-ocr page 1-

i •A,

• ^Vvf' .-^quot;S I

; M. t m |

ys$ji^ I

jrafó

i $». ^r' | . X i '? . I

\lt;mH

t if f i^'A I |

I lt;«lt;!' |

i t\W7\l V4T ii

All

■Cl»l

lf?f| \l/

«tH

iMfe\

w

A

■ü

^HR

ï\:rp0{

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

WOORDENBOEK VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.

y

-ocr page 6-
-ocr page 7-

ii

r/w/T^Finrr /\IÖI I

geïllustreerd woordenroek

VOOR

WETENSCHAP, KUNST EN GESCHIEDENIS.

LAIDBOTJW, IAOEL EI IIJYEEHEID.

TOT

YERSPEEIDIM VAïï KENNIS EN BEVOKDEEING DER BESCHATING

ONDER

ALLE STANDEN,

NAAR DE BESTE BRONNEN BEWERKT VOORNAMELIJK NAAR

Brockhaus, NieuwenJmis, Wit sen Geijsheeh, Courtin, c/e Feller, Meijer, Krans, Pevati, Lndewig, Jahlonski,

UITGEGEVEN DOOR

IT. S, C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN,

MET MEDEWERKING VAN

Mr. W. R. BOER, H. BROESE, P. M. BRUTEL DE LA RIVIERE, F. A. T. DELPRAT, l)r. L. J. E(iEI;lX(i, Dr. G. Th. F. GROSHANS, L)r. F. VV. C, KRECKE, J. G. LIERNUR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS, Dr. W. M. PERK, Dr. G. D. J. SCHOTEL en Dr. P. H. J. WELLENBERGH ,

met een groot aantal afbeeldingen naar teekeningen van P. TÉTAR VAN ELVEN, 'x-

/■-gt;■/ / - m

Deel men IV. (D—HtTWELIJK.)

. ty' -èi

r 'iquot;quot;'! II 'Aj 2'■1Vquot;.

| BIBLIOTHEEK DER ! SSPr

U T R E C H T

COUL. TH0W1AA9«K I

Gebrs. E. é M. COHEN,

ARNHEül—NIJMEGEN.

18 8 2.

(Uit het fonds van C. L. BRINKMAN, Amsterdam.)

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

-ocr page 8-

,

.

•o.

-ocr page 9-

I *.

f.4

..-r

T I

■tr

1

fW/WiPfT /\Tlgt; I TSITkTTBÏ

GEILLUSTREEIID WOORDENBOEK

VOOR

WETENSCHAP, KUNST EN GESCHIEDENIS.

LAIDBOUW, HAUBEL ES UIJVEMEID.

TOT

TERSPREEDna VAI KENNIS EU BEVORDEEIM DEE, BESCHAVING-

ONDER

ALLE STANDEN,

NAAR DE BESTE BRONNEN BEWERKT VOORNAMELIJK NAAR

BrockhauSy Nienwenhuis, Wit sen Geijsbeek, Cour tin, de Feller, Meijer, Krans, Pevati, Lndewig, Jahlonskl,

UITGEGEVEN DOOR

MR. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN,

MET MEDEWERKING VAN

Mr. W. R. BOER, H. BHOESB, P. M. BRUÏEL DE LA RIVIERE, E. A. T. DELPRAÏ, Dr. L. J. EGELING, Dr. G. Th. F. GROSHANS, Dr. F. VV. C. KRECKE, J. G. LIEBNUR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS, Dr. W. M. PERK, Dr. G. 1). J. SCHOTEL en Dr. P. H. J. WELLENBERGH,

, ^V;.

mst een groot aantal afbeeldingen naar teekeningen van P. TÉTAE VAN ELVEN.7 v-,

Deel m en 17. (D-HUWELIJK.)

■v j 0

BIBLIOTHEEK DER | U T R E C H T

I COLL TH0MAAS9Ë |L ........-rr......

Gebrs. E. é M. COHEN,

ARNHEM—NIJMEGEN.

18 8 2.

(Uit het fonds van C. L. BRINKMAN, Amsterdam.)

-v

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2200 8720

-ocr page 10-
-ocr page 11-

D.

D. Do vierde letter van het alphabeth. Zie over hare gedaante Bildordijk, Van het letterschrift, bladz. 29 en over hare plaats in de letterreeks, aid. bladz. 109. — Als Romeinseh cijferteeken beduidt I) 500 (zie; Cijfers). — In de mnziek de tweede noot van den diatonischen klanktrap.

DA CAPO, verkort D. C. beteekent in muziekstukken herhaling, 't zij van hot geheel, 't zij om te beginnen bij het duartoe gestelde teekcn, in welk' laatste geval men doorgaans toekent: D. C. D. S. (Da capo del segno.)

DAB A. Eene stad in Tibet, vooral merkwaardig door hare hooge ligging, 15,000 voet boven de oppervlakte der zee. Zij is de residentie van eenen stedehouder en heeft onderscheidene tempels en aanzienlijke korenmagazijnen.

DACCA. Eene stad in Bengalen, tusschen de hoofdarmcn van den Ganges en dus voor den binnenlandschen handel zeer gunstig gelegen. Vroeger was zij aanzienlijker dan thans; zij telde toon 200,000 inwoners en vele fabrieken van katoenen en mousselinen stoffen, doch de aanvoeren der Britten hebben dezen tak van nijverheid zeer doen vervallen. De bevolking van D. bedraagt ongeveer 70,000, grootendecls Mohammedanen en Hindoo's.

DAClE. Onder dezen naam bevat de aardrijkskunde der Ouden de uitgestrekte landstreek tusschen de rivieren den Donau, den Hierassus (Prooth) en den Tibiscus (Teiss). Het bevat alzoo een gedeelte van Hongarije, Zevenbergen, Wallachijö, het westelijke gedeelte van Moldavië en Besserabic. Deze landen werden door Trajanus geheel aan het gebied der Komeinen onderworpen en bij de vordeeling des rijks door Constantinus den Groote onder de Illyrische landvoogdij geplaatst. Gedurende de oorlogen der Gothen, Hunnen en andere volksstammen werd hot door dezen veroverd en in afzonderlijke landen opgelost. De voornaamste steden van D. waren: Useennm (Schcmnitz), Ulpoanum (Clau-sonburg), Zarmizegethusa, Alba Julia (Carlsburg), enz.

Zie: Neigebaur, Dariën, aus der Überresten des hlassischen -1 /-terthums (Kroonstadt 1851).

DACIER (Andkk), geb. te Castres in Langucdoc den 6llcn April 1651, studeerde te Saumur onder den vermaarden Tanne-gui Lefèbre, wiens dochter hij huwde, met welke hij tot de R. C. godsdienst overging. D., reeds vroeger belast met de uitgave van Festus m tisum Delphini, word bibliothecaris des ko-nings en bezorgde uitgaven on vertalingen van onderscheidene Grieksche en Romeinsche schrijvers, die evenwel veel te wen-schcn overlaten en ook weinig meer geacht worden. Hij overleed den 18dcn September 1722. — Zijne echtgenooto

D. (Anna), geb. te Saumnr in 1651, maakte zich bekend door soortgelijke letterkundige werkzaamheden als haar man. Het meest is van haar bekend eene vertaling van Homerus (Amst. 1708; herdr. Par. 1756, 8 din.). Niet minder geacht om hare hoedanigheden van geest on hart dan om hare talenten, overleed zij te Parijs den 17dlt;!quot; April 1720.

DACTYLEN waren medehelpers der priesters bij de Grieken. Inzonderheid verstond men er door die priesters van Rhea, door welke Jupiter werd opgevoed en die door hem later tot den rang van góden verheven zijn.

DACTYLIOTHEEK. Door dit Grieksche woord verstaat men eene verzameling van gesneden steenen, moderne en antieke, docli inzonderheid de laatste. Nergens was de kunst om in steenen te graveeren, tot lioogcr volkomenheid gebragt dan in Griekenland, waar men niet alleen gesneden steenen in ringen droeg, maar ze ook tot het zegelen gebruikte en er zelfs bokalen enz. mede versierde. De Romeinen bleven den Grieken in deze kunst verre ten achter en het waren alleen de vermogen-den, die de eerste verzamelingen van zulke steenen aanlegden.

III.

In later tijd wedijverden de vorstelijke huizen van Italië om ook deze kunstschatten bijeen te brengen. Het huis van Gonzaga, daarna dal van Esto te Modena, het huis van Farnese, Lorenzo de Medicis en anderen legden verzamelingen van zulke steenen aan, waarvan die des laatste thans in verscheiden kabinetten verspreid , doch nog herkenbaar zijn door Lor. of Lor. de M., of ook door M. alleen, welke merken hij er heeft laten op zetten. Do aanzienlijkste van alle is do tegenwoordige Florentijnsche, die omtrent 4,000 steenen bevat. De Lndovisis.che, van den prins Piombino, alsmede die van den kardinaal Borgia te Veletri, beroemd door hare Egyptische steenen enz. munten nog heden ten dage uit. Ook te Napels heeft men, in het kabinet te Portici en te Capo do Monte, fraaije gesneden steenen; terwijl de prins Picari, te Catanea in Sicilië, eene aanzienlijke verzameling heeft bijeen gebragt, welke alle in dat rijk gevonden zijn.

In de overige landen van Europa vindt men mede soortgelijke verzamelingen. Het kabinet van antieken te Parijs, onder Lode-wijk den XI'Vlt;ien aangelegd, is zeer merkwaardig, zoo als ook die van de hertogen Besborough, Devonshire, Carlisle, Bedfort en Marlborough, in Engeland, zeer beroemd zijn. In Duitsch-land heeft men te Berlijn verscheidene verzamelingen vereenigd, waaronder die van Muzel Stosch uitmunt. Ook te Weenen, te Parijs, te Dresden, te München, te 's Gravenhage, te Kassei, te Gotha enz. vindt men meer of min rijke verzamelingen.

De uitgebreidste lijst van gesneden steenen is die van Raspe, zijnde beschrijving eener door Tassie bijeengebragte verzameling van meer dan 24,000 glazen namaaksels. Het boek is getiteld: Cataloytie raisomf (tune, collection génerale de pierres gravies, antiques et modernes (Lond. 1791, 2 dln.). Behalve zulke beschrijvingen bestaan er van gesneden steenen ook gegraveerde afbeeldingen en afgietsels. Wat de eersten aangaat heeft men de steenen der Florentijnsche verzameling afgebeeld in: Gori, Museum Florentfmm; zij is ook in plaat gebragt door Wicar en Mongez; aan Mariëtte heeft men de uitgave in plaat van de oudere Parijsche, aan Leblond en Lachaux die der familie Orleans, en aan Eckhel die van het Weener kabinet te danken. Ook de verzamelingen van Odescalchi, Gravelle, Stosch, Bossi en Marlborough gaan in plaat uit. Afgietsels van gesneden steenen, die de voorkeur verdienen boven plaatdruk, zijn mede ten dienste der beoefenaars van dezen tak van oudheidkunde uitgegeven.

DACTYLUS. Eene voetmaat van drie lettergrepen, éénc lange en twee korte, b. v. kinderen. Zij heeft den naam ongetwijfeld naar het Grieksche woord D. Mat een vinger beteekent, als hebbende drie leden, waarvan het eerste langer is dan de beide andere. In de Grieksche en Latijnsche dichtmaat wordt de D. veel gebruikt; in de Nederlandsche maakt hij het hoofdbestanddeel uit van de zoogenoemde trippelmaat, die meest uit Dactylen bestaat, doorgaans met eenen voorslag van eene lettergreep; b. v.

Niet / steeds is de / liefde be I stendig van t duur Hoe / fel zij den / boezem deed / jagen.

1quot; ADELPALM (Phoenix dac.tylifera L.) Deze palm heeft een regtop staanden, 30—60 voet hoogen en 2—3 voet dikken, ruwen en bruinen stam, op welks top 40—80 tot eene digte kroon veroenigde eu 8—10 voet lange, gevinde, bladen zijn ingeplant Zijne bloemen zijn écnslachtig en tweehuizig en tot rijke kolven vereenigd, welke in den beginne door eene buikige scheede worden omgeven; dc mannelijken, aan dene kolf soms 12,000 in aantal, zijn klein, onoogelijk, geelachtig-wit en bestaan uit een | schotelvormigen drietandigen kelk, drie bloembladen en meestal

1


-ocr page 12-

DAD—DAE.

2

zes moeldradon, terwijl de vrouwelijke binnen hare bloembe-kleedselen drie vrije stampers doen waarnemen. De vruchten des D.s, ouder deu naam van JJathls bekend, zijn eenzadige bessen, wier vleczigc gedeelte in sommige streken onzos aardbeis algemeen genuttigd wordt. De D., die meer dan 200 jaar oud wordt, groeit oorspronkelijk in 't zuidwesten van Azië en de noordelijke helft van Afrika. Buitendien wordt hij aldaar, even als in Oosten West-Indie en Zuid-Europa gekweekt, hoewel hij in ons werelddeel geene rijpe vruchten voortbrengt. In Egypte, Arabic en Perzië zijn de dadels ecu belangrijk voedingsmiddel, niet slechts voor menschen, maar ook voor paarden eu kameelen, terwijl zij in de oasen der woestijnen de ecnige vruchten zijn, die den af-gematten reiziger eenig voedsel verschaffen kunnen. Bekend is het, dat men in Afrika, reeds van overoude tijden, bij de cultuur van deu D. de kunstmatige bevruchting aanwendt.

Behalve om zijne vruchten, waarvan o. a. nog eene soort van siroop vervaardigd wordt, is do D. nog in andere opzigten een belangrijk gewas. Immers kan men uit het vocht zijns stams een palmwijn bereiden en worden zijne jonge bladen en bloemkolven als groente genuttigd. Gedroogd, komen de dadels in den handel voor als tafelvrucht en geneesmiddel. De stammen des D.s kunnen tot balkon en zijne bladen tot het vervaardigen van mand- en vlechtwerk en touw dienen. Eindelijk vermelden wij nog, dat zijne zaadkernen als een surrogaat voor koftij werden aanbevolen en buitendien gebruikt worden tot het bereiden van eene soort van likeur. O.

DADELS. (Zie Dadelpalm.)

DADIA. Eene Egyptische inhoudsmaat, groot ongeveer 8 Ned. kan.

DADING of transactie is eene overeenkomst, waarbij partijen een aanhangig geding in der minne schikken, of een te voeren geding voorkomen, tegen overgave, belofte of terughouding eener zaak. Zij kan alleen burgerlijke belangen betreffen, nimmer eene strafvervolging van wege het openbaar ministerie. Zij moet altijd schriftelijk worden aangegaan en heeft alsdan tusschen do partijen, die daaraan hebben medegewerkt, met betrekking tot het onderwerp in do overeenkomst begrepen, de kracht van een gewijsde in het hoogste ressort. Men kan tegen de D. niet opkomen op grond van dwaling in het regt of benadeeling; maar wegens dwaling in do feiten, bedrog, geweld of valschheid der stukken, die den grondslag dor overeenkomst uitmaken, kan zij vernietigd worden. Bestond er ten tijde der D. reeds een vonnis, dat in kracht van gewijsde was overgegaan, doch aan partijen of ecu van haar onbekend was gebleven, dan is do D. insgelijks nietig. Men vergelijke art. 1888—l'JOl Burg. Wetb.

DAEDALUS. Deze in de Griekscho fabelleer vermaarde persoon wordt gezegd af te stammen uit het oud geslacht der Erechthidcn. Hij was een tijdgenoot van Theseus en Minos, en leefde alzoo twaalf eeuwen voor Chr. Aan hem wordt toegeschreven do uitvinding van de zaag, den passer en do boor, alsmede de ontwikkeling van den scheepsbouw eii do beeldhouwkunst. Ten gevolge van eenen manslag moest hij, naar verhaald wordt, naar Creta vlugten, waarheen zijn zoon Icarus hem vergezelde. Aldaar vervaardigde hij voor koning Minos onderscheidene kunststukken , waaronder het beroemdste is een doolhof, dat vermaard is als een van de zeven wonderen der wereld. Daarin later opgesloten als betrokken in eenen ongeoorloofden liefdehandel der koningin, ontkwam hij door zich en zijnen zoon Icarus vleugels te maken; doch de laatste vloog tc hoog eu kwam te nabij aan de zon, wier hitte het was smolt, waarmede zijne vleugels aan de schouders waren gehecht, zoodat hij in zee viel en verdronk. D. echter ontkwam en landde op Sicilië aan, waar hij door den koning Cocalns goed werd ontvangen doch later uit vrees voor Minos gedood. De fabel van do vleugels, die D. vervaardigde, schijnt te doelen op de uitvinding van zeilen aan de schepen, die vroeger door riemen werden voortgedreven.

DAELMAN (Karei. Gisr.enus), gcb. te Bergen in Henegouwen in 1660, werd in 1701 hoogleeraar der godgeleerdheid te Lenven, waar hij ook voorzitter van het pauselijk collegic en kanunnik van St. Pieter was, gelijk mede van St. Geertruid te Nivelles. Hij overleed in 1731. Hij schreef eene Theoloyia, sen observationes in summam T/wmae (Aquinatis), waarvan de 3dc druk te Leuven 1759 in 9 dln. is uitgegeven.

DAEMONEN. Wezens, door genoegzaam elke godsdienstleer voorgesteld als geesten, die invloed uitoefenen op het lot van den menseh. Dit begrip wordt reeds aangetroffen in de hoogste oudheid en is zeer waarschijnlijk van Oosterschen oorsprong. De leer der Hindoo's, die onder Brahma eene ontelbare menigte goden en ondergoden kent, noemt de D. Deitjas, terwijl wij de leer aangaande do goede en kwade geesten het meest ontwikkeld vinden in het stelsel van Zoroaster, waarin het rijk des lichts , dat van Ormuzd, evenzeer zijne dienaren heeft als dat der duisternis, dat van Abriman. De Egyptenaren verzinnelijkten dit denkbeeld en hielden de meeste, zoo niet alle stoffelijke voorwerpen voor vervuld met en geregeerd door eene groote menigte D. Van hen is dit denkbeeld overgenomen door de Grieken, wier oudste schrijvers er reeds melding van maken; Hesiodus spreekt van 30,000 in de lucht zwevende D., die hij voorstelt als de zielen der menschen uit de gouden eeuw. Later werden deze geesten, vooral door de Pythagorische en nieuw-Platonische wijsbegeerte, in soorten en rangen onderscheiden, terwijl volgens het algemeene volksgeloof ieder mensch zijnen eigen gelei- en beschermgeest heeft, of volgens anderen twee, eenen goeden (Agathodaeinon) en eenen kwaden (Cacodaemon). Bij de Joden vindt men het denkbeeld van D. eerst na de Babylonische ballingschap; men mug het voor zeker houden, dat zij het uit de Perzische godsdienstleer hebben overgenomen; immers het latere begrip, dat op het dualisme gegrond is, krachtons hetwelk aan Jehova een raad van zeven goede geesten wordt toegeschreven, terwijl de kwade geest Asmodeüs er even zoo vele onder zich heeft. Het Bijbelsche denkbeeld van he-melsche geesten is op zich zelv' zeer oud; men vindt de Cherubim (zie Cherubim) reeds in de Paradijsgeschiedenis en de engelen in die der aartsvaderen, doch dezen werden (zie Engel) slechts in bijzondere gevallen door het Opperwezen in inenschelijke gedaante gezonden tot de menschen ter onderrigting eu besturing, terwijl het begrip van eene voortdurende werking der geestenwereld op de aarde en het menschdom, zoo als reeds is opgemerkt, eerst na het verblijf der Israëliten in den vreemde dagteekent. Zie ook het art. JJuioel en over de voorstellingen ten tijde van Jezus het art. Bezetenen. Eene verbastering van de Bijbellecr aangaande de geestenwereld en in 't bijzonder aangaande het booze wezen heeft, vereenigd met bestanddeolen uit de godsdienstbegrippen der oude Germaansche volken, aanleiding gegeven tot die onzinnigheden waarover in het art. Touverij zal worden gehandeld.

Wanneer wij de algemeene voorstellingen aangaande de D., zoo als die bij verschillende volken worden aangetroffen, zamen-vatten, dan komen zij hierop neder, dat er tusschen het Opperwezen en den menseh middelwezens bestaan, van welke sommigen zedelijk goed zijn en anderen kwaad, wier werkingen in de natuurlijke en zedelijke wereld worden bespeurd.

Ontelbaar zijn de geschriften, over dit onderwerp uitgegeven; zij maken eene aanzienlijke bibliotheek op zich zelve uit en hare lijst ware tot een boekdeel te brengen. De voornaamste zijn gebruikt of aangehaald in: liekker, IJetooverde wereld (Amst. 1691, later meermalen herdr.); JIauber, Bibliotheca, acta et scripta ma-gicn (Lemgo 1736—1741, 3 dln.); Horst, J)ttemonomaijia (Frankf. 1818, 2 dln.) en Zanber-bibliothek (Mainz 1821—1826, 6 dln.); Platina, De angelis et daemonibus (Bonon. 1740); Keichardt, Vermischte lieitrage zur lieforderuug einer nahem Einsicht in das gesammle Geistenreich (Helmst. 1780, 1788, 2 dln.); Remigius, Daemonolatria (Bon. 1594); Tiedman, Disput, de quaestione; quae fuit artiiim magicarum origo; quomodo illae ab Asiue populis ad Graecos atque Romanos et ab his ad veteras gentes sint propacju-teie, eet. (Marburg. 1787); Ukert, Uber Üamonen, Heroen nnd Geniën (Leipz. 1850); Wier, De praesligiis Daemomm eet (Basil. 1583, ook in Opp. omn. Amst. 1660).

DAENDELS (Herman Willem), gcb. te Hattem, den 21quot;,cl, October 1762, nam reeds in zijne jeugd deel in de burgerlijke onlusten van dien tijd en week na de omwenteling in 1787 ter gunste van het huis van Oranje, naar Frankrijk, waar hij zich eerst op den handel toelegde, maar in 1793 met vele andere uitgewekene Nederlanders dienst nam onder Dumouriez en deel aan den veldtogt in Vlaanderen. In het volgende jaar streed hij, door zijne dapperheid tot den rang van brigade-generaal opgeklommen, onder Pichegru en ging, na de vestiging der Ba-taafsche republiek, in de dienst van deze als luitenant-generaal over. Hij onderscheidde zich zeer in den veldtogt tegen het En-gelsch-Russisch leger, dat in 1799 in Noord-Holland geland was


-ocr page 13-

DAE—DAG.

on nam in 1801 zijn ontslag. Doch toen koning I.oilcwijk den troon van Holland beklom, hood D. dozen zijne diensten aan en werd als divisie-generaal naar Oost-Vriesland en Munsterland togen do Pruisen gezonden. Niet lang daarna word liij benoemd tot maarschalk en eerlang tot gouverneur-generaal van Neder-landseh Indië (1808). In deze betrekking logde D. voel bekwaamheid en ijver aan den dag. Hij liet op Java groote wegen aanleggen, veroverde bot rijk Hantam en hoeft, niettogenstaando do handel genoegzaam stilstond door den oorlog in Europa, het embargo in Noord-Ameriea en do Engolsche blokkade, bet bestuur weten te handhaven en geld over te sparen tou behoeve van bet moederland. Maar niet gunstig kan hot oordeel over hemzelven uitvallen, wanneer men lot op do middelen, van welke hij zieh bediende. Met eene gostrcughoid, die niets ontzag en tot wreedheid oversloeg, zette hij zijne maatregelen door en veroorloofde zich de grootste onregtvaardighedon, inbreuk op bijzon-deren eigendom, willekeur en bet opofferen van duizend mon-sehenlevons. In 1811 word hij door Napoleon, die intnssehon ons vaderland bij Frankrijk had ingelijfd, teruggeroepen; nam daarna deel aan don veldtogt in Rusland en gaf de hem toevertrouwde vesting Modlin in Polen niet over dan ua heldhaftige verdediging en don torugtogt der Fransehen binnen hunne grenzen. Daarna keerde D. naar zijn vaderland terug eu bood den souveroin der Voreonigde Nederlanden zijne diensten aan, die ochtor noch toon, noch na Napoleons terugkomst in Frankrijk, in 1815, worden aangenomen; hetwelk, uithoofde zijnor nnauwe betrekking op de toenmaals in Frankrijk weder hecrschendu beginselen der omwen-toling en op Napoleon, niet onnatuurlijk was. Na den atloop van den laatsten veldtogt tegen Napoleon werd hom (1815) hot bestuur over de Noderlandsehe bezittingen op de kust van Guinea opgedragen. In deze zoo verwaarloosde bezittingen van den staat was zijn bestuur aanvankelijk zeer heilzaam. Hij schafte den slavenhandel af, bevredigde de inlnndsche volken en maakte alles gereed voor eene den lande winstgevende cultuur j doch te midden van deze werkzaamheden overleed hij, in 1818. — Over zijn bestuur in Indië heeft hij uitgegeven: Staat der Nederland-schc O. I. bezittingen in 1808—1811 ('s Gravonhuge en Amst. 1814, 4 dln.).

DAESIUS. Eene der Macedonische maanden, de achtste van het oude maanjaar, de zesde van het daarvoor in plaats gestolde zonnejaar.

DAG. Dit woord wordt in twee boteekenissen gebruikt: 1» voor den tijd, dien de aarde besteedt tot eene wonteling om hare as; 2quot; voor don tijd, gedurende welken de zon zich boven den horizon bevindt. Het eerste heet ook etmaal en het laatste staat tegenover nacht.

Een dag of volgens eene zeer oude tijdvordoeling oen tijdperk van 24 uren wordt in het maatschappelijke loven gemeten door het tijdsverloop tusschen twee culmination van de zon. Dionsvol-gens heet hij zonnedag. Dit tijdsverloop is echter niet altijd oven groot. Indien de aarde om de zon liep in oenen cirkel in welks middelpunt do laatste stond, zou de afstand tusschen deze beide onveranderlijk dezelfde zijn en alzoo do zon haren schijnbaren jaarloop aan den sterrenhemel altijd mot dezelfde snelboid volbrengen; doeh dit is het geval niet. De aarde loopt om de zon in eene ellips (zie Centrale beweging) in een van welker brandpunten do zon staat. Wanneer de eerste dus in haar perihelium is, schijnt do beweging der zon in do ecliptica het snelst te zijn, en omgekeerd het langzaamst, wanneer de aarde zich in haar aphelium bevindt. Hieruit ontstaat eene ongelijkheid m de tijdon tusschen den eenon doorgang der zon door den meridiaan on don anderen, eu daar nu oen volmaakt unnverk eenon volmaakt geregolden gang heeft, zoo volgt hieruit, dat er nu meer, dan minder onderverdoelingen van don dag verloopen tusschen don eenon zons-middag en don anderen (zie Tijdsvereffe-nmg), In het burgerlijke leven echter, waarin de tijd naar den schijnbaren omloop der zon wordt geregeld, wordt de gemiddelde lengte van don dag tot tijdmaat aangenomen, en daar do aaide altijd volmaakt donzolfden tijd besteedt tot haren omloop om do zon, vereffent zieh het verschil in de lengte der zonnedagen ook volkomen na verloop van een jaar. Doeh de sterro-kundo hoeft oene eenparige tijdverdeeling noodig on regelt die dus niet naar den schijnbaren loop van de zon, maar naar dien van den sterrenhemel, of wat hetzelfde is, de sterrokundige dag is de tijd die verloopt tusschen twee culminatiën van dezelfde ster; bij welker waarnemingen dan, zoo als van zelf spreekt, praeecssie, nutntie, aberratie eu zoo noodig parallaxis worden in rekening gebragt. Hot onderscheid tussehen den zonne- en den sterredag bestaat echter niet enkel daarin, dat do eene veranderlijk cn de andere onveranderlijk in lengte is, maar ook is ile laatste oen weinig korter. De beweging namelijk van du aarde om do zou brengt te weeg, dat de laatste dagelijks omtrent 1quot; naar hot oosten schijnt voort te rukken. Dien ten gevolge heeft hetzelfde punt der aarde, wanneer het heden op den middag juist naar do zon en oen bepaalde ster beide is toegekeerd, morgen nog eenigon tijd noodig om den afstand te doorloopon, die inmiddels tussehen de ster en de zon is ontstaan, welke afstand gemiddeld 3' 56quot;,5465 bedraagt. Zooveel is dus de sterredag korter dan de zonnedag. Do lengte van den dag, beschouwd als duur van de aswenteling der aarde, is onveranderlijk. Alle overige bewegingen der wereldligchainen worden aangedaan door storingen , maar deze is daarvan uitgesloten en beeft sedert Hipparchus zeker geen driodnizendste gedeelte ooner seconde verandoring ondergaan ; waaruit dan ook volgt, dat indien do middelbare temperatuur der aarde afneemt, zulks uiterst langzaam en geheel onmerkbaar moet zijn. Want do werktuigkunde leert, dat bij den omloop der doelen van een ligchaam om een middelpunt het moment of do som der producten van elke massa met hare hoeksnolheid en afstand van het middelpunt, eene standvastige grootheid is, tenzij uitwendige oorzaken haar wijzigen. En daar nu de gezamenlijke som der deeltjes niet afhangt van bun afstand van hot middelpunt, maar dezelfde blijft (d. i. dat bet ligchaam even zwaar blijft wegen), zoo moet de hoeksnolheid toenemen naarmate zij hot middelpunt naderen. Met andere woorden: wanneer do aarde zich uitzet vertraagt, wanneer zij inkrimpt, versnelt hare aswenteling. Daar het nu eene eigenschap der warmte is, dat zij de ligchamen uitzet, zoo volgt, dat de aarde, ingeval hare temperatuur afneemt, kleiner in omvang moet worden, hetwelk onmiddolijk eene versnelling in hare aswenteling zou ton gevolge hebben.

Hot is natuurlijk onverschillig wanneer men don aanvang van don dag rekent. Do Babyloniërs, Perzen, Syriërs en do meeste andore Oosterlingen begonnen den dag met den opgang dor zon; de Grieken, Arabieren en Isracliton, gelijk nog heden ten dage do laatsten benevens de Italianen, met zonsondergang; de Umbriërs en Hotrusciërs, gelijk nu nog de storrokundigen, op den middag van den naar onzo rekening vorigen dag. Do Egyptenaars cn Romeinen begonnen don dag met middernacht, gelijk thans nog onder ons in gebruik is. Dat 365 dagen een burgerlijk jaar uitmaken en de overschietende uren en onderdooien, die de aarde aan eenon omloop om do zon besteedt, om de 4 jaren tot oenen dag worden verzameld, zal op het art. Jaar worden vermeld.

In onderscheiding van don nacht, heet ook D. de tijd gedurende welken de zon boven den horizon is. Men rekent dien te beginnen on te eindigen, wanneer bot middelpunt van dat be-melligchaain schijnbaar in aanraking is met don gezigteinder en heeft dus bij die berekening de straalbreking roods in rekening gebragt, die alle liemollicbten hooger doet schijnen te staan dan werkelijk het geval is. Daar allo homolligehamen wegens do as-wonteling dor aarde oenen dagelijkscbon boog aan den hemel schijnen te bcsebrijven in tegenovergestelde rigting, welke boog (bij de zon en de maan met een ten gevolge der veranderende declinatie zeer gering verschil) langs of parallel mot don equator dos hemels loopt, zoo staan alle dagbogen onder don equator der aarde steeds loodregt op den horizon, en worden door dozen in twee gelijke helften verdeeld, zoodat aldaar do zon bestendig to 6 u. op- en ondergaat. Naarmate men zieh van den equator naar do polen verwijdert neemt hot onderscheid der lengte van den dag voor verscbillonde jaargetijden toe en gaat voor de landen binnen den poolkring over in do volle 24 uren, aldus blijvende zoolang do zon mot die pool aan dezelfde zijde van den equator schijnt te staan; t. w. gedurende hot half jaar van Maart tot September hoeft de strook der aarde binnen don noordpool-cirkel oenen onafgebroken dag en gedurende hot halfjaar van September tot Maart een onafgebroken nacht. Het omgekeerde hoeft plaats voor het gedeelte van den aardbol om de zuidpool. Voor allo overige breedten heeft een verschil in lengte van don 24uri-gen dag plaats; en wel zoo, dat voor het noordorhalfrond de


-ocr page 14-

DAG.

langste dag invalt bij den zomerzonnestand (21 Juuij) en dc kortste bij den winterzunnestand (21 December); voor het zuider-halfrond ook weder omgekeerd. De grootste en kleinste lengte van den dag is voor de verschillende breedten als volgt '):

Breedte.

Langste dag.

Kortste dag.

0quot;

12 u.

12 u.

8quot; 30'

12}

11}

16« 45'

13

11

24quot; 30'

1®T

10}

30quot; 45'

14

10

36quot; 30'

14'

9}

41quot; 30'

15

9

45quot; 30'

15|

49quot; 0'

16

8

52quot; 0'

16}

n

54quot; 30'

17

7

56quot; 30'

17}

6}

58» 30'

18

6

60quot; 0

18}

•H

61quot; 15'

19

5

62quot; 15'

19}

■»1

63quot; 15'

20

4

64quot; 15'

20}

3}

64quot; 45'

21

3

65quot; 30'

21}

2}

65quot; 45'

22

2

66quot; 0'

22}

n

66quot; 15'

23

i

66quot; 30'

23}

i

T

Onder den poolkring, die op 66quot; 32' 23quot; breedte ligt, duurt de langste dag 24 uren. Voorts gaat de zon niet onder (en duurt dus in dezen zin dc dag)

op 67quot; 30'

„ 69quot; 45'

„ 73quot; 45'

„ 78quot; 30'

„ 84quot; 5'

„ 90quot; 0

1 maand

2 maanden

3

De onderverdeclingen van den dag die men bij oude schrijvers vindt, bepaalden zich aanvankelijk tot: „morgenquot; en „avondquot;, waarbij eerst later de „middagquot; gevoegd werd; Homerus vond voor do beide eerste een woord, maar moest het laatste nog bij omschrijving uitdrukken (Iliad. lt;/gt; vs. Ill) en eerst later kreeg de Grieksche taal er een woord voor, gelijk dan ook de Eo-ineinen geene andere onderverdeeling van den dag kenden, eer zij haar (Plin. II 1st. nat. Lib. VII) van de Grieken, gelijk dezen van dc Babyloniërs, ontleenden. Bovendien had men uitdrukkingen , ontleend uit verrigtingeu in het maatschappelijke leven, als; „etenstijdquot;, enz. om eenige aanduiding van den tijd te geven. Bij meerdere ontwikkeling werd de tijd van den dag aangeduid door opgave van de lengte der schaduw in verhouding tot de hoogte van een opgerigt ligchaam, waarvan men bij de Joden misschien ook sporen vindt (Jerem. VI: 4). Dezen verdeelden den nacht in „drie nachtwakenquot; (Klaagl. II: 19, Kigt. VII: 19, Exod. XIV; 24), waarbij later eene vierde kwam. Ook de dag werd bij hen in vier gedeelten verdeeld (Noli. IX: 3), totdat men dien (t. w. dien tijd tussehen zons op- en ondergang) in twaalf dcelen verdeelde (Joh. XI: 9) die wegens de ongelijke lengte der dagen zelve, ook niet altijd even groot waren; eene vcrdceling, ook door andere volken overgenomen. Daaruit zal de vcrdceling der uren van het etmaal in twee twaalftallen ontleend zijn. En ofschoon de gewone uurverdeeling vroeg bij do Egyptenaar» was ingevoerd (lier. Apoll. Uieroylyph. I. 16), weet men er den waren oorsprong niet van aan te wijzen. Niet onwaarschijnlijk is de gissing van Langius {JJe, annis Christi, III. 33) dat zij gegrond is op dc 12 zamenstanden van de maan met de zon in een jaar, of ook wel op de omstandigheid, dat de maan

1) Daar het hier om gccnc sterrekundijje naauwkcuri^heid te doen is, worden de graden en uren slechts met halve of vierde gedeelten aangeduid.

dagelijks nagenoeg 12» aan den hemel doorloopt. Voorts spreekt het van zelf, dat vóór do uitvinding van rader-uurwerken en bij de gebrekkige hulpmiddelen der Ouden om den tijd aan te wijzen, aan geene ondervcrdeeliiig van liet uur in minuten en seconden te denken was. Zie hierover vau Beeck Calkoen, iJissert, de horoloy. veter, sciolhencis (Amst. 1797).

De zamenvoeging van zeven dagen tot eene week is van de hoogste oudheid (zie reeds Gen. VII: 4; XXIX: 27) en waarschijnlijk ontleend uit het Mozaïsche scheppingsverhaal; terwijl, indien men omgekeerd de voorstelling hiervan zou afleiden uit de bestaande weekverdeeling, toch uit de oudheid van de eerste die der laatste bewezen wordt. Of de dagen bij de oude Ooster-sche volken elk zijn' naam gehad hebben is onbekend, maar het is niet waarschijnlijk, daar men bij do Grieken nog geene andere verdeeling van de maand, dan in drie tientallen, begin, midden en einde {Alqvos luiutjtrov, uKiovyiu;, iplh'yoyrii;) aantreft. (Zie voorts Grieksche almanak.) De Komeinen gaven de namen van zon en maan aan do twee eerste, die van goden aan de overige dagen der week, Mars, Mercurius, Jupiter en Saturnus, behalve den zesden, die naar eene godin (Venus) heette. Hetzelfde vinden wij bij de Germanen, waaruit onze namen van de dagen der week zijn ontstaan: de Dingsdag naar Tuiseo, de Woensdag naar Wodan, do Donderdag naar Thor, de Vrijdag naar Ereya en do Zaturdag naar Seatar. (Zie ook Week.)

De Komeinen verdeelden voorts de dagen in dies fasti (regt-dagen, op welke gepleit en regt gesproken werd) en ne/asti, waarop zulks geen plaats had. Van de eerste waren sommige geheel geschikt om regt te doen; andere (dies intercisi) gedeeltelijk daartoe en gedeeltelijk tot uft'eren bestemd; andere tot het eerste slechts des namiddags (dies nefasti priori tempore). Voorts hadden zij: dies senatorii, waarop de senaat vergaderde, hetwelk gewoonlijk op de Calendae, JS'onae en Idus geschiedde (zie Ro-meinsche Almanak); dies Comitiales, waarop volksvergaderingen plaats hadden; dies comperendini, dagen van uitstel bij gcregte-lljkc dagvaardingen; dies justi, die de Romeinen lieten vcrloo-pen tussehen de verklaring van den oorlog en het begin der vijandelijkheden, waarna de dies praeliares, strijddagen , begonnen. Sommige dagen werden daarvoor, gelijk voor andere ver-rlgtingen, gelukkig, andere ongelukkig gerekend; een volksgeloof, dat men bij vele oude en hedendaagsche natiën aantreft.

Over de bij ons bekende feest- on gedenkdagen en hunne plaats In den kalender, zie men het art. Almanak.

DAGBOOG. Hierdoor verstaat men In de sterrekunde dat gedeelte van den parallelcirkel eens hemelllgchaains, hetwelk boven onzen horizon is en in hetwelk het dus kan gezien worden, terwijl nachtboog het andere beneden don horizon vallende gedeelte is. Den dagboog doorloopt dus een hcmclligchaam van zijnen opgang tot zijnen ondergang; den nachtboog van zijnen ondergang tot zijnen opgang. Daar ieder punt van den hemel ten gevolge van dc aswenteling der aarde in 24 uren eenen geheelen omloop op de 360quot; van eenen cirkel schijnt te beschrijven, hetwelk 15quot; voor ieder uur tijds uitmaakt, bedraagt de dagboog van ieder ook zooveel graden als met deze verhouding overeenkomt, zoodat wanneer eene ster des avonds te 9U 10' opkomt en des morgens to 6u 40' ondergaat, zij 9U 30' boven den horizon staat en haar dagboog 142quot; 30' bedraagt. Dag- en nachtboog te zamen worden ook

DAG CIRKEL genoemd.

DAGERAAD. (Zie Schemering.)

DAGESTAN, d. 1. Bergland. Dit bij het verdrag van Gu-listan In 1812 door Perzie aan Rusland afgestane land maakt thans een gedeelte uit van de Caspische provincie. Het grenst ten noorden aan de rivier dc Terek, ten oosten aan de Caspische zee, ten zuiden aan Schirvan en ten westen aan het Cau-caslsche gebergte en beslaat eene oppervlakte van 435 Q mijlen. De grond bestaat ten deele in een vlak kustland en ten deelo in bergstreken, van welke de hoogste spits, de Elbrus, 12,000 voot hoog Is. Men vindt er verseheldene zoutmeren en hcete bronnen. De vlakten en lagere bergstreken leveren wijn, koren, ooft, katoen, verwplanten, tabak, enz.; in dc gebergten vindt men dlgtc bossehen en een ruw klimaat. Uitgestrekte steppen begunstigen de veeteelt, die er dan ook sterk wordt gedreven. Daarentegen wordt van het lood. Ijzer en zwavel, dat er In de gebergten gevonden wordt, weinig of geen werk gemaakt. De


-ocr page 15-

DAG—DAH.

5

inwoners, 240,000 in getal, bestaan uit Kalmukken, Turcoman-neu, Nogaïsclie Tataren, Arabieren, Lesgliiërs, Armeniërs, Perzen en Joden, welke laatsten afstammelingen zijn van Israëliten, dio na de liabylonischo ballingschap niet naar hun vaderland zijn teruggekeerd. De volksstammen die D. bewonen, leiden grootendeels een Nomadisch leven en zijn meer in naam dan in wezenlijkheid aan Kusland onderworpen, daar zij onder hunne eigene vorsten zoo goed als onafhankelijk leven. — Do voornaamste steden zijn; Derbeud (zie Derhend), Tarkhu, Barschly, Jarassi en Kubha. Zie Bodenstedt, Die, Völker des Knukasus (Frankf. 1848).

DAüOBKKT de I,t0, koning van Austrasic of het oostelijke gedeelte van Frankrijk, zoon van Clotarius, koning der Franken, maakte zich na den dood van zijnen broeder Charibert van het geheele ryk meester, regeerde eenigen tijd met goed overleg, doch kenmerkte zich later door losbandigheid en wreedheid. Hij stierf iu liet jaar 038, twee zonen nalatende: Siegebert en Clodoveüs, onder welke hij voor zijn overlijden het rijk verdeelde, gevende aan don eersten Austrasic en aan den andoren Neustrië en Borgondië. Beidon stierven omstreeks het jaar G56.

D. de IIdo, zoon van Siegebert en kleinzoon van D. den Iquot;equot;, werd in het jaar 656 in het geheim naar Ierland gezonden dooiden major-domus Grimoaldus, die zijnen dood had voorgegeven. D. kwam eehter terug en maakte zich, begunstigd door de in Frankrijk ontstane verwarringen, van het rijk meester, doch word in hot jaar 679 door eenige zaamgezworene legerhoofden omgebragt.

D. de IIIde was in 711 do opvolger van zijnen vader Childe-bert don IIIlt;lon. Hij overleed in 716.

DAGON was de voornaamste afgod der Filistijnen (Rigt. XVI; 23; 1 Sain. V ; 1—4); hij had te Gaza oenen prachtigen tempel (Rigt. XVI: 21), waar hij was afgebeeld als een monster half mensoh en half viseh (het woord D. boteekent visch).

DAGOP is in de Buddha-teinpeis oeno zinnebeeldige voorstelling, bestaande in eenen halven bol op een cylindervormig voetstuk, doelende op de waterbel, waarby Buddha het menscho-lyk ligehaam vergelijkt. Doorgaans bevat de D. eene reliquie van Buddha zeiven of van een heilige.

DAGORDER. Order door hooggeplaatste bevelvoerders aan hunne onderhoorige troepen gegeven.

De dagelijkscho bevelen voor do gewone loopende dienst worden minder door dit woord aangeduid, dan wol zulke beschikkingen, mededeelingen en bevelen, die als meer of min buitengewone omstandigheden zijn te beschouwen. D.'s worden b. v. uitgevaardigd: voor of na oen gevecht, bij het overdragen van een belangrijk opperkommando, of na gehoudene groote inspectiën, enz. Bijzondere onderscheidingen, betuigingen van te-vredenheid of afkeuring worden dikwijls aan een leger door D. bekend gemaakt.

Het schijnt dat de D.'s dagtcokenen van Lodewijk den XIV11011, die bij zijn verblijf in het leger dagelijks zijne bevelen bij D. bekend maakte.

DAGSCIIEMERING. (Zie Schemering).

DAGSLAAP. (Zie Geitenmelker).

DAGUERREOTYPIE. (Zie Photographie).

DAGVAARDING is eene gorogtelijke handeling, waarbij iemand door eenen daartoe gestelden ambtenaar wordt aangezegd, dat hij op eenen bepaalden tijd voor eenen bepaalden regter hebbe te verschijnen in het belang eener bepaalde zaak. Aangaande den vorm en de kracht der dagvaarding zie men de 1quot;° afdee-ling van den lquot;1011 en 3lllt;m titel, alsmede het begin van den 2quot;11111 titel van het Wetb. van Burg. Regtsv., en art. 60 volgg., 90 volgg'gt; 176 volgg. eu 222 volgg. van het Wetb. van Strafv.

DAGVAART. Aldus noemde men onder de graven en gedurende de Nodorlandsclic republiek de bijeenkomst of vergaderingen van 's lands staten, om over algemeene belangen te beraadslagen, belastingen goed te stemmen, enz. Ook heetten D.-en die bijeenkomsten, in welke steden of andore corporation hare bijzondere belangen voordroegen eu bevorderden; in het groot privilegie van Maria van Bourgondië was aan de steden onderling het houden van D.-en vergund, hetgeen na de vestiging der republiek, toen de steden ophielden in die mate als vroeger op zich zelve te staan, niet meer te pas kwam.

DAGVLIEG. (Zie Haft).

DAGVLINDERS. (Zie Vlinders).

DAHLIA. De D.'s (Georgina variabilis W.) benooren tot de natuurlijke familie der Compositae, onderafdeeling der Corymbi-ferae, on de Syngenosia Polygamia superflna van Liunaeus. Zij bezitten oenen korten wortelstok, waaraan eene menigte spoelvor-mige vleezige wortelvezels bevestigd zijn, oenen regtop staandeu, 2—6 voet hoogen, vertakten stengel, en aan elkander tegenovergestelde, onbehaarde of van onder miu of meer ruwe bladen, die laag aan de plant dubbel vindoelig of vinspletig, hooger en-kelvoudig-vindeolig, nog hooger driedeelig of oningesiieden ziju, en wier slippen eene eironde, langwerpig-eironde of langwerpige gedaante hebben, langzaam puntig uitloopen en onregelmatig gezaagd zijn. — Hare bloomhoofdjes, die 8—12 Ned. dm. middel-lyn bezitten, bestaan oorspronkelijk uit een dubbel omwindsel, een vlakken van stoppels voorzienen bloembodem, eene enkele recks van lintvormige raudbloempjes en buisvormige schijfbloe-men. Door de kuituur echter zijn de laatsten allen in lintbloemen veranderd en de eersten aanmerkelijk in aantal toegenomen, zoodat men met regt zeggen kan, dat do D.'s, die wij kennen, geheel van den oorspronkelijken vorm zijn afgeweken. De rand-bloempjes kunnen, even als de schijf bloemen, verschillend gekleurd zijn, en van daar dan ook de oorsprong van den naam variabilis, die door Willdenow aan de soort werd toegekend.

De D. werd voor ongeveer 65 jaar uit Mexico, haar oorspronkelijk vaderland, naar Europa overgobragt door de Mexicaansehe kruidkundigen Sessé, Mocino en Cervantes. Sedert werd zij overal verspreid en door de kuituur op zoo velerhande wijzen veranderd, dat men daarvan thans reeds meer dan 500 verscheidenheden kent. Deze nu hebben betrekking op de kleur en kleurschakering der lintbloemen, de grootte der gansobe plant zoowol als die dor bloomhoofdjes (van daar dat men o. a. spreekt van Lilliput-D.'s), den meer vlakken of afgeronden vorm dezer laatsten , de gedaante der lintbloemen, enz. — De D.'s bloeijen van Julij tot laat in den herfst. Alsdan sterven de bovcnaardsche deelen tot op den grond toe af on is men verpligt den wortelstok met do daaraan bevestigde knolaehtige wortelvezels uit de aarde te halen en op eene voor vorst gevrijwaarde eu drooge plaats tot het volgende voorjaar te bewaren. Men vermenigvuldigt haar door scheuring of zaaijing. — Van de zaailingen worden by voorkeur de nieuwe verscheidenheden gewonnen. O.

DAHOME of DAHOMY, ook DAHOMETT genoemd, is een magtige negerstaat aan de kust van Guinea, grenzende teu noorden en westen aan Ashanti en het Kong-geborgte, ten oosten aan het rijk Eijo , ten zuiden aan Badagri. De grond bestaat uit eene soort van roodachtig leem en is zeer vruchtbaar; yamswortelen, suikerriet, maïs, katoen, indigo, tabak en voortreffelijk ooft zijn de voornaamste voortbrengselen. Er groeijen hoornen, zoo groot, dat men van de stammen kano's maakt, die tot 100 personen kunnen bevatten. De inwoners, Dahomans genoemd, wier getal niet met juistheid bekend is, maken eenen afzonderlijken stam uit en hebben ook eene afzonderlijke, niet onwelluidende taal, die echter alleen gesproken wordt, want letterschrift bezitten zij niet. Hunne godsdienst is een onboscliaafd Fetichlsme; zij vereeren slangen en tijgers en verzamelen do eersten in kapellen, waarin eeno soort van eerodienst door vrouwen wordt uitgeoefend. Do Dahomans onderscheiden zich door kunstvlijt, maar leven in eenen treurigon maatschappelijken toestand, onderworpen aan het onbeperktste despotisme, hoewel in don laatsten tijd hierin veel verbetering is gebragt door don te-genwoordigen koning, die de menschenoffers heeft afgeschaft, aan willekeurige doodstraffen een einde gemaakt en vele heilzame verordeningen gegeven. De vorst des lands heeft 4,000 vrouwen, die eene lijfwacht uitmaken en zeer geoefend zijn in den wapenhandel. Bovendien hoeft hij eene aanzienlijke krijgs-magt, die evenwel niet heeft kunnen verhinderen dat het land ton gevolge van langdurige en bloedige oorlogen ten deelo aan de Ashantijnen onderworpen is. De hoofdstad Abomy of Bomy heeft 20,000 inwoners en oen koninklijk paleis, dat met wallen omgeven en met menschenschodels opgesierd is. Aan de kust wordt handel gedreven mot de Europeanen, vooral de Engol-schen, aan wie wij naanwkeurige borigten omtrent dit rijk te danken hebben, vooral aan Loods, Voyage to Africa (Lond. 1820) on Forbes, Jjahomtj and the Dahomans (Lond. 1851, 2 din.).


-ocr page 16-

DAI—DAL.

G

DAIKI of DAIRO, eigenlijk DAIEI-SAMA, d. i. Heer van het paleis, is de titel van den geestelijken keizer der Japanners, die ook Mikado, de eerwaardige, genoemd wordt. Hij bewoont een paleis te Mijako, waar hij in naam eene schitterende lijfwacht heeft, maar inderdaad naauwkenrig bewaakt wordt door den sjoogoen of opperbevelhebber, die zich in het laatst der XVao eeuw van alle burgerlijk gezag heeft meester gemaakt en den D. alleen dat in zaken van godsdienst overgelaten. Do D. vertoont zich nimmer in het openbaar; zijn naam is aan niemand bekend; hij leeft in de diepste afzondering; nooit draagt hij een kleed meer dan eenmaal en de schotel, op welke hem zijne spijze wordt voorgediend, wordt onmiddelijk na het gebruik in stukken geslagen. De sjoogoen, ook kubo genoemd, vaardigt zijne bevelen uit in naam van den D., die aangemerkt wordt als van goddelijke afkomst en daarom den titel voert van Ten-Sin of zoon des hemels. Hij mag negen maal negen vrouwen hebben en wanneer deze hem geen opvolger schenken, wordt er een door den hemel gezonden, d. i. een kind van aanzienlijken bloede onder een boom in den tuin van zijn paleis neder-gelegd. Het volk heeft voor den D. eenen bijgeloovigen eerbied en al wat hij aanraakt wordt heilig, zoo zelfs, dat het water waarin hij zich gewasschen heeft, door aanzienlijke Japanners tot eene soort van wijwater wordt gebruikt.

DAJAKKEHS. Een volk op do westkust van Borneo, waarschijnlijk de oudste inwoners van dit eiland. Zij zijn uiterst ruw van zeden, bloeddorstig en wild. Zij bewonen langwerpige hutten op palen gebouwd, die zij opsieren met mcnschenschedels, want het onthoofden van hunne vijanden, het zoogenoemde koppensnellen, is hunne liefste uitspanning. Hun godsdienst is bijna niets; hunne taal arm; letterschrift bezitten zij niet. Zij tatonee-ren zich en dragen geene kleeding dan een lap om de heupen; ook versieren zij zich met kralen en dragen houten schijven in de doorboorde ooren. Hunne wapenen bestaan in krissen, messen en houwers, maar vooral in eene soort van blaaspijp, waaruit zij vergiftigde pijlen met weerhaken met veel behendigheid blazen. Een dans, die bestaat in zonderlinge draaijingen van het lig-chaam, bij het geluid ecner soort van gong en een eentoonig gezang, is hnn voornaamste vermaak. Onder het Nederlandsche gouvernement zijn de moorddadige wreedheden der D. eenigzins bedwongen, doch ver van uitgeroeid en zij maken met hunne rooverpraauwen nog altijd de zeeën van den O. I archipel zeer onveilig.

Zie voorts over de D.: Halewijn, in het XIIId0 deel der Werken van het BaUtviaansch ijenootschap (Hutuv. 1832).

DAK. (Zie Kap.)

DAK (Joiian). Een schilder, geb. te Keulen in 1536. Hij oefende zich in Italië en stond na zijne terugkomst van daar zeer in gunst bij keizer Rudolf, die hein de vervaardiging van onderscheidene stukken opdroeg en ook in andere zaken raadpleegde en bestendig aan zijn hof hield.

DAKHEL. Oase in de Lybische woestijn, die vóór den Brit-schen rei/Ver Edmonstone geheel onbekend was, omdat dc ka-ravanenweg er niet langs loopt. Zij ligt omtrent 34 mijlen ten zuidwesten van Sioet en heeft dadel-, citroen-, palm- en andere hoornen. Er ontspringri verscheidene, ook warme, bronnen, waaraan de oase hare besproeijing en bewoonbaarheid te danken heeft. Sommige dier bronnen honden zwavel- en ijzerdeelen in. De inwoners, die in eenige dorpen eenvoudig leven, zijn een onbeschaafd, maar zachtzinnig, goedhartig volk, dat van de voortbrengselen des lands leeft en buiten alle aanraking is met liet overige der wereld. Nabij de hoofdplaats El-Kasr vindt men niet ver van daar de bouwvallen ecner oude stad, waarschijnlijk van Eomeinselien oorsprong. Onder de Ouden is niemand die deze oase vermeldt, behalve Olympiodorus, die haar schijnt gekend te hebben. Doch do bouwvallen en grafspelonken bewijzen, dat de Egyptenaren zich ook hier hebben gevestigd en er hunne beschaving overgeplant.

DALAI-LAMA. Door dezen naam, betcekenende Opperpriester, wordt bij de Tibetanen het geestelijk opperhoofd van het Unddliisme aangeduid. Hij is niet alleen de zigtbare vertegenwoordiger van Hoogste Wezen op aarde, maar wordt ook als goddelijk persoon aangemerkt. Hij heeft zijnen zetel sedert de XIII110 eeuw in een paleis in de hoofdstad van Tibet, waar hij niet kruiselings gebogen beenen, zittende op eene soort van altaar, en omgeven door eene lijfwacht van priesters, de hulde der geloovigen ontvangt. De oplegging zijner handen verzekert do vergiffenis van zonden en van tijd tot tijd deelt hij gewyde kogeltjes uit, die bijgeloovig worden vereerd. Wanneer een D.-L. gestorven is, of zoo als de Euddhisten zich uitdrukken, zijn inenscbelijk omkleedsel afgelegd heeft, worden vasten en gebeden uitgeschreven; zij die tot dc bloedverwanten van den overleden opperpriester bchooren of meenen te behooren, melden zich bij de overheid aan, opdat aan hunne kinderen de kenmerken onderzocht werden of zij tot het goddelijk geslacht behooren. Drie der zoodanigen moeten die kenmerken bezitten. Zoodra deze bijeen zijn, sluiten zich de hoofden der geestelijkheid in den Buddha-tempel op, waar zij zes dagen doorbrengen in vasten en bidden, waarna men de namen der drie kinderen, op gouden platen gesneden, in eene gouden doos legt, waaruit door het lot wordt aangewezen, wie tot D.-L. zal worden uitgeroepen, hetgeen met groote plegtigheid plaats heeft.

Deze waardigheid bestaat in dien vorm eerst sedert den Mon-goolschen Chakan Chubihu, die in de helft der XIIIquot;10 eeuw leefde. Onderscheidene Lama's, vroeger onafhankelijke geestelijken in hun regtsgebied, verzetteden zich tegen deze nieuwigheid, die eene scheuring in dc godsdienst en zelfs uiterlijke onderscheidingsteekenen ten gevolge had, daar zich de voorstanders of bestrijders van den D.-L. door roode of gouden mutsen onderscheidden; de sporen daarvan zijn nog overig in sommige kenteekenen, 1). v. liet al of niet veroorloven van het huwelijk aan de priesters, enz. Voorheen werd het gezag van den D.-L. (die ook overigens veel overeenkomst met den Japanschen Daïri heeft) in burgerlijke zaken veel uitgestrekter dan thans, nu hij van den keizer van China meer afhankelijk is.

DALARNA. (Zie DalecarliS.)

DALAYRAC (Nicolaas), geb. te Murot in Languedoc den 13den April 1753, werd in zijne jeugd voor dc regtsgeleerdheid bestemd, doch had veel meer smaak voor de muziek, aan welke hij zich vooral wijdde nadat hij Gretry had leeren kennen. Langld leerde hem de theorie; zijne eerste compositien waren quartetten, die gevolgd werden door eene menigte opera's, welke, ten deele ook met vertaalden tekst, op het Nederlandsch tooneel zijn uitgevoerd. Zijne werken munten uit in naïviteit, bevalligheid en teeder gevoel. D. overleed den 29quot;,,n November 1809. Zijn leven is door Pixèréeourt (Par. 1810) beschreven.

DALBERG (Kaiiel Theodob Anton Mama von), geb. den gaten Februarij 1744, werd in 1787 tot coadjutor van het aartsstift Mainz aangesteld en aanvaardde, nadat hij sedert 1799 het bisdom Constanz bestuurd had, in 1802, als aartsbisschop en vorst primaat, de regering van het vorstendom Regensburg, in welke betrekking hij de lasten verminderde, een gedeelte der staatsschulden afdeed, groote kosten aan do verbetering van het onderwijs besteedde en voor het armen- en ziekenwezen, zoowel als voor de verfraaijing der stad zorgde. Toen hij in 1810 dit vorstendom verliet, uithoofde zijner nieuwe bestemming tot groothertog van Frankfort, maakte hij de achterstallige belastingen, tot de som van fl. 144,000 aan de inrigtingen van weldadigheid aldaar, en bewerkte nog in hetzelfde jaar voor zijne nieuwe onderdanen, dat hun meer dan een millioen franken aan oorlogslasten werd kwijtgescholden. Gelijk hij toen aldaar hot armwezen inrigtte, bestaat het nog; en de stad heeft het aan hem te danken, dat zij 1813 niet verbazend veel geleden heeft, alzoo hij in tijds de vestingwerken had laten slechten. Dc goederen die hem van opgeheveno stiften en orden te beurt vielen, besteedde hij aan wetenschappelijke, kerkelijke en weldadige inrigtingen. Ook gaat hem dc lof na van onbekrompen milddadigheid, zuivere zeden en getrouwheid in de waarneming van zijne ambtswerkzaamheden ook nog in hoogen ouderdom, terwijl hij van heldere denkwijze blijk gaf in het ruim ondersteunen der goedkoope Duitsche uitgaaf van den Bijbel te Regensburg. Trouwens, D. was iemand vnin veel ontwikkeling en uitgebreide kennis, vooral ook van de wis- en natuurkundige wetenschappen, die hij , gelijk de wetenschappen in het algemeen, zeer aanmoedigde, ook door het aanleggen van wetenschappelijke verzamelingen, boekerijen, mnseiinis en kabinetten. Hij bereikte eenen hoogen ouderdom, waarschijnlijk ten deele een gevolg van zijne uiterst matige levenswijze, en overleed den 10'1lt;)n Februarij 1817. Zijn neef, de hertog van Dalberg, liet in 1824 een gedenkteeken ter zijner eere


-ocr page 17-

DAL.

7

oprigten in do domkerk to Rogonstmrg, waar D. begravon is. Zijne geschriften onilersehoiilon zich oven gunstig door vorm als door stof. Bekend zijn: Betruchtumj ühe.r dus Universum (Frankf. 1777, meermalen herdr.); GrundsSlse der JEsthetik (Frankf. 1791); Von lt;lem Bewuslaeyn nis allgemeinein Grimde der Weltweisheit (Erfurt 1793); Von dem Einflusse der Wissenschaften nnd Kiinste in Beiiehung nuf Bffentlidie Uuhe (Erf. 1793); Pericles, iiher den Kinfluss der sc/iIJnen Kunsle nuf dns Offentliche Glilc/c (Krf. 1806). Voorts sctireof hij veel in don Deutschen Merkur, het Deutsche, Museïnn on do Horen.

Zie over von D.: Kramer, Knrl Theodor von Dalberg (Leipz. 1821.)

DALE (Anthony van), gob. to Haarlem, don 8quot;quot;'quot; November 1638, was oorspronkelijk voor den koophandel bestemd en opgeleid. Op zijn 30quot;e jaar ging hij in de geneeskunde studoeren en werd later stadsdoctor in zijne geboortestad, waar hij tevens oeni-gon tijd hot leeraarambt bij do Doopsgezinden bekleedde. Hij overleed don 28stcquot; November 1708. V. D. schreef: Aanmerkingen over den doop (Amst. 1688); Verhandeling over den Waterdoop, enz. (aid. 1704); Dissertntio super Aristea de 70 inlerpretibus, eet. (Amst. 1705); Dissertationes de antiquilatibus el marmoribus , eet. (Amst. 1702). Vooral dood hij zich kennen, nevens zijnen tijdgenoot Balth. Bekker, als bestrijder van het bijgeloof. Hij schreef: Vcrhnnd. over de oude orakelen der heidenen (Amst. 1637); De orn-culis Ethicorum, eet. (Amst. 1693), waarvan eeno omgewerkte uitgave onder oenen eenigzins gewijzigdon titel later is uitgegeven (Amst. 1700); ter wederlegging van de meening, dat do godspraken dor Ouden aan daemonischou invloed waren toe te schrijven en dat de duivel oorzaak is van toovorij. Fontenollc heeft deze verhandelingen gebruikt bij hot zamenstellen zijner llisloire des oracles, doch werd op sommige punten door v. D. wedersproken. Later gaf deze nog Dissertt. de origine, et proyressu idololntriae et superstitionum (Amst. 1696).

Zie over hom: Eloge de Mr. van Dale in de Bibliotheque choisie de J. Ie Clere, Tom. XVII, pag. 309: Acta erudit. Lips. a. 1696, pag. 457; Vruchten verzameld door de Rederijkerskamer te Haarlem, D. Ill, bladz. 1; De vriend des vaderlands, 1840, bladz. 717.

DALECARLIË, DALAUNA, KOPFARBEKG of FALUN-LAN. Eone der noordelijkste landschappen van Zweden, ruim 530 □ mijlen groot, grenzende ten westen aan het Noorweegscho gebergte, ton noorden aan Helsinglan, Gestricklan en Harjo-dalen, en ten zuiden aan Westmanlan en Wiirmelan. Dit landschap is door bergen, dalen, bossehen, heiden en meren doorsneden en door do Dal-elf bespoeld; het bevat vele rijke ijzer- on kopermijnen en levert verder kalamentstoen, spiesglas, molen- en slijpsteenon, gerst, erwten, rundvee en olandsdieren op. De bewoners, Dalekarlen of Dalecarliërs goheeten, z/jn welgevormd, sterk van ligehaam, dappere soldaten, en wegens hunne verknochtheid aan hunne vorston, sinds Gustavus Wasa en Karei den XIId(!quot;, zeer beroemd. Hun aantal bedraagt 150,000 zielen. In het bovenste gedeelte dos lands spreekt men eeno bijzondere, van de Zwoedsche verschillende, taal.

Do natuurtooneolen, levenswijze, zoden en gebruiken in D. worden zeer bevallig on getrouw geschetst in den roman van irederika Bremer: In Dalnrna (Nederl. vort. Haarl. 1845).

DALENDE KNOOP. (Zie fvnonpen.)

DALENS (Dirk), geboren te Amsterdam in 1659, was een beroemd schilder van landschappen, met beesten en bouwvallen gestoffeerd; zijne schilderstukken zijn zeldzamer dan zijne tooke-ningen mot waterverw. Hij overleed in 1688. Weinige dagen na zijnen dood werd zijn zoon,

D. (Dirk) , geboren, die naar don smaak van dien tijd vele kamerbehangels schilderde, welke oven als zijne teekoningen nog zeer iu achting zijn. Hij overleed in 1752.

DALIN (Oi.or von), de vader der nieuwe Zweodsehe letterkunde in do XVIII30 eouw, werd geboren in 1708 te Winborga 111 Halliln en eerst opgeleid tot de geneeskunde, die hij later mot de regtsgeleerdheid verwisselde. Hij was achtorvolgens beambte bij hot rijks-archief (1731) en koninklijk bibliothoearis (1747), word in 1749 belast mot de opvoeding van den kroon-piins, in 1751 in don adelstand verheven, in 1755 goschiodschrij-\ er des rijks en in 1759 kanselarij-raad. V. D. overleed in 1763 als hofkansolier. Als dichter on schrijver werkte hij op het volk oor zijn veel benuttend tijdschrift, Den Svenska Argus (Stokh.

1733), doch nog moor door zijne geestige gedichten; Satiren, dooreen episch dichtstuk getiteld: Svenska frihelen (Stokli. 1742, 1755); en door voel gezangen, epigrammen en fabelen verzameld in Vitterhets arbeten (Stokh. 176!—1767, 6 dln.) in bot licht gegeven, later onder den titel: Poetiskn Arbeten (Stokh. 1782 , 2 dln.) uitgegevon. Niet minder hoeft hij zich verdienstelijk gemaakt door zijne oordeelkundige behandeling der Zwoedsche geschiedenis: Svea rik es hist or ia (Stokh. 1747—1762, 4 dln.).

DALMAN (Jan Willem), van wien hot onbekend is waar en wanneer hij geboren word, overleden in 1827 to Stokholm, was directeur van hot museiim voor natuurlijke geschiedenis aldaar. Hij heeft zijnen naam bekend gemaakt door de volgende werken: Annlectn enlomologica, 1 doel in 4'' met platen, Stockh. 1823; I'ro-dromus monographiae generis Castniae, 1 deel in 4U met eeno plant, aldaar 1826; Om nagra Svenska arter of Coccus, in 4quot; met platen, Stockh. 1826; Monogrnphia Pteromalinorum, 1 deel in 8quot;, Stockh. 1820; Ephemerides Kntomologicae, 1 deel in 8°, Stockh. 1824 en verschillende verhandelingen over wetensehappo-lijke onderworpen.

DALMATIÈ. Dit tot de Hongaarsoho landen behoorendo kustland strekt zich uit langs den oostolijken oever der Adriatische zee, van 42° 10' tot 54° 53' N. Br. en 32° 14' tot 36° 41' ü. L. Hot grenst ten noorden aan de golf van Quarnero, ten oosten aan Bosnië, ten zuiden aan Scutari en ten westen aan de Adriatische zee. D. hoeft eone oppervlakte van 232 □ mijlen, die zeer bergachtig is. Ofschoon geen der bergtoppen, van welke de Bioeovo (5,587 v.), de Dinara (5,730 v.), de Orion (6,005 v.) de voornaamste zijn, hooger is dan ruim 6,000 v., toonon zij echter veel hooger, doordien zij nabij de zoo en uit diepe dalen oprijzen. Déze borgen zijn over 't geheel dor en rotsig, vol spleten eu kaal. Zij bestaan grootondeols uit kalksteen en hebben hier en daar lagen van versteende zeegewassen en scholpen; ook vindt men er marmer, gips en steenkolen. De dalen zijn uitnemend vruchtbaar en leveren uitmuntende olijfolie en wijn, zuidvruchten en granen. Het aantal inwoners beloopt bijna 400,000; de moesten zijn afkomstig van do oude Slawoniers en hoeton Morowlachi of strandbewoners, die meest de I{. C. godsdienst belijden en over 't geheel weinig beschaafd zijn. D. wordt verdoold in 4 kroitsen: Zara, Spalato, Ragusa en Catarro. Do voornaamste steden zijn: Zara, do hoofdstad des lands, eeno versterkte zeestad met 6,000 inwoners — Sebenico aan den mond der rivier Kerta, met eone door hare bouworde merkwaardige kerk — Spalato mot vele overblijfselen uit don tijd der Romeinen, vooral een paleis van Dioclotianus — Trail of Troghir, aan eeno zeeëngte — Ragusa met sterke vestingwerken, een regoringspaleis en bezienswaardige kerken — Catarro — en Dobrota. Tot D. behooren ook eeno menigte eilanden in de Adriatische zoo. D. geraakte 35 j. voor Chr. onder do heerschappij der Romeinen, onder welke het zeer bloeide on door do keizers met prachtige bouwwerken versierd werd. Na den val van het westersche rijk werd het dooide barbaarsche hordon overstroomd en kwam in do magt dor Oost-Gothon, doch word spoedig daarna door do Avaren, Chro-waten en andere stammen verwoest. Na verschillende lotwisselingen kwam het land (1420) onder de opperheerschappij van Venetic, waarvan hot eone provincie bleef, totdat het na den val dier republiek aan Oostenrijk kwam, dat het aan Napoleon afstond; deze voegde het bij het koningrijk Italië en begiftigde den maarschalk Soult met don titel van hertog van D. In 1810 namen de Oostenrijkers het op nieuw in bezit en bij den Parijschen vrede van 1814 is het bij den Oostenrijkschon keizerstaat gevoegd. Sedert dien tijd begint het door zijne vroegere beheerschers verwaarloosde en door vele oorlogen uitgeputte land zich een weinig op te beuren.

Een gedeelte van hot oude D. behoort aan Turkije en maakt een doel uit van Bosnië; het bevat hot gewest Herzcgowina en de steden Scardona en Trebigno.

Zie over D.: ValontinoUi, Specimen bibliogrnphimm tie Dalmatia et agro Labealico (Vonet. 1842); Schmidt, Das Künigreich Dal-matiën (Stuttg. 1842); Wilkinson, Dalmntii; and Montenegro, with a journey to Mostar in Herzegovina (Loncl. 1845, 2 dln.); Neige-baur. Die Südslawen und deren Lander n. s. iv. (Leipz. 1851); Kohl, Iteise nach Istriën, Dalmatian und Montenegro (Dresd. 1854, 2 dln.).

DALTON (John), beroemd schei- en natuurkundige, den


-ocr page 18-

DA Iv—DAM.

8

5Aen September 1766 te Eaglesfield by Cockerraouth in Engeland geboren, was de zoon eens kwakers. Reeds op de school ontwikkelde zich bij hem eene groote liefde voor wis- en natuurkundige studiën en in 1788 begon hij weerkundige waarnemingen op te teekenen, 't geen hij verder dagelijks gedurende zijn geheele leven gedaan heeft. In 1793 kwam hij als onderwijzer der wis- en natuurkunde aan het Collegium te Manchester, in welke stad bij ook na het opheffen van dat Collegium, zijne woonplaats gehad heeft, ofschoon hij van 1804 af by afwisseling in de meeste grootere steden van Engeland voorlezingen over de sebeikunde hield. Van 1808—10 gaf hij in twee deelen te Londen uit zijn New System of chemical Philosophy, waarbij hij in 1827 een derde deel voegde. In 1833 ontving D. van den koning een pensioen en bragten zijne vereerders eene som van £ 2,000 bijeen, om hem door den beeldbouwer Chantrey een standbeeld te doen oprigten. De inschrijvingen voor dit fonds bedroegen In 1854 amp; 5,312; daarvan is £ 1175 besteed voor het standbeeld en 4,125 voor het stichten van beurzen en het uitloven van prijzen in het Owen's college te Manchester. D. overleed algemeen geacht te Manchester den 27quot;ten Julij 1844.

D.'s beroemdste werk is zijn Atomic Theory. Zijne wetenschappelijke mededeelingen zijn meestal gedrukt in do Memoirs of the littrury and philosophical Society of Manchester, waarvan hij voorzitter was; voorts in de Philosophical Transactions, in Nicholson's Philosophical Journal en Thomson's Annals of Philosophy. Zij hebben meest betrekking op de uitzetting der gassen, de veerkracht der dampen, de absorptie der gassen door water, de zuurstof-verbindingen der stikstof enz. Ook zag van hem een werk met weerkundige waarnemingen onder den titel: Meteorolofjical Ktsays and Observations (Loud. 1793 2° uitgave 1834) het licht.

DA LTONISMUS. Zoo als bekend is, zijn er personen, die cenige kleuren niet onderscheiden kunnen; voornamelijk is dit het geval met rood en groen, welke op sommige oogen niet den indruk van verschillende kleuren te weeg brengen en eenvoudig wit schijnen. Dit gebrek aan kleuren wordt I). genoemd, omdat de beroemde physicus Dalton (zie het vorige art.) het eerste voorbeeld daarvan heeft bekend gemaakt. In den laatsten tijd heeft men dit ontbreken van het vermogen om kleuren te herkennen en te onderscheiden ook Chromatopseudopsie genoemd. Men zoude nieenen dat dit gebrek weinig voor zoude komen; integendeel is het vrij algemeen; Prof. Seebeck de zoon, te Dresden, heeft in Pogrjendorf's Annalen nquot;. 42, eene uitgebreide verhandeling daarover geleverd, welke in later tijd door G. Wilson, Allen Thomson en Keeland nog meer uitgewerkt is. Ten gevolge van hunne onderzoekingen kan men vaststellen dat van 38 menschen een aan D. lijdt. Het meest voorkomend gebrek is het onvermogen om rood en groen te onderscheiden; doch er zijn ook personen bekend, die in het geheel geene kleuren schijnen te zien.

DAM. Eene van aarde opgeworpen waterkeering, daarin van een dijk door het spraakgebruik onderscheiden, dat de laatste langs de zee of eene rivier gelegd wordt, terwijl een D. door het water wordt gelegd. De D.-cn worden gewoonlijk van aarde opgeworpen tot eene hoogte, ruim zooveel als dn hoogste waterstand bedraagt, die er tegen aankomt. Om het uitkabbelen voor te komen worden zij met zoden, rijstwerk, pakwerk enz. voorzien.

DAM (Antokie van). Deze voortreffelijke schilder van zeeslagen is geb. te Middelburg in 1682 en overleed omstreeks 1750. Zijne stukken, die vrij zeldzaam zijn, onderscheiden zich door gemakkelijkheid van aanleg, juistheid van teekening en helderheid van koloriet. Zijne golven alleen hebben iets stijfs en hards. V. D. heeft in 1740 eene doorhem vervaardigde wapenkaart der burgemeesters van Middelburg (1498—1740) in het licht gegeven.

DAM (Jan van den), een handwerksman uit den geringen stand, maakte zulke groote vorderingen in de wiskundige wetenschappen. dat hij te Amsterdam openbare lessen in de natuur-en sterrekunde gaf. Hij leefde in de vorige eeuw, maar de plaats en tijd van zijne geboorte is naar het schijnt, even weinig als die van zijn overlijden, bekend. In 1738 vervaardigde hij een planetarium, dat door een uurwerk en ook willekeurig bewogen werd; dit werktuig noemde hij Sphaera perfecta. Voorts schreef hij: De nieuwe lloornsche Schatkamer, of kunst der zeevaart; Wis-hmstige rekeniiu/ om de hreedte van den aardkloot te vinden; Itede-voering over eeniye voorwerpen der natuurkunde, cn misschien nog meer.

DAMASCENER IJZER, of STAAL is eene geheel bijzondere soort van ijzer of staal, op de Turksche wijze toebereid, aldus genoemd naar do stad Damascus, waar deze bewerking wordt gezegd te zijn uitgevonden, althans tot den hoogsten trap gebragt. Het is zeer fijn en hard en men kan met klingen van dit staal zelfs op ijzer hakken, zonder dat de kling beschadigd wordt. Deze Damascener-klingen worden sedert de XVIIde eeuw voortreffelijk te Solingen nagemaakt. Ook te Sheffield in Engeland en te El-kilstuna in Zweden bestaan er zeer goede fabrieken van. Men noemt damasquineren de kunst, om, aan ijzer of staal, b. v. snaphaan-loopen, degen-klingen enz. eene vlammende gedaante te geven en ze met goud in te leggen. Zulks geschiedt niet, zoo als men veelal meent en ook bij do namaaksels het geval is, door eenig bijtend of scheivocht, daar do vlammen bij het slijpen niet verdwijnen, maar tot in de kern van het ijzer doorloopen. Zij worden veroorzaakt door eene mechanische verbinding van staal met smeedijzer. De figuren worden er door bijtende zuren _ opgebragt. Daartoe behooren platte, of half verheven sieraden van loofwerk, van goud- cn zilverdraad. Reeds de Egyptenaren, ten minste onder de Grieksche en Romeinsche heerschappij, vervaardigden zoodanig werk, zoo als men aan de beroemde tafel van Isis ziet. Ook de Grieken kenden het en schrüven de uitvinding er van aan Glaucus van Chios toe, door wien de groote gedamasquineerde beker, dien Halyattes aan den tempel te Delphi schonk, werd vervaardigd. Bij de Latijnen noemt men deze kunst ferruminatio. In later tijd maakte men dit werk voornamelijk in de Levant, vanwaar de kennis dezer bewerking door de kruisvaarders naar Europa is overgebragt.

DAMASCUS. Het zuidelijkste pachalik van de Turksche provincie Scristan of Syrië. Het bevat het zuidelijkste gedeelte van het oude Syrië, Phenicië en Palestina, is 1,260 Q mijlen groot en zou, als het goed bebouwd werd, nog, gelijk voor eeuwen, uitmunten door vrnchtbaarhcid. De inwoners, volgens sommigen 900,000, volgens anderen 1,500,000 in getal, bestaan uit Turken, Armeniërs en Joden. Het pachalik is in 6 sandjaks verdeeld. De stad

D., eene van de oudste der aarde, ligt in eene heerlijke vlakte, aan de Barrada. Zij heeft nagenoeg twee uren in den omtrek en telt bijna 200,000 inwoners, die vele fabrieken bezitten. De straten zijn, even als in de meeste oostersche steden, eng en morsig, maar vele gebouwen munten uit door pracht en grootte, vooral ecnige der 200 moskeen en woonhuizen der aanzienlijke Turken. — D. was reeds in den tijd der aartsvaderen bekend, werd door David voor het Israëlitische rijk veroverd, doch ging daarvoor reeds onder Salomo verloren en werd later de hoofdstad van een afzonderlijk rijk, dat op nieuw aan Israël cijnsbaar werd, waarna D. beurtelings onder Babylonische, Perzische, Macedonische en Syrische heerschappij stond, totdat het door de Romeinen werd veroverd, die er koningen aanstelden. In het jaar 632 werd D. door Kalif Omar aan het oostersche keizerrijk ontweldigd en kwam in 1516 onder do magt der Turken, in welke het in 1840 terugkeerde, na eenige jaren door Mehemed-Ali, pacha van Egypte, aan het gezag van den sultan te zijn onttrokken geweest.

DAMAST. Eene kunstig geweven stof, waarin men bloemen, wapens cn allerhande figuren aanbrengt. In het eerst had men alleen zijden D.-cn; doch naderhand werden zij ook van garens en katoen vervaardigd, en van hier b. v. het D. tafelgoed. Volgens sommigen zou deze manier van weven door de Babyloniers , volgens anderen echter, door do inwoners van Damascus uitgevonden zijn; dan, hoe dit zij, do stof heeft ten minste van gemelde stad haren naam ontleend. De eigenlijke D.-en zijn slechts éénkleurig; maar, worden zij met meer kleuren geweven, dan hcetcn zij in bet Fransch lias de cecile. In later tijd hebben de Nederlanders en Italianen deze stof het eerst vervaardigd, maar werden spoedig door andere Europesche volken gevolgd, vooral door de Franschcn, Russen, Engelschen en Duitschers. Inzonderheid munten echter nog altijd de Nederlandsche fabrieken uit, onder welke do Haarlcmscho en Noord-Brabantsche de beroemdste zijn. Over de bewerking zelve zie men het art. Weven.

DAMASTBLOEM. Aldus heet men sommige soorten van 't plantengeslacht Hesperis, dat tot de natuurlijke familie der Cru-cifcren behoort en waarvan vooral twee soorten, om den tegen den avond zich ontwikkelenden geur barer bloemen, die overi-


-ocr page 19-

DAM.

9

gons volstrekt niet schitterend van kleur zijn, veel gekweekt worden. Deze soorten zijn 11. matronalis L. en ƒ/. trislis L., waarvan de eerste een overblijvend, de laatste een tweejarig gewas is, terwijl beiden iu Europa in 't wild worden aangetroffen. Somwijlen noemt men baar, in plaats van D., ook wel Nachtviooltje. O.

DAMI IKRTEN. Onder de herten, die allen tot de herkaau-waule zoogdieren behooren, zijn er eenigen, bij wie do horens aan de boventoppen handvormig platgedrukt zijn; daartoe behooren de eland (zie Eland), bet rendier (zie Rendier), bet Reuzen-hert (zie hieronder) en het Damhert. Dit dier, bij Linnaeus Cervus Damn, bij Bonaparte JJamn plati/ceros genoemd, is kleiner dan het edelhert, maar even sierlijk gevormd. Het zomerkleed is bruinrood met kleine witte vlekken; het winterkleed is donkerbruin zonder vlekken; alleen op zijde van den staart, die zwart is en langer dan bij de andere herten, staan twee witte vlekken met zwarte zoomen, 't geen door de jagers de spiegel genoemd wordt. Het D. leeft in wilden staat in Barbarije, zuidelijk Italië, Spanje en Sardinië, doch wordt reeds sedert eeuwen in geheel het gematigde gedeelte van Europa in parken gehouden, zoo als in het Haagsche bosch, den Haarlemmer hout, den Hartekarap, enz. Bijzonder talrijk zijn zij in de parken van Engeland. Zij worden zoo mak, dat zij uit de handen eten; zelfs in den bronstijd zijn de mannetjes voor de menschen niet gevaarlijk. Zij voeden zich met gras, boombladeren, takjes en zijn zeer verlekkerd op eikels, appelen, kastanjes, zoo wilde als tamme, en bijzonder op mispelen. Volwassen is het D. 5 voet lang en aan do schoft 3 voet boog. Alleen de bokken hebben horens; zij krijgen die in het tweede jaar, doch zonder vertakkingen; in het derde jaar komen deze vertakkingen te voorschijn en in het vijfde jaar is het gewei geheel volgroeid. Men weet dat bij de hérten de horens jaarlijks worden afgeworpen (verg. het art. Horens).

Eene andere soort van deze dierengroep is het zoo even genoemde Reuzenherl (C. gigonteus Blum. Megaeeros hibernicus Owen), eene uitgestorvene soort, die vroeger, zelfs naar alle waarschijnlijkheid nog in de middeneeuwen, het noorden van Europa, voornamelijk Groot-Brittannië en Ierland bewoonde. Te Dublin en te Edinburg worden daarvan uitgegraven volkomene skeletten bewaard. Van de neus tot den eersten staartwervel meten zij 12 voet en op het midden van den mg zijn zij 6J. voet hoog; de hoornspitsen van dit hert staan bijna 9 voet van elkander. Enkele schedels, in lateren tijd gevonden, toonen dat de hoornen bij het wijfje ontbroken. Verg. Cuvier: Récherches sur les ossements fossiles, D. IV. p. 70—88. Owen: British fossil mammalia, p. 444—468.

DAMHOUDER (Joost) werd in 't jaar 1507 te Brugge geboren en overleed aldaar don 20quot;,en Januarij 1581. Hij was een der grootste regtsgeleerden van zijnon tijd en verwierf zich door zijne geschriften zulk een grooten naam, dat hij door Karei den Vquot;1™ in den adelstand werd verheven. Hij bekleedde verschillende aanzienlijke betrekkingen en word o. a. door Philips don Ildoquot; tot raadsheer benoemd. Het voornaamste zijner geschriften, dat ook nu nog door de regtsgeleerden gewaardeerd wordt, is zijne Praxis rerum criminalium, (Antw. 1554). Nog gedurende zijn leven verschenen daarvan zes uitgaven in het oorspronkelijke, alsmede eene Franscho, Duitsche en Vlaamsche vertaling, terwijl er ook eene Nederlandsche vertaling aanwezig is. Verder schreef hij nog de Praxis rerum civiliwn en eenige andore juridische en theologische werken van minder belang.

DAMIANUS. (Zie Cosmns.)

DAMIATE. Deze in de geschiedenis der kruistogten vermaarde stad ligt in Noder-Egypte, aan de oostzijde van den oostelijkon mond des Nijls. Zij heeft waarschijnlijk 20,000 inwoners, die oenen levondigen handel drijven, vooral dewijl D. de stapelplaats is van allo uit Syrië aangevoerde koopwaren. Ook levert de omstreek der stad rijst en suiker, benevens voortreffelijk vlas. Zij is van de VIII,tlt;' tot de Xl,lt;! eeuw een gedurige twistappel geweest tusschen het Grieksche keizerrijk en de Saracenen, en door de kruisvaarders herhaaldelijk belegerd, ingenomen en verloren. lu-zonderhoid is in de geschiedenis bekend het beleg door do Nederlanders onder graaf Willem den Iston (1219), waaraan de overlevering wil dat die van Haarlem en Dokkura het moeste aandeel zouden gehad hebben. De haven aan den Nijl was door III.

oenen sterken toren verdedigd en door eene ijzeren koten gesloten. Do Franschon bevochten hier ondor Kleber den 1quot;,lt;,« November 1799 eene luisterrijke overwinning op de Turken.

DAMMARHARS. Eene soort van hars, die afkomstig is van Ayathis Coranthifolia Salisb. (Dammara orientalis Don.), een tot de Coniferen behoorenden en op de Maleische en Molnksche eilanden zeer algemeen voorkomendon boom. Zij bestaat uit verschillend gevormde stukken van verschillende grootte, dikwerf echter ook uit korrels, welke uitwendig wit bestoven, doch onder dit overtreksel dof-glinsterende, geel-wit of helder-wijngod van kleur en bijna doorschijnend zijn. De D. is bijzonder bros en hoeft oen harsachtigon reuk, die echter iets aangenamer is dan die van gewone hars. Met eene vlam in aanraking gebragt, verspreidt zij een met dien van wierook overeenkomenden geur. In alcohol en ether lost zij slechts gedeeltelijk, in vlugge en vette oliën bijna geheel op.

Behalve deze zoogenaamde echte of ivilte D., kent men in den handel nog andere soorten, zoo als de groene, de Nimw-Zee-landsche of Australische en de roode D., waarvan de eerste van Valeria indica L. en de tweede van Agathis uustrahs Salisb. afkomstig is. De D. vloeit na 't aanbrengen van verwondingen uit do genoemde boomon en kan o. a. tot het bereiden van vernissen gebezigd worden. O.

DAMME (Pieteu van), geb. in 1728, overleden in 1806, is vooral bekend door zijne uitgebreide bibliotheek en verzameling van munten, alsmede door zijne verhandeling over de wapens en wapenschilden, in 1784 bekroond door Tcylers Tweede genootschap.

DAMOCLES. Een vleijor van Dionysius van Syracuse, die hem eens in koninklijk gewaad kleedde en aan eene kostbare tafel van do uitge/.ochtste spijzen deed voorzien, maar boven zijn hoofd oen zwaard aan een paardchaar liet hangen ten zinnebeeld van het gevaar, waarmede vorstelijke grootheid gepaard gaat. Cicero verhaalt deze bijzonderheid Tusc. Qitaesl. V, 21.

DAMON en 1'YTHIAS. Twee Syracusers, die door hunne edele en standvastige vriendschap zijn beroemd geworden. Toen P. door den dwingeland Dionysius onschuldig ter dood veroordeeld was en verzocht om in eene naburige plaats eenige hoogst belangrijke zaken voor zijnen dood te mogen in orde brengen, onder de stellige belofte, dat hij ten dage zijner terogtstolling zoude terugkomen, werd hem zijne bede toegestaan, indien hij eenen gijzelaar achterliet, waartoe zich zijn vriend D. aanbood. Hij werd verhinderd om op den bepaalden tijd terug tc keeron, en dus moest D. in zijne plaats hot loven verliezen. Reeds ging deze getroost en in do vaste overtuiging, dat alleen onoverwinnelijke hinderpalen zijnen vriend terughielden, naar de gorogtsplaats; reeds begon het volk te morren en don ligtgoloovigen D. te beklagen, toen P. onverwacht door de menigte honen drong en D. in de armen viel. Onder den treffoudsten tweestrijd, alzoo de een voor den ander wilde sterven, smolten alle aanscbouwers schier weg in tranen, en werd Dionysius zelf zoo bewogen, dat hij beiden genade schonk en hun dringend verzocht, om, als derde, bij dit uitmuntend vriendenpaar door hen te worden aangenomen. — Bekend is dit voorval, ook door do voortreffelijke Ballade van Schiller, die Bürgschajt geheeten, die door Tollens in onze taal is overgebragt.

DAMP is een der drie vormen, waarin de vloeistoffen kunnen voorkomen; zij nemen namelijk door het opnemen van eene zekere hoeveelheid warmte, een luchtvormigen toestand aan. Bij iedere temperatuur kunnen zich de vloeistoffen tot D. ontwikkelen, want zelfs wanneer do temporatuur zoo laag is, dat hot water bevriest, ontwikkelen zich nog daaruit dampen. Waterdamp is de meest bekende en tot allerlei einden aangewende D. en wordt gewoonlijk Stoom genoemd. Zie voorts de artt. Stoom en Stoommachine.

DAMPBAD. (Zie Bad.)

DAMPHEFFING. (Zie Straalbreking.)

DAMPKOGEL is een kogel- of cylindervormig liguhaam, uit een omhulsel van op elkander gelijmd papier bestaande en gevuld met stoffen, die bij de verbranding eene verstikkende lucht ontwikkelen, zoo als, pik, steenkolen, zwavel, hoorn enz. Zij dienen om den vijand uit mijn-galerijen, kasematten enz. te verdrijven , maar worden weinig meer aangewend, daar men met buskruid hetzelfde doel kan bereiken. De dampkogels werden reeds

2


-ocr page 20-

DAM—DAN.

10

sints de vroegste tijden in don oorlog gebruikt; zoo vindt men reeds van zulke middelen gewag gemaakt bij Livius XXXVIII, 7, on Ammian. XXIV, 4.

DAMPKRING. Aldus noemt men het luchtomkleedsel, dat den aardbol bestendig, ook in zijne voortbeweging in de ruimte, omringt. Het bezit van zoodanig omkleedsel schijnt niet onbepaald eene eigenschap te zijn van alle ligchamen onzes zonnestelsels; ten minste men heeft aan de maan, die ons van alle het naaste is, ondanks de zorgvuldigste waarnemingen, geen van die verschijnselen kunnen ontdekken, waardoor het bestaan van eenen dampkring, die het vermogen van terugkaatsing en breking dor lichtstralen bezit, kenbaar wordt. De planeten Venus en Mars, onder de hoofdplaneten ons het meest nabij, vertoonen verschijnselen, uit welke men meent te kunnen besluiten, dat zij eenen dampkring hebben en by Jupiter is dit genoegzaam zeker. De dampkring onzer aarde is eene doorschijnende vloeistof, welker gemiddelde digtheid 800 maal minder is dan die van water. Blijkens den barometer is eene kolom dampkringslucht in cvenwigt met, en oefent alzoo eene drukking uit gelijk aan die van eetie kwikkolom van 0,76 cl hoogte. De geheele dampkring drukt dus den aardbol even zoo, alsof deze aan alle zijden met eene kwikzilverzee van 0,76 el hoogte ware omgeven , of ook met eene watermassa ter hoogte van 10,3 el, zoodat de geheele dampkring met een gewigt van 641, 688, 992, 000, 000,000 Ned. ponden op den aardbol drukt. Men heeft berekend, dat een volwassen mensch eene drukking door den dampkring ondergaat, die met een gewigt van 34,000 Ned. ponden gelijk staat. Dat wij door die drukking niet worden verpletterd, maar ons vrij en gemakkelijk bewegen, wordt daardoor veroorzaakt, dat zij niet in éene rigting, maar naar alle z|jdeu werkt en de lucht, die zich in ons ligchaain bevindt, met de buitenlucht in volmaakt even-wigt is, zoodat de drukking van den D. ons even weinig hindert als een' visch in de diepte der zee eene drukking van het water, honderdvoudig grooter. De kracht, waarmede de D. alle voorwerpen perst, wordt aangetoond door do luchtpomp (zie Luchtpomp). Dezo drukking is echter niet gelijkelijk verdeeld over de hoogte van den dampkring. Want daar elke laag gedrukt wordt door alle die op haar rusten, zoo volgt, dat de drukking vermindert naarmate men zich boven de oppervlakte der aarde verheft, gelijk bewezen wordt door het afnemen van de hoogte der kwikkolom in den barometer bij het toenemen van den afstand der buis van de aarde. Op dit beginsel rust de meting der hoogte waarop men zich op een berg of in een luchtbol bevindt, door middel der waarneming van den stand des barometers. Mariotto heeft bevonden, dat de zwaarte des D.s afneemt in dezelfde geometrische reeks, waarin hare hoogte arithmetisch toeneemt. Hij heeft aangetoond, dat de D. op eene hoogte van 3010 Par. vademen nog slechts de helft der drukking uitoefent van die, welke men waarneemt aan de oppervlakte der zee; op eene hoogte van 6020 Par. vademen |, enz. Doch ofschoon de reeks J, J enz. tot in het oneindige voortloopt, volgt hieruit nog niet, dat do verdunning van den dampkring zulks insgelijks doet, zoodat hij nergens zijne grenzen zou hebben. Wij kunnen de hoogte van den dampkring wel niet juist bepalen, maar weten toch, dat er geenc dampkringsdeeltjes meer kunnen zijn buiten de grens, waar de aantrekkingskracht der aarde gelijk is aan de middelpuntschuwende kracht. Indien do digtheid der luchtlagen overal evenredig was aan de drukking, die zij van de hoogere ondergaan, zou de digtheid op 10 mijlen hoogte gelijk zijn aan 0,0009 van die aan de oppervlakte der aarde, en de verschijnselen der schemering bewijzen, dat op die hoogte ongeveer de scheiding moet plaats hebben tusschen den dampkring der aarde en dien zoogenoemden wereldether of de uiterst fijne zelfstandigheid, die in de hemelruimte bestaat en wier wederstandbiedend vermogen door de toenemende verkleining der loopbaan van de komeet van Encke hoogst waarschijnlijk wordt gemaakt. De drukking van den D. is, blijkens de afwisselingen in do hoogte des barometers, niet altijd en overal even groot. De afwisselingen daarin zijn toevallige en periodieke. De eerste ontstaan uit veranderingen in den warmtegraad en in de hoeveelheid der waterdampen , die in den dampkring zijn opgenomen, uit de rigting en de kracht van den wind, enz. De laatste zijn regelmatig en kee-ren op bepaalde tijden van den dag of van het jaar terug. De waarnemingen zijn nog niet langdurig en naauwkeurig genoeg om haar beloop met juistheid voor alle plaatsen der aarde te kunnen bepalen; in het noordelijk halfrond zijn, onafhankelijk van de toevallige storingen, dagelijks twee tijdpunten, waarop de drukking van den dampkring het grootst en twee, waarop zij het kleinst is; het eerste is het geval omtrent 9 u. 37' des morgens en 10 u. U' des avonds; het laatste omstreeks 3 u. 45' des morgens en 4 u. 5' des namiddags. De jaarlijksehe afwisselingen zijn nog weinig bepaald; in het algemeen weet men dat de drukking der lucht in Januarij het grootste is, d. i. omstreeks den tijd dat de aarde het naast is aan de zon.

De D. is wel zeer doorschijnend, doch niet volkomen, gelijk daaruit blijkt, dat de voorwerpen op eenen grooten afstand niet zoo naauwkeurig — ook na aftrek van alle bijkomende omstandigheden — gezien worden. Hij is kleurloos; de blaauwe kleur van het uitspansel is geen blijk, dat de D. zelf die kleur zou hebben, gelijk men ontwaart, doordien de hemel steeds donkerder wordt van blaauw, naarmate men zich hooger verheft. Ware toch het blaauw eene eigendommelijke kleur van den dampkring , dan zou die kleur donkerder moeten worden naar den ge-zigteinder, omdat men daar door meer deeltjes heenziet dan naar het toppunt, en juist omgekeerd is het geval: het blaauw des homels wordt lichter naar den horizon en is het donkerst naar het schedelpunt.

De D. bestaat in zuiveren toestand uit eene gasvormige vloeistof, die wij lucht noemen en over welker bestanddeelen en eigenschappen in het art. Lucht zal worden gehandeld. Doch hij is in het algemeen vervuld met eene menigte andere zelfstandigheden in dampvormigen toestand, die of chemisch of mechanisch daarin zijn opgenomen, als waterdamp, uitwasemingen, stoffen aan welker verspreiding men ziekelijke verschijnselen bij planten en dieren toeschrijft; in één woord, de dampkring is de groote scheikundige werkplaats der aardsche natuur, waarin tallooze bewerkingen van organische en niet organische zelfstandigheden plaats hebben. Over de verschijnselen, die in den D. plaats hebben, zie men de afzonderlijke artikelen, daartoe behoorende, gelijk: Dauw, JLleciïiciteil, Magnetisme, Noorderlicht, Onweder, Regen, Sneeuw, Stoom, Straalbreking, Wind en eene mefiigte andere.

DAN. Een der zonen van Jacob en Bilha, de dienstbode van Kachel. Zijne afstammelingen bekwamen bij de verdoeling van Palestina die lagere streek langs de Middellandsche zee, welke in den omtrek van het tegenwoordige Jaffa gelegen is.

DANAE. De dochter van Acrisius, koning van Argos, en Euridice, de dochter van Lacedemon. Haar vader, wien voorspeld was, dat hij door de hand haars zoons sterven zoude, liet haar in eenen toren opsluiten; doch Jupiter, op haar verliefd geworden zijnde, daalde in de gedaante van eenen gouden regen in haren kerker neder, waarna zij moeder werd van Perseus. Haar vader, zich bedrogen ziende, liet haar met haar kind in eene boot op zee werpen, welke aan het eiland Seriphus kwam aandrijven, waar zekere Dictys haar redde en bij den koning Polydectes bragt, die haren zoon opvoedde.

DANAÏDEN (De) waren, volgens de fabelleer, de 50 dochters van den koning Danaüs, wien de godspraak voorspeld had, dat hij door eenen zijner schoonzonen zoude worden omgebragt. Hij verliet derhalve met zijne dochters Egypte, en begaf zich naar Argos; doch de zonen zijns broeders, die mede vijftig in getal waren, volgden hem derwaarts en dwongen hem de toestemming tot het huwen met zijne dochters af. Danaüs, uit hoofde der godspraak voor zijn leven vreezende, gaf elke bruid eenen dolk mede naar hare kamer, waarmede zij haren echtgenoot vermoorden moest, hetwelk ook door allen geschiedde, behalve door Hypermnestra, die haren gemaal in zijne vlugt behulpzaam was. Danaüs liet haar voor het geregt roepen, doch het volk verklaarde zich voor haar, terwijl Jupiter, volgens het zeggen der dichters, zijne overige wreede dochters veroordeelde om eeuwiglijk in de onderwereld in een bodemloos vat water te dragen.

DANDOLO. Dit aanzienlijk Venetiaansch geslacht heeft vier Dogen opgeleverd van welke de beroemdste zijn: Andrea D., die in de XIV110 eeuw leefde en bekend is als schrijver eener onpartijdige en naauwkeurigo kronijk, welke tot 1280 zeer uitvoerig, doch waarvan tot 1342 alleen een uittreksel voorhanden is. Men vindt haar in: Muratori Script, rer. hal. T. X//. — on Enrico D., die in de XIIdlt;i eeuw leefde en zich in de kruistogten


-ocr page 21-

neer onderscheidde, ook in 1204 door de inneming van Con-stantinopel, waar hij voor korten tijd het westersche rijk herstelde en graaf Boudewijn van Vlaanderen tot keizer deed kroo-nen. Hij stierf aldaar in 1205 en werd begraven in de St. So-phiakerk, waar zijn grafteeken na de inneming der stad door de Turken in 1453 werd verwoest.

DANIËL. Deze belangrijke en in vele opzigten waarlijk groote man behoorde tot den stam van Juda en het koninklijk geslacht van David. Hij was mede onder degenen, die op bevel van Nebncadnezar als gevangenen naar Babel werden overgebragt. Op last van dezen vorst werden eenige veel belovende jongelingen van aanzienlijke afkomst, bijzondoren aanleg, aangenaam uiterlijk en wat dies meer zij, door Aspenas afgezonderd om tot 's ko-nings dienst opgevoed, onderwezen en in allen opzigte gevormd te worden. Tot de zoodanigen behoorde ook D., die van dien tijd af den naam verkreeg van Belsasar; zijne standvastige weigering om van de spijzen en wijnen te gebruiken, die, of wegens hunne soort of wegens de wijze der bereiding, naar de wet van Mozes niet konden gebruikt worden, doet reeds in den jongeling de kennis en den naauwgezetten ijver om getrouw te zijn aan de goddelijke voorschriften, zijn' bescheiden moed bewonderen en reeds gissen, wat er van hem in verderen leeftijd te wachten zou zijn. Aspenas maakte zwarigheid dit verzoek toe te staan, uit vrees dat het enkel gebruiken van veld- en tuinvruchten een' nadee-ligen invloed zal uitoefenen op bet uiterlijke van D. en zijne vrienden. Eene genomene proef van tien dagen nam al die bekommering weg, daar het bleek, dat hunne gezondheid en bloei meer nog was toegenomen dan die van hen, welke gemeend hadden daartoe hoogst voedende en prikkelende spijzen en dranken te behoeven. Niet minder overtroffen zij, maar vooral D., allen in geleerdheid.

Men leest van D., dat hij bijzonder ervaren was in al hetgeen droomen en gezigten betrof; ook dit behoorde tot de studiën der Chaldeën; D. ontving echter deze gave niet van zijne leermeesters, maar van God zeiven. Na het einde zijner voorbereiding tot 'a konings dienst werd hij bijzonder gekozen om tot het hofgezin te behooren. Niet lang daarna droomde Nebncadnezar eenen droom; hij ontbood zijne wijzen, de ervarencn in sterre-kunde, wigchelaars, droomverklaarders, niet enkel om den droom te verklaren, maar ook om er den inhoud van op te geven; daar den koning, gelijk met droomen meer plaats heeft, niet meer helder voorstond wat hij had gedroomd, maar nogtans hem herinnering genoeg was bijgebleven om te beoordeelen of de opgave, hem door anderen gedaan, overeenstemde met hetgeen hij in zijnen slaap had gezien. Nebncadnezar vorderde van zijne droomuitleggers , op straffe des doods en verwoesting van al hunne bezittingen tot schande van hunne nagelatenen, dat zij niet alleen do verklaring van den droom geven, maar eerst den droom zeiven zouden verhalen. Hun onvermogen bleek spoedig. De uitvoering van het vonnis werd bevolen. Daaronder waren ook D. en zijne medgezellen begrepen, als mede bchoorende tot de orde der wijzen. Zij waren bij het bovenverhaalde gesprek met den koning en zijne wijzen niet tegenwoordig en werden dus opgezocht om den dood te ondergaan. D. belooft te zullen trachten den droom en zijne uitlegging te geven en verklaart na gebed, aan 's konings verlangen te zullen voldoen, lijfsbehoud verzoekende voor de wijzen, aan wie men reeds begonnen was het doodvonnis uit te oefenen. Voor den koning gevoerd, brengt hij Gode de verschuldigde hulde toe en geeft de opgave en uitlegging van den droom. De koning is met hoogen eerbied voor D. en diens God vervuld, en stelt D. aan tot bevelhebber over het gansche landschap van Babel en tot eerste opperhoofd van al Babels wijzen. Op zijn verzoek wordt de eerstgenoemde waardigheid aan zijne vrienden, Sadrach, Mesach en Abednego opgedragen en blijft hij in 'skonings bijzondere dienst, waarschijnlijk in een' hoogen post, misschien dien van eersten staatsdienaar. Later is hij nogmaals in staat, om, nadat de andere wijzen het op nieuw te vergeefs beproefd hadden, aan Nebncadnezar de verklaring te geven van den droom, welke op 's konings op han-z'Jquot;lle vernedering toespeelde.

Wat D. onder de regering van de volgende koningen Evil-merodach, Neriglossar en Labosoarchad gebeurd zij, wordt in liet gewijde boek, dat naar zijnen naam genoemd en zeker groo-tendeels door hem geschreven is, niet gemeld, daar van die

N. li

vorsten door hem geen het minste gewag is gemaakt. Ten tijde der regering van Belsazar schijnt hij geheel aan het hof vergeten te zijn; de koningin, moeder of grootmoeder van Belsazar althans , is verpligt, laatstgenoemden koning, bij gelegenheid van het voor allen onleesbare schrift aan den wand, met D. bekend te maken en schier te beschrijven (zie Belsazar). Onder Darius den Meder, in do ongewijde geschiedenis bekend als Cyaxares den IIlt;I|!», werd D. aangesteld tot een der drie voorzitters of opperhoofden over de honderd twintig Satrapen, aan wie Darius het bestuur van het geheele koningrijk had opgedragen. Ten gevolge zijner bekwaamheid en getrouwheid werd hem nog hoogere post geschonken, het opperbestuur namelijk van het gansche koning-ryk, misschien als eersten staatsdienaar of groot-vizier. De buitengewone verheffing van D., zijn roem, zijne bekwaamheid en onkreukbare trouw, hinderden de,grooten van het land; te vergeefs zagen zij zijn' geheelen handel en wandel na, om daarin iets te vinden, dat naar eigenbelang, verzuim van pligt en ontrouw zweemde en hun eenigen grond tot beschuldiging gaf. Doch te vergeefs. Zij moesten allen toestemmen: wij zulllen tegen dezen D. geen voorwendsel kunnen vinden, tenzij wij het tegen hem vinden in de wet van zijnen God, zoodat hij bf den koning of zijnen God ongehoorzaam moet wezen. Zij weten het dan ook daarheen te rigten, dat de koning een onherroepelijk besluit teekent, dat ieder, die binnen 30 dagen eenige bede zou rigten tot eenigen god of mensch, in den kuil der leeuwen zou geworpen worden. Het schijnt, dat men dit bevel had weten te verkrijgen, onder voorgeven om daardoor de afgoderij, welke bij de grooten gehaat was, te keer te gaan. Hoe het zij, deze strik was te zeker gespannen, dan dat D. dien ontgaan konde. Den godvruchtigen man kon zelfs een onherroepelijk besluit, dat een' zekeren en wreeden dood bedreigde, niet genoeg verschrikken, om zelfs eenigermate af te gaan van zijne gewoonte om voor de vensters zijner upperzale, naar Jerusalem gekeerd, driemaal des daags zijne knieën voor God te buigen , Hem te bidden en te danken. Men vindt en overvalt hem in deze godsdienstige verrigtingen. 's Konings aarzelen en zijne pogingen om D. voor zijnen gewissen dood te behoeden zijn vergecfsch. Het slagtoffer, dat zich de nijd en afgunst der grooten voor hunne wraak gekozen hadden, moest vallen. D. wordt den leeuwen als eene prooi toegeworpen. De koning, diep bedroefd over do wreedheid, die hij zijnen getrouwsten dienaar aan moet doen, vindt hem 's anderendaags zonder letsel in den kuil; hij gebiedt, dat men D. daaruit zoude optrekken en zijne beschuldigers, althans zijne bitterste vijanden, benevens hunne vrouwen en kinderen, geheel naar het strafregt bij de oostersche volken, daarin werpen. Verder meldt ons de geschiedenis niets aangaande D., dan nog dit, dat hij bestendig grooten voorspoed had onder de regeringen van Darius en Cyrus.

Het naar D. genoemde, in de verzameling van de Heilige Schriften des O. V. opgenomen boek bestaat uit twee hoofdafdeelingen , waarvan de eerste geschiedkundig is en belangrijke bijdragen bevat ook voor de kennis der oostersche rijken in het algemeen en het Babylonische in het bijzonder; de andere behelst voorspellingen, ten deele van zeer geheimzinnigen inhoud, doch die zich over 't geheel daardoor op eene opmerkelijke wijze van de overige Israëlitische profetiën onderscheiden, dat zij niet zoozeer de lotgevallen dezes volks, maar veelmeer gebeurtenissen met de oostersche rijken in het algemeen, ten onderwerp hebben.

Zie voorts over D. en het naar hem genoemde Bijbelboek: Royaards, Geest en belang van hel hoek Daniël (werken van het Haagsche Genootschap tot verdediying van de Chr. godsdienst, 's Gravenh. 1821).

DANIKL (Gabkiel). Deze Fransche geschiedschrijver, den Snien Februarij 1649 te Ronaan geboren, begaf zich op zijn 18lt;le jaar in het collegie der Jesuïten, onderwees op verschillende plaatsen met veel roems en stierf den 23«quot;'11 Junij 1728 te Parijs als bibliothecaris der koninklijke boekerij aldaar. Hij zocht, gelijk Bouterweck van hem getuigt, in zijne nieuwe bearbeiding van de geheele geschiedenis zijns vaderlands, hot hof, de grooten en de geestelijkheid met de kunst en de pligten des geschiedschrijvers te verzoenen, nadcmaal hij, onder den schijn van de grootste onpartijdigheid, de geschiedenis zijns vaderlands in dier voege beschreef, als met de belangen van het hof en de geestelijkheid overeenkomstig was. Men mist bij hem dikwerf het oordeelkun-


-ocr page 22-

12 D.

dig onderzoek en naauwgezet gebruik der bronnen en niet overal is hij genoegzaam getrouw aan zijne, als inleiding voor zijne werken geplaatste, cenigzins wijdloopige verhandeling over de Tereischten van geschiedkundige werken. Hij schreef: Histoire de France, waarvan de boste uitgaven zijn die van Griffet (Par. 1755, 17 din.) en Lombard (Amst. 1755, 24 dln.); Histoire de, la milice Frnnr.aise (Par. 1721, 2 dln.); liecueil de divers ouvrages philosophiques, théologiques, historiqms etc., (Par. 1724) waaronder Voyage du monde de Descartes, een scherpzinnig en bijtend geschrift tegen de denkbeelden van dezen wijsgeer; Entretiens de Cleandre e.l d'Eudoxe, eene verdediging der Jesuïten tegen de Leitres provincialen van I'ascal (Keulen, eig. Rouaan, 1694).

DANKALI. Een Abyssinisehe volksstam, die den oostelijken zoom van het Abyssinisehe hoogland en de kust der Roode zee bewoont. Zij zijn een krijgshaftig herdersvolk; kameelen maken hunne voornaamste bezitting uit. De 1). zijn Mahommedanen, doch bekommeren zich weinig om de godsdienst; zelfs hebben zij priesters noch moskeen.

DANKOFFER. (Zie Offer.)

DANS. Onder al de bezielde wezens die wij kennen, is er geen, dat den mensch evenaart in het vermogen om zijne gewaarwordingen en gemoedsaandoeningen uit to drukken door bewegingen van het geheele ligehaam en zijne afzonderlijke deelen, oogen, gelaatstrekken, handen en wat dies meer zij. Die aanleg tot uitwendige uitdrukking zijner inwendige gevoelens is den mensch natuurlijk, en het te kennen geven van opwekkende gewaarwordingen door huppelende beweging der voeten, opspringen boven den grond en het maken van verschillende lig-chaamswendingen, is een ware natuurdans, dien men overal op de wereld terugvindt bij volken, die nog in den staat van kinderlijken leeftijd verkeeren, zoodat men gerustelijk kan zeggen, dat het dansen aan de menschelijke natuur evenzeer eigen is als het lagchen, weenen en zingen. Men vindt dan ook algemeen en van de oudste tijden her de dansende ligchaamsbewegingen als aanmoedigend tot den strijd, als hulde aan holdon en vorston, ja, als een wezenlijk bestanddeel van de plegtighedon, door welke hot hoogste Wezen wordt vereerd; van welk laatste men zelfs de blijken aantreft bij de Israëliten, wier Godsvoroering zich over 't geheel door practischen zin, gelijk hun Godsbegrip door betrekkelijk zeer grooto zuiverheid onderscheidde, en die toch niet alleen bij hunne nationale feesten (die evenwel ook steeds een godsdienstig karakter hadden), maar ook bij de uitoefening van eigenlijke godsdionstplegtigheden hunne gewaarwordingen door dansende ligchaamsbewegingen uitdrukten. Ja, zoo diep was, en is bij vele Heidensche volksstammen nog, het begrip doorgedrongen, dnt dit uiterlijk gebaar, liet natuurlijk toeken van blijdschap, oumiddelijk bij do godsdienst behoort, dat men hot veelmalen aantreft ook bij lijkplogtighedon, die overal en onder alle volken meer als eene godsdienstige, dan als eene maatschappelijke verrigting zijn aangemerkt. Wat nog moer is, de Carthagers, Tyriers en andere in godsdienst met hen verwante stammen dansten om don vuurgloed, waarin moeders haro kinderen , ter oere van den afschuwolijkeu moloch , wierpen; gelijk de Druïden huppelden en sprongen rondom de reusachtige menschelijke gedaante, van hout gevlochten, waarin do gevangenen opeengestapeld en wreedaardig verbrand worden.

Al vroeg ging de D. vergezeld van maatgeluid, van znng en muziek als zijne onafscheidelijko gezellinnen; doch voor hot schoonheidsgevoel der Grieken was hot bewaard, de ongevormde uitdrukking dor natuur te verheffen (ot het voorwerp der smaakvolste kunst. De wilde en woeste sprongen werden onderworpen aan de schoono vormen, die wij in alles bij dat verfijnde volk aantroffen. Zoowol bij hen, als bij de Romeinen, die hunne gansche kunstbeschaving uit Griekonland hebben go-trokken, had do D. eene uitgebreider strekking, en bepaalde zich niet tot kunstmatige huppelingen en bewegingen om de eene of andore gewaarwording uit te drukken of op te wekken, maar er behoorde ook toe — gelijk Plato het uitdrukt — eene smaakvolle nabootsing van alle gebaren en bewegingen, die de men-schon kunnen maken; zoodat, naar de zinrijke uitdrukking van eenon ouden schrijver, zelfs van een „dansen mot de oogenquot; gesproken wordt. In dezen zin kan men zich dan ook voorstellen, dat zoowel do karakters en bedrijven dor historische personen, als ook onderscheidene denkbeelden en hartstogten worden gezegd.

door het dansen te zijn uitgedrukt. Het is klaar, dat daartoe grooto oefening word vereischt. Het was dan ook slechts de bezigheid van personen, die er zich opzettelijk op toelegden, aldus do feesten op to luisteren, of de godsdienstige plegtigheden te vergezellen , of do gaston der aanzienlijken te vermaken, of de too-neelvertooningen af to wisselen. Trouwens, men heeft ton opzigte van den D. een wezenlijk onderscheid te maken tusschen hetgeen men zou kunnen noemen don tooneel- en den gezelschapsdans. De laatste, in eigenlijken zin aan de Ouden geheel onbekend, heeft ten doel, in de uitspanning een werkzaam aandeel te nemen; de eerste, haar blootelijk te zien. Het vermaak van den eersten D. bestaat in het dansen zelf, dat van den anderen in voor zich te laten dansen. Dit laatste is nog tegenwoordig oen van de moest geliefkoosde volksvermaken in het Oosten, waar de zeden en gebruiken niet aan die gedurige afwisseling, als op de schouw-plaatson der hedendaagsche beschaving, zijn onderworpen. Het zijn moest vrouwen, die om loon, 't zij alleen of met meerdorote gelijk, dansen uitvoeren en ligchaamshoudingen voorstellen, waarbij zij zich niet altijd houden binnen de palen der welvoegelijkheid, maar dikwijls zinnelijke driften prikkelen, welke vele van haar even bereid zijn te bevredigen, als zij bedreven waren zo op te wokkon. Dergelijke dansen worden gewoonlijk door muziek vergezeld; oono enkele maal slaan de danseressen mot castagnetten zich zelve de maat; en het behoort veelal tot hare kunst, met shawls, sluijers en dergelijke, wendingen te doen en verschillende voorstellingen aanschouwelijk te maken. De Oosterling is te traag om zelf deel te nomen aan eene zoo vermoeijende bezigheid, en to hooggovoolond van zich zelven om zich te vernederen tot een bedrijf als dat van vrouwen uit den laagston stand dor maatschappij — en dikwijls van den laagsten trap dor zedelijkheid.

Hadden de Grieken ook danskoron tot afwisseling hunner schouwspelen, reeds in de middeleeuwen ontwikkelde zich, vooral in het rijke en weelderige Italië, de eigenlijke toonoeldans — het ballet — tot eene prachtige vertooning, waarbij doorgaans muziek en zang met kunstig dansen gepaard ging, totdat in het laatst der XVIId0 eeuw, onder de regering van Lodewijk den XIVden, de kunstdans voor het tooneel zich geheel van den zang ontsloeg en door do toonkunst alleen begeleid, als balletpanto-mimo te voorschijn trad.

Van de bijzondere dansen, in welke geoefende personen oenen bepaalden loop van gewaarwordingen uitdrukken, is er geen zoo vermaard als de fandango, een oorspronkelijk Moorscho, de gelief koosde dans der Spanjaarden, door' Baretti genoemd: „ eene regelmatige en harmonische stuiptrekking dos gohoelon ligchaams.quot; Zijn geheel is een tafereel van den oorsprong en voortgang dei-liefde; zijn wezen hot spelen van eenon roman voor het oog. In de bewegingen, toenaderingen en verwijderingen dor dansenden ziet men de worstelingen der liefde op hot levondigst uitgedrukt, hot leed en de zwaarmoedigheid, de vreugde en de jaloezij, de vrees en do hoop, de bede om en do bekentenis van wodorkoo-rige genegenheid.

De gewone gezelschapsdans ten onzent kan mooijolijk den naam dragon van veredeling der natuurlijke uitdrukking van vreugde en opgeruimdheid. Hij bestaat meest in oen verwisselen van plaatsen volgons de regelen eener kunst, die geen do minste andere bedoeling schijnt te hebben, dan de groep dooreen te dwarrelen zoo, dat toch ieder weder op zijne plaats en alles in orde komt, waarbij weinig acht wordt gegeven op éénheid die het aesthetisch gevoel bevredigt, of op een denkbeeld, 't welk ton grondslag ligt en waarvan de geheele dans, in verband tot de muziek die haar begeleidt, de uitdrukking is, evenmin als op harmonische, sieiTgke, vlugge, bekoorlijke houdingen en wendingen, zoor bestaanbaar met do eischon van wolvoogoiijkhoid en beschaving.

Evenzeer als hot dansen, zoo als het thans in het beschaafde Europa plaats heeft, het aesthetisch gevoel onbevredigd laat, evenzeer wordt hot gewraakt door de regelen dor gezondheid. Op zich zelv' is het dansen, wanneer hot op eene behoorlijke wijze en ten regten tijde plaats hooft, niet slechts oono doelmatige lig-chaainsbeweging, maar verschaft bovendien het hoogere genot van muziek en don invloed van den rythmus op de werking van het spier- en zenuwstelsel. Terwijl het aan de eene zijde aan de gezondheid dienstig is door de ontwikkeling van spierkracht, vooral bij hen die geene andere, inspannende ligchaamsboweging


-ocr page 23-

DAN.

13

kennon (zoo als vele vrouwen en meisjes), bevordert het aan de andere zijde ook de ontwikkeling van bevalligheid en draagt werkelijk bij tot vrolijkheid en gezelligheid. Om echter waarlijk als gezonde ligehaamsoefening te kunnen gelden, zou het dansen geheel anders moeten gesehieden dan thans gewoonlijk het geval is, vooral in do hoogere standen. Het moest in de open lucht, of althans in ruime, goed geventileerde localen plaats hebben, niet in met menschen opgepropte zalen; het moest bij dag en niet in den nacht geschieden; niet in eene nnnuwe, knollende en somtijds onkieseho kleeding, enz. Zoo als er gewoonlijk gedanst wordt heeft het meer eenen nadeeligen dan een voordeeligen invloed op de gezondheid, en de hoofdverdienste daarvan schijnt wel te zijn, dat jongelieden van beide geslachten op die wijze in eene door de mode en do zeden geijkte aanraking komen.

In het jaar 1374 heerschto eene ziekte, waarin de lijders onder aanhoudend dansen werkelijk in woede geraakten. Het is namelijk de danswoede (qunm St. Johannis Moream vacant, Brovius Ami. eccles.), waarbij kinderen van beiderlei geslacht, grootendeels in de ontwikkelingsjaren, door eenen onweerstaanbaren drang tot dansen werden aangezet, en dan zoolang dansten, totdat zij uitgeput neervielen. Deze eigenaardige afwijking van het spierzenuw-leven werd in het genoemde jaar in Engeland, Duitschland en Frankrijk waargenomen. (Zie Hecker, die Tamwuth).

DANTE (Eigenlijk DURANTE) ALLIGHIERI. Het leven en de lotgevallen van dezen man, verreweg den grootsten dichter van Italië en een dor grootste van alle tijden, zijn in vele opzigten onzeker. Wol heeft reeds Boccaccio het leven van D. beschreven, gelijk iets later Filippo Villani, daarna Leonardo Bruni, Gianozzo Manctti, Eilelfo en anderen; maar zij allen volgden slechts overleveringen zonder oordeelkundig te onderzoeken. De eerste die eene op zoodanig onderzoek gegronde levensbeschrijving van den grooten dichter gaf, is Pelli (1758). Na hem hebben Dionisi, Orelli, Abeken, Missirini en anderen daartoe belangrijke bydragen gegeven, terwijl onder de nieuwe-ren Balbo (1839) ongetwijfeld ten dezen eene eerste plaats inneemt. Uit deze schriften en do eigen werken van D. laat zich het volgende afleiden;

D. zag het eerste levenslicht te Florence in Mei 12G3. Zijn vader was een regtsgeleerdc; deze stierf toen D. nog een kind was, zoodat zijne moeder, Bella genoemd, het werk der opvoeding van den knaap alleen op zich moest nemen, waarin haar echter do groote staatsman, geleerde en dichter Brunetto Latini de behulpzame hand bood. De jeugdige D. oefende zich in de letteren en do wijsbegeerte, eerst te Florence, daarna te Bologna en Padua; ook legde hij zich te Parijs en, zoo als Boccaccio berigt, ook te Oxford, op de godgeleerdheid toe. Zijne studiën verhinderden hem niet in het vervullen van pligten omtrent zijn vaderland. In den slag van Campaldino (1289) streed hij tegen de Aretijnen, en in het volgende jaar was hij tegenwoordig bij de verovering van Caprona. Welke burgerlijke betrekkingen hij bekleed heeft is niet met zekerheid bekend; zeker is het in-tasschen, dat hij na het vervullen van eenige gezantschappen tot het hoogste eerambt in zijne vaderstad steeg, daar hij tot een der priori van de stad werd aangesteld. Deze onderscheiding werd de bron zijner latere rampen. In dien tijd woedden in Italië de partijschappen der Guelfen en Gibcllyuen; Florence schaarde zich wel aan de zijde der eersten, maar werd verscheurd door de twisten tusschen de zoogenoemde Blanken en Zwarten (Bianchi e Neri), waarvan de laatsten onbepaalde aanhangers waren van den paus, terwijl de anderen uit reactie de politieke inzigtcn den Gibellynen eenigermate naderden. Tot dezen behoorde D., die door zijne geestverwanten naar Rome gezonden word, ten einde de pogingen der Zwarten te verijdelen. Paus Bonifacius de VIII'10 had intusschen in overleg mot de hoofden dor laatstgenoemden, Karei van Valois, broeder van Philippus den Vdcn, koning van Frankrijk, naar Florence ontboden onder den titel van vredestichter, waaraan hij beantwoordde door de verbannen lieden van de partij der Zwarten terug to roepen, de huizen en eigendommen der Blanken aan plundering prijs te geven en de voornaamsten van hen, waaronder ook D. behoorde, uit het land te bannen. Deze betrad zijne geliefde vaderstad niet weder en leidde van nu af een zwervend leven. Eerst begaf hg zich naar Rome, vervolgens naar Arezzo en van daar naar Verona, waar toenmaals Bartolomco Delia Scala regeerde, in wien hij, gelijk na diens dood in diens broeder Can grande, edelmoedige beschermers vond. Toon de laatste proeve der verbannen Blanken , om met do wapenen in de hand binnen Florence te dringen, in 1304 mislukt was, verliet D. waarschijnlijk Italië, om zich te Parijs neder te zetten, totdat hij in 1310 derwaars terugkeerde, met oogmerk vooral om de zaak van den keizer krachtig te ondersteunen. Tot dien tijd behoort waarschijnlijk zijn geschrift; De monarchia. Zijner laatste hoop werd de bodem ingeslagen toen Florence in 1313 te vergeefs belegerd werd en keizer Hendrik de Vl,e overleed; Guido Novello da Polenta verschafte aan den ongelukkigen zwerver eene wijkplaats te Ravenna, waar hij, na het waarnemen van een gezantschap naar Venetië, den 14dcquot; September 1321 overleed. Gelijk de Griekscho steden elkander de eer betwistten Homerus' geboorteplaats te wezen, zoo de Italiaansche den roem, dat D. er een grooter of kleiner gedeelte van zijn onsterfelijk hoofdwerk heeft geschreven, en heeft Ravenna, waar hij stierf, een gedenkteeken ter zijner oer, — Florence, des grooten dichters geboortestad, bezit er insgelijks een; eerstgenoemde stad in de Franciscaner-kerk, waar zijn stoffelijk overschot rust, laatstgemelde in de kerk van het H. Kruis.

Eene zonderlinge, bijna mag men zeggen romantische omstandigheid heeft het dichterlijke vuur in D. aangeblazen. Toen hij nog pas een knaap van negen jaren was, bragt hij eenigen tijd door bij een zijner bloedverwanten en leerde daar een achtjarig meisje kennen, met name Beatrice Portinaci, waarvoor de knaap — maar een knaap met do gloeijende ziel van D. en onder den hemel van Italië! — ontbrandde in eene liefde, van welker vlek-kelooze reinheid zijne Vita nuova, zijn eerste, omstreeks het jaar 1300 geschreven, werk getuigenis geeft. Het is eene verzameling van gedichten, waaruit de gang en geschiedenis dezer jeugdige liefde naauwkeurig is na te gaan. De beste uitga vu dezer verzameling is bezorgd door den marchese Trivulzio (Milaan 1827). Beatrice trad later met den ridder Simone de Bardi in het huwelijk, maar stierf vroeg (1290) en waarschijnlijk ontkiemde reeds toen in zijne ziel het denkbeeld om dit voorwerp zijner jeugdige, teedere, reine liefde zoo te verheerlijken als hij in zijne Divina Commedia gedaan heeft. Hij zocht zijnen troost iu de wijsbegeerte en de vrucht daarvan zijn 14 Canzonen, die hij tot voorkoming van misverstand met zeer geleerde aanteekenin-gen verrijkte. Aldus ontstond omstreeks het jaar 1308 het Coh-vito, zijnde het eerste Italiaansche prozawerk van wetenschap-pelijken inhoud; jammer is het dat slechts de drie eerste Canzones aldus zijn opgehelderd. Ook hiervan is de beste uitgave die van Trivulzio (Milaan 1826). De vroeg opgewekte liefde voor Beatrice moet echter later in zooverre zijn gesleten, dat D. toegaf aan het verlangen zijner betrekkingen en in den echt trad met Gemma di Donati, die hem vijf of zes kinderen schonk, van welke sommige hem overleefden. Zijne verbanning uit Florence scheidde hem van zijn gezin en vandaar komt waarschijnlijk de in vele beschrijvingen van D.'s leven vermelde bijzonderheid, dat zijn huwelijk ongelukkig was en met eene echtscheiding eindigde. Eenigen tijd na het schrijven zijner Monarchia ondernam hij eenen anderen arbeid, die ook onvoltooid gebleven is; De mlgari ehquio, waarin hij de Italiaansche taal- en dichtkunde wenschte te behandelen in vier boeken, van welke slechts twee bestaan, welke door Trissino zijn uitgegeven. Voorts bezitten wij nog van D. twee Latijnsche Eclogae en een aantal brieven, die ongetwijfeld oorspronkelijk in hot Latijn zijn geschreven, doch in eene Italiaansche vertaling zijn uitgegeven door Witte (Padua 1827). Onderscheidene gedichten. Sonnetten en Canzones zijn onder den titel liime uitgegeven, doch niet alle zijn echt; zoo zijn de liime spirituali vrij zeker niet van D.'s hand.

Het voornaamste en beroemdste zijner gedichten is de Divina Commedia. Het plan van dit werk is niet geregeld; de dichter voert eerst zijne lezers aan de hand van Virgilius, als vertegenwoordiger der menschclijke rede, door de hel en het vagevuur , daarna onder het geleide van Beatrice, als vertegenwoordigster van godsdienst en openbaring, alsmede van den H. Bernard, door de hemelen tot het Opperwezen. De naam Commedia, door den dichter zeiven aan zijn werk gegeven, heeft betrekking deels op het eerst verschrikkelijke, daarna heerlijke tooneel, waarop zich de dichter verplaatst, deels op het spraakgebruik van zijnen tijd, dat „comischquot; noemde alles wat niet in het Latijn maar in de landtaal geschreven was. Het praedicaat „divinaquot;


-ocr page 24-

DAN.

14

is er eerst later door de bewondering der nakomelingseha]) by-gevoegd. Volgens D. is de hel eene naauwe als een trechter toe-loopende plaats in het binnenste der aarde, tot aan haar middelpunt reikende. Het vagevuur is een kegelvormige berg, die aan de andere zijde der aarde uit eene zee oprijst; de top van dien berg is do eerste woonplaats der mensehen, hot paradijs. Van daar verheft zich de dichter door de hemelen der zeven planeten, den hemel der vaste sterren en het primum mobile tot den eeuwig stillen zetel der godheid, het „empyrmm.quot; Overal houdt hij gesprekken met belangrijke, meestal kort te voren gestorvene - mensehen, in welke nu het diepste gevoel, dan de ont-zettendste schrik heerscht, terwijl elders weder de diepzinnigste vraagstukken worden behandeld, met welke zich destijds de men-schelijke geest in godgeleerdheid en wijsbegeerte bezig hield, en bij afwisseling de burgerlijke, maatschappelijke en zedelijke toestand van het toenmalige Italië geschilderd wordt, waarbij de dichter niet zelden zyne verontwaardiging lucht geeft over de in zijn oog berispelijke betrekkingen tusschen den staat en de kerk.

Ruim een halve eeuw na D.'s dood wist Boccaccio te weeg te brengen, dat de republiek hem last gaf om openlijk in de kerk voorlezingen te houden ter verklaring van de Divina Commedia. Weldra werd dit voorbeeld ook op andere plaatsen gevolgd; te Pisa door Francisco da Buti en te Bologna door Benvenuto da Imola, en uit den vereenigden arbeid dezer mannen, waarbij echter die van Boccaccio slechts over een gedeelte van den Inferno loopt, is eene der oudste verklaringen van het beroemde gedicht ontstaan. Die van Jacopo delta Lana en van een ongenoemde, die ook Antico en Ottimo genoemd wordt, zijn nog vroeger geschreven, terwijl daarbij ook nog die van l'ietro Dan-tis, waarschijnlijk een zoon des dichters, en van Landino, Vel-lutello en Danëullo da Lucca moeten genoemd worden. Onder de nieuwere verklaringen van de Divina Commedia verdienen melding die van Dionisi en van Lombard!, terwijl die van Porti-nelli, Poggiali, Biagioli, Niccolini, Capponi, Costa, Ugo Foscolo en anderen veel minder waarde hebben. Het getal der uitgaven van dit vermaarde werk beloopt bijna 300, waaronder, behalve de reeds genoemde, de minste van eenig belang zijn. Als de voornaamste noemen wij: die vanFuligno, Jesi en Mantua (1472); de zoogenoemde Nidobealina (1478); die van Aldus (1502); die della Crusca (1695); van Volpi (1727); van Venturi (1733); van Lombard! (1791 en later); van Dionisi (1795); van Viviani (1823) en vooral de nieuwe uitgave der uitlegging van Lombardi. Ook in Duitschland, Engeland en Frankrijk hebben meerdere uitgaven en uitleggingen van de Divina Commedia het licht gezien. Blanc gaf in 1832 een Vocabularia Dantesco. Ook is de Divina Commedia in onderscheidene talen overgezet: in het Latijn door Carlo d'Aquino (1728) en door Piazza (1848); in het Spaansch door Fernandez de Villegas (1515); in het Fransch herhaaldelijk, zoo in proza als in dichtmaat, zijnde die van Grangier (1596) nog (1,e getrouwste; in het Engelsch door Boyd (1785), door Howard (1807), door Hume (1812), door Cary (1814), door Wright (1833), alle in rijmelooze verzen en het laatst door Cayley (1851) in terzinen, doch deze is nog onvoltooid; in het Hoogduitsch door Bachensehwanz (Leipz. 1767—1769, 3 dln.), door Kanncgiesser (Leipz. 1814—1821, 3 dln., later herdr.), door Streckfuss (Halle 1824—1827, 3 dln., herdr.), door Hörwarter en Enke (Innspr. 1830, 1831, 3 dln.), zijnde alle in proza, terwijl die van Phila-lethes (prins Johan van Saksen) (Dresd. 1839—1849, 3 dln.), van Heigelin (Blaubeuren 1836, 3 dln.), van (luseck (Pfortz-heim 1841), van Kopisch (Berl. 1842) in dichtmaat, met of zonder rijm, zijn. In het Nederlandsch bestaat er van de Divina Commedia geene volledige vertaling. De tien eerste zangen van den Inferno zijn in de voetmaat van het oorspronkelijke overge-bragt door Ten Kate {Daphne, dl. I, Utrecht 1850). De episode van Ugolino (Inferno, cant. 33) is door Bilderdijk in alexandrijnen nagevolgd {Nieuwe oprakeling) en door Gouverneur in terzinen overgezet, die haar in het tijdschrift de Gids plaatste, even als Potgieter ongeveer ten zelfden tijde de episode van Francesco di Rimini {Inf. cant. 5). Eene vrjj volledige opgave van alle uitgaven, vertalingen en verklaringen der Divina Commedia vindt men in Colomb de Batincs, Dibliographia Dantesca (I'rato 1845— 1848, 2 dln.). Tooneelen uit het gedicht zijn in plaat gebragt door Pistrucci, naar teekeningen van Flaxman, en uitgegeven onder don titel Atlante Dantesco (Milaan 1822).

D. (Ionatio), geb. te Perugia in 1541, was een vermaard wis-en aardrijkskundige, die onderscheidene kaarten vervaardigde, waaronder eenige op last van paus Gregorius den XIIIden, die hem ter vergelding met het bisdom van Alatri begiftigde. Hij schreef eenige Italiaansche godsdienstige stukjes, maar is meest bekend als vervaardiger van den meridiaan in de Petroniuskerk te Bologna, die door Cassini in 1656 hersteld is. D. overleed in 1589. Hij schreef: Le similitudini di sacri e pietosi affetti al Calice; Aspirazioni di morte; eene verhandeling over het astrolabium; aanteckeningen over de Sphae.ra van Sacro Bosco; eene bewerking van Euclides' Optica en eene verklaring der perspectief-regelen van Barozzi.

Ook nog andere wiskundigen heeft het geslacht D. opgeleverd: Giovanni Baptista D., hoogleeraar in de wiskunde te Venetië — Giulio D., die over de aanslibbing van den Tiber en de bouwkunde schreef; hij leefde in de XVId8 eeuw — Petrus Vincen-tius D., die ook over de Sphaera van Sacro Bosco schreef en in de XVde eeuw leefde — Vincentius D., die in 1576 stierf, en misschien nog anderen.

DANTON (Geouge Jaques), geb. te Arcis sur 1'Anbe in Champagne den 28gt;tlt;!n October 1759, was voor de omwenteling pleitbezorger, vervolgens in 1791 en 1792 lid van de municipa-liteit in Parijs, naderhand gedurende weinige weken minister van justitie, en eindelijk lid van de nationale conventie. Hij was iemand van buitengewoon forschen ligchaamsbouw, wiens zware stem onwillekeurige siddering inboezemde en allen tot zwijgen bragt die zich tegen hem verzetten. Aan deze soort van welsprekendheid had hij zijnen eersten roem te danken, alzoo hij in den eersten tijd der omwenteling een der driftigste volksredenaars in de club der Cordeliers was. Als lid van de municipaliteit gaf hij openlijke blijken van zijnen haat tegen hot hof en kwam uit voor zijn doel, de geheelo omverwerping van den troon. Later deed hij als afgevaardigde ter nationale conventie de verschrikkelijkste voorstellen en verbond zich ten naauwste met Robespierre en Marat. Oordeelende, dat het gansche staatsgebouw geheel moest worden afgebroken, voordat er iets goeds van te maken ware, verachtte hij de halve maatregelen van de partij der Girondisten. Geheel Parijs beefde in November 1792 voor de komst der Pruissen; de conventie had besloten, haren post te verlaten, en allen, behalve D., gaven den moed verloren. Hij bediende zich van al de kracht zijner welsprekendheid en boezemde daardoor den vreesachtigen zooveel moed in, dat de conventie eenparig besloot, te Parijs te blijven. D. wist wel de stoutste plannen te ontwerpen, maar het mangelde hem aan volharding en geduld tot de uitvoering; hij vergenoegde zich, met het ijs te hebben gebroken en liet het overige aan zijne aanhangers over. Zich onder de Fransche commissarissen in de voormalige Oostenrijksche Nederlanden bevindende, waar hij de gelegenheid om zich te verrijken had te baat genomen, keerde hij in den zomer van 1792 van daar terug. Hoogst ontevreden over de geweldenarij der heerschende partij, die toen den veldheer Custine en de koningin Antoinette tot de guillotine gedoemd had, of ook misschien om den nadeeligen indruk te weren, dien zijn gedrag in de Nederlanden had veroorzaakt, begaf hij zich naar zijne geboorteplaats, en ontwierp aldaar, waarschijnlijk in de stille rust van het landleven, nieuwe plans tot eene andere orde van zaken. Dan het was te laat; bij zijne terugkomst te Parijs konde hij zijnen vorigen invloed niet herwinnen, maar werd eindelijk in het laatst van Maart 1793 bij nacht gevat, en reeds den 5de,, April, uit vrees voor oproerige bewegingen, als een vermeend vijand der republiek, geguillotineerd. Hij behield tot op het laatste oogenblik zijnen moed en zijne standvastigheid, doch beschuldigde zijne regters openlijk van partijdigheid en omkooping. Robespierre intusschen verheugde zich over zijnen dood, gelijk Sylla over den val van Marius, met wien D. in vele opzigten kan vergeleken worden.

DANTZIG. Regeringsdistrict in de provincie Pruissen. Het maakt het schoonste en merkwaardigste gedeelte van West-Pruis-sen uit, is ruim 152 q mijlen groot, wordt verdeeld in 7 kreit-sen en bevat 370,000 inwoners in 11 steden, 6 vlekken en 1875 kleinere plaatsen.

De hoofdstad D., in het Latijn Gedanum, in het Poolsch Gdansk genoemd, ligt in eene heerlijke vlakte nabij de Oostzee, aan de Mottlau, die hier de Radaune opneemt en door de stad


-ocr page 25-

DAN—DAR.

15

stroomt, mot welko zij beneden D. in den Weichsel valt. Zij heeft behalve do voorsteden eenen omtrek van twee uron gaans en is voorzien van zeor storke vestingwerken. Vooral als koopstad is D. vermaard en als zoodanig eene van do voornaamste aan do Oostzee en eeno dor stapelplaatsen van den koren- en houthandel. Belangrijk is er ook do handel in teer, pek, pelterijen, talk, was, potasch, leder, wol, vlas enz., welke, benevens aanzienlijke fabrieken, als: suikerraffinaderijen, weverijen, ver-werijen enz. de hoofdbron van bestaan uitmaakt voor de inwoners, wier getal omtrent 63,000 bedraagt. Onder de voornaamste gebouwen der stad bekleedt de St. Maria-kerk do eerste plaats. Z\j is eene van de grootste kerken van Europa en bevat heerlijke schilderijen, waaronder eeno, die aan de gebroeders van Eyck wordt toegeschreven. Behalve deze hebben er de Evangelischen nog 11, de R. C. 7 kerken. D. heeft onderscheidene wetenschappelijke en liefdadige inrigtingen, waaronder eene in 1832 opge-rigte handelsacademie bijzonder opmerking verdient; merkwaardig en eenig is eene verzameling van natuurlijke zeldzaamheden enz. uit Otaheite en Nieuw-Zeeland.

D. is eene oude stad, die reeds in do Xdlt;! eeuw wordt genoemd en om wier bezit Deenen en Zweden, inwoners van Pommeren en ridders der Duitsche orde herhaaldelijk hebben gestreden. Niet lang nadat zij in 1245 zich aan het Hanseverbond had aangesloten, werd zij in 1309 een eigendom der Duitsche heeren en van dit oogenblik af nam haar bloei met snelheid toe, docli zij had tevens zware rampen to verduren, zoo door moord en oproer, als door hongersnood en pest, welke laatste in het begin der XV1111 eeuw meer dan 50,000 inwoners ten grave sleepte. Doch daar de Duitsche ridders de stad weinig tegen hare aanvallers verdedigden, begaf zij zich in 1454 onder voorbehoud harer privilegiën en regering, onder de bescherming van Polen. D. genoot toen, ook ondanks vele twisten en belegeringen, door den levendigon handel eene groote welvaart, totdat dc zevenjarige oorlog en de eerste verdeeling van Polen in 1772 haar noodlottig werden. Zij verloor bij deze hare voorsteden en haven, die aan Pruissen vervielen en in 1793 bij de tweede verdeeling van Polen onderwierp zij zich na zware schokken aan de Pruissische lieer-schappij, onder welke zij sedert is gebleven, met uitzondering van eeno door Napoleon bij den vrede van Tilsit ingestelde vrijverklaring tot eeno onafhankelijke republiek, zoo het heette onder do bescherming van Pruissen en Saksen, maar inderdaad onder de heerschappij van Frankrijk, waaronder dan ook D. veel geleden heeft, totdat den 2d0,1 Januarij 1814 de Franschen werden verdreven.

D. is de geboorteplaats van den sterrekundige Hevelius, die er in de Catharina-kerk begraven ligt en een grafteeken heeft; den natuurkundige Fahrenheit ; den aardrijkskundige Cluverins; de kunstenaars Chodowicki en Ranisch; den dichter Opitz.

Zie over D. en zijne geschiedenis enz.: Löschin, Dontziy und seme Umgehungen (Dantz. 1836); diens Geschichte Dantzigs (Dantz. 1822, 2 dln.^); Blech, Geschichte des siebeijahrir/en Leiden der Stadt Vantzig (Dantz. 1816, 2 dln.); Müntze und Siegel der Stadt Dantzig, u. s. w. (Berl. 1841.)

DAPHNE. Eene dochter van den Xhessalischen stroomgod Peneus, of volgens andere dichters van Ladon, en van Gaea (de aarde). Haar minnaar Lcucippns, zoon van koning Onomaiis, verschool zich, om in hare nabijheid te komen, verkleed onder de stroomnimfen, maar werd bij het baden ontdekt en door de nimfen omgebragt. Apollo, evenzeer op D. verliefd, achterhaalde haar, maar toen zij hem niet ontkomen kon, werd zij op hare bede in een laurierboom veranderd.

DAPHNE. (Zie Peperboompje.)

DAPPER (Olfeut), geneesheer in Amsterdam, overleden in 1690, wijdde zich voornamelijk aan de beoefening der geschiedenis en aardrijksbeschrijving en schreef eene menigte werken, waarvan de voornaamste zijn: Historische Beschrijving van Am-ster'hnn, aldaar gedrukt in 1664, in fol.; Jjeschr/jiunj van AJrica, 1686 in fol. met platen, ook in het Fransch vertaald. Voorts gaf hij beschrijvingen van do eilanden van den Archipel, van eene merkwaardige zending van de O. X. Compagnie langs dc kusten en in het rijk van Sina (1670, 2 dln. in fol.) en verschil lende andere werken, die heden ten dage geene waarde meer hebben.

DAUDANELLEN. Zoo noemt men de vier sterke Turksche kasteden, die aan de zoo-engte van Gallipoli, of in don Hellespont, welke do zee van Marmora met den Archipel vereenigt, gelegen zijn. Twee dezer kasteden, die Mohammed do IIdl! onmiddellijk na do verovering van Constantinopel liet bouwen, worden de oude Dardandlen genoemd. Het eene Avido (Abydos) of het slot van Natolie ligt op dc kust van Azië en het andere Sestos of het slot van Romanic gehcetcn, op die van Europa. Beide bestrijken gemelde zee-engte, welke om deze reden ook wel het kanaal der Dardandlen genoemd wordt. De andere kasteden, aan den ingang van don Hellespont, de nieuwe Darda-nellen geheeten, werden in het midden der X VU'10 eeuw gebouwd om de Turksche vloot tegen de Venetianen te beschermen; de breedte van den stroom tusschen beide forten bedraagt 2000 vademen. — Behalve deze vier kasteden vindt men in de zee-engte, waardoor men uit de golf van Lepanto vaart, nog twee andere, in onderscheiding der vorigen, de kleine D. geheeten. Zij liggen mede tegenover elkander; het eene in Griekenland, het slot van Romelië en het andere, het slot van Morea genoemd, op het schiereiland van dien naam.

DARDANUS was volgens de fabelleer een zoon van Zeus en Electra. Hij verliet zijn vaderland Samothracië en begaf zich naar eene stad in Phrygië, welker koning Teucrus hem welwillend ontving en zijne dochter Batcia tot gemalin gaf, die hem Uns en Erichtonius schonk. Hij volgde zijnen schoonvader in do regering op en noemde den naam der stad, die tot dusver Teucrus geweest was, Dardaneum, waaruit meer dan waarschijnlijk de naam der Dardandlen is ontstaan. Ecu van D.' opvolgers. Tros, veranderde den naam der stad in Troje. Volgens anderen was D. een zoon van Crateus, volgens anderen van Corythus; Dionysius Haliearnasscnsis verplaatst D. in Arcadië en doet hem de echtgenoot worden van Chryse, de dochter van Palas.

DARFOER, eigenlijk Dar el For (land van For), is eene der grootste oasen van de Lybische woestijn. Zij ligt ten westen van Kordofan op 11° tot 16° N.Br. en 42° tot 47° O. L. en heeft eene lengte van noord naar zuid van 50 dagreizen en eene breedte van omtrent 15. Hare oppervlakte in □ mijlen is niet met juistheid bekend. Door het midden loopt een bergketen, die Marrah heet en waaruit eenige beken afvloeijen, die echter in het zand te niet loopen, doch in den regentijd, die van Junij tot September invalt, overvloed hebben van water. Die regens bevochtigen ook het land genoegzaam om het vruchtbaar te maken ; zoodat, wanneer de regen op zijn tijd komt, maïs, rijst, tabak, katoen, vijgen, dadels, peper en hennep eenen goeden oogst opleveren. Ook geven do weiden gelegenheid tot veeteelt, hoewel deze door de roofdieren der woestijn zeer wordt belemmerd. Dc inwoners waren oorspronkelijk een zwart Negervolk, maar de Berbers hebben er zich later ingedrongen. Zij maken een aantal van omtrent 200,000 uit, hebben bij de trekken van het negerras tevens die van het Caucasische, spreken de Arabische taal, belijden deMohainmedaanschcgodsdienst en zijn over 't geheel zeer onbeschaafd en zedeloos. Zij wonen in „dingenquot; of hutten en worden geregeerd door eenen sultan. Hun handel met de karavanen bestaat in het uitvoeren van slaven, kamee-len, ivoor, rhinoceroshorens, straisvederen, gom, tamarinde, papegaaijen, aluin, civet enz. Deze karavanen zijn somtijds tot 6,000 kameelen sterk. De hoofdstad des lands is Tenddti Tassir, doch van deze plaats is weinig bekend. Meer weet men van Kobbeh, de voornaamste koopstad, die echter meer naar een dorp dan naar eene stad gelijkt, want elk huis is door eenen akker omringd. Zij bevat naar men zegt 6,000 inwoners en heeft twee moskeën en vijf scholen. Ook Koebkavia en Sweini zijn handelsplaatsen, de laatste het vereenigingspunt van de karava-nenhandelaars op de reis naar Egypte.

D. is in eene reis derwaarts beschreven door Scheich Moha-med Ebn-Omar El-Tounsy, waarvan dc Arabische tekst is uitgegeven te Parijs in 1850, nadat (aid. 1845) eene Fransche vertaling door Perron in het licht was gezonden.

DARIË. Eene golf van do Antillischo zee, ook dc golf van Uraba genoemd, aan dc noordkust van Nienw-Granada, tusschen Carthagena en Portobello, tegenover do golf van Panama, van welke zij door de landengte van Panama gescheiden is. Zij dringt omstreeks 20 mijlen het land in en heeft vroeger den naam gegeven aan eene provincie van Nieuw-Granada, toon dit nog een onderkoningrijk van Spanje was.

DARHJS. Drie Perzische koningen voerden dezen naam.


-ocr page 26-

if!

16 D.

I)c eerste was de zoon van Hystaspos, en spande, toon na den dood van Carabyses eenige Medische priesters zich van de heerschappij hadden meester gemaakt, met zeven andere voorname Perzen zamen, verjoeg de priesters, en werd, door het hiune-ken zijns paards, koning van Perzië. Be zaamgezworenen waren namelijk overeengekomen, dat hij, wiens paard op eene bepaalde zamenkomst het eerst zou hinneken, koning zonde zijn, als door de goden zeiven tot den troon bestemd; dit viel aan D. door een kunstgreep zijn stalmeesters, te beurt. Negen en twintig jaren oud beklom hij den troon, en wist zieh dien waardig te maken. Nadat hij Babylonië weder aan do Assyriërs ontnomen had, ondernam hij eenen togt tegen de Scythen, welke echter ongelukkig afliep. Vervolgens maakte hij Macedonië en de lo-niërs cijnsbaar; doch toen hij ook den Atheneren den oorlog aandeed wegens hunne betoonde hulp aan de löniërs, moest hij hiervoor zwaar boeten, daar hij door hen, onder aanvoering van Miltiades, bij Marathon, eeno geduchte nederlaag ontving. Dezen hoon willende wreken, maakte hg groote toebereidselen tot vernieuwing van den krjjg; doch hiermede nog bezig zijnde stierf •hij, hot rijk in handen latende van zijnen zoon Xerxes den IP1®quot;.

De tweede koning van dien naam, bijgenaamd Nothus, was een bastaardzoon van Artaxerxes Langhand. Hij volgde na den dood van Xerxes zijnen broeder Sogdianus op; had, bij zijne zuster en echtgenoote Parysatis, eene hcerschznchtige vrouw, twee zonen, Artaxerxes Mnemon en Cyrus den jongeren, en regeerde 18 jaren vrij rustig.

De derde koning eindelijk, de laatste van dezen naam en tevens van de Perzische koningen, bijgenaamd Codomannus, was een goed, doch ongelukkig vorst. Door Alexander den Groote aangevallen, bragt hij een leger van 000,000 man in het veld; echter eerst bij den Granicus, vervolgens bij Issus, en eindelijk bij Arbela geslagen, en na deze laatste nederlaag door Bessus, eenen zijner eigene landvoogden, verraderlijk op zijne vlugt om-gebragt; doch door Alexander zeiven, die Bessus het loon zijner snoodheid deed erlangen, grootmoedig gewroken. Met D. nam de Perzische heerschappij een einde, nadat zij sedert haren grondlegger Cyrus 230 jaren gebloeid had.

D. is ook de naam eener oude Perzische munt; zij had eene waarde van omtrent / 13 en droeg eenen boogschutter als beeld.

DARM. Eene lange buis, welke bij den mensch begint aan de regter onderste opening van de maag, alwaar een klapvlies wordt gevonden, hetgeen de juiste grens tusschen de beide organen bepaalt {Poortier, Pylorus) en het terugkecren der stoffen naar de maag verhindert. Deze buis vormt vele kronkelingen, zweeft als het ware in de buikholte, maakt het grootste gedeelte van diens inhoud uit en eindigt bij de opening, die dient om de overbodige en onbruikbare vaste stoffen uit te scheiden (Anus). Men verdeelt de darmen in dunne (tenuia) en dikke, (crassa) darmen. De dunne darmen zijn het langste en overtreffen zelfs viermaal de lengte van het gehee'c ligchaam; zij bestaan uit den Tivaalfvingerdarm (Duodenum), den Nuchtere» darm (Jejunum) en den Kronkeldarm (Ileum). De dikke darmen zijn van de dunne gescheiden door een onvolkomen klapvlies (Valvula Coli, Bauhini), hetwelk het terugkecren der stoffen belemmert. Beneden de inplanting van den kronkeldarm vormt de dikke darm eene zak-vormige verwijding welke blinde darm (Caecum) wordt genoemd cn aan dezen blinden darm wordt hot wormvormige aanhangsel (Processus vermiadaris), een blindloopend buisje gevonden. De dikke darm (Colon), welke in de komvormige uitholling van het regter darmheen begint, vormt drie, naar de verschillende rig-tingen genoemde, takken den opstijgendend. d. (Colon adscendens) den dwarscl.en d. d. (C. transversum) en den neder dalenden d. d. (C. descendens); do laatstgenoemde darm vormt ongeveer ter hoogte van den kam van het linker darmbeen eene 'S' vonnige bogl (Flexura sigmoidea, S liomanum) en gaat dan over in den regten of Endeldarm (IntesUmm rectum). — De darmen zijn daar, om de in den maag tot spijsbrei (Chymux) omgezette spijzen, met behulp van de gal en het alvleeschsap hunne verdere verandering te doen ondergaan en daaruit het eigenlijke voedingsvocht (Chijl) (zie D. II, bl. 318) te bereiden, terwijl de tot verdere voeding ongeschikte stoffen langs de darmen worden uitgescheiden, v. P.

DARMKANAAL. De weefsels waaruit dit kanaal hoofdzakelijk bestaat, vormen drie geheel van elkander verschillende lagen, welke onderling door bindweefsel verbonden zijn en waarvan de binnenste en buitenste aan de vrije oppervlakte met Epithelium bekleed is. Deze lagen worden Darmrokken (Tunicae intestinales) genoemd. De inwendige darmrok is een slijmvlies (Tunica mucosa) hetwelk in de dunne darmen concentrische, ongeveer 3 lijn hooge vouwen (Valvulaeconniventes Kerkringii) vormt, daarenboven brengen de ongelijkheden van het slijmvlies in deze darmen eene ontelbare hoeveelheid kleinere en groote vlokken (Villi intestinales) voort; in de dikke darmen zijn de vouwen van'dezen inwendigen darmrok veel verder van elkander verwijderd en vormen met overlangsche vouwen, die daaronder gevonden worden groote cellen (Cellulae Coli) of juister gezegd kuipvormige inhammen; in deze darmen zijn evenwel geene vlokken. Behalve genoemde ongelijkheden zijn aan den inwendigen darmrok nog drie verschillende soorten kliertjes op te merken, die naar hunne voornaamste onderzoekers, Lieherkiihnsche, Srunnersclie en Peyersche klieren worden genoemd. De Lieberkühnsche klieren welke tusschen de vlokken der dunne darmen liggen, zijn zoo klein dat zij slechts door middel van het vergrootglas kunnen worden gezien. De Brunnersche klieren komen gewoonlijk afzonderlijk voor en heeten daarom ook wel Glandulae solitariae en worden vooral aan den twaalfvingerdarm gevonden; zij zijn met het bloote oog zigtbaar. De Peyersche klieren worden altijd in groepen gevonden en komen vooral in den kronkeldam voor; deze zijn evenzeer gemakkelijk met het bloote oog waar te nemen. Het hoofddoel dat met de ontelbare vouwen, vlokken, kuipvormige en diepe klieren van het slijmvlies schijnt beoogd te zgn is, behalve de aan de enkele deelen eigene afscheiding, vermeerdering van oppervlakte, ten einde de opslurping daardoor sneller te kunnen doen plaats grijpen. De middelste darmrok is de spierrok (Tunica muscular is, carnea); deze bestaat uit spierweefsel, vormt overlangs loopende en dwarsehe vezels, welke in de dunne darmen de geheele buis gelijkmatig omkleeden; in de dikke darmen daarentegen vormen de overlangsche vezels drie afzonderlgke bundels, strengen, (Fasciculi) welke ongeveer op gelijken afstand van elkander staande, den dikken darm in drie gelijke deelen verdcelen en met de dwarsehe vouwen van den binnensten rok bovengenoemde cellen helpen vormen. In den endeldarm liggen de overlangsche spiervezels digt naast elkander, vormen geene bundels en worden door eene betrekkelijk dikke laag ringvezels omvat. De middelste darmrok dient daartoe de zoogenaamde wormvormige beweging (Motus perislalticus) te voorschijn te roepen en de in het darmkanaal bevatte stoffen voort te stuwen. De uitwendige darmrok (Tunica externa, serosa) is het weivlies, hetgeen alle buikingewanden om- of bekleedt en de algemeene eigenschappen van weivliezen bezit. Daarenboven bezit het darmkanaal nog eene talrijke hoeveelheid bloedvaten, watervaten en zenuwen. v. P.

DARMSCHEIL (Mesenterium). Is eigenlijk niets anders dan eene groote vouw van het buikvlies. Dit vlies bestaat uit twee platen, loopt van den achterwand der buikholte naar de darmen en maakt mot den uitwendigen darmrok een geheel uit. Het bevestigt de darmen eenigzins in hunne ligging en bevat de bloedvaten , watervaten en zenuwen welke naar de darmen gaan. Om een juist begrip van dit vlies te verkrijgen moot men de ontleedkundige handboeken naslaan, of wat te verkiezen is, het ontleedmes ter hand nemen. v. P.

DARMSTADT. De hoofd- en residentiestad van het groothertogdom Hessen, in de provincie Starkenburg. Zij ligt in een verrukkend oord, nabij de beroemde Bergstraat, aan eene beek, de Darm geheeten, naar welke zij haren naam heeft. D. bestaat uit twee gedeelten, de Alt- en de Neu-stadt. De eerste is onregelmatig gebouwd en heeft meest enge straten; de laatste daarentegen ruime straten, fraaije pleinen en schoone gebouwen. Merkwaardig zijn: het groothertogelijk paleis, een prachtig gebouw , de slotkerk met eenen hoogen toren en een heerlijk orgel, de R. C. kerk met eenen majestueusen koepel, het tuighuis, de schouwburg en het paleis der Stenden. D. bezit eene militaire-, eene landhuishoudkundige- en eene handelsschool, alsmede fabrieken, die benevens het vertier van de vreemde bezoekers in den zomer, de hoofdbron van bestaan voor de 30,000 ingezetenen uitmaken.

Zie over de stad: Darmstadt und seine Umgebungen (Darmst. 1836), en over hare geschiedenis: Wagner, Geschichte von Darmstadt (Darmst. 1844).


-ocr page 27-

DAR—DAT.

17

DARWIN (Erasmüs). Een beroemd Engelsch geneesheer, nn-tuurkundige en dichter. Hij werd te Elston in het graafschap Nottingham den ia116quot; December 1731 geboren en stierf te Derby den 10de,, April 1802. Hij schreef do volgende werken: Zoonomia, or the laws of organic life (Lond. 1794, meermalen herdr.); Phytologia, or the philosophy of agriculture and gardening, with the theory of drawing morasses, and with an improved construction of the drilplough (Lond. 1800). Als dichter maakte hij zich bekend door The botanie garden (Lond. 1788, meermalen herdr.), een keurig gedicht, vol wijsgecrige denkbeelden en eene levendige verbeeldingskracht, en The temple of nature, or the origin of society (Lond. 1803); mede een uitmuntend, oorspronkelijk dichtstuk. D.'s gedichten zijn te zamen uitgegeven onder den titel Poetical Works (Lond. 1806, 3 dln.). Voorts heeft hij Linné's Systema vegetabilium in het Engelsch overgezet, en schrijft men hem ook nog een werk toe over de opvoeding der dochters, onder don titel: A plan for female education in boar-dingsschools, waarin echte wijsgecrige denkbeelden omtrent de opvoeding van het vrouwelijk geslacht gevonden worden.

Rudge heeft ter eere van D. eene plant naar hem genoemd (Dar-winia) en zijn leven is beschreven door miss Seward (Lond. 1804).

DAS (De) (Meles vulgaris Desmar. Meles taxus Bodd. Ursus meles L.) behoort tot de familie der Wezels onder de roovende zoogdieren. Hij is kort op de pooten, dik en gedrongen met een korten en ruigen staart; het borstelachtige haar is vuil geel of graauw van kleur, met eenige zwarte haren hier en daar op den rug; de kop is van voren en op de wangen lichter van kleur en ter wederzijde van den kop ziet men eene zwarte streep, die langs de oogen en over de ooren gaat. Aan den buik, de keel en do binnenzijde der pooten is de kleur donkerder dan op den rug en de zijdon. De oogen zijn klein en rosachtig; do ooren kort en rondachtig; do pooten hebben allen vijf vingers, met lange zwarte, kromme nagels, van welke die der voorpooten de langste zijn; waardoor het dier uitnemend in staat is om in den grond te graven. Even onder den staart boven het aarsgat heeft de D., het mannetje zoowel als het wijfje, een beursje of holletje, dat ondiep en van binnen met haar bekleed is: in dat beursje zijpelt gedurig een olieachtig vocht, dat witachtig van kleur en stinkend van reuk is, hoedanig men bij meer andere dieren waarneemt. Wanneer de 1). slaapt, 't geen hij veel doet, steekt hij den snoet in dat beursje, zuigende, zoo het schijnt, het daarin zijpelende olieachtig vocht daaruit. De D. heeft een goed gebit, dat vrij wel met dat der becren overeenkomt; want het bestaat uit zes voortanden en twee hondstanden van boven, en even zoo veel van onderen; van boven vijf en van onderen zes kiezen.

De D. brengt een groot deel van zijn leven onder den grond door. In het diepste der bosschen graaft hij voor zich oen hol ter woning; dit doet het mannetje cn wijfje; ieder voor zich; want zij wonen zeldzaam bijeen, of liever altijd afzonderlijk. De toegang tot deze holen, of het eigenlijke nest der Dassen, is een schuinsche, bogtige, kronkelende gang of pijp. In het hol liggen zij bijna den ganschen dag te slapen en komen er zelden uit, dan des avonds en des nachts, om voedsel te zoeken. Als het wijfje jongen moet, hetwelk gemeenlijk eenmaal in den zomer geschiedt, plukt zij met hare tanden gras, en draagt het, in de manier der konijnen, bij bosjes tot een zacht nest voor de jongen in haar hol. Zij krijgt drie maanden na do paring drie, vier of vijf jongen en heeft zes tepels om te zogen.

Den D. mag men een alles-etend dier noemen; want hij aast, in don wilden staat niet alleen, als hij zo slechts bekomen kan, op muizen, konijnen, eenden, hoenders cn ander gevogelte, maar ook op padden, kikvorschcn, torren, wespen en andere insecten; zelfs heeft men hen kleine levende zuigbiggetjes in hunne gaten zien slepen: ook eten zij vruchten, zoo als appelen, peren, druiven, alsmede wortelen en groente. Men kan hen tam maken en in dien staat geeft men hun vleesch, visch, brood, kaas, boter eijeren, groenten enz. Zij eten alles, maar inzonderheid verkiezen zij raauw vleesch. De D. is zeer zindelijk: hij besmet nimmer zijn hol of nest met zijne uitwerpselen; maar brengt die, op eenigen afstand naar buiten en beknibbelt die met aarde of zand, zoo als de katten doen. Zijn grootste vijand is de vos, daar deze, die niet zoo gemakkelijk een hol voor zich zeiven graaft, van dat van den D. zich listiglijk weet meester te maken.

De D. leeft in allo gematigde deelen van Europa, zelfs in Zweden en Noorwegen, en in Azië tot in China toe; ook in Noord-America. Hoewel in de binnenste deelen van Holland niet te vinden, is hij echter in ons vaderland niet geheel vreemd, wordende hij somtijds in de hooge heiden en wildernissen der meijerij van 's Hertogenbosch gevonden.

Het vleesch van don D. wordt in Italië, Zwitserland en Duitsch-land gegeten, en wel bijzonder in den herfst, als deze dieren vet geworden zijn. Hunne huid levert niet meer dan eene ge-meenc, grove pelterij, waarom zij slechts voor honden-halsbanden, zadeldekken en tot het beklooden van koffers, ransels enz. gebruikt wordt. Van het haar worden de beste penseelen gemaakt.

DASYMETER. Toestel om de digtheid der lucht te meten. — Het is bekend dat alle ligchamen dio geheel door lucht omringd zijn, door de drukking van deze, iets in gewigt verliezen; even als zulks ook bij in water gedompelde ligchamen plaats heeft. Het gewigtsverlios bedraagt evenveel als hot gewigt bedraagt der door het ligchaam verplaatste stof, hetzij lucht of water. Naarmate nu de lucht meer of minder zamengedrukt is, zal dus ook het gewigtsverlies grooter zijn. Hierop nu berust de I). Men denke zich een hefboompje dat zeer ligt beweegbaar om een vast steunpunt in evenwigt is, en dat aan het eene einde belast wordt met een ligchaam dat niet zeer zwaar is, maar een groot volume inneemt, bijv. een hollen koperen kogel, aan het andere einde met een klein gewigtje bijv. van platina; zoodat het geheel eene soort van weegschaal daarstelt. Onderstellen wij nu dat het hefboompje onder een luchtledige klok geplaatst juist waterpas zij, dan zal het even als eene weegschaal een schuinen stand aannemen, zoodra men lucht in de klok laat, daar het grooto en hot kleine ligchaam nu door ongelijke krachten worden opgeperst. Naarmate de lucht digter is, zal het verschil grooter zijn en de hefboom dus schuiner staan. Een wijzer langs eene verdeeldo schaal bewogen wordende kan dus de digtheid der verschillende luchtsoorten aanwijzen waarin de toestel geplaatst is. Otto von Guericke is de eerste geweest die dit werktuig heeft voorgeslagen.

DATAMES was een landvoogd van Carië onder Artaxerxes, die hem wegens gewigtige diensten en dappere daden veel ver-pligt was. Naderhand in ongenade vervallen en genoodzaakt om zich door de vlugt te redden, nadat hij zich met de wapenen in de hand dapperlijk verdedigd had, werd hij door Mithrida-tes, op wiens geveinsd aanbod van vriendschap hij vertrouwde, verraderlijk omgebragt.

DATHENUS (Petrus) werd geboren te IJperen in het begin der XVId0 eeuw en bragt een gedeelte zijner jeugd door in het Carmcliter klooster te Poperingen, waar hij met do leer der Hervorming bekend en voor haar ingenomen werd. Hij verliet dien ten gevolge het klooster en vestigde zich to Londen als boekdrukker, daarmede nogtans godgeleerd onderzoek parende, met dat gevolg, dat hij in het jaar 1555 de predikdienst te Frankfort aanvaardde. Na zich eenigen tijd in de Paltz te hebben opgehouden trad hij als een ijverig prediker van de Hervorming in Vlaanderen op en maakte diepen indruk door zijne wel ruwe, maar krachtige en boeijendo wolsprekendheid. Vervolgens trok hij naar Zeeland en daarna naar Holland, maar vond, door do landvoogdes gebannen, eene schuilplaats in de Paltz, waar hij eerst te Frankenthal, daarna te Heidelberg, als prediker optrad. Zoodra echter der zaak der ontluikende burgerlijke en godsdienstvrijheid in de Nederlanden eene gunstiger toekomst aanlachte, keerde D. terug en reisde heen en weder om het hervormingswerk te bevorderen en de pas gestichte gemeenten to ordenen. Niet oltijd ging hij hierin te werk met bedaardheid, maar vaak met onbesuisden ijver; blijkens o. a. zijn aandeel in de oproerige bewegingen te Gend, aangestookt door Jonker Jan van Imbize, die slechts eigen grootheid zocht en zich van D. bediende ook om de menigte tegen den prins van Oranje op te ruijen. Toen deze de rust kwam herstellen, week D. andermaal naar Duitschland, vanwaar hij na 's prinsen vertrek naar Gend terugkeerde en nogmaals do heerschzuchtige plannen van Imbize diende. Toen de aanslag van dezen tot overgave der stad aan Parma ontdekt en do verrader onthoofd was, moest D. weder naar Holland wijken, waar hij wegens het houden van oproerige predikatiën gevangen genomen werd. Na zijn ontslag vestigde hij zich eerst te Dantzig, later te Stade en eindelijk te Elbing, waar hij den 15'1,n February 1590 overleed. D. was een zeer

3


-ocr page 28-

DAT-D AU.

18

ijverig, werkzaam, moedig voorstander van de Hervorming, maar zijne heftigheid, heerschzucht en onverdraagzaamheid, hoezeer ook nit den geest des tijds en de vervolgingen waaraan hij blootstond, te verklaren, bezoedelen nogtans zijn karakter. Zijne schriften hebben meest betrekking op de omstandigheden van zijnen leeftijd en zijn veelal vergeten. Meer bekend is hij gebleven door zijne Nederlandsche vertaling van den Heidelbergsehen Catechismus, en allermeest door zijne kreupele overbrenging der Fransche Psalmberijming van Marot en Beza, die ondanks hare tallooze gebreken en onverstaanbaarheid twee eeuwen lang door do Nederlandsche Hervormde Kerk is gebruikt en niet dan onder hevige tegenkanting voor eene betere — en uitmuntende — plaats gemaakt heeft. Die met minachting op zijne berijming nederzien hebben zeker niet genoeg bedacht, dat D. zijnen arbeid in haast verrigtte, om zijnen geloofsgenooten althans eene berijming der verzameling van gewijde dichtstukken te bezorgen, dat hem slechts eene geringe taalkennis ten dienste stond en dat het hem niet mag geweten worden, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk zich, ook bij het bestaan van veel betere berijmingen, zoo lang met de zijne beholpen heeft. En wat 's mans forschen, zelfs harden geest aangaat, — zeer juist schijnt ons het oordeel toe van Glasius (God(j. Nederl. I, 345) dat de Hervorming in Nederland niet zoo krachtig haren weg zou hebben bewandeld, indien zij niet ware bevorderd door mannen van eenen zoo vurigen — zij het dan te ver gedreven — ijver, gelijk de geheele reformatie misschien niet tot het volk zou zijn doorgedrongen, indien zij alleen Erasmussen, geene Luthers hadde gehad.

DATURA. (Zie Doornappel.)

DAUB (Karl) verdient vermelding als een godgeleerde, die grooten invloed heeft uitgeoefend op de wijsgeerige ontwikkeling der Christelijke waarheid, schoon zijne beschouwingswijze zelve, gegrond op de wijsbegeerte van Kant en van Schelling, in haar geheel, althans in ons vaderland, weinig bijval gevonden heeft. Hij werd geboren den 20'ten Maart 1765 te Kassei en was eerst leeraar der wijsbegeerte te Hanau, later hoogleeraar der godgeleerdheid te Heidelberg, waar hij den 22quot;quot;' November 1836 overleed. Van zijne schriften, in welke zich de invloed der wijsgeerige stelsels van zijnen tijd op de gojgeleerdheid afspiegelt, zijn de voornaamste: Theologumena (Heidelb. 1806) die hj) naderhand in Vorlesmgen (in; Ihidelberger Studiën, Heidelb. 1808) ontwikkelde; Die dogmatische Theologie jetziger Zeit (Heidelb. 1833). Na zijnen dood hebben Marheineko en Dittenberger 's mans Theologische undphüosophische Vorksungen uitgegeven (Berl. 1838—1844, 7 dln.).

Zie voorts: Rosenkranz, JErinnerungen an Karl Daub (Berl. 1837) en Strauss in; Characleristiken und Kritiken (Leipz. 1839).

D AU BUN TON (Louis Jean Makie), geboren te Montbar den 29quot;tc,1 Mei 1716, overleden te Parijs den lquot;tcn Januarij 1800, was een der scherpzinnigste natuurkenners en ontleedkundigen der vorige eeuw. Hij zoude eerst volgens het verlangen z|jns vaders in de godgeleerdheid studeren, maar weinig behagen in dat vak van studie vindende, wijdde hij zich aan de genees- en ontleedkunde. De groote Buffon, die zijne kennis en zijnen on-afmatbaren ijver op prijs stelde en te gelijk niet bevreesd behoefde te zijn dat de min of meer menschenschuwe en bijzonder huiselijke geleerde zijnen roem te na zou komen, bezorgde hem in 1745 de betrekking van directeur van het museum van natuurlijke historie.

D. schreef veel; hij heeft het anatomische gedeelte der werken van Buffon geschreven; bijna al de artikels over natuurlijke geschiedenis, voorkomende in de Encyclopedie müthodique, zijn van zijne hand; ook zijn er van hem vele verhandelingen in de Mémoires de l'Acad. des sciences, als: Sur les Musaraignes, sur les Chauve-Souris, enz. Men heeft ter zijner eere eene zuil in den Jardin des plantes opgerigt.

DAUCUS. (Zie Peen.)

DAULATABAD of DOWLATABAD. Eene stad in Bengalen , vroeger onder de Mongoolsche heerschappij groot en bloeijend, thans zeer vervallen. Zij is echter merkwaardig als eene van de sterkste vestingen der aarde. Het kasteel ligt op eene van buiten onbeklimbare granietrots, omringd door eene breede gracht. Het heeft zijnen eenigen toegang langs eenen van binnen in de rots uitgehouwen trap, die door onderscheidene valdeuren versperd wordt. Deze, in hot laatst der XIHlt;le eeuw aangelegde, vesting bevat ruime voorraadplaatsen voor levensmiddelen en water, en wordt voor oninneembaar gehouden.

DAUN (Leopold Jozepii Mahia, Rijksgraaf van). Een der verdienstelijkste Oostenrijksche veldheeren, die den 25,'lt;,n September 1705 geboren werd en den 5'lcquot; Februari) 1766 overleed. Ontsproten uit een geslacht, dat onderscheidene veldheeren van naam heeft opgeleverd, behaalde hij zijne eerste lauweren in den Turkschen oorlog van 1737—1739, als generaal-majoor, en verwierf nog grooter roem in den Oostenrijkschen successie-krijg, waarin hij zeer veel bijdroeg tot do belegering van Praag, de verovering van Beijeren, en het verdrijven der Franschen over den Rijn. Zijn uitstekend beleid, bij het trekken over den Rijn en den terugtogt over die rivier, gevoegd bij zijn huwelijk met do gravin van Pux, de meest begunstigde van Maria Theresia, bezorgde hem den post van generaal-veldtuigmeester, en eindelijk in 1757 dien van generaal-veldmaarschalk. Hij trok den koning van Pruissen, die Praag reeds belegerde, tot Collin te gemoet, en leverde hem hier in Junij van dat jaar dien ge-denkwaardigen slag, waardoor do belegering moest worden opgebroken, en Boheme, zoowel als al de Oostenrijksche staten, gered werden. Het geluk bleef hem echter niet altijd bij; want, bij Torgau en op meer andere plaatsen leed hij gevoelige nederlagen. Behalve den slag bij Collin is ook nog merkwaardig de verrassing van Frederik den IIdequot; bij Hochkirchen in 1758, toen D. bijna het geheele Pruissische leger zonde vernietigd hebben, alsmede het gevangen nemen van 11,000 Pruissen, die, onder het bevel van Finck bij Maxen gelegerd waren. Over het algemeen houden hem zelfs zijne vijanden voor den grootsten veldheer van zijnen tijd, dien Frederik de Groote als zijno gevaarlijkste tegenpartij beschouwde. Hij wist niet alleen de schoonste ontwerpen te vormen, maar ze ook meesterlijk uit te voeren. Zyn dralen, waarvan men hem vrij algemeen beschuldigt, verstrekt hem veeleer tot roem; want daardoor redde hij zijn vaderland dikwijls uit de dringendste gevaren: en schoon hij beter de kunst moge verstaan hebben om overwinningen te behalen dan zich die ten nutte te maken, of den vlugtenden vijand dikwijls niet spoedig genoeg achtervolgde, deed hij dien echter veel afbreuk in zaken, welke menig veldheer voor beuze-lingen houdt, en beroofde hem zoo veel hij kon van do hulpmiddelen tot onderhoud van zijn leger. Ook als mensch genoot en verdiende D. de algemeene achting.

DAUPHIN was oorspronkelijk de titel van den vorst van Dauphiné (zie Dauphiné), doch werd aan den troonsopvolger van Frankrijk gegeven (voor zoover deze een zoon of kleinzoon van den regerenden koning was), nadat Humbert de II'10 in 1349 zijn vorstendom afstond aan Karei van Valois, kleinzoon van koning Philippus den VIden van Frankrijk, onder voorwaarde, dat de tijdelijke troonsopvolger vorst van D. zou zijn en heeten, en het land niet van de kroon vervreemd mogt worden. Door den tijd evenwel hield de souvereiniteit van Dauphiné op en bleef de titel alleen bestaan tot de eerste omwenteling. Na de restauratie van 1814 werd, omdat Lodewijk de XVIIIde geen zoon had, de titel van D. eerst hersteld toen Karei de Xde aan de regering kwam, wiens oudste zoon do hertog van Angoulême, de laatste D. was; want de zoon van Lodewijk Philips nam na de omwenteling van 1830, dien niet aan.

DAUPHINÉ was onder de voormalige verdeeling eene provincie van Frankrijk. Zij werd begrensd ten noorden en westen door den Rhone, ten oosten door de Alpen, ten zuiden door Provence en bestond nagenoeg uit de tegenwoordige departementen Isfcre, Dröme en Opper-Alpen. Men vindt er nog vele sporen van het verblijf der Romeinen. Later maakte D. een gedeelte uit van het Borgondische rijk, in welks lotgevallen het deelde door eerst cijnsbaar te worden aan de Frankische koningen en na de verbrokkeling van het Karolingsche rijk in het bezit van den Duitschen keizer over te gaan. D. had echter zijne afzonderlijke graven, die meer en nicer eene souvereine magt uitoefenden; de laatste, die het alzoo afzonderlijk beheerschte, was Humbert de IId8. (Zie Dauphin).

DAUW. Een der zoogenoemde waterige verhevelingen. Door D. verstaat men die waterdroppels, welke na den ondergang der zon bij helder en stil weder zich aan planten en andere voorwerpen hechten en daaraan blijven hangen, totdat do stralen der morgenzon en do vermeerderde warmte van den dampkring


-ocr page 29-

DAU—DAY.

19

hen doet verdampen. Zeer verschillend is door oudere natuurkundigen over de oorzaak van dit verschijnsel geoordeeld. Onder de Ouden hielden sommigen den D. voor uitwasemingen van do sterren; anderen met meer oordeel voor een vocht dat, wanneer do lucht geen kracht genoeg had om de dampen omhoog te trekken on tot wolken te vormen, door de avondkoude nederviel en zich aan de voorworpen aan droppels vastzette. Doch in later tijd merkte men op, dat do D. zich niet aan alle voorwerpen vertoont, maar sommige sterk bevochtigt en andere geheel droog laat. Daardoor kwam men op het denkbeeld, dat hij ontstond door uitwaseming van de ligchamen zelve, doch Musschenbroek merkte met regt aan, dat in dit geval onorganische voorwerpen niet met D. konden bezet zijn en men dien alleen aan de planten moest vinden. Hij verklaarde daarom het verschijnsel, dat de D. sommige voorwerpen zoekt en andere ontwijkt, door de meerdere verwantschap van deze vochtigheid met het eene boven die met het andere voorwerp. Ook deze theorie wordt wederlegd door de opmerking, dat het alleen bij eenen helderen hemel dauwt, bij bewolkte lucht weinig of niet, ook onder gelijke omstandigheden van warmte en vochtigheid van den dampkring. Aan de waarnemingen en proeven van een Engelsche natuurkundige. Karei Wells, hebben wij eene bevredigende verklaring van al de verschijnselen, die de D. oplevert, te danken. De waterdamp, in do lucht aanwezig, ploft tot vocht neder en hecht zich aan een ligchaam, dat eene veel lagere temperatuur heeft dan de lucht zelve, gelijk men ontwaart aan het zoogenaamde „beslaanquot; van glazen, die des winters uit een koud in een zeer warm vertrek worden gebragt. AIzoo zetten zich de dampen in den door de verkoeling van den avond ontstanen drupvormigen toestand dan aan de omringende voorwerpen, wanneer deze meer verkoeld zijn dan de lucht, waarin zij zich bevinden. Dat dit de oorzaak van den D. is, bleek aan Wells, toen hij gevoelige, opzettelijk voor deze proeven ingerig'e thermometers met bedauwde voorwerpen in aanraking bragt; hij ontwaarde, dat sommige dier ligchamen tot 16° Fahr. lager temperatuur hadden dan de lucht. Daar het nu echter nog niet was uitgemaakt, of niet de D. deze meerdere koude veroorzaakte (en dus geen gevolg maar oorzaak van dit temperatuur-verschil was), bragt Wells zijne thermometers in aanraking met de voorwerpen, eer zij nog D. hadden en bevond, dat ook dan reeds die voorwerpen kouder waren dan de lucht. Het bleek dus, dat de D. niets anders is, dan waterdamp , drupvormig geworden door de verkoeling die te weeg gebragt wordt door aanraking met ligchamen van lageren warmtegraad dan de lucht, waarin hg was opgenomen. Hiermede was echter het verschijnsel nog niet verklaard, dat de D. zich aan sommige voorwerpen meer, aan andere minder, aan sommige sterk, aan andere in het geheel niet vasthecht. Wells verklaarde dit onderscheid uit het verschil in de stralende warmte der ligchamen. Deze bestaat daarin, dat alle voorwerpen naar alle zijde warmte van zich uitstralen en die dus ook op hunne beurt van de andere ontvangen, waardoor het verlies van warmtestof wordt vergoed, gelijk mede door verbindtenis met geleiders der warmte en door den invloed der zon op den dag. Dit een cn ander brengt te weeg, dat de warmte op den dag van de zich digt bij elkander bevindende voorwerpen doorgaans even hoog is. BU nacht wordt het verlies van warmtestof, dat do ligchamen door de stralende warmte ondergaan, door die van de aarde vergoed, doch van boven heeft bij heldere lucht geene terugzending van stralende warmte plaats, hetgeen wel het geval is bij eenen bewolkten hemel, als wanneer de wolken hare stralende warmte op de voorwerpen nederwaarts afzenden. Indien dus de lucht helder is en er geene te sterke zijdelingsche strooming der lucht door wind plaats heeft, worden die voorwerpen het meest verkoeld, die het meest vatbaar zijn voor het verlagen van hunne temperatuur door de stralende warmte en het minst de warmte terugkaatsen. Hierdoor verklaart zich dat sommige voorwerpen met meer D. bezet zijn dan andere: zij hebben meer warmtestof verloren in verhouding tot de lucht die hen omringt. Stof, vorm en kleur der voorwerpen bepalen zulks, maar ook hun plaats en hou-ding. Immers zal, het overige gelijk staande, een voorwerp digt bij de narde geplaatst, meer stralende warmte van deze ontvangen dan een dat hoogcr is geplaatst *), terwijl ook de houding

1) Schyabanr zou hieruit moeten volgen, dat de I). eerder hooge dan lage

der ligchamen invloed uitoefent, vermits het te minder vergoeding van uitgestraalde warmte erlangt, naarmate het grooter oppervlakte naar de zijde van den helderen hemel heeft. Uit dezen hoofde worden de bladeren der boomen meer door den D. bevochtigd dan de takken, een plat liggend blad sterker dan een dat overeind staat. — De overeenkomst tusschen D. en mist is hierin gelegen, dat beiden bestaan in waterdamp, uit den lucht-vormigen toestand in den drupvormigen overgegaan door afkoeling, maar is dit bij den D. ten gevolge van de afkoeling der ligchamen, bij de mist is het ten gevolge der afkoeling van de lucht (zie Mist), Rijm of rijp is bevrozen D. (Zie Rijm).

DAUW (De), (Equus Burchelli Fisch.) is een der drie soorten van gestreepte wilde ezels die in Zuid-Africa leven en wel die welke het laatst bekend geworden is door de beschrijving des reizigers, wiens naam zij draagt. Bij de Kapenaars wordt de D. Bonte Quagga genoemd. Hij is van dezelfde grootte als de quagga, heeft zeer sterk gespierde pooten, den neus zwart; de huid geelachtig gekleurd met zwarte strepen opkop, hals, rug en zijden; ook ziet men eenige kleine streepjes boven den hiel; de ooren zijn wit met zwarte punten. Op den nek staan de manen overeind, meer dan een handbreed hoog en zijn wit en zwart gestreept. Do hoeven zijn zwart. Volgens kapitein Harris heeft de merrie vier tepels; het veulen is geteekend als de ouden.

Deze dieren leven in ontelbare troepen in de hooge vlakken van Zuid-Africa ten noorden van de Garip-rivier en zijn bijna altijd vergezeld van de Kokoens of Gorgons (Catoblepas Gorgon), Zij voeden zich voornamelijk met het zoogenaamde Boschjes-mans-gras.

DAVID, Deze man, beroemd als held, koning, dichter en profeet, was de jongste van de acht zonen van Isaï, een' herder uit Bethlehem. Reeds bij het leven van Saul werd hij, wijl deze de troonsopvolging in zijn geslacht verbeurd had, op goddelijken last door Samuël tot opvolger van den koning gezalfd. De aanleg, dien D. bezat, was hem tot die onderscheiding noodzakelijk , doch niet genoegzaam; zijn moed moest beproefd, zijne kundigheden vermeerderd, zijn werkkring uitgebreid worden; de toekomstige koning van Israël kon niet in den engen huiselijken kring en onder het herderlijke leven gevormd worden. De goddelijke Voorzienigheid zorgde daarvoor: D.'s bekwaamheid als citerspeler bragt hem aan het hof van Saul, die in eene zwaarmoedigheid vervallen was, welke alleen door muziek en zang kon weggedreven worden. Na Saul's herstelling keerde D. tot het herderlijke leven terug, doch kwam andermaal aan het hof als 's konings wapendrager of schildknaap, nadat hij Goliath verslagen en daardoor den kampstrijd met de Filistijnen ten voordeele van het Israëlitische leger beslist had. Van toen af klom D. meer en meer in aanzien door de hooge krijgsbedie-ningen, welke hij bekleedde; en de roem, waarmede hij steeds zegevierende terugkeerde, benevens zijne bekwaamheid , maakten hem tot den lieveling des volks, maar daardoor tevens tot het voorwerp der wangunst en wraakzucht van Saul. Deze trachtte hem eerst te grieven door hem zijne dochter Merab tot vrouw aan te bieden en die vervolgens aan een' anderen ten huwelijk te geven. Vervolgens beloofde hij hem zijne door D. beminde dochter Mlchal tot vrouwe, doch stelde met oogmerk om zich van den gehaten man te ontdoen, tot voorwaarde van de vervulling dier belofte de verpligting om als bruidschat honderd koppen van verslagene Filistijnen te leveren, rekenende dat D. zou vallen door de handen dier vijanden. Dit heilloos plan miste zijn doel: D. deed meer dan hij behoefde en Saul, gedwongen zijn woord gestand te doen, bleef hem op den duur vijandig. Wel bragt zijn zoon Jonathan, D.'s boezemvriend, zijnen vader het verkeerde daarvan onder het oog, zoodat deze bezwoer zijn opzet te laten varen; maar toen de oude vlagen van zwaarmoedigheid terugkeerden en D. weder voor Saul op de citer speelde, wilde deze hem met eene spies doorboren en gaf na de mislukking van dezen moorddadigen aanslag last om D. in zijn eigen huis te bewaken en ter dood te doen brengen; doch door Mi-

ligchamen bevochtigt, hetgeen nogtans door de ondervinding wordt tegengesproken. Doch hierbij neme men in aanmerking dat de lucht te meer waterdampen bevat, naarmate zij lager bij de flarde is, dewijl de waterdampen zoowel door de zwaarte der lucht nederwaarts worden gedrukt als gehoorzamen aan de algemeene aantrekkingskracht der aarde.


-ocr page 30-

DAV.

20

chal's schrandere list mislukte ook dit ontwerp. D. ontkwam en moest, nadat eene herhaalde poging van Jonathan tot het te weeg brengen eenor verzoening mislukt was, als balling rondzwerven. Men onderscheidt D.'s vlugten voor zijnen onregtvaar-digen en wreeden schoonvader het gevoegelijkst in drie tijdper-ben; het eerste, toen hij omzwierf zonder nog vervolgd te worden; het tweede, waarin het vervolgen van Saul en diens berouw daarover voorkomt; het derde eindelijk behelst Saul's hernieuwde vijandelijkheden en D.'s verblijf in het land der Filistijnen. — Wij zullen elk der tijdperken kortelijk doorloopen.

Nadat aan D. uit een met zijnen vriend Jonathan afgesproken tecken gebleken was, dat Saul zijnen dood volstrekt en onherroepelijk begeerde, begaf hij zich naar Nob tot Achimelcch den priester, voor wiens veiligheid hij noodig achtte zich te houden als ware hem onverwacht door den koning een last opgedragen, welks uitvoering den hoogsten spoed had en hem belet had spijze en do noodige wapenen mede te nemen; waarop Achime-lech hem van de gewijde brooden en het zwaard van Goliath gaf. Doch dit werd aan Saul verraden door zekeren Doëg, een vyand van D., den opzigter over 's konings kudden en herders, die het gebeurde voorstelde als opzettelijk uit ongehoorzaamheid, ontrouw en verraad door Achimelech gedaan; hetgeen ten gevolge had dat niet alleen Achimelech en benevens hem 85 priesters werden gedood, maar zelfs de geheele stad Nob werd uitgemoord, behalve alleen Abjathar, de zoon van Achimelech, welke alleen ontvlugtte en zich bij D. voegde, die zijn verblijf gekozen had in het land der Filistijnen, waar hij werd herkend en slechts zijn leven redde door het voorgeven van krankzinnigheid. Onschendbaar ton gevolge van den eerbied, dien do Oosterlingen voor dezulken hebben, ontkwam hij en verborg zich in eene der ruime en diepe spelonken in het land van Juda, Adullam genaamd, met zijn vrijcorps, dat in-tusschen tot 400 man was aangegroeid. Na zich te Mizpe in het gebied der Moabiten te hebben opgehouden, koos hij eene schuilplaats in het woud Chereth, waar zijne magt op nieuw met 200 man vermeerderd werd, met welke hij de door de Filistijnen belegerde vesting Kehila ontzette. Hier meende Saul den balling te overrompelen, maar D. was reeds met de zijnen ont-vlugt en hield zich in onbewoonde streken, vooral op het gebergte van de woestijn Zif op, waar hem Jonathan bezocht en bemoedigde. Saul vervolgde hom ook in die woestijn, en oogen-schijnlijk zou D., van alle kanten omsingeld, verloren zijn geweest, zoo niet juist Saul de tijding ontvangen had, dat de Filistijnen in het land waren gevallen en hem dit verpligt had de vervolging te staken en den vijand te gemoet te trekken. Zich in de woestijn Zif niet meer veilig achtende, zocht D. nu eene toevlugt in de ontoegankelijke plaatsen van Engedi, waar Saul die hom op nieuw vervolgde, zich te slapen legde in dezelfde spelonk, waar D. met zijne manschappen verscholen was, aan wiens edelmoedigheid de koning zijn leven te danken had. Schoon Saul die aanvankelijk erkende en beloofde, allen wrok af te leggen, vertrouwde D., het ongestadig karakter van Saul maar al te wel kennende, daarop niet, maar spoorde ongenaakbaarder plaatsen op en leerde gedurende zijn verblijf in de woestijn Paran Abigail kennen. (Zie Abigail).

D.'s gedurig omzwerven bragt hem op den heuvel Hachila en weder in de nabijheid en magt der Zefiten, die zijn verblijf aan Saul verrieden en dezen gereed vinden, om met drieduizend man D. te vervolgen. Deze kreeg door de zorgeloosheid van 's konings wachten nogmaals gelegenheid een bewijs te geven van zijne grootmoedigheid en Saul's leven andermaal te sparen, waarvan hg dezen even zoo door het toonen van spies en water-schaal overtuigde, als hij bij de spelonk van Engedi door de afgesneden slip des koninklijken mantels gedaan had. Ook nu deed de koning de beste beloften, maar D. had weldra reden om het er voor te houden, dat hij ten eenige dage door Saul's hand zoude omkomen. Althans hij ging met de 600 man die bij hem waren, over tot Achis den koning van Gath, in het land der Filistijnen. Deze stond hem Ziklag af, eene stad die vroeger aan den stam van Simeon behoord had, maar thans in de magt der Filistijnen was. Gedurende den tijd, dat D. aldaar vertoefde, die ruim een jaar duurde, tuchtigde hij sommige der rooversstam-men, met welke Israël in erfelijke vijandschap leefde en wist Achis in den waan te brengen, dat hij diens vijanden als de zijne aanmerkte. Door dien schgn misleid, wilde deze hem zelfs aan het hoofd zijner lijfwacht plaatsen toen de oorlog tusschen hem en de Israëliten weder was uitgebroken, maar Achis' bond-genooten verzetteden zich tegen deze onvoorzigtigheid, zoodat D. te Ziklag bleef, op welke vesting de Amalekiten in zijne afwezigheid eenen aanval hadden gedaan, haar verbrand, de inwoners, waaronder ook de beide vrouwen van D., gevankelijk weggevoerd, en hunne have en bezittingen weggenomen. D.'s volk bedreigde hem mot den dood, als ware hij de oorzaak, dat hunne vrouwen en kinderen hun gewelddadig ontroofd waren; doch hij zette de Amalekiten na. Spoedig waren zij omsingeld en overwonnen; D. maakte eenen aanzienleken buit, dien hij met onpartijdig krijgsregt, ondanks den tegenstand dien sommigen lieten blijken, even zoowel onder hen, die bij de bagaadje waren achter gebleven, als onder hen, die moedig aan het gevecht hadden deel genomen, liet verdoelen.

Op den derdon dag na het verslaan der Amalekieten vernam D. uit den mond van een' Amalekiet, dat Saul en Jonathan in den oorlog tegen de Filistijnen gedood waren, waarop hij zich naar Hebron begaf, waar hij door den stam van Juda plegtig tot koning ingehuldigd werd en zijn koninklijk verblijf vestigde. Wel-ligt zouden reeds thans de overige stammen zijn toegetreden, zoo niet Abner, de krijgsoverste van den overleden koning, Isboseth tot koning had uitgeroepen, aan wien zich de andere stammen onderwierpen. (Zie voorts hierover Abner.)

Zeven jaren lang had D. te Hebron alleen over die van Juda geregeerd en den treurigen burgeroorlog, voor zoo verre die door hem verdedigender wijze moest geschieden, gevoerd, toen hij door een plegtig gezantschap uit al de stammen van Israël te Hebron tot koning over ganseh Israël gekozen en als zoodanig gezalfd werd. Zijn eerste werk was Jerusalem te veroveren, met muren te versterken en tot zjjne koninklijke verblijfplaats te kiezen, gelijk ook de verbonds-ark (het bijzonder teeken van Gods tegenwoordigheid) naar den berg Sion te vervoeren voornemens er daar eenen tempel voor te bouwen, in welk plan de profeet Nathan hem op goddelijken last verhinderde, gelijk dan ook die bouw eerst door zjjnen zoon en opvolger Salomo is tot stand gebragt. Vervolgens behaalde hij nieuwe overwinningen op de Filistijnen, Moabiten, Syriërs, Edo-miten en Ammoniten, en 't was gedurende den veldtogt tegen do laatsten, dat D.'s misdrijf met Bathseba voorviel, na hetwelk hij dezelfde man niet meer is van zijnen vroegeren heldentijd. De zwaarste huiselijke rampen treffen hem, maar het ontbreekt hem aan veerkracht om zijn vaderlijk gezag te doen gelden. Een zijner zonen maakt zich aan schandelijke mishandeling van zijne halve zuster schuldig, maar hij heeft geen moed om te straffen, en waar de broeder der geschondene in opstand komt en zijnen vader naar troon en leven staat, daar laat hij zich van zijnen troon drijven en verraadt in de vlugt voor zijnen zoon evenveel zwakheid, als hij kracht had ontwikkeld gedurende het vlugten voor zijnen schoonvader.

Nadat Absalom overwonnen en gedood en de opstand bedwongen was, hadden nieuwe onlusten plaats ten gevolge van den onderlingen naijver, waardoor Juda met Benjamin gedurig tegenover de tien overige stammen stonden. Zij werden echter gedempt, doch daarmede namen de rampen nog geen einde, die D.'s laatsten levenstijd verbitterden. Op zeventigjarigen leeftijd, na eene veertigjarige regering, moest hij, hoewel door ouderdom en aan het einde van een woelig en moeitevol leven naar lig-chaam en geest verzwakt, nog do smart ondervinden van de za-menzwering van Adonia, om geholpen vooral door Abjathar en Joab den troon te beklimmen, in do plaats van Salomo, zijnen tweeden zoon uit het op vergiffenis van de gepleegde misdaden omtrent Bathseba en Uria met de eerste gevolgde huwelijk , die door goddelijke aanwijzing tot troonsopvolger bestemd was. Na het bedwingen van dezen opstand werd Salomo plegtig ingehuldigd en D. overleed, 1020 jaren voor Chr.

Als krijgsheld had hij groote verdiensten. Niet alleen ontwikkelde hij, vooral in vroegeren leeftijd, eene bewonderingswaardige dapperheid, maar ook veel beleid, schranderheid en bekwaamheid. Hij bragt het krijgswezen in Israël op eenen vasten voet, daar hij alle Israëliten boven de 20 en beneden de 60 jaren verpligtte om de krijgsdienst waar te nemen; dezen werden daartoe bij hot uitbreken van ecnigen oorlog terstond opgeroepen, met de ver-


-ocr page 31-

DAV. 21

pligting om zich van wapenen en althans voor eenige dagen van leeftogt te voorzien. Een legerhoofd als D. moest spoedig do na-deelen opmerken en ondervinden , welke in tijden van gevaar alle gebrek aan geoefende manschappen ongetwijfeld heeft. Hij vormde dus eene staande legermagt, waartoe de uitgelezensten behoorden, die op kosten van den staat gekleed en gevoed werden, waarin het volk geen bezwaar, maar groot voordeel moest vinden, daar ieder gerust bij zijne kudde en akker blijven kon, zoolang het gevaar niet dringende was. De staande legermagt was in twaalf afdeelingen gesplitst. Eene dier afdeelingen nam b\j afwisseling en geregelde opvolging do dienst waar, terwijl de elf andere, in tijd van vrede, bij hunne haardsteden konden blijven, om bij het eerste opontbod marschvaardig en in tijden van gevaar allen dienstbaar te zijn. Elke afdeeling telde 24,000 man.

Niet minderen lof verdient wegens onderscheidene instellingen zijn burgerlijk bestuur. Men brenge hiertoe: de benoeming der twaalf stamvorsten, waarvan elk aan het hoofd van zijn' eigen stam was, om do inwendige belangen te behartigen; de instelling van den Divan, eene raadsvergadering, bestaande uit raadslieden en hooge ambtenaren, en waarin mannen, zoo schrander als Achitofel en Husaï, zitting hadden. Voorts de instelling, dat de inkomsten des rijks, bestaande in eene afzonderlijke tiende van veld- en boomvruchten, groot en klein vee, en uit de inkomsten van de domeinen, meestal in de overwonnen landen gelegen, onder hooger en minder toezigt gesteld en opzigters benoemd werden, die bij den koning hun bestuur cn beheer moesten verantwoorden. Tot den lof van D.'s bestuur in het burgerlijke behoort eindelijk, dat hij zes duizend mannen uit de Lcviten, die het meest onderwezen waren in allo wetenschappen en het va-derlandsche regt, door het gansche rijk tot ambtlieden aanstelde, om de openbare acten te houden eu regt te spreken.

Do verbeteringen door D. ter bevordering van do godsdienst onder zijn volk daargesteld, zijn vele en belangrijk. Vooral heeft de inrigting van het godsdienstig gezang voel aan hem te danken. Zelf ervaren in zang- en toonkunst stelde hij do gewijde muziek onder de zorg van 4,000 Loviten onder het opperbestuur van bekwame toonkunstenaars en vervaardigde zelf eeno menigte liederen, die wij in de verzameling der Psalmen aantreffen, en onder welke er onderscheidene zijn, die, hoezeer zijnen naam niet dragende, echter met do grootste waarschijnlijkheid aan hem worden toegekend. Ook behooren tot zijne zorg voor het godsdienstig welzijn van zijn volk de veelvuldige bemoeijingen, door hem aangewend, om den tempelbouw na zijnen dood gemakkelijk te maken. Hij verzamelde daartoe geld, vele bouwstoffen cn trachtte bekwame werklieden aan te stellen.

D., in hot kort, was één dier groote mannen, welke men niet beter prijzen kan dan door het eenvoudig verhaal van hun leven eu daden. Hetgeen vooral in hem uitkomt is, dat hij als koning van Israël de betrekking, waarin hij en zijn volk in de theocratische regering tot den Oppersten Koning stonden, handhaafde, iets hetwelk zijne opvolgers spoedig vergaten.

DAVID (Jacques Louis). Een beroemd historie-schilder, geboren te Parijs den 30»len Augustus 1748. Naauwolijks 18 jaren oud, begaf hij zich naar Italië, waar hij zich verscheidene jaren onthield, en door zijne verbazende vorderingen in het door hem gekozene historische vak, zoowel den lof cn de goedkeuring der kunstkenners te Rome, als woldra de toejuiching zijner landge-nooton behaalde. Do eed der Horatiürs, op last van Lodewijk den XVIi- geschilderd, verbreidde zijn' roem algemeen, en door het tafereel van Brulus, die zijne zonen veroordeelt, handhaafde hij dien meer en moer. Later, in de groote Franschc staatsomwenteling ingewikkeld door onderscheidene posten, behoorde hij onder de partij der hevigste democraten, en ontkwam bij de afwisseling der bovendrijvende factiën ter naauwernood de guillotine, waarschijnlijk door den eerbied voor zijn talent. In 1799 stelde hij zijne Sabijnsche vrouwen ten toon, oen stuk, dat hem, alleen aan gelden voor toegang, omtrent fr. 100,000 opbragt. Te gelijk mot Bonaparte's verheffing rees ook D. cn word eindelijk eerste schilder van dien keizer. Nu schilderde hij vele plegtige oogenblikken uit het loven van zijnon magtigen begunstiger, waaronder de overtogt van den St. Bernard, nog als consul, en de krooning het meest beroemd zijn; gelijk hij ook te voren op last der nationale vergadering onderscheidene tafereelon der omwenteling, cu inzonderheid den eed in de kaatsbaan, had afgemaald. Dat hij, onder do regering van Napoleon tot ridder, lid van het legioen van eer en van het nationaal instituut bevorderd werd, en dat vele kunst-academiën hem daarin volgden, was bij zoo groote verdiensten niet meer dan natuurlijk. Na de tweede terugkomst van de Bourbons in Frankrijk moest hij echter, als een dor rogters van Lodewijk don XVId,in, zijn geboorteland ruimen en word zijn naam als lid van hot instituut doorgeschrapt. Sedert 1816 leefde hij te Brussel als balling on oogstte ook daar grooten lof in, met namo door zijn Amor et Psyche en zijn Mars, door Venus en de Gratiën ontwapend. Aan zijne verdiensten als schilder regt doende, kan men tevens niet ontkennen, dat D. als staatsburger een woelgeest was, die de Nederlandsche gastvrijheid niet zeer vergold mot rust en betamelijke ondergeschiktheid. Hij overleed to Brussel den 29quot;en December 1825. De graveur Moreau hoeft zijne beste stukken in plaat gebragt.

i

i

DAVIS (John). Deze beroemde Engelsche zeevaarder, geb. te Sandbridge bij Dartmouth, werd in het jaar 1585 met twee vaartuigen uitgezonden tot het ontdekken oenor noordwestelijke doorvaart naar den grooten oceaan. Daar hij wegens het ys aan do kust van Groenland niet landen kon, wendde hij den steven en ontdekte op 64° 15' N. Br. in het noordoosten een land, welks inwoners hem te kennen gaven, dat or in hot noorden en westen eene groote zee was. Op 66° 40' N. Br. bereikte hij eene kust, geheel vrij van ijs, langs welke hij tot hare zuidpunt zeilde, waarop hij in eene, 20 uren wijde, zeeëngte kwam, waar hij eene doorvaart vermoedde, doch tegenwind belette hem zijne ontdekking verder te vervolgen. Naderhand is gebleken dat deze zeeëngte naar de Baffinsbaai leidt en deze straat werd naar hem Straat-Davis genoemd. D. sneuvelde nabij de kust van Malacca in een gevocht tegen zeeroovers, den 278t'!,gt; October 1605.

DAVOUST (Louis Nicolas), hertog van Auerstad, prins van Eckmühl, maarschalk van Frankrijk en later pair dos rijks, word geboren den 10d,m Mei 1770 te Annou in het voormalige Borgondië. Hij bevond zich te gelijk met Napoleon Bonaparte op de krijgskundige school te Brienne en word in 1785 luitenant bij de kavallorie en in 1793 generaal, doch moest zijn ontslag nemen ton gevolge van het besluit, dat alle voormalige adelijken buiten dienst stelde. De 9ao Themidor riep hem weder onder dc wapenen. Hij diende bij het leger van de Moezel, was tegenwoordig bij de belegering van Luxemburg, stond vervolgens onder Pichegru bij het leger van den Rijn en werd te Mannheim gevangen genomen. Bij den overtogt van don Rijn in 1797 onderscheidde hij zich door moed en beleid. D. vergezelde Napoleon naar Italië en Egypte. Na den veldslag van Marengo word hy bevelhebber dor grenadiers van 's consuls lijfwacht, en na de oprigting van hot keizerrijk, maarschalk en général-en chef der keizerlijke garde-grenadiers. In don slag bij Austerlitz en lator in dien bij Auerstadt droeg hij voel bij tot de overwinning. Den titel van hertog van laatstgenoemde plaats bekwam hij na don vrede van Tilsit. Hij bleef in Warschau, ging daarna naar Breslau, en word, daar het groote leger afgedankt werd, tot opperbevelhebber van het Bijnloger benoemd. Bij hot weder uitbarsten van den oorlog mot Oostenrijk in 1809 waren zijne inarschen door den Opper-Palz aan den Donau cn in de dagen van Regensburg oono zeer gevaarlijke onderneming. Hij had oen belangrijk aandeel aan de overwinning bij Eckmühl. Aan den slag van Asporn kon slechts eene zijner vier legcrafdeelingen dool nemen, welker bevelhebber, St. Hilairo, met het grootste gedeelte zijner troepen op den linkor-Donau-oover omkwam. In don slag bij Wagram beschermde D. den regtervleugel, welks bewegingen hoofdzakelijk den terugtogt der Oostonr'ijkers bewerkten. Na den vrede verhief Napoleon hem tot vorst van Eckmühl en in 1811 tot gouverneur-generaal der Hanzeatische departementen. In Rusland leed hij in 1812 met zijne legerafdooling, op don terugtogt van Moskou, eene nederlaag. In Maart 1813 deed h\j de Elbebruggen bij Meissen en Dresden springen. In den zomer diens jaars rukte hij met 30,000 man Franschen en Deenen in Mecklenburg, hoewel slechts weinige troepen onder Wallmoden tegen hom over stonden, niet verder dan tot Schwerin doch trok zich woldra achter de Steckenitz terug. Het was voor Hamburg en de Hanzeatische departementen een ongeluk, dat hij, hoewol gouverneur-generaal, zijne hoedanigheid als krijgsman stelde boven alle bedenkingen door het groote lijden dier districten opgewekt en in het bijzonder van Hamburg, dat gruwzaam


-ocr page 32-

DAV—DEC.

22

door hem behandeld werd. Hoezeer hij door het talrijke belegeringsleger onder Bennigsen niet zeer benaauwd werd, verloor hij echter 11,000 man aan wonden, ziekten en desertie. Na den terugkeer van Napoleon te Parijs in Maart 1815, werd hij tot minister van oorlog benoemd. Toen do verbondene mogendheden , na de overwinningen bij Qnatre-Bras en Waterloo, tegen Parijs oprukten, sloot D. als opperbevelhebber op den 3den Julij eene krijgsovereenkomst met Blüeher en Wellington, volgens welke hij het Fransehe leger achter de Loire deed trekken. Hij onderwierp zich aan koning Lodewijk den XVIIIden, noodigde ook het leger daartoe uit en gaf op 's konings bevel het kommando over dit leger, dat nog 45,000 man telde, aan den maarschalk Macdonald over en overleed den l,'en Junij 1823. Vastheid van karakter en persoonlijke heldhaftigheid waren de kenmerkende eigenschappen van dezen veldheer, wiens krijgsmans gestrengheid dikwijls tot hardheid, om niet te zeggen gruwzaamheid, overging.

DAVY (Humphrey). Deze beroemde scheikundige werd geboren te Penzance in Cornwallis den I7dlm December 1788. In zijne jeugd als leerling geplaatst bij eenen plattelands-heelmeester, die tevens apotheker was, legde hij zich met ijver toe op do natuurwetenschappen, vooral de scheikunde. Door middel van Gilbert kwam hij in betrekking tot den natuurkundige Beddoes, die den negentienjarigen jongeling in zijn scheikundig laboratorium to Bristol nam, waar deze van het eerste oogenblik af snelle vorderingen maakte. Bij de oprigting van de Institution of Great-Britain werd hij aan die stichting als onderwijzer der chemie verbonden en maakte weldra grooten opgang. In 1803 werd hij lid, later secretaris, in 1820 voorzitter van de academie der wetenschappen te Londen; zijne vele en voortreffelijke bijdragen in de Philosophical Transactions bewijzen, met welken ijver hij daarin werkzaam was. Hg gaf belangrijke ontdekkingen over het galva-nisme en voor de toepassing der wetenschap op het maatschappelijke leven zijn zoowel zijne voorslagen om metalen tegen den invloed van het zeewater te beveiligen, als de door hem uitgevonden en naar hem genoemde veiligheidslamp voor steenkolenmijnen onschatbaar. In het jaar 1827 legde hij zijne betrekking als voorzitter der koninklijke academie neder en begaf zich tot herstelling zijner verzwakte gezondheid naar het vaste land. D. overleed op zijne terugreize uit Italië, te Geneve den 29|ite,i Mei 1829. Zijne belangrijkste geschriften zijn: C/iemical and philosophical researches, chiefly concerning nitrous oxid and its respiration (Lond. 1800); Elements of chemical philosophy (Lond. 1812); Elements of agricultural chemistry (Lond. 1813). In: Sal mania, or days of fly-fishing (Lond. 1829, waarin hij zijne geliefkoosde uitspanning, het hengelen, met vele uitweidingen van wetenschappelijken en letterkundigen aard beschrijft, en Conso-lations in travel, or the last days of a philosopher (ïjoni. 1831; in het Ned. vert, onder den titel: De laatste dagen van een wijsgeer, Leeuw. 1836), vindt men de sporen zoowel van zijne heldere denkwijze over wijsgeerige en andere onderwerpen als van zijnen goedhartigen, kalmen geest.

Zie over D.: Paris, The life of Sir Humphrey Davy (Lond. 1831, 2 din.), alsmede de door zijnen broeder John Davy uitgegeven Memoirs of the life of Sir Humphrey Davy (Lond. 1836, 2 din.), en Van der Boon Mesch, Gedachtenisrede op Sir Humphrey Davy (Amst. 1830).

DEAL. Eene Engelsche zeeplaats in het graafschap Kent, met een hospitaal voor zeelieden, een versterkt kasteel en een arsenaal. De stad, door 10,000 inwoners bevolkt, heeft geene eigenlijke haven, maar eene voortreffelijke reede, waar voor meer dan 400 schepen ruimte is en vele hunne benoodigdheden innemen. Er wonen vele loodsen en behalve de lichttorens van Ramsgate en Zuid-voorland heeft men er op eene zandbank eenen ijzeren lichttoren (safety beacon). Het fort ligt tusschen die van Sandowne en Walmer, welke te zamen strekken tot dekking van het strand dat onder den naam van Duins (zie Duins) bekend is. Naar men wil zou Julius Caesar hier aan de Brittannische kust geland zijn.

DEBANDADE beteekent in de krijgskunde een gevecht in verstrooide orde, door ligte troepen en tirailleurs uitgevoerd. De manschappen zijn daarbij niet in gelederen geschaard, maar kunnen zich vr'uer bewegen en van alle kleine' terrein-omstandigheden partij trekken. De bewegingen geschieden niet op kommando maar op signalen van den horen of trompet.—D. wordt ook wel voor het woord verwarring gebruikt.

DEBORA. Onder dezen naam, die de beteekenis heeft van eene honigbij, komen twee vrouwen in den Bijbel voor. De eerste is de voedster van Rebecca (Gen. XXXV: 8). De andere, die voorkomt als eene profetesse en rigteres in Israël, was de echt-genoote van Lapidoth; zij leefde XIII eeuwen voor Chr. en woonde onder eenen palmboom in het gebergte van Efraïm (Bigt. IV: 15). Zij beval Barak, een leger te verzamelen tot den strijd tegen Sisera, de overste van de Kanaaniten. Barak weigerde het, tenzij D. mede optrok, hetwelk zij deed. Sisera werd geslagen on door Jaël, de huisvrouw van Cheber, omgebragt (aid. vs. 6—24), waarop D. een danklied zong (Bigt. V).

DECA-, van het Grieksche /tfxa, tien, duidt, bij de namen der deelen en onderdeelen van het metrieke stelsel van maten en gewigten gevoegd, het tienvoudige aan. Zie voorts Maten en Gewigten.

DECADE. (Zie RepMilceinsch-Fransehe Almanak).

DECAGONAAL GETAL is dat, hetwelk ontstaat, wanneer men een getal vermenigvuldigt met zijn viervoud min drie (het getal =: a gesteld zijnde a X 4 a — 3); h. v. 5 X (20 — 3) = 5 X 17 = 85; 6 X 21 ;= 126, 7 X 25 := 175. Eene reeks van D. G.len ontstaat, wanneer men de termen van eene rekenkundige reeks, wier eerste term de eenheid en wier reden 8 is, achtervolgens optelt. In de reeks 1,1 8^9, l-(-8 8=:l 7, 1 8 8 8 = 25 enz. zijn dus de D. G.len 1, 10, 27, 52, 85 enz., want 1 9 = 10, 1 9 17 = 27, 1 9 17 25 = 52 enz.

DECALOGUS. Onder dezen Griekschen naam {dfxaXoyot, tien woorden) zijn de zoogenoemde X geboden bekend, de grondwet, om zoo te zeggen, van den Israëlitischen godsdienst- en burgerstaat. Schoon alle Israëliten en ook de Christenen overeenkomen in het getal dier voorschriften, is er verschil in de verdeeling. De R. C. Kerk voegt dat waarbij afgoderij wordt verboden met dat tegen de beeldendienst bijeen, splitsende daarentegen het verbod van begeerte des huizes van den naaste, en dat van zijne huisvrouw enz., in twee voorschriften, terwijl do Protestanten, in navolging van de Israëliten, het eerste gebod noemen dat, waarbij de afgoderjj verboden wordt, het tweede hetgeen tegen de beeldendienst is gerigt, en de waarschuwing tegen de begeerten in het laatste gebod bijeen voegen. Deze geboden worden nog in twee tafelen verdeeld; pligten omtrent God en zijne dienst (Geb. I—IV; Prot. I—III R. C.) en pligten omtrent den naaste (Geb. V—X; Prot. IV—X R. 0.) Allen hebben onbetwistbaar alleen betrekking op het Israëlitische volk en het is geheel willekeurig, ze ook voor Christenen verbindend te achten, vooral omdat Jezus Christus zelf hunne ongenoegzaamheid in zijne zedekunde opzettelijk heeft uitgesproken (Matth. V), gelijk dan ook de Christelijke zedeleer, indien zij de wet der X geboden als eene verzameling van Christelijke levensregelen aanmerkt , genoodzaakt is, aan elk dier voorschriften eene wijziging en uitbreiding te geven , die noch in de woorden noch in de oorspronkelijke bedoeling ligt en der Christenen verpligting tot eerbied voor God en zijne dienst, eerbied voor ouders enz. berust op geheel andere gronden dan omdat deze pligten aan de Israëliten waren voorgeschreven.

DECEMBER. Bij ons de twaalfde maand in het jaar; doch volgens den ouden Romeinschen kalender van Numa Pompilius, die het jaar met Maart begon, de tiende, waarnaar zij ook den naam heeft. In onze taal heet zij Wintermaand, omdat de winter volgens onze verdeeling der jaarsaizoenen, op of omstreeks den 22quot;ten December aanvangt, wanneer zich de zon in het teeken van den Steenbok bevindt en wij den kortsten dag hebben.

DECEMVIRI. Het is bekend, dat de Romeinen aan vele magistraatspersonen een naam gaven, ontleend aan hun aantal. Zoo vindt men by hen Duumviri, Triumviri, Centumviri, zoo ook D., dat zijn Tienmannen. De aard hunner betrekking werd meestal er bij uitgedrukt. De Decemviri legilms conscribendis nu vormden een collegie benoemd tot het in schrift brengen der wetten. De aanleiding tot hunne benoeming lag in de begeerte der Plebejers om in eene meer vaste en bekende wetgeving een waarborg te hebben tegen de onderdrukking der Patriciërs, die ruimschoots gebruik schijnen gemaakt te hebben van de onzekerheid in den regtstoestand. Na veel tegenstand wisten de leiders dor Plebejers de voldoening dezer begeerte door te drijven. De vrucht van den arbeid der D. was de beroemde wet der XII tafelen, die de Romeinen als den grondslag en het eerbiedwaardigste gedenk-


-ocr page 33-

DEC.

23

stuk van hun volksregt beschouwden. Slechts fragmenten dezer wet zijn tot ons gekomen, die, hoe gering en in vele opzigten onvolledig, tot de belangrijkste overblijfselen uit do oudste tijden van Rome gerekend worden. Herhaaldelijk heeft men getracht ze in de oorspronkelijke orde uit te geven. De best geslaagde poging is die van Dirksen, Versuche zur Kritik unci llerstelluny des Textes der Ziuölflafel-Fragmente (Leipz. 1824). Minder roemwaardig en duurzaam was het beheer der D. Nevens het werk der wetgeving was hun namelijk het hooge gezag in handen gegeven, waarvan zij op zulk cene schandelijke wijze misbruik maakten, dat reeds in hot derde jaar van hun beheer een opstand de herstelling van het consulaat ten gevolge had (zie Claudius). — Niet te verwarren met de bovengenoemden zijn de Decemviri stlitibus indienndis, eene regtbank, door Servins Tul-lius opgerigt, waarvan echter weinig bekend is; en do Decemviri sacris faciundis, met de zorg voor de Sibyllijnsche boeken belast.

DECI-. Voor de namen der maten en gewigten in het decimale stelsel geplaatst, duidt het tiende gedeelte aan. Zie voorts Maten en gewigten.

DECIMA. Eilandje, aan do op het eiland Kioe-Sioe gelogen Japanscho stad Nagasaki verbonden door eene steonon brug. Het is de factorij der Nederlanders, die er eenige huizen en pakhuizen hebben, allo van hout gebouwd en op do Japanscho wijze ingerigt. Het verblijf van het Nodorlandscho opperhoofd bevat eenige zalen op Europesche wijze ingerigt. Voorts vindt men er drie wachthuizen, eene woning voor den Japanschen afgevaardigde , die belast is met het toozigt op den handel der Nederlanders , een verblijf voor de tolken en de woningen voor de ottana's of wijkmeesters, en eindelijk oen botanischen tuin, die klein doch belangrijk is. Het eilandje heeft twoo poorten, eene naar de brug en eene naar het water, welke laatste alleen geopend is gedurende het ankeren van een Nederlandsch schip. Dan alleen ook is er onder de beambten en bedienden van den Nederlandschen handel eenige levendigheid; overigens leiden dezen hier een eenzaam en eenzelvig loven, dat, gelijk het eilandje zelf, beschreven wordt: Vadert. Letteroefen. 1853, Mengehv. bladz. 185, 317, 564; 1855, bladz. 1 , 365. Een zeer naauwkeurig model van het gehoolo eilandje mot al zijne gebouwen enz. bevindt zich in het koninklijke kabinet van zeldzaam'eden te 's Gravenhago.

DECIMAAL REKENING is eene wijze van rekenen, waarbij men geene breuken gebruikt, dan die, welke de eenheid met enkel elkander opvolgende nullen tot noemer hebben en welke breuken men decimale breuken noemt. Men schrijft, men rekent er mode, zonder den noemer uit te drukken, even als of het geheele getallen waren;-men plaatst slechts achter de eenheden van elk getal eeno comma, en schrijft vervolgons achter die comma de breuk in dezelfde orde voort, als de geheele getallen. Zoo beteekenen b. v. de cijfers 7963,1434, zeven duizend, negen honderd drie en zestig, een tiende, vier honderdste, drie duizendste en vier tienduizendste deelen, waaruit men ziet, dat do waarde dor cijfers, ter regterzijde der comma, in dezelfde orde afneemt, als zij ter linkerzijde van dat toeken vermeerdert. Men vermijdt in deze wijze van rekenen niet alleen de omslagtige bewerking der gewone breuken, maar heeft ook nog dit niet geringe voordeel, dat deze breuken bij het decimaal-stelsel van maten en gewigten, hetwelk thans ingevoerd is, terstond do kleinere maten, dan die, welke men tot de eenheid neemt, aangeven in dezelfde orde, als de cijfers der breuk op elkander volgen.

Regiomontanus schijnt de eerste te zijn geweest die het nut der decimale rekening bij de logarithmen heeft ingezien. Simon Stevin schroef daarna een werkje over deze rekenwijze, en was de eerste die haar toepaste op allerlei wiskundige bewerkingen. Zie zijne: Logistica decimalis gedrukt in 1603, en ook opgenomen in de: Oeuvres mathématiques de Simon Stevin, door Alb. Girard uitgegeven.

DECIMAAL STELSEL. (Zie Maten en gewigten.)

DECIME heet in de muziek een tiende toon (wanneer men namelijk den toon, waaruit men begint, medetelt) van den aan-genomenon grondtoon, of het Interval, hetwelk 9 op elkander volgende trappen, en 10 volgende toonen bevat, wanneer men den eersten en laatsten toon mederekent. De D. is dus de ïerz der Octaaf, of de Octaaf van de Terz van zekeren grondtoon, en kan ook zoo verschillend gebruikt worden.

DECIUS (Cajus Mtssius Quintus Trajanus). Dozo, vooral door zijne hevige vervolging van de Christenen beruchte, Ro-meinscho keizer was van geboorte een Pannonier. Hij werd door keizer Philippus naar Moesië gezonden tot hot beteugeleu der oproerige legioenen, doch dezen riepen D. tot keizer uit en Philippus verloor kroon en loven in oenen veldslag bij Verona. In het jaar 251 sneuvelde D. in oenen slag tegen de Gothen, die Philippopolis ingenomen hadden door het verraad van Gallus, die hem in de keizerlijke waardigheid opvolgde.

DECIUS MUS (Publius). Een edel Romein, die zich als consul met Manlius Torquatus, 340 jaar voor Chr., in oenen slag tegen de Latijnen, vrijwillig door den dood opofferde, welk voorbeeld later door zijnen zoon in don oorlog mot Pyrrhus gevolgd werd.

DECKER (Jekemias de). Deze dichter werd te Dordrocht geboren in 1610 en overleed in 1666. Zijn vader, uit Antwerpen afkomstig, verdedigde Ostende tegen hertog Albert, omhelsde de hervormde loer, ontweek de Spaansche Nederlanden en zette zich, eerst te Dordrecht, daarna te Amsterdam neder. Hij was een man van vele kunde en beproefde braafheid, die bijzonder zorg droeg voor de opvoeding zijner kinderen. Zijn zoon Jeremias, in wien men spoedig een gevoelig hart, een juist oordeel en oenen vluggen geest ontdekte, oefende zich al vroeg in de oudo en nieuwe letterkunde; de Latijnsche en Franscho schrijvers waren zijne eerste wegwijzers; do aankweeking van zijn dichterlijk vermogen was zijne aangenaamste bezigheid. De eerste zangen welke hij in hot licht gaf, waren de Klaagliederen van Jeremias, waardoor dit meesterstuk van Hebroouwsche poëzij met nieuwen luister verscheen. Spoedig werden zij door eenige vertalingen gevolgd. De ernstige en gevoelige aard des dichters deed hem bijzonder aan ouders on vrienden gehecht zijn, on de zangen, die dit gevoel hem inboezemde, behooren zeker onder do boste van dien aard in onze taal geschreven en zijn waardige voorbeelden ter navolging. Zijn Lof der gcldzucht, zijn Goede Vrijdag en andere gedichten staven zijnen welverdienden roem, terwijl er onder zijne puntdichten zijn, die van vernuft getuigen. Ook in proza had hij oenen zuiveren stijl, waarvan eene vertaling uit het Fransch van Matthiew, en de geschiedenis van Aulius Sojanus ten bewijze verstrekken. Do beste uitgaven zijner werken is die van Brouë-rius van Nidock (Amst. 1726), met hot levonsborigt van den dichter.

DECLAMATIE is de kunst om eigene of anderer denkbeelden en gewaarwordingen in poëzij of prozastijl zoodanig voor te dragen, dat er bij don toehoorder do indruk door wordt verwekt, dien het voorgedragone bedoelt. Zij heeft alzoo tot eerste ver-eischten: duidelijkheid, welluidendheid en zuiverheid der uitspraak en vereischt buigzaamheid der stem bij heldere bewustheid van den inhoud en geest van hetgeen men voordraagt. Zij bezigt evenzeer verheffing en nederdaling van de stom als versnelde en vertraagde uitspraak; door al hetwelk de juiste toon bepaald en aan de vereischen der door kunst veredelde natuurlijke uiting van denkbeelden en gevoelens voldaan wordt. Zie voorts Wel-sprekendheid.

DECOCTUM is een der wijzen om do geneesmiddelen te bereiden, een afkooksel gewoonlijk in water. Een D. is van eene infusie of afgietsel in graden van hitte en langdurigheid van bewerking onderscheiden. Eene infusie geschiedt dikwijls zonder vuur en zoo zij hetzelve al noodig heeft, moet het zoo matig zijn, dat do infusie niet dan na verloop van een geruimen tijd gereed is, soms na verloop van dagen; een D. daarentegen kan in een vierendeel uur's gereed zijn. Ook worden beide wijze van bereiding met elkander verbonden, wanneer men een gereed gemaakt D. nog warm over eene zelfstandigheid giet, wier vlugtige deelen men met het D. voreenigen wil; men noemt het dan Infusu-decocttan. De ingrediënten tot een D. kunnen genomen worden uit allo drie de rijken dor natuur, doch die uit het plantenrijk komen het meest voor.

DECOLORIMETER. Onder dezen naam verstaat men een werktuig, geschikt om den graad van ontkleuring aan te wijzen, die sommige vloeistoffen door behandeling met beenkool verkregen hebben. Hot werktuig, zoodanig als hot door Paijen is uitgedacht en door Chevalier vervaardigd, is geheel van koper en bestaat uit eene horizontale en daarop geplaatste verticale buis. In de eerste schuift een tweede, in tien decimeters afgedeeld;


-ocr page 34-

tquot;

Si

op do tweede, die hoi is en door middel van eene kleine opening met de horizontaio in verband staat, zijn twee ronde glazen in een' koperen band vereenigd en zoo ver van elkander verwijderd, dat de tussehenruimte juist een tiende van de zoo even-genoerade verdeeling uitmaakt. Tusschen deze glazen doet men hot vocht, dat tot vergelijking dienen moot, terwijl men voorts hot ontkleurd vocht in den verticalen cylinder giet en door het uithalen van de beweegbare buis het vocht gelegenheid geeft, tusschen het glas van dezo en het glas van den onbeweeglijken cylinder in te dringen, wanneer men den beweegbaren cylinder zoo vor uithaalt als noodig is om dezelfde kleur voort te brengen, die het vocht in de bovenstaande glazen heeft. Daar nu het werktuig gegrond is op de ondervinding, dat een vocht zoo veel te meer gekleurd is, naarmate men door meerdere lagen er van heenziet, zoo begrijpt men ligtelijk, dat het vocht zoo veel te meer ontkleurd en de kool, die hiertoe gebruikt is, zoo veel te beter zal zijn, naarmate men den cylinder verder moet uithalen.

DECREET is in het algemeen een besluit der overheid, vooral zoodanig een, dat na een geregtelijk onderzoek wordt genomen. Van dien aard waren de decreten der Romeinsche praetoren en keizers. De decreten der pausen, der Duitscho keizers en van Napoleon den Istei1 hadden eene meer wetgevende strekking.

DECRESCENDO. (Zie Crescendo).

DECRETALEN. Aldus noemt de beslissingen, door de pausen genomen zoo in voorkomende gevallen als in antwoord op vragen, hun door kerkelijke of wereldlijke personen gedaan. Bij het toenemend gezag van de uitspraken der bisschoppen van Rome zijn deze D. verzameld, het eerst door Dionysius Exiguus in het laatst der V'h! eeuw; rfaarna door Isidorus Hispalensis, bisschop van Sevilla in de VIIdl' eeuw; voorts door of op naam van Isidorus Mercator of Peccator in de IXd6 eeuw; eene verzameling de Psendo-Isidorische genoemd en met invoeging van vele val-sche stukken ingerigt ter uitbreiding van het pauselijk gezag; bovendien door Gratianus in de XII'16 eeuw; insgelijks door Ray-mund van Penneforte in de XIIId0 eeuw op last van paus Gre-gorius den IXden; vervolgens kort daarna tot op de D. van paus Bonifacius den VIIIquot;en; eindelijk die van paus Clemens den Vquot;16quot;, die bij do handelingen van het concilie van Vienne gevoegd zijn. De vier laatstgenoemde verzamelingen behooren tot en zyn opgenomen in het Corpus Juris Canonici. Doch eene latere verzameling der D. van paus Johannes den XXHquot;te° en zijne opvolgers is door Chappuis sedert 1800 als een aanhangsel bij dat 'Torpas gevoegd en daarom extravagant genoemd. Over de uitgaven daarvan zie men het art. Canoniek rejjt, en voor zoo ver de D. niet zijn uitgegeven, zie dan over deze: Theiner, Récherches sur jdusieurs collections inédites de Décretales du moyen age (Par. 1832).

DEELBAARHEID is de algemeene eigenschap der ligcha-men om zich in deelen te laten scheiden; zij is algemeen daar men nog geene zelfstandigheid of stof ontdekt heeft, die deze eigenschap miste. Men onderscheidt eene mathematische en phy-sische D.; de eerste is de D. in het oneindige, die voor elk ligchaam denkbaar is, in zoo verre de ruimte die het beslaat, zich voortdurend in nog kleinere deelen scheiden laat; de andere daarentegen is de iu werkelijkheid mogelijke deelbaarheid der ligchamen, waarvan het nog onzeker is of zij binnen grenzen beperkt zij of niet. De dynamici ontkennen dit, de atomisten beweeren het, zeggende dat de physische D. der ligchamen eindelijk op zeer kleine ondeelbare deeltjes, zoogenaamde atomen stuit. Tegenwoordig zijn er slechts weinig natuurkundigen meer, die aan eene physische D. der ligchamen tot in het oneindige gelooven. Zoo veel gaat zeker dat zij hij sommigen tot in het ongeloofelijke gaat; zoo kleurt b. v. een grein koper in sal ammoniac opgelost, ongeveer 400 Rhl. kubiek-duim regenwater en wordt daarbij, volgens Musschenbroek's berekening in ongeveer 400 millioen onderscheidbare deeltjes verdeeld. Zie voorts het art.: Atoom.

DEENSCHE TAAL, LETTERKUNDE en KUNST. De Deensche taal was oorspronkelijk een tongval der zoogenoemde Oud-Noordsche, die toen ook wegens 't staatkundig overwigt der Denen over de overige Scandinaviërs, Dönsk Tonga, d. i. Deensche tongval, genoemd werd. De D. T. is 't meest afgeweken van 't Oud-Noordseh, waar 't Zweedsch en Noordsch en vooral het IJslandsch naderbij komen. Reeds de staatkundige verbinding der Denen met de Angel-Saksers ten tijde van Knoet den Groote en het daaruit ontstaande verkeer der beide volken, oefende eeni-gen invloed uit op de spoedige verdwijning der Oud-Scandinavische vormen en tevens ook op de spoedige, scherpere dialectische afzondering der D. T. van de overige verwante Oud-Noordsche tongvallen van Scandinavië. Van meer belang voor de zelfstandige ontwikkeling van 't Deensch waren de aanrakingen met de Duitschers door de legertogten der Waldemars, de hofhouding der Duitsche vorston, die op den Deenschen troon geraakten, het veelvuldig verkeer met de Hanzesteden, de reizen en studiën der Denen op de Duitsche scholen en universiteiten. Doch eerst do hervorming wijst een tijdstip van verandering in de D. T. aan. Aan den eenen kant drong er door het studeren der Deensche godgeleerden in Duitschland, vooral te Wittenberg, met de nieuwe denkbeelden veel in de D. T. in, aan den anderen kant werd door de Deensche bijbelvertaling den grond gelegd tot eene algemeene Deensche spreek- en schrijftaal. Een tweeden bloeitijd der taal kenschetst het dichten van geestelijke liederen op het einde der XVIIdl! eeuw. Even als in Duitschland was het ook in Denemarken het heerschen van den Franschen smaak, dat de taal met eene menigte gallicismen vermengde, zoodat zelfs Holberg bij zijnen anders zoo zuiver Noordschen gedach-tengang, eene zeer vermengde taal bezigt. Doch het overwigt der Duitsche opleiding en uitmuntende nationale dichters, als Ewald, hielpen tegen hot einde der XVIIId8 eeuw, die schandelijke boeijen afschudden. Do eigendommelijke en zelfstandige beschaving der Deensche schrijftaal deed bij den aanvang dezer eeuw niet alleen de Oud-Noordsche studiën, maar ook de taalstudie, door mannen als Boggesen, Ohlenschlager, Grundtvig en anderen herleven. Behalve het eigenlijke Denemarken (de Deensche eilanden, Jutland, Noord-Sleeswijk) is het Deensch sedert eene eeuw bij de Eskimo's in Groenland als kerktaal, en op de West-Indischo eilanden Ste. Croix, St. Thomas en St. Jean als landstaal overgeplant en als zoodanig geldt zij ook tot heden in de voormalige Deensche factorijen op de kust van Guinea. Tijdens de vereeni-ging van Noorwegen met Denemarken op het einde der XIVd0 eeuw, werd het Deensch ook de schrijftaal der bewoners van Noorwegen en is het tot nu toe gebleven, ofschoon er ook sedert eenigen tijd in Noorwegen hot zigtbare verlangen bestaat om uit de inlandsche volkstaal eene algemeen Scandinavische te vormen , om ook als schrijftaal te dienen. De uitspraak der Noor-weegsche volkstaal, welke in do groote steden en derzelver omstreken in den dagelijkschen omgang gesproken wordt, is door den invloed der Deensche schrijftaal zeer gewijzigd. Genoegzaam zijn in den laatsten tijd de proeven bekend, om 't Deensch ook in de Duitscho vorstendommen der Deensche monarchie in te voeren. Behalve de Deensche schrijftaal bestaan er nog meer volkstongvallen. Men onderscheidt ze in de beide groepen van het eigenlijke Deensch en Jutsch. De eerste groep bevat de See-landsche tongval (de grondslag van 't hoog-Deensch) 't Funsch en Bornholmsch (met het sedert 1600 in een Zweedsch-Gothisch veranderd dialect van Schonen), elke weder met eenige ondergeschikte tongvallen; de Jutsche taal, die nog zeer den invloed van het voor do omzwerving der Denen in Jutland aldaar gebruikelijke Saksisch aanwijst, onderscheidt men in twee hoofdtongvallen, de Noord-Jutlandsche of noormannojetische, in 't noordelijk en westelijk deel van 't Schiereiland, en de Zuid-Jutlandsche of danojotische, in Sleeswijk langs de kusten van den kleinen Belt. De oudste Deensche spraakleer schreef Erik Pontoppidaan (Koppenh. 1668); op hem volgden Peter Sljv (1685) en Hoijsgard (1743 en 1747), later die van Jak. Baden, Lange, Tode, Tobiesen (2« druk, Koppenh. 1813), Nissen (Koppenh. 1808), het uitmuntend werk van S. N. J. Bloch (1818), alsmede de nieuwe taalkundige geschriften van Petersen, Birch, Hjert, Bojesen, Jacobsen, Oppermann, Sörensen en anderen. Reeds in 1510 gaf Christ. Pedersen een Vocabularium in usum Dncorum uit; deze en andere Deensch-Lat. woordenboeken uit de XVIdo eeuw sloten zich later aan die van van Aphelen, J. Baden, Reisler, G. H. Miiller (1800, bewerkt door Guldberg, 4 dln.. Kiel 1807) aan. Het, in zijne bewerking veel te ongelijke Dansk Ordbog (Dl. 1—6, Koppenh. 1793—1849), 't welk de Deensche Academie uitgeeft, wordt door Molbech's Dansk Ordbog (2 dln. Koppenh. 1833) in vele opzigten overtroffen. De laatste bewerkte ook eeno

DEC—DEE.


-ocr page 35-

DEE.

25

voortreffelijke JJansk Dialectlexicon (Koppenh. 1833—41). Voor-jiame werken over Syiionymon gaf B. G. Sporon in 't licht A'e«-stijdige danske Orris Bemiirkelse (2 din., Koppenh. 1775—92; nieuwe uitgave, 1807), en bovenal P. E. MUller in Dansk Sy-nonymik (2 din., Koppenh. 1829). Het For soj tii en dansk Metrik (2° dl. Koppenh. 1833—34) van E. A. Thortsen overtreft verre do oude Deenscho Metr. (dichtmatige stukken) van Peiler Jensen Kocskilde (1627), Hans Mikkelsen Uavn, Siireu Poulscn (1671). De geschiedenis der D. T. behandelt het uitmuntende werk van Petersen Del Danske, Norshe oy Svenske Sprays Historie (2° dl., Koppenh. 1829—30) en Molbech's niet uitgegeven Del danske Sjnoys historiske Udvikliny (Koppenh. 1846). Over het Deensch eu Duitsch in't hertogdom Sleeswijk handelt Werlauff's en Outsen's Preisschrift, die diin. Sprache im Herzoythum SMeswig betreffend (Deensch en Duitsch, Koppenh. 1819) en Kohl's Be-merhmgen iiber die Verhaltnissc der Deutscken and dan. Jfatiu-nalitat und Sprache in llerzoythum Schleswig (Stuttg. 1847). De invloed der Denen en Noormannen in Engeland is nagespoord door Worsaac in de Minder om de Danske oy Nordmandene i Enyland, Skotland oy Mand (Koppenh. 1851).

Hoewel eene Deensche volkslitteratuur in den ruimeren zin des woords zich eerst sedert de XVIIIde eeuw gevormd heeft, was de grondslag daarvoor reeds in den hervormingstijd aanwezig. De oudste eigenlijk Deensche gedenkteekenen der taal klimmen niet verder op dan tot in de Xllde eeuw en bestaan iu de wetten der oude koningen. Hiertoe behooren de werken van Knoet den Groote Vitherlags liet, het Skaanske Ijov, voor Schonen uit den tijd van Waldimir den 1quot;'«quot;, het kerkregt van 't jaar 1162, de Sjellandske Loa van 't jaar 1171, dat gewoonlijk aan Erik den VIlaen toegekend wordt (uitgegeven door Kolderup-Bosenvinge, Koppenh. 1821), het Hiyens Het, van 1180, maar vooral de Jutlandsche wet: Jydske Lovboy, door den Eijksdag van Vordingburg in 1240 uitgegeven (bewerkt door Kofod Ancher, Koppenh. 1783). Hooger lof dan aan deze volkswetgeving komt toe aan de geschiedkundige werken van Saxo Grammaticus en van den Jutschen ridder Svend Aagesen, want al hebben zij hunne geschiedbocken ook in de lat. taal geschreven, zoo straalt toch, namelijk by den eersten, die ver boven zijn' tijd staat, door het lat. inkleedsel ontegenzeggelijk een zuiver Noordsche geest door. Tot in de XIIId0 eeuw reiken ook, wat hunnen tegenwoor-digen vorm aangaat, de oudsten der Deensche heldenzangen of Kjampevisser, die grootendeels in de XIVlt;lc, en, voor zoover zij geschiedkundige liederen zijn, in de XVdc en XVId0 eeuw ontstonden. Deze liederen, een dichterlijk algemeen voortbrengsel van 't volk, hunnen oorsprong nemende in de overleveringen van het oude Noorden en de romantische rigting der latere middeleeuwen met het Oud-Noovdsch-mytliisch vermengende, werden, eer zij nog uit den mond des volks verdwenen waren, door A. C. Vedel (Kt Uundret udmlgte danske Viser, Ribc 1591 en later) der nakomelingschap trouw overgeleverd. Eene uitgebreidere verzameling, welke, nevens den lüjbel stond zelfs tot in de boerenwoningen, vervaardigde Peter Syv (Koppenh. 1695 en later), en de meestomvattende, met eene kritische en historische voorrede, Nijerup, Abrahamson en Kahbck onderdon titel van; Vdvahjte danske Viser J'ra Middelalderm (5 dln., Koppenh. 1810—14). De laatsten werden door Rasmussen en Nijerup's Udualy af danske Viser fra Midten af det 16 Aarh. (2 dln., Koppenh. 1821) volledig gemaakt. Eene nieuwe volledige verzameling heeft Grundtvig op zich genomen. Een aantal van Alt-diin Ileldenliedern, Balladen und Marchrn (Heidclb. 1811) vertaalde W. Grimm in 't Duitsch. Andere oude gedenkteekenen der taal zijn buiten tegenspraak uit het in de XIIId0 eeuw uitgekomen Artsenijboek van Henrik Harpestreng (uitgegeven door Molbech, Koppenh. 1826), de waarschijnlijk omstreeks 1478 ge-eindigde, Deensche Kijmkronijk van den monnik Njel uit Soröe (uitgegeven door Molbech, Koppenh. 1825) en eene Deenscho vertaling van het Oude Testament uit denzelfden tijd (uitgeg. door Molbech, Koppenh. 1828). Op het einde der XVdo eeuw schreef ook do heer Mikkol, predikant te Odensee, zijne gedichten Om Jfr. Mariae Rosetikruruls (Koppenh. 1515), Om Skabdsen en Om del menneskeliye Levnet (uitgeg. door Molbech, Koppenh. 1836), die, nevens veel smakeloos, een krachtig poëtischen geest te kennen geven. De verzameling van Deensche spreekwoorden en spreuken, vervaardigd door Peder Lolle (Petrus III.

I.egistra) in 't begin der XV0 eeuw (eerst te Koppenh. in 1506 , en daarna in 1828 door Nijerup, te Koppenh. uitgegeven) was tot in den hervormingstijd een geliefdkoosd schoolboek.

Ofschoon do lat. taal, wier studie door de letterkundige pogingen ten tijde der hervorming op nieuw versterkt werd, bij haar uitsluitend gebruik in de wetenschap, der zich doordringende volkstaal tot in de XVIId° eeuw slechts weinig plaats overliet, zoo lag het toch in het gansche wezen der kerkelijke bewegingen destijds, dat de hervormers tot het volk in de laatste moesten spreken. Even als in Duitschlaud waren ook in Denemarken de hervormers do gromlleggci's eener volksschrijftaal. Christiaan Pedersen (1480—1554) was de eerste schrijver van Denemarken in den hervormingstijd, een Luther voor de Deensche taal. Behalve de volksboeken Keiser Cart's KrUnike (Koppenh. 1501) en Olyer Danske's Krünike (Par. 1514) zorgde hij, onder vele anderen, door het gebedenboek Vur Fntc, Tider (Par. 1514) en vooral door Jerteyns Postille (Par. 1515), voor do geestelijke behoeften van 't volk. Al zijne geschriften werden door vele drukken verspreid. Daar de overzetting van 't Nieuwe Testament door Hans Mikkelsen (Loipz. 1524) taalkundig niet voldeed, zoo vertaalde Pedersen uit het oorspronkelijke 't Nieuwe Testament (Antw. 1529) en de Psalmen (Antw. 1529) Met Pedersen maakten zich Paul Eliii, genaamd Vendekaabe, Peder Lille von Roeskilde, Hans Tausen, Petrus Palladius, Niels Hem-mingsen verdienstelijk, vooral ter bevordering dor hervorming. Velen traden ook als lierdichters op. Als bundel, die de vroege pogingen bevatte en de latere krachtig voorbereidde, staat do vertaling van den geheelen bijbel op last van Christiaan den III'10quot; (Koppenh. 1550) bovenaan, dat een nationaal en ten opzigte der taal, tevens een meesterstuk is. De resultaten der oudste Deensche lierdichten verzamelde de predikant Hans Thomiison (gest. 1573) in zijn Dansk Psalmeboy (eerst te Koppenh. 1569). Het wetenschappelijk pogen verkreeg door de hervorming eene hoogerc en ruimere vlugt; in Denemarken bloeide meer en meer do neiging voor geschiedkundige werken, die hot volk aangeboren en reeds door Saxo vroegtijdig zoozeer begunstigd was. Zoo schreven gedurende de XVId0 en XVHd0 eeuw Hans Svaning de oude, de voortreffelijke Anders Söffrensen Vedel, geb. 1482, gest. 1516, Arild Hvitfeld (Danmarks liiges Krünike, 10 dln., Koppenh. 1595—1604; 2 dln. (ibid. 1682), Niels Krag, Claus Christopher Lijschandcr Danske Konyers Sluytcbog (Koppenh. 1622), Joh. Isaak Pontanus, Veit Bering, Hans Svaning de jonge, Erik Olsen Tarm, Jonas Ramus en anderen deels in 't Latijn, deels in 't Deensch, een groot aantal zeer voorname nationaal-geschiedkundigc werken. Hiermede staat in 't algemeen in verband do studie dor philologie en der oudheid en vooral der Noordsche oudheid. Reeds in de XVId0 eeuw begonnen oudheidkenners, als Gudmund Andrea, Runolf Johnson, Arngrim Johnson, genaamd Vidalin, onder de Interen: 01. Worm, Thom. Bertholin de Jonge, Peder Rosen, Thom. Broder Birke-rod. Otto Sperling, Thorlak Skulcson, en vooral Peder Sijv den weg te banen, op welken in de volgende eeuwen met zulk een goed gevolg voortgearbeid is.

In de eeuw na de kerkhervorming begon de nieuwere Deensche poezij. Meest was het de Bijbel, welke stof tot hijmnen, stichtelijke verhalen en dramatische proeven opleverde. Niet gering is het aantal dergenen, die in de XVIIdc eeuw, op het voetspoor van Hieron. Justesen Raach's dikwijls herdrukt drama Kong Salomo's Ilijlding (Koppenh. 1585), Samson's Fiinysel (Aarh. 1633) en Kurriy Nidding (Aarh. 1633) cn Peder Hegelnnd's (gest. 1614) Susanna (Koppenh. 1578) bijbelsch-dramat. onderwerpen behandelden. De laatste onder hen was Erik Pontoppidaan de oude (gest. 1678) met de Comödie om Tobia Giftcrmaal (Koppenh. 1635). Anders Arrcboe (gest. 1637) beproefde 't eerst in zijn Hexame.ron (Koppenh. 1641 en 1G61) den ernstigen, epischcn toon aan te heffen; gelukkig was Anders Bording (gest. 1677) in de gelegenheidsgedichten (Poctischc Skrifter Koppenh. 1733). De nieuwe Deensche poëzij bereikte haar toppunt in den talentvollen lierdichter Thom. Kingo, (geb. 1634, gest. 1723), die in zijn Artn-delirye SJnnyechor (2 dln., Koppenh. 1674, 1681 , en later; laatst uitgegeven door Eenger, Koppenh. 1845), alsmede in het; Kirche-Psalmehog (eerst in Koppenh. 1689, daarna in 1847) eene verzameling der schoonste, geestelijke liederen aanbood, en diens tijdgenoot Jorgen Sörterup (gest. 1722) die het oude heldenlied

4


-ocr page 36-

DEE,

26

Nije. //lt; fe.wm/e (Koppen h. 1716) in echt Noordschen geest weder deed herleven. Nevens hem (lichtte de Noor Peder Dasz (gest. 1708) bljbelsche en volksliederen (Norsk Daleuiae, Koppenh. 1713; TirdsJ'ordriv, 1711, enz.) Jens Sehested (gest. 1695) en I'ovel .fnul (gest. 1723) wijdden zich aan do bosehrljvendo en didaktische (onderwijzende) dichtkunst. Töger Keenherg's (gest. 1741) PoVtiske Skrifter (2 (Uil., Koppenh. 1769) onderscheiden zich zeer voordeelig door zoetvloeijendheid, zorgvuldige hchan-deling der taal en ongezocht vernuft.

Het genie van Ludw. von Holberg deed een nieuw tijdperk in de Deensche letterknndo ontstaan. Hij stichtte wel is waar geene eigene poëtische school, doch als schrijver voor den Dcen-schen schouwburg, gaf hij ook door zijne overige poëtische en prozaïsche werken, aan het volkskarakter eene opwekking on neiging, die, schoon onder andere vormen, zich nog heden vertoonen. Holberg en in do 2ao helft dier eeuw, Johannes Ewald, niet slechts als lier-, maar ook nis tooneeldichter beroemd, maken de gouden eeuw uit der Deensche letterkunde. Omstreeks hunnen tijd opende Joach. Wicland, gest. 1730, in Jjf liirdc Titknde?' (1720—30) voor 't eerst een' strijdperk voor wetenschappelijke kritiek. Het in 1742 gevestigde koninklijk genootschap van wetenschappen, alsmede het door Langebek in 1745 opgerigte Deensch genootschap tot verbetering der noordsche geschiedenis en taal, oefenden een niet geringen invloed op de beschaving der taal uit. Het met koninklijke bescherming opgerigt genootschap tot bevordering der schoone wetenschappen en den smaak, loofde in 1758 prijzen uit voor goede prozaïsche en poëtische stukken en gaf de bekroonde werken in druk (7 dln., Koppenh. 1764—79). Voor de aesthetische kritiek vestigden Jens Schielderup Sneedorft', in /Jen patriot!.she Tllskuer (Soröe 1761— 65) en Jacob Baden, gest. 1804, in Den kritieke Journal (Koppenh. 1768—69), goede tijdschriften. De laatste werkte niet slechts als smaakvol en onpartijdig beoordeelaar in het kwartaal-schrift KjObenhavns Universitiits-Journal (1793—1801), maar ook als taalkundige en vertaler (b. v. van Tacitus), tot zuivering en verrijking der moedertaal. De recensent Joh. Elias Schle-gel stond aan 't hoofd der Dnitsche partij en bragt, door verbreiding van ingenomenheid met Klopstock's manier eene weldadige werking in de Deensche letterkunde. Ook maakte zich nog Adolf Gotthard Kersten, gest. 1795, als recensent, en Werner Hans Fr. Abrahamsen, gest. 1812, als taalonderzoekers verdienstelijk. Later kregen Levin Christian Sander en Knut Lijne Bahbek, gest. 1830, als recensenten een' grooten invloed op de beschaving van den volkssmaak. De onder diens leiding vervaardigde, voortreffelijke tijdschriften Minerva (1785) en Damkc, Tilshter (1791—1809) vonden veel navolging, zoo als b. v. in .S'. Poulsen's Iris (1791). Naast Holberg, en voor 't grootste deel door hem gevormd, traden als dichters op; Christiaan Falstcr, gest. 1572, die in zijne scherpe schimpdichten, Wilh. Helfs Poëtiske SrJtriJler (Koppenh. 1732) overtrof; verder Bran-mann Tullin, gest. 1705, wiens Samtlije SI rif ter. 3 dln., Koppenh. 1770—73, iioogc waarde hebben als voortbrengselen der lyrische en beschrijvende dichtkunst. In de eeuw van Christiaan den VI'1''quot; komt de tweede groote geestelijke dichter der Denen voor. Hans Adolf Brorson, gest. 1764, (Pnahncr lt;i(j aandelitje Santje, verzameld en uitgegeven door Holm, 9'''drnk, Koppenh-1838), die zijn' talentvollen tijdgenoot Ambrosius Stub, gest. 1758, ver overtrof. Joh. Herin. Wessel, gest. 1785, verkreeg door zijn eenig, maar meesterlijk blijspel, Kjerlwhed uden Strömper (Koppenh. 1772) niet minder dan door zijne luimige dichterlijke verhalen, eene groote en duurzame vermaardheid. Van de dichters dezer eeuw hebben Joh. van Wibe, gest. 1782, door Danysgjerrige Mandvolk (Koppenh. 1783), Frederik Willi. Wiwct, gest. 1793, door Datum in blanco (Koppenh. 1777), de ook in andere dichtsoorten ijverige Joh. Clemens ïode, gest. 180i), vooral door Söof-Jicererne (Koppenh. 1782) en Aegleskabsdjevlen (Koppenh. 1783), voorts Enevold Ealscn, gust. 1808, Christiaan Oliifsen, gest. 1822, door Gulddaasen (Koppenh. 1793), eene blijvende plaats in de geschiedenis van het kluchtspel verworven, hoewel zij ge-zamentlijk voor 1'cder Andreas Heiberg op den achtergrond staan. Het eerste eigenlijk vaderlandsehe treurspel vervaar-ligde Ewald in Rolf Kratje. Met andere uitmuntende werken werd het gebied der tooncclstukken verrijkt door Oio Johan Sam-siio, gest. 1790, die in zijn Dtjveke (in den Eflerlndte düjteriske

Skrijler, 2 dln., Koppenh. 1796 en later), alsmede Levin Christiaan Sander, gest. 1819, in Nids Ehbesen (Koppenh. 1799) echt vaderlandsehe stof behandelden, en Thomas Thaarup gest. 1821, die in zijne zangspelen den echt nationaleu toon trof. Als lierdichters traden ook op, behalve do reeds genoemden, de broeders Claus en Pedo Harboe Friman, verder Johan Nordahl Bruun, gest. 1816, door zijne vaderlandsehe gezangen, Jens Zetlitz, door zijne schertsende eu verhevene gedichten en Eduard Storm, gest. 1794, door zijne nabootsingen van het oude Hel-dengezang. In do satiren en sehortseudo liederen der broeders Peder Magnus Trojol, gest. 1793, en Peder Kofod Tro-jel, gest. 1784, straalt een origineele geest en koddige luim door. Christiaan Pram beproefde in zijn romantisch heldengedicht Starktldder (Koppenh. 1785) het geheole oud-noordscho loven O]) te wekken en wees het spoor aan, dat tot eene rijke bron leidde. In roem en vruchtbaarheid staan al dero opgenoemde dichters bij Jens Baggoson, den lievelingszangor der Decnseho natie, ver ten aehtor.

Even als in de dichterlijke, zoo begon er met Holberg ook in do wetenschappelijke letterkunde een nieuw tijdperk. Vooral geldt dit van de geschiedenis, de oudheid en de taal dor Deensche natie. Door de geheelo XVIIId0 eeuw bestaat er eene grooto en zeer voortreffelijke, historische school, die met Thormod Tor-faus, don stichter der geschiedkundige kritiek en Arnas Mag-lüins, den ijverigon verzamelaar van IJslands letterkundige gedenkstukkon, begint en met P. F. Suhm eindigt. Jae. Langebek, Suhra, Gerh. Schönning, de drie groote leerlingen van den geleerden navorscher Hans Gram, die op het einde der XVIII,le eeuw, oen driemanschap voor de noordscho geschiedkunde vormden, verschaften nevens Thorkelin, door hunne verzamelingen van bronnon omtrent de Scandinavische geschiedenis, een hechten grondslag. Gelijktijdig begon raou kritieke uitgaven der oud-Noordsche overleveringen te vervaardigen; Halfdan Emerson, John Erichsen, Oluf Olavius, Hans Finsen, Finn Johnson, Biorn Haldersen, Stophan Björnson, John Olafsen, Skule Thor-lacius, gest. 1815, Grim Johnson Thorkelin, gest. 1829, maakten zich door do uitgave en verklaring van oud-Noordsche let-terknndigo werken verdienstelijk. Kolderup Rosonvinge, de stichter eener algemeen historische regtschool, wijdde zich met zijne leerlingen aan de bewerking der oud-Scandinavische rogtsbookon. Erik Pontoppidaan, gest. 1764, Andreas Hoijor, L. Holberg, Ove Högh Guldborg, Tijg Hothe, Ove Malling, Joh. H. Schlogel en anderen waren de invloedrijkste volks-gosehiedschrijvers der XVIIIdl! eeuw. Zoo als hun werken, do geschied- en taalkundige schatten der vorige tijden 't meest op groote schaal uiteenzette, zoo is hot 't doel van de onderzoekers der XIX'le eeuw, die schatten op velerlei wijzen onder het algemeen te brengen en 't tegenwoordige leven door kennis van 't vcrlodonc te verhoo-gon. In dezen geest werkten Finn Magnusson, Rask, P. E. MUIler, Rafn, in don laatsten tijd Thomson en N. M. Petersen voor do uitgave van Oud-Noordsche, Nijorup en Molboeh voor Oud-Doensche gedenkteoketieu der taal. J. M. Thiolo heeft in zijne verzameling van Deensche. Volkssagen (4 dln., Koppenh. 1816—20, 2',e druk, 2 dln. 1843), deze stukken zonder bijmengsel in hunne volle naïveteit terug gegeven. Als geschiedschrijvers beijverden zich P. E. Müller, N. M. Petersen, L. En-golstoft, J. Möllcr, Chr. Molboeh, Vedel Simonsen, E. C. Wer-lauff, H. Knudsen, H. Fr. Estrup, Worsaa en anderen. Grundt-vig is een goschiedsohrijver in den regtcn zin van 't woord. Andere voorname historische werken leverden G. L. Bader, F. L. Jahn, L. E. Muller, E. F. Allen, M. Nathanson, E. C. Wegner. Als publieistcn maakten in den laatsten tijd vooral de baron Dirckinck-Holmfeld eu Ostwald in hun vaderland naam.

Eene nieuwe rigting nam de poëtische letterkunde mot Adam Ohlcnsliiger, gob. 1779, wiens nationale treurspelen eu heldendichten zich slechts in het oorspronkelijke naar hunne volle waarde laten lieoordeelen. Naast hem stond als licrdichtor in de eerste plaats Adolf Wilh. Schak Staffeldt, goh. 1770, gest. 1826. In 't jaar 1811 trad Bornh. Severin Ingemann voor 't eerst als lierdichter op, daarna legde hij zich op 't -toonoel en later op don historisohen volks-roman toe. Als dichter van geestelijke liederen sluit zich Grundtvig 't naast aan hem aan. Van 't begin af vertoonde zich eene vrije en volhardende, dichterlijke ijver in Joh. Ludw. Heiberg, wien het Deensche tooneel tot


-ocr page 37-

DEE—DE F.

27

op den laatsten tijd veel te danken heeft, daar hij de vaudevilles het eerst in zijn vaderland invoerde. Heiberg schreef vroeger over wetenschappelijke, voornamelijk philosophische onderwerpen, in welk vak hij zich als leerling van Hegel deed kennen. Hem komt 't meest nabij Th. Overskou, die dan ook beide, wat betreft de leiding van het Deensche tooneel in naauwe betrekking tot elkander staan. Andere Deensche en jongere vaudevillisteii zijn Erik Bögh, P. Chievitz, Hostrup, Ko-senhof. Als lierdichters hebben zich Hertz, Heiberg, Andersen , Sten Stenscn Blicher, H. P. Holst en Rosenhof bijzonder bemind gemaakt. Een uitstekend talent voor de novelle bezit Sten Stensen Blicher, alsmede de licentiaat Fork el Trane en Carit Etlar. Rijk aan phantasie is de pseudonieme schrijver Karl Bernhard. Niet zoo aanmerkelijk als novellist is Christiaan Winther, maar hij bezit meer dichterlijke begaafdheid. Als dichter staat Joh. Carstens von Hauch hoog aangeschreven. Hen rik Hertz maakte zich in 1831 door zijne Gjenyangerbreve spoedig bekend, en wijdde zich in den laatsten tijd bij voorkeur aan het blijspel. Frederik Paludan Muller is tegenwoordig een der eerste dichters van Denemarken. Zijn grootste werk, zijnde tevens het voornaamste voortbrengsel der nieuwe Deensche poczy, is het hekeldicht Adam Homo (2 dln., 2de druk, Koppenh. 1851.) Vermeldenswaardig zijn nog P. L. Möller, J. K. Boije, de oude en Henrik Buchwaldt. Chr. Molbech heeft onlangs weder van zijn groot talent in 't lierdicht bewijs gegeven in zijne Ddmmerung (1852). H. C. Andersen gaf reeds in 1829 zijn Lib a auf dem Nikolai-kirchthurm uit, met gedichten en een vaudeville, cji bovendien nog meer oorspronkelijke romans, 't Best is hij echter in zijne sprookjes geslaagd. Waldemar Thisted, onder den pseudoniem van Emmanuel St. Hermidad schrijvende, vestigde zijnen roem door het Meerweib. Merkwaardigheden van de laatste jaren der Deensche letterkunde zijn de nieuwe uitgaven van Ohlenschlager's gedichten en prozaïsche geschriften (1849—52) benevens Chr. Oersted's Geist in der Natur en zijne Gesammelten tind nachyelassenen Wcrhc,

Eene voldoende geschiedenis der Deensche volksletterkunde is nog niet uitgegeven. Evenwel maakten zich Alb. Bartholin, gest. 1663, Alb. Thura, N. B. Sibbern en vooral Joh. Moller in zijne Cimhria litternta (3 dln., Koppenh. 1744), als verzamelaars van bouwstoffen voor levensbeschrijvingen en boekenkennis reeds vroeg verdienstelijk. Den vader van de geschiedenis der Deensche letterkunde noemt men R. Nijerup die, behalve in talrijke mo-nographiën, vooral in His tor isk-Statist ik Skildrimj of Ti Is tan-den i Danmark oy Norye (4 dln., Koppenh. 1803—6), Alniin-deliy Marshahsldsning i Danmark or Norye (Koppenh. 1806), alsmede in de met Rahbek uitgegevene werken Den Danske Diyte-kunsts Middelalder, fra Arreboe til Tullin (2 dln., Koppenh. 1805—6), Udsiyt over den Danske Digtekunst under Frederik V (Koppenh. 1819) en Bidrag til en Udsiyt. over danske Diytekuust under Christian Vil (Koppenh. 1828), voortreffelijke bijdragen voor de geschiedenis der Deensche letterkunde leverde. Het werk Forsöy id et Lexicon over Danske, Norske oy Istlandskc la er de Mand (3 dln., Helsingör en Koppenh. 1771—84), van Jens Worm (gest. 1790), ondervond in Kraft's en Nijerup's Almindeligt Literatur-lexicon for Danmark, Norye oy Island (2 dln., Koppenh. 1820) eene nieuwe cn tot op hunnen tijd voortgezette bewerking. Dit laatste werk werd evenwel door H. H. Erslew's voorbeeldig Almindeligt Forfatter-lexicon for Danmark (3 dln., Koppenh. 1842— 51) overtroffen. Een overzigt van de geschiedenis der Deensche letterkunde tot 1814 geeft Thortsen in Ilistor isk Udsiyt over den danske Litteratur (Koppenh. 1839, 2dc druk, 1840). Een goed werk is Molbech's Forelaesninger over den nijcre danske Poesie (2 dln., Koppenh. 1831—32), 't welk eene Indlednimj (Koppenh. 1822) voorafging. Een goed bewerkt bibliographisch hulpmiddel voor den nieuweren tijd levert het door de Koppenhaagsche boekhandelaars-verecniging uitgegeven Almindeligt Dansk-Norsk For lays catalog (Koppenh. 1841; voortzetting, deel 1—3, 1843— 50); maandelijkschc overzigten der nieuwste verschijningen levert sedert 1845 het werk Dansk Bibliographic. Volgens het laatste zagen er in 1848 in Denemarken (zonder Holstein) 515 werken bij 40 drukkers het licht, in 1849 slechts 330 bij 42 drukkers. De meeste boekhandelaars, van welke Reitzel cn Hötsch de meeste werken in druk geven, zijn in Koppenhagen. De ver-eeniging tot bevordering der Deensche letterkunde in Koppenhagen volvoert hare taak op eene loffelijke wijze.

Wat do Deensche kunst betreft, dateert de muziek uit het midden der XVIIIdo eeuw, toen zij door de Italianen en Fran-schen ingevoerd werd. De nationale Deensche muziek heeft een van de Duitschc zeer onderscheiden karakter en is somber en zwaarmoedig. Dc eerste inlandschc stof koos in 1748 Schultze uit Luneburg in de Opera's Erntefest en Peter's llochzeit; Kunt-zen componeerde Das Geheimnisz, Die Weinlese en Drage-dukken. Hooger dan deze stond Weijse door zijne opera's: Der Schlafirunk (woorden van Ohlenschlager), Die Ludlams-höhle, Far uk, Floribella enz. De nieuwere muziek van Kuhllau is van een Duitsch karakter en kenmerkt zich door rijke phantasie en edelen smaak. J. P. E. Hartmann was met geestdrift bezield voor 't vervaardigen van nationale muziekstukken, bragt vooral gaarne heldendichten in muziek en componeerde bovendien Hertz' Kor sar en, Die liaben en Liden Kir sten. Henrik Rung gelukte het vroeg een' naam te maken, daar hij de muziek tot Svend D/Jring's Hans uitbreidde en vele romancen componeerde. Zeer gelukkig en veel gezocht is onder de jongste componisten Niels Gade. Lumbije en Siegfr. Saloman verdienen ook vermeld te worden. In de tooneelkunst van Denemarken, die haren bloei den grooten Holberg te danken heeft, noemen wij van de levende en laatst gestorvene kunstenaars: Rijge, Winslow, Frijdendahl, Hage, Nielsen, Holst, Rosenkilde, Phister, Wiehe, Knudsen, Kragh en dc vrouwen van Kragh, Heiberg, Holst, Nielsen, Phister en andere. Tot de grootste Deensche beeldhouwers behooren: Joh. Wiedewelt (gest. in 1802) en het genie der beeldende kunst, dc roem van Denemarken Bertel Thorwaldsen; alsmede Freund, die zich onder de leiding van den laatsten in Rome vormde. De eerste beeldhouwers van den tegenwoordigen tijd zijn Bissen cn A. Jerichau. De eerste is sedert lang bezig aan voorstellingen der goden en helden van het noorden, de voornaamste werken van den laatsten zijn dc Engel der opstanding en Adam en Eva; in beiden openbaart zich eene groote oorspronkelijkheid. Van de Deensche schilders zijn de voornaamste Lund, Eckersbcrg, Nicolai, Abr. Abildgaard, die als leeraar aan de academie, zulk een' grooten invloed had op de eerste kunstenaarsloopbaan van Thorwaldsen; voorts Juel, Pavelsen; tot de oude schilders behooren Krock en Ismacl Mengs, vader van den beroemden Anton Rafael Mengs. Tegenwoordig heeft Koppenhagen eene school voor jonge schilders, die, naar 't voorbeeld hunner meesters, hunne stof aan de natuur ontleenen. Wij noemen hier de historieschilders Marstrand, Simonsen en Sonne; de genreschilders Monies en Schleisner, de zeeschilders Soerensen, Meibij en de landschapschilders Kicrskow, Skovgaard en Rump, eindelijk Elisabeth Baumann, eene poolsche vrouw en sedert jaren de echt-genoote van den beeldhouwer Jerichau. Ook de danskunst heeft te Koppenhagen in den, ook als letterkundige werkzamen, koninklijken balletmeestcr Bournonville een groot voorstander gevonden.

DEFENDEEREN. Bcteekent in dc krijgskunde verdedigen, bestrijken. Zoo deferendeeren do flanken van een bastion dc gracht en de face van een nevcnliggend bastion. (Zie Bastion).

DEFENSIEF. (Zie Verdedigend).

DEFILE of ENGEN WEG. Aldus noemt men in de krijgskunst al zulke terrein-omstandigheden, als bergpassen, bruggen, dijken, wegen door moerassen of bosschen enz., die slechts toelaten om met een smal front daar door te trekken. Een vijand voor het defile in een uitgebreid front opgesteld, is dus in dc allergunstigste stelling om het doorgaan daarvan te beletten.

DEFILEMENT is in dc versterkingskunst het gedekt zijn tegen hoogten, waarvan de vijand gebruik kan maken, om eene door wallen omringde ruimte te bestoken. Hoewel men zich tegen de verticale vuren van het werpgeschut, niet anders kan dekken, dan door blindeeringen (zie Blindceringen), zoo kan men toch beletten dat de vijand, op dc naburige hoogten staande, in de versterking zie cn regtstreeksche schoten daar binnen brenge; men moet namelijk daartoe de borstwering slechts hooger optrekken. Denkt men zich een vlak door de verste grens van de te defilcercn binnenruimte en dc hoogten aanrakende waartegen men zich defileeren wil, dan zou de vijand met liet oog in dit vlak geplaatst zijnde, niet binnen het werkjkunnen zien. Hij is i echter met zijn oog een manslengte boven dat vlak (het grond-| vlak), en men moet dus een tweede vlak] aannemen evenwijdig


-ocr page 38-

DEF—DEK.

28

aan liet grondvlak en ccn manslengte daar boven, opdat eene Ijorstworing tot nan dat vlak reikende de binnenruimte behoorlijk defileere. Dit laatste vlak noemt men het dqfilemenls-vlak. Moot men eeae uitgestrekte binnenruimte tegen aanzienlijke hoogten defileeren, dan zon de borstwering eene te groote hoogte moeten verkrijgen. Men verkiest dan het opwerpen van wallen (traversen) in de bmnenruimle, die het werk als in afzonderlijk gedefileerde vakken verdeelen. Deze traversen hebben echter het nadeel van veel plaats in te nemen.

Vooral in bergachtige streken, behoort het defileeren tot eene der moeljelijkste vraagstukken voor den ingenieur, wegens het zamengestelde tracé en de onregelmatige gedaante, die de ver-gterkingswerken somtijds moeten verkrijgen, om behoorlijk naar alle zijden gedefileerd te zijn. Zie: Veslitigbouwk. voor Ingenieurs. Cursus der kon. Alcacl. voor Zee- en Landm. te Breda.

DEFINITIE. Verklaring van eeu voorwerp, zaak of denkbeeld en bevattelijke ontwikkeling der daartoe behoorende kenmerken; waarbij men moet in acht nemen: volledigheid, zoodat zij alles wat noodwendig is bevat; duidelijkheid, zoodat zij in uitdrukkingen vervat is, welke geene nadere verklaring behoeven; kortheid , zoodat alleen de wezenlijke keninerken worden opgegeven on alle onnoodige bijvoegselen vermeden.

DEGEN. Het overbekend blank wapen, bestaande uit eene regte twee- of eensuijdige puntige kling, en een handvat of gevest. Is de D. ook tot houwen ingerigt dan heet hij wel eens houwdegen. Zeker is het een der oudste wapens, daar men bij de beschrijving der vroegste oorlogen reeds van dat wapen gewag gemaakt vindt. De zware wapenrustingen, die in het begin dei-middeleeuwen in zwang kwamen, deden ook zware, breede en geharde degens ontstaan; getuige zoo vele ridderverhalen van gespletene helmen en schilden, en de overleveringen omtrent den D. van Gotfried van liouillon, van keizer Conrad bij de belegering van Damascus, van den Deenschen held Ogier en vele anderen. De meerdere beweeglijkheid dor troepen, bet eigenaardig kenmerk der latere krijgskunde; de invoering der vuurwapenen , waardoor meer hot beleid en de doelmatige aanwending der strijdkrachten, dan wel het gevecht man tegen man of de kracht en de moed van enkelen , de zege beslissen, en de invoering van do bajonet zijn als zoo vele oorzaken aan te merken waardoor de fabelachtige reuzenklingen allengs vervangen werden door kortere en ligtere degens. liij de tegenwoordige bewapening begint zelfs de sabel den D. al meer en meer te verdringen, als bruikbaarder wapen in do verwarring en het gedrang, onafscheidelijk bij gevechten, waar troepen handgemeen zijn.

DEIANIRA. De echtgenoote van Hercules, die zich zelve om het leven bragt, nadat zij buiten hare schuld oorzaak van diens dood was geworden. (Zie Hercules).

DEIDAMIA. De dochter van Lycomedos, koning van het eiland Seyros. Toen Achilles, ten einde den togt tegen Troje te ontduiken, zich in vrouwegewaad bij haren vader verschool, werd zij door hem moeder van eenen zoon, dien zij Pyrrhus noemde naar den aangenomen naam van Achilles: Pyrrha.

DEIMAN (J oir an Rudolph), geboren te Hagen in Oostfries-land den a!)51quot;quot;' Augustus 1743, wijdde zich aan de geneeskunde. Zijne vatbaarheid jn zijn vlugge geest, gepaard met zijne liefde voor de wetenschappen, verwierven hem den hoogsten roem welke door zijne scheikundige en wijsgeerige verhandelingen, waarvan cenige bekroond werden, nog vermeerderd werd. Hij oefende do geneeskunde te Amsterdam uit en overleed in die stad den 15d™ January 1808. Hij schreef: Over den steen-en me-taalregen (Amst. 1804); De geest en de strekking der crilisc/ie wijsbegeerte (Amst. 1805), en met van Troostwijk; Beschrijving van eene electriseermadune cm. (Amst. 1790).

Zie over D. Jeronimo de Bosch, Lofrede op J. li. Deiman (Amst. 1808).

DEIOPEIA. Eene nimf, door Juno ten huwelijk aangeboden aan Aeolus, toen zij hem verzocht eenen storm te verwekken ten einde do vloot van Aeneas te doen vergaan. Virg. yEiiettl. I, 71.

DEIPHOBE. Eene dochter van Glaucus, priesteres van Apollo, aan wien zij zicli overgaf op voorwaarde, dat zij zooveel jaren zou leven als zij zandkorrels in de hand hield. Doch daar zij verzuimd had er het behoud van jeugd en schoonheid bij te bedingen, leefde zij 700 jarenjlang als eene zwakke, afzigtige oude vrouw. Zij geleidde Aeneas naar do onderwereld. Virg. JCneïd. VI, 30.

DEÏPIIOBUS. Zoon van Priamus en Hecuba. Hij was na Hector de dapperste der Trojanen en verklaarde zich togen de uitlevering van Helena, die hij na den dood van zijnen broeder Paris ter vrouwe had.quot;Deze echter leverdo hem na do inneming van Troje aan Menelaüs nit, ten einde diens gunst te herwinnen, waarop Ulyssesthem verminkte en doodde.

DEISMUS is het geloof aan het bestaan van een Opperwezen, doch met uitsluiting van dat aan eene andere openbaring, dan die in de natuur en de menschelijke rede. Het D. staat alzoo over tegen het Openbaringsgeloof, gelijk het Theïsme tegenover het Atheïsme, hetwelk het bestaan van God als hoogste oorzaak van alles ontkent. Deïsten worden in het bijzonder genoemd die (meest Engelsche) schrijvers, welke in do XVIIde en XVIII'10 eeuw het Christendom verwierpen en de menschelijke rede voor de eenige kenbrou van alle godsdienst verklaarden, gelijk Cher-bury, Blount, Toland, Shaftesbury, Collins, Woolston, Tindal, Bolingbroke en anderen. Zie over hen Lechler, Geschichte des Kngl. Déismus (Stuttg. u. Tub. 1841). Zie ook RaUonallsrnns.

DEISTEH. Eeu bergketen in Hanover, tusschen de Wezer eu de Leinc, waarvan de hoogste toppen zijn: de Höbelerberg (1210 v. hoog), do Beilstein (1108 v.) en de Ebersberg (1104 v.). Het D. gebergte bevat steenkolen, zandsteen eu zoutgroeven.

DEJEAN (Piisnnjs Francois Aimk Auouste, graaf), luitenant-generaal in Fransche dienst, een der beroemdste Entomologen van deze eeuw, werd geboren te Amiens den 10 Aug. 1780 en overleed te Parijs in 1845. Hij studeerde eerst in de geneeskunde, doch trad spoedig in dienst en vergezelde zijnen vader, die bij den togt der Franschen in ons vaderland, het korps der genie aanvoerde. Niet lang daarna was D. aan het hoofd van eeu regiment dragonders en onderscheidde zich in den oorlog in Spanje; hij trok voorts met de grimde armed naar Rusland eu woonde bijna alle veldslagen bij. Bij Waterloo werd hij adjudant van Napoleon. Hij werd na de tweede restauratie verban-uen, doch zijn vader bewerkte dat hij in 1818 in zijn vaderland terug mogt keeren. Na diens dood werd hij lid van de kamer der pairs; hij woonde eindelijk deu veldtogt in België bij. Hoe dapper en kundig krijgsman D. ook ware, hij heeft zich door zijne kennis van insecten en zijne uitgebreide verzameling nog meer naam gemaakt. Hij was zoo geheel entomoloog, dat uien hem in veldslagen heeft zien commandoeren, den steek met torren bestoken, die hij even voor den slag gevangen had. Hij heeft voornamelijk de kevers van Spanje, Illyrië en Dalmatic doen kennen en had op zijne togten met bijna alle insecten-kenners op het vasteland van Europa verbindtenisscn aangegaan; daardoor had hij langzamerhand de rijkste verzameling van insecten, die oen particulier bezat, bijeen gebragt. Hij heeft die, ten gevolge der verzwakking zijner oogen, nog voor zijnen dood bij gedeelten verkocht; zij bedroeg alleen aan torren meer dan 23,000 soorten. De systematische catalogus, dien hij daarvan gemaakt had, (Catalogue des Coléopteres de la collection de .1/. Ie comte Dejeem, 2e ed. Parijs 1837) is een onmisbaar werk in dc boekerij van museën en verzamelingen. Bovendien begon hij de uitgaaf van een reuzenwerk dat voor een menschenleven te groot was, de Species général des Coléop-teres, Parijs 1825—37 en do daarbij behoorende Iconographie des Coleopteres d'Europe. Van het eerste zijn 6 deelen, van het tweede 46 afleveringen verschenen.

DEJOTARUS, Tetrarch of viervorst van Galatië. Hij ontving van den Uomeinschen senaat den titel van koning over dit landschap en Klein-Armeuië, omdat hij den Romeinen in de Aziatische oorlogen gewigtige diensten bewezen had. lu den burgeroorlog koos hij de partij van Pompejus; doch Caesar ontnam hom Klein-Armeuië, noodzaakte hem, om mede tegen Pharnaces op te trekken, en liet hem niets dan den koningstitel. Men beschuldigde hem van eenen aanslag tegen Caesars leven, waartegen hem Cicero, in eene nog voorhanden zijnde redevoering, verdedigde. Na den moord van Caesar keerde hij naar zijne staten terug, verbond zich met Brutus, daarna met Augustus, en stierf 40 jaar voor Clir.

Een andere D. was koning van Paphlagonië. Hij ondersteunde Antonius tegen Octavianus, doch verliet hem na den slag bij Aetium.

DEK. (Zie Scheepsbouw).

DEKAN, eig. DAKSCHINA (het zuiden), is de Indische naam


-ocr page 39-

DEK—DHL.

29

van liet Schicreilaiul aan deze zijde van don Ganges, ook Voov-Indië genaamd. Het wordt ten noorden afgescheiden van Hin-dostan door de rivier Nerboeddha en is overigens omsloten dooide Indische zee, wier oostelijke golf den imam van golf van Bengalen, de westelijke van Arabic draagt. D. is een vruchtbaar, heerlijk hoogland, dat onderscheidene bergketenen heeft, waarvan de voornaamste zgn; het Vindhaija-gebergte in het noorden en het Ghatsgebergte, dat aan den westkant van het schiereiland in eene zuidwaartacho rigting op kaap Coromin uitloopt. l)c voornaamste rivieren zijn: de Norboeddha, de Tapti, do Godawory on de Mahanadi. Hot land hooft eene oppervlakte van omtrent 25,000 □ mijlen on bevat oen aanzienlijk deel van Engolsch Üost-Indië, benevens bezittingen der Portugezen eu der 1'ranschen, eu voorts do onafhankelijke staten Nepal en Lahore, bonovons do vorstenlaudon die onder do bescherming der Engolscho O. I. C. staan, van welke Hydrabad, Baroda, Kattywar. Tank, Serongo, Neembhora, Daba, Potteala, Keytoel en Usjin overigens geheel onafhankelijk zijn, terwijl de compagnie eenig gezag uitoefent over de vorsten van Oede, Scindia, Mysore, Berar, Travancore, Cochin, Satara, Kolapoor eu Delhi, en Indore, Oedeipoor, Joypoer, Jodpoer, Kotah, Banswara, i'oortab-Goerh, Dongorpore, Keraoelio, Serai, Bhortpoor, Bopal, Kotsch, Dhoor, Dolpoor-Baroo, Kewah, Dottoa, Ihansi, Terhi, Sawoout-Wari, Bondi, Birkanire, Josselmiro, Oeloolor en Kis-hongoorh gohool door hunne eigene vorsten worden geregeerd. De inwoners, omtrent 50 millioen in getal, bestaan, behalve do Europeanen, uit Africancn, Arabieren, Perzen, Joden, Siamezen , Sinezeu, Maleijers en Parsis.

DEKEN (Aoatua), de vriendin van Elizabeth Bekker, wed. Wolf, en met deze ecu sieraad der Nederlandsche letterkunde, werd onder Amstelveen don 10lt;lcu December 1741 geboren. Hare bravo ouders waren eenvoudige landlieden, die door oenen zamenloop van rampen tot behoefto vervielen en ouder deu rampspoed bezweken. Nog naauwelijks 3 jaren oud was zij roods ouderloos en werd opgenomen in het weeshuis der Collegianton te Amsterdam, ofschoon hare ouders niet tot dit kerkgenootschap behoorden. Hier ontwikkelde zich vroegtijdig haar verstand en maakte zij zich door zedig gedrag en ijver de gunst barer verzorgers waardig. Nog weesmeisje zijnde, deed zij haren aanleg en hare zucht voor poijzij blijken, welke door oonige leden van het kunstgenootschap: Diligentiae omnia geleid en aangewakkerd werden. Hare geschiktheid tor beoefening dezer knust nam later moor eu meer toe bij do zamenwoning met Maria Bosch, wier ouders haar tot bijstand van hunne zwakke dochter hadden in huis genomen. Beiden gaven eenon bundel stichtelijke gedichten uit; de verzon van D. dragon overal blijken van welmeenenden ernst en hartelijke godsvrucht, vooral Eusebia, of de godsdienstige dienstmaagd, en de Lijkzang op Jan Wagenuur. Na het overlijden van Maria Bosch woonde zij zamen met Elisabeth Bekker, wed. Wolf en gaf mot deze te zamen onderscheidone werken uit, die in hot art. Bekker (E) zijn vermeld. Afzonderlijk gaf D. in het licht; Du Tranen, gestort voor Belinny; De voorregten van den Godsdienst; Mijne Offerhande aan het Vaderiand-, oeno Verdediging van dit stukje tegen den aanval van sommige boekbeoordoelaars; Liederen voor den Boerenstand, en eindelijk Liederen voor Kinderen; terwijl de verzameling van Christelijke Gezangen en Liederen, door de gemeente der Doopsgezinden te Haarlem uitgegeven, niet weinig door bijdragen van haar verrijkt is. In de meeste dezer stukkon vindt men duidelijko blijken oenor beoefening der beste dichters van de laatst voorgaande eeuw, vooral van don stichtelijken Kamphuizen; doorgaans ademen zij eene zachte stemming tot ernst, en hartelijke, werkdadigo godsvrucht. Het overlijden van hare vriendin Bekker schokte haar gestel dermate, dat zij eenigo dagen na deze don 25',on November 1804 overleed.

Zie over haar: Konijnenburg, Lofrede op E. Bekker, Wed. Wolff en A. Deken (Amst. 1805).

DEKKEN boteokent in krijgskundigen zin: beschermen, beschutten , verbergen. Men zegt van troepen die zich door heggen , terreiiivevhevonhodon of wallen aan hot gozigt en de regtstrooksche schoten van den vijand onttrekken, dat zij zich bedekt hebben opgesteld. Een veldwerk dekt het achter gelegene terrein. Een troep die zich zoo opstelt, dat zij de terngtogt van eene andere door bescherming mogelijk maakt, wordt gezegd dien terngtogt te dekken enz.

DELAMBRE (Jean Bai'tistb Josei-u). Deze beroomdo storre-knndige werd geboren den 19,lcl' September 1749 to Amiens, waar Delille hom het eerst onderscheidde en de zucht voor letterkunde in hem opwekte. Daar 's jongelings geldelijke omstandigheden hom niet toelieten, zich aan deze over te geven, legde hij zich, te Parijs gekomen, op raad van La Lande op do storrekunde toe. De ontdekking van Uranus in 1781 gaf hem de eerste gelegenheid om zich bekend te maken en spoedig daarna ondernam hij het bewerken van nieuwe zonstafelen, die hij later belangrijk verbeterde. Ook zijne tafelen van Jupiter en diens wachters, benevens die van Saturnus, hebben hoogo waarde. In 1792 begon D. met Mechatn do nieting van den boog des moridiaans tussehen Duinkerken en Barcelona, oen arbeid die door het schrikbewind vertraagd, in 1799 gelukkig tot stand kwam en door hem mot groote naauwkeurighcid on uitvoerigheid be-schreven is in: Base du si/stime mdriqne (Par. 180G—1814,3 din.). Zijne verdiensten worden erkend door zijne benoeming tot lid en later tot vasten secretaris van het Instituut. Na den dood van La Lande volgde hij dezen zijnen leermeester op als hoogleeraar in dc storrekunde aan hot College de France en overleed te Parijs, don 19doquot; Augustus 1822.

Groot zijn D.'s verdionsteu omtrent deze wetenschap. Hy verrijkte haar niet alleen mot do tafelen, hierboven reeds genoemd, maar ook met eone menigte verhandelingen, dio deels in dc Connaissanee des temps, deels in do werken van onderscheidone geloerde genootschappen zijn opgenomen en deels afzonderlijk uitgegeven. Zijn Traité d'astronomie (Par. 1814, 3 din.), waarvan Matthieu (aid. 1827) eone nieuwe uitgave bezorgde, moge iets wijdloopigs hebben, het blijft nogtans een handboek, dat geen beoefenaar der sterrekunde zonder nut zal raadplegen en dat oenen schat van kennis bevat. 'sMans groote belezenheid, schrander oordeel en edele onpartijdigheid blijken uit hetgeen hij gedaan heeft voor do geschiedenis der sterrekunde, waartoe zijne Ilis-toire de l'astronomie ancienne (Par. 1819, 2 din.) reeds don grond legde, on die door hom in Histoire de l'astronomie dn mogen üge (Par. 1819) is voortgezet en iu Histoire de l'astronomie moderne (Par. 1821, 2 din.) voltooid, behoudens een vervolg; Histoire de l'astronomie du AIV// siècle (Par. 1823), na zijnen dood door Matthieu uitgegeven.

Zie vooral dc belangrijke verhandeling van G. Moll, doorhem genoemd, lets over den onlangs overleden sterrekundige J. B. ,/. Delambre, in: van Kampei s Magazijn, D. II, bladz. 22—66, waar men ook, bladz. 67—72, eone naauwkourigc lijst van D.'s uitgegeven geschriften vindt.

DELAWARE. Een der kleinste van dc Voroonigde Staten van Noord-America, bestaande uit de noordoostelijke helft van het schiereiland tussehen de 1).- en do Chesapeak-baai. Het grenst ton noordon aan Pennsylvanië, ton oosten aan den Atlantisohen oceaan en de D. baai, ten zuiden en westen aan Maryland. De staat heeft eone oppervlakte van 89 □ mijlen, is in het zuiden vlak, in hot noorden heuvelachtig en vooral langs dc D.-rivier zeer vruchtbaar. De rivier D., naar welke do staat den naam heeft, is bevaarbaar, zeer vischrijk en heeft vele watervallen. De inwoners, bijna 100,000 iu getal, vinden hun bestaan in landbouw, vischvangst en eenigc fabrieken. Dc voornaamste steden zijn: Dover, de hoofdstad — Wilmington, do meest bevolkte plaats met 14,000 inwoners — Newark , met een gymnasium, en Newcastle, oorspronkelijk eone stichting der Zweden en Finnen.

DELESSERT (Benjamin) word don l4aoquot; Februarij 1773 te Lyon geboren. Zijn vader was eigenlijk van Fransch-Zwitsorschen oorsprong, doch had zijn geboorteland verlaten en zotte zich eerst te Lyon en later te Parijs neder, alwaar hij, tijdens de revolutie, ter naauwernood aan don dood ontsnapte. Zijne moedor, geboren Boy-de la Tour en van Nonfchatcl afkomstig, was voor hare zeven kinderen de voortreffelijkste verzorgster, terwijl de betrekking , waarin de familie D. tot vele zoor voorname personen stond, zoo als J. J. Rousseau en Franklin, een zeer gunstigen invloed op haar uitoefende. Etionne D., de oudste zoon, die vele reizen deed door Engeland, Schotland en Duitschland, nani zijn' broeder Benjamin dikwerf mede en trachtte hem steeds eene levendige liefde voor kunsten en wetenschappen in te boezemen, doch werd door een vroegtijdigen dood van zijne zijde weggerukt, daar de gele koorts hem te New-York ten grave sleepte.


-ocr page 40-

DEL.

30

Benjamin volbragt zijne studiën to Kdinburg, ahvnar hij zich vooral toelegde op mathesis, raochaiiica, chemie en botanie, tul-wijl hij kennis aanknoopte mot Adam Smith en Dugald Stewart en later ook met Watt te Birmingham. Naar Frankrijk teruggekeerd , betrad hij, even als vele jongelieden van zijn tijd, allereerst den militairen loopbaan. Hij genoot zijne opleiding aan de militaire school te Meulan, werd later offleior bij de artillerie, nam deel aan de belegeringen van Yperen en Maubeuge, zag zich daarna tot kommaudant der citadel van Antwerpen bevorderd, en werd eindelijk op 22jarigen leeftyd, benoemd tot aide-de-camp van generaal Kilmaine. Naar zijne familie teruggekeerd, verhief hij met zijn broeder Francois zijn handelshuis weldra tot een der eersten van Parijs. Te 1'assy rigtte hij cone uitgebreide suikerfabriek op, waarvoor hij in 1812, bij een bezoek van Napoleon, tot ridder van 't legioen van eer werd benoemd. Hoor 't vertrouwen zijner medeburgers tot maire van het 3do arrondissement van Parijs, directeur van de bank van Frankrijk, lid der handelsregtbank en aanvoerder van het 3110 legioen dor nationale garde benoemd, besteedde hij zijn tijd nog aan de hoofd-administratie der hospitalen van Parijs, hielp in tijd van nood soepkookcrijen aanleggen, vestigde met zijne vrienden cene vereeniging ter opwekking tot en begunstiging van ontdekkingen op 't gebied der ambachten en vormde eindelijk (iets, wat den weldadigsten invloed uitoefende) spaarbanken, waarvan de eerste, in 1818 opgerigt, weldra 't ontstaan van andoren door gansch Frankrijk ton gevolge had.

Eeeds van zijne vroegste jeugd had D. eene zekere liefde voor de natuurkundige wetenschappen, on wel meer bepaaldelijk voor de kruidkunde aan den dag gelegd. Men verzekert dat do omgang mot Rousseau, die hom in die wetenschap zelf eenigc malen onderwees en voor zijne zuster de bekende Lettres sur Ia Hota-nique schroef, voel tot het aanwakkeren van die liefde bijdroeg, hoewel het aan don andoren kant zeker is, dat do vriendschappelijke voet, waarop hij stond mot Aug. Pyr. de Candollo de rigtiug zijner neiging hoe langs hoe meer bevestigde. De planton-verzameling, die later zoo beroemd werd, werd door Etionne D. aangelegd. Welke ontzettende rijkdommen daarin zijn opgehoopt en hoe na Etienne's dood Benjamin steeds aan de uitbreiding van dit wereldberoemde museum arbeiden bleef, is bekend uit Lasfcgue's Musée botanique de iJ. JJenjamin JJehsscrf, Varis 1845, waarin alles wat daarop betrekking hooft, duidelijk is uiteengezet. Men schrijft aan D. een wonderbaar geheugen, onvermoeide vlijt, neiging tot rangschikking en de kunst toe om zich spoedig oen algemeen overzigt over do eene of andere zaak te verschaffen. Hij zocht niet naar do thoorien der wetenschap, beoefende niet de planton-anatomie, waartoe hem do tijd zou hebben ontbroken, maar verlustigde zich in 't ordenen van zijn herbarium, 't bestemmen zijner planten en 't lezen van do verhalen des reizigers over deze laatsten. Wat oohter D. boven vele andere liefhebbers verhief, was do onbegrensde wijze, waarop hij een ieder don toegang tot zijne verzamelingen openstelde en do gelegenheid verschafte om, wat men verlangde, te bestuderen. To regt wordt de naam van D. dan ook onder kruidkundigen nog steeds in do grootste eere gehouden, en vergeleek men hem dikwerf met den Joseph Banks van Engeland. Maar dit was niet alles. — 13. was de wotonsohap ook bevorderlijk door het doen uitgeven van eeuigc gesclmtto werken, zoo als o. a. zijne Jconcs selectae plan-tarwn, etc. 5 vol. 4quot;, Parisiis 1820—1846, met beschrijvingen van A. P. de Candollo, Guillemin's Archives de Botanique, Varia IS33. hot Florae Senegnmbiae tentamen Paris 1830—1833 van Guilloinin, Perrottet en Jiichard en vele anderen kunnen bewijzen.

AVij hebben nog vergoten te vermelden dat aan het botanisch museum vau 1). ook cono rijke verzameling vruchten en zaden en cene uitgebreide bibliotheek verbonden was, waarin do kostbaarste plaatwerken werden aangetroffen. Hot spreekt vau zelf dat deze zoowel als de nieuwe verzamelingen van planten, welke gedurig worden aangekocht, van tijd tot tijd eeno uitbou-wing van hot museum en vermeerdering van zalen noodig maakten. Inderdaad word hieraan dan ook op den duur do hand gehouden; ja zelfs onderging 't gebouw nog kort voor 's bezitters dood, oono aanmerkelijke uitbreiding.

Te midden van een nog bedrijvig leven, word Benjamin H. aan do wetenschap en zijne vele vrienden, in zijn 74«io levensjaar ontrukt. Eene hartontsteking maakte don Iston Maart 1847 eeneindo aan zijn aardsche loopbaan. Ofschoon hij 17 jaar lang mot eene nicht, Laura Delossert, die in 1823 overleed, gehuwd was geweest, liet hij goeno kinderen na, zoodat zijne twee broeders Francois cn Gabriël in 't bezit kwamen van al wat hij naliet, en dus ook van zijn wereldberoemd kabinet van Con-chiliën. Tot op boden is 't Museum I)., ten opzigtc van de beoefenaars dor kruidkunde steeds 't zelfde gebleven; nog immer hooft men er vrijen toegang en blijft de gelegenheid tot het bestuderen der daarin voorhandene schatten voor 't publiek opengesteld. Benjamin I), was een man van een statigen ligohaams-bouw en een krachtig uiterlijk; enkele grijze haren bedekten het schoon gevormde hoofd en in zijne heldorblaauwe oogon lag de uitdrukking van geluk en welwillendheid. — Hij word te Passy, alwaar hij oen groot landgoed bezat, in een familiegraf bijgezet. O.

DELFF (Jacob Willemszoon), geboren te Delft, was een bekwaam portretschilder. In 1592 hooft hij aldaar een sehutter-stuk geschilderd, alsmede een familiestuk, waarin hij zich zelven niet zijne vrouw en kindoren had voorgesteld. Hij overleed in 1601 en liet drie zonen na, die hij allen in do kunst onderwezen had. De oudste was

D. (Cornelis Jacobs); deze heeft onder de leiding van Cor-nolis van Haarlem geschilderd en legde zich voornamelijk op stillevens toe. Hij liet een zoon na, genaamd Nicolaas, die een glasschilder was.

D. (Rociiüs Jacoksz), de tweede zoon van Jacob was mode een goed portretschilder. Zijn broeder

D. (Willem Jacousz), te Delft geboren in 1580 en den 1 ldl!n April 1638 aldaar overleden, was portretschilder, doch heeft zijnen room voornamelijk aan zijne behandeling der graveerstift te danken. Hij huwde do dochter van Michael Mierovold en graveerde eene groote menigte portretten naar de schilderijen zijns schoonsvaders; zijne stukkon kenmerken zich door bevalligheid on zuiverheid van lijnen. D. heeft eene menigte Engelsche portretten gegraveerd en voerde den titel van graveerder des konings van Engeland. Zijne gravures gaan het getal 90 te boven; goede afdrukken zijn tegenwoordig zeldzaam en zeer gezocht. Zijn mo-

D. (Jacob Willemsz), geboren in 1619 to Delft en aldaar gestorven in 1661. Deze schilderde en graveerde, en bootste de manier van zijnen vader op eene zoo bcdriegelijke wijze na, dat men beider werk dikwijls onderling verwart. Men schrijft den zoon eeno serie van portretten in folio en ovaal, zonder naam van schilder of graveur, toe.

DELFLAND, eene landstreek, tegenwoordig een hoogheem-raadschap in Zuid-Holland, beroemd wegens de overheerlijke boter, die aldaar gewonnen wordt. Deze landstreek wordt ten westen door de Noordzee en ten zuiden door de Maas bespoeld en werd ten tijde dor grafelijke regering door een' baljuw bestuurd. Het hoogheemraadschap bestond reeds in de XIH'10 eeuw; zoo als het nu bepaald is, beslaat bet 30,770 bunders, watert uit door 5 sluizen en bezit 108 molens, waarmede het overtollige water ontlast wordt. In 1712 is D. opgemeten en daarvan door dijkgraaf en hoogheemraden eene kaart laten maken, welke in koper gegraveerd is en uit 25 groote bladen bestaat.

DELFSTOFFELIJK KIJK. Hierdoor verstaat men al do onbewerktuigde voortbrengselen der natuur, als mineralen, ertsen, rotssoorten en gesteenten, waaruit do aarde is zamengesteld. Zij onderscheiden zich van do bewerktuigde voortbrengselen, van de dieren cn planten, voornamelijk daarin, dat zij niet met levenskracht zijn begaafd en daartoe allo eigenaardige inrigtingen of werktuigen, ook organen genoemd, missen; door middel van welke, do bewerktuigde ligchamcn mot do hen omringende buitenwereld in betrekking staan en dio voor do verrigtingen des levens zoo noodzakelijk zijn. Doordien zij ook goeno werktuigen bezitten om vreemde stoffen in zich op te nemon en dio aan zich zelve gelijk te maken, of de overtollig gewordene af te zonderen, hoeft er bij hen ook niet die gestadige wisseling der stof plaats, waardoor de vorm onderbonden wordt. Ook is het voortdurend bestaan der delfstuffcn (door welke naam zij ge-


-ocr page 41-

DEL.

.*51

zamentlijk worden aangeduid) aan geenen bepaalden tijd gebonden , gelijk zulks plaats heeft bij dieren en planten, welke slechts een zeker tijdperk leven, gedurende hetwelk zij eene reeks van verschillende toestanden doorloopen. Hieruit vloeit tevens voort, dat zij niet op zoodanige wijze ontstaan, in grootte toenemen en vergaan. als de dieren en planten, maar alleen door aaneenvoeging van gelijksoortige deelen in grootte kunnen toenemen. Ook zijn zij aan geene bepaalde grootte noch landstreek gebonden, gelijk de bewerktuigde ligchamen.

Zoodat tot het D. li. alle op de aarde voorkomende onbewerktuigde ligchamen behooren, zoowel eenvoudige als zamen-gestelde, zoowel vaste als vloeibare, benevens die, welke van ondergegane planten of dieren afstammen, als: steenkolen, barnsteen, aardhars, aardolie en andere overblijfselen van vroegere bewerktuigde ligchamen, die, hoezeer ook nog bewerktuigde bestand-deelen bevattende, geenen bewerktuigden bouw meer bezitten. Ook moeten nog tot het D. R. gerekend worden de versteeningen, zie het artikel Versteeningen.

Even als de voorwerpen uit het planten- en dierenrijk, worden ook de delfstoffen in groepen, klassen, orden , geslachten, soorten en verscheidenheden gerangschikt, volgens de overeenstemming der eigenschappen. Deze eigenschappen zijn in het D. li. van driederlei aard; als meetkunstige, welke betrekking hebben op den regelmatigen vorm, die zij onder zekere omstandigheden hebben aangenomen, zoowel ten aanzien der begrenzing door vlakken en hoeken, als door de daarmede het meest in verband staande inwendige zamenstelling, als eene bladerige, schilferige, vezelige, korrelige structuur; natuurkundige, waarbij in aanmerking komt, het soortelijk gewigt, de vastheid, vloeibaarheid, hardheid, weekheid, smeedbaarheid, buigzaamheid, taaiheid, broosheid, doorzigtigheid, doorschijnendheid, breking van lichtstralen, kleur, glans, kleurspeling, phosphorescentie, warmtc-geleiding, electriciteit, magnetismus enz.; en scheikundige eigenschappen, welke bestaan in hare verhoudingen tot vuur, lucht, water, zuren, enz. als brandbaarheid, smeltbaarheid, oplosbaarheid enz. Ook worden reuk, smaak en de wijze van aanvoelen niet buitengesloten.

Het is zeer moeijelijk of liever onmogelijk, eene goede classificatie of rangschikking der delfstoffen te maken. Van daar dat er tot dusverre nog geen algemeen aangenomen stelsel bestaat. Ieder delfstofkundige overtuigd van de gebreken, welke hij in de rangschikking zijner voorgangers meent te ontwaren, ontwerpt er een naar zijne zienswijze; van daar dat schier elk handboek over deze wetenschap een bijzonder stelsel aanbiedt; eveneens is zulks het geval met de verzamelingen van delfstoffen , zoowel openbare als bijzondere. Het is om deze reden, dat wij ons hier bepalen tot het opgeven van een overzigt der stelsels van Werner en Haiiy. Werner is de eerste onder de nieuwere delf-stofkundigen geweest, welke de rangschikking der delfstoffen op eenen vasteren voet heeft gebragt en legde daartoe den grond in zijn in het jaar 1774 verschenen werk: Von den dusseren Kennzeichen der Miner alien. Hij ontwikkelde daarin een stelsel, waarbij benevens de scheikundige kenmerken te gelijk en wel bij voorkeur de natuurlijke verwantschappen der delfstoffen in acht genomen werden. Gedurende geheel zijn leven heeft hij aan de verbetering van zijn stelsel gewerkt, totdat het in 1817, het jaar van zijn overlijden, in vier klassen verdeeld te voorschijn kwam, namelijk:

I. Klasse Aardachtige delfstoffen !!• „ Zoutachtige „ UI» Brandbare „

IV. „ Metaalachtige „

Haüy grondde zijn stelsel op de kristalvormen, waarmede de delfstoffen in de natuur voorkomen en toonde het eerst de belangrijkheid daarvan aan bij het bepalen van de geslachten, waardoor de delfstofkunde tot meerdere zekerheid en juistheid kwam en eene vastere wetenschappelijke gedaante verkreeg..

De classificatie van Haüy, in de laatste druk van zijn Traité de Mméralocjie verbeterd, bevat in de

Eerste Klasse

de vrije zuren, die in twee soorten worden verdeeld; in de

Tweede Klasse

de metalen zonder metaal-glans, die hij heterojtsides noemt, en die hij verdeelt in 8 geslachten: kalk, baryt, strontiaan, magnesia, aluminium, potasch, soda en ammoniak; op deze klasse volgt een appendix, hetwelk den silex als eene eenige orde bevat, onderverdeeld vervolgens zijne verbindingen met verschillende zelfstandigheden en een groot aantal van soorten uitmakende. De

Derde Klasse

gevormd door metalen, die metaal-glans bezitten, en die hij noemt autopsides, bevat drie orden: de eerste, gevormd door metalen, niet onmiddellijk oxydeerhaar, indien zulks niet geschiedt in een zeer hevig vuur, en onmiddellijk herleidbaar, bestaat uit 4 geslachten: platina, iridium, goud en zilver. De tweede orde, die van de oxydeerbare en onmiddellijk herleidbare metalen, wordt gevormd door een enkel geslacht: het kwik. De derde orde, die van de oxydeerbare, maar niet onmiddelijk herleidbare metalen wordt gevormd door 18 geslachten: lood, nikel, koper, ijzer, tin, zink, bismuth, kobalt, arsenicum, manganesium, antimonium, uranium, molybdenium, titanium, scheelien, tellurium, tantalium en cerium. De

Vierde Klasse

zamengesteld uit brandbare niet metaalachtige zelfstandig heden, bevat vier soorten: zwavel, diamant, anthraciet en melliet. Een appendix tot deze klasse bevat phytoghie zelfstandigheden, bevattende insgelijks vier soorten: bitumen, steenkool, jayet en barnsteen. Een algemeen appendix tot de vier klassen bevat de zelfstandigheden , waarvan de geaardheid niet genoeg bekend was om Haüy eene juiste plaats in zijn stelsel te kunnen doen aanwijzen. Eindelijk bevat zijn Traite ook eene tafel van de rotssoorten, verdeeld in klassen, orden en geslachten.

Wij laten hier een kort overzigt der nieuwste literatuur volgen: C. A. S. Hoffmann, Handbuch der Mineralogie, voortgezet door August Breithaupt, (4 dln., Freib. 1811—1817); Haüy, Traité de Minéralogie (2lt;l0 uitgave, 4 dln. in Atlas, Par. 1822); Mohs, Grundnss der Mineralogie, (2 dln., Dresd. 1822 en 1844): Von Leonhard, Handbuch der Oryktognosie, (2de uitgave, Hei-delb. 1826); Beudant, Traité de Minéralogie (2d0 uitgave, Par. 1830—1832); von Leonhard, Gnindzüge der Oryktognosie (Hei-delb. 1833); Breithaupt, Vollstandiges Handbuch der Mineralogie (Dresd. 1836); Mohs, Leich(fassliehe Anfangsgründe, der Natur-geschichte des Miner air eiches (2dc uitgave, Wien 1836 en 1839); Phillips, Elementary introduction to Mineralogy, new edition bij Brooks en Miller, (Lond. 1849); Dana, System of Mineralogy (2do uitgave, Lond. and New-York 1844); von Kobell, Grund-züge der Mineralogie, (Nürnb. 1838); Glochner, Grundriss der Mineralogie (Nürnb. 1839); Hartmann, Handbuch der Mineralogie (2 dln., Weim. 1843); Dufrenoy, Traité de Minéralogie (3 dln. Atlas, Par. 1844—-1847); Hausmann, Handbuch der Mineralogie (2 dln., Götting. 1845); Haidinger, Handbuch der bestimmenden Mineralogie (Wien 1845); James Nicol, Manuel of Mineralogy (Lond. 1849); Naumann, Elemente der Mineralogie (2de uitgave, Leipz. 1850); Quenstedt, Handbuch der Mineralogie (Tiibing. 1855). Eindelijk meenen wij niet beter te kunnen doen, dan den lezer, die lust en opgewektheid gevoelt, om zich nader met deze allerbelangrijkste zaken bekend te maken, te verwijzen naar het op eene algemeen bevattelijke wijze geschreven werk van den Heidelbergschen hoogleeraar K. C. von Leonhard, Geologie of Natuurlijke geschiedenis der Aarde, uit het Hoogduitsch met Aan-teekeningen en Bijvoegselen door E. M. Beima; Amsterdam bij G. J. A. Beijerinck, 1845—1850; benevens het zeer beknopte werk van denzelfden schrijver: Leidraad in de populaire Geologie enz. insgelijks uit het Hoogduitsch met Aan teekeningen door E. M. Beima, te Amsterdam bij C. G. Sulpke, 1846.

DELFT. Eene der oudste steden in Zuid-Holland, welke reeds in 1062 onder Floris den I8tcn moet bestaan hebben; doch 10 jaren later door den overweldiger Govert met den bult zoude bcmuurd zijn. In 1304 was zij het tooneel eener geweldige nederlaagder indringende Vlamingers en in 1359 reeds sterk genoeg, om een beleg van 10 weken tegen haren landheer Albrecht door te staan. In 1536 brandde zij grootendeels af; doch werd weer


-ocr page 42-

DEL.

32

schooner herbouwd en strekte nog hi die zelfde eeuw meest altyd ten verblijve van Willem den die hier op het Prinsenhof

den 10dcl, Julij 1584 door eenen sluipmoordenaar op den trap werd doodgeschoten. In hetzelfde jaar vloog een groot gedeelte der stad, door het springen van den kruidtoren, in de lucht, waarbij vele monschen omkwamen, 200 huizon geheel vernield en anderen zwaar geteisterd werden.

13. ligt aan do Schie; bevat ruim 18,000 inwoners, en bloeide voorheen door hare laken-fabrieken eu door de Oost-Indische maatschappij, waarvan het nog voorhanden zijnde, zeer vervallen huis thans tot een lands-magazijn van kleederen gebruikt wordt. Ook waren de brouwerijen eertijds een gewigtige tak van bedrijf, zoo als mede de fabrieken van delftsch-aardewerk (zie Aardewerk). Thans bevindt zich binnen deze stad de koninklijke academie voor burgerlijke ingenieurs en den handel, met 150 studenten. Voorts heeft men er een goed gymnasium; alsmede een fraai , groot lands-wapenhuis, met een constructie-huis, waarin 28 smederijen gevonden worden. Nog heeft men binnen de stad een groot arsenaal en een kwartier uurs daar buiten een fraai kruid-magazijn. Er zijn 2 Gereformeerde en 2 Roomsche kerken: ook hebben de Waalschen , Lutherschen, Remonstranten en Jansenisten er ieder eene. In de Nieuwe kerk, die met eenen toren en een schoon klokkenspel pronkt , is hot praalgraf van Willem den I»,l!n, van zwart toetsteen en marmer, door II. de Keizer op kosten der unie in 1609 opgerigt; alsmede do graftombe van Hugo de Groot. In do Oude kerk vindt men die van Piot Hein, den veroveraar der Spaansche zilvervloot, van M. H. Tromp, den overwinnaar in Duins en bij Ter Heide, van den vermaarden natuuronderzoeker Leeuwenhoek, en van Elizabeth van Marnix, dochter van den heer van St. Aldegonde, die allen met fraaije tomben pronken. Onder de verdere openbare gebouwen verdienen het hardsteenen stadhuis, op een schoon en groot plein staande, het gemoenlandhuis van Delftsland, het groote tuchthuis, het stads-botcrhuis, do vleeschhal en het gasthuis genoemd te worden. Delft was de geboorteplaats van H. de Groot en prins Fre-derik Hendrik, van Leeuwenhoek, den raadpensionaris Heinsius , van P. Heutorus van Adricheni eu G. van Loon. Delftshaven behoorde eertijds onder deze stad, doch heeft zich in 1795, tot beider nadoel, van haar afgescheiden.

DELFZIJL. Vesting in de Nederlandsche provincie Groningen, aan den mond van de Eems, tegenover Oostfriesland. Do inwoners, omtrent 1,000 in getal, bohooren tot de gelijknamige gemeente, die ook eenigo omliggende dorpen omvat en met deze ruim 4,000 zielen telt. De middelen van bestaan zijn landbouw en scheepvaart. De vesting D., de sleutel des rijks aan do noordoostzijde, is herhaaldelijk belegerd en veroverd; in 1501 door de Groningers, in 1514 door hertog Georg van Saksen, in 1538 door Schonk, in 1580 door Renneberg en in 1591 door prins Maurits, aan wien de Spaansche veldoverste Verdugo haar in 1594 te vergeefs poogde te ontweldigen.

DELHI, ook wol Djehanabad genoemd, vroeger de hoofdstad van hot rijk des grooten Mogols, wiens afstammelingen er nog, doch zonder gezag, leven, ligt in pracsidentio Calcutta in Hin-dostan en wordt door do rivier Jumna bospoeld. Het nieuwe D. heeft mot inbegrip van do overblijfselen der oude stad oen' omvang van 7 mijlen en wordt in de Hindoe- en Mongolen-stad verdoold. De straten zijn er meest krom, hoekig en naauw. Onder do groote menigte moskeen met hoogo minaretten en vergulde koepeldaken blinkt de Jumna-moskee uit, de fraaiste Mohamme-daansche tempel in Oost-Indië, uit rood graniet opgetrokken en met wit marmer belegd. Dauri-Serai, hot keizerlijke paleis aan do Jamna, is een gebouw van verwonderlijke grootte dat ruime tuinen, moskeen en baden bevat en waarin de afstammelingen dos grooten Mogols zich ophouden. De vesting en vele vroeger beroemde paleizen van nabobs en khans zijn vervallen. Het getal der inwoners wordt nog altijd op 200,000 geschat. In den laatsten tijd heeft een levendige handel met Caehemir, Candahar, Caboel, Bengalen en andere landen de stad weder eenigzins tot vroegeren bloei doen herleven.

Volgons de Indische overleveringen moet D. door eon Rajah van denzelfden naam gesticht zijn; in de Mahabharata wordt er van gewaagd onder don naam van Indraprastha, als van do residentie dor Pandoes of zonnenzonen, wier rijk voor hot mag-tigste van geheel Indië gehouden werd.

DELIA. Bijnaam van Diana, naar hare geboorteplaats Dolos, gelijk

DELIUS om dezelfde reden oen bijnaam van Apollo is.

DELILA. (Zio Simson.)

DELILLE (Jacques) of DELISLE, de vermaardste Fransohe leerdichter, was de natuurlijke zoon van zekeren Montanior. Hij werd geboren te Aiguo-Perse in Auvorgno don ia'1'quot; Junij 1738. Do eerste arbeid, waardoor hij zich in de lotterkundigo wereld bekend maakte, was eene overzetting in dichtmaat van Virgilius' Georyica (Par. 1770), die hom eene plaats in hot College do Franco bezorgde, en waarop hij na eenigo jaren eene bewerking der Aeneis volgen liet (Par. 1803). Zijn eerste oorspronkelijke gedicht was: Les jardins ou Tart d'embeUir les jiuysayes (Par. 1782, hordr. 1801). Dit leerdicht is godeeltolijk in het Noderlandsoh door A. Loosjes, Pz. vertaald {Nagel. yed. D. I, Haarl. 1820). Na de omwenteling begaf D. zich naar Zwitserland, waar hij na twintig jaren afwisselenden arbeid zijnen Uomme des champs, ou les Géorgiques Francaises (Straatsb. 1800) in het lioht gaf, waarvan do Wed. van Streek, geb. Brinkman eene dichtmatige vertaling (De veldeling, Gron. 1803) en Bildordijk eene vrije navolging (Het buitenleven, Rott. 1821) in onze taal gaf. Schoon buitenslands in ballingschap levende, nam D. eohter het levendigste deel in do rampen van zijn vaderland on stortte dat gevoel uit in een dichtstuk: La pitié (Par. 1802, Lond. 1805), dat in Immerzeel oenen vertaler vond (Hel mededoogen, 's Gravenh. 1804). Gedurende oen tweejarig verblijf in Londen vertaalde hij Miltons Paradise lost in Fransohe verzen (Lond. 1805) en zond na te-rngkooring in zijn vaderland zijn leerdicht: Les trots règnes de la nature in het licht (Par. 1808, 2 din.), door Cuvior met wetenschappelijke aanteokoningon verrijkt on door A. Loosjes, Pz. vrij in het Noderlandsch overgobragt (De drie rijken der natuur, Haarl. 1814), terwijl h'u later door de uitgave van La conversation (Par. 1812) en nog eenigo andere, gedichten in hot licht zond, die na zijnen dood, welke den lquot;lcn Mei 1813 voorviel, mot Le départ (TEden (Par. 1815) vermeerderd zijn. Eene volledige uitgave zijner werken verscheen te Parijs, 1824, 1825 in 16 dln. — D. is een dichter, die bijzonder in het beschrijvende gedeelte der poëzy uitmuntte en wiens gedichten zich moor door eene heerlijke vortificatio dan door gespierden vorm onderscheiden. Men zegt, dat hij zo even als Tasso, geheel uitgewerkt in hot hoofd had, eer hij eenen regel nederschreef. In zijnen ouderdom werd hij blind, maar des ongeacht werd de voordragt zijner stukken steeds met do grootste toejuiching gehoord.

DELIRIUM TREMENS (Dboskaardswaanzin). Eeno ziekte , die bijna altijd het gevolg is van overmatig en aanhoudend gebruik van geestrijke dranken. Vooral gonever- on brandewijn-drinkers staan aan deze ziekte bloot; hoogst zelden wordt het onmatig gebruik van wijn als oorzaak daarvan aangetroffen. — De ziekte kenmerkt zich meestal door hot plotselinge van haar ontstaan gedurende oenen toestand van dronkenschap; minder algemeen ziet men haar te voorschijn komen, wanneer de lijder zich gedurende eenigon tijd van sterken drank heeft onthouden. — Do verschijnselen zijn gewoonlijk zeer wilde ijlhoofdigheid, die bij vlagen toeneemt en dan met sidderende stuiptrekkingen van do armen, somtijds ook van de boenen, vergezeld gaat; gedeeltelijke verlamming der spraakspioren; opzetting van het gelaat met roodheid der oogen, dikwijls zonder pols-versnelling; woeste gebaren en bedreigingen; de voorstellingen (hallueinatien), die den lijder kwellen, zijn gewoonlijk schrikbeelden ; hij ziet moordenaars, brandstichters, onmetelijk groote vliegen, duivels van afzigtelijke gestalte, enz. Zoolang als een soortgelijke aanval duurt (hetgeen van 1 tot 20 dagen zijn kan), verzacht geen oogcnblik slaap don toestand des lijders. Zoodra slaap volgt, welke dikwijls 24 uur achter elkander duurt en zoo diep zijn kan, dat do lijder bijna niet te wekken is, is do ziekte genezen. De lijder ontwaakt dikwijls zonder zich iets van den toestand, waarin hij heeft verkeerd, te herinneren. Bij hor-haling van soortgelijke aanvallen , blijft do lijder voortdurend gekweld door beving derquot; handen, zwakte en zelfs verlamming van oen of moor ledematen, de vermogens worden eindelijk zoodanig gekrenkt dat do toestand in blijvende onnoozelhoid (idiotismus) overgaat. — De behandeling bestaat in het toedienen van slaapmiddelen. Opdat het niet wederkeoro is hot onthouden van sterken drank noodzakelijk. v. P.


-ocr page 43-

EL. 33

looper hiervan wordt gewoonlijk hoofdpijn, oorsuizon, verandering dor stem waargenomen; do lijder heeft eene vreemde uitdrukking in hot gelaat, schijnt zijn lijden te hebben vergeten; het hoofd is heet, hot gezigt rood; de oogon staan vurig en zijn dikwijls lichtschuw. Daarop volgt de stoornis der vermogens welke het D. kenmerkt, gebrek aan zamenhang der begrippen , droomerigheid, eene bepaalde rigting der begrippen naar oen vast punt, verkeerde begripscombinatiën, verlies van hot vermogen om begrippen te vormen. Somtijds verliest de lijder niet alle gevoel, zoodat do dorst nog wordt waargenomen, hot gevoel van hitte wordt door ontblooting te konnon gegeven, hot gevoel van koude wordt door angstvallig bedekken der ligchaamsdeolen aangeduid. Het D. is oen verschijnsel, dat bij jeugdige koortslijders op zich zelve niet altijd zorgwekkend is; hot meerdere of mindere gevaar hangt af van den aard en do hevigheid der ziekten, die het D. te woegbrengt. Sommige lijders vortoonen bij de geringste aanleiding D. Hot D. hetgeen dadelijk na eene verwonding of eene belangrijke chirurgische kunstbewerking ontstaat, wordt als een slecht toeken beschouwd. Het D. dat bij vergevorderde uitterende ziekten als longknobbelzucht, kanker, chronische diarrheo, enz. wordt waargenomen, is gewoonlijk oen teeken van uitputting en van het spoedig op handen zijn des doods.

De behandeling van D. moet die zijn, welke do ziekte, waardoor hetzelve wordt voortgebragt, vereischt. v. 1'.

DELISLE (Claude). Deze aardrijks- en geschiedkundige, goh. te Vaucouleurs den 5dl!quot;i November 1044, legde zich eerst op do regtsgeleerdheid toe en later op de geschiedenis, waarin hij eenen leerstoel erlangde. Hij overleed te Parijs don 2deI1 Mei 1720 als secretaris van den regent, den hertog van Orleans. Hij is moest bekend door zijn: Atlas historique et géoyraphique (Par. 1718); Abregé de l'histoire universelle (Par. 1731, 7 din.); Introduction a la gtographie (Par. 1746, 2 din.); Traité de Chronologie, gevoegd bij Pctau, Abregê r.hromlogique (Par. 1730, 3 din.). Zijn oudste zoon

D. (Guillaume), geb. te Parijs den 28»tquot;n Fobruarij 1075, openbaarde reeds in zijne jeugd oenen voortroffolijken aanleg voor do aardrijkskunde en had Cassini tot leorniooster. In het jaar 1700 gaf hij onderscheidene landkaarten in hot licht, waarin de tot dusver zeer onjuiste lengten volgons de toen nieuwste ontdekkingen , waarnemingen en reisbeschrijvingen waren verbeterd. Het getal kaarten die D. uitgaf, bedraagt 134. Hij overleed den r)dlt;m Januarij 1726. De boste uitgave zijnor kaarten is die van Buaclic: Atlas géographique (Par. 1789). Zijn jongere broeder

D. (Joseph Nicolas), geb. te Parijs den 4dlt;!11 April 1688, wijdde zich aan de sterrekunde, waarin hij Lieutaud en Cassini tot leermeesters had. In het jaar 1726 vertrok hij naar Petersburg op uitnoodiging van keizerin Catharina do Iquot;0, die in haar rijk eene sterrekundige school wilde stichten, welke dan ook door hem spoedig naam kreeg. Nadat D. bovendien zijne reizen door Hus-land dienstbaar gemaakt had aan de uitbreiding der aardrijkskunde en natuurlijke historie, keerde hij naar zijn vaderland terug, waar de koning zijne rijke verzameling van werktuigen en voorwerpen kocht en er hem mot het opzigt over belastte. D. legde zich vooral toe op de constructiën, door welke men de zoneclipsen plagt te ontwerpen en op de daarmede naauw verbonden leer dor parallaxen. Ook hield hij zich bezig met onderzoekingen ten opzigte van de lichte kleurstropen, die dikwijls de schaduw der ligchamon begrenzen, maar met weinig belangrijk gevolg. De thermometer, waarvan hij het ontwerp in 1733 aan de academie te Petersburg mededeelde, heeft eene zekere vermaardheid verkregen die hij echter niet verdiende, daar de zamenstelling op oen geheel verkeerd beginsel rust. In zijnen ouderdom verviel D. zoodanig tot armoede, dat toen hij den 1 ldcn September 1768 overleed. Messier en Buache de kosten eoiier betamelijke begrafenis moesten dragen. Onder zijne leerlingen behoorden, behalve de twee genoomden, ook Delambre en Tja Lande. De laatste zegt dat niemand meer hoeft gearbeid over de geschiedenis der sterrekunde of meer tot haren voortgang toegebragt door zijne nasporingen en briefwisselingen, door de waarnemingen die hij heeft gedaan, de leerlingen die hij heeft gevormd, de boekerij die hij heeft verzameld, de kaarten en handschriften die hij hoeft bijoen gebragt. (Astron. § 598). D.'s geschriften zijn meest verspreid in de werken van geleerde maat-

5

DELIRIUM (Ijlhoofdigheid) is afkomstig van lira, voren die door do ploeg wordt gevormd, waarvan wordt afgeleid//rare eene regtloopende voren maken, on delirare buiten het regte spoor gaan j dit laatste woord wordt altijd in overdragtelijken zin gebruikt en beteekent afwijken van do regels die door het verstand worden voorgeschreven. I). beteekent dus eigenlijk elke afwijking der verstandsvermogens.

De naaste oorzaak daarvan is altijd in een duurzame of voorbijgaande wijziging van den normalen toestand der hersenen gelegen. Het D. kan worden te weeg gebragt door overprikkeling der hersenen, door gebrek aan prikkeling, of door eenen vreemden prikkel. In het eerste geval is overmatige inspanning dor hersenen of al te groote toevoer van bloed, of beidon do aanleidende oorzaak; in hot tweede ontstaat het door to goringen toevoor van blood of door te waterig bloed; in hot derde geval is het daaraan te wijten dat het bloed schadelijke zelfstandigheden bevat, welke van buiten zijn ingobragt (b. v. van alcoholica, narcotica) of welke, hoewel oorspronkelijk aan het bloed eigen, in overmaat voorhanden zijn (b. v. ureum).

Vóór het vierde jaar vertoont zich geen echt D.; vóór dien leeftijd hebben de hersenen te weinig begrip en geven zulks niet genoegzaam te kennen om tot verwarring daarvan te kunnen besluiten. De stoornis dor hersenworking uit zich dan bij den mensch, oven als bij de dieren, slechts door torneergedrukthoid, wilde geluiden, onrust gedurende don slaap, enz.

Men kan drie voorname soorten van D. onderscheiden; 1quot;. D. bij krankzinnigheid; 2quot;. D. bij hevige aandoeningen dor organen; hetgeen men delirium febrile, koortsdelirium noemt; 3°. tijdelijk D., te weeg gebragt door hot inbrengen van vergiftige zelfstandigheden.

Het is van het hoogste belang de twee laatste soorten van de eerste naauwkeurig te onderscheiden; men zoude anders ligtelijk daartoe geraken eenen koortsachtig ijlendon patient of eenen vergiftigden naar een krankzinnigengesticht te zonden, terwijl van do andere zijde een krankzinnige, tot nadeel der zgnen somtijds in zijne woning zoude worden gelaten.

Hot D. van krankzinnigheid wordt gewoonlijk bij volkomen gezond zijn der overige ligchaamsverrigtingon waargenomen. Bij het koortsdolirium bestaat altijd stoornis dor spijsverteringswerktuigen. Mogton er somtijds bij beginnend krankzinnigheidsdeli-riun, spijsvertoringsstoornissen en koortsverschijnsolen worden waargenomen, zoo zijn deze toch gewoonlijk niet ernstig en niet duurzaam. De werking dor zintuigen is bij krankzinnigen gewoonlijk normaal; bij koortslijders daarentegen is zij altijd min of meer gestoord. Bij vele krankzinnigen zijn do willekeurige bewegingen en do spraak natuurlijk; beide functiën zijn min of meer afwijkend bij ijlende koortslijders. By krankzinnigen bepaalt zich de vorstandsstoornis tot de begrippen, gewaarwordingen, handelingen die tot do spheer van een enkel vermogen behooren (monomanie), of zij doet zonder onderscheid alle vermogens aan (manie, razernij); het geheele verstommen van alle vermogens wordt evenwol pas bij den laatston graad van dementia (verstandeloosheid) waargeiionion; bij do meeste koortsijlondc patiënten daarentegen schijnen alle verstandsvermogens uitgedoofd te zijn, do lijder draagt bijna van niets kennis, herinnert zich nagenoeg niets, is vreemd aan alles wat hem omgeeft. De aanval van het koortsdelirinm is snol; do krankzinnige vertoont reeds lang voor het ontstaan van hot eigenlijke D., van tijd tot tijd afwijkingen in zijn karakter, zijne handelingen, zijne denkwijze. De aandoening, waarvan het koortsijlen afhankelijk is, is gewoonlijk van korten duur en van ernstigen aard; de krankzinnigheid is bijna altijd van langen duur, vertoont zelden dreigend gevaar.

Hot D. van de derde soort is nog gemakkelijker te onderscheiden, van do eerste; het duurt gewoonlijk kort, gaat dikwijls vergezeld van stoornissen der spijsvertocringsworktuigen, der zintuigen, van den bewegingstoostol; het verschilt naar gelang van de zelfstandigheid die is toegediend, als ook naar gelang van de eigenaardige gesteldheid (idiosyncrasie) des lijders; zoo zien wij b. v. dat de alcohol bij den oenen een droefgeestig D., bij don ander een vrolijk D. opwekt. (Zie Dronhenschup en Verdoovmg),

Hot koortsdelirinm is volgens ons taalgebruik datgene, wat gewoonlijk bedoeld wordt wanneer wij in het algemeen van ijlhoofdigheid sproken {h/qog, ■ncuuapaiia van Hippocrates). Als voor-

-ocr page 44-

DEL.

34

schappijen. La Lande heeft er eene lijst van gegeven bij zijne lofrede op D. iu de Necrologie van 1770. Zie ook over D. do lofrede van][de Fouehy in de werken der Franschc academie voor 1768.

Twee andere broeders der beide voorgaanden, Simon Claude D. geboren in 1675, overleden in 1708, en Louis 1)., bekend onder den naam van D. de la Croyere, die zijnen broeder J. N. als sterrekundige naar Petersburg volgde en den 22»tlt;ln October 1741 te Apatscha overleed, maakten zich bekend, de eerste als geschiedkundige, de tweede door eene reis naar Siberië en Kam-schatka. Hij vergezelde ook kapitein Bering op diens ontdekkingsreis in 1741.

DELLKBAEKE (Louis Francois), geboren in het jaar 1726 te Abbeville, in het tegenwoordige departement Somme in Frankrijk , wijdde zich van jongs af aan de natuurkundige wetenschappen . en in bet bijzonder aan microscopische onderzoekingen. En gelijk Herschel den telescoop tot eene hoogte heeft gebragt welke vóór hem niet bereikt was, zoo heeft D. soortgelijke verdiensten omtrent den microscoop, door hem zoo volmaakt, dat zelfs Dol-lond, Martin, Ramsdcn, Passement, Paris, Gonichon enz. met al hunne groote verdiensten ten opzigte van dit werktuig door D. overtrotfen werden. In het jaar 1771 liet hij te Leyden een geschrift drukken, waarin hij het onderscheid tusschen alle toen bekende microscopen en de zijne, aantoonde. Toen hij in 1777 te Parijs kwam, las hij in de academie der wetenschappen eene uitvoerige verhandeling over dat onderwerp voor, en de academie liet hem, door middel van hare modeleden, Le Roy, Brisson eu Condorcet, al het regt wedervaren, dat men aan zijne ontdekkingen en aan zijnen arbeid schuldig was. Onder meer andere schriften van dezen kunstenaar munt ook inzonderheid uit dat over eenen uit het plantenrijk genomen micrometer van zijne eigene uitvinding. Ofschoon hij zich nu sedert dien tijd eenen welverdienden roem had verworven, en zoowel de Engelschen als Nederlanders aan zijne microscopen den voorrang boven de hunne hadden toegekend, was hij echter zelf zonder ophouden op veranderingen en verbeteringen bedacht; dit had inzonderheid plaats gedurende de twaalf jaren, van 1790 tot 1802, dat hij zich in Nederland ophield. Toen hij vervolgens weder te Parijs kwam onderwierp D. twee door hem verbeterde microscopen aan het onderzoek van het Atheneum der kunsten. Zij werden aan vier commissarissen ter beproeving overgegeven en bleken de vorige tot het dubbele te overtreden, waarna D. een' gedenkpenning eu eene kroon, als de hoogste belooning van het Atheneum ontving. Hij overleed in het 80quot;° jaar zijns ouderdoms.

DELOLME (Jean Louis), geboren te Genève in 1740, overleden den 16^0quot; Julij 1800. Gedurende zijn verblijf in Engeland, wer-waarts hij zich, door politieke omstandigheden in zijne vaderstad gedwongen, begeven had, schreef hij zijn bekend werk over de Engelsche staatsinstellingen: Constitution de CAnglelerrc, ou état du gouvernement anglais comparé aver la forme républicame et avec les autres monarchies de l'Europe (Amsterdam 1771). Het baarde groot opzien en stond in hooge achting, zoodat het herhaaldelijk herdrukt en in andere talen overgezet werd. Men kan het als het eerste geschrift beschouwen, dat eenigo naauwkenrige kennis van het Engelsche staatsregt op het vaste land verspreidde, en hoewel het verscheidene onnaauwkeurigheden bevat en in vele opzigten verouderd is, verdient het nog allezins geraadpleegd te worden door hen, wien het voortreffelijke werk van Hallam over de geschiedenis der Engelsche staatsinstellingen ontbreekt. Buitendien heeft men nog van hem eenigo minder bekende werken: Parallel between the English government and the former government of Sweden (Londen 1772); History of the flagellants or memorials of human superstition, (Louden 1782); Essay, containing strictures on the union of Scotland with England (Londen 1796).

DELOS. Het grootste der Cycladische eilanden, door de Ouden ook Agathnsa, Anaphe, Asteria, Chlamydia, Cynachthos, Lagia, Orrhygia, Pyrpile en Scytias genoemd. Gedurende de Turksche regering heette het Dili of Idili, ook Ilegis, doch thans draagt het weder den naam D., oudtijds zoo beroemd, vooral wegens eenen prachtigen tempel van Apollo, die naar de mythologie op D. geboren was. Zijne moeder Latona, door Juno vervolgd, zou er eene schuilplaats gevonden hebben, nada» Nep-tunus het eiland uit de baren had laten oprijzen. Het eiland was een van de heiligste oorden van Griekenland en werd na de verwoesting van Corinthe in dc li11quot; eeuw voor Chr. het middelpunt van lt;len Grieksehen handel, totdat Mcnophenes, veldheer van Mithridates, het eiland geheel verwoestte en den tempel van Apollo in puin wierp. Eene menigte bouwvallen getuigt nog van voormalige pracht, niettegenstaande reeds veel van de overblijfselen der oude kunst naar elders vervoerd is. Thans is het eiland bijna onbebouwd; slechts eenige herders en jagers houden er zich op.

Zie over D.: Schwenck, Deliaca, (Fraukf. 1825).

DELOS (Vkaagstuk van). Volgens eene oude Grieksche overlevering zoude Apollo, om zich te wreken van eene belee-diging hem door Atheners aangedaan, eene vreeselijke pestziekte onder hen hebben doen ontstaan. Het orakel van den tempel van Delos, geraadpleegd zijnde omtrent een middel om den toorn van Apollo te bedaren, antwoordde slechts met de woorden : Verdubbel het altaar; daarmede oen altaar bedoelende dat te Athene aan Apollo opgerigt was, en dat de gedaante had van een zuiveren cubus of teerling. En ziedaar alle geleerden zich het hoofd brekende om het vraagstuk op te lossen. De priesters, zich zeiven niet vergetende, voegden er eene tweede strenge voorwaarde bij, die do wiskundige zwarighedon wel niet vermeerderde, maar toch niet weinig de uitvoering moest bemoeije-lijken, namelijk dat dit altaar van dubbelen inhoud tevens van goud moest zijn. Hoe eenvoudig het vraagstuk ook scheen, vruchteloos bleven de pogingen van Plato eu Euclides om de juiste afmetingen der zijden van het gevraagde altaar te vinden. Eindelek bespeurde men, en deze uitvinding wordt aan Hippocrates van Chios toegeschreven, dat de oplossing zoude gevonden zijn, indien het slechts gelukte eene middenevenredige te construeeren, tusschen de zijde en het dubbele der zijde van den gegeven cubus. Doch de zwarigheid was, hoezeer onder eene andere gedaante, toch dezelfde gebleven, daar ook dit nieuwe vraagstuk niet kon opgelost worden; wel vond Plato een practisch middel uit, om de gezochte middenevenredige door oen zamenstel van linealen te vinden, doch de meetkunstigen waren niet voldaan over zulk eene oplossing. Aan Menechmus, een der leerlingen van Plato, gelukte het eindelijk eene oplossing te vinden, dooide onderlinge snijding van twee kegelsneden. Of het tweemaal grootere altaar nu werkelijk, en wel van goud werd vervaardigd, vindt men niet vermeld; waarschijnlijk dat men Apollo regtvaardig genoeg oordeelde om zoo veel hoofdbrekens tegen goud op tc wegen. En werkelijk was het zoeken naar eene oplossing, die tegenwoordig tot het gebied der lagere meetkunst behoort, eene goudmijn voor do wetenschap, daar. de ontdekking van Menechmus als de eerste oorsprong mag aangemerkt worden van de theorie der zoogenaamde meetkunstige plaatsen. — Als oplossing van het eigenlijke vraagstuk, met passer cn lineaal in den zin der toenmalige geleerden, was die van Menechmus echter weinig meer voldoende dan die van zijnen leermeester Plato, daar men zelfs nu nog geen eigenlijk middel bezit, om eene doorloopende kegelsnede te beschrijven, anders dun door meer of min zamen-gestelde werktuigen. — Men vindt de geschiedenis van het De-lische vraagstuk, uitvoerig behandeld, in N. C. Reimer Historia problematis de cuhi duplicatione, (Gotting. 1798).Zie ook daarover: Vitruv. L. 9. C. 3; 1'. Hérigone Cours de mathem. VI; Comment. in L. 2 Archmedis de Sphera et Cilindro, en Bernouille Opera T. III.

DELPHI. Thans een onbeduidend Grieksch vlek, dat den naam van Castri draagt; oudtijds eene zeer volkrijke stad in Phocis, aan den voet van den Parnassus. D., waar de Grieken het middelpunt der aarde stelden, was het meest beroemd door een orakel van Apollo, die er eenen prachtigen tempel had. Het orakel van D. was het vermaardste der oudheid. De overlevering verhaalt, dat een herder zijne kudden aan den voet van den Parnassus latende weiden, bemerkte dat zij bij het naderen eener kloof in den berg allerlei zonderlinge bewegingen maakten, en dat hij zelf, daarop deze spelonk naderende, in eene soort van geestverrukking gebragt werd. Men noemde deze plaats Pythium cn bouwde er vervolgens den vermaarden Apollo-tem-pel, waarin priestevessen, op den drievoet gezeten die voor de genoemde spelonk was geplaatst, hare orakelen verkondigden.

DELPHINEN. Zijn de ooren of handvatten die men op de kanonnen aanbrengt, ten einde deze handelbaarder temaken. Zij worden daartoe boven het zwaartepunt geplaatst, zoodat het


-ocr page 45-

DEL—DEM.

35

stuk aan dc ooren opgeligt, iu ovenwigt hangt. IJzeren stukken hebben zelden ooren. In vroegere tijden, toen men over het algemeen dc stukken met tal van versieringen voorzag, gaf men ook aan de ooren allerlei grillige gedaanten: gevleugelde draken, vissehen enz.

DELVHINEN heetten ook zware massa's ijzer of lood, in de gedaante van zeemonsters, welke men in overoude tijden aan de ra's of aan masten ophing, en van daar met touwen en katrollen op vijandelijke schepen neder liet vallen om deze in den grond te boren of zwaar te beschadigen. (Zie Thucidides VII. 41. — Diodor. X. 79).

DELI'HINI (In usum) is dc naam eener uitgave van de meeste Grieksche en Romeinsche sehrijvers, waarin alle naar de heden-daagsche zeden aanstootelijke en onwelvoegelijke uitdrukkingen zijn weggelaten. Zij is te Parijs in 1674—1730 in 64 dln. uitgegeven op last van koning Lodewijk den XIV'10quot;, ton gebruike van den Dauphin (waarnaar de uitgave den naam heeft). Onder opzigt van 's prinsen opvoeder, den hertog van Montansier, hebben Bossuet en Iluct deze uitgave bezorgd, die wegens de vele verminkingen hoogstens tot schoolgebruik eenige waarde hoeft.

DEL KIO (Martinus Antonius), geb. te Antwerpen den 17dcn Mei 1551, heeft eene treurige vermaardheid gekregen door zijne Diquisithnes magicae (Lovan. 1599), eon werk, waarin de grootste onzinnigheden der tooverij als onbetwistbare waarheden worden voorgedragen, en — wat erger is — dat aanleiding heeft gegeven tot do verschrikkelijkste tcregtstellingon vim zoogenoemde heksen cu toovcnaars, als zijnde dc heksenprocessen, na het verschijnen van dit boek gevoerd, meest gegrond op cle uitspraken, daarin vervat. Zie voorts Tooverij.

Dc schrijver was de zoon van ecnen Spaanschcn edelman; hij studeerde te Parijs, Douay en Leuven in de regten on steeg door buitengewone bekwaamheid reeds vroeg tot aanzienlijke ambten; hij word lid van don hoogen raad van Brabant, vico-kansclier, proeureur-gencraal en secretaris van don geheimen raad te Brussel. In 1580 legde hij deze waardigheden neder, ging naar Spanje en trad in de orde der Jozuïten. Daarna keerde hij naar de Nederlanden terug, legde zich to Leuven op dc talon, wijsbegeerte en godgeleerdheid too, die door hem sedert 1589 te Douay, Luik, Mentz, Gratz, Salamanca on Leuven onderwezen werden. Hij overleed den 29s,equot; October 1608. D. K. was een man van groote geleerdheid; reeds op zijn 208tg jaar bezorgde hij eene uitgave van Solinus (Antw. 1572) on schreef later onderscheidene thans moest vergotene werken, van welke dc volgende de voornaamste zijn: Florida Mariana {Awtw. 1596), later vermeerderd on onder den titel: Opm Marianum herdr., (Lyon 1607); Commentarii over Genesis (Lyon 1608), het Uootj-hed (aid. 1604) en de Klaagliederen (aid. 16)08); Adatjialin sacra V. ct N. T. (1° dl. Lyon 1601, herdr. 1614; 2» dl. 1613, herdr. 1618); Commenlarius rerum in Bclyio gesturum a P. Henriques, Com. Fontano, eet. (Madr. 1610, Keulen 1611), waarin de naam van den schrijver door letterverzetting in Rolando Moriteo Or-landiho wordt veranderd; Orientii commonitorium; Aldehni aenig-mata (Antv. 1600). D. R. moet niet verward worden mot zijnen naamgenoot Johannes D. R., die doken was van de hoofdkerk te Antwerpen en uitleggingen over ecnigc Psalmen geschreven heeft.

DELTA. Aldus noemt men de landstreken, die aan den mond van groote rivieren door aanslibbing gevormd worden en die moestal door driehookigen vorm aan dc Grieksche letter /1 herinneren. De meest bekende D. is die van Egypte, namelijk eene streek, tusschen twee armen van den Xijl ingesloten, die zich van Cairo tot aan de Middellandsehe zee uitstrekt. De zeven armen des Nijls uit de tijdon van Homerus zijn tegenwoordig geheel veranderd. De stad Joah, wolko nog in hot begin der XVdlt;! eeuw aan haren mond lag, ligt nu oen vierde van eene mijl van zee af; de stad Canopus, ten tijde van Scylax een rotsig eiland, on Pharos, voormaals insgelijks oen eiland, zijn nu met het vasteland verbonden; het meer Maeotis mot zijn kanaal loopende tot den Canopischen Nijl-ann, is tegenwoordig geheel droog. Andere D.'s zijn die van don Rijn, die bij Schenkenschans begint; die van de Rhone, die haar begin hoeft bij Tarascon; die van den Indus, welke 25 mijlen breed is. Do grootste van alle D.'s is die van den Ganges, welker lengte 24 mijlen bedraagt, terwijl do basis van den driehoek 40 mijlen breed is. De stroom loopt met acht armen door deze I). en neemt in zijnen loop zooveel slijk en zand mede, dat zij de zee nog 12 mijlen verre troebel maakt.

DELUC (Joan Andre). Deze scherpzinnige geoloog en meteoroloog werd geboren den 88tequot; February 1727 te Genève, waar hij in de spanning tusschen den raad en het volk de zijde van het laatste koos en in 1770 tot lid van den grooten raad werd gekozen. Tot voortzetting zijner studiën begaf hij zich naar Engeland, waar hij tot voorlezer van de koningin werd aangesteld. Hij deed herhaalde reizen, vooral door Duitschland en Italië en overleed te Windsor den 88ton November 1817. Hij droeg den titel van hoogleeraar der wijsbegeerte te Göttingen, doch oefende dat ambt niet uit. De natuurkunde heeft hem verbetering van den barometer en onderzoekingen over den thermometer te danken. De geologie zou nog meer verpligting dan nu aan hem hebben, indien zijne zucht om do ontdekkingen in overeenstemming te brengen met den letterlijken zin des bijbels hem niet op meer dan écnen doolweg hadde gevoerd. Onder zijne talrijke schriften verdienen vooral vermelding: Recherches sur les modifications de Vatmosphere (Genève 1772, 2 dln.); Lettres physiques et morales sur l'histoire de la, ter re et de Vhomme ('s Graven hagc 1779— 1780, 6 dln.); Notivelles idéés sur la météorologie (Lond. 1786, 2 dln.); Lettres physiques et morales sur Vhistoire physique de la ter re (Par. 1798, 5 dln.); Introduction a la physique terrestre par les Jluides expansibles (Par. 1803, 2 dln.); Elementary treatise on (jeoloyy (Lond. 1809); Geological travels in some parts of France, Switzerland and Germany (Lond. 1813, 2 dln.). — Zijn broeder Guillaume Antoine D., die onderscheidene reizen met hem deed, heeft geene afzonderlijke werken, maar onderscheidene verhandelingen in geleerde tijdschriften geschreven.

DELVAUX (Laurent). Een vermaard beeldhouwer, geb. te Gent in 1695, overleden te Nivelles in 1778, die inzonderheid te Londen en Brussel gewerkt, en in laatstgenoemde stad het levensgroote standbeeld van Karei van Lotharingen, gouver-neur-generaal der Oostenrijksche Nederlanden, uitmuntend uit marmer gebeiteld heeft. Ook is hij de maker van den prachtigen predikstoel in de St. Bavo's-kerk te Gent, waarvan de beelden, in basreliëf, ongemeen fraai uit marmer zijn vervaardigd, alsmede van verscheidene standbeelden in de hofkapel te Brussel. Paus Benedictus de XIIIde, keizer Karei de Vlde en Maria Thcresia onderscheidden hem naar verdiensten.

DEMARNE (Jean Louis), schilder, in het jaar 1744 te Brussel geboren, begaf zich reeds jong naar Frankrijk, waar hij, vóór de klassieke herstelling der school, het historie-schilderen beoefende, welk vak hij liet varen voor het schilderen van dieren, waarin hij eenen gevestigden naam verworven heeft. Hij vervaardigde een twintigtal stukken, die niet alleen tegen de fraaiste van Karei Dujardin opwegen, maar zijn' naam aan de zijde van Berchem en niet verre van Paulus Potter doen plaatsen. Zijne beste stukken dagteekenen van 1792 tot 1801. Zijn koloriet is fraai, en hoewel zijne menschenbeelden op den naam van schoon geenc aanspraak kunnen maken, bezit echter zijne ordonnantie iets naïfs, ook ondanks het eenzelvige, daar zij meestal eenerlei voorwerpen, een kermis, een kanaal, een' grooten weg enz. voorstellen. Zijne vroegere stukken worden hooger geschat dan zijne latere, die, hoewel fijnheid van toon en waar gevoel van de kleuren aanduidende, nogtans over zijn kunsttalent niet juist meer kunnen doen oordeelcn. Hij stierf in 1829 te Batignoles.

DEMERARY, de middelste der drie Engelsche koloniën van Guiana (zie Guiana), tusschen Essequebo ten westen en Berbice ten oosten, heeft voormaals aan dc Nederlanders behoord. Midden door de kolonie stroomt dc rivier D., welke tot 22 mijlen van haren mond opwaarts bevaarbaar is en eene groote bank voor hare monding heeft, zoodat schepen van meer dan 17 voet diepgang de rivier niet op kunnen komen. Men schat de bevolking op ongeveer 100,000 zielen, doch deze schatting is zeer onzeker. De hoofdstad van D. en geheel Engelsch Guiana is Georgetown , vroeger Stabroek genoemd, liggende aan den mond der D. en tellende 24,000 inwoners, waarvan slechts 4,000 blanken. Bij de stad ligt het fort Frederik-Willem en verheft zich een prachtige vuurtoren; aan de andere zijde ziet men de groote Eve-Lcary-kaserne en twee militaire hospitalen. De handel van D. is niet meer zoo belangrijk als vroeger; de uitvoer bepaalt


-ocr page 46-

DEM.

30

zich bij suiker, koflij, rum, siroop cu cacao; de vroeger zoo uitgebreide en winstgevende katoonteelt is sedert de emancipatie der slaven te niet gegaan.

DEMETRIUS. Vele personen van dezen naam komen in de geschiedenis voor, onder, welke wij vermelden:

Drie koningen van Syrië, t. w. D. den Iquot;1011, bijgenaamd Soter, een zoon van Seleucns Philopator, dio met zijne broeders hevige, tot oorlog overslaande, twisten voerde over den troon en in eenen veldslag, 150 jaren voor Chr., sneuvelde. Hij werd opgevolgd door zijnen zoon D. don IIden, ook Nicanor genoemd, die door wreedheid en ongebondenheid hot rijk op den rand van zijnen ondergang bragt en te ïyras, waar heen hij had moeten wijken, omgebragt word, 126 jaren voor Chr. — D. don IIIalt;!n, die met zynen brooder Philippus het rijk deelde na den dood van hunnen vader Antiochus Grypus. 1). nam zijn verblijf te Damascus, doch werd door Mithridates onttroond en stierf in ballingschap, 87 jaren voor Chr.

D. don Iquot;cquot;, bijgenaamd poi.yorcbte8 (steden-veroveraar), koning van Macedonië en zoon van Antigonus. Hij voerde verscheiden oorlogen, inzonderheid met Ptolomaeus Lagus; verschoon voor Athene mot eeno aanzienlijke vloot en gaf aan het volk de oude regering terug. Tegen Seloucus, Cassander en Lysimaehus verloor hij don beroemden slag bij Ipsus, 299 jaar voor Chr.; vlugtte naar Ephcsus en vervolgens naar Athene, waar hij niet werd binnen gelaten, cn eindelijk naar Corinthe. Van hier trok hij over het Tracisch gebied van Lysimaehus; bragt zijne dochter Stratonice, als gade van Seleucus, naar Azië; nam onder weg Cilieië; vorovorde Macedonië, en regeerde 7 jaren; doch verloor weder den troon en stierf, 284 jaren voor Chr.

Voorts noemen wij nog; D. oen bouwkundige, die den vermaarden tempel van Diana te Ephosus heeft voltooid. — D. van Pharos, landvoogd van Corcyra, die, het rijk van de koningin Tcuta, zijne weldoenster, vermcesterd hebbende, zich eerst onder de bescherming dor Romeinen begaf, maar hen naderhand beoorloogde en te Messina, welke stad hij overrompeld had, werd gedood, 214 jaar voor Chr. — D. Triclinius, een wiskundige, aan wien een werk over de spheer toegeschreven wordt. — D. de Ephesiër, van wien Hand. XIX : 24 melding wordt gemaakt. — D. Cynicus, een wijsgeer, leerling van Apollonius van Tyane, die onder de regering der keizers Nero en Caligula leefde.

Onder de D.-sen dor nieuwere geschiedenis behooren, behalve D. Chalcondylas, een Grieksch wijsgeer, die na de inneming van Constantinopel door de Turken naar Italië week, ook nog eenige Russische vorsten en eenige valsche Deinetriussen, die onder dezen naam herhaalde aanslagen op den troon van Rusland hebben gedaan, doch wier breedo vermelding het bestek van dit werk niet gedoogt.

DEMETRIUS P1IALEREUS. Een beroemd Grieksch redenaar en leerling van Theophrastus, die 309 jaren voor Chr. Ma-ccdoniseh stadhouder van Griekenland en archont was. Hij verfraaide Athene door prachtige gebouwen; de dankbaarheid der Atheners rigtto hem 300 standbeelden op, die echter weder omvergehaald worden, toen hij zich hoerschzuchtig begon aan te stellen. Ter dood veroordeeld zijnde, vlugtte hij naar Egypte en begaf zich aan het hof van Ptolomaeus. Door zijne zorg werd de boekerij te Alexandrië aangelegd, en ook, volgens het gevoelen van sommigen, de Griekscho overzetting van hot O. V. bewerkstelligd. Hij stierf, 247 jaren voor Chr. aan eenen slan-gebeet, nadat hij bij Ptolomaeus don II'1''quot; in ongenade gevallen en gebannen was.

DEMIURGUS. Onder dezen naam, boteokonendo „werkmeester,quot; wordt in de cosmologie der Gnostieken de oorzaak der stoffelijke wereid aangeduid, die hij door het aanraken van den chaos deed ontstaan. Bij het voortbrengen van den mcnsch kon hij dezen slechts zijne eigeno ipv/r, (ziel) mededeolon; 'smen-schen jiveu/ua (geest) is het werk van den goeden geest. God. Het laatste beginsel kan in de stoffelijke ligchamen ten gevolge van de werking dos D. slechts tot oene onvolkomene ontwikkeling komen. Daar de D. zich zelven voor de godheid hield, kon hij ook de zijnen niet tot de kennis van het ware goddelijke wezen opleiden. Hij gaf hun, als do Jehova der Joden, oene onvolkomene zinnelijke godsdienstleer en zond in den mensch Jezus slechts eenen psychischen, kracbtoloozon Messias. By de kerkvaders is somtijds de D. ook de logos, in zoover deze bij de wereldschepping als het orgaan, de uitwendige openbaring van de Godheid, gedacht word.

DEMIVOL. (Zie Vol en Vlwjt)

DEMOCRATIE of heerschappij des volks treft men in die staten aan, waar het volk of liever de gezamenlijke burgers de hoogste magt uitoefenen. Een dor merkwaardigste voorbeelden eenor D. was Athene, toen het op het toppunt van z|jne magt stond. Bijna allo openbare aangelegenheden werden in de volksvergaderingen gobragt en bij meerderheid beslist. Dat zoodanige omniddolijko medewerking des volks in do regering zeer gevaarlijk is en tot volkswillekour (ochlocratie) leidt, bevestigt Athene's geschiedenis, terwijl zij daarenboven in grootere staten onmogelijk is. Slechts enkele Zwitsorsche kantons vormen thans nog zulk oene D.; overal elders heeft zij den ropresontativeii vorm aangenomen, zoodat de regering in handen is van volksvertegenwoordigers, b. v. in Noord-America en eenige Zwitsorsche kantons.

DEMOCEITUS, geboren to Abdera, ongeveer 470 jaar voor Chr., was een Grieksch wijsgeer, wien men ton onregte nageeft dat hij steeds om de dwaasheden der menschen gelagchon zoude hebben. Men weet weinig van zijn leven; ook is de tijd van zijn overlijden onbekend; alleen kan men met zekerheid zeggen dat hij grooto reizen door Azië ondernomen heeft en zeer oud geworden is. Hij hield zich minder met een stolsel van zedekunde op, maar zocht zich van vele verschijningen in de natuur rekenschap te geven. Zoo nam hij als do elementen van al wat bestaat oene menigte stoffelijke on ondeelbare atomen aan, aan welke hij oene ingeschapen eigendommelijke beweging toeschreef, waardoor zij elkander afstooten en aantrokken en alzoo de duizenderlei vormen doen ontstaan, welke ons in de wereld voor oogen komen. Die atomen waren van vorsehillendon vorm, digt-heid en bewegelijkheid, en zelfs zijne goden waren niet anders dan aggregaten van deze stofdeeltjes. Zijne leer is sedert op verschillende wijze uitgewerkt en heeft op de empirische natuuronderzoeking grooton invloed uitgeoefend.

DEMONSTRATIE. Noemt men in de krijgskunde al zulke bewegingen, waarvan het dool is don vijand te misleiden en hom tot het verdoelen zijner strijdkrachten te noodzaken. De D. moet met zooveel kracht worden ondernomen, dat zij, zoo de vijand haar geenc genoegzame magt tegenstelt, in een workelijken en voor-deeligon aanval kan overgaan. Zoo maakte bijv. do Russische generaal Gortschakow in den slag van Inkormann eene D. tegen hot korps van don generaal Bosquot; maar hij deed het met zoo weinig kracht, dat do bedoeling dos vijands duidelijk bleek en deze omstandigheid van grooton invloed was op do nederlaag dor Russen.

DEMONTEEKEN. Heet in de krijgskunde het vernielen van schietgaten en geschut. Zie; Aanval.

DEMOPHOÖN, zoon van Theseus en Phaedra, deelgenoot in den Trojaanschon togt. Na zijne terugkomst door tegenwind naar Thracië gedreven, werd hij door Phyllis, dochter van don Thracischen koning Lycurgus, liefderijk ontvangen en bleef eeni-gon tijd bij haar. Eindelijk op het punt om naar Atheno terug te koeren, zwoer hij haar, binnen weinige maanden te zullen terugkomen; doch zij wachtte vergeefs op die terugkomst en maakte mot eigen handen een einde aan haar leven.

DEMOSTHENES, do beroemdste redenaar der oudheid, werd geboren te Athene, 384 jaren voor Chr. Zijn vader, een wapensmid, overleed, toen D. zeven jaren oud was on liet de verzor. ging van den knaap over aan drie zijner bloedverwanten, die het aanzienlijk vermogen van hunnen pleegzoon doorbragten. Deze omstandigheid had niet slechts invloed op D.' gestrenge begrippen omtrent regtvaardighoid en goede trouw, maar ook op zijne volgende loopbaan; want op zijn zeventiende jaar voerde hij zelf een regtsgoding tegen zijne voogden, dat hy wel won, maar waardoor hij zijn vaderlijk erfgoed niet terug had. Zijne verdere vorming als redenaar dankte hij gedeeltelijk aan Isaeus, maar hoofdzakelijk aan eigen oefening en volharding. De natuur scheen in zijne zwakke borst en stamerende stom onoverkomelijke hinderpalen tegen zijn optreden als openbaar redenaar te hebben in den weg gelogd, doch hij overwon die, zoo door hot overluid opzeggen met steentjes in den mond, als door het verheffen zijner stem aan het strand bij hot bruisen dor golven. Hij verschool zich gedurende eenige maanden in eene grot, ten einde zijne


-ocr page 47-

DEM—DEN.

:i7

oefeningen te ongestoorder te knnnen voortzetten en liet zich, ten einde niet in verzoeking to komen om zijne schuilplaats te veriaten, het hoofd half kaal scheren. Houding en gebaren bestudeerde hij zorgvuldig voor eenen spiegel en trad na zulke langdurige en gestrenge oefeningen als redenaar op met die stukken, welke door alle tijden heen met regt eene eerste plaats innemen onder de voortbrengselen der welsprekendheid en door welke hij de gebreken zijner landgenooten oven vrijmoedig bestrafte als hij hen tot dapperheid en vaderlandsliefde wist te ontvlammen. Door zijne redevoeringen tegen Pliilippus van Macedonië stortte hij zijnen medeburgers denzelfden haat tegen dezen overheerscher in, als waardoor hij zelf ontgloeid was. Do eorste dozer beroemde redevoeringen, onder den naam Philippicn bekend (oen naam, nog heden in gebruik voor hevige bestrijding van personen of gevoelens), werd door D. opgesteld en gehouden , nadat Philippus zich meester had gemaakt van den bergpas bij Thermopylae. Hij dringt daarin aan op het uitrusten van een leger en eene vloot en wilde, dat men den oorlog zelf aanvallender wijze zou voortzetten, het tooncel van den krijg in Macedonië overbrengen en dien niet eindigen dan nadat men een voordeelig verdrag zou bedongen of eene beslissende overwinning behaald hebben. De Atheners waren wel ingenomen met zijne kloeke taal, maar voerden zijne voorslagen niet uit; de vermaarde Phocion, die de zwakheid zijner medeburgers kende, ried onvoorwaardelijk tot vrede. Intusschen ging D. tweemalen als onderhandelaar tot Philippus, doch vruchteloos waren zoowel zijne pogingen om den vrede tot stand te brengen als om Athene en zelfs geheel Griekenland te wapen te roepen. Toen eindelijk Philippus met zijn leger door den bergpas van Thermopylae in Phocis was doorgedrongen en door het bemagtigen van de stad Elatea den schrik in het hart der Atlieners geslagen had, bewerkte D. dat eene vloot van 200 zeilen zou worden uitgerust, het leger op de been gebragt en gezanten naar allo steden van Griekenland afgevaardigd, ten einde een algemeen verbond tegen Philippus tot stand te brengen. Hij zelf begaf zich naar de The-baners en bewoog hen een Atheensch legercorps binnen hunne muren te ontvangen. Daarna wist hij in Beotië eene gelijke geestdrift te verwekken, zoodat door zijnen invloed eene aanzienlijke krijgsmagt bij Chaeronea werd vereenigd, waar een slag geleverd werd, die ongelukkig voor de Grieken afliep ten gevolge van het verraad van don veldheer Aeschines, insgelijks een beroemd redenaar, die zich door Philippus liet omkoopen. Ofschoon D.' vijanden niet nalieten de schuld van deze nederlaag op hem te werpen, waren de Atheners billijker: zij droegen hem het houden der lijkrede op de gesneuvelden op en schonken hem eene burgerkroon. Aeschines had do onbeschaamdheid om zich tegen dit eerbewijs te verzetten en dit gaf aanleiding tot D.' beroemde redevoering over da kroon, ten gevolge van welke D. zegepraalde en Aeschines gebannen werd. Toen Philippus spoedig daarna werd omgebragt, was D. van oordeel, dat Athene nu gemakkelijker de vrijheid kon verwerven, maar Alexanders bloedige wraak op de Thebanen verspreidde zulk eenen schrik, dat de Atheners om genade smeekten. Slechts met moeite was Alexander te bewegen om af te zien van zijnen eisch, dat D. en nog eenige redenaars aan hem uitgeleverd zouden worden. Niet lang daarna beschuldigd, zich door Harpalus te hebben laten omkoopen werd D. tot eene geldboete van 50 talenten veroordeeld, en daar hij die som niet terstond betaalde, in de gevangenis geworpen, uit welke hij ontvlood naar JEgina, waar hij bleef tot na Alexanders dood. Bij het uitbreken van den oorlog mot Antipater trad D. weder op het staatstooneel; hij werd door de Atheners eervol teruggeroepen en ijverde zeer voor een onderling verbond der kleine Grieksche staten. Doch toen do oorlog voor Athene ongelukkig uitviel en Antipater zijne uitlevering eischte, vlugtte D. in den tempel van Neptunus op het eiland Calauria aan de kust van Argolis en benam zich, toon hij gevaar liep in Antipaters handen te vallen, door vergif het leven, 322 jaren voor Chr. Hoewel zijn karakter niet vrij is te pleiten van ijdelheid en eerzucht, is do roem van zyn redenaarstalent onbezwalkt. De uiterlijke voordragt werd door hem tot eenen vroeger onbekenden trap van volkomenheid opgevoerd. In nadruk en over-tuigingskracht, in vindingrijkheid van bewijsgronden en scherpzinnigheid van voorstelling overtreft hij Cicero; in harmonie van het geheel zijner redevoeringen, schoonheid van stijl en kracht van uitdrukking al zijne voorgangers. Zijne stukken munten uit door natuurlijkheid en edele vormen en het kan geen verwondering baren dat hij eenen zoo grooten invloed op zijne tijdgenooten uitoefende. Zijne redevoeringon zijn het eerst uitgegeven bij Aldus (Venetië 1504). Onder de overige uitgaven verdienen vooral molding: die van Wolf (Bas. 1549); van Tayler (Cantabr. 1748, 3 dln.), doch deze is niet voltooid; van Beiske, die in zijne uitgave dor Oratores Attki (Lips. 1770) in Tom. I, II den tekst van D., en in Tom. IX—XI de aanteokoningen van Wolf, Tayler, Markland en hem zeiven heeft opgenomen; van Schilfer, in de Oratores Attici (Leipz. 1822—1826, 9 din.); van Becker (Berl. 1825) en Sauppe en Baiter (Zurich 1842 volg.), van Vomel (Par. 1843, 2 din.), en van Dindorf (Oxf. 1846—1849, 7 din.). Als uitgaven van afzonderlijke redevoeringen noemen wij: Ora-tiones selectae, door Bromi (Gotha 1829); de Philippicae, door Vomel (Frankf. 1822—1833, 3 dln.), en Franke (Leipz. 1842, 1850); De pace, door Beek (Leipz. 1779); Adoersus Septinem, door Wolf (Halle 1789); Adversus Milt;1 tam, door Spalding (Berl. 1794), Buttmann (Berl. 1823, herdr. 1841) en Meier (Flalle 1850); De corona, door Harles en Wunderlieh (Gött. 1810).

Het leven van D. is beschreven door Plutarchus, die hem met Cicero heeft vergeleken. Zie ook over hem: Becker, Demosthenes als Staatsmaim und lledner (Halle 1816, herdr. 1830); Wester-mann, Quaestiones Deniosthenicae (3° uitg., Leipz. 1830—1837) en Untersuchumjen iiber die in den Altischen Redncr eimjeleylm Ur-hunde (Leipz. 1850), en vooral Bölmecke, Forschungen uuf dein Geblete der Attlschen liedner, D. I (Berl. 1843).

Een andere D. maakte zich in den Peloponnesischen krijg bij zijne medeburgers verdienstelijk door het versterken van Pylos. Naderhand iu den aanval op Sicilië, in do plaats van Alcibia-des naar dit eiland afgezonden, toen Syracuse door zijnen ambtgenoot vergeefs belegerd was, werd hij met dezen, na eene zware nederlaag, door den vijand gevangen genomen en geworgd.

DEMOTICA. Eene Turksche stad in Itomanië, omtrent 6 mijlen van Adrianopol, waar Karei de XIId,!, koning van Zweden, na zijne verdrijving uit Bender cenigen tijd vertoefde.

DEMOUSTIER (Charles Aijiert), geboren in 1760 te Vil-lers-Coterets, is schrijver van verscheidene tooneelspelen, zangstukken en gedichten. Het meest bekend zijn zijne Lettres a Emllle sur la mythologie, meermalen gedrukt, die moer aangenaam zijn door den vorm, dan belangrijk door den inhoud. D. overleed in 1801.

DEN (Pinus sylvestris L.). Een tot de natuurlijke familie der ke-geldragende gewassen behoorende boom van 80—120 voet hoogte, wolks naaldvormige, stijve, puntige, blaauwgroene bladen twee aan tweo mot elkander in ééne schede vereonigd zijn, en die eenhuizige bloemen draagt. De kegels van dezo pijnsoort zijn eirond-kegelvormig, gestoeld, vóór hunne volkomene rijpte terug-gekromd, en bestaan uit drooge schubben, die onder haar top van eene stompe verhevenheid voorzien zijn. De zaden dragen een vleugel, die driemaal langer is dan het zaad zelf. — Men vindt den D. in midden- en noordelijk-Europa (ook in ons vaderland) op bergen en in vlakten, vooral op zandgrond; in Zuid-Enropa all^n op bergen. Hij vormt soms gansche bosschen en bloeit van April tot Mei. Hoog in het noorden komt hij meest veel kleiner van gedaante voor.

De D. is een gewigtige en nuttige boom, die 120—160 jaar oud wordt en dan niet alleen als bouw- maar ook als brandstof kan gebruikt worden. Hij levert verder nog eene soort van hars, die, op verschillende wijzen verwerkt, als witte, gele, gewone, vioolhars in den handel komt en den gewonen terpentijn, waaruit weder terpentijnolie kan gestookt worden oplevert. Pik en teer worden van den D. even als van meer andere Pijnboo-mon verkregen. o.

DENARIUS was hij de Romeinen eene zilveren munt; zij werd in het jaar 269 voor Chr. voor het eerst geslagen en had eene waarde van 1 Oassen (omtrent 37r' cent Nederl.). Toen bij de lex Papiria de waarde van don as werd verminderd, hield do D. de waarde van 16 assen, en eerst Augustus herstelde de oorspronkelijke waarde. In het jaar 207 na Chr. werden ook gouden Denarieu geslagen ter waarde van 10 zilveren, die veel langer dan deze, en zelfs tot in de middeleeuwen, bleven bestaan.

De D. was bij de Romeinen ook een gewigt; tijdens de republiek , na Nero ^ van het Romeinsche pond.


-ocr page 48-

DEN.

38

DENCHÉ. (Zie Denti.)

DENDER AH. Dit op zich zelf onbeduidend vlek in Opper-Egypte aan den linkeroever van den Ngl is merkwaardig dooide bouwvallen van de aloude stad ïontyro en oen der best on -derhouden tempels van het geheele land, die aan de godin Hathor (Venus) was toegewijd. Het meest is deze tempel beroemd geworden door de twee daarin gevonden afbeeldingen van den dierenriem. De eene, in den pronaos (voortempel) is in twee hemisjiheren van langwerpig-vierkanten vorm verdeeld; do andere schijfvormig, bevond zich aan de zoldering van ecu portaal. Het merkwaardigste aan deze zodiacs is luinne verdeoling. De punten van nachtevening gaan thans door do storreboelden de Visschen en de Maagd; doch ten gevolge van den teruggang der nachteveningen (zie Nachteveningen) verplaatsen zich deze punten aan den hemel in diervoege, dat de punten, waar de ecliptica en de equator elkander snijden, jaarlijks gemiddeld 50quot; westelijker vallen. Nu is de verdeeling des zodiacs van D. aldus, dat zij plaats heeft tusschen de sterrebecldon de Leeuw en de Kreeft, of wel in het laatstgenoemde. Indien deze verdeeling betrekking zou hebben op den stand der nachteveningpunten ton tijde van de stichting dos tempels, zou men daaraan oenen ouderdom van 11,000 jaren moeten toekennen; terwijl er, zoo er de zonnestands-punton door zouden worden aangeduid, wel is waar een voel mindere, maar toch nog altijd een ouderdom van bijna 5,000 jaren door zou worden aangeduid, hetgeen in allen gevalle, vermits vele eeuwen beschaving moeten voorafgaan aan de noo-dige kundigheden tot cone zoo naauwkeurige hcmelverdeeling, bewijs zou leveren voor eene veel hoogcre oudheid van bot menschdom, dan er doorgaans aan wordt toegekend. Doch latere onderzoekingen, met name die van Caillaud, IiCtronnes, Biot, von Schlogel, Ideler en vooral Lepsius, hebben dit bewijs voor de onderstelde oudheid van het menschdom geheel doen vervallen en aangetoond, dat do bouw van don tempel te D. dagtee-kent uit den tijd van Cleopatra en dat do verdeoling van den dierenriem geone astronomische, maar eene astrologische betoo-kenis heeft; dat is: niet de ligging dor snijpunten van do ecliptica en den equator, maar den stand van den sterrenhemel op een bepaald tijdstip voorstelt en wol zeer waarschijnlijk dat der geboorte van Caesarion, den zoon van Julius Caesar en de genoemde Egyptische vorstin. Zie over dit onderwerp: Lepsius, Chronologie der JEgypter (Borl. 1850).

DENDEH. Kleine rivier in België. Zij ontstaat uit de zamen-vloeijing van twee beken, die in den omtrek van Herchies in Henegouwen ontspringen en zich bij Loure voreenigen; loopt voorbij Ath, Grammond en Aalst, eu valt te Dendermonde in de Schelde.

DENDERMONDE. Stad in de Belgische provincie Oost-Vlaan-deron, met 8,000 inwoners. Zij ligt aan de Dender, waar deze in de Schelde valt, is eene vesting en heeft een kasteel, bekend door de belegering van 1707.

DENDROLITHEN. Hieronder verstaat men versteende boomstammen en heesters, welke grootondecls tot de groepen dei-Varens, Cycadeën cn Coniferen bohooren, en in alle wereldstreken in de zoogenaamde secundaire formation voorkomen, /ij versehillon zeer in omvang on volkomenheid, zoodat men nu eens enkele brokstukken van boomon, dan weder vertakte stammen, waaraan zelfs nog vruchten en bladen (de laatsten als af-drukselen) voorkomen, aantreft. Volo van deze D. zijn zoo hard en schoon van kleur, dat men er voorwerpen van weelde uit vervaardigen kan, terwijl zij dan tevens tot dunne plaatjes kunnen geslepen worden, waaruit men, met behulp van 't microskoop, do structuur der oorspronkelijke moederplanten kan afleiden. Door deze kunstgroep vooral werd het don kruidkundigen mogelijk, zoodanige ondoraardsche producten te bestemmen en te rangschikken. •— Brongniart, Göppert, Unger en andoren hcbbeii zich vooral met het onderzoek van do versteende overblijfselen van vroegere Flora's bezig gehouden. O.

DENDROMETER of BOOMMETER. Een werktuig, voornamelijk gebruikt wordende, om do lengte en dikte van eonen boom, hetzü die regt of scheef, op eene horizontale vlakte of anders sta, hetzij zijne gedaante regel- of onregelmatig is, naauw-keurig te moten. Busch beschrijft verscheidene soorten in zijn Handbuch der Erjimhmgen.

DENEB, d. i. STAART. De voornaamste ster van het sterre-beeld de Zwaan. Zij is van de tweede grootte on maakt den top uit van het kruis, waaraan dit storrebeeld kenbaar is.

DENEB-ALGEDI, d. i. staart van den bok. Eene ster van de derde grootte in hot storrebeeld do Steenbok.

DENEB-KAITOS, d. i. staart van den walvisch. Eene ster van de tweede grootte in het sterroheeld de Walvisch.

DENEBOLA, eig. DSENEBELASED, staart van den Leeuw. Eene ster van do tweede groote in het sterrebeeld de Leeuw.

DENEMARKEN. Koningrijk in Europa, grenzende ton noordon aan Zweden en Noorwegen, waarvan het door het Schagerrak en Kattegat is afgescheiden, ten oosten aan de Oostzee, ton zuiden aan Duitsehland en ton westen aan de Noordzee. Het bestaat uit een schiereiland en cenige eilanden, waarvan Seoland, Eunen en Laland de voornaamste zijn. Het goheele rijk heeft eene oppervlakte van 1022 □ mijlen en is over het geheel vlak. Daar geone plaats in geheel D. moor dan 12 uren van de zee verwijderd ligt en bovendien het land tallooze moren hoeft, is het klimaat over het geheel vochtig. De grond is hier en daar rotsig, doch meest zandachtig cn niet onvruchtbaar. De voornaamste voortbrengselen zijn: granen, peulvruchten, tabak, vlas, koolzaad en aardappelen. De weiden zijn voortreffelijk cn do fokkerij van paarden en schapen, bonevens de opbrengsten van het rundvee zeer aanzienlijk. D. wordt verdeeld in 7 stiften: Seoland, Eunen, Laland, Aalborg, Viborg, Aarhuus, Ribe; bovendien het hertogdom Slooswijk, do Faroër-oilanden en IJsland. Buiten Europa bezit het rijk: in Africa, op de kust van Guinea do forten Christiaans-borg, Froderiksborg, Kongstein en I'rinz.enstein; cn in America de koloniën Ste. Croix, St. Thomas en St. Jean. Het aantal inwoners van D. bedraagt ongeveer 2,300,000, meest Denen, voorts Duitschcrs, Anglen en Friezen; een edel, standvastig, werkzaam en achtbaar volk, iioewcl het ernstige, eenigzins ingetrokkene van het Noordschc volkskarakter bij hen, niet is te miskennen. Kunsten cn wetenschappen zijn er in bloeijonden toestand (zie Dee.nsche taal, letterkunde en kunst) en sommige letterkundigen en kunstenaars van D. hebben eene Europesehc vermaardheid verworven. De regering is sedert de invoering dor grondwet van den S11011 Junij 1849 constitutioneel-monarehaal, doch in het eigenlijke D. en de hertogdommen Slooswijk, Holstein en Lauenburg eenigzins verschillende , daar in het eerste alle zaken van justitie, policie, kerk en onderwijs door de koninklijke kanselarij te Kopenhagen worden bestuurd, terwijl de genoemde hertogdommen daartoe oene eigene koninklijke Sloeswijk-Holstein-Lauenburgsche kanselarij hebben. De eerste dagtoekent van 1605, de laatste ontving in 1816 hare tegenwoordige inrigting. Er bestaan inD. drie ridderorden: die van tien Olifant, gesticht in 1580; het getal ridders bepaalt zich tot 30, die van hoogen adel en belijders van do Luthersehe godsdienst moeten zijn; het ordetoeken bestaat in een wit gcëmaillecrden olifant aan een gouden keten; het lint

is blaauw — de Danebrogsorde, gesticht in 1671, vernieuwd in 1808; hot versiersel bestaat in een gouden kruis, wit geëmailleerd, dat aan een wit gewaterd lint met roode randen gedragen wordt; de orde heeft groot-commandeurs, grootkruisen, commandeurs, ridders eu Danebrogsmannen — de orde de l'imion par-faite, gesticht in 1732; zij wordt ook aan vrouwen gegeven en


-ocr page 49-

DEN.

39

bestaat in ccno medaille, waarop aan do eenu zijde een olifant staat on aan do andere het koninklijke dovies; het lint is blaauw, wit en rood gostroopt. 's Kijks wapen is te uitvoerig voor eene beschrijving, waarom het hiernevens wordt afgebeeld. Het bevat de wapens van Oldenburg, Delmenhorst, Holstein, Dithmar-sehen, Lancnburg, Denemarken, Sleeswijk, IJsland, do Faroor-eilanden, Groenland, Jutland en het land der Wonden.

Do geschiedenis van D. is, oven als dio van vele andere rijken , in haren aanvang in fabelen gehuld en de Denen behoorden in de middeloeuwon tot do Noormannon, wier strooptogten ook in ons vaderland inenigmalen schrik on verwoesting hebben verspreid. De volkon van Scandinavië zijn in don loop der eeuwen gedurig nu onder eenen scepter vereenigd geweest, dan weder door hevige tweespalt of bloedigen oorlog gescheiden, terwijl do gestadige verdeeldheden tusschen den adel en do geestelijkheid en het overwigt dat do eerste zich herhaaldelijk over de kroon en het volk beide heeft weten te verwerven, aan D. op vele rampen en ook op groote verzwakking zijn te staan gekomen. Tot kort voor don val van Napoleon bleef Noorwegen met D. vereenigd, dat er ten gevolge van zijne verbindtenis met Frankrijk tegen Engeland voor verloren ging, maar waarvoor het, bij het vredesverdrag van Kiel, Zweedsch Pommeren in do plaats kroeg, dat later met Pruisscn tegen het hertogdom Lauon-burg werd verruild. Voor de geschiedenis van D. verwijzen wij naar: de door Langebok begonnen, door Suhm voortgezette, door Engelstoft en Werlauff geëindigde verzameling onder den titel, Scriptores rerum Danicarum (Koponh. 1772—1834, 8 dln.); Thorkelin, Diplomatarium Arna-Magnaeanum (Kopenh. 1786,

2 dln.); Regesta diplomalica historian Danicae (Kopenh. 1834—1847) uitgegeven door do academie der wetenschappon; Holberg, Da-neinark rikes historie (Kopenh. 1732—1735, hordr. 1762, 1763

3 dln.); Mallet, Histoire de, Dcmemarc (Geneve 1763, 4 dln.); Schlegel, Gesc/iiclite der Künige van Danemark aus dem Olden-burgischen Stamm (Kopenh. 1769—1777, 2 dln.); Snhm, llistoirie af Danemark (Kopenh. 1782—1H28 , 14 dln.); Baden, J)'memürk riges historie (Kopenh. 1829-—1832, 5 dln.); Muller, Danemarks historie (Kopenh. 1835, 1836, 2 dln.); Allen, Haandbog i Fü-drelandets historie (Kopenh. 1840, meerm. herdr.); Dahlmann, Geschiehte von DUnemark (Hamb. 1840—1844, 3 dln.); terwijl de oudsto geschtodonissen van D. zijn behandeld in Muller, Kritisk UndersOgelse af Danemarks og Norges Sagnhistorie (Koponh, 1823); Petersen, Danemarks historie i hedenold (Koponh. 1834—1838, 3 dln.); Miillor, Danemarks Sagnhistone (Kopenh. 1851).

Voorts raadplege men over D.: Nathanson, Danemarks handel, shibsfart, Penge- og Finantsvtisen (Koponh. 1832—1834, 3 dln.), en Danemarks National- og Statshuusholdning (Kopenh. 1837—1843); Bergsöe, Den Danske Stats Statistik (Koponh. 1844—1849, 3 dln.); Baggcsen, Der Dünische Staat (Kopenh. 1845—1847, 2 dln.).

DENINA (Giacommama Carlo). Deze beroemde Italiaanscho geschiedschrijver en letterkundige, geboren den 28quot;equot; February 1731 te Revel in Piemont, werd in 1754 hooglceraar in de oudheidkunde aan de koninklijke school to Pignerol en vervolgens in do rhetorica aan de hoogeschool te Turin. In het jaar 1777 ging hij voor zijne gezondheid naar Rome, vertoefde eenigen tijd to Florence en werd vervolgens naar Berlijn beroepen, waar Frederik de Groote hem zeer onderscheidde. Na den veldslag van Marengo werd hij bibliothecaris te Turin en daarna te Parijs, waar hij den 5'Iequot; December 1813 overleed. Zijne voornaamste werken zijn; Discorso sopra le vicende delta letteratura (Turin 1761, 2 dln.; herdr. Turin en Carmagnola 1792—1811 , 4 dln.); Delle revolvzioni d'Italia (Turin 1769—1770, 3 dln.); Storia politica e letteraria della Grecia libera (Turin 1781, 1782, 4 dlii.)i Essai sur la vie et le regno, de Frédéric II (Berl. 1788); La Prusse litéraire sons le regne de Frédéric TI (Berl. 1790, 1791 3 dln.); Guide littéraire, (Berl. 1794—1796, 3 dln.), de vrucht van ceno reis naar Piemont; La Russiade (Berl. 1799, 1830), een heldendicht ter cere van Poter den Groote, kennelijk naar een Grieksch handschrift; eene Geschiehte Piemonts und der übrigen Staaten des Königs von Sardimen, naar D.'s Italiaanscho handschrift in het Hoogduitsch uitgegeven door Strass (Berl. 1800—1803, 3 dln.); Rivoluzioni della Germama (Flor. 1804, 8 dln.); Tableau lustorique, statistique et moral de la haute Italië et des Alpes qui l'entoiirent (Tur. 1805); Storia dell' Italia occidentale (Tur. 1809, 1810, 6 dln.).

DENIS (St.) Fransche stad in het departement der Seine, nabij oono bogt der rivier van dien naam, met (i,000 inwoners. Zij is gesticht door cn heeft haren naam naar Dionysius, den apostel der Galliërs, die er in de abdijkerk begraven ligt. Door dozo kerk is St. Denis vooral bekend, omdat zij de oudste Christenkerk in Frankrijk is en vooral omdat er de koninklijke grafkelders zijn, waarin het stoffelijk overschot van 26 koningen, 16 koninginnen en meer dan 80 prinsen en prinsessen rust.

DENKBEELD. Een D. is eene met volkomenc bewustheid opgevatte en ontleede voorstelling door don geest, terwijl eene voorstelling een beeld is, hetwelk de geest zich vormt uit de vorscliillcude zintuigolijke aandoeningen, die hij met bewustzijn ontvangen heeft. Do denkbeelden worden in don geest gevormd, door dat hij de voorstellingen, die hij verkregen heeft, ontleedt en de verschillende bestanddeolen daarvan beoordeelt, om eene juiste kennis van deze te bekomen, en deze verschillende ontledingen weder tot een geheel terugbrengt. Is do voorstelling heldor en juist geweest, dan zal het denkbeeld van do zaak zulks ook zijn ; is dio daarentegen duister en onvolledig, hetzelfde zal dan ook met het denkbeeld plaats hebben.

Eone voorstelling wekt in den geest vooreerst een eenvoudig D. op, dat is een zoodanig, dat in zooverre bepaald is, dat het zich van alle andore onderscheidt, zonder dat zijne bijzondere eigenschappen duidelijk daarin opgenomen zijn. Men onderscheidt hot D., mensch, paard, boom, van elkander zonder op hunne verschillende oigooschappen te letten, alleen op den indruk van het geheel.

Een zamengosteld D. daarentegen is zoodanig oen, dat door zamenvooging, ontleding of nadenken in don geest ontstaat, waaruit een geheel van verschillende eigenschappen of van verschillende eenvoudige denkbeelden voortspruit, en waar zich dan ook do nevendenkbeolden van oorzaak en doel aansluiten. Zoodra men twee of meer denkbeelden in don geest vereenigt, verkrijgt men een zamengosteld D., dat door deze werking van den geest oono meerdere bepaaldheid dan het eenvoudige bezit. —• Zoo men van do verschillendo donkhooldon al het onderscheidende dat zij bezitten aftrekt, eu alleen hetgeen zij allen gemeen hebben beschouwt, verkrijgt men een algemeen D. Naarmate het getal denkbeelden, waarop dozo werking geschiedt, kleiner of grooter is, komt men tot het D. van soort of van geslachten, totdat men eindelijk tot het wezenlijke algemeene D. opklimt, waaronder alle zinnelijke voorstellingen kunnen gobragt worden, namelijk dat van voorwerp, zaak of ding; dat aan alle zinnelijke denkbeelden toekomt, omdat zij allen hunnen oorsprong uit de buitenwereld ontleenen, en het algemeenste D. op een zaraen-gesteld, dit op een eenvoudig, en het eonvoudigo op eene voorstelling kan teruggebragt worden, op eene omgekeerde wijze als de geest van do voorstelling, tot het eenvoudige, zamengestelde en algemeene D. was opgeklommen. Men moet een onderscheid maken tusschen een D. en een begrip, die wel eens met elkander verward worden. Een begrip is niet alleen een min of meer duidelijk inzien en omvatten der zamenstclling van al de vor-schillendo gedeelten van het D. en zijne betrekkingen, in verband met andere beschouwd, waardoor do denkbeelden door den geest volgens hunnen aard en zamonhang begrepen worden, maar ook een min of meer duidelijk bewustzijn van do bestanddcelen der g'edachton, die onvoorwaardelijk uit de rede en het zedelijk gevoel voortspruiten, en hunnen grond alleen in deze, en niet in de ervaring hebben, dat wil zeggen; dat zij niet alleen uit de werking van den geest op de voorstellingen en denkbeelden geboren worden, maar uit den geest zeiven door eene onmiddelijko krachtsuiting (spontaneïteit) voortkomen. Men kan dus do eersten middelijko begrippen noemen; terwijl do anderen onmiddelijko zijn. Een begrip is dus het gewrocht van eene veel hoogero werkzaamheid van don geest, dan een D. — Dit woord drukt dus in onzo taal j|)ist do zaak uit die het beteekont; een beeld, dat door het denken gevormd wordt; veel juister dan in andere talen waarin men, zoo als in het Fransch, idéé voor D. gebruikt. Idéé is in de wijsbegeerte van eene veel verhevener beteekonis dan D., en zelfs dan begrip. (Zie Idee).

DENKEN. Het D. is het vormen, verwerken en verbinden van voorstellingen, denkbeelden en begrippen tot éénheid inliet zelfbewustzijn. Het is eene beweging, eene werking van den geest, waardoor de zinnelyke indrukken tot voorstellingen cn


-ocr page 50-

DEN.

40

tot denkbeelden verheven worden, die vervolgens tot begrippen worden verwerkt, om eindelijk door hunne nanuwe verbinding mot de oorspronkelijke redebegrippen (hlei'n), tot éénheid te worden gebragt. De éénheid en overeenstemming der begrippen, met de voorwerpen van het D., en onderling, maakt het doel van het D. uit; deze werkzaamheid van den geest rust niet voor dat dit doel, of de waarheid bereikt is.

Er bestaat eene neiging in den monsehelijken geest om in het D. alles onder één grondbeginsel (principe) te rangschikken en om alle tegenstrijdigheden op te heffen. De tegenstellingen van het ik en de buitenwereld, van de noodzakelijkheid en de vrijheid, zijn de grootste struikelblokken, voor de rede, en daar deze tegenstellingen nimmer volkomen met elkander kunnen overeengebragt worden en een onvermijdelijk Dualismus vormen; zoo heeft men al vroeg in de wijsbegeerte zich op een hooger standpunt getracht te verheffen, waarvan men alsdan deze tegenstellingen in eene hoogere éénheid meende opgelost te zien; als zijnde zij slechts verschillende wijzigingen van een beginsel, die daarin worden onzijdig gemaakt (geneutraliseerd, tot den graad van rationeel in-differentisnms gebragt) zoodat zij zich in deze alles omvattende eenerleiheid (identiteit) oplossen. Dit is de leer van het absolute, die in onzen tijd zooveel gerucht en opgang, vooral in Duitsch-land door Schelling en Hegel gemaakt heeft. Het is deze laatste wijsgeer, die een rationeel pantheisims heeft ingevoerd, waarin het absolute niet zoo als bij Schelling in de natuur, maar in de rede, in don geest en in het D. bestaat , waarvan wij de hoofdpunten zullen opgeven.

Het absolute spruit geheel uit de rede, het D. voort. Alles wat redelijk en denkbaar is bestaat, is hier grondstelling; het absolute D. is de oorsprong van alles, omdat alles door dit D. en als zijne uiting (manifestatie) een schijnbaar wezen ontvangt. Al het individueele, het zinnelijke zoowel als het onzinnelijke bestaan, het aanwezen des heelals als buitenwereld, en der redelijke of denkende wezens, zijn slechts uitingen van het absolute D. op verschillende graden van zijne ontwikkeling. Al hot onderscheid tusschon ik en niet ik, tusschen vrijheid en noodzakelykhcid, valt hier geheel weg; het wordt in het absolute D. opgelost on tat do identiteit teruggebragt. Dit absolute D. is God, het oneindige, dat door zijue onuitputtelijke scheppings- of liever den-kingskracht zich uit (manifesteert), in het heelal en in de redelijke wezens, die niet voor zich zeiven maar alleen als wijzigingen van het algemeene absolute D. bestaan. De rede als denkings-vermogen beschouwd, is dus het eenig beginsel waarin zich alle tegenstrijdigheden en tegenstellingen oplossen en geneutraliseerd worden.

liet absolute bestaat dus alleen in het 1)., als de zuiverste abstractie opgevat. Terwijl hier de menschelijke rede haar edelst vermogen op den hoogsten trap heeft geplaatst en tot oorsprong van alles verheft, vernietigt zij zich zelve; omdat daardoor alle individualiteit van het denkend wezen wegvalt. Het zelfbewustzijn, de grondslag van alle gezonde wijsbegeerte, bestaat hier alleen in liet absolute en niet in den menschelijken geest zeiven, die geen wezen voor zich is.

Het is voor de rede echter onmogelijk om, zonder door stelselzucht ingenomen te zijn, hare individualiteit te loochenen. Het idee (als een gewrocht van het oneindigheidsgevoel) moge als een haar toekomend grondbegrip met haar één (ident) zijn, zoo spoedig zij dit idee als een werkelijk wezen, als God, beschouwt, bestaat het onafhankelijk buiten haar, terwijl zij het tevens als eene vrije oorzaak van haar eigen aanwezen en dat van alle dingen aanziet. Zonder individualiteit bestaat er voor de rede geenc redelijkheid; het gevoel van vrijheid is eene ijdele begoocheling, eene bedriegelijke uiting van een absolute noodzakelijkheid, welker oneindige wisseling slechts schijn is, en de rede vervalt in een ledig zaïnenstcl van de afgetrokken begrippen van sj'/ti, worden, daar zijn en eveneens zijn, die in eenen eeuwigen kring ronddraaijen zonder een vast punt aan te bieden. De leer van het absolute D. brengt eene gedwongene overeenkomst tusschen de redekunde (logica) en de bovennatuur- en wezonkunde (metaphysica en ontologie) tot stand, die tegen het gezond verstand aandruischt, dat de verwezenlijkte begrippen, of de voorwerpen, zoowel zinnelijke als onzinnelijke, voor iets hoogers houdt dan het afgetrokken begrip daarvan, omdat zij behalve dit, nog Iets meer, het werkelijk dnar zijn als wezen, bezitten. Voor de rede is God meer dan het zuivere zijn en het absolute D., Hij is een oneindig werkelijk bestaand wezen, dat denkt en dat in zijne aimagt de kracht bezit om deze gedachten te verwezenlijken. — Voor hot menschelijk D. bestaan de buiten haar aanwezige voorworpen, of het niet ik onafhankelijk daarvan; zijne voorstellingen, denkbeelden en begrippen kunnen wel met die voorwerpen min of racer overeenkomen, maar hiermede niet geheel gelijk (adequaat), nog veel minder eenerlei (ident) worden.

Het D. of verbinden der voorstellingen, denkbeelden en begrippen volgt zekere wetten van onzen geest, die wij denkwetten of logische beginsels noemen, waarvan de hoogste grondstellingen , die der identiteit, der tegenstelling of van het uitsluitende derde (exelasi medii s. tertii inter duo contradictoria) en het beginsel van den toereikenden grond of het noodzakelijke verband, zijn. In het algemeen onderscheidt men het gewone, en het methodische (logische) dat is:. kunstig gevormde planmatige D. tot welk de logica, als de leer der oorspronkelijke denkvormen aanleiding geeft; verder het afgetrokkene of abstracte D., dat van de afzonderlijke voorwerpen die onder één begrip behooren, het bijzondere aftrekt (abstraheert) en het begrip in zijne algemeenheid opvat, en het D. in concreto, namelijk het D. van hot begrip in de bijzondere voorwerpen. In dit laatste bestaat het populaire en algemeene verstandsgebruik, terwijl het eerste meer tot het wetenschappelijke behoort. Door abstract D. verstaat men echter wel eens een ledig, enkel vormelijk verstandsgebruik, tegenover het bespiegelende, dat echter ook niet dun een abstract D. is.

DENNEK (Balthasak), geb. te Hamburg den IS116quot; November 1685 en aldaar overleden den I4den April 1747, was oen voortreffelijk portretschilder, die als zoodanig van alle zijden en door onderscheidene vorsten gezocht werd. Zijn toeleg was, de natuur zoo getrouw te volgen als met het penseel mogelijk is; vooral bejaarde personen schilderde hij zoo, dat do kleinste groeven en adertjes niet ontbraken, waarom dan ook deze stukken , afgescheiden nog van de treffende gelijkenis, als knnstju-weelen hooge waarde hebben, waarbij men in aanmerking nemen moet, dat hij eene allergelnkkigsto vereeniging heeft weten te bereiken tusschen uitvoerigheid in de deelen on harmonie van het geheel. In de geschiedenis der kunst staan D.'s stukken tegenover het gemaniëreerde der schilderschool, vooral der Fran-sche van zijnen tijd.

D. (Johan Chmstoph), geboren te Leipzig den 13d,!n Augustus 1655, overleden te Neurenberg den 20llle» April 1707, verdient melding als uitvinder der klarinet. Hij leefde van het vervaardigen van houten blaasinstrumenten, en was zoo ervaren in de werktuig- en tevens in de toonkunst, dat de door hem gemaakte alom werden gezocht.

DENON (Dominique Vivant, baron), geboren te Chalons-sur-Saöne den 4llen Januarij 1747, heeft zich als kunstenaar en oudheidkenner grooten naam verworven. Hij kwam vroeg in Parijs om er in de regten te studeeren, doch wijdde zich aan de letteren en de kunst. Hij schreef in 1769 een blijspel, Le. bon pere, dat algemeen beviel en waardoor hij de opmerkzaamheid des konings (Lodewijk den X Vd'!,,) tot zich trok, die hem met den titel van gentilhomme ordinaire du roi aan het gezantschap naar St. Petersburg verbond. Later werd hij naar Zwitserland gezonden, waar hij Voltaire's portret teekende; daarop bekleedde hg gedurende zeven jaren eene betrekking bij het gezantschap te Napels. Gedurende zijn verblijf aldaar verbond hij zich met den abt St. Non tot het uitgeven vau de Voyage pittoresque de Naples et de Sicile, Parijs 1788 en schreef nog afzonderlijk een Voyage en Steile, Parijs 1788. D. hield zich vervolgens eenigen tijd in Venetië op, vanwaar de Eransche omwenteling hem verdreef; hij keerde naar Parijs terug, waar de beroemde David zijn beschermer werd en hij zich met het graveeren van koperen platen bezig hield. Toen Bonaparte naar Italië en voorts naar Egypte trok , begeleidde hem D. en gaf van daar teruggekeerd het werk uit, dat zijnen naam door geheel Europa beroemd maakte: Voyage dans la Basse- et la Haute-Egypte, 2 din.. Parijs 1802 en 3 dln. met een atlas in folio. Ook heeft hij als medelid van het Instituut een belangrijk deel gehad aan het zamenstellen van de beroemde Description de l'Kgypte. Hij werd daarop door Napoleon tot Inspecteur génfral des Musdes aangesteld en vergezelde hem


-ocr page 51-

DEN—DER.

41

op zync togten om in de vcrovordc landen de kunststukken uit te zoeken, die als overwinningsteokenen nnar Parijs moesten overgevoerd worden. Na do eerste restauratie behield hij zijne betrekking, doch verloor dio na de tweede. Hij leefde voorts ambteloos, arbeidende aan een werk, dat na zijnen dood door Amaury Du vul uitgegeven werd onder den titel van: Monummts des arts du dessin c.hez les peuple.1 tant anciens que mudernes, 4 din. D. overleed te Parijs den 27quot;e° April 1825.

DENTÉ, DENCHÉ of ENDENTK noemt men in de wapenkunde de figuren, die zaagsgewijze getand zijn, b. v. de drie zwarte fasces in het wapen van Cossé in Frankrijk. Zijn de tanden zeer klein, zoo zegt men dentelé.

DENTITIE (Tandvohmino), Hierdoor verstaat men de wording der tanden. Men onderscheidt eene eerste en tweede D.

De Ist0 begint meestal in do helft van het eerste levensjaar. De natuurlijke orde waarin gewoonlijk de tanden te voorschijn komen, is deze: van zes maanden tot twee en een half jaar ontstaan, in verschillende tusschenpozen, eerst de middelste snijtanden, daarop de zijdelingsche, do vier eerste maaltanden, de hoek- of oogtanden, de tweede maaltanden; de tanden van de onderkaak komen gewoonlijk vóór die van de bovenkaak te voorschijn. Bij deze twintig tanden komen ongeveer in het vijfde jaar, de derde kiezen, welke cenigzins den overgang vormen tot de tweede D., want zij zijn biyvend, even als die welke moeten volgen.

De 2dlt;! begint ongeveer in het zevende jaar. Deze D. wordt gewoonlijk met den naam van tandverwisseling bestempeld. De snijtanden worden los en vallen uit of kunnen met geringe moeite worden uitgetrokken, deze worden weldra door breedere en sterkere tanden vervangen. De hernieuwing der twintig tanden van de eerste D. geschiedt in dezelfde orde, als bij hun eerste ontstaan; deze periode duurt evenwel langer, tot het 1 ljc of 12do jaar; daarop komt de vierde kies. De laatste komt gewoonlijk niet voor het 20,lo tot 28quot;l! jaar en heet daarom ook wijsheidskies.

De meeste ziekten, die de eerste D. vergezellen, zijn gewoonlijk meer aan de gelijktijdige ontwikkeling der overige organen te wijten (de spijsverteeringstoestel verkrijgt gedurende deze periode de geschiktheid vaste spijzen te verwerken, de hersenen beginnen hunne verschillende vermogens te krijgen, de ongelijkmatige ontwikkeling vau deze beide sijstemen is meestal oorzaak van het ziek zijn gedurende deze periode), somtijds evenwel is de tand-wording zelve de oorzaak der ziekte, vooral pijn ca ontsteking in de mondholte met de daaraan verbondene gevolgen. Het is hier de plaats niet in eene nadere beschouwing van deze ongesteldheden cn ziekten te treden; maar het is toch van belang dat men wete dat de uitdrukkingen: „ de tandjes zitten op hot borstje,quot; „tandjes in het buikje,quot; tandjes op welke plaats dan ook, op een wanbegrip berusten. De tanden zitten vóór en na hun te voorschijn treden alle'én in den mond. In zeldzame uitzonderingsgevallen vindt men bij volwassenen ook in andere organen tanden; bij kinderen heeft dit evenwel nooit plaats. v. P.

DEPHLOGISTISEBEN, een in de phlogistisclie scheikunde gebruikt woord, hetwelk volgens de theorie van Stahl zooveel beteekent als een ligchaam van zijne brandbare stof te berooven en in de tegenwoordige benaming overgebragt, met zuurstof vereenigen, of oxyderen, genoemd wordt.

DEPLOIJEEREN, is in de krijgskunst die manoeuvre waardoor men zich van eene smalle, diepe opstelling in een uitgestrekter front ontwikkelt. Wanneer dus een troep, in kolonne marcheerende of stilstaande, zich in bataille formeert, deploijeert zij.

Het D. kan nu zoodanig plaats hebben, dat de linie van ba-taille zich in de rigting der voorste, achterste of tusschen gelegene afdeelingen, vormt. De linie kan zelfs in schuinen stand ten opzigte der kolonne komen te staan. Bij snelle manoeuvres vooral bij de artillerie, deploijeert do colonne, zoodat die beweging gelijktijdig ter weerszijde van het hoofd der kolonne geschiedt; dit hoofd wordt dan het midden der linie van bataille.

DEPORTATIE is eene straf, waarby de veroordeelde naar eeno bepaalde buiten het vaderland gelegene plaats wordt gevoerd en aldaar door dwangmiddelen gehouden. Hoewel zy dus meestal geene gevangenisstraf is, behoort zij toch tot de vrijheidsstraffen, en onderscheidt zich hierin van de verbanning, die slechts de verwijdering uit eene bepaalde plaats of een bepaald land is. Over de doelmatigheid dezer straf wordt veel ge-III.

streden. By den steeds toenemenden afkeer tegen de doodstraf en de vele bezwaren, waaraan ook de gevangenisstraffen, vooral wanneer deze voor langen tijd worden opgelegd, lijden, schijnt werkelijk do invoering der D. als straf voor zware misdrijven wenschelijk, en hoewel zij tot nu toe in de landen, waar ze bestaat, niet volkomen aan het gewenschte doel beantwoordt, zoo is zulks veeleer aan de minder doelmatige inrigting, dan aan den aard der straf zelve te wjjten. Deportation naar ongezonde landen of de schandelijke misbruiken, die men herhaaldelijk in Frankrijk en Rusland bij de D. naar Cayenne en Siberië gepleegd hoeft en nog pleegt, hebben de straf zelve in een ongunstig licht geplaatst cn strekken eene beschaafde natie tot schande; maar do toepassing, zoo als zij in Engeland in de verschillende strafkoloniën plaats heeft, verdient ook elders navolging, en zou vele bezwaren uit den weg ruimen, die nu nog bestaan tegen de afschaffing der doodstraf en eene meer algemeene toepassing van het cellulaire gevangenisstclsel.

DEPOT is in do krijgskundei ceuc verzamelplaats, van waaide troepen voor de dienst in 't veld bestemd, verzameld, gekleed cn geoefend worden. Door de D.s worden de korpsen dus voltallig gehouden. In vredestijd zijn de D.s bij de korpsen zelve. Ook noemt men D.s verzamel- en bewaarplaatsen van paarden cn krygsmateriëel. Bij belegeringen zijn het de plaatsen waaide verschillende henoodigdheden voor hot beleg worden vervaardigd en opgestapeld. (Zie Aanval.)

DERBEND. Stad in de Russische provincie Caspië, aan de Caspischc zee. Zij ligt in den vorm van een amphitheater aan de helling van een bergketen en bestaat uit drie doelen, die door rivieren van elkander zijn geseheiden. De inwoners, ruim 10,000 in getal, bestaan voor het grootste gedeelte uit Perzen, voorts Armeniërs, Russen en Joden; zij hebben eenige fabrieken van katoenen en zijden stoffen. Sommigen schrijven, doch ten on regte, de stichting van D. aan Alexander den Grooten toe; de stad wordt niet genoemd voor de zesde eeuw, toen Nocschirwan haar tot hoofdplaats van een khanaat maakte. In do XIII'16 eeuw werd zij door de Mongolen bestormd, later door de Turken, immers gedeeltelijk, bemagtigd en in 1722 door de Russen aan de Perzen ontweldigd, aan wie zij haar in 1736 teruggaven, doch later heroverde haar graaf Subow en in 1806 werd D. door keizer Alexander met Russisch Caucasië vcreenigd.

DERBY. Graafschap in Engeland, grenzende ten noorden aan Chester en York, ten oosten aan Nottingham, ten zuiden aan Leicester en Warwick, ten westen aan Stafford en Chester. Het is ruim 48 □ mijlen groot en wordt door de Derwent, de Trent en eenige andere riviertjes bespoeld. Men vindt er ijzer-, koper- en steenkolenmijnen, alsook albast, marmer en alnin. De grond is er vruchtbaar, doch hier en daar ook woest, rotsig en met zonderlinge holen. Ook zijn er minerale bronnen. Hel aantal inwoners bedraagt 240,000, die in ééne stad, 10 vlekken en 136 kerspelen wonen. De hoofd- en eenige stad heet ook

D. Zij ligt aan de Derwent en heeft 43,700 zielen, die belangrijke katoenfabrieken hebben; ook wordt er voortreffelijk porselein vervaardigd. D.i is de geboorteplaats van den schilder Wright en den bekenden schrijver Richardson.

DERIVATIE of AFLEIDING. Dit woord duidt in de wiskundige wetenschappen, de wijze aan, waarop stelkundige uitdrukkingen uit elkander afgeleid kunnen worden. Zoo kan men b. v., eiken term van het binomium van Newton volgens een bepaalden regel, uit den voorgaanden vormen of afleiden. (Zie Binomium).

In meer beperkten zin noemt men derivatie-rekening, de differentiaal-rekening, uit het oogpunt van Lagrange beschouwd.

DERSI. (Zie JJruscn.)

DERWISGH. Dit Perzische woord beteekent „armquot; en wordt, even als het gelijkbeteekenende Arabische Fakir, gebruikt ter nanduidiiig cener klasse van lieden bij de Mohammedanen, die in vele opzigten met de monniken der R. C. Kerk overeenkomen. Even als deze zijn de Derwischeen verdeeld in onderscheidene orden. De meesten wonen in rijke kloosters, Tekkije of Changah genoemd cn staan onder eenen overste, die den naam van Scheich of Pir, d. i. oudste, voert. Eenigen dier monniken zijn ook gehuwd en mogen dan buiten het klooster wonen, mits zij er een bepaald getal nachten ter week in doorbrengen. Zij besteden hunnen tijd mot godsdienstige oefeningen, gebeden, zelf-kastijdingon en gods-

6


-ocr page 52-

DER-DES.

42

dienstige divnseii. Daar hot klooster hun geen kleeding verschaft en zij, met uitsondering der Bcktachis, ook niet bedelen mogen, zijn zij verpligt door handenarbeid ten deele in hunne behoeften to voorzien. Moegelijk kan men niet juistheid den tijd bepalen, wanneer deze godsdienst-orden zijn ontstaan. Koeds in de vroegste tijden hield men het in het Oosten voor hoogst verdienstelijk, zich aan do genoegens des huiselijken en maatschappelijken levens te onttrekken en in armoede onder godsdienstige bespiegelingen to leven. In dezen zin werd ook door Mohammed in den Koran do armoede aanbevolen. De overlevering verplaatst den oorsprong dezer monniken-orden in de eerste tijden van den Islam, daar reeds de kalifen Abnbekr en All zulke vcieenigingen zouden gesticht hebben; en wanneer men in aanmerking neemt, dat ook bij andere oostersehe volken, die heidenen zijn, de sporen van dergelijke orden gevonden werden en dat in do christelijke Kerk almede in hot Oosten reeds vroeg het monnikenwezen is ingedrongen, dan wordt het geenszins onwaarschynlijk, dat ook dit zelfde, schoon naar den aard van het Islamismus in gewijzigden vorm, reeds vroeg daarin zij opgenomen. Vele Mo-hammedaansche aanzienlijken en zelfs sultans hebben de kloosters der Derwisehen rijk begiftigd, en schoon er onder hen vele wal-geiyke en zedelooze wezens zijn, heeft het volk voor hen diepen eerbied. De onderscheidene orden dragen meest don naam hunner stichters en de bekendsten onder haar zijn: de liestamis sedert 874, de Kadris sedert 1165, de Rufajis sedert 1182, de Mewlews sedert 1273, de Naksehibendis sedert 1319, de Bek-tachis sedert 1357, do Ruschcnis sedert 1533, de Schemssis sedert 1601 en de Dschcmalis sedert 1750.

DESAGUXIERS (Jean ïheomule). Een beroemd natuurkundige, te Roebelle geboren in 1683, was de zoon van een Hervormd predikant aldaar, die tijdens de herroeping van het edict van Nantes in 1685 naar Engeland weck, ten gevolge waarvan de zoon zich te Oxfort in verscheiden takken van wetenschap oefende, waarna hij zich te Londen op de proefondervindelijke natuurkunde toelegde, in welke hij zulke aanzienlijke vorderingen maakte, dat hij tot de koninglijke academie der wetenschappen toegang verkreeg, en deze hem als den eersten natuurkundige van zijnen tijd aan geheel Europa aankondigde. Hij vertrok naar ons vaderland, en begaf zieh eerst naar Rotterdam, vervolgens naar Amsterdam en van daar naar 's Gravenhage, waar hij met den grootsten roem de natuurkunde onderwees tot aan het jaar 1730, wanneer de koninklijke academie hem bewoog, naar Engeland terug te keeren en hem een jaargeld toelegde. Een schrander vernuft en eenen doordringenden geest van uitvinding bezittende, vervaardigde hij dagelijks nieuwe werktuigen. Hij schikte zijne lessen in orde, en gaf die in het Engelseh uit, uit welke taal zij vervolgens in de onze vertaald, onderden titel: Natuurkunde, uil ondervinding opgemaakt, in 3 dln. zijn uitgegeven. Ook ziet nog een Kort begrip zijner Philosophische lessen het licht. Hij stierf in 1743.

DESARME. Zoo wordt in de heraldic een verscheurend dier, als een leeuw of luipaard, genoemd wanneer het de kjaauwen mist.

DESATIR is de naam van eone voorgewende aloude, voor ecnige jaren weder ontdekte, verzameling van 16 heilige schriften der 15 oud-Perzische profeten, waaronder een boek van Zoroaster begrepen is. Deze verzameling is in eene geheel onbekende taal geschreven, welke zieh evenzeer van die van de Zend, als van de Pelvi en de nienw-Perzisehe onderscheidt. De laatste van deze 15 profeten, Sasan, die ten tijde van den val der Sas-saniden leefde, toen de Arabieren zieh van het rijk meester maakten, heeft de D. woordelijk overgezet en er eene verklaring bijgevoegd. Nadat dit werk, tot in de XVII110 eeuw, eene hoofdbron der oud-Perzische, met astro- en demonologie verbondene, godsdienstleer geweest, doch daarna bijna anderhalve eeuw vergeten was, ontdekte onze geleerde Perziër te Ispahan het, en leverde diens zoon, Molla Firaz, door den markies Hastings daartoe aangemoedigd, een uitgave, welke Erskine van eene Engelsche vertaling deed vergezeld gaan onder den titel: Desdtir or sacred writings of the ancien Persian profets (Bombay 1818, 2 din.). De laatstgenoemde echter houdt deze verzameling voor onecht, zoo als ook Silvestre do Sacy (Journ. des Sa-vans, Février 1821), die van oordeel is, dat de D. door eenen Perziaan in de IVdt! eeuw der Hedschra is opgesteld, die met opzet de taal hoeft uitgevonden, om der verzameling, welke oude overleveringen en zinrijke mysteriën bevatte, het aanzien van geloofwaardigheid bij te zetten.

DESAUGIERS (Antoine). Een geestig Eransch dichter, geb. te Parijs in 1777. Hij stak in 1792 over naar St. Domingo, geraakte in den oorlog met de opstandelingen en Spanjaarden gemengd, en bragt er ter naauwernood leven en vrijheid af. Na nog de Vereenigde Staten bezocht te hebben, keerde hij in 1797 in Frankrijk terug, waar hij zieh door het schrijven van blijspelen en gezelschapsliederen veel naam maakte en den lGden Augustus 1827 overleed.

DESAULT (Pierre Joseph), beroemd heelknndige, werd in Febr. 1744 te Magny-Vernais in Frankrijk geboren en ontving het eerste onderwijs van de Jesuïten. Hij legde zich op de heelkunde toe in het militaire hospitaal te Befort en begaf zich in 1764 naar Parijs om zijne studiën verder voort te zetten. In den winter van 1766 begon hij aldaar lessen te geven over do ontleedkunde en weldra kon hij 300 toehoorders tollen, waarvan do moesten ouder waren dan hij. In 1776 word hij onder het eollegio der chirurgiens opgenomen, ofschoon hij do som bij de intrede gevorderd niet kon betalen; ook was hij reeds, bij merkwaardige uitzondering aangesteld bij de praetische school, eer hy nog lid van liet gilde was. Hij werd spoedig tot chirurgien-en-chef by het hospitaal van het collegie aangesteld. D. vorwierf zieh blijvenden roem door het uitvinden en verbeteren van verschillende verbanden en verscheidene heelkundige instrumenten. In 1782 word hij tot chirurgijn-majoor bij hot hospitaal de la Charité en drie jaar later tot opper-wondarts van het Hötel-Dieu aangesteld. Naauwelijks was hij in die betrekking werkzaam, of hij had het genoegen hot invoeren van eene klinische school tot stand te zien gebragt. De lessen waren niet begonnen, of de toeloop van leerlingen werd verbazond groot, zoodat ongeveer 600 toehoorders bestendig zijne lessen bijwoonden. De roem, daardoor en daarbij ingeoogst, veroorzaakte hem ook eene menigte bonijders, die in de woelingen der omwenteling kans zagen hom in zijne bedieningen te doen schorsen en hem zelfs op het Luxemburg te laten gevangen zetten, waaruit evenwel het comité de salut public hem reeds na drie dagen bevrijdde. Aan hem heeft Parijs nog te danken dat hot bisschoppelijke paleis, naast het Hotel-Dien staande, in een gasthuis werd veranderd, uitsluitend bestemd voor de behandeling van uitwendige kwalen en voor hot onderwijs in de praetische chirurgie.

D. overleed te Parijs den l«len Junij 1795 waarschijnlijk vergiftigd. D. had in vereoniging met Choppart uitgegeven een Traité des maladies chirurgicales, Parijs 1780, 2 dln. in Svo en het Journal de chirurgie, Parijs 1791 en volgg., 3 doelen.

DESCARTES (Rene), in de geloerde wereld meest onder den naam van Renatus Caitesius bekend, was oen vermaard wijsgeer, wis- en natuurkundige. Hij word gebaren den 3rtlt;m Maart 1596 te Lahaije in Touraine en ontwikkelde reeds in zijne jeugd op de Jezuitonsehool te la Flèehe eene ongemeene scherpzinnigheid. Nadat hij oenigen tijd niet reizen had doorgobragt, ten einde zijne kundigheden uit te breiden, trad hij als vrijwilliger in krijgsdienst en woonde het beleg van la Roeholle bij, waarna hij in Nederland dienst nam onder prins Maurits, en daarna in Duitsehland onder Tilly. Nadat hij in 1621 zijn ontslag had genomen, ging hij op nieuws reizen en zette zich vervolgens in ons vaderland neder, waar hij dikwijls van woonplaats verwisselde, zijne meeste schriften opstelde en vele leerlingen, maar ook, vooral onder de godgeleerden, vele bestrijders vond. Hoewel hij do onafhankelijkheid beminde, gaf hij in 1649 gehoor aan het aanzoek van koningin Christina van Zweden en begaf zich naar Stokholm, waar hij weinige maanden na zijne aankomst, den na™ Febnmrij 1650, overleed. Zestien jaar later werd zijn stoffelijk overschot naar Frankrijk vervoerd en in de kerk der H. Gonovova du Mout bijgezet. In zijne wijsgeerige onderzoekingen stelde D. eene vaste overtuiging tot het doel van zijn stroven. De slotsommen er van hooft hij vooral voorgedragen in zijne Aleditationes de prima philosophia (Amst. 1641) en Principia philosophiae (Amst. 1644). In het eerste dezer werken legde hij do zelfstandigheid zijner beschouwingen vooral daardoor aan don dag, dat hij uitgaat van eenen algemeenen twijfel aan do zekerheid zijnor konnis. liet eenigo dat in zijn oog vast staat, is dit; cogito, ergo sum (ik donk, dus bost,a ik). In plaats van echter op deze stelling voort te bouwen, waardoor zijne rigting ongeveer


-ocr page 53-

DES.

43

dezelfde zou geweest zijn als later die van Kant en Fichte , leidt hij or lt;iit af, (lat alles waar is, waarvan men zich eene klare en (luidelgke voorstelling kan vormen. Onder do voorstellingen die aan deze voorwaarde voldoen, rekent hij het denkbeeld van God, het volmaaktste wezen als aangeboren {idea innata) dat zijnen hoogsten oorsprong niet in den monsch kan, maar in Hem zeiven moot hebben. Hierop nu, in verband tot de stelling dat tot do hoogste volmaaktheid ook het bestaan behoort, grondt ]). zijn bestaan van Gods aanwezen, zoodat quot;nu dit aanwezen omgekeerd als bewijs der waarheid voor het klare der voorstelling gebruikt wordt. Overigons bestaat het hoofdkenmerk van D.' wijsgeerig stelsel in gestreng vasthouden van het onderscheid tussehon stof en geest, en zijn ontkennen dat een dezer beide op het andere werken kan. Ten einde nogtans den zamenhang tussehon do vorschijnsolon der zinnelijke en bovenzinnelijke wereld te verklaren, nam hij toovlugt tot het aannemen van eono voortdurende werking (concursus) der Godheid, waaruit later het oc-oasionalismus (zie Occasionnlismus) en het stelsel der boste wereld (zie Leibnitz) is voortgesproten. Aan de dieren ontzegde hij alle bezit ooner ziel 011 alzoo ook gewaarwording, waardoor zij volgens hem bloote werktuigen werden. Niets gaf aan hot stelsel van D. in zijnen tijd moor opspraak in betrekking tot de versehijn-solen der stoffelijke wereld , dan zijne werktuigelijke natuurphi-losophio, corpuseularischo genoemd , bestaande in zijne poging oin alle verschijnselen der stoffelijke wereld enkel uit beweging van de deeltjes der stof te vorklaren, waardoor eene geheel veranderde besehouwing der natuur moest ontstaan, daar men tot dusver ieder verschijnsel uit afzonderlijke eigenschappen en krach-ton verklaard had.

Grooter en duurzamer zijn IV verdiensten ten opzigte der wiskunde, en zijne belangrijke ontdekkingen in die wetenschap hebben misschien aan zijne wijsgoerige beschouwingen grooter gewigt doen hechten dan zij verdienen. Immers hij was de schepper der wiskundigo analysis. Hem dankt men de ontdekking der ware betoekenis van de negative wortels der vergelijkingen; hij vond hot getal der positive wortels in de afwisseling der teekens voor de loden van elke vergelijking; hij gaf oene nieuwe en scherpzinnige oplossing der vergelijkingen van den vierden graad; hij voerde het eerst de exponenten in en logde daardoor den grond tot hot rekenen met magten. Voorts leerde hij hoe men op ieder punt oenor kromme lijn, tangenten en normaallijnen trekken kan, en - hetgeen misschien zijne grootste verdienste is - hoe men de natuur en de eigenschappen van iedere kromme lijn kan uitdrukken door eene vergelijking tusschen twee veranderlijke coördinaten, waardoor hij den weg opende tot de schoonste ontdekkingen. Zijne Gecmelria (1637), door Schooten met oenen voortreffolijken Commentarius verrijkt (L. IJ. 1()49) en zijne Uio/t-trique. (1639) zullen ten allen tijde een gedenkstuk zijn van TVs talenten en scherpzinnigheid. Minder gelukkig was hij in zijne cosmologische stellingen, in welke hij de bewegingen dor hemel-ligclmmen verklaren wilde door draaikringen, die bestaan zouden in stroomingen van den wcreldether; eene theorie, die in het eerst veel opgang mankte en zelfs na Newtons schitterende ontdekking nog aanhangers vond, maar nu reeds sedert lang vergeten is. D.'s wiskundige en wijsgoerige werken zijn meest in het Latijn opgesteld en uitgegeven te Amsterdam, 1092—1701, 9 dln.

Zijn leven is beschreven door Thomas (Par. 1761), Gaillard (Par. 1765), Mercier (Geneve en Par. 1765), Tepelius (Nenrenb. 1674), Bayle (Amst. 1681), Baillot (2 din., Par. 1690, hordr. 1692 en vert. aid. 1693) en Huet (Par. 1692); terwijl over zijn wijsgeerig stelsel is geschreven door Bouillier: Ilistoirc, et critique de Ia revolution Carlfaietme (Lyon 1842).

KESOENDENTEN zijn de nakomelingen van iemand, zij die in de regte lijn van iemand afstammen, zooals de kinderen, kleinkinderen, enz. Zij vormen in den stamboom de zoogenaamde nederdalende lijn, en, vereenigd met de ascendenten of opklimmende lijn, de regte lijn der bloedverwantschap.

DESCOSTILS (H. V. Collet). (Zie Collet Descostils).

DESEONTAINES (Kenk Louicue), een Fransch kruidkun-dige, 14 Febr. 1752 geboren te Tremblay, studeerde aanvankelijk te Parijs in de geneeskunde, doch legde zich naderhand op de beoefening der kruidkunde toe. Van 1783 tot 1785 doorreisde hij Algiers en Tunis en verzamelde aldaar eene grooto hoeveelheid gewassen, welke hem de bouwstoffen leverden voor zijne hooggeschatte Flora Atlantica (2 dln.. Parijs 1798—1800). Ook ten opzigte der planton-physiologie maakte hij zich door vele onderzoekingen verdienstelijk, terwijl h\j een aantal stukken van sys-tematischen aard in de Annale.s du Muséum d'J/ist. j\'at. deed opnemen, en daarenboven het Herbarium van den Parijschen kruidtuin eene aanmerkoiyke uitbreiding gaf. Sinds 1785 als hoogleeraar in do botanie werkzaam, onderwees hij met voorliefde de anatomie en physiologic der planten. Hij overleed, van't ge-zigt beroofd, den 22quot;10quot; November 1833. O.

DESHOULIÈRES (Antoinette). Eene Fransche dichteres, gel), in 1634, overleden 17 Febr. 1694, wier idyllen, oden en andere gedichten vroeger in Frankrijk zeer waren gezocht. De volledigste uitgave van hare werken is die, welke ook do poëzij van hare dochter Antoinette Therèso (geb. 1662, overl. 1718) bevat en door Crapelet (Par. 1799, 2 dln.) bezorgd is.

DESMARETS (S.). (Zie Maresma.)

DESMOULINS (Bénoit Camili.e) was oen der befaamdste mannen uit den tijd der eerste Fransche oinwenteling, die hij door hevige redevoeringen en vlugschriften zeer bevorderde en wier ongodsdienstige bcginsolen vooral in hem oenen warmen voorstander vonden; doch toen D. zich met Danton tegen het schrikbewind aankantte, werd hij op last van Robespierre in hechtenis genomen eu den 5(lcn April 1794 geguillotineerd. Uit zijne in de gevangenis geschreven brieven mag men afleiden, dat hij meer een dweeper mot de vrijheid dan een bloeddorstig om-wentelaar geweest is.

DESPOTISMUS. Dit woord, dat eigenlijk eenvoudig heerschappij bcteekoiit, werd reeds vroeg gebruikt om do ontaarding der alleenheerschappij in vorstemvillekeur en onderdrukking aan te duiden. Eenige schrijvers over stnatsrogt hebben in den nieuweron tijd getracht aan dat woord de betoekenis te geven van onbeperkte alleenheerschappij, zonder onderscheid of van die magt misbruik gemaakt wordt of niet. De moesten verwerpen dit echter, en stollen in het misbruik dor alleenheerschappij hot onderscheid tusschen D. en absolutismus.

DEbSALINES. Een veldheer onder do negers en ten laatste keizer op het eiland St. Domingo, wiens naam eigenlijk was Jean Jacques. Hij was eon geboren Africaan, en werd, kort voor het uitbarsten van den opstand in het noordelijke gedeelte des eilands in 1791, onder geleide van den woeston en barbaarschen Africaan Biassou, van de kusten van Guinea naar St. Domingo ge-bragt, waar hij bediende werd bij eonon vrijen en oenigzins gegoeden Neger, D. genaamd, dien hij ombragt, van wiens vermogen hij zich meester maakte, en wiens naam hij vervolgons aannam. Hij voegde zich aanstonds bij de oproerige Neger-hor-den van Biassou, die hem tot aanvoerder eenor bende benoemden, mot welke hij, zonder jaren of kunne te ontzien, de onge-hoordste wreedheden en moorden pleegde. Daar Biassou de grootste moordenaars en brandstichters met hoogc posten begunstigde en don gemaaktcn buit onder hen verdeelde, spoorde dit D. tot meerder gruwelen aan, en sleepte hij niet alleen, uit een tot hiertoe nog verschoond gebleven gedeelte van het eiland, 300 gevangenen, meest vrouwen, kinderen ey grijsaards, met zich, maar liet hen allen ombrengen en hunne hoofden op staken rondom de woning van Biassou plaatsen j welke schanddaad hem eene plaats onder do lijfwacht bezorgde. Te gelijkertijd verscheen ook Toussaint Louverture in het leger van Biassou en bewerkte met D. diens val. Het opperbevelhebberschap werd aan Jean Francois opgedragen, en aan D. werd het bevel over oen gedeelte van het Negerleger toevertrouwd. Toen nu de Spanjaarden zich in 1793 met de Neger-generaals verbonden, vierden deze laatsten tegen alle personen, die aan ije Fransche republiek gehecht waren, hunne dolle woede den ruimen teugel, onverschillig of zij Negers, Mulatten of Blanken waren. Daar Toussaint en D. vreesden door de Spanjaarden, die van tijd tot tijd van hen afkeerig werden, te zullen worden opgeofferd, liet de eerste, den 25quot;'1,,, Junij 1794, te Marmelade al de onder zijn bevel staande Spanjaarden om hals brengen, bij welke gelegenheid D. zijne moorden roofzucht ten hoogsten top voerde. Toussaint, die het vertrouwen der Fransche republiek door vermomming had weten te verwerven, werd tot divisie- en D. tot brigade-generaal bevorderd; en nu rigtte de laatste een revolutie-leger van Negers, onder den naam van Sansculottes, op, en liet in het kwartier Gonnivos op St. Domingo alle blanken van eenig vermogen om-


-ocr page 54-

DBS—DET.

44

brengeu; klom door middel van Toussaint tot don rang van di-visic-gencraal op, en verkreeg, toen deze eindelijk heer van St. Domingo werd, hot opperbevel over het westelijke en zuidelijke departement. Thans zich onder de bescherming van Toussaint veilig achtende, gaf hij aan zijnen onverzoenlijken haat tegen de Blanken eenen vrijen loop; vermoordde vele duizende inwoners van de aan hem ondergeschikte departementen; bood den Fran-schen, toen zyj na den vrede van Amiens troepen naar St. Domingo hadden gezonden, om die koloniën weder te veroveren, in het eerst tegenstand; liet de gevangen Blanken, mot uitzondering van oenen adjudant van don Franschen veldheer Baudot, vermoorden, en vlood in de onder zijn bevel staande departementen van de eene plaats naar de andere; doch liet telkens do plaats waaruit hij verdreven werd in brand steken en de zich daarin bevindende Blanken om huls brengen. Toen zich eindelijk Christoph aan de Franscho troepen onderwierp, en de generaal Leclerc ook de overige bevelhebbers der Negers op vergeving deed hopen, verzocht D. insgelijks om genade, deed den eed van getrouwheid aan Frankrijk en werd naar eeno plantaadje op St. Marc gezonden, met bevel echter om deze plaats niet zonder goedvinden van den Franschen veldheer to verlaten. Reeds lang koesterde D. oenen heiinolijken haat tegen Toussaint, welke ten gevolge had, dat hij diens overvoering naar Frankrijk en zijne eigene aanstelling tot algemeen bevelhebber van St. Domingo wist te bewerken. Bij de hernieuwing van den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland in 1803 bragt hij het eiland andermaal in opstand, zoodat de Franschen, hoe dapper ook onder Ko-chambeau (den opvolger van Leclerc) aangevoerd, zich eindelijk genoodzaakt zagen om het geheel te ruimen. D., er nu allo Blanken willende verdelgen, riep bij eeno bekendmaking de ge-vlugte inwoners terug, doch beval thans de gevangenneming der zulken, die tot het ombrengen van zoo vele duizende inwoners van St. Domingo hadden aanleiding gegeven. Er volgden nieuwe moorden van de ongelukkige kolonisten, waarna hij het eindelijk zoo ver bragt, dat hij in 1804 tot gouverneur-generaal van Haïti -welken oorspronkelijken naam van het oiland St. Domingo hij er thans aan gaf - voor zijn loven benoemd werd, met magt om vrede en oorlog te sluiten en eenen opvolger te kiezen. Den g«ten December echter nam hij, onder den naam van Jakob den Xquot;'cn, den titel van keizer van Haïti aan en word als zoodanig uitgeroepen; doch zijne vijanden, inzonderheid Christoph, bewerkten eene tegenomwenteling, waarbij dit monster den 17dlt;:quot; October 1806 zijn leven verloor.

DESSAU. De hoofdstad en de zetel dor regeriiigs-collegiën van hot tegenwoordig Hertogdom Anhalt-Dessau, in eene aangename vlakte aan de rivier de Mulda liggende, welke zich niet ver van do stad met de Elbe vereenigt, waarover hier eene schoone brug ligt. D. is in drie doelen, de Altstadt, Noustadt cn het Sand verdeeld, heeft 6 poorten, 7 pleinen, 30 straten, 920 huizon en ruim 12000 inwoners, waaronder 750 Joden, en is beroemd wegens het voormalig genootschap der Philantropij-non, hetwelk door Basedow in 1774 aldaar tot stand kwam; het Chalkographisoh genootschap, in hot begin van 1797 opge-rigt, en waarin zich onder het bestuur van den graaf van Waldersee, den baron van Erdmansdorf on R. Bertuch, verscheiden kunstenaars vereenigden om do graveerkunst te beoefenen en te volmaken. D. is de geboorteplaats van den wijsgeer Mozes Mendelssohn. D. werd waarschijnlijk door hertog Albert den Beer gesticht, doch komt in do oorkonden oerst in 1213 als stad voor. De inwoners hebben laken-, kousen-, hoeden-, tabaks-, gouden- en zilveren passement-fabrijkon, zalmvangst en handel in koren.

DETERMINISMUS of ook wel PRAEDETERMINISMUS is in het algemeen hot gevoelen, dat alles wat geschiedt, cn dus ook de mcnschelijke wilsbepalingeu en handelingen, door de voorafgegane oorzaken onvermijdelijk bepaald worden. Het zedelijk detenninismus is dus het geloof of de meening, dat alle monschelijke handelingen door omstandigheden en eenen zamen-loop van gebeurtenissen, die buiten het bereik van 'smenschon wil liggen, onwederstaanbaar worden geregeld. Het tegendeel hiervan is het Indeterminismus, de stelling dat de handelingen der zedelijke wezens volkomen vrij en door gecne oorzaken of omstandigheden hoegenaamd kunnen bepaald worden. Het eene zoowol als het andere gevoelen is éénzijdig en kan op geene waarheid aanspraak maken. Het eerste is het Fatalismus, dat alle zedelijke verantwoordelijkheid voor den mensch vernietigt; het andere strijdt met de zinnelijke ervaring, met deu krachtigen invloed, dien uitwendige omstandigheden op 's menschon wilsbe-paling uitoefenen. Het D. staat met het vraagstuk van het verband van het bestuur der Voorzienigheid en do vrijheid van den menscholijkon wil in do naauwste betrekking. Het eeno kan zoo min als het andere geloochend worden, maar het is voor ons verborgen hoe beiden in harmonie te gelijk kunnen bestaan. Hier bestaat dus ook een Dualismus, waaraan de menscheiyko rode in zooveel andere opzigton onderworpen is.

Indien men het bestaan van eenen oneindigen God als oorzaak van alles aanneemt, kan men Hom het bestuur der wereldgebeurtenissen en der monschelijke handelingen niet ontzeggen; even zoo min ook de vrijheid van don wil aan het zedelijk wezen, ofschoon deze zich niet verstandelijk bewijzen laat. Het begrip van vrijheid in het zedelijke rust op een innig besef, dat even onomstootelijk is als het zelfbewustzijn; maar hot is in het begin oven duister en onbepaald als dit, doch het wordt allengs levendiger door de beoefening der pligtsbetrachting. Is deze beoefening den menseh min of meer eigen geworden door zijne handelingen naar den hem voorgestelden zedelijkon regel in te rigten, dan wordt hij onwederstaanbaar van zjjne zedelijke vrijheid overtuigd. Allo bewijzen uit de analogie, vMr, zoo als die welke uit de zedelyke toerekenbaarheid en uit do wijsheid van don Sehcppor ontleend zijn, zoowel als die daar tegen uit de zinneworeld zijn genomen, en de noodzakelijke bepaling van buiten, door neigingen, hartstogten en drangredenen vaststellende, kunnen rogtstreeks hier vdilr of tegen niets afdoen, omdat de vrijheid van don wil gevoeld moet worden, cn niet streng bespiegelend kan worden bewezen, en zulks ook niet behoeft.

Der vrijheid van den monsohelijken wil kan door het D. geene grenzen gestold worden. Zoo zulks het geval was, zoude hot met 's monschelijke zedelijke verantwoordelijkheid gedaan zijn, en de wil aan do wet dor oorzakelijkheid ondergeschikt wezen. Maar de verwezenlijking dezer vrijheid buiten den mensch, of die der handelingen, hooft dezelfde grenzen als die, waarin alle zinnelijke dingen, waartoe deze ook behooren, beperkt zijn. Hoewel de mensch in het binnenste heiligdom van zijnen wil volkomen vrij is, ontmoet deze wil inwendig nog zoo vele hinderpalen, die hom beletten te werken, dat veeltijds die zedelijke eindbepaling in hem geheel schijnt te sluimeren, en hij als een geheel lijdelijk en aan de zaken buiten zich onderworpen wezen, naar gelang zijner zinnelijke indrukken en de voorbijgaande aandoeningen die zij in hem verwekken, bepaald of liever heen en weder geslingerd wordt. Het D. wordt daar aangenomen, waar men alles van een bepaald noodlot afhankelijk maakt, zoo als de Stoïcijnen deden, niettegenstaande hunne strenge deugdsbeoefe-ning hiermede in strijd was. Eene andere soort van D. is dat hetwelk vrijheidsgevoel in het zedelyke voor zelfbedrog verklaart, en even zoo de gevolgtrekking, dat, daar alles in do natuur aan vaste wetten ondergeschikt is, zulks ook bij 's menschon wilsbepaling plaats heeft. Een nog ruwer D. was dat van De Lamettrio en andere Franscho materialisten van de XVIIIde eeuw, die den menseh als eene machine, als een automaat, beschouwden. In eenen geheel anderen en veel edeler zin was Leibnitz een determinist. Hij hield eeno onafhankolijkhoid van den wil van de oorzaken die het handelen bepalen, voor een onding. Doch deze oorzaken, meende hij, dwingen ons niet tot de keus, maar maken ons tot handelen geneigd. De keus is geenzins volstrekt, maar slechts hypothetisch noodwendig. Inderdaad moeten wij vaststellen, dat de mensch in zedelijke besluiten zich wol zelfstandig bepaalt, maar dat deze bepaling niet wetteloos en ongebonden is, maar in do erkenning van hot goede als goed, en in hot booze als kwaad berust. In zijne poging om het verband van de zinnelijke met de zedelijke wereld door eene vooraf bepaalde overeenstemming (harmonie preétablie) te vorklaren is Leibnitz ook determinist, want volgens hem oefenen zij geen onmiddelijken of middolijken invloed op elkander uit, maar zijn vooraf door God zoodanig geregeld, als twee uurwerken die volkomen gelijk gaan. Zoo heeft de geest on de wil eigenlijk geen invloed op het ligchaam, maar do wilsbepa-lingen en de daarmede overeenkomende bewegingen zijn van te voren met elkander in overeenkomst gebragt.


-ocr page 55-

I)ET—DEU.

45

DETMOLD. Een der 12 ambten van Lippe-Detmold, waarin D. de hoofdstad des vorstendoms aan de Werra en den voet van het Teutoburgcnvond. Zij bestaat uit twee deelen, do Alt- eu de Tfoustadt en heeft een residentieslot, een gymnasium, eene industrieschool en eene kweekschool voor onderwijzers. D. telt omtrent 4,000 inwoners, die van het hof, den landbouw en eenige fabrieken bestaan. In de nabijheid der stad had tusschen de Franken onder Karei den Grooten en de Saksen in 783 een bloedige veldslag plaats.

DET1UANUS. Een vermaard bouwkundige te Rome, die ten tijde van keizer Hadrianus leefde, welke hem den aanleg opdroeg van onderscheiden groote werken, die toen ton tijde te Rome zijn uitgevoerd. Ook bouwde hij den heerlijken tempel aan Trajanus gewijd, de brug van Aelius en de graftombe van Hadrianus aan den Tiber, terwijl hij den tempel van Venus naar eene andere plaats overbragt, en het kolossale standbeeld van Nero, door Hadrianus aan de zon geheiligd in de plaats stelde.

DEUCALION. Volgens de fabelleer een zoon van Prometheus. Hij bragt eene volkplanting naar Griekenland over, sloeg zich te Lyeorea op den berg Parnassus neder, deed naderhand van daar eenen inval in Thessalië, waaruit hij de Pelasgers verdreef, en woonde hier ook die beroemde overstrooming bij, welke onder den naam van Deucalionsehe vloed bekend is, 1526 jaar voor Chr. voorviel, en door de fabel aldus verhaald wordt: toen Jupiter besloten had om het menschdom door water te verdelgen en de menigvuldige regens de verschrikkelijkste overstrooming veroorzaakten, redde zich D. met zijne vrouw Pyrrha op den top van den Parnassus. Zoodra het water gezakt was, vroegen zij aan het orakel, op welke wijze zij de aarde weder zouden bevolken, en ontvingen ten antwoord, dat zij de beenderen hunner moeder achter zich moesten werpen, waaronder zij eindelijk begrepen, dat steenen verstaan werden. Zij deden nu volgens de uitspraak van het orakel, en de steenen , die D. wierp, veranderden in mannen, doeh die van Pyrrha in vrouwen.

DEUGD. Men verstaat hierdoor den doorgaanden zielstoestand van den mensch, die het goede voor zich tot rigtsnoer gekozen heeft, en de wijze waarop hij het zedelijk ideaal in zich verwezenlijkt. Zij bestaat meer in den zedclijken zin dan in de uitwendige handelingen; want zonder dien zin kunnen goede daden nog geene deugdzame genoemd worden. Het is natuurlijk dat het begrip van D., bij de verschillende volken en trappen van beschaving, alsmede door de opvolgende wijsgeerige scholen anders werd opgevat. Bij de meeste volken der oudheid, inzonderheid bij de Grieken en vooral bij de Romeinen, werd de dapperheid voor de hoogste deugd gehouden; dit is dan ook de oorspronkelijke bcteekenis van het woord Virtus, Zulks had nog in de middeleeuwen als een gevolg der ridderzeden plaats: deugdzaam en vroom werden meestal in den zin van dapper en krijgs-hafüg genomen. — De D. is altijd een der hoofdonderwerpen van de bespiegeling der wijsgeeren geweest. De Pythagoreërs, gewoon om alles op de verhoudingen dor getallen terug te brengen, bepaalden haar als de harmonie der ziel, die de verschillende neigingen en hartstogten tot éénheid, tot de verwezenlijking van het goede doet zamenwerken. Socrates bepaalde de D. nader, als de kennis van het goede dat men doen moet en de verwezenlijking daarvan in de handelingen; hij hield haar onafscheidelijk van, het geluk en als 's menschen hoogste goed. Plato bragt haar met het idee van het volmaakt goede in verband, en stelde haar als de navolging van het goddelijk wezen voor. Hij onderscheidde haar in vier hoofddeugden: wijsheid, dapperheid, matigheid en regtvaardigheid. Aristoteles maakte nog een onderscheid tusschen do verstandelijke (intellectueele) en zedelijke (ethische) D., die hij als het midden tusschen de twee tegenovergestelde neigingen en ondeugden aanzag. De Stoïcijnen en de Epicuristen waren vooral ten opzigte van de bepaling der D., aan elkander tegenovergesteld; bij de eersten was het strenge zelf-beheersching, bij de andere de leer van het verfijnd genot en het welbegrepen eigenbelang; een strijd, die tot nog toe heeft voortgeduurd. De zedekundige schriften van Plato, Aristoteles en Cicero zijn het kostbaarst geschenk dat ons de oudheid heeft nagelaten.

Het Christendom heeft de begrippen omtrent de D. zeer gewijzigd en die van nederigheid en vergevensgezindheid, waarmede de oude volken en wijsgeeren weinig ingenomen waren, op den voorgrond gesteld. De Christelijke deugden kunnen onder die van geloof, hoop en liefde worden zamengevat. Het is vooral door Kant, dat de deugds- en zedeleer op vaste grondslagen, tegen de verderfelijke en onzedelijke grondstellingen van de Fransche materialisten werd gevestigd; immelijk op de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het pligtgebod. Na hem is er aan de wetenschappelijke zedekunde, behalve door J. G. Pichte, door Schelling, Hegel, en do Jong-Hegeliaansche school weinig toegevoegd. Do laatste heeft zich zolfs als de vijand van godsdienst en zedelijkheid doen kennen, terwijl Schleiermachcr uit een godsdienstig standpunt do deugdsbetraehting op het afhankelijksgevoel grondde. Men heeft lang getwist over de al of niet verdienstelijkheid der D. en deze twist toont aan dat men het ware wezen der D. niet begreep. Zij is een streven naar de verwezenlijking van een zedelijk ideaal, dat de mensch wel kan naderen maar nimmer bereiken, en heeft dus geene absolute maar wel eene betrekkelijke verdienste, alleen voor het individu, dat zij voor zijne bestemming meer geschikt doet zijn.

Het einddoel der D. en zedelijkheid of de volmaakt zuivere gehoorzaamheid aan het pligtgebod is de harmonische ontwikkeling van al de menschelijke vermogens, zoowel de gevoelige, verstandelijke als zedelijke. Dit doel is de volmaaktheid, die altijd kan genaderd maar nimmer volkomen kan bereikt worden. In de harmonie die toch met deze toenadering ontstaat en er door geboren wordt, ligt ook de hoogste gelukzaligheid als noodwendig gevolg opgesloten..

Maar de wetenschappelijke zedekunde kan nimmer de gelukzaligheid als einddoel der zedelijkheid aannemen; omdat er in het begrip gelukzaligheid op zich zelf beschouwd, niets zedelijks ligt, en het altijd met de eindelooze volmaking in verband moet gebragt worden om iets zedelijks uit te drukken. Deze eindelooze zelfvolmaking is voor haar doel der deugdsbetraehting, omdat dit begrip de gansche zedelijkheid in zich bevat. De zedekundige wetenschap verwerpt echter geenzins de gelukzaligheid als drangreden, zij beschouwt haar als een noodzakelijk gevolg der zelfvolmaking, en als middel waardoor deze volmaking bij het zinnelijk en gevoelig zedelijk wezen, den mensch, mogelijk wordt. Men moet niet deugdzaam zijn om gelukkig te worden, maar men is door de deugdsbetraehting alleen voor het ware geluk geschikt.

DEURHOFP (Willem), te Amsterdam geboren in 1650 en overleden in 1717, had een burgerlijk bedrijf tot bestaan, maar oefende zich daarbij dermate in godgeleerde en wijsgeerige onderwerpen , dat hij daarover voorlezingen hield, die door velen met goedkeuring werden aangehoord, maar hem in verdenking bragtcn van onregtzinnigheid. D. was een voorstander van de Cartesiaansche wijsbegeerte, maar week er in sommige opzigten van af; hoewel hij zich ook in zijne schriften als een ijverig bestrijder van Spinoza deed kennen, ging hem de beschuldiging na van Spinozismus, - dat hij op zijne beurt in de leer der Hervormde Kerk meende te ontdekken. Godgeleerden dier Kerk bestreden zijne leerstellingen en kerkelijke vergaderingen waakten tegen hare verspreiding. Wel vergaderden 's mans volgelingen gedurende eenen geruimen tijd in stilte, maar van lieverlede is zijn aanhang te niet gegaan. Het godgeleerd zamenstel van D. in zijn geheel mist wijsgeerigen zamenhang en vastheid, maar men vindt er eenen schat van denkbeelden in, die getuigen van eenen blik in het Evangelie, dieper dan waarschijnlijk de schrijver het zich bewust was; ook drukte hij, waarschijnlijk ten gevolge van het missen eener wetenschappelijke opleiding, zijne denkbeelden niet zeer duidelijk uit, zoodat het niet gemakkelijk is een overzigt van zijne beschouwingen te geven; in het algemeen zij gezegd, dat hij behoort tot de mystieken,.terwijl wij overigens verwijzen naar zijne werken: Beginselen van waarheid en dewjd (Amst. 1684); Voorleesinye van de godgeleerdheid (aid. 1687); Grondvesten van den christelijken godsdienst (aid. 1690); Bespiegelingen van de godgeleerdheid (aid. 1697); Toegang tot de hoogste wetenschap (aid. 1699); Volmaaktheid van de here des ge-loofs (aid. 1702), en Verklaring van II Petr. (aid. 1713), die te zamen zijn herdrukt onder den titel: Overnatmrlijk en schriftuurlijk zamenstel der godgeleerdheid, afgeleid uit de kennisse Gods, uit de wezenlijke genadegifte, en uit de Heilige Schrift (Amst. 1715,2 dln.). Na zijnen dood verscheen: üe denkbeeldige wijsgeer vertoond in in W. Deurhoff's beginselen van waarheid (Amst. 1718).


-ocr page 56-

DEU—DEX.

46

Zio voorts: Ypey, Kerk. Gesch. der XVIIId'' eeuw, D. Vil, bludü. 338 volg.; Lfticrk. Gesch. d, Syst. Godyel. D. II, blndz. 298 volg.

DEUTKRONOMIUM, d. i. herhaling der Wet, is de naam van het vijfde bijbelboek. Het heeft den naam naar een groot gedeelte van zijnen inhoud, die bestaat in eene korte herhaling van de algemeene wetten, nan de Israöliten door Mozes in de woestijn gegeven. Voorts behelst het ook een gedeelte van dc geschiedenis dos Israëlltisoben volks gedurende dien tijd en de laatste redenen van Mozes tot het volk. Het book 1). is het laatste van den Pentateuchus, die ook genoemd wordt „do boeken van Mozesquot;, doch daar or toespelingen in voorkomen op den tempel te Jerusalem, het koningschap en het profetismus, kan hot in zijnen tegenwoordigen vorm eerst in latoren tijd zjjn vervaardigd.

DEVENTER. Eene stad in de provincie Overijssel, liggende op een vorhevenen grond aan de uitwatering van de Schipbeek in den IJssel. Zij telt omtrent 14,000 inwoners; heeft - Hervormde, 2 K. C., 1 Luthersche, 1 Doopsgezinde kerk en 1 Synagoge. Het stadhuis pronkt met eenen fraaijen grauuwsteenon gevel, en bevat een schoon schilderstuk van Ter Burg, en andere van II. Terbruggen. Dc stad heeft een goed vertier, vooral door den handel met Duitschland en langs den IJssel, waarover eene fraaije schipbrug ligt. Men heeft er een athenaeum, en onderscheidene fabrieken, waaronder eene ijzergieterij , waarin de in de nabuurschap gevonden wordende ijzererts, oer genoemd, verwerkt wordt en eene fabriek van tapijten en karpetten bijzondere melding verdienen. Ook beeft D. eenen aanzienlijken graanhandel.

DEVENTER (Hendrik van), de beroemdste heel- en verloskundige van zijnen tijd, werd den 0,lon Maart 1651 te 'sGra-venhage geboren. In zijne vroege levensjaren heeft zijne goheele eerste opvoeding bestaan in het leeren lezen en schrijven. Tot zijn zeventiende jaar was hij goudsmid en legde zich toe op het graveeren in goud en koper, en toen kondehij, volgens zijn eigen zeggen, ter uaauwernood rekenen. Op ruim zeventienjarigen leeftijd, in 1668, nam hij afscheid van zijn ambacht, verliet zijne ouders en het vaderland en werd opgenomen onder de broeders Labadisten te Altona. De gemeente had behoefte aan eenen arts en droeg nu den jeugdigen V. D. aan de zorg van zekeren doctor Walther op, ten einde hem in het vak van geneeskunde te bekwamen. In 1675 trok hij mot de gemeente, waartoe hij behoorde, naar Friesland, in de nabijheid van Wienwerd, op Thetingastate, ook wel hot Walta-slot genoemd. In 1679 begon v. D. reeds vermaardheid zoowel in heel- als ook in verloskunde te krijgen. Hij bestudeerde ijverig de verschillende werken over genees- en heelkunde, vooral die van Paracclsus, van Helmont, Starckey en anderen. Hij had een chemisch laboratorium, waai- hij zijne geneesmiddelen, vooral zijne toenmaals zeer beroemde zweotpillen bereidde, als ook zijn corriyms of arcanum tegen narcotische vergiftigingen. Zij naam breidde zich meer en meer uit, zoodat hij in 1688 of 1689 uit Friesland zelfs naar Rotterdam werd geroepen om eene belangrijke operatie te bewerkstelligen. Hij legde zich toen reeds met ijver en vlijt toe op de behandeling der door Engelsche ziekte en andere oorzaken ontstane misvormingen. In 1694 word hij tot Medecinae Doctor te Groningen gepromoveerd, zonder Latijn te verstaan (hetgeen vooral toen bijna ongehoord was). Met zijn diploma gewapend, waagde hij het naar zijne geboorteplaats terug te koeren om aldaar de praotijk nit te oefenen ; de magistraat maakte evenwel aanvankelijk moeijelijkheid hem als arts toe te laten, zoodat hij zich met der woon te Voorburg neerzette. Een jaar later werd hij in 's Gravenhage dooiden magistraat toegelaten. Te Voorburg op zijne buitenplaats Ziöns-lust rigtte hij in 1705 een orthopaedisch instituut op, waar hem al ras van alle landen jeugdige lijders toestroomden, die met verschillende verkrommingen waren behebd. Hij had daarenboven op zijne buitenplaats eene eigene drukkerij, waar hij verscheidene zijner werken zelf drukte, hetgeen blijkt uit een zijner theologische werken: over de Openbaring, waar wij op het titelblad vinden: gedrukt tot Voorburg op Zions-lust, bij en voor den Antheur, 1710. Hij stierf in den ouderdom van ruim 73 jaar, den l2llC11 December 1724 op zijne buitenplaats te Voorburg.

Als heelkundige is zijn grootste verdienste gelogen in de verbetering , die hij in dc orthopaedische behandeling der rachitische kinderen heeft gebragt, welke tot nu toe aan kwakzalvers werden overgelaten. Zijn werk: Beschrijving van de ziekte der beenderen, na zijnen dood in 1739 door Diëten uitgegeven, bevat de resultaten zijner grondige studiën over verkrommingen.

Onder de verloskundigen bekleedt v. D. eenen allereersten rang. Hij was de eerste, die de bekkenas juist heeft beschreven en afgebeeld. Hij was het die eerst op bekken-misvormingen als bronnen tot stoornis der natuurlijke verlossing opmerkzaam maakte. Hij was in ee'n woord de eerste, die do verloskunde als wetenschap behandelde en die openlijk en mot vuur tegen hot misbruik der verschrikkelijke on moorddadige scherpe werktuigen in de verloskunde te velde trok. Zijn; Manuale operation 1' Deel, zijnde een Nieuw licht enz. in 1701 door hem zei ven gedrukt, is een werk, waaruit nog heden ten dage menige nuttige wenk kan worden geput. (Zio: Bijdragen enz. door J. J. Kiestra, Tijdsch. der .V. M. tot bev. der Geneesk., 1853 bladz. 25 en 1854 bladz. 164). v. P.

DEVIES is eigenlijk oeno zinnebeeldige figuur met eone daarop toepasselijke korte en kernachtigo spreuk, zoo als do twee zuilen van Hercules met hot bijschrift I'/ns Ouitre het D. was van keizer Karei den V118quot;. In zijn' tijd waren do deviezen het meest in zwang; later zijn zij langzamerhand verdwenen en hot laatst overgebleven op de titelbladen der grootore boeken, waar ieder boekdrukker zijn D. had. Verkeerdelijk wordt D. genoemd de kenspreuk onder een wapen; zeer zelden vindt men daarbij deviezen ; een voorbeeld vindt men in het wapen dor familie Hope , waar de gebroken aardbol met don regenboog en het onderschrift At spes infracta een D. is.

DEVISE is in do heraldic eene figuur in de strekking der Fasce (zio Fasce), doch die slechts een derde van hare breedte hooft; zij staat tusschon do fasce en de burelle (zie Burelle) in; de fasce staat altijd alleen in een wapenschild; van de burelles moeten er ten minste 10 zijn; het aantal devises kan dus van 2 tot 9 zijn. Sommigen noemen hen ook wel Fasces en devise.

DEVOLUTIE-UEGT is oen rogt, hetwelk de nakomelingen van een persoon op het stamgoed, dat in zijne handen is, hebben. Het bestaat hierin, dat zoodanig goed bij vererving op hen moet komen, en noch vervreemd noch buiten do familie vererfd mag worden. Het is dus eigenlijk oen orfrogt, waarvan ten na-doolc der regthebbenden niet mag worden afgeweken. De oorsprong van dit rogt laat zich gemakkelijk vorklaren, als men de hooge waarde van het stamgoed, als grondslag van den rang en het vermogen der familie, in aanmerking noemt. — Van een anderen aard en zich verder uitstrekkende is het D. R. hetwelk do kinderen hadden op do goederen van do huwelijksgemeenschap hunner ouders, wanneer een der ouders overleden was en do overgeblevene de gemeenschap ten zijnen voordoele wilde aanhouden. Die overgobloveno behield dan eigenlijk slechts hot vruchtgebruik zijnor goederen.

DEVONSHIRE. Graafschap in Engeland, grenzende ten noorden aan het kanaal van Bristol, ten oosten aan Dorset en Somerset , ton zuiden aan hot kanaal en ten westen aan Cornwallis. Het is 120 □ mijlen groot en bestaat ten deele nit vruchtbare landen, ton dooie uit moorassen, ton deele uit heidovoldon en ten deele uit hooge heuvelen, die zilver, koper, tin, lood , steenkolen en bruinsteen opleveren. Er zijn onderscheidene fabrieken van metalen, wollen stoffen en leder, die benovens landbouw en veeteelt het bestaan verschaffen aan de 500,000 inwoners, welke in ééne stad, 35 burg- en marktvlekken en 398 kerspelen wonen. De voornaamste plaatsen zijn: Exeter, dc hoofdstad (zie Exeter), Plymouth (zie Plymouth), Ashburton met ruim 4,000 in woners en koper- en tinmijnen; Axminster, met 3,000 inwoners en vermaarde tapijtfabriekon; Dartmouth, met eene aanzienlijke haven en 5,000 inwoners; Exmouth, eene aangename badplaats met 3,000 inwoners, on Tiverton met 10,000 inwoners en beroemde kantfabrieken.

DEXTRE. Men zegt in de heraldic a dextre, om aan te duiden dat ccnigo figuur aan do regterzijde van het schild of van eene andere figuur geplaatst is. Mouvant a dextre beteekent eene figuur, die uit de regterzijde van het schild schijnt te voorschijn te komen.

DEXTROCHEIR of DEXTROCHÈRE wordt in de wapenkunde een rogterarm genoemd, die uit de linkerzijde van het schild te voorschijn komt. Deze figuur wordt voorgesteld naakt, gekleed of geharnast en meestal met een zwaard gewapend.


-ocr page 57-

DHA—DIA.

47

DHAWALAGIRI, dat is tc zeggen Witte hevy, is een tier hoogste bergtoppon van den Hiinalaya-keteu, niet verre van den oorsprong der rivier Gandak op 20° N. B. De Engelschen schatteA zÜne lioogte op 26,204 voet en A. von Humboldt in zijne kaart van Midden-Azië JopMSSO toisen. Desniettemin is de D. geenszins, gelijk dikwijls opgegeven wordt, de hoogste bergtop op aarde.

DIABETES (Pisvloed). Do vourlnojinje verschijnselen van deze ziekte schijnen zeer gering te zijn, aangezien de lijders pas op hunne kwaal opmerkzaam worden en hulp inroepen, wanneer dezo reeds eenen zekeren graad heeft bereikt.

J)e kenmerkende verschijnselen /iju: vermeerderde urine-uitsehei-dingi onlesehbarc dorst; onverzadelijke honger, welke dikwijls in vraatzucht ontaardt; droogte der huid en der mondholte; buitengewouo vermagering, welke in een verder stadium somtijds met huidwaterzucht gepaard gaat; door de meeste schrijvers wordt ook anaphrodisie als een standvastig verschijnsel van deze ziekte beschreven.

Men onderscheidt twee soorten van deze ziekte, den Diabetes mellitus, suikerpisvlocd, en den Diabetes insipidus, waar geen suiker in de urine wordt aangetroft'en.

Bij de eerste en hardnekkigste soort, den D. mellitus, bedraagt de hoeveelheid urine die dagelijks wordt geloosd 10—40 med. ponden '), terwijl de normale hoeveelheid niet meer dan 43—50 oneen is. Het specifiek gewigt van de urine is in de meeste gevallen zeer hoog; terwijl bij de normale urine-uitscheiding gewoonlijk 2J once vaste bestanddeelen in 24 uur afgaan, wordt die hoeveelheid bU diabetici 20—36 oneen daags en bedraagt somtijds meer dan hot gewigt van het in denzelfden tijd genotene voedsel. Hot hoofdbestanddeel van de geloosde urine is suiker. De beste methode om dc aanwezigheid van suiker in de urine te herkennen is die waardoor men de laatste tot gisting brengt. De in do urine aanwezige suiker heeft dc meeste overeenkomst met druivensuiker (zie Suiker). De absolute hoeveelheid pisstof (ureum), die daags wordt uitgescheiden, is in de meeste gevallen vermeerderd, blijft evenwel in normale verhouding tot de verbruikte voedingstoften. Do hoeveelheid piszuur (acid. uricum) is minder dan in den normalen toestand. Zelden bevat deze urine eiwit. — De dorst staat in directe verhouding tot de hoeveelheid geloosde urine en is tevens afhankelijk van het gebruikte voedsel. Bij het gebruik van meclkost neemt deze aanmerkelijk toe; volgens Bouchardat drinken patiënten die ecu aequivalent van 1 d' zetmeel gebruikt hebben, 7 tl' water eu loozen 8 tl' urine. — De hoeveelheid spijzen, die do lijder verslindt, is in het begin dei-ziekte meestal zeer aanmerkelijk; later pas vertoonen zich verschijnselen van gestoorde spijsvertering en vermindering van eetlust; men heeft gevallen waargenomen, waar do lijder in 24 uur eene hoeveelheid spijzen gebruikte, die gelijk stond aan oen derde van zijn eigen ligchaamsgewigt. Deze vraatzucht kan evenwel door behoorlijke diëet en door toezigt veel worden verminderd. — De oorzaak dezer ziekte is onbekend. Men heeft verschillende oorzaken daarvoor opgegeven, vooral is in den laatsten tijd eenc zeer waarschijnlijke hypothese daarvoor opgemaakt. Men heeft gezien dat het bloed in de poortader in normalen toestand altijd sniker bevat, tevens heeft men gevonden dat bij do meeste diabetici na den dood tuberkels in de longen worden aangetroffen; aangezien nu in het bloed der diabetici op % alle plaatsen suiker voorhanden is, zoo heeft men besloten dat de longen, die in normalen toestand het vermogen bezitten dc suiker van het bloed in proteïnligchamen om te zetten, zulks missen in diabetes en dat dus de bron van het lijden oorspronkelijk in eene verkeerde functie der longen moet worden gezocht. Dc leeftijd tusschen 25 en 40 jaar is aan deze ziekte het meest onderhevig. De mannen lijden daaraan menigvuldiger dan vrouwen. — Hot verloop der ziekte is chronisch. De uitgang in herstelling is zeer zeldzaam; gewoonlijk eindigt de ziekte met den dood, door uitputting, door overgang in tering of waterzucht of door bijkomende nieraandooningen. — Do lijkschouwing levert gewoonlyk geeu enkel ander standvastig resultaat dan longtu-berkels, w elke bijna nooit ontbreken. — De behandeling bestaat hoofdzakelijk uit diactotische voorschriften. De lijder vermijde zorgvuldig alle meelspyzen en suikerhoudende zelfstandigheden,

1) Het tnfidisclle pond bovnt 375 Nt'fl. wigtjefi en wordt verdeeld in 12 oneen. (Zie Malen en Gmigten).

dus brood, boonen, erwten, aardappels, rijst, gebak, fruit, enz. en gebruike slechts dierlijk voedsel, vleeseh, eijeren, enz. De drank moet bestaan uit dunne bouillon, melk, kalkwater, ten eindo door do geaardheid van den drank do lust tot drinken der lijders niet nog meer op te wekken; hij onthoude zich van bier, wijn, thee, zuurachtige dranken, mineraalwater. — Het eenige geneesmiddel hetgeen door allo schrijvers wordt aangeprezen om den honger en de dorst te doen afnemen, is opium in kleine hoeveelheden. In den laatsten tijd is door Engelsche artsen het gebruik van kalfslebbo aanbevolen. De overige genccs-nüddelen, dio nuttig worden geoordeeld, zijn, gelijk bij alle ziekten, wier oorzaak nog niet geheel bekend is, zoo uiteenloo-pend, dat het stellig hier de plaats niet is daarover te spreken.

Do tweede soort, de D. insipidus, is gewoonlijk minder kwaadaardig. Men onderscheidt daarvan drie vormen: de Azoturie, waarbij behalve do vermeerderde absolute hoeveelheid urine, ook eene overmatige hoeveelheid ureum wordt uitgescheiden; de /ly-drurie, waar slechts eeno overmatige hoeveelheid urine wordt geloosd, zonder toenamo der vaste bestanddeelen; de Anmoturie, bij welke, behalve de vermeerdering der hoeveelheid urine, niet slechts eene relatieve, maar ook eene absolute vermindering van ureum voorhanden is. — De verschijnselen bereiken in deze soort van D. nooit dien hoogen graad eu missen het gevaarlijke karakter van de eerste soort; overigens zijn de verschijnselen gedeeltelijk dezelfde. — De eerste vorm heeft gewoonlijk haar ontstaan te danken aan uitspattingen in Baccho et Venere en wijkt na onthouding en regeling der diëet. De tweede vorm kan somtijds alleen uit kwade gewoonte van veel tc drinken ontstaan, somtijds is het vclo drinken eene ware behoefte, komt bij kinderen in do ontwikkelingsjaren voor en wijkt in het tijdperk der puberteit; dezo vorm hooft alleen ton gevolge dat de lijder geene inspanningen kan verdragen. De derde vorm wordt dikwijls geheel over het hoofd gezien, doordien dc algemcene verschijnselen, behalve overmatige dorst, dikwijls weinig te beteekeneu hebben; dezo vorm geneest zelden, maar brengt den dood niet te weeg. lu allo drie vormen van dc D. insipidus is animale kost cn opium aangewezen. v. P.

DIADEEM was bij do Ouden een band van linnen, wol of zijde, eu oen toeken der koninklijke waardigheid, hetwelk de vorsten, die do kroonen aan de goden overlieten, zich om het hoofd wonden. De D. was gewoonlijk wit en zeer eenvoudig, doch somtijds met goud doorwerkt en van paarlcn on edele gesteenten voorzien. De eerste Uomeinscho keizers onthielden zich van dit versiersel, omdat het volk, hetwelk do republiek nog niet vergeten had, or oenen grooten afkeer van had, en het was Con-stantinus de Grooto, dio zich er het eerst van bediende cn er nog meer sieraad aan bijzette.

DIAERESIS, ook DIAZEUXIS of DIALEPSIS, noemt men in de verskunst der Ouden de oplossing van oenen tweeklank in zijne zamonstellondo klinkers; b. v. Orpheus in Orpheüs; ook de verwisseling van do j en de i of van do « on de v, b. v. Troïa voor Troja, Silua voor Silva. Insgelijks heet D. de scheiding van twoo klinkers, die eenen tweeklank zonden kunnen vormen, maar door het teekeu van D. als gescheiden worden aangeduid, gelijk aëris dc lucht, in onderscheiding van aeris, van koper.

DIAETETIEK. Do D. is in korte woorden niet anders dan de regeling van het leven. Zij wil het leven ton goede regelen, door dc voorwaarde van het leven (do omstandigheden waaronder het leven plaats heeft) in haren invloed te loeren kennen, den invloed dien gewijzigde voorwaarden uitoefenen kunnen, na te gaan, eu do betrekking tusschen hot mcnschclijk ligchaam cn die voorwaarden zóó te regelen of te wijzigen, dat het leven zoo gezond mogelijk verloope.

Tot het gebied der D. behooren ook psychische verrigtingen• eeno gezonde ziel kan slechts wonen in ecu gezond ligchaam. De D. wil dat de menseh monsch worde in de volle beteekenis dos woords. Zij is dus meer dan de kunst om de gezondheid te bewaren of hot leven te verlengen.

Verg.: K. W. Idelor, AUgemeine Diiitetiek, in het Nedord. vertaald, naar de 2o Hoogd. uitg., door Dr. A. H. Israels (Amst. 1851); de vertaler heeft deze uitgave met eene zeer belangrijke voorrede verrijkt. Verg. ook de lezenswaardige opstellen van Dr. Israëls, in do Geneesk. Courant van 8 December 1850.


-ocr page 58-

DIA.

48

DIAGNOSIS (Herkenning), van rha uit elkander cn yivüxtxni, yvuiais, kennis. De geneesheer verstaat daaronder de onderscheiding eener ziekte van anderen.

De middelen, waardoor men tot de herkenning eener ziekte geraakt, zijn de verschijnselen. Deze zijn tweeërlei, namelijk subjectief en objectief. De subjective, verschijnselm zijn die, welke door den lijder worden waargenomen, b. v. pijn cn andere go-waarwordingen; do objectieve verschijnselen zijn] diegene, welke zich nan den waarnemer vertoonen, b. v. geluiden, vormveranderingen. Door vroegere waarnemers word het grootste gowigt aan de subjectieve verschijnselen gehecht; in de laatste eeuw hebben wij vooral daaraan den vooruitgang der diagnostische wetenschap te danken, dat men zich met meer ijver op do objectieve verschijnselen heeft toegelegd. Eene longontsteking, hart-aandoening, leververgrooting wordt door den stethoscoop (zie Stethoscoop) en den plessimeter (zie Plessimeter)! heden ten dage meestal herkend zonder dat de lijder ons eenige] daaraan beantwoordende klagten behoeft mede te deelen. — De middelen waardoor men vroeger tot de D. kwam, bestonden in het angstvallig ondervragen van den lijder, het bevoelen van den pols, de beoordeeling der huidwarmte, het beschouwen van de uitdrukking van het gelaat, het bezien der tong, het bezigtigen en beruiken (somtijds zelfs proeven!) der urine en der drekstoffon, hoogst zelden hot betasten der als pijnlijk aangeklaagde deelen; waar men de aanwezigheid van vocht in de borst- of buikholte vermoedde, had men de subtiele methode den geheelen, somtijds half stervenden lijder te schudden (Suecussio Hippocratica). Het onderzoek werd in het algemeen meer met het oog op de prognosis, (voorkennis, voorzegging, waarbij bepaald werd welke uitkomst van de ziekte te wachten was) in het werk gesteld. Het zuiver diagnostische onderzoek is eigenlijk de vrucht van de laatste eeuw.

De juiste methode, om door de objectieve verschijnselen tot eene goede D. te geraken is die, waarbij de enkele organen afzonderlijk en daarna de uitgescheidene stoffen onderzocht worden.

Vooreerst let men op de ligging of houding des lijders, die op zich zelve dikwijls reeds aanleiding tot sommige gevolgtrekkingen geeft. Daarna onderzoekt men de enkele deelen des lig-chaams, vooral die deelen, welke voor den zetel der kwaal worden gehouden. Men heeft verschillende hulpmiddelen om dit onderzoek te bewerkstelligen. Voor het onderzoek der oogen keert men do oogleden om en laat den lijder naar verschillende rigtingen heenzien om de aangedane plaats beter te kunnen beschouwen; voor de traanbuis (zie: Oog) heeft men eene opzettelijke sonde; om den neus te onderzoeken rigt men het hoofd van den lijder achterover tegen het licht en ligt den neustop op; voor het oor gebruikt men oorspiegels en sonden die in de Eustachische buis gebragt worden (zie: Oor); in den mond beschouwt men het tandvleesch door de lippen met de hand op te ligten cn om te keeren, do tanden en de geheelc mondholte door den mond te doen openen, de keelholte door de tong met eene spatel of met een mondspiegel neer te drukken. Men let bij dit onderzoek op al of niet voorhandene zwelling, kleurverandering, hitte, droogte. Bij het onderzoek van den hals en de borst dient eerst de uiterlijke beschouwing vooraf te gaan de klopping der halsslagaders wordt gevoeld of zij te sterk of te zwak is. Het strottenhoofd of andere aangedane deelen worden naauwkeurig betast. De omvang van de borstkas, de onderlinge afstand der ribben wordt gemeten, op den vorm acht geslagen, met naauwlettend-heid wordt de beweging gedurende dc ademhaling beschouwd en de hoeveelheid der ademtogten in een zeker tijdsverloop (gewoonlijk 30 of 60 scciinden) geteld. Nadat dit is geschied, wordt dc plessimeter aangelegd en de toestand der inwendige organen door het geluid hetwelk matter of helderder klinkt, naarmate het op vaste of op luchthoudendc deelen komt, bepaald. Daarna wordt de stethoscoop gebezigd; deze wordt zoolang op de borstkas, zoowel aan do voor- als aan de achterzijde verplaatst, totdat men, zoo mogelijk, iets gevonden heeft, hetgeen den ziektetoestand verklaart. Na de borstkas te hebben onderzocht, waarbij de lijder naar gelang van omstandigheden zitten of staan kan , moet de waarnemer den lijder in liggende houding voor de buik-organen onderzoeken. De buikspieren moeten bij dit onderzoek ontspannen zijn; ten dien einde moet het hoofd in dezelfde vlakte als de romp liggen cn de knieën moeten worden opgetrokken ;

daarop betast men bedaard en geregeld de verschillende streken van den buik, gebruikt wederom den plessimeter om de grootte Ser lever, den omvang der milt, den toestand van den uterus, van de pisblaas te bepalen, gebruikt den stethoscoop om bij voorhandene zwangerschap het al of niet voorhandene leven der vrucht, de een- of meervoudige zwangerschap te bepalen, onderzoekt de liesstreck bij vermoeden van breuk, bij klicrzwelling of aandoening van den Funiculus spermaticus, onderzoekt verder do uitwendige geslaehtsdeelen, des noodig met het oog; eindelijk worden nog voor onderzoek der inwendige geslaehtsdeelen gebezigd de vinger, de moederspiegel, de uterus-sonde; voor het onderzoek van de blaas bezigt men den catheter en het inbrengen van den vinger in de vulva of den anus; voor het onderzoek van den anus gebruikt men het gevoel of het gezigt, in hot laatste geval bezigt men ook hier spiegels. Ten slotte onderzoekt en betast men de ledematen; bij vermoeden van uitwendige beleedi-ging vergelijkt men de respectieve ledematen onderling (dit is somtijds het eenige middel, om over eene al of niet voorhandene zwelling of vormverandering te oordcelcn). Hierbij gaat men aldus te werk, dat men van het uiteinde tot aan het bovenste gewricht de enkele deelen vooral in de geledingen beschouwt, betast en in hunne verschillende rigtingen zelf beweegt cn door don lijder laat bewegen.

Den toestand der circulatie, huidtemperatunr en perspiratie beoordeelt men gewoonlijk door betasting van den handwortel en de hand; de radiaalslagader wordt gebezigd tot bepaling van de snelheid van den pols, welke gemeten wordt, en tot herkenning van de voorhandene onregelmatigheid of ongelijkheid.

Nadat dit onderzoek is afgeloopen, hetgeen natuurlijk nooit in zijn geheel noodig is, gaat men over tot de uitgeworpene fluimen, zoo zij voorhanden zijn, wier uiterlijk, hoeveelheid en specifiek gewigt men bepaalt, beziet deze met behulp van het microscoop en onderzoekt ze des noods chemisch; zoo ook wordt de urine methodisch met behulp van chemie en microscopie onderzocht; hetzelfde geldt van de door braking uitgeworpene stoffen. Somtijds kan het van belang zijn, hot speeksel of den uit wonden uitgescheiden etter micro-chemisch te onderzoeken. Voor het onderzoek der drekstoffen is gewoonlijk eene uitwendige beschouwing voldoende.

Bij wonden of zweren gebruikt men daarenboven voor het onderzoek sonden, om hunne diepte en rigting te bepalen; bij gezwellen doet men somtijds proefpunctiën, waar men het voorhanden zgn van vocht vermoedt.

Hoofdzakelijk van deze hulpmiddelen bedient zich de wetenschap om tot de D. te geraken. Voor naauwkeurigcr studie dient men de handboeken te raadplegen. v. P.

DIAGONAAL is eene lijn die in eene veelhoekige figuur van een hoekpunt naar een ander wordt getrokken, zonder met een der zijden zamen te vallen.

DIAGORAS van Melos, (de zoon van Teleclytus), een Grieksch wijsgeer uit de Vdo eeuw voor Chr., volgens sommigen een vrijgelaten slaaf en leerling van Democritus (zie Democritns), zou volgens de overlevering Dithyramben-dichter geweest zijn en godloochenaar geworden nadat hij bemerkt had dat do god-dcloozen in dit leven niet altijd de straf voor hunne wandaden ontvangen. ïen gevolge van een gedicht, waarin hij zijne atheïstische stellingen openbaarde, werd hij door do Atheniensers vogelvrij verklaard, waarop hij Athene, waar hij tot dien tijd gewoond had, verliet. Nadere bijzonderheden omtrent dezen wijsgeer zijn niet bekend. — Een andere

D., bijgenaamd van llhodus, had drie zonen, die op ecnen dag den prijs van verschillende wedspelen wonnen en bekroond worden te Olympia. Dit trof den vader zoodanig dat hij door overmaat van vreugde den geest gaf.

DIAGRAM. Een ontwerp of aftcckcning, waarvan men zich in de wiskunde bedient, om iets te bewijzen.

DIAKENSCHAP is de naam eener bediening in de Christelijke Kerk. Het woord Diaken {/liaxovos) bcteekent eigenlijk „een dienaarquot; en wordt uit dien hoofde in de oude Kerk ook gebruikt van die kerkelijke beambten, welke als medehelpers der bisschoppen of opzieners werkzaam waren. Zij lazen uit' do H. Schriften voor bij de zamenkomsten der gemeente, deelden het brood en den wijn bij het Avondmaal uit, hadden het mede-opzigt over de leden der gemeente en de kerkelijke bedienden.


-ocr page 59-

DIA.

49

In de Luthcrsclie kerken van Huitschlnnd wordt nog de muim Diaken gegeven aan sommige personen, die echter bevoegd zijn om de predikdienst te vervullen cn Doop en Avondmaal te bedienen. In bet bijzonder echter bestond reeds in de moedergemeente te Jeruzalem het 1). ter inzameling van do liefdegaven en ter verzorging van de behoeftigen in do gemeente, alsmede ter verpleging der kranken. Men vindt do instelling van dezo, aan de Christelijke godsdienst gansch eigenaardige bediening, Hand. VI: 1—6. Zeer spoedig werd het ook uitgestrekt tot diakonessen, van welke in den apostolischen tijd reeds melding wordt gemaakt (Kom. XVI: 1). Hare betrekking was niet zoozeer een ambt als veelmeer eene liefdedienst, die behoefte was in de eerste dagen der Christelijke Kerk, toen vooral reizende Evangelieverkondigers, kranken, verlatenen, ook veriatenen ten gevolge van hunne toetreding tot hot Christendom, veel behoefte hadden aan huiselijke verzorging, inzonderheid bij de Oostersche gewoonten. Evenzeer is deze bediening een eigenaardig uitvloeisel van de ware plaats, op welke de vrouw door de Christelijke godsdienst wordt gesteld. Ook na den apostolischen tijd bleef de bediening der diakonessen voortduren. Haar werk bestond vooral in het onderwijzen van kinderan en vrouwen, het verplegen van zieken, het bezoeken van armen cn gevangenen, het ontvangen, verzorgen en herbergen van vreemdelingen (dat zelfs de aanzienlijkste vrouwen der oudste Kerk niet beneden zich rekenden, 2 Joh. vs. 10), het helpen bij den doop van vrouwen, het zorgen voor de Avond-maals behoeften, het gereed maken van cn dienen bij de liefde-maaltyden, enz. Dit diakonesscuwezon heeft ten deele den oorsprong gegeven aan dat der vrouwelijke kloosterlingen en hot is vrij zeker aan zijne ontaarding in den schoot der kloosters toe te schrijven, dat het Protestantismus, ook in dit opzigt te veel afbrekende, deze schoone plant uit het oude Christendom niet herstelde. Naarmate zich echter het levend geestelijk beginsel van de Christelijke godsdienst meer openbaart, heeft zich de behoefte aan het D. in zijn ware wezen, zoo ten opzigte van diakenen als van diakonessen meer doen gevoelen, waarvan bij de eersten het gevolg is eene meer vrije werking ook tegenover de wettige burgerlijke armenverzorging en bij de laatsten het bestaan van die inrigtingen, zoo in als buiten ons vaderland, waarin vrouwen werkzaam zijn omtrent hulpbehoevenden van onderscheiden soort, in den geest der Christelijke liefde, terwijl het een eigenaardig Christelijk standpunt van het D. is, dat het in die hulpbehoevenden de gemeente zelve dient.

DIALECT. (Zie Taal en Tongval.)

DIALECTICA. Volgens züne Grieksche afleiding betcekent dit woord eigenlijk spreek- of disputeerkunst, de kunst van redetwisten, die by do oude wijsgeeren zoozeer in zwang was, en waarvan de Sophisten zulk een misbruik maakten. Aldus heette bij de Grieken vroeger de Loyka of de leer van het rigtige denken, omdat de wijsgeerige leerstellingen zich bij hen hoofdzakelijk in don vorm van den zamenspraak ontwikkelden. De Dialectica verkreeg bij de Eleatische wijsgeeren vooral door Zeno, het eerst cenen wetcnschappclijken vorm; hij gebruikte haar om de stellingen zijner school tegen de menigvuldige bedenkingen die zij veroorzaakten, te verdedigen. Maar het was door Socrates en zijne leerlingen dat de D. hare hoogste ontwikkeling ontving, vooral omdat zij haar tot de bestrijding der Sophisten aanwendden, die hierdoor met hunne eigene wapenen werden nedergeveld. Plato verstondt door Dialectica de wetenschap cn de methode van het bespiegelende donken en de leer van de bovenzinnelijke zaken (Ideën) zelven , waaruit hij de begrippen afleidde, waarop zijne D. gegrond was. Hij hem is deze denklcer geheel synthetisch en berust geheel en al op die der Ideën, die de volmaakte 'Typen zijn van alle zaken en denkbeelden. Plato redeneert van het al-gemeene om het bijzondere te verklaren, dat hieruit wordt afgeleid. Aristoteles daarentegen klom van het bijzondere tot het algemcene op, dc redeneerkunst verkreeg bij hem ecnen geheel anderen vorm; hy werd de grondlegger van do Logica (zie Logica) cn de D. bekwam bij hem de beperkte bcteekenis eener onderzoeking volgens waarschijnlijkheid, of een voorbereidende ontwikkeling; dialectische besluiten noemt hij dezulke, die uit waarschijnlijke stellingen bestaan. Kant onderscheidt de logische, transcendentale cn de natuurlijke D. van elkander. Onder dc eerste verstaat hij de logica van den Schijn dat is de leer van de ontdekking en de vermijding dor slechts schijnbaar logische gevolgtrek-III.

kingen, en die der kritcrien van de waarheid; onder de tweede die dc schijn van de onjuiste transcendentale oordeelen a priori doet kennen; cn onder de derde, eene natuurlijke gesteldheid van den geest, om do gestrenge wetten der zedelykheid en van don pligt met die van het denken overeen te brengen, en de zinnelijke neigingen daarmede te doon overeenstemmen. Hegel heeft gepoogd het vormelijke der Aristotelische Logica, tot het ontologische der Platonische D. terug tc brengen. Volgens hem is het dialectische een moment of toestand van het logische, namelijk: het opheffen van de beperkte en afgetrokken (abstracte) verstandsbepalingen, en het overgaan en voortgaan in het tcgenovergostehle, dat iedere zaak en begrip in zich bevat. Onder D. verstaat hy dus de ontwikkeling van het begrip door do tegenstellingen, door welke het redelijke denken tot de hoogere in hen vervatte eenheid doordringt. Onder een Dialecticus verstaat men zoowel een leeraar in dezen tak dor wijsgeerige wetenschappen, als iemand die de gaaf van het logische disputeren bezit, of daardoor het ongegronde zijner redeneringen verbergt. Dialectisch heet alles wat tot deze soort van redekunst betrekking heeft, en dialectische kunst, meestal hetgeen door gekunstelde besluiten een schijn van waarheid aan drogredenen geeft.

DIAMANT. Dit edelgesteente , waaraan de menscli de hoogste waarde hecht, bestaat uit de zuiverst gekristalliseerde koolstof; hoewel het ten aanzien van zijne uitwendige kenmerken zeer veel van de geaardheid der brandbare zelfstandigheden verschilt, is het nogtans door het vuur verteerbaar.

Vroeger kwam dit gesteente alleen uit Oost-Indië. In het jaar 1727, werden er diamanten in Brazilië ontdekt en in het jaar 1829 heeft men ze het eerst in Europa, en wel aan dc westelijke helling van het Ural-gebergte gevonden.

In Oost-Indië werden ze voornamelijk in vijf distrikten aangetroffen, als: aan do rivier Pennar, tusschen do steden Coed-dapah en Gandicotta; in de omstreken van de stad Nandiae, tusschen de rivieren Pennar cn Kistna; in de nabijheid van El-lore, aan de beneden-loop van de Kistna; bij Soembhoelpoer, omstreeks het midden van do rivier Mahanadi; en in den Boen-delkhoend te Pennah, tnsschen de rivieren Sonar en Sone. — Ook Borneo is rijk aan diamanten. Zij worden aldaar gevonden op het zuidoostelijk gedeelte van het eiland, aan den westelijken voet van het Batoe-gebergte, in het kleine rivier-gebied van do Soengi Molukka.

In Brazilië vond men toevallig diamanten bij het goudwas-schen, in het distrikt Serro de Frio; doch men kende er de groote waarde niet van cn beschouwde ze slechts als glinsterende steentjes. Zekere Portugees, met name Bernardo da Silva Lobo, bragt in het jaar 1728 eeuige van deze gesteenten mede naar Lissabon. Hier kwamen ze toevallig onder het oog van den Nederlandschcn consul, die ze dadelijk voor diamanten erkende. Lobo gaf zich nu voor den ontdekker daarvan uit en ontving van den koning eene aanzienlijke belooning. Spoedig ging het gerucht daarvan naar Brazilië en de groote rijkdom aan diamanten van dit district werd weldra bevestigd. Niettegenstaande do strenge maatregelen, welke er genomen werden door den gouverneur van Minas-Geraes, waren er weldra meer dan 40,000 mensehen bijeen om naar dit gesteente te zoeken. In het jaar 1734, werden met de vloot van Rio de Janeiro 1246 oneen (dat is, 186,900 karaat, bedragende 38 Ned. ponden en 3 oneen) ruwe diamanten te Lissabon aangebragt en in 1733, voor veertien millioen guldens. En nog levert Brazilië jaarlijks tusschen 25,000 en 30,000 karaat diamanten of omstreeks 5 en 6 Ned. pond; doch waarvan 8000 tot 9000 karaat kunnen geslepen worden.

In het Europisch gedeelte van Rusland, aan de westelijke helling van het Ural-gebergte, in het gouvernement Perm, werd de eerste D. op den 2!)»quot;'quot; Junij 1829, door eenen dertien-jarigen boeren-jongen, Paul Popoff geheetcn, in de bezittingen van de gravin Polier, bij Bissersh gevonden. De knaap erlangde daarvoor zijne vrijheid en eene somme golds. Drie dagen daarna vond een andere jongen een tweede cn kort daarna werd er een derde gevonden, die grooter was dan de beide eersten te zamen genomen. Van 1829 tot 1834 zijn er over het geheel 41 diamanten gevonden en in 1829 en ISMO alleen 26. In 1838 vond men in de omstreken van Kuschwa vier, waarvan een 7I,n karaat woog

Men vindt dc diamanten gemeenlijk in aangeslibde gronden,

7


-ocr page 60-

DIA.

nis in het zand van rivioron, iu klei en dikwerf onmiddellijk onder de teelaarde. Dit zijn ongetwijfeld niet hunne oorspronkelijke ligplaatsen. Ten dien aanzien verliest men zieh in gissingen, ook ten opzigte van de wijze van hunne vorming verkeert men geheel in het onzekere.

De diamanten komen in kristallen voor van acht vlakken (octaëders), (zie nevensgaande figuur) en ruiten-twaalfvlakken (rhomben-dodeeaëders). Volgens Spix en Martins, zonden de Oost-Indische bij voorkeur onder den eerstgenoemden ou de Braziliaansehe onder den laatstgenoemden vorm aangetroffen worden en volgens Parrot zouden do in het Uralgebergte gevondene tot den vorm van vierentwintig-vlakken (icositetraëders) behoo-ren en wel tot zoodanige, die uit ruiten-twaalfvlakken zijn ontstaan, door do ruitvormige vlakken, volgens hunne kortste hoekpuntslijnen, in twee driehoeken te verdeden. Doch naardien de klieving of splijting evenwijdig aan de vlakken van het octaëder plaats heeft, zoo wordt men genoopt het octaëder of achtvlak als don grondvorm van den D. te beschouwen. Het meest algemeen treft men ze nogtans in rondachtigo vormen aan, die als onvolkomeno kristallisaticn moeten beschouwd worden.

In hardheid overtreft de 1). ver het hardste van alle bekende ligchamen. Om zieh eenigeimate een denkbeeld van deze bui-tengemecne hardheid te vormen, neme men iu aanmerking, dat de saphier een edelgesleente is, dat door zijne hardheid uitmunt en daarin op den D. volgt; en toch rekent men, dat er tot het slijpen van een D. 52 maal zooveel tijd vereischt wordt, als tot het slijpen van een saphier van denzelfden vorm en van dezelfde grootte. Met andere woorden, men kan in eene week zooveel saphieren slijpen, als in een jaar diamanten, zoodat diamanten alleen door middel van hun eigen poeder gesneden en geslepen kunnen worden.

Wat vorder do wezenlijke kenmerken van de diamanten aangaat, van het volkomenste water-heldere, door het witte, gele, groene, rozenroode en bruine tot in liet grijsachtig zwarte overgaande, vormen de zeer lichte, slechts uiterst zelden donkere schakeringen aaneengeschakelde reeksen en daarbij spelen ze, vooral wanneer zij geslepen zijn, bij sterk licht, op het aller-uitnemeudst met schitterende kleuren. Deze schitterende of liever vonkelende glans, welke van de geslepene vakjes of facetten teruggekaatst, den geheelen steen doordringende, met tintelende stralen naar alle rigtingen uitschiet, wordt gemeenlijk met den naam van vuur bestempeld; terwijl de helderheid en doorzigtig-heid water genoemd wordt.

Niet alle diamanten zijn doorzigtig; er zijn ook half doorzig-tige en zoodanige die slechts doorschijnend zijn. Van diamanten, welke eene volkomene doorzigtigheid hebben cn zoo helder zijn als water, zonder het geringste gebrek, zegt men in de kunstspraak: zij zijn van bet zuiverste of van het eerste water; van het tweede ivnter worden ze genoemd, wanneer zij wel helder /.ijn als water, maar hier en daar donkere plaatsjes, wolkjes of ve-dertjes hebben cn van het tierde water zijn de gekleurde diamanten, welke eencn grijzen, gelen, bruinen of zwartachtigen tint hebben.

Door de volkomen regelmatige slijping wordt de waarde dor diamanten aanmerkelijk verhoogd. Voor ruwe diamanten, die geschikt zijn om geslepen te worden, betaalt men gemeenlijk 20 tot 24 gulden het karnat (zie Karaat). Doch wanneer de steen meer dan een karaat weegt, wordt de waarde van den D. berekend, door het vierkant getal van zijn gewigt in karaten uitgedrukt, met het getal, dat de prijs van een karaat bepaalt, te vermenigvuldigen. Wanneer wij de gemiddelde waarde van I karaat op 22 gulden stellen, dan is die

van 2 karaat = 2 X 2 X 22 = 88 gulden „3 „ = 3 X 3 x 22 = 198 „ „4 „ = 4 X 4 X 22 = 352 „ enz.

Deze regel is evenwel alleen toepasselijk op kleinere diamanten; boven de 10 karaat, ja, zelfs al eerder, neemt de prijs in eene veel sneller verhouding toe; dan is hij zeer onbepaald en hangt van vele omstandigheden af, de hoedanigheid van den steen betreffende; in het algemeen stelt men, dat de ruwe D. de helft van zijn gewigt door het slijpen verliest; bij gevolg moet een geslepen D., als men het arbeidsloon niet eens in aanmerking neemt, de viervoudige waarde hebben van een ruwen D. van dezelfde hoedanigheid en van hetzelfde gewigt, en diensvolgens is de waarde van een geslepen D., volgens den bovengenoemden regel (buiten het werkloon),

van 1 karaat---- 88 gulden

„2 „ .... 352 „

„ 3 „ .... 792 „ „4 „ .... 1408 „ enz.

Het getal van eenigzins groote diamanten is buitengemeen zeldzaam. Men rekent, dat onder de tienduizend diamanten slechts een enkele voorkomt, welke het gewigt van 10 karaat bereikt. Diamanten, die meer dan 100 karaat wegen en op wier echtheid men volkomen staat kan maken, bestaan er thans in Europa, voor zoo verre mij bekend is, niet meer dan vijf. Deze alle hebben bijzondere geschiedkundige merkwaardigheden, die zelfs aan het romantische grenzen; ons bestek gedoogt niet hier over uit te weiden. Wij verwijzen den lezer naar hot populair geschreven werk van K. C. von Leonhard, Geologie of Natuurlijke Geschiedenis der Aarde, met Aanteekeningen en Bijvoegselen van E. M. lieima, D. III, bladz. 662—692, waar hij alles, wat de diamanten betreft, bijeen zal vinden. Kortelijk zij hier aangemerkt, dat van de vijf zoo even genoemde diamanten, die van de Fransche kroonschatten, bekend onder den naam van „Regentquot; of „Pittquot; een van de schoonste is en uitmuntend geslepen. Hij weegt 136J karaat (zie Karaat). Thomas Pitt, En-gelsch gouverneur-generaal van Oost-Indië, kocht hem 150 jaren geleden voor 20,000 pond sterling en verkocht hem later, nadat hij er voor het slijpen 4,500 pond sterling aan te koste gelegd had, voor 125,000 pond sterling aan don hertog van Orleans, regent van Frankrijk. De steen wordt thans nog geschat op twaalf millioen francs, of ruim 5,714,000 gulden. Do groote Russische D., welke aan dc spits van den keizerlijken schepter onder den adelaar prijkt, werd in het jaar 1772 te Amsterdam voor do keizerin Catharina de II110, gekocht van oenen Armeniër, Schafras genaamd, voor twaalf tonnen gouds en eene levenslange jaarwedde van 12000 zilveren roebels (d. i. 7487 guldens) benevens eenen adelbrief. Hoe hoog deze prijs ook moge schijnen, was hij toch aanmerkelijk beneden de waarde. Tot het slypen van dezen steen is drie jaren onafgebroken besteed, waarbij hij 30 karaat aan gewigt zou verloren hebben. Thans weegt hij 194| karaat. Hij is volkomen zuiver en van het eerste water, doch de snede is niet voordeelig. — Do Toskaansche D., welke eertijds aan Karei den Stoute behoorde, heeft eene citroengele kleur. Zijn gewigt bedraagt 139J karaat; hij is zuiver en van eencn schoonen vorm; zijne waarde wordt op 1,440,000 gulden geschat. — De in den laatsten .tijd zooveel gerucht makende Engelscho D. (Koh-i-noer of berg des lichts), wedijvert in schoonheid met dien van den regent, doch is, nadat hij aan eene herhaalde slijping onderworpen is, niet meer zoo zwaar, daar hij slechts 102? karaat weegt. — Bij deze vier diamanten, die allo uit Oost-Indië afkomstig zijn, is onlangs een vijfde gekomen , „ de ster van het zuiden.quot; Deze steen werd in de maand Julij 1853 in Brazilië gevonden; hij is volkomen zuiver en weegt nog ruw zijnde 254^ karaat. Het slijpen zal dit gewigt tot op ongeveer 127 karaat verminderen.

DIAMANT SLIJPEN. In vroegere tijden, eer men de diamanten wist te slijpen, konden alleen de kristallen, zoo als de natuur die gevormd had, tot sieraad verstrekken. Later werden alleen de natuurlijke vlakken gepolijst (in het jaar 1385 bevonden zich reeds diamantslijpers te Neurenberg) en zoodanige diamanten werden dan spitssteenen genoemd. Zij worden nog in oude konings-kroonen aangetroffen. De kunst, diamanten met diamant-poeder, ook diamantbrood genoemd, te slijpen, werd omstreeks het jaar 1456, door Lodewijk van Bergchem te Brugge uitgevonden. Het splijten of kloven van diamanten is eerst in het begin der negentiende eeuw, door M. Delbeek te Amsterdam in toepassing gebragt. Dit kan alleen in bepaalde rigtingen geschieden, namelijk in die der octaëders en diamanten die zich daaraan niet laten onderwerpen, worden door de steensnijdors duivelsteenen genoemd. Men bedient zich van het kloven, wanneer de diamanten in evenredigheid van hunne oppervlakte te dik zijn, of om vlekken en gebrekkige plaatsen, of om, naardien zij veelal afgerond zijn, de bolronde lagen weg te nemen


-ocr page 61-

DIA.

51

on de vnkjos on facotton in het ruwe to bewerken cu voor to bereiden. Hierdoor wordt een gedeelte dor grooto moeite van het slijpen bespaard on somwijlen worden zelfs nog bruikbare stukken van don afval verkregen.

Ton aanzien van do vormen, tot welke do diamanten geslepen worden, ondersehoidt men zo gemeenlijk in tafehteenen, dilslee-ven, roossteenen of rozetten en brillanten.

Wanneer de diamanten als dunne bladen of tafels geslopen worden, noemt men zo tafelstee-nen. Zij kunnen vier-, zes- of achtkantig zijn en verkrijgen aan hunne bovenkanten, door het weg-slijpen daarvan, lange smalle vlakken. Wegens hunnen minderen glans worden ze moest gebezigd tot ingelegd werk.

Diksteenen worden die genoemd, welke boven en onder eeno vlakte hebben, beide mot eene rij vakjes of facetten (vier of acht) voorzien. Zij gelijken naar twee tafelstecnen, met hunne vlakken aan elkander gelegd en onderscheiden zich van dezen steen door hunne dikte; zijnde het bovenste gedeelte tweemaal zoo sterk afgeknot als het onderste. Wanneer een ruwe diamant, die zijne kristal-figuur nog hooft, alleen boven en onder vlak geslepen wordt, dan heeft men oenen (liksteen. Men treft ze zelden meer aan en zij worden dikwerf tot brillanten verwerkt, hetgeen gemakkelijk kan gesehioden, dewijl toch allo brillanten eerst tot dozen vorm geslepen worden.

Do roossteenen of rnzetten, ook ruiststeenen genoemd, zijn alleen van onderen vlak, doch moeten van boven, indien zo volkomen zullen zijn, 24 driehoekige vakjes of facetten hebben, waarvan 6 (de storrc-fncotton genoemd) boven in don top of in een punt van den steen nit-loopen en de overige 18 (do dwarsfacetten genoemd), tusschon de eerstgenoemdon en don rand van den steen oenen gordel vormen. Van een' goed bewerkten steen moet de hoogte de helft dor lengte van het grondvlak hebben. Men geeft ze eene rondo, langwerpige of eivormige gedaante. Zij worden zelfs van de allerkleinste steentjes gemaakt, waarvan er Y wol 100 of 150 in een karaat gaan on die

/ V \l -j 4 derhalve niet grooter dan kleine speldeknop-pon zijn; tot andere minder sierlijke vormen, weet men nog steonen te slijpen, waarvan 2000 stuks niet moer dan een karaat wegen en deze worden dan veel tot graveren of omzetten van andere steonen gebruikt.

De voortreffelijkste vorm van den diamant en in het algemeen van alle edele gesteenten is die van den brillont. Deze bestaat uit hot bovengedeelte (de kroon of hot paviljoen) en het benedengedeelte (de culas of broek); waar beide elkander rakengt; heeft do steen den grootsten omtrek en die wordt do invattlng of rand genoemd. De kroon heeft van boven een achtkantig vlak (de t.ifel) eu de culas van onderen een vlak (de calet). De facetten, welke aan de tafel grenzen, heeton sterre-facotton en die aan den rand of invat-ting, dwars-facetton. Naar het getal dor facetten worden do brillanten met verschillende namen bestempeld. De zoogenaamde drievoudige brillant, heeft 58 geslepeno vlakken, namelijk 56 facetten, de tafel van boven en de calet van onderen. Daarvan bevinden zich 32 facetten in drie rijen aan hot bovengedeelte en wel zoodanig, dat de sterre- en dwarsfacetten driezijdig en de tusschon deze liggende vierzijdig zijn. Aan het benedengedeelte, tusschon de invatting en de calet zijn 24 facetten of vakjes, waarvan IS driezijdige onmid-delijk aan de zoo oven genoemde dwars-fa-eetten sluiten, doch do helft broeder zijn dan deze; de 8 overige, welke vijfzljdige facetten zijn, sluiten onmiddellijk aan de calet. Volgens de regels der kunst moet de kroon of het paviljoen half zoo hoog zijn als de culas, zoodat het bovenste gedeelte een derde en het onderste twee derde der geheelo hoogte van den steen uitmaakt en de breedte of middellijn van do kroon moet die van de culas vijfmaal overtreffen. De tafel moet geheel vlak zijn en vier negende dooien van de middellijn des steens bedragen. liet is juist door do spiegeling van de onderste facetten in de bovensten, dat de brillanten zoo buitengemeen schitteren en daarin de rozetten overtreffen. — De tweevoudige brillant heeft benevens do tafel en calet, 24 facetten, 16 aan het boven- en 8 aan het beneden-gedeelte.

Dan heeft men nog zoogenaamde halve brillanten, waarvan alleen hot bovengedeelte als brillant geslepen is.

Do grondvormen der brillanten kunnen vierkant, rond, eivormig enz. zijn. Voorts hooft men ook nog diamantsplinters met drie facetten en portretstoonon, welke uit zeer dunne, aan woërs-zijdon effen geslepen blaadjes bestaan. Deze worden aan de randen dikwerf met kleine facetten voorzien. Men bedient zich daarvan tot het beleggen van kleine portretten of naamcijfers in ringen.

Het Diamant slijpen maakt te Amsterdam een' voornamen tak van nijverheid uit, welke aan eene menigte nienschen uit de behoeftige volksklasse, arbeid en levensonderhoud verschaft. Zes fabrieken, welke door paarden gedreven worden, zijn nog steeds iu gang, waarbij een groot aantal slijpers kan geplaatst worden, oven als aan eene menigte handmolens, die door inonschen-kracht in beweging worden gebragt. Hoezeer Amsterdam hierin zijnen roem altijd hooft gehandhaafd en nog staande houdt, was dit bedrijf vroeger toch veel bloeijonder dan thans.

DIAMETER is, in het algemeen, elke regte lijn, welke van een punt in den omtrek van ecu ligchaam of eene oppervlakte, door het middelpunt tot aan den tegenovergestolden omtrok getrokken wordt; in het bijzonder noemt men Diameters aldus ge-trokkene lijnen in cirkels en bollen.

DIANA, in het Grieksch Artemis, was in do Grieksoh-Bomein-sche mythologie eene godin, die, oven als haar broeder Apollo, eene zeer uitgebreide, maar tevens zeer verscheidene vereoring genoot. De D., die met Apollo vereenigd genoemd wordt, als dochter van Jupiter en Latona komt voor, gedeeltelijk als de veroorzaakster van pest en andere bezoekingen onder do nienschen, gedeeltelijk als schenkster van hoogon ouderdom, rijke oogsten, oen-dragt en vrede. Met haren boog gewapend velde zij nevens haren broeder in den strijd met de reuzen Tityus, als ook Orion, de kinderen van Niobe, de Cliionen, Otus en Ephialtes. Zij was ongehuwd en het schonden der gelofte van kuisehheid door hare nimfen werd gestreng door haar gestraft. Zij is hot zinnebeeld der maan, gelijk haar broeder dat van de zon. Waarschijnlijk hebben de Grieken hare eerdienst als zoodanig van de Ilyper-boreërs ontleend. Geheel onderscheiden van haar eu in geene betrekking tot Apollo staande is; 1) de Arcadische Artemis, die voorkomt als meer eene eenvoudige natuurgodiii, In Arcadië is zij de hartstogtelijke jageres, die door nimfen en jagthonden omringd , bergen en dalen doorkruist en de beschermster is der bronnen en beken, der kleine kinderen en van het jonge wild. 2) De Taurische, ook Brauronia, Orthia en Iphigenia genoemd, die, hoewel bij de Grieksche volksstammen inheemsch geworden, echter haar Aziatisch karakter niet aflegde. Volgens de Grieksche mythen was Iphigenia te Brauro in Attica geland en had daar het beeld der godin achtergelaten, die nu te Athene en Sparta werd vereerd; in laatstgenoemde stad geeselde men knapen voor haar altaar, een beeld van do haar oorspronkelijk gobragte menschen-offers. Volgens eene andere mythe hadden Orestes en Iphigenia haar uit Tauric modogebragt; in allen gevalle komt zij voor als uit Taurië afkomstig en van daar naar Griekenland overgeplant. 3) De Ephesische Diana, welke in die stad oenen prachtigen tempel had en de dochter heette van Ortygia. Deze D. was eene aldaar inhoemsche godin, op welke slechts de naam Artemis overging, gelijk reeds daaruit blijkt , dat hare priesters gesnedenen waren. Haar beeld bestond in een naar beneden spits toeloopend blok, mot vele borsten bezet en mot gedaanten van dieren versierd.

Do Romeinen namen de vereoring van D., naar men meent in den tijd van Servius Tullius, over. Bij hen verschijnt zij in driedubbele betrekking; als jagtgodin , als maangodin en als hulp van barende vrouwen. Hare afbeelding is onderscheiden, naar het karakter waarin zij optreedt. Als lovonvernielend is zij gewapend met boog en pijlen, als levenwekkend met een fakkel voorzien. Bij later ontwikkeling worden hare jeugd en kracht uitgedrukt door het volle harer vormen, heenschijnend door haar gewaad. Later veranderde die voorstelling; haar lang kleed (stola)


-ocr page 62-

DIA—DIB.

62

werd eon korte jagtrok, waarbij de goede smaak het uitkomend vrouwelijke in hare gestalte deed verdwijnen.

DIANABOOM noem men het fraaije voorwerp van kristalschieting , hetwelk gevormd wordt, wanneer men zekere metalen in een oplossing van zilver plaatst; dit verschijnsel doet zich bijzonder schoon voor, wanneer men eene getakte zinkreep in eene oplossing van salpeterzuur-zilveroxydo laat hangen.

DIAPHANOMETER. Een natuurkundig werktuig, hetwelk men gebruikt, om, in oen bepaald gedeelte van den dampkring, de hoeveelheid der uitwaseming te meten.

DIAPHBAGMA. Zie Middelrif.

DIABBEKU of DIABBEKIR, een Paschalik in Aziatisch Turkije, bevat het bergachtige gedeelte van het vroegere Me-sopotamië, eenige landstreken van Armenië en het land, waarin de Tigris ontspringt; liet wordt ten N. begrensd door Armenië en Klein-Azic, tcu O. door den Euphraat, ten Z. door Mossoel, Bagdad en Bakka en heeft eenen omvang van 680 □ mijlen. In het zuid-oostelijke gedeelte rijst de hooge berg Dsoedi, waaruit verschillende beken ontspruiten, wier vereoniging den westelijken Tigris vormt. Daar D. oen hooge bergstreek uitmaakt, is de winter er koud en valt er veel sneeuw. Schoone weiden wisselen er af met prachtige wouden. Er is veel jagtwild en men treft er ouder de roofdieren, leeuwen, beeren, tijgers, hyaena's en wolven aan. De akker- en tuinbouw gedijt er goed en er worden vele ka-ineelen, ezels, schapen, runderen en paarden gefokt. Men delft er koper en lood, waarvan D. geheel Klein-Azic en een gedeelte van Iran voorziet. Do bewoners zijn voornamelijk Koerden, die onder erfelijke opperhoofden een nomaden-leven leiden; voorts Grieken, die van de mijnwerken leven, Osmanen, Armeniërs en Joden.

De hoofdstad D., ook Kara-Amid genoemd, ligt in eene vruchtbare streek en is door eenen hoogen muur ingesloten, waarboven zich een groote menigte versterkte torens verheffen; aan do noordelijke zijde dor stad ligt op een heuvel hot kasteel, waar do pacha zijn verblijf houdt. Bovendien is D. do zetel eens Chaldoeuwschen patriarchs en bisschops en van een Jacobiti-schen patriarch. Men treft er verscheidene groote moskeen aan, eene Armenische hoofdkerk, vele andere kerken, bazaars, karavanserais, baden, bronnen en graftomben, terwijl het getal der inwoners tusschen 60 en 70,000 geschat wordt. Er heerscht een levendige karavaneiihandol.

DIARBHEE (Doorloop). Ziekelijke en vermeerderde dunne stoelgang, dikwijls met pün in hot lijf vergezeld; somtijds eerste versch\jnsol van beginnondon Aziatischon braakloop en dan gewoonlijk zonder pijn. De aanleidendc oorzaken zijn zeer verschillend, oven zoo ook do behandeling, zoodat wij daarvoor naar do handboeken van speciele Pathologie en Therapie moeten verwijzen. v. P.

DIASTIMETEK. Zie Afstandmeter.

DIASTOLE heet de bijvoeging van eene lettergreep, gelijk vreeze. Onze oude dichters, vooral Vondel, bedienen zich ton gevalle van de versmaat dikwijls van do D., b. v. balleken, herreken. In do Griokscho spraakkunst heet D. het toeken 't welk gebruikt wordt bij eenige zamengestelde lidwoorden en geplaatst tusschen het lidwoord of voornaamwoord en hot voegwoord rt, ten einde die twee woorden to onderschoidon van een woord, dat denzelfden vorm hoeft; b. v. o, rt (en deze), onderscheiden van ore (wanneer).

DIATONISCH. Zoo noemt men in de toonkunst, eene opeenvolging van toonen, die door gehoele en grooto halve toonen voortloopt. Van hier diatonische schaal, of gewone toonladder.

DIAZ (Bartiiolomeo). Een Portugeesch edelman, die zich onder de leiding van geleerde mannon, vooral van den vermaarden sterre- en aardrijkskundige Martinus Behaim tot een kundig zeevaarder had gevormd en door koning Joao den II11™ met twee schepen uitgezonden werd om de vroegere ontdekkingen der Portugezen op do westkust van Africa te vervolgen. Door een zijner schepen verlaten, vervolgde hij mot het andere zijnen togt, op welken hij de zuidpunt van Africa omzeilde en alzoo de Kaap de Goede Hoop ontdekte, dio hij wegens het aanhoudende stormweder, daar ondervonden, de stormkaap (Cabo de todos los tormientos) noemde. In het laatst van het jaar 1487 te Lissabon teruggekeerd, werd hij met groote eerbewijzen ontvangen, doch later op eenen nieuwen zootogt onder Vasco de

Gama geplaatst, die hem (1497) onderweg terugzond. Later met Cabral, den ontdekker van Brazilië, op reis naar America zijn-do, vond D. gedurende oenen storm zijnen dood in do golven, don 29quot;tcquot; Mei 1500. 's Mans verdiensten zijn door Camoons in zijne Lusiade mot warmte vermeld. — Voorts is

li. (Bernard) de schrijver eoner Historia verdadera de lacon-quista de uueva Espana (Madr. 1568).

D. (Joan) een Spanjaard, die in de XVIlle eeuw leefde, te Parijs in do godgeleerdheid studeerde, doch de gevoelens van Luther omhelsde en zoor bevriend was met den bekenden Martinus Bucorus, predikant te Straatsburg. D. word wegens zijnen afval van de B. C. kerk op last van zijnen broeder Alphonso te Neuburg verraderlijk vermoord den 29quot;tc» Maart 1576.

D. (Joan Beknard), bisschop van Calahorra, in welke betrekking hij de kerkvergadering te Tronto bijwoonde, onderscheidde zich als rcgtsgoloerde en word door keizer Karei den Vd0D tot lid van den grooteu raad van Indië benoemd. Hij schroef O. a. Practica criininalis camnica; Regulae juris; ook oenen Coiii-mentarius in Jesaiam en oen vertoog Avisa para las curas de ani-mas. Zie over hem: Antonio, Biblioth. Ilispan. (Bom. 1672).

D. (Michacl), een Arragoniër, vergezelde Columbus op zijnon tweedon togt naar America; hij ontdekte in 1495 de goudmijnen op Hispnniola door de aanwijzing eenor jonge vrouw, die liefde voor hem had opgevat on stichtte in do nabijheid dier mijnen de stad Nucva-Isabolla, later St. Domingo genoemd. Hij werd eerst aangesteld tot gezagvoerder aldaar, later tot stedehouder van den gouverneur van Portorico, doch naar Spanje opontboden om zich op beschuldigingen, tegen hom ingobragt, to verantwoorden. Vrijgesproken, overleed hij nog voor zijne terugreis, in 1512.

DIBDIN (Thomas I'kognali.), gob. in 1776, overleden den Igdcn November 1847, was een der vermaardsto bibliographeu van onzen tijd, die, nadat hij zich reeds oenigermate had bekend gemaakt door eene in 1797 uitgegeven Aiuiitjsis of the first volume of Blactistone's commentaries (zeldzaam, daar er slechts 250 exemplaren van bestaan en de koperen platen na het afdrukken vernietigd zijn), zijne kennis van oude en zeldzame boekwerken deed blijken, toen hij nog te Cambridge in de godgeleerdheid studeerde, door: Introduction to the knowledge of rare and valuable editions of the Greek and Latin classics (Glocester 1802, later herdr. Lond. 1827, 2 din.). Zijne bekwaamheid als bibliograaph gaf aan lord Spencer aanleiding, om hom te belasten met het ordenen, beschrijven en aanvullen der beroemde boekverzameling op het stamslot dor Spencers te Althorp. Don catalogus dier rijke bibliotheek heeft D. met prachtige facsimiles uitgegeven in 4 zware en zeer kostbare boekdoelen, onder den titel: Bibliotheca spenceriana (Lond. 1814, 1815), terwijl hij de overige kunstschatten, op het genoemde kasteel voorhanden, heeft beschreven in Aedes Althorpianae (Lond. 1821), Intusschon bearbeidde hij een Specimen bibliothecae Britannicae (Lond. 1808), waarvan slechts 18 ex. in 4to en 40 in 8vo gedrukt zijn. Prachtig uitgevoerd is D.'s werk: The bibliomania, or book-madness (Lond, 1809; vermeerderd, aid. 1811). Insgelijks munt door voortreffelijke houtsneden, gelijk door rijkdom van aantoekeningen uit zijne uitgave der door Bobinson bewerkte Engelschc vertaling van Mortis' Utopia (Lond. 1809, 3 dln.), terwijl nog grooteren room verwierf: Typographical antiquities (Lond. 1810—1819, 4 din.), welk werk echter onvoltooid is gebleven. Voorts verdient genoemd te worden een allerprachtigst en kostbaarst work: Bibliographical Decameron (Lond. 1817, 3 din.), een van de heerlijkste voortbrengselen, die de boekdrukkunst immer heeft opgeleverd. In het jaar 1818 ondernam D., vergezeld door den toekenaar George Lewis, op kosten van lord Spencer eene reis door Frankrijk en het zuidelijke gedeelte van Duitschland. Deze reis, op welke hij de bibliotheek van zijnen beschermer met vele oude en zeldzame drukken en handschriften verrijkte, heeft hij beschreven in: A bibliographical, antiquarian and picturesque tour in France and Germany (Lond. 1821, 3 din.). Ook dit werk munt uit door pracht van druk en plaatwerk, doch verschillende beoordeelaars, met name Licquet, die in de Franscho vertaling (Par. 1821) vele onnaauwkourighedon aanwees, Cra-pelet en andoren beschuldigden den schrijver van gebrek aan smaak en oordeel, en leggen aan zgne bibliographische mede-deelingen te laste, dat zij noch nieuw, noch bevredigend zijn


-ocr page 63-

DIB—DIG.

53

D. heeft zich daarop, niet zonder scherpheid, getracht te verdedigen in de tweede uitgave van zijn werk (1829), doch zonder hierin, naar het oordeel van bevoegden, geheel te slagen. In 1836 ondernam D. met gelijk doel eene reize naar het noordelijke gedeelte van Engeland en Schotland, die hij in: bibUo-graphical, antiquarian and picturesque tour in the northern counties of England and Scotland (Loud. 1838) beschreven heeft. In zijne Remeniscences of a literaj life (Loud. 1836) heeft D. onderscheidene belangrijke mededeelingen gedaan aangaande den staat der letterkunde in Engeland in het eerste vierde gedeelte dezer eeuw.

DICHTKUNST (van dichten y vermaagschapt met denken) of met een uitheemsch woord (van noisïy, scheppen), Poëzij — is de hoogste en edelste uitdrukking der menschelijke gedachten, en tevens de oudste. Zij is de kunst om 't geen, door welk zintuig of door welke gewaarwording ook, komt tot de gevoelige snaar des harten, derwijze inwendig bij ons te bewerken, dat wij het, niet slechts nabootsendt maar ook nascheppend, kunnen wedergeven in maatgezang van woorden. — Poëzij bestaat niet zoozeer in de werking der verbeelding dan wel in de uitstorting van het alles in zich verslindende en uit zich hertelende gevoel; haren zetel vindt zij in 't hart, en in de fantazij slechts eene hulpvaardige dienares. Een waarlijk poëetische indruk wordt slechts dan verkregen, wanneer men met het verstand en 't gemoed het voorwerp volstandig vat; — wanneer de fantazij slechts ten middel strekt om dit begrip duidelijker en volkomener te maken. — Wat door den dichter wordt daargesteld, moet hij tot een zekeren graad doorleefd of minstens medegevoeld hebben; slechts de idealiteit, welke ons boven onze gewoone sfaer opvoert (en ziedaar wat juist het beste is aan zijne dichtingen) de idealiteit heeft met deze subjektive voorbedingingen niets uitstaande. — Voords, de inhoud der poëzij vereischt een eigen adaequate vorm, een vorm, die de dichter niet vooraf bedenken, maar in zijn eigen melodische reminiscenties vinden moet. Ten allen tijdo is het te recht als een hoofdvereischte in de D. beschouwd, die voetmaat te kiezen, welke voor de behandeling van 't gekozene onderwerp het best of beter dan eenige andere passe. In alle stukken, maar voornamelijk in die voor den zang geschikt, gelijk de Ode, komt deze keuze vooral in aanmerking. — Alles, wat tot den uiterlijken tooi der gebondene rede behoort, maakt het onderwerp uit van den Vaersboutv. Taal, Vaersbouw en Poëzij zijn de drie bestanddeelen der uitstorting, die men de Taal der Goden genoemd heeft, omdat de mensch haar geene juistere benaming wist te geven.

Naftr den aart van het behandelde voorwerp, of liever naar de wijze van behandeling, onderscheidt men D. in I. Lyrische, II. Epische, III. Dramatische, en IV. Didaktische Poëzij.

I. Als rechtstreeksche, als onmiddelijke tolk van 't warm geworden, inwendige gevoel staat het Lyerdicht in naauwe verwantschap en samenhang met de Toonkunst en werd dan ook oudtijds door den dichter-zelven gezongen bij 't speeltuig, van 't welk het zijn naam heeft ontleend. — Het eenige voorwerp der Lyrische Poëzij is het hart, en al het overige — Natuur, Kunst, Politiek, enz.— slechts in zoo verre 't zich in 't hart weerspiegelt. De echte Lyriek slaat slechts zulke toonen aan, die in elks borst weêrklank vinden; zij drukt bloot gewaarwordingen uit, die van algemeen menschelijke natuur en even daarom voor elk gezond gemoed verstaanbaar zijn. De geheele Lyrische D. wordt wellicht voegelijkst verdeeld, naar de drie vermogens der ziel, in \.Lyer~ dichten in een meer bepaalden zin, zoo als Oden, Hymnen, Dithyramben, en Kantaten; 2. Lyrische en Elegisehe, welke 't verlangen uitdrukken naar een verloren of toekomstig goed, en 3. in Lyriesch-Didaktische, zangen van bespiegelenden, meer wijs-geerigen of zedekundigen aart.

1. De Ode was, zooals de naam aanduidt, bij de Grieken elk Lyriesch gedicht, dat bijzonderlijk voor den zang bestemd was; alzoo ook die liederen, welke do Lateren van de Ode hebben afgescheiden. Het plastische in do Ode der Ouden werd door de Nieuweren in 't Lied overgebracht; terwijl dieper gevoel, hooger vlucht van gedachten, sterker schakeeringen en tegenstellingen en stouter sprongen de kenschetsende eigenschappen zijn der Ode. — De Hymne of Gewijde Ode, zeker wel de ver-hevenste aller dichterlijke nitboezemingen, werd bij de plechtige offerfeesten der Grieken, onder begeleiding van muzijk, dikwijls ook onder statige dansen, gezongen. De schoonste voorbeelden echter van zulke Heilige Lofzangen vindt men in de Poëetische boeken des Ouden Verbonds. Ook ten onzent hebben wij uitmuntende stalen aan te wijzen; ofschoon men erkennen moet dat hun getal geenszins in evenredige verhouding staat met het godsdienstige charakter van onzen Landaart.

De Dithyrambe, de oudste dichtvorm bij de Grieken, was oir-spronkelijk een huldezang bij de feestplechtigheden van Bachus. Als zoodanig dan ook was de inhoud de uitbarsting een er schier half waanzinnige verrukking. Later meerder beschaafd, werd de D. aangewend ter verheerlijking ook van andere goden en helden, alsmede tot Epithalamié'n. Verscheiden Oden van Pindarus, Bil-derdijks Bruiloftszangen en eenige zangen van den geestdriftigen dichter Helmers kunnen met meer of minder recht tot deze dichtsoort gerekend worden. — Van de Kantate zie beneden onder letter C. Zij is niets anders dan het geïdeiilizeerde Volkslied.

II. Van het Heldendicht — (Epos, d. i. 't Gedicht bij uitnemendheid) —• geeft Feith, die er over schreef, de volgende bepaling: Het Heldendicht is het verhaal van éen groot, geheel, waarschijnlijk bedrijf eener doorluchtige, Personaadje in deftige verzen. IJEpopèe — zegt een Fransch schrijver uit onze dagen — e'est la tradition elle-même, mais remaniée par la main du génie. L'Epopée et la Tragédie, par leur superiorité menie dominent Vépoque, qui les voit naitre, plutót qu'elles n'en sont dominees; quoiqu'elles soient en une eer tame harmonie avect esprit du temps, qui sans cela ne les accept er ait pas, néanmoins, par leur nature religieuse ou nationale, elles empruntenf. plus volontiers au passé et a la tradition qu'a Vesprit des contemporains, Bilderdijk achtte het Heldendicht het meesterstuk aller voortbrengselen van den menschelijken geest, en Da Costa, in zijne Inleiding voor den Ondergang der Eerste Wareld weidt breedvoerig uit over de hooge waarde dezer dichtsoort: — van welk keurig en doorwrocht vertoog wij hier eenige trekken willen mededeelen.

Het is — zegt de gevierde Autheur — het is van zijn naauwe betrekking tot de altijd belangwekkende, altijd majestueuse Historie, dat het II. zijne eerste rechten op het koningschap in de dichtwereld ontleent. Homerus is niet slechts een vader der D. maar ook, in meer dan één opzicht, der geschiedenis.. . Zijne Ilias bracht het ideaal van [Grieksch-J nationalen heldenmoed in den persoon van Achilles, zijne Odysséa het toonbeeld van oud-Grieksche schranderheid en volharding in dien van Ulysses aan de nageslachten over. Dat zelfde karakter der vertegenwoordiging van een groot en algemeen historisch belang, en wel op een zoo veel uitgebreider schaal dan bij de Ouden het geval kon zijn, vertoonen ons insgelijks de latere Epopeën. Als, bij de herleving der letteren, en later, het nieuwe Europa zijne heldendichters voortbrengt, zoo zijn de onderwerpen niet meer van een enkel nationaal, maar van een Europeesch, van een Chris-teiyk-Europeesch .. ., van algemeen wereldbelang. [Men herinnere zich hierbij — met uitsluiting alleen van Voltaires Henriade — Tassoos Jeruzalem Verlost, ook de Lusiade van Kamoens; wijders Miltons Epos en Klopstocks Zangen op den Messias, alsmede Bilderdijks overheerlijk, ja weergaloos fragment De Ondergang der Eerste Wareld,] , , . Maar nu van de zijde des dichters zelve, en niet meer eenig van die der volken, tot wie hunne Epische zangen reikten of zich richteden, beschouwd, onderscheidt zich het H. verre boven alle andere poëzy door de milde uitgebreidheid van het veld, dat het opent voor de krachten , de begaafdheden, de ressources van het hoogst en gelukkigst dichtgenie. (Geen ander dan zoodanig een wage zich, of zal zich licht wagen aan de Epische lier!) Hier vindt de ware, de geboren , maar ook door oefening, arbeid, en wetenschap veelzijdig gevormde dichter den oceaan, als het ware, waarin zich alle stroomen en beken van zijne verhevenste ingevingen, zoowel als van zijnen veelsoortigen kennisschat, van zijne diepste opmerkingen en inzichten, van zijne innigste gewaarwordingen en overtuigingen gelijkelijk ontlasten kunnen. .In dien ruimen, veel om-vattenden Epos vindt hij eene plaats ter nederlegging van geheel zyne uitwendige en inwendige levenservaring, — van al wat hem uit den omgang met menschen, met zich-zelven, en (zoo hij Christen is) met God, uit de gemeenzaamheid met boeken en zaken, met volken en landen, met letteren, kunsten en wetenschappen, in één woord, met geheele werelden van Proza en Poëzy, van werkelijkheid en dichting, kenbaar en klaar gewor-


-ocr page 64-

Uon is. Zoo lovci'den van ouds de lleldendichton van Homerus to gelijk eon schatkamer op voor zijne eigene wetenschap en kennis, en een maatstaf, eene Encyclopedie eenigennate voor geheel de beschaving van zijnen tijd en van zijne natie. Zoo, op grooten afstand van tijd, maar niet van dichtergrootheid en gave, wilde Goethe zijnen Fuust, en zelfs zijnen Wilhelm Meister als een soort van nieuwerwetschen Epos beschouwd hebben, voor zoo verre hij van deze zijne lievelingswerken de bewnar-plnats en spiegel zoo zijner konnis en wetenschap van de werkelijke, als zijner blikken en scheppingen in eene ideale wereld had gemaakt. —

Tot het gebied dor Epische P. bohooren wijders Itnmnnce, Ballade en Legende, midsgaders Vertelliny en Fabel.

Van de Ballade vindt men in dit werk lager reeds gehandeld. — De Romance dankt aan de Eomaansche taal haren naam, aan het Heldendicht in Zuidelijk Europa haren oorsprong; — en inderdaad kan men aan een goed aantal Romances, in 't bijzonder aan Bilderdijks Elius, den naam tooëigonen van Mi-niaümr-Epos, eon Heldendicht op kleiner schaal. Moncrif evenwel wil over 't algemeen onder den naam van Romance verstaan hebben het naïef verhaal van éene aandoenlijke daad; en hij stolt daarbij op den voorgrond als hoofdvereischte een naïven stijl en zinnelijke uitdrulkiny. Bilderdijk eveneens getuigt:

Dit vak laat woordenpraal noch opgeblazen zwelling.

Maar cnkle waa.iieid toe; doch, zoo zo een Dichter ziet!

't Eischt schildring en gevoel by d'eenvoud der vertelling;

Maar schildring, los van trek, en vlak van koloriet.

Om hier van andere meesterstukken te zwijgen, men toetse Tollens Echtscheiding eens aan deze regels van onzen Hoofddichter, of, omgekeerd, de les van B. aan Ts Romances. Praktijk en Theorie; maar welk een innige geestverwantschap in de opvatting der Kunst!— De Legende, dus goheeten naar den titel van een boek, dat den naam gaf aan zekere Beschrijvingen van 't leven en de lotgevallen van Heiligen en Martelaars, waaruit men in de kloosters bij de vroegmis plach voor te lezen) — de Legende is eene Romance, doch wier stof geput is uit eene overlevering, die op deze of gene godsdienstige opvatting berust. — De Vertelling beoogt ï)f leering 'of slechts verlustiging. Eenheid is hier niet volstrekt vereischte, en er is plaats tot groote uitvoerigheid in de behandeling van bijzaken. Boertige en Ernstige vertellingen kunnen we bij ons te lande in menigte aanwijzen, al wilden wij ons slechts bij een schrijver bepalen, of althans bij een paar dichtpennen. —■ De Fabel — (van fari, praten, kouten, keuvelen, en van Oosterschen oirsprong, in tegenstelling van 't Dierenverhaal, 't geen in onze streken to huis hoort) ■— stolt zich ten doelwit door middel van een vertelsel, meestal van ondergeschikt belang, eene les van levenswijsheid klaar aanschouwelijk voor to dragen en in 't hart tc prenten. —■ Fabelen houden de plaats in van Praktikale, geeno Grondleer-stellingen, heeft Bilderdijk gezegd. —Bijaldien er dieren of levenloze voorwerpen sprekende in opgevoerd worden, moeten deze spreken op eene met hunnen aart strookende wijze: zij moeten spreken niet anders dan ze 't zouden doen, wanneer ze waarlijk met een spraakvermogen begaafd waren (Schmidt). In dit opzicht, gelijk ook in fijngeostige satire, staat de Deen Andersen met zijne Sprookjens boven Aezopus, Faedrus, zelfs boven Lafontaino. Batteux moet ergens gezegd hebben dat de Aezopische Fabel 't schouwspel der kinderen is: men heeft hem dat bestreden en wilde ze liever 't schouwspel der grijsheid gedoopt hebben, 't Kan wezen dat bolde partijen in 't gelijk staan; doch vele onder Andersons Fabelen althands zijn allen leeftijden nuttig en vermakelijk.

III. Onder Dramatische P. (van (Jpa'w, handelen) verstaat men eene ware of minstens waarschijnlijke handeling, die door too-neelspelers met behulp van samen- en alleenspraken aanschouwelijk wordt voor oogen gebracht, en waarachter de autheur zich geheel verschuilt. Edoch de benaming Drama, zooals die in en-geren zin gebezigd wordt, beteekont hedendaags doorgaands een tooneelstuk in proza, dat te burgerlijk voor een Treur- en te ernstig voor een Blijspel is. (In hoeverre dit een en ander in verband staat met het Romantisme zou ons hier te ver leiden.)

Toen de Epische Cyklvs afgesloten was, verscheen de Dramatische Kunst. Het Heldendicht had alles omvademd; het was een schilderstuk in breede trekken, dat een lange historie had afgeschetst, en slechts de hoofdideën, die er uit voortvloeiden, had kunnen aangeven. Het Drama moest minder omvattend zijn en dieper uitdelven wat in zijn onderwerp besloten lag. Voords, naardien het de menigte om zich heen vergaderde om haar to roeren door het schouwspel eener enkele gebeurtenis en in een zeer beperkt tijdsbestek, moest om daarin te slagen, do indruk sterk zijn en diensvolgens een: van daar de noodwendigheid om liet ernstige beginsel te scheiden van het Komische element. Zoo had men twee Dramaas — do Tragoedie en de Komoedie,, — Hot was in dezer voege dat de twee ideën -— de eene religieusch, de andere kritiesch — eerst flaauwelijk onderscheiden door 't volksgevoel, daarna te saam neêrgelegd in het Heldendicht (want ook daar trof men een verheven en een luimig beginsel aan, b. v. in Homerus tweeledige voorstolling van 't Godendom), zich bepaaldelijk afscheidden en twee genres vormden , die afzonderlijk leven en zich organiseeren gingen. Het eene zocht de bewondering op te wekken door de voorstelling van 't groote, 't schoone, het goddelijke; het andere stelde zijn triumf in het lachen: dit zoo zonderlinge verschijnsel der menschelijke natuur, 't welk geboren wordt op het gezicht van al 't geen ons in lagere kringen nikt. — De Tragoedie nam haar hoofdmiddel in do dood: inderdaad, het is iets algemeens en nogthands weinig of niet vermeld in de Dramatische Theoriën, dat de dood immer bij hot Treurspel (en waarom dien naam dan oneigenaartig gevonden?) in 't vooruitgezicht is; dit feit lijdt geene uitzondering. Tevens zocht do Trag. hare gebeurtenissen en personaadjes in de hoogere kringen der samenleving. Het Treurspel houdt zich uitsluitend bezig met de wezendlijke waarheden en de poging, die de mensch doet om er zich toe op te heffen, mot terugzetting zijner hartstochten, met overmeestering zelfs zijner natuurdriften. Dit is de idee der Trag., ton minste, wanneer we ze beschouwen in do drie of vier groote grondleggers, die er 't ideaal van hebben doen doorblikken.

Wat het Blijspel aanbelangt, dit rust op gands andere grondslagen; zijn wezendlijk onderwerp is het lagere leven, bekrom-pener, enger begrensd, ontdaan van al die groote, algemeene ideën, welke zich vast knopen aan 't probleem van do dood. Het leven, dus kruipende bij de aarde, vervult zich dadelijk met een drom van kleinheden, dwaasheden, ondeugden; het wordt een worstelperk voor zelfzucht, kuiperij, begeerlijkheid, huichelarij, in éen woord, het is de kritiek van 't valsche en menschelijke, gelijkerwijze als het Treursp. do verheffing is van het ware en religieuze. De Grioksche Komoedie is voortgekomen uit de godsdienst, en heeft zich onmiddelijk togen de godsdienst gewend. Zij is eene vermakelijkheid, die.vast was aan de plechtige feesten tor eere der goden, en zij verlustigt zich al dadelijk met do godon-zelven. Wat is daar de reden van? Zeker iets anders dan eene inkonzequentie. Maar wat dan wel? Eene dubbele werking van 't denkvormogen, oen instinktief gevoel, eerst duister en onbestemd, dan klarer, en dat onder de verschillende mythen, die de geloovigheid overstelpen, eene onderscheiding zoekt in te voeren, en poogt te splitsen wat een zedelijken zin heeft van wat er geen, of niet moor, heeft: eerste kiem van religieuze kritiek, die zich kond geeft door het publiek instinkt en door de bevoorrechte vrijpostigheid der poëoten, bovorends het volhardend streven en de vruchtbare arbeid te worden der filo-zofie. De Griekscho Kom. is niets anders dan de openbaring, onder een speeialen en populaeren vorm, van een geest, die bereids in de natie aanwezig was, en die haar niet meer verlaten moest, voor- en nleêr geheel deze mythologie vernietigd was. (Binaut).

Meer speciaal over de wording en 't wezen van Trag. en Kom., noch over de onderscheidene fazen van vervorming, die bij verschillende volkeren en tijden de Tooneelkunst doorloopen heeft, zullen we te dezer plaatse niet handelen. Wij onthouden ons daarvan; vermids we in dit Woordenboek onder 't woord Comedie ons bereids verwezen vinden naar 't art. Tooneel. — Onder de vele Dramaturgicn hier en elders verdient Lossings Dramaturgie — ein Leitstern der ganzen folgenden Poesie (Dentsch-land), gelijk Gervinus zegt — bij voortduring allezins bijzondere aandacht.

Het Zangspel (Opera) als muzikaal drama, behoort meer te


-ocr page 65-

DIC.

55

huis ouder 't artikel Mnzijk. Zijn groote verbreiding heeft op de Dramatischo Kunst nadeelig gewerkt; want de Muzijk, in tegenstelling mot deze, moet onmiddelijk op do zinnen werken: bij haar is het juist een fout, wanneer ze 't vorstand te zeer bezig houdt. (Schmidt). — Hot Tooneelspel met zang bevat slechts eenige, waar 't onderwerp zulks meebrengt, ingelaschte kop-plettcn.

Dikwijls wordt ook het Herdersdicht gebracht onder de klasse der Dramatische P.; alhoewel do vorm even goed opiosch of ly-riesch kan zijn. Kantolaars bekroonde Verhand, verdeelt hot in twee hoofdsoorten. Do eerste soort bevat die kunsteloze zangen, welke do eenvoudige horder werkelijk, van do oudste tijden des menschdoms af, tot tijdkorting en verlustiging, bij zijne kudden zong, on waarin hij zijne eigene gevoelens en gewaarwordingen geheel en nl ongekunsteld, maar tevens op do allerlevendigstc wijze uitdrukte. De andere soort is alleen eone navolging van de eerste, on, met behoud dor oorspronkelijke eenvondigheid, alleen een weinig meer beschaafd. Theokritus, Virgilius, Guarini, Dcs-houlifcres, Spencer, Gessner, 011 Poot zijn namen, die in dit dichtvak vermaardheid verworven hebben.

IV. De Didaktische Poëzij wordt onderscheiden in 1. Leerdicht, 2. Hekel- en Puntdicht, en 3. Bricfdicht.

1. Het Leerdicht bestaat in eeno geregelde, niet slechts berymde maar ook, dichterlijk opgevatte en bearbeide verhandeling over ' t oen of ander wijsgoorig of wetenschappelijk nuttig onderwerp. In overeenstemming mot onzen Volksaart vindt deze dichtsoort zich in onze Letterkunde rijkelijk, on voortroft'elijk tevens, vertegenwoordigd: Bilderdijks Ziekte der Geleerden o. a. kan gelden als een onovertroffen meesterwerk. — Do Dichterlijke Brief is oen Leerdicht, maar in biiefvorm. Uit den aard der zaak dus is zijn inhoud minder poöotiesch; doch daarentegen laat hij over 't algemeen meer vrye boort, kluchtige jokkernij en losse luim too, alsmede een meer dadelijk betogenden redeneertrant. Dicht-Brioven telt onze Literatuur bij den vleet. — Hekel- en Schimpdicht —■ (meent Bild.) — zijn uiterst ongesciiikte namen voor een soort van zededicht, in oogmerk en aart schuldcloes 011 weldadig, en dat, uit do beste beginselen opgeweld, niets dan deugd, waarheid 011 menschliovendheid ademen moet, en geen ander doel hebben dan rochtschapenhoid in te boezemen. Over do Latijnscho benaming is vrij wat getwist; maar men schijnt er oen mengelmoes van stijl, van voorstellingsvormen on invallen moê te hebben willen aanduiden. De Romeinen hebben in het Gispdicht zeer langen tijd en aan allo volken den toon gegeven: ook ten onzent zijn door velen die voorbeelden met meer of minder vrucht beoefend. En nl wederom moeten we Bild. onder do eersten stellen.

Het Epigram is oen klein, kort dichtjen bij wijze van Opschrift. Do verrassonde, snaaks-koddige , maar bijtende wending, waarmede 't besluit, schonk hot in onze moedorsprake den naam van Puntdicht. Huyghons Sneldichten, Witsen Geysbeeks Verzameling van Puntdichten, on do Xeniën van Goethe en Schiller verdienen hierbij voorkeur vermelding. Naar aanleiding van iets, dat op 't oogonblik van elders onder onzo aandacht viel, rijmen we tot eon voorbeeld het volgende:

Doorlees, doorlees uw hart! (maant Domino.) — Gewis

Voor velen [fjquot;! geen lektuur, die uiterst stichtlijk is!

Deze beschouwing bij vogelvlucht over 't gebied der D. wen-schen wij te besluiten met eenige korte opmerkingen ovor de vadorlandsche P. — Zodolijko autonomie, praktische zin, ernst, innigo gomoodelijkhoid, ziedaar wat haar kenmerkt bij uitstek. — Gelijk de Romeinen, met verwerping hunner land-oigone vorsifikatio die dor Helleenen overnamen, alzoo hebben onzo Vaderen ten leen gegaan bij de Franscho naburen. Maar, vooral door Vondel en Bild., is deze vorsifikatio in zoodanige overeenstemming mot ons taaleigen gobragt en tot zulk een hoo-gen trap van ontwikkeling opgevoerd, dat ze thauds veilig mag aangemerkt worden als burgeres van onzen Letterstaat. Intusschen, in den laatston tijd zijn, on wol bij name door onze wakkere Zuid-Nodorlandsche spraakverwanten, ook de in deze oordon vroeger bloeiende vaersmaton niet onbooefend gelaten , en misschien zal Prudens van Duyses uitmuntende Va-hand. over den Nederl. Vaershouw medewerken om deze dichtvormen.

zoo niet weder algemeen in zwang, dan toch in euro to brongen. Wat bet charaktor dor hedondaagsoho D. betreft, Vinet hooft niet te onrecht beweerd, dat do tijd dor vroegoro hoogo maatschappelijke roeping der P., barer profetische bestemming voorbij is: zij heeft thans, zegt hij, „haar goud in kleine munt vorkoord, zij heeft hare grooto waarheid in een aantal kleinere van minder omvang en gewicht verdeeld, maar zij is ook zoo, door de waarheid, die haar bijbleef, do betoovoring en de troost gebleven van elk verheven gemoed.quot; En de hooglooraar van Vloten hoeft daar niet minder naar waarheid aan toegevoegd: dat zij dus ook thans zoo goed als vroeger, al is het van minder hoogon troon, van minder verwijderd standpunt uit, hare maatschappolijko bestemming heeft; zij heeft die door dien troost en die bctoove-ring, door de kalmte en den vrede, hot blij genot on de weldadige stemming, die zij in de ziel van ieder weet to storten, die niet van alle ontvankelijkheid voor hare toonon ontbloot is. Zij spreekt niet meer op profeton-trant tot ganscho menigten van geschokte on weggesleepte hoorders; maar zij laat, liefelijk en welluidend, hare edele en verheven taal, haro treffende on schoono verzon voor ieder hooron, die er oen opmerkzaam oor aan Iconen wil; en zoo vormt, beschaaft en veredelt zij hem, verheft zijn ziel en zin, tot zij hem het hoogo standpunt doelen doet, door hare tolken ingenomen; tot hij zelf als de „vleugelsquot; heeft aangeschoten, met welke die tolken zich verheffen boven al wat laag on plat, in vorachtolijken zin, aardsch en onheilig is ... . Dat is de maatschappolijko werkkring, ook thans nog den dichter geopend.

DICOTYLEDONEN (in nieuweron tijd ook DICOTVLEN geheoten) of twee zaadlobbige gewassen, noemt men zoodanige planten, wier kiem in den regel van twee aan elkander tegenovergestelde, of meer in een krans staande zaadlobben voorzien is. In de meeste gevallen treft men tweo van deze organen aan; zelden komen er moer voor, zoo als bij Piims en Ceratophyllium; en nog zoldzamor een zoo als bij sommige soorten van Coryda-lis, of geono, zoo als bij Cuscuta en Monotropa. — Uit do laatst aangehaalde voorbeelden blijkt het reeds, dat hot van 't aantal zaadlobben niet alleen afhankelijk is of eone plant tot de D. zal behooren; inderdaad worden dan ook haar uiterlijk, hare wijze van groeijon en do anatomische structuur des stengels daarbij in aanmerking genomen. Hot worteltje der kiem gaat bij de moeste D. onmiddellijk in den hoofdwortel der plant over, om welke reden Richard deze gewassen JKcoc/i/jae ncemde; haar stengel, die gewoonlijk min of moer vertakt is, bestaat uit nevens elkander geplaatste vaatbundols, die tot dén of moor concentrische ringen zich vereonigen, welke aan zijn omvang evenwijdig loopen, en naar buiten door den bast omgeven zijn, terwijl zij zolven 't merg insluiten. — De groei in do dikte van tweezaadlobbige stammen geschiedt gewoonlijk aldus, dat er tus-schen de jongste houtlaag en den bast, jaarlijks een nieuwe houtcilinder gevormd wordt, om welke reden De Candolle do D. ook wol Kxogenm noemde. Ten slotte vermelden wij hier nog, dat de bladen der D. moest even lang als breed of slechts weinig langer dan broed zijn en een waar skelet van anastomoserende vaatbundols bezitten; vorder dat haro bloemen, behalve de voort-plantingswerktuigon, veelal uit een kolk en eeno bloemkroon bestaan, en dat het getal 5 in de zamonstelling dezer organen dikwerf wordt aangetroffen. O.

DICTATOR. Do titel van den persoon, aan wien in de Ro-moinscho republiek tijdelijk eeno nagenoeg onbepaalde magt werd opgedragen, wanneer buitengewone en gevaarlijke omstandigheden zulks ter bevordering van oénhoid en spoed der te nemen' maatregelen vereischten. Hij werd niet gelijk de andere overheidspersonen door het volk, maar op last van den senaat door een der consuls benoemd. Zoodra hij zijne waardigheid aanvaard had, gebood hij als alleenheerscher; de magt dor consuls en andere bewindhebbers hield dadelijk op, behalve die der volkstribunen. De D. had magt over leven en dood; de consuls ontvingen van hem hunne bevelen; de teekenen van waardigheid en gezag mogten slechts door hem en voor hem uit worden gedragen; hij had het opperbevel over het leger en koos zich zelf oenen veldheer der ruiterij (magister equitum; zie dat w.) die van hem zijne bevelen ontving en voor zooveel noodig zijn plaatsbekleeder was. Ten einde te voorkomen, dat een D. geen misbruik zou maken van zijne heerschappij, was bepaald, dat


A

-ocr page 66-

DIG—

56

hij oumiddolijk moest aftredeu, wanneer de omstandigheden zulks veroorloofilen, (lat zijn gezag slechts hoogstens een half jaar duurde en na dien tijd slechts eens of hoogstens tweemalen werd verlengd, dat hij geenc magt had over de inkomsten van don staat, dat hij aa zijne aftreding tot verantwoording kon worden geroepen, dat hij Italië gedurende zijne bediening niet mogt verlaten en dat hij — ton einde dea schijn van koninklijke waardigheid niet toe te laten — binnen Rome niet te paard mogt rijden. Het is merkwaardig, dat geen 1). onder de eigenlijke republiek — ten tijde van Julius Caesar kon de staat dien naam niet meer dragon — zijne magt misbruikt heeft.

Er zijn ook voorbeelden dat een D. benoemd is tot eene bepaalde handeling, waarin do gewone overheidspersonen verhinderd werden te voorzien; dit had enkele malen plaats tot het zamenroepen voor do comitiën, tot het verrigtcn der jaarlijksche plegtighcid vau het slaan eens nagels in den tempel van Jupiter Capitolinus (clavi Jii/erdi causa) onz. Na M. Junius l'era, die na den slag bij Cannae met de dictatuur bekleed werd, oefenden de Dictatoren geen burgerlijk bestuur meer uit, tot dat Sylla onder den naam van I). voor zijn leven aangesteld werd tot regeling der openbare zaken (reipublicae constituendae causa). Doch dit was met behoud vau den naam eene goheele wijziging van het wezen dezer staatsbetrekking, gelijk dan ook Julius Caesar den naam van D. droeg, doch in waarheid alleonheerscher over Rome was. Be geheele dictatuur werd door Antonius afgeschaft.

In sommige Zuid-Amerieaansche republieken heeft men ook den naam van D. gegeven aan iemand, die met het hoogste gezag bekleed werd, zonder dat in don nog ongeordenden toestand der staatsinstellingen de regten en pligten van zoodanig een gezaghebber omschreven waren.

DICTATUUR was een gebruik bij den rijksdag, uit kracht waarvan datgecn bekend gemaakt werd, hetwelk getrouwelijk ter kennis des rijks gebragt, en een stuk van rijksacten, of zelfs een onderwerp van openlijke raadpleging moest worden. Het bestond daarin, dat door Keur-Mentz, door middel van het rijks-Erfmaarschalksambt, aan ieder Comitiaal-gezantschap werd aangeschreven, om hunne kanseliers te bepaalder ure en op de aangewezen plaats, uit hoofde der D., te zenden, wanneer door den geheimschrijver van het Directorium aan eiken kanselier het bedoelde stuk, onder het opschrift: Dktatum enz. of in de pen voorgezegd of gedrukt overhandigd werd.

DICTYNNA. Eene nimf van het eiland Creta, welke gezegd ■wordt, het eerst de jngtnetten te hebben uitgevonden. Zij was eene getrouwe gezellin van Diana, die zelfs somtijds D. genoemd wordt. Ook zijn er die verhalen, dat zij door Minos, die liefde voor haar had opgevat, vervolgd, zich van eene rots in zee stortte, doch door visschersnetten opgevangen en gered werd; van welke bijzonderheid zij dan ook haren naam zoude ontlecnen.

DIDACTISCHE POEZIJ. Zie Leerdicht.

DIDELPHYS. Zie Buideldieren.

DIDEROT (Denis), geboren den 5acl1 October 1713 te Lan-gres, in dc voormalige Fransche provincie Champagne, was voor den gcestelijkon stand bestemd en erlangde zijne aanvankelijke opleiding in een Jezuïtcn-collegie. Doch tegenzin tegen de kerkelijke loopbaan dreef hem naar Parijs, waar bij zich op de regtsgelcerdheid, wijsbegeerte, geneeskunde en wiskundige wetenschappen toelegde. Het eerst maakte hij zich in de letterkundige wereld .bekend door zijne Penstes philosophiques (Parijs 1746), later onder deu, titel: Ktremies aux esprits forts, herdrukt; een geschrift dat als vijandig tegen de christelijke godsdienst op last van het parlement door beulshanden werd verbrand. Door eenige plaatsen in zijne Lettres sur les aoewjles a l'usage de, ceti.x qui. voient (Loud. 1749), berokkende hij zich het ongenoegen van Mad. Dupré en Reaumur, en moest zijne vrijmoedigheid met een jaar gevangenis boeten. Den ineesten naam heeft D. gemaakt niet de groote Fransche Ene.vclopedie (zie Encyclopédie), die hij in 1751 met Daubenton, Leblond, Lemon-nier, Marmontel, Rousseau en vooral niet d'Alcmbert begon uit te geven en waartoe hij de eerste aanleiding gekregen had door een Dictonnaire univcrsel de me'decine (Par. 1740, 6 din.), dat hij met Eidous en Toussaint in het licht gaf. ïe midden van zijne werkzaamheden aan het eerstgenoemde groote woordenboek, gaf D. nog een roman (T.cs Tiijovx indiscrels) cn een paar tooneel-stukken in het dicht, die ouder den titel: Thcütre. de Diderot (Par. 1758, 2 din.) zijn verzameld. Op uitnoodiging van keizerin Catharina begaf hij zich naar Rusland, doch daar hij zich do ongenade der keizerin berokkende, keerde hij naar Parijs terug, waar hij den 31 Btquot;n Jnlij 1784 overleed. Talrijk zijn zijne schriften, die zich onderscheiden door scherpzinnigheid, levendig vernuft en eenen hier en daar wel wat zwellenden stijl; Naigeon heeft er eene volledige uitgave van bezorgd (Par. 1798, 15 din.), die meermalen herdrukt is, doch in volledigheid en rangschikking overtroffen wordt door eene andere (Par. 1821 , 22 din.), die gevolgd werd door de Correspondance littéraire, philosophique et critique de Grimm et Diderot (Par. 1829, 15 din.) cn later door Mémoires el correspondance et ouvrages inédits de Diderot (Par. 1830—1832, 4 din.). Zie voorts over D.: Mad. de Van-deuil (quot;s mans dochter). Mémoires pour servir a fhistoire de la vie et des ouvrages de feu Diderot.

DIDO. Onder dezen bijnaam, die naar men meent in het Punische eene vlugtelinge beteekent, is het meest bekend Elissa, de dochter van eenen koning van Tyrus , wien sommigen Be-lus , anderen Agenor, nog anderen Mutgo of Matgines noemen. Zij was gehuwd met haren oom Acerbas, een priester van Hercules. Haar broeder Pygmalion doodde haren echtgenoot, ten einde zich van diens schatten meester te maken, doch D. ont-vlugtte naar de noordkust van Africa, waar zij mot de getrouwen die haar hadden vergezeld, eene volkplanting aanlegde op eenen grond, dien zij van den Numidischen koning Hiarbas had gekocht. Zij stichtte daar eene sterkte, die den naam Byrsa verkreeg, waaruit naderhand eene stad ontstond, die den naam Carthago (nieuwe stad) ontving (zie Carthago). Hiarbas wilde D. huwen en bedreigde haar bij weigering met eenen oorlog. Om dien te ontgaan vroeg zij eerst eenen tijd van bedenken en rigtte daarna eenen brandstapel op, voorgevende daarop oen offer aan de schim van haren vermoorden gemaal te willen brengen, eer zij een tweede huwelijk aanging. Doch toen de brandstapel gereed was, doorstak zij zich op de houtmijt. De Carthagers bewezen haar goddelijke eer.

Dc geschiedenis van D. op haar zelve reeds tot een mythisch tijdperk behoorende, is door onderscheidene oude schrijvers en dichters nog meer opgesierd. Zoo verhaalt Justinus (L. XVIII), dat D. zooveel land kocht als zij met eene ossehnid zon kunnen bedekken, en dat zij die daarop in zulke smalle reepen liet snijden dat er eene vlakte door omspannen werd, groot genoog om eene volkplanting te stichten. Anderen laten haar na hare vlugt eerst op Cyprus landen, van waar zij vijftig maagden zou hebben medegevoerd en aan hare reisgezellen uitgehuwelijkt. Virgilius, die haren echtgenoot Sicheüs noemt (Aon. L. I), laat Aeneas na de verwoesting van Troje' bij D. aanlanden en verblijven en geeft als oorzaak van haren zelfmoord dc wanhoop op, die haar vervulde wegens diens vertrek (lb. L. IV). Kennelijk is deze vinding bestemd om den oorsprong der vijandschap tusschon de Carthagers en Romeinen op dichterlijke wijze voor te stellen, maar de zaak zelve is onmogelijk, daar D. omtrent negen eenwen voor Chr. leefde cn de verwoesting van Troje minstens twee eenwen vroeger heeft plaats gehad.

DIDOT (Fjiak^ois Antoine), geboren te Parijs in 1730 en aldaar overleden den 11 Jnlij 1804, was een der beroemdste boekdrukkers van zijnen tijd. Ten einde die kunst te volmaken, voerde hij die om letters te snijden en te gieten tot eene vroeger onbekende hoogte op; ook maakte hij aanzienlijke verbeteringen aan de boekdrukpers en in het vervaardigen van drukpapier. Hij was de eerste die in Frankrijk op velinpapier, volgens zijne uitvinding vervaardigd, liet drukken; het dichtstuk van Delille, Les jardins, was daarvan de eerste, schoon onvoltooid gebleven proeve. Tot de schoonste voortbrengselen zijner pers behooren: eene uitgave van Longus (1778, 2 dln.), Tasso's Gerusalemme liberata (1784, 1786, 2 dln.) en de Fransche vertaling van Homerus door Bitaubé (1787, 1788, 12 dln.). — Zijn zoon

D. (Fihmik), geboren te Parijs in 1764, aldaar overleden den j2dcn April 1836, verwierf zich eenen grooten roem als lettergieter. Later oefende hij ook het boekdrukken uit en van zijne pers kwamen o. a. de Logarithmentafels van Callot met vastge-goten letters, schoon men hem waarschijnlijk ten onregte voor den uitvinder der stereotypie (zie Stereotypie) houdt. Zijne ver-maardste drukwerken zijn: dc Lusiade van Camoëns, uitgegeven


-ocr page 67-

DID-

door Souza Botclho (1817) en Voltaire's Henriude, uitgegeven door Danuou. Hij schreef een paar treurspelen en vertaalde on-derschoidenc Grieksche en Latünschc schrijvers. — Zijn broeder D. (Pibbrb), geboren to Parijs in 1761, was als drukker de vennoardsto van zijn geslacht. In het jaar 1795 vormde hij het ontwerp om al de classieke schrijvers in prachtuitgaven in folio te doen verschijnen en spaarde moeite noch kosten om dit uitgebreide plan te verwezenlijken. Zijne uitgaven van Virgilius (1798) en van Horntius (1799) muntte uit door keurigheid en pracht, terwijl zijn Racine, (1801—1805, 3 din.) vrij zeker nlles ver achter zich laat wat toen door do drukpers was opgeleverd. Onder zijne overige uitgaven verdienen ook La Fontaine's Fables (1802 , 2 din.), Denon's Voyage dans la basse ef haute Egypte (1802, 2 din.) en Visconti's Iconographie Grecque (1808—1811, 3 din.), alsmede wegens den door hem uitgevonden lettervorm Boilean's Oeuvres (1815, 3 din.) en Voltaires Ilenriade (1819), bijzondere melding. Hij maakte zich ook als schrijver en vertaler bekend, zoo door een Kssai de fables noiwelles (1786), waarin vele belangrijke aanteekeningen voorkomen, tot de geschiedenis der boekdrukkunst betrekkelijk, als door dichtmatige overzettingen uit Iloratius en Virgilius (1796).

Behalve hem hebben ook nog anderen uit dit geslacht naam gemaakt door het lettergieten, boekdrukken en door uitvindingen in het eene en andere vak. Zoo heeft Pierre Francois D., een broeder van Francois Antoine, eenen overschoonen Telemachus geleverd (1785, 2 dln.) en zijn zoon Henri I), eene nieuwe machine tot het gieten van letters uitgevonden, terwijl diens broeder D. Saint-Léger de uitvinder is van het zoogenoemde papier zonder einde.

DIDYMUS. Onder de geleerden van dezen naam verdienen vermelding:

D. van Alexandric, om zijne onvermoeide werkzaamheid bijgenaamd XalxerrtQos (met koperen ingewanden). Hij was een leerling van Aristarchus, leefde ten tyde van dir. geb. of daaromtrent en schreef eene groote menigte — Seneca verhaalt, meer dan 3000 — verhandelingen, die meest betrekking hadden op de tekstlezing en verklaring van Grieksche schrijvers en dichters, doch waarvan slechts eenige fragmenten zijn overgebleven, door het Lexicon van Suidas bewaard.

D. mede van Alexandrië, die in zijne jeugd blind werd en dien ten gevolge den bijnaam Tuyios (de blinde) draagt. Hij werd geboren in hot jaar 308 en overleed iu 395, en was zeer ervaren in de wiskunde, maar vooral in de godgeleerdheid. Zijne voornaamste leerlingen waren Gregorius Nazianzenus, Hierony-mus, Isidorus, Palladius, Rufflnus en anderen. Als aanklever der gevoelens van Origenes, werd hij in het laatst van zijn leven bemoeijelijkt, na zijnen dood op het tweede concilie van Nicea als ketter veroordeeld en zijne werken door de pausen van Rome op den Index der verboden boeken geplaatst. Van hem zijn slechts tot ons gekomen: eene verhandeling J)e spiritu sanclo, die door Hieronymus in het Latijn vertaald in diens werken opgenomen, doch ook afzonderl'yk (Keulen 1618) uitgegeven is; alsmede eenige verklaringen van brieven in het N. V., uitgegeven in de Biblioth. Patr. (Col. 23 et 33 der uitg. van Combcfis, Par. 1624), benevens een werk Adversus Manichaeos, dat door Canisius in Lect. Antiq., Tom. V (Amst. 1725) en afzonderlijk (Ingolst. 1604) uitgegeven is.

DIEBITSCH (Hans Cabi, Fkiedrich Anton von), geboren op het riddergoed Gross-Leippe, den 13'1lt;m Mei 1785, ontving zijne militaire opvoeding op do kadettenschool te Berlijn en trad in 1801 in Russische dienst, in welke hij geplaatst werd bij het regiment grenadiers van Semenow. Hij nam deel aan den slag bij Austerlitz (2 December 1805), waar hij gekwetst werd, en aan dien bij Friedland (14 Junij 1807), na welken hij tot kapitein werd bevorderd. Nadat hij zich den toen volgenden tijd van vrede tusschen Rusland en Frankrijk had ten nntte gemaakt om zich in de krijgswetenschappen te oefenen, onderscheidde hÖ z'ch in 1812 bij het hernemen van Polockz en werd tot go-neraal-majoor benoemd. Met don Pruissischen generaal York sloot hij in het einde van dat jaar een verdrag en nam deel aan de onderhandelingen, door welke het verdrag van Reiehen-bach werd voorbereid. In don veldtogt van 1813 was hij tegenwoordig by do veldslagen van Dresden (26, 27 Augustus) en r.eipzig (14—20 October) na welke de keizer hem tot luitenant-III.

-DIE. 57

genenaal bevorderde. Toen D. in 1814 met de verbonden legers Parys was binnengetrokken, was hij een dergenen, die don af-togt ontrieden. Op het congres to Weonen (1815) was hij eeni-gon tijd tegenwoordig, doch werd door keizer Alexander teruggeroepen om dienst te doen als diens adjudant-generaal. Als zoodanig vergezelde hij den keizer naar Taganrog en zag dozen aldaar den lquot;lcn December 1825 sterven. Bij den kort daarna over de troonopvolging uitgebarsten opstand te Petersburg, onderscheidde D. zich door bedachtzaamheid en monschelgkheid. Ook keizer Nicolaas erkende zijne verdiensten en benoemde hem eerst tot baron, later tot graaf. Zijnen grootsten roem heeft D. te danken aan den veldtogt tegen de Turken in 1828 en 1829, vooral door de verovering van Varna, en als opperbevelhebber door den merkwaardigen overtogt over het voor ontoegankelijk gehouden Balkan-gebergte, welk feit hem den bijnaam Sabalkanski (Balkan-boklimmer) verwierf. Na het sluiten van den vrede te Adrianopel, welke stad hij mede had ingenomen, begaf hij zich naar Berlijn, doch werd bij het uitbarsten van don opstand in Polen, met het opperbevel over het Russische leger, dat derwaarts gezonden werd, bekleed en overleed, te midden van zijne operaticu, aan de cholera, te Kleczewo bij Pultusk, den I0,len Juny 1831, den roem nalatende van een der dapperste, schranderste en bedachtzaamste generaals van zijnen tijd te zijn geweest.

DIEET. Onder D. verstaat men den leefregel ten opzigte van het gebruik van voedsel. Gezonden kunnen en moeten ander voedsel gebruiken dan zieken, de bewoners der poolstreken een ander dan die der keerkringsgewosten, kindereu een ander dan volwassenen, de winter vordert een ander D. dan de zomer, enz. In engeren zin verstaat men onder D. ook dikwijls, eene bijna geheele onthouding van spijzen, die bij zieken somtijds noodzakelijk is. Verg. J. Pereira, Over voedsel, voedimj en spijsregel. Vertaald (uit het Engelsch) door Dr. H. van Daalen. Zalt-Bommel 1847. Dr. Jac. Moleschott, De Phystologie der voedingsmiddelen. Amst. 1850; Dr. Jac. Moleschott, De leer der voedingsmiddelen voor het volk. Utrecht 1850.

DIEFFENBACH (Joiiann Fbiedrich), een der grootste chirurgen van de XIXdlt;! eeuw, werd in het jaar 1795 te Koningsbergen in Pruissen geboren, bezocht te Rostock het gymnasium en de academie en studeerde aldaar en later te Greifs-wald in de godgeleerdheid. In het jaar 1813 verliet hij de academie en nam dienst onder de rijdende jagers van Mecklenburg in den bevrijdingsoorlog. Gedurende zijnen diensttijd had hij gelegenheid van tijd tot tijd belangrijke chirurgische operatiën bij te wonen en toen ontbrandde in hem de lust voor de medicijnen. Bij zyne terugkeer nit Frankrijk zette hij wel is waar aanvankelijk zijne studie in de godgeleerdheid voort, doch weldra verwisselde hij het theologische vak met dat der geneeskunde en legde zich vooral op het chirurgische gedeelte van het vak toe. De naam van Walther lokte hem naar Bonn, van waar hij in 1821 eene blinde dame naar Frankrijk vergezelde. Hij vertoefde geruimen tijd te Parijs en knoopte daar vriendschapsbetrekking aan met Larrey en Dupuytren. Hij keerde weldra weder naar Duitschland terug en verkreeg den doctoralen graad te Wiirzburg in 1822 met eene dissertatie, die ten titel voerde: Nommlla de regeneratione el transplantatione, welke reeds toon de algemeene aandacht op hem deed rigten. Van Wiirzburg ging hij naar Berlijn, waar zijn operatief talent hem spoedig een ruim bestaan en algemeene erkenning verwierf. Ook de staat erkende zijne bekwaamheden, terwyl hij in 1830 als plaatsvervanger van een uitstekend operateur, tot dirigerend heelmeester van het charité-ziekenhuis werd benoemd; te gelijk werd hij lid van do geneeskundige commissie tot het afnemen der examina. In 1832 werd hij tot buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit te Berlijn benoemd en in 1840, na den dood van Griife, tot directeur der oogheelkundige kliniek. Hij maakte verschillende reizen naar Parijs, Londen en Petersburg, terwijl hij, waar hij geweest was, sporen van zijne aanwezigheid door belangrijke operatiën achterliet. Hij stierf plotseling den lldcquot; November 1847, te midden zijner bezigheden, omringd van zijne leerlingen. — De grootste verdienste van D. ligt vooral in zijne bedaarde, geniale en tevens stoute wijze van opereren. Zijn genie' wist voor do vreemdsoortigste gevallen geschikte operatiën uit te denken. De onderhuidsche doorsnijding der pezen en spieren heeft grooten-deels aan hem, naast Stromeijer, hare algemeene verspreiding

8


-ocr page 68-

DIE.

58

cn toepassing te danken. IIij was de eerste die in 1839 de scheel-operatie bewerkstelligde; hy was liet, die het stotteren in 1841 het eerst door eene operatie genas. Hoe rijk zijne ervaring was in het vak vau chirurgie kunnen wij daaruit opmaken, dat hij alleen voor het scheelzien 1200 maal geopereerd heeft. Zijnen grootsten roem had hij te danken aan zjjnc cosmetische (schoon-heids-)operaticn, zoo als de herstelling van don klompvoet, scheefheid van den hals, verkrommingen van allerlei aard, welke hij door zelfs veel te ver gedrevene voorliefde voor pees- cn spierdoorsnijdingen, altijd op operatieve wijze behandelde. Do huidverplaatsingen werden door hem op eene ruime schaal toegepast bij het herstellen van neus, oogleden, lippen, tot sluiten van fistels, het wegnemen van gezwellen of woekeringen in het gelaat of aan don hals; juist daarbij had hij dikwijls gelegenheid de vindingrijkheid van zgn genie te doen bewonderen. Menige vakgenoot verweet aan D. dat hij een slecht docent was; voor het theoretische gedeelte van het vak, kan dit waarheid bevatten; voor het practische daarentegen bestaat geen geschikter middel de chirurgie te onderwijzen dan het opereren zelf; geene collegien die uren achtereen dnren, geven den leerling zulk een duidelijk begrip van de eene of andere misvorming, van eene operatie, dan het vertooncn van het gebrek zelf en het bewerkstelligen der operatie voor zijne oogen. Ook in de schriften van D. ontbreekt die grondige boekenkennis, die men zoo gaarne ziet tentoonstellen in handboeken; daarentegen zijn zijne werken van alle andere onderseheiden door hunne zuivere oorspronkelijkheid en frischheid. Wat hem aan boekenkennis ontbrak, vergoedde hij door eene ervaring en eenen prac-tischen blik, gelijk men ze slechts zelden aantreft.

Zijne meesterstukken zijn, behalve enkele losse stukken in Caspers Wuchmschriji; Chirurgische Jvrf ihrnnjen, 2 Btinde, Berlin 1829, Die lleihmg des StoUerns, Berlin 1841, Ueber die Dtirc/i-schneidung der Se/men mid Muskeln, Berlin 1841. Zijn beste werk, hetgeen al, wat van dien aard ooit geschreven is, overtreft in levendigheid van stijl, frischheid van kleur, rijkdom aan ondervinding, is zijn in twee deelen eerst na zijnen dood door Beh-rends voltooid handboek, Die operative Chirurgie (uit het Hoog-duitsch in het Hollandsch vertaald, Utrecht 1846 cn 1850). Hij heeft daarmede ten volle zijn doel bereikt, hetgeen hij in zijne voorrede te kennen geeft met do woorden: „ik heb getracht op de denkbeelden van myne jeugdige lezers te werken, hun levensschetsen voor oogen te houden, waarvan de omtrokken met bloed geteekend zijn, waar tegen ik hun geheugen ten koste van hun oordeel niet geene onnutte zaken heb willen bezwaren. Mijne wijze van voorstellen is voornamelijk hierin onderscheiden van andere operative leermethoden, dat ik de operation minder ontleed en in geraamte, dan wel met het vleesch beschreven heb en het midden gehouden heb tusschen de akiurgie en chirurgie.quot; v. P.

DIEFSTAL beteekent in den algemeenen zin de ongeoorloofde toccigening van de zaak eens anders. In den engeren juridischen zin beteekent zij het arglistige wegnemen van eenig goed, dat aan een ander toebehoort. Hierdoor wordt derhalve de ongeoorloofde toeëigenirig van zaken, die zich reeds in de magt van den persoon bevinden, buitengesloten. In de betrekking van echtgenootscha)) en vau bloedverwantschap en zwagerschap in de regtc lijn tusschen den wegncnicr en hem, wiens goed wordt weggenomen, ziet de wetgever eene omstandigheid, die aan het bedrijf het kenteoken van D. ontneemt. Aan den anderen kant omvat hij in zijne bepaling van dief ook hen, die hot gestolene verbergen, helen of ten hunnen bate aanwenden. Wat de straffen betreft, tegen dit misdrijf bedreigd, deze waren in de verschillende tijden zeer verscheiden en zijn ook nu nog onderscheiden naar de omstandigheden, waarmede de daad vergezeld gaat. Dat zij voorheen onmatig gestreng waren, volgt, uit den geest dier tijden. De doodstraf werd in de meeste gevallen toegepast; op sommige plaatsen altijd als de waarde van het gestolene meer dan 5 schellingen bedroeg. Volgens het bij ons geldende Fran-sche strafwetboek heeft men de .doodstraf slechts behouden, ingeval de diefstal vergezeld gaat van vyf verzwarende omstandigheden, opgenoemd in art. 381. Komen deze niet allen vereenigd voor of gaat do D. met andere, uitdrukkelijk in de wet genoemde omstandigheden gepaard, dan worden tuchthuis- of gevangenisstraffen van verschillenden duur gedreigd. Vergelijk art.

379—401 Code Pe'nal, art. 14, 16, 18 der Wet van den 29quot;1,!n Juni) 1854.

DIEMEN (Antokio van), gouverneur-generoal der Neder-landsche Oost-Indische bezittingen, word te Kuilenburg in het laatst der XVId0 eeuw geboren. In eene zeer ondergeschikte betrekking begaf hij zich naar Indie, alwaar hü, zich door ijver en werkzaamheid onderscheidende, al spoedig door zijne chefs werd opgemerkt en in eene korten tijd tot opperkoopman en buitengewoon raad van Indië opklom; onder het bestuur van den gouverneur-generaal de Carpentier (1623—1627), komt hij reeds voor als gewoon raad, dat hij bleef tot 1631, wanneer hij op den 15d0,, Februari] als admiraal van eene vloot van zeven schepen, die eene waarde inhad van 4J millioen gulden naar het vaderland terug keerde, waarmede hij op den 9don October van hetzelfde jaar Texel binnen viel. Een jaar daarna, op den lüdelgt; December, vertrok hij andermaal naar Indië, als eerste raad en directeur-generaal; op den al«:cn Julij 1633 liet hij voor Batavia het anker vallen. (Het was op deze reis dat het eiland (N.) Amsterdam in den Indischcn oceaan benoemd werd naaiden naam van het schip waarop van D. zich bevond en dit eiland op den 17dcquot; Junij 1633 passeerde).

Op den lstequot; January 1636 nam hij het bestuur uit handen van den gouverneur-generaal Hendrik Brouwer over en bekleedde deze hooge betrekking tot op den dag van zijn overlijden, zijnde den 19d,!n April 1645. Zijn bestuur kenmerkte zich door onvermociden en volhardenden ijver voor de belangen der Comp.; handels-betrekkingen werden met meer of minder gun-stigen uitslag met verschillende landen aangeknoopt of de reeds bestaande vernieuwd, zoo als met Siam, Cambodia, Tunkin, Makasser en andere, maar vooral met Ceilon; zoodat by zyn overlijden een groot gedeelte van dat schoone eiland, ons voor den handel open stond, en wij er onderscheidene punten bezet hadden. Ten einde eenmaal de Comp. zelve in de behoefte van indigo zoude kunnen voorzien, was de onderkoopman Bocatius Pontanus van Dokkum naar Siam gezonden om zich met het kweeken daarvan bekend te maken. Deze vertrok in 1643 naar Formosa, een eiland dat geheel aan de Comp. behoorde. Pontanus slaagde zoo wel, dat van D. een maand voor zijn overlijden aan den gouverneur Arnold Heussens in Paliacate kon schrijven, dat de monsters van Formosa zoo goed en deugdelijk geoordeeld werden, als die van Zahora of Agra. Ook steenkolen werden van Formosa uitgevoerd.

Twee malen begaf van D. zich in persoon naar de Molukken (1636—1637), om aan de aldaar heorsehende onlusten een einde te maken, waarin hij naar wensch slaagde. De Portugezen en Spanjaarden leden onder zijn bestuur ontzettende verliezen. Wij kunnen ze slechts aanstippen; straat Malakka werd jaarlijks bekruist door eenige schepen en jachten, die, zoo door het nemen van vele vijandelijke vaartuigen, als het belemmeren van den handel dier stad, den Portugezen geweldige slagen toebragten; grooten lof komt hiervoor toe aan den commandeur Cornells Symonsz., die van 1636—1639 dit vaarwater bezet hield. Op de oostkust van Indië verging het den Portugezen niet beter; hier waren het de commandeurs Jacob Cooper, Adam Westerwoldt, Antonio Cau, Cornells Symonsz., Mathys Hendriksz. Quast, Dominicus Bouwens en anderen, die het durfden wagen, met hunne ligte vaartuigen de zware Portugesche galjoenen stoutmoedig aan te tasten, te vermeesteren en te verbranden; op Ceilon gingen Baticalo, Trinconomale, Nigumbo en Punte. Gale voor hen verloren, terwijl de stad en vesting Malakka na een langdurig beleg en dappere verdediging, mede in onze handen viel. Hendrik Haroute veroverde het fort la Sanetissima Trinidad op Quilang, waardoor de Spanjaarden nu geheel van Formosa verjaagd werden.

Onder geen zijner voorgangers heeft de aardrijkskunde zulke reuzenschreden voorwaarts gedaan, als onder zijne regering. De namen dergenen die daardoor voor de vergetelheid bewaard zijn gebleven, zijn Gerrit Thomasz. Pool, Hendrick Mathys Quast, Abel Jansz. Tasman, Francis Jacobsz. Visschcr en Maarten Gerritz. de Vries. Aan den gouverneur-generaal van D. komt de eer toe door do keuze dier mannen, die hetzij in krijgs- hetzij in zeezaken uitgemunt hebben, zoo veel te hebben toegebragt tot de uitbreiding onzer kennis. Maar ook andere takken van bestuur werden niet voorbij gezien. Zoo was v. D. de eerste die


-ocr page 69-

DIE.

59

ccnc vevzameling begon nan te loggen der plakkaten , ordoniinn-ticn, instrnctien, keuren enz., bekend onder don naam van statuten van Batavia, die later door een zijner opvolgers, Joan Maatsuycker, vervolgd werd. Behalve de oprigting eener latijnsche school in 1642, dankt men hem er ook een voor Enropesche en Inlandsche Christen-kinderen.

Een reglement van korkclijke zaken kwam in 1643 tot stand; daarbij werden de predikanten zeer door hom aangemoedigd tot do uitbreiding van het Christendom onder do Heidenen. Twee kerken , de kruiskerk en die in het kasteel, de laatste uit zijn eigene fondsen, werden tusschen 1636—1645 gebouwd, gast- en weeshuizen aangelegd en de stad veel verfraaid.

Herhaalde malen had van I). bij de bewindhebberen om zijn ontslag aangehouden, maar telkens werd hij uitgenoodigd om zijne dienst te verlengen, eindelijk werd hem zijn verzoek toegestaan , maar alvorens dit ter zijner kennis kwam, was hij niet meer; zoo als wij vroeger zagen, overleed lijj op den 19,len April 1645 en hij werd den '21quot;quot;'quot; in de door hem gebouwde kerk begraven.

Van D. was in alle opzigten een uitstekend man, eerlijk, opregt, godsdienstig en strikt regtvaardig.

Zio voorts: Valentyn, Oud- en Nieuw Oost-Indiën. Dubois, Vie des gouverneurs-yénéraux.

DIEMENS LAND (van). (Zie Van Diemensland).

DIEMEliBROEK (IJsbebt van) een te zijner tijd uitstekend geneeskundige, werd geboren den December 1609 te Montfoort, waar zijn vader Gijsbcrt v. D. vijfmaal den burgemeesterspost bekleed had. Hij studeerde te Utrecht en te Leyden in de geneeskunde en deed tot uitbreiding zijner kennis daarna eene reis naar Frankrijk. Hier hield hij zich ge-ruimen tijd op en leefde als practiserend geneesheer in de provincie Anjou. Daarop keerde hij naar zijn vaderland terug en zette zich metter woon in de stad Nijmegen neder. Toen aldaar in de jaren 1635, 36 en 37 de pest heerschte, werd hem ruimschoots de gelegenheid aangeboden, zijne uitstekende bekwaamheden te toonen; overal werd zijne hulp ingeroepen; hij bezocht met even veel ijver de schamele hutten der armen als de woningen der aanzienlijken. Wij kunnen niet nalaten zyne eigene naïve beschrijving van zijne leefwijze in dien tijd mede te deelen. „ Ik vermeed zooveel mogelijk alle treurige gemoedsaandoeningen, ik verzettede mij tegen eiken zweem van moedeloosheid, noch gevaren noch de dood schrikten mij af! ik bezocht , met evenveel vrijmoedigheid de besmette als de niet besmette woningen, behandelde de pestlijders even als alle anderen; met dezelfde liefde bediende ik de armen voor niet) als de rijken voor geld. Ik gaf noch aan schrik, noch aan kwaadheid, noch aan droefheid toe. Zoo ik soms door smart overweldigd werd (hetgeen in dien droevigen tijd, toen in de geheelo stad Nijmegen, zooveel ik weet, geen enkel huis van de pest bevrijd bleef, somtijds onvermijdelijk was), zocht ik mijn gemoed door drie of vier teugen wijn op te vrolijken.quot; Des nachts konde hij den noodigen tijd tot behoorlijke slaap niet vinden, zoodat hij na het ontbijt een uur ging slapen. Hij stond des morgens reeds tusschen vier en vijf uur op om zijne zieken te bezoeken en had dan gewoonlijk geen tijd vooraf iets te nuttigen en bleef dus nuchtercn tot ongeveer zeven of acht uur. Hij rookte, zoo dikwijls als hij een oogenblik tijd over had, verscheidene pijpen tabak, waaraan hij eene sterke desinfecterende kracht toeschreef. Zijn dieet was zeer matig. Niet alleen op de behandeling der pestlijders legde hij zich met hart en ziel toe, maar hij leverde ook later eene beschrijving van deze ziekte, welke hem eeuwigen roem waardig maakt. Haeser noemt zjjn werk (zie Geschich/e der Medicin, Jena 1845) das am meisten (jr-lesene Pestwerk. Dezelfde grondige geschiedschrijver zegt op eene andere plaats lïht. patholog. üntersuch. 1841, II, p. 146): welke (namelijk de Nijmeegsche pest) deze toenmaals 26-jarige arts met eene naauwkeurigheid en scherpzinnigheid waarnam en met eene helderheid beschreef, gelijk ze bij weinig oudere artsen wordt aangetroffen, ofschoon het overwigt van deze deugden door het al te streng vasthouden aan menige, nu sedert lang omverge-worpene theorie van tijd tot tijd wordt overschaduwd.quot; Door deze pest werd de naam van v. D. weldra algemeen bekend en Mi de eerste vacatuur, welke in Utrecht door het afsterven van Wilhelmus van der Straten ontstond, werd hij in 1649 in diens plaats tot buitengewoon hoogleeraar in genees- en ontleedkunde en in 1657 tot gewoon hooglceraar benoemd. Opmerkelijk was zijne benoeming ook daardoor, dat hem, niettegenstaande hij de godsdienstbeginselen der Remonstranten was toegedaan, door de orthodox-calvinistische curatorenraad der ütrechtsche hoo-geschool, om zijne buitengewone geleerdheid het hoogleeraur ambt word opgedragen. Hij onderwees te Utrecht met zeer veel nut, was bemind door zijne discipelen en stierf aldaar den 17den Nov. 1674. De werken, waardoor zijn naam vereeuwigd is, en die tien jaar na zijnen dood door zijnen zoon Timan, apotheker, in een folioband zijn uitgegeven (Utr. 1685) zijn de volgende: Tractatus de Peste Libri quatuor; Analomes corporis humani Libri decern; Trnctdlus de Variolis et Morbillis; Observationes medicae; Disputationes practicne ad historias aegro-rum propositae de morbis capitis, thoracis et injfnii ventris, v.P.

DIEPENBEEK (Abrahau van), een zeer verdienstelijk schilder werd, naar sommigen meenen in 1607, te 's Hertogen-bosch geboren. Hij had zich eerst op het glasschilderen toegelegd, doch de moeijelijkhcden en teleurstellingen daaraan verbonden , deden hem van dat vak afzien, waarop hij zich tot het schilderen in olieverw begaf en leerling van den grooten Rubens werd, die hem hoogelijk prees en hem dikwijls het bijwerk in zijne eigene stukken overliet. Nadat D. Italië bezocht had, zette hij zich te Antwerpen als schilder neder, en schilderde er vele altaarstukken en andere werken. Ook teekende hij veel en onder de naar zijne tcekeningen gegraveerde platen behoort ook hot bekende werk: lt;le tempel der zanggodinnen. Onder de regering van Karei den Iquot;ton, vervaardigde hij teekeningen voor het werk over het paardrijden van den hertog van Newcastle. D. stierf te Antwerpen in 1675, nadat hij aldaar sedert het jaar 1641 directeur van de academie der schilders geweest was. Zyn mo-

: ADl , *gt;!gt;

nogram was

DIEPHOUT (Rudolf van), een zoon van den graaf van Diephout of Diepholt, was een dergenen, die in 1423 dongen naar het bisdom van Utrecht, dat door den dood van Fred, van Blankenheim was opengevallen. Zijn voornaamste mededinger was Zweder van Kuilenburg, die door paus Martinus den Vdlt;quot;1 werd bevestigd en Rudolf in den ban deed. Doch daar het Ütrechtsche kapittel de wettigheid der verkiezing van Zweder betwistte en deze zich door telkens herhaalde vervloekingen over zijnen tegenstander, maar vooral door geweldenarij gehaat maakte, werd hij gedurende eene afwezigheid van zijne waardigheid ontzet en gebannen, lerwjjl D. met den mijter werd versierd. Zweder echter deed zich te Dordrecht, waarheen hij geweken was. insgelijks als bisschop gelden. Hierdoor ontstond in het bisdom eene scheuring, die niet weck hg Rudolfs erkenning door paus Martinus' opvolger Eugcnius den IVd'!n, en zelfs niet by den dood van Zweder in 1433, daar de kanuniken van zijne partij toen een' anderen bisschop kozen. D. intusschcn bleef in 't bezit van zijnen zetel en overleed na de grenzen van zjjn bisdom zeer versterkt te hebben, den 20quot;quot;quot; Maart 1455. Zijn leven is hesebre-ven door Edmannus in eene kronijk, uitgegeven door Meiboom. Rer. German., Tom. II. Zie Matthaens, Anal. Tom. IX, pag. 431.

DIEPPE. Eene stad en haven in het voormalig Normandië, aan den mond der Bethune, in een vruchtbaar oord, thans de hoofdplaats van een arrondissement, in het departement Neder-Seine. Zij telt 6 pleinen (een daarvan met het in 1844 opge-rigtte standbeeld van den admiraal Duquesne), 4 kerken, 2 hospitalen, 68 fonteinen, 3000 huizen en 17,000 inwoners; heeft eene beurs, kamer van koophandel, school voor de zeevaart, benevens uitmuntende fabrijken van hoorn en elpenbeen, mathematische instrumenten, tabakspijpen, kanten, meest door vrouwen vervaardigd wordende, suiker-raflnaderijon, branderijen enz. Over het algemeen is er de handel, inzonderheid de visscherü, zeer aanmerkeiyk, welke laatste alleen aan 400 kuipers werk verschaft, om het vaatwerk voor den haring, do raakrcelen, stokvisch, oesters enz., welke in het kanaal en de noordelijke zeeën gevangen worden, te vervaardigen. De haven is vrij goed: doch slechts voor schepen van ten hoogste 400 ton geschikt. D. is de geboorteplaats van den aardrykskundigen Martinière. Van hier vertrok Willem de veroveraar naar Engeland.


-ocr page 70-

DIE.

60

DIERENKIKM of ZODIAK is con donkbcoldige gordel aan den hemel, omtrent 20° breed, evenwijdig loopende met de ecliptica (zie Ecliptica), die er midden door loopt. Binnen dezen gordel vallen de loopbanen van alle ons bekende planeten, met uitzondering van eenige der kleine tusschen Mars en Jupiter, die door de groote helling barer loopbanen zich buiten den D. begeven. Deze gordel wordt verdeeld in 12 vakken, teekenen genoemd , van welke ieder 30° van de ecliptica bevat. De namen en figuren, door welke zij in de sterrekunde worden uitgedrukt, zijp deze; de Ram, V; de Stier, W; de Tweelingen, Lil de Kreeft, 25; de Leeuw, Q; de Maagd, lip; de Weegschaal, de Scorpioen, 111; de Schutter, xquot;; de Steenbok, Z; de Waterman, d; de Visschen, 5. De Latijnsche namen dezer teekenen worden in deze twee volgende verzon uitgedrukt.

Sunt: Aries, Taurus, Gemini, Cancer, Leo, Virgo,

Libraque, Scorpius, Arcitenens, Caper, Amphora, Pisces.

Sommige dier figuren schijnen ruwe afbeeldingen te zijn van de voorwerpen, die er door worden aangeduid of gedeelten van dezelve. Zoo verbeeldt Y den kop en de horens van een ram, V van een stier; £: eene balans; x* de pijl van een schatter; C; golvend water en 5 twee visschen door een band verbonden. Andere schijnen verkorte woorden te zijn; 25 de twee, omgekeerd tegen elkander gezette Cs van het woord Cancer, gelijk 7j de twee schuins onder elkander geplaatste van het woord Capricorms; voorts s? eene misvormde A, de eerste letter van het Grieksche woord Aew, terwijl up en H), ontleend schijnen van oud-Slavonische letters J3 en waarvan de eerste, de J, alsdan de eerste letter van het woord Jungfrau, de andere gt; de sch, die van het woord schorpion zou uitdrukken. (Dit is hot gevoelen van Bilderdijk, van het Letter schrift, blndz. 161).

De verdeeling van den weg, dien de zon in haren schijnbaren jaarloop onder de sterren aflegt, in twaalf vakken is meer dan waarschijnlijk ontleend uit de twaalf maneschijncn, die ongeveer in dat tijdsbestek voorvallen en den oorsprong der teekenen zelve heeft men vrij zeker te zoeken in het Oosten, het vaderland der sterrekunde, vanwaar de Grieken ze zullen hebben ontleend, die ze weder hebben medegedeeld aan do Egyptenaars, die oudtijds veel tot de uitbreiding der sterrekunde hebben tocgebragt. De benamingen dezer twaalf teekenen zijn overgebragt op de sterregroepen, die voor ruim 2,000 jaren overeenkwamen met de vakken, die door de zon in hare jaarlijksche beweging schijnbaar werden doorloopen, en terwijl men van sommige namen volstrekt geen rekenschap meer weet te geven, schijnen anderen betrekking te hebben op den toenmaligen stand der jaargetijden ten gevolge van dien schijnbaren zonsloop. Zoo schijnt de Weegschaal betrekking te hebben op de gelijkheid van dag en nacht, daar tijdens de invoering der dierenriemsteekenen de herfst-nachtevcning plaats had, wanneer de zon in de weegschaal stond; eu men leidt de benaming van den Stier af van het akkerwerk, met ossen verrigt, in den tijd des jaars, wanneer het aldus genoemde vak van den zonsweg door de zon word doorloopen, gelijk de Leeuw het zinnebeeld zou zijn van do felle zomerhitte, invallende in den tijd, dat de zon in het aldus benoemde gedeelte des hemels stond, en de Scorpioen, het zinnebeeld van de aanstekende ziekten, die het gevolg waren van de overstroomingen des Nijls, wanneer de zon in dat tceken stond. Doch men heeft hieromtrent geene genoegzame zekerheid en is ook niet in staat om aldus den oorsprong van al de teekenen des D. te verklaren. Zooveel is zeker, dat, gelijk er slechts enkele sterrebeelden zijn, wier benaming eenigermate overeenkomst vertoont met de figuur, voorgesteld door de sterren waaruit zij bestaan, zoo ook in die van den D. zoodanige overeenkomst in geenen deele kan worden gevonden ; zelfs is het sterrobeeld „ de Visschenquot; geheel en al willekeurig, daar er geene voor het bloote oog zigtbare sterren toe behooren en dus uit de gedaante volstrekt geen benaming kan zijn ontleend in eenen tijd toen men nog geene verrekijkers bezat.

Ten tijde der invoering van de teekenen des D.s kwam het begin van [den Ram overeen met het punt, waar zich de zon bevond ten tijde der lente-nachtevening en het is van dit punt, dat men de telling aanving. Maar ten gevolge van den teruggang der nachteveningen (zie Nachteveningen) is zulks het geval niet meer en het punt der voorjaars-nachtevening valt tegenwoordig in den band die de visschen van het sterrebeeld van dien naam verbindt. Elk der sterrebeelden van den D. staat thans omtrent een geheel twaalfde gedeelte van dezen oostelijker, doch men heeft de oude namen behouden; het teeken de Ham valt dus thans in het sterrebeeld de Visschen, schoon nog altijd 0° van den Ram het lente-nachtevening punt heet, 0° van de Kreeft het zomer-zonnostandspunt, 0° van de Weegschaal het horfst-nachteveningspunt en 0° van den Steenbok het winter-zonne-standspunt. Daar de zon in haren schijnbaren loop door de drie eerste en de drie laatste teekenen van haar zuidelijkst tot haar noordelijkst punt komt, heeten deze voor het noordelijk halfrond klimmende, de overige dalende teekenen, dewyl de zon, deze doorloopende, steeds zuidelijker daalt. Wanneer zij in de Kreeft komt staat zij zooveel noordelijker, en wanneer zij in den Steenbok komt zooveel zuidelijker, als de helling tusschen den equator en de ecliptica bedraagt, z\jnde tegenwoordig 23° 27' 38quot;. Om dezelfde reden heeteu de drie eerste teekenen voorjaars-, de drie volgende zomer-, de drie volgende herfst- en de drie laatste teekenen winterteekenen. Daar men de telling der graden op de ecliptica met het punt der lente-nachtevening aanvangt, spreekt het van zelf, dat het teeken de Ram 0°—30°, de Stier 30°—60° enz. inneemt. De vroegere sterrekundigen bepaalden dan ook de Regte Opklimming (zie Hegte Opklimming) der hemellichten volgens teekens en graden, zoodat 10° n (1°° in Gemini) zooveel zeide als 70°, doch deze telling is niet meer in gebruik en de afstand van het lente-nachtevcningpunt wordt tegenwoordig algemeen uitgedrukt in graden en hunne onderdoelen. Met een woord zij nog herinnerd, dat deze telling van het westen naar het oosten geschiedt, gelijk dan ook de volgorde dor D.s teekenen in deze rigting plaats vindt.

Onder de oude afbeeldingen van den D. zijn het meest vermaard die, welke te Denderah en te Esreh in Egypte door Fransche geleerden in het laatst der vorige eeuw in oude tempels gevonden zijn. Door hare indeeling hebben zij aanleiding gegeven tot gevolgtrekkingen, door welke zou worden bewezen, dat do oudheid van het menschdom tot duizend jaren meer zou opklimmen dan daaraan gewoonlijk en ook door de Bijbelsche oorkonden wordt toegekend. Men bevond namelijk, dat het aan-vangpunt van den D. te Denderah viel tusschen den Leeuw en de Kreeft, of wel, indien men het tweemaal voorkomen van het laatstgenoemde teeken als eene deeling aanmerkt, in de Kreeft; aan de andere zijde tusschen den Steenbok en den Waterman. Indien deze indeeling betrekking heeft op den stand van de nachteveningen ten tijde van de stichting diens tempels en do vervaardiging diens D.s , zou men daaraan oenen ouderdom van 11,000 jaren moeten toekennen; terwijl, zoo er de punten der zonnestanden door worden aangeduid, nog altijd een ouderdom van bijna 5,000 jaren zou volgen. Naar hetzelfde beginsel verklaard, zou de D. te Esreh nog twee- of drieduizend jaren ouder zijn en beide monumenten zouden alzoo, vermits het bestaan en de indceling van een D. zeer ontwikkelde wetenschappelijke beschaving onderstelt, een sterk bewijs leveren, dat het menschdom reeds voor vele duizendo jaren bestaan heeft en tot hooge kennis was geklommen. Doch latere onderzoekingen hebben de onjuistheid dier onderstelling in het klaarste licht gesteld en men mag het, nadat Champollion de hieroglyphisehe opschriften der Egyptische monumenten, ook die van den tempel te Denderah, hooft opgehelderd, voor bewezen honden, dat de beroemde dierenriemen daar, te Esreh en elders, geene astronomische, maar eene astrologische boteekenis hebben; d. i. den horoscoop aanduiden van eenen daar begraven persoon. Het duidelijkst is dit aangetoond door Caillaud, die uit Thebe eene mummie aan-bragt, die op de kleederon, op de kist en op eene papyrusrol Grieksche opschriften voerde, met Egyptische hieroglyphen door-mengd. De eerste toonen, dat de persoon, wiens lijk dit was, overleden is onder de regering van Trajanus, in eenen ouderdom , die tot de dagen wordt opgegeven. Het deksel der kist was aan de binnenzijde voorzien van eenen D. van gelijken vorm als die van Denderah, maar de indeeling stemde juist overeen met het horoscopische toeken van de geboorte diens porsoons , en na deze en dergelijke nasporingen hebben de dierenriemen in Egypte al hun gezag voor de geschiedenis der sterrekunde, en bepaald als getuigenis voor den hoogen ouderdom van het menschdom, | geheel verloren.


-ocr page 71-

DIE.

61

DIEUKNIUJK. Aldus noemt mou oono der drie grootü vur-deolingen, eeu der rijken van do aardschc ligchamen. Deze worden eerst afgezonderd in onbewerktuigde en bewerktuigde; omtrent de eersten vergelijke men het art. Defstoffelijk rijk. De bewerktuigde ligchamen zijn die, welke uit verschillende, somtijds aan elkander zeer ongelijke deelen bestaan, en welke zich door het opnemen en usslmileoren van nieuwe stoffen en door het voortbrengen van gelijksoortige wezens van de onbewerktuigde onderscheiden. Zij worden weder in twee rijken onderscheiden, het planten- en dierenrijk. Zoo gemakkelijk het is, het onderscheid tusschen de hoogerc dieren en planten op te geven, zoo moeijclgk is zulks wanneer men lager afdaalt en eindelijk komt tot het punt waar beide rijken elkander raken. De grens is daar niet met behoorlijke zekerheid te trekken. Van daar ook dat Prof. W. Vrolik in ziju bekend werk; Iltl leven en hel maaksel der Dieren, (Amst. 1852), schrijft: „Zoo men naar algemeene kenmerken van onderscheid tusschen plant en dier zoekt, ziet men deze wegvallen, zoodra men het onderzoek uitbreidtquot;; van daar dat Unger voor eenige jaren de plant op het oogenblik van hare dierwording meende bespiedt te hebben (ZVe Pflame im Momenta der Tkierwerdung, (Wien 1843, 8°). Het bestek van een artikel in een woordenboek laat niet toe dat men redeneeringen voor of tegen eene stelling te berde brenge of zich iulatc met bewijzen voor het aangevoerde. Wij zullen dus hier eenvoudig dc misschien verouderde zienswijze volgen van hen, die het dierenrijk van het plantenrijk afscheiden en als onderscheidend kenmerk tusschen dieren en planten opgeven dat de stikstof bij de dieren en de koolstof bij do planten het heerschend chemisch beginsel uitmaakt, dat de dieren het voedsel in eene holte van het ligchaam, de maag of de darmen brengen, waaruit de verwerkte deelen worden opgeslorpt, terwijl do plant door dc deelen, op hare oppervlakte geplaatst, gevoed wordt en eindelijk dat het dier eene willekeurige beweging geniet, terwijl de bewegingen der planten slechts gevolg zijn van uitwendige prikkels, die op haar werken.

liet dier staat op een hoogeren trap dan de plant; evenwel moet men daarom niet aannemen dat alle planten in zamenstcl en bewerktuiging lager zouden staan dan de eenvoudigste diersoort. Do voortplanting van sommigen der lagere diersoorten geschiedt geheel op dc wijze der planten, door dceling.

quot;Voeding en voortplanting behooren voornamelijk tot de organische verrigtiugen. De voeding geschiedt door den bloedsomloop (zie Bloed, omloop van het) en door de assimilatie (zie Assimilatie) en tot haar behoort mede het stelsel der afscheiding (zie Afscheiding), waardoor de stofwisseling volkomen wordt.

Behalve deze organische verrigtingen, hebben de dieren drie stelsels voor de dierlijke verrigtingen: het zenuwstelsel namelijk, dat dor zintuigen en dat der bewegi ngswerktuigen.

Het dierlijk ligchaam bestaat uit weefsels; deze zijn van verschillenden aard en hebben daarom ook verschillende namen ontvangen. Men spreekt b. v. van het verbindingHweefsel (Tela conjunctiva) ook celweefsel of vorm weefsel genoemd, dat uit bundels draden bestaat, met het celweefsel der planten geene overeenkomst heeft en bijna alle tusschenruimten tusschen de inwendige deelen van het ligchaam vervult; het vctweefsel (Tela adiposa), bestaande uit blaasjes of cellen, die het eenige stikstofvrije beginsel in het dierlijke ligchaam uitmaken; het vaatweefsel {Tela vascularis), waaruit bestaan de holle cylinders, waarin de voedende vochten door het ligchaam worden rondgevoerd; het zenuwweefsel (Tela nervea), waartoe do zenuwknoopen en zenuwen, bij de hoo-gere dieren ook de hersenen behooren; hot hoornweefsel (Tela cornea) waaruit de opperhuid, de nagels, vederen, haren, hoorns en schubben gevormd zijn; het kraakbeenig weefsel (Tela carti-Iwjinea); het beenig weefsel (Tela ossea) hard, ondoorschijnend en van een bladvormig zamenstel; het spierweefsel (Tela muscu-laris) enz. Deze weefsels bestaan wel uit onderscheidene elementaire deelen als vezels, korrels, cellen, maar volgens de ontdekkingen van Dr. Th. Schwann bestaat er eene groote gelijkheid tusschen hot microscopisch zamenstel van dieren en planten en kunnen al deze weefsels tot den oorspronkeiykcn celvorm terug-gebragt worden.

Men verdeelt de dieren in klassen, orden, familiën, gcslachten en soorten; de grondslag van deze verdeeling is de soort, dat is de vereeniging van al die individu's, welke onderling meer overeenkomst dan met anderen aanbieden, die door wcderzijdsche bevruchting vruchtbare individu's kunnen voortbrengen, welke op de ouders gelijken. Naar hot voorbeeld van den grooten Cuvier (zie Cuvier) noemt men tegenwoordig algemeen vier groote groepen in het dierenrijk aan, namelijk;

1°. Gewervelde dieren (Animalia vertebrata), gekenmerkt door het bezit eener in geledingen verdeelde wervelkolom, waarin de centrale deelen van het zenuwstelsel, het ruggemorg en do hersenen zijn besloten. Br zijn nooit meer dan vier ledematen; in sommigen is hot bloed warm, in andoren koud, maar steeds rood van kleur. De mond heeft twee waterpas geplaatste kaken.

2quot;. Gelede dieren (Animalia artioulata), bij welke de harde deelen, die het geraamte vormen, uitwendig geplaatst zijn en za-mengesteld uit met elkander verbondon ringen. De centrale deelen van het zenuwstolsel bestaan uit knoopen, welke door twee ze-nuwstrengen verbonden zijn. Het bloed is koud en meestal kleurloos. Wanneer do mond met kakon gewapend is, zijn deze zijdelings geplaatst en bij paren gerangschikt.

3°. Weekdieren (Animalia mollusca), dieren van weeken ligehaams-bouw, somtijds naakt, somtijds in eene schelp ingesloten. Bij deze dieren bestaan dc centrale deelen des zenuwstelsels uit knoopen, waarvan gewoonlijk een, waaruit de zintuigzenuwen ontspringen boven den slokdarm ligt, en de overigen aan de buikzijde op versehillendo wijze verspreid zijn.

4°. Straaldieren (Animalia rudiata), bij wolke niet altijd een afzonderlijk zenuwstelsel aanwezig is, doch waar hot voorkomt, de gedaante heeft van een ring, digt bij den mond rondom het voorste gedeelte van het darmkanaal, waarin do zenuwen als stralen naar den omtrek des ligehaams voortloopen. Sommigen onder hen worden beschermd door een stevig kalkachtig huidgeraamte.

Het bestek van een artikel in een woordenboek verbiedt ons hier langer over uit te weidon; wie meer omtrent dit onderwerp verlangt te weten, loze de opgave dor literatuur bij het art. Dierkunde-, terwijl wij overigens verwijzen naar dc menigte artikels, waarin afzonderlijke diersoorten besehreven worden.

DIERKUNDE (Zoölogie). Door D. verstaat men dc kennis der dieren en hunner eigenaardige plaatsing in hot stelsel dor bewerktuigde ligchamen. Zij is alzoo oen deel der algemeene natuurkunde, welke tegenwoordig om haar van de in beperkter zin zoogenoemdo physica te onderscjioidon, meestal natuurlijke geschiedenis genoemd wordt; zij staat daarbij op eene lijn met dc botanie of plantenkunde. Do kennis der dieren wordt op tweederlei wijze veikregen, hetzij door het onderzoek der lovende dieren in de natuur en hunner bewaarde deelen, tot welk laatste einde de ▼erzamelingen en musecn dienstig zijn, hetzij door mondelinge voordragt of gebruik der werken over dit vak van menschelijke wetenschap geschreven. Het oudst bekende museum voor dierkunde was dat van Aristoteles, wien Alexander do Groote de zeldzame dieren deed toekomen die li\j op zijne togten te zien kreeg; onder de hedendaagsche musecn, bevattende verzamelingen van dieren noemen wij voornamelijk die van Loy-den, Parijs, Berlijn, hot British museum, dat van het genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. (Men zie voorts over dit onderworp het artikel Museum).

Aristoteles, wien wij zoo oven noemden, is de eigenlijke stiehter der D. Hij leefde tusschen de jaren 384 en 322 voor onze tijdrekening en ontving van zijnen koninklijken leerling niet minder dan 800 talenten zilvers, voor den aankoop en het bewaren der voorwerpen van natuurlijke geschiedenis. Zijne werken zijn tot ons gekomen en do omvang zijner kennis in alle klassen des dicrenrijks moot ton hoogsten onze verbazing en bewondering wekken. Onder de Romeinen was Plinius de eerste in do beoefening der Zoölogie, doch hij kende zelf de dieren minder dan de fabelen omtrent hunne levenswijze en stelde alles zonder beoordeeling, het slechte met het goede te bock. Hij leefde weinig tijds na Christus geboorte. Eenige hem opgevolgde schrijvers als Solinus, Aelianus en Oppianus zijn eigenlijk niets dan verzamelaars van vertellingen en fabeltjes. Eerst tegen het begin dor XVId0 eeuw treffen wij weder sporen aan eener dierkunde, die naar wetenschappelijke waarde streeft. Belonius, Rondelet en Gesncr waren de ijsbrekers in deze rigting, waarbij men noemen moet Salviani en Aldrovandi in Italië en Watton in Engeland.

Omstreeks eene eeuw later werd Linné geboren (1707) het groote genie, wien het gelukte alle bekende voortbrengsels der


-ocr page 72-

DIE.

62

natuur to rangschikken, in korte volzinnen van elkander te onderscheiden en te benoemen. Ofschoon hij de meeste voorliefde voor de plantenkunde bezat, volbragt hy het grootsche ontwerp het dierenrijk in een stolsel te brengen en overtrof al zijne voorgangers. In den door stijl uitblinkenden, doch oppervlakkigen en hypothctischen Buffon (geb. 1707) vond hij een tegenstander, over wien evenwel de volgende eeuw reeds den staf gebroken heeft. Het genoegen naar Linnc's stelsel de geheele natuur met oenen blik te overzien en alles, wat bestaat, daarin met gemak te herkennen en benoemd te vinden, werkte zoo krachtig, dat honderden, daardoor opgewekt, zich in de vijf werelddeelcn verspreidden en alle gevaren trotseerden, om voorwerpen van na-tuurlijke geschiedenis bijeen te brengen en aan hunnen grooten leermeester op te zenden. Anderen werkten met rusteloozen ijver te huis aan het onderzoek en de beschrijving der dieren, niet alleen die van verre landen toegezonden waren, maar ook die zij tot dien tijd wel in hunne tuinen en bosschen gevonden, doch met verachting over hot hoofd gezien hadden. Onder dezen waren Reaumur (geb. 1683, gest. 1757), Daubenton (geb. 1716, gest. 1800), rrisch (geb. 1666, gest. 1743), Rösel (geb. 1705, gest. 1759), Trembley (geb. 1710, gest. 1784), Swammerdam, de Geer, Lyonct, Bloch, Pennant, Brisson, Latham, Pallas, Fa-bricius, Schneider, Lacepbde, Le Vaillant en zoo vele anderen. (Zie afzonderlijke artikels op de namen).

Tegen bet einde der XVIIIdo eeuw kwam eindelijk cene nieuwe opvatting der natuurl\jke historie te voorschijn en het was Cuvier (geb. 1769, gest. 1832) die daarbij het eerst en het meest werkzaam was. Aan hem hebben wij het eerste stelsel der ver-gciykende ontleedkunde te danken, waartoe hij zelf even veel gearbeid heeft als hij bouwstoffen bij zijne voorgangers heeft gevonden. Een gevolg van deze onderzoekingen was zijn systeem van rangschikking der dieren, het eerste natuurlijke, dat is, op eene zamenvoeging van onderscheidene kenmerken gegrond. Sedert is de D. door honderde beoefenaars naar alle zijden uitgebreid en het eenvoudige optellen hunner namen zou de grenzen van dit woordenboek te buiten gaan.

Wij verwyzen voor de geheele literatuur der D. naar : W. En-gelmann Index librorum historiam mturalem spectantium, ook onder den titel: Bibliotheca historico-natiiralis; Verzeichniss der Bücher iiber Naturyeschichte, welche n. s. w. lcr band. Leipz. 1846.

Een voortreffelijk handboek is het werk van den Leydschen hooglecraar J. van der Hoeven: Handboek .der Dierkunde, 1' uitgaaf 1827—1833, 2° uitgaaf 1849—1855j jStjn het Duitsch en Engelsch vertaald.

Men zie voorts: Cuvier Le Rcyne anmal, distrihué cfaprès son organisation, nouv. ed. Paris 1829; Wiegmann Jlandbuch der Zoologie, 2® dr. Berlijn 1843; Okens's Athjaneine Naturyeschkhte, Stuttg. 1833—42; Beichenbaeh Vollstündiyste Natwyeschichle, enz. Dresden 1845; W. Vrolik Het leven en hel maaksel der Dieren, Amst. 1853 en volgg.

DIERLIJKE STOF. De bestanddeelen, waaruit het dierlijk en dus ook het menscheiyk ligchaam is zamengesteld, ontstaan voor een groot gedeelte uit de scheikundige verbinding van eenige weinige grondstoffen of enkelvoudige ligehamen en verschillen alleen van elkander in de evenredigheid, waarin die grondstoffen met elkander kunnen verbonden zijn. Men kan hen dus allen beschouwen als wijzigingen of veranderingen eener eigenaardige D. S., waarvan het karakter daarin gelegen is , dat zy doorgaans zamengestelder is dan de plantaardige en dus nog veel meer dan die, waaruit de delfstoffen bestaan; dat zy veel eer, dan deze, aan verandering en bederf onderhevig is, hetwelk men vooral moet toeschrijven aan de grootere hoeveelheid van waterstof en stikstof, die zij bevat; terwijl do planten meer koolstof opleveren. De eerste toch zijn zelfvlugtig en vormen, zoowel onderling als met de koolstof, vlugtige verbindingen, namelijk de ammonia, de blaauwstof en het blaauwzuur. Verder bevatten alle dierlijke bestanddeelen of stikstof, of phosphor, of zwavel, en gewoonlijk al deze grondstoffen, waarvan de eerste zoo zeer tot de dierlijke natuur behoort, dat volgens latere waarnemingen die zelfstandigheden, welke haar niet bezitten, weinig voeden.

Behalve deze dierlijke stof leveren de meeste dieren ook bestanddeelen op, die door het gemis der straks genoemde grondstoffen meer den aard der plantaardige stof bezitten. Eindelijk hebben zij ook, in eene kleine hoeveelheid, sommige zouten, welke in de onbewerktuigde natuur in grootere hoeveelheid voorkomen, Hieronder staan de kalkzouten, in het bijzonder do phosphorzure en koolstofzure kalk, op den voorgrond ; voorts do onvolkomen koolstofzure soda, de zoutzure soda en potasch. Het ijzer en het mangaan of bruinsteen-metaal is in de meeste dieren in nog weinig bekende verbindingen aanwezig.

De grondstoffen, welke de D. S. uitmaken, (zuurstof, waterstof, koolstof, stikstof, phosphor, zwavel; de metalen uit den kalk, do soda en de potasch, het yzer en het mangaan) vormen in verschillende evenredigheid vereenigd de bestanddeelen, waaruit de vaste declen en de sappen der dieren zijn zamengesteld. Men kan naar do overmaat van de vier eerste dier grondstoffen, de dierlijke bestanddeelen in drie klassen verdoelen, zoodat de D. S. in driederlei natuur voorkomt. Sommigen bevatten de zuurstof in overmaat; deze zijn de dierlijke zuren, namelijk het piszuur C«c. uricum), het rozenkleurig pisznur (ac. rosacietm); het zuur uit het lamsvliesvoeht der runderen, (ac. amniotiemn), het melkzuur, (as. lacticum), het miorenzuur, (uc. formicariüm) en het boterzuur, waarin de reuk van die vetstof zit. Aan andere geven de waterstof cn koolstof het karakter, dat zij dragen; daartoe behooren de dierlijke vetsoorten en oliën, waarin do vetstof (stearine), oliestof (elaine), galsteenenstof (dolestarine) en traanstof (cetine) gevonden worden. Anderen eindelijk schijnen aan de stikstof hunne geaardheid verschuldigd te zyn, zoo als b. v. de vezelstof (fibrine), de eiwitstof (albwnine), de kaasstof (caseine), de pisstof (ureum), de kleurstof van hot bloed (piymen-tum sanguinis).

Onder de dierlijke bestanddeelen, welke geene stikstof bevatten en die evenwel niet dan in de dieren gevonden worden, onderscheidt men het pieromel, in de gal van sommige dieren voorkomende, en den melksuiker (sacch. lactis), die uit de wei wordt afgescheiden.

DIERLIJKE WARMTE. De dieren hebben, zoowel als do planten, eene mate van warmte, welke wel niet onafhankelijk is van die der middelstof, waarin zij leven, maar toch eigen aan hun gestel en een gevolg van hunne levensverrigtingen. Die van den mensch b. v. is doorgaans 96° tot 100° F.; die der viervoetige dieren iets minder; die der vogelen veel grooter, en die der koudbloedige dieren overtreft de gemiddelde warmte der middel-stof eenige graden. De reden, waarom het dierlyk ligchaam, althans in den gezonden staat, bestendig op denzelfden graad van warmte blijft, is gelegen in de gelijkmatig tegenstrijdige werking van sommige deelen, welke do warmte gestadig vermeerderen, en van anderen, die het ligchaam bestendig verkoelen. De voornaamste bronnen van warmte zijn de ademhaling, de omloop van het bloeden de voeding. In do-ademhaling verbindt zich de zuurstof der lucht met de koolstof van het bloed. Bij die verbinding ontwikkelt zich eene aanmerkelijke hoeveelheid warmtestof. Men berekent, dat by een gezond mensch zoo veel zuurstof wordt ingeademd, als genoegzaam is om 395 grammen koolstof in koolstofzuur te verandoren. Volgens de proeven van Lavoisier kan die hoeveelheid, in koolstofzuur veranderende, genoeg warmtestof ontwikkelen, om er 38 N. pond water van 32° tot 155° F. te brengen. Daar nu het slagaderlyk bloed slechts 1£° F. warmer is, dan het aderlijk , blijkt hieruit, dat deze groote hoeveelheid warmtestof, door de snelheid van den bloedomloop door het geheele ligchaam verspreidt wordt; en men kan daaruit begrijpen , hoe zelfs de meest verwijderde deelen eene zoo groote mate van warmte hebben. Deze wordt intusschen nog zeer vermeerderd door de voeding, waarby een gedeelte van het bloed eene vaste gedaante aanneemt. By deze vastwording, welke op elk punt van ons ligchaam plaats heeft, moet er ook veel warmtestof vrij gemaakt worden.

Deze groote hoeveelheid warmte zoude het dierlijk ligchaam weldra nadeelig worden, indien het niet bestendig verkoeld wierd. Dit geschiedt voornamelijk door de uitwaseming, welke in alle grootere en kleinere holten des ligchaams, maar in het bijzonder in de longen en aan de oppervlakte der huid geschiedt. Bij deze uitwaseming neemt een groot gedeelte onzer vochten den dampvormigen staat aan, en het is uit de natuurkunde bekend , hoezeer zulks de vrije warmtestof bindt en verkoeling bewerkt. Daarom kunnen de dieren en kan dc mensch vooral, zelfs in eene zeer groote hitte, leven. Men heeft voorbeelden van


II.

-ocr page 73-

DIB—DIF.

63

personen, die het tot die van kokend water hebben uitgehouden, b. v. de beroemde Engelsche natuurkundigen Banks, Blagden en Fordyce. Daartoe wordt echter vereischt, dat de lucht zeer droog zij: wnut volgons de proeven van de Laroehe, sterven dieren in cenen warmen en tevens vochtigen dampkring geplaatst spoedig, doordien daar do uitwaseming gestremd wordt.

Er zijn nog andere bronnen van verwarming, zoowel als van verkoeling, in het dierlijk ligchaam aanwezig, b. v. do onderscheidene afscheidingen, de opslorping, de werking der zenuwen, enz. Het zal geen twijfel lijden, dat van de oppervlakte der huid bestendig warmte moet uitstralen en dat de meeste voorwerpen buiten ons, waarmede wij in aanraking komen, naarmate zij goede of slechte geleiders dor warmsteslof zijn, ons ook meer of minder verkoelen moeten. Dewijl voorts niet alle dcelen evenzeer aan die onttrekking van warmte zijn blootgesteld, kunnen ook niet allen dezelfde temperatuur hebben: de inwendigo deelen b. v. hebben eene hoogere dan de huid; do behaarde van (leze, eene hoogere, dan die zulks niet zijn-Eindelijk kan uit het gezegde blijken, dat de warmte des lig-chaams bewaard moet worden door zulke kleedingstoffen , welke haar slecht geleiden, b. v. door wol, en dat hetzelve daarentegen verkoeld moet worden, door zulke, die haar goed begeleiden, b. v. linnen. In de jeugd derhalve en den mannelijken leeftijd zal, voor een gezond mensch, het laatste, bij den naderenden ouderdom het eerste het geschikst zijn voor onder-kleederen.

DIEST. Stad en vesting in de Belgische provincie Brabant , aan de Demer, met ruim 8,000 inwoners, die hun bestaan vinden in hoeden-, leder-, linnen- en andere fabrieken, en vooral in het brouwen van het beroemde naar de stad genoemde bier. D. had in do middeneeuwen hare eigene heeren. Bij het uitsterven der mannelijke lijn van hun geslacht kwam de stad in hot bezit van graaf Joan van Nassan-Saarbrück en na diens dood aan Willem, hertog van Gulik, die de heerlijkheid bij ruiling afstond aan Engelbert van Nassau. Zij bleef in het bezit van het huis van Oranje tot aan den dood van Willem den IIIden, koning van Engeland, in 1702, en ging toen over in het bezit van Nassau-Dietz. Philips Willem, zoon van prins AVillem den Iquot;'0quot; is te D. begraven in de kerk van St. Sulpiee.

DIETBICH. De geslachtsnaam eener familie, waarvan allo leden verdienstelijke kruidkundigen waren. — Een der eersten, waarvan men gewag gemaakt vindt, was Adam D., in 1711 te Ziegenhain bij Jena geboren, een eenvoudig landman, die, door 't opsporen en onderzoeken van planten in de streek zijner geboorte, een zoodanigen roep van zich deed uitgaan, dat zelfs Linnaeus briefwisseling met hem hield. Onder den naam van Ziegenhainer botanicus in zijn tijd algemeen bekend, overleed hg in 1782. Zijn zoon Joh. Adam D., in 1739 geboren, erfde des vaders bekendheid, en werd door de hertogen van Gotha en Weimar, in welke plaats hij in 1794 als landman overleed, zeer hoog geschat. Van de beide zonen van laatstgenoemden bleef de oudste. Joh. Michael D., in 1767 te Ziegenhain geboren, boer, terwijl hij, even als zijn vader en grootvader, waarvan hij ook den naam van Ziegenhainer botanicus geërfd had, zich op de kruidkunde bleef toeleggen. Frederik Gottlieb D., do jongste zoon van Joh. Adam D.; in 1768 geboren, was aanvankelijk tuinier van den hertog van Weimar, later inspecteur van den kruidtuin te Eisenach en Wilhelmsthal, en verkreeg in 1823 den titel van hoogleeraar in de kruidkunde. Hij stierf in 1850 te Eisenach. Van de vele op de tuinkultnur betrekking hebbende , door hem in 't licht gegevene, werken, noemen wij als de voornaamsten: Vollstiindigcs Lexicon der Gartnerei und Botanih, (10 dln., Berlijn 1802—10; Register, 1811. Nachtrage, 10 dln., Berlijn 1815—21), zijne Neu-enldeckte PJlanzm, Hire Charakte-ristik, Bemtzung und Behandlung, (7 dln., Berlijn 1825—35), zgn Ifandhuch der botanischen Lustgamp;rtnerei (2 dln.. Hamburg 1826—28), en zijn Handlexicnn der Giïrtnerei und Jiotanik (2 dln., Hamb. 1829—30). — David Nathanaël D., zoon van Johan Michael, geb. in 1800, doctor in de philosophic en hortulanus m de kruidtuin te Jena, maakte zich door eene reeks van botanische plaatwerken bekond. Daartoe behooren; DmtschlancTs Gijïplamen (Jena 1826); Forstflora (Jena 1828—1833; 2e uitg. 1838—1840); Flora tnedica (Jena 1831); Flora universalis (Jena 1831—52); DeutscUancts Flora (7 dln., Jena 1833—51); Lichtno-graphia botanica (Jena 1832—37); Deutschland's ökonomische Flora (3 dln., Jena 1841—43), enz. — Ofschoon dozen echter zeer kostbaar zijn, bezitten zij slechts weinig wetenschappelijke waarde. Met laatstgenoemden njet te verwisselen is Albert D., hoogl. in de kruidkunde te Berlijn, de schrijver van vele seliat-bare werken, zoo als de Terminologie, derphanerogamischen PJlan-sen (Berlijn 1838), do Flora regni Borussici (12 dln., Berlijn 1833—44), de Flora Marchica (Berlijn 1841), het Handb. der pharmac. Botanik (Berlijn. 1837), enz. O.

DIETBICH (Christian Wilhelm Ernst) ook DIETBICY genoemd, een beroemd Duitsch schilder, werd den 30»,cn Oct. 1712 te Weimar geboren en overleed den 24»ten April 1774 te Dresden. Hij genoot het eerste onderrigt in de kunst van zijnen1 vader en later opleiding bij den landschapschilder A. Thiele te Dresden. Aldaar werd hij spoedig bekend en trof er in den rijken graaf Briihl cenen krachtigen beschermer aan. Op zijn 30»lt;c jaar bezocht hij Eome, waar hij niet de Italianen, maar de schilders der Hollandsche school, voornamelijk Ostade bestudeerde; hij was zeer gelukkig in het navolgen der manier van deze meesters en zijn roem verspreidde zich zoodanig dat hij, naar Dresden teruggekeerd, terstond tot hofschilder en korten tijd daarna tot professor aan de schilder-academie werd aange-steld. D. bezat een zeer vruchtbaar on levendig genie en werkte sterk de gemaniëreerde schildertrant der Franschen van zijnen tijd tegen. Zijne beste stukken zijn geschilderd tnsschen 1730 en 1760; de galerij te Dresden bezit er 34 van. Buitendien heeft D. veel geëtst. Wille, Darnstedt, Zingg en anderen hebben naar zijne stukken gegraveerd.

DIEU (Ludovicus de), geboren den 7,len April 1590 te Vlis-singen, waar zijn vader predikant was, bekleedde insgelijks het predikambt in zijne vaderstad, in de Nederduitsche, Fransche en Engelsche talen. Later werd hij benoemd tot predikant te Ley den en onderregent van het staten-collegie aldaar. Zijn dood, op den 22,,on December 1642 voorgevallen, verhinderde zyne benoeming tot hoogleeraar. De D. heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt omtrent de bijbelsche philologie, en ofschoon de oostersche taalkunde sedert zijnen tijd eene groote wijziging heeft ondergaan, hebben 's mans ophelderingen van de H. Schrift nog heden ton dage hare waarde. De voornaamste verhandelingen, door do D. daaromtrent geschreven en vroeger afzonderlijk uitgegeven, zijn verzameld in: Critica sacra, sive animadversiones in loca quaedam difficiliora V. et AT. Test., Amst. 1693. Voorts schreef hij: Compendium Grammaticae Hebraicae et dictionariolum praeci-puarum radicum (L. B. 1626); Rndimenta ling. Arab, et Persic. (L. B. 1648); Grammatica lingg. Orient. ITebr. Chald. et Syriac. inter se collatarum (L. B. 1628, recus. Prancof. 1683); Historia Christi et St. Petri ah Jlieron. Xaverio Persice scripta, Lat. redd, et animadv. notata (L. B. 1639); Collationes criticae sacr. Aphorismi Thcolog. (Traj. 1639, na 's mans dood uitgegeven door M. Loy-decker); Rhetovica sacra (Traj. 1692); Tractaat tegen de gierigheid (Amst. 1660).

DIEVEN-EIIiANDEN, eilanden in den oostelijken oceaan aan het einde van de Zuidzee, eene lengte van omtrent 150 mijlen van het eiland Gnahan tot aan dat van Urak, beslaande. Magcllaan ontdekte dezelve in het jaar 1521 en gaf er den naam van Dieven-eilanden aan, omdat de bewoners er hem eenige goederen ontstalen. Naderhand noemde men haar de Marianen, naar Maria Anna van Oostenrijk, weduwe van Philippus den IVdcl1, koning van Spanje, welke er in het jaar 1665 zendelingen heen zond. Michel Lopez de LegaSpi nam er in 1565 bezit van, doch rigtte er geene woningen op en het was niet voor in het jaar 1578, dat de Europecrs er zich op vestigden. Er zijn veertien van die eilanden, welke redelijk groot zijn, en ofschoon zij onder eene verzengde luchtstreek liggen, is het klimaat echter vrij gezond; de Spanjaarden hebben aan de inwoners het vuur doen kennen, waarvan zij nog geen denkbeeld hadden. Sedert het jaar 1665 hebben de Jesuiten er het evangelie gepredikt en zijn er vele Christenen. De voornaamste eilanden zijn Gnam, Bolla en Laijpau.

DIFFAME zegt men in de wapenkunde van een' leeuw, luipaard of ander dier, dat zonder staart wordt voorgesteld.

DIFFEBENTIAAL en INTEGBAAL BEKENING, vormt eene der hoogste trappen in de wiskunde. Het is onmogelijk aan niet eenigzins ver gevorderde wiskundigen, zelfs maar


-ocr page 74-

DIF-PIG.

64

ccu opporvlukkig denkbeeld van dit gedeelte der wiskunde te geven, duar de bepaling wel streng in eenige woorden zonde zijn zanien te vatten, maar dan voor oningewijden nagenoeg onverstaanbaar, dor en zonder' eenig nut zonde zijn; terwijl men het doel, de strekking en de grondslagen dezer wetenschap, door voorbeelden willende ophelderen, of in eenzijdige, bekrom-pene toepassingen zoude vervallen, of in ingewikkelde wiskundige beschouwingen, die hier geene plaats kunnen vinden. Want, en dit zonder overdrijving, de differentiaal-en integraal-rekening beheerscht de geheele wiskunde; alle verschillende takken waarin deze ten onregte, maar veelal ten gerieve van het onderwijs . wordt gesplitst, vereenigen zich, smelten als te zamen in dit hoogere algemeene eindpunt; niet alleen de zuivere wiskunde, maar evenzeer de werktuigkunde, de natuurkunde, de sterre-kunde, in één woord alle takken van menschclijke kennis, waarvoor de wiskunde onontbeerlijk is. De Differentiaal-rekening en de uit haar als van zelve voortvloeijende Integraal-rekening, hebben de grenzen uitgebreid, die vroeger aan de toepassing der wiskunde schenen gesteld te zijn; zij hebben het der wiskunde mogelijk gemaakt, om door te dringen waar zij dit vroeger niet vermogt; zij beschouwen do toestanden en de onderlinge betrekking van oneindig groote, zoowel als van oneindig kleine grootheden; zij omvatten alles en dringen in alles door.

Even onmogelijk als het is, in korte trekken, een eenigzins duidelijk denkbeeld te geven van het wezen der Differentiaalrekening, zonder in hoogere wiskundige beschouwingen te treden, even zoo onmogelijk is het hare geschiedenis beknopt voor te dragen, en wel om soortgelijke redenen. Het ware even ligt over de ontwikkeling eener taal te spreken, zonder tevens de geschiedenis van het volk, zijne letterkunde, zijn tooneel en zijne zeden te behandelen. Wü moeten ons dus vergenoegen met aan te stippen, dat Newton en Leibnitz schier gelijktijdig, ofschoon langs verschillende wegen en van zeer uiteenloopende gezigts-punten, de grondleggers waren der Differentiaal-rekening, en waarschijnlijk zelfs, geruimen tijd geheel onafhankelijk van elkander. Hunne voorgangers Cavalicri, Wallis, Barrow Terniat en anderen, waren reeds zoo ver den weg der twee eerstge-noemden ingetreden, dat zg waarschyniyk tot dezelfde inzigten zouden zijn gekomen, bijaldien de stelkundige begrippen destijds eenc strekking tot meerdere algemeenheid hadden gehad.

Hoezeer de inzigten van Newton, Leibnitz, Landes, d'Alem-bert en anderen, aanleidingen gaven tot, somtijds zelfs hevige) geleerde twisten, zoo droegen hunne geschriften, bij zoo zeer verschillende wijzen van beschouwen, niettemin krachtig bij tot den opbouw der Differentiaal-rekening, als een voortreffelijk hulpmiddel, bij het doen van wiskundige nasporingen; want bij geluk, uit welk oogpunt ook beschouwd, de toepassing der leerwijze, bleef onafhankelijk van de zienswijze omtrent de grondslagen en leidde byna nimmer tot verkeerde uitkomsten.

Een der hoofddenkbeelden der Differentiaal-rekening, en het eenige waaromtrent wij hier in eenige nadere overwegingen willen treden, niet om eene bepaling te geven dezer wetenschap, maar om een denkbeeld te geven van den aard harer beschouwingen , ligt in de oplossing der volgende opgave. Twee veran-derlijke grootheden x en y zijn op eenige wijze van elkander afhankelijk, zoo als bijv. de coördinaten der punten eener bepaalde kromme lijn; één dier grootheden bijv. x verkrijgt eene oneindig kleine aangroeijing, men vraagt den invloed na te gaan, die zulks op y heeft, en de verhouding dor aangroeijingen, die x en y hierdoor ondergaan.

Zeer verschillend nu waren de wijzen, waarop de genoemde geleerden dit voorstel opgaven en beschouwden. Noemen wij, om de denkbeelden op een bepaald voorbeeld te bepalen, een zeer klein cirkclboogje a-, en y het gedeelte der raaklijn tusschen de twee stralen begrepen, die het boogje bepalen, dan hangen de grootheden x va y van elkander af; x grooter wordende, wordt y ook grooter, maar niet in dezelfde reden.

Gaan wij nu na, wat er gebeurt, indien de beide stralen eerst op elkander liggende en dus een boog en een raaklijn gelijk nul bepalende, een van beide zich in beweging stelt om het middelpunt, en een oneindig klein boogje beschrijft, noemen wij, zoo als dit gewoonlijk geschiedt, dat oneindig kleine boogje Sx en het daarmede overeenstemmend raaklyntje Sy. Volgens Leibnitz nu, zoude het boogje Sx gelijk aan Sy zijn, en dus de verhou-

S x

ding -r— = 1; de cirkelomtrek zoude dus beschouwd mogen Sy

worden, als bestaande uit een oneindig aantal oneindig kleine raaklyntjes, die twee aan twee hoeken maken, oneindig weinig van 180 graden verschillende.

Volgens Newton en Maclauren is het cirkelboogje Sx op het oogenblik van zijn ontstaan, op het oogenblik dat het uiteinde van den straal zich in beweging stolt, om het boogje te beschrijven, gelijk aan het raaklijntje Sy. Of wel volgens eene latere beschouwingswijze is de snelheid waarmede het boogje aangroeit, gelijk aan die waarmede het raaklyntje zulks doet. Op die wijze wordt het denkbeeld van snelheid onafscheidelyk van die der oneindig kleinen.

d'Alembert daarentegen laat het boogje van eene eindige waarde afnemen, tot dat bet nul wordt, en neemt dan aan dat Sx en Sy, op het oogenblik van verdwijnen, gelijk zijn; die gelijk-

S x

heid is dan de grens, de UmiH waartoe de verhouding _ na-

sy

dert. Doch wij willen onze lezers niet vermoeijen mot eene verdere opsomming van nog andere zienswijzen; — wat de tegenwoordig vrij algemeene opvatting van hot begrip betreft, dit zal zijne plaats beter vinden bij de behandeling van het art.: Oneindiy groot en klein.

Hoe afgetrokken beschouwingen als deze schijnbaar ook mogen wezen, zijn de latere ontdekkingen in byna alle vakken van menschelijke wetenschappen daar, om te staven welke heerlijke vruchten do Differentiaal-rekening reeds heeft afgeworpen, zoowel in praktischen en technischen zin, als voor de algemeene behoeften van beschaving, ontdekking en uitbreiding van menschclijke kennis.

Te talrijk zijn de voortreffelijke werken over de Differentiaalrekening , om daaruit eone beknopte keuze te kunnen doen. Men raadplege die van Euler, Carnot, Lacroix, Duhamel, La Grange, Cournot en Morgan; voor zelfonderrigt die van de Gelder en Badon Ghyben, eu voor de geschiedenis Bossnt, Montuela en Montferrier.

DIFFRACTIE VAN HET LICHT. (Zie Buiging tier lichtstralen).

DIGEST A of PANDECT AE. Dezen naam gaf Justinianus aan een der dcelen van zijne wetgeving. Tegen het einde des jaars 530 droeg deze keizer aan Tribonianus en zestien andere regtsgelcerden en hooge ambtenaren op, eene verzameling daar te stellen van hetgeen in de geschriften der voornaamste regts-geleerden als nog geldende kon worden- beschouwd. Binnen den korten tijd van drie jaren bragten zij dit werk tot stand. Het bestaat uit fragmenten der geschriften van 39 der beroemdste regtsgelcerden uit den klassieken tijd. Deze zijn gerangschikt in 50 boeken, die weder elk in titels zijn afgedeeld. Aan het hoofd van iederen titel staat uitgedrukt de stof waarover gehandeld wordt; dan volgen de fragmenten, elk met den naam van den schrijver en van het geschrift, waaruit het geput is, aan het hoofd. Het geheel heeft nog eene andere vcrdeeling in 7 afdee-lingen, waarschijnlijk gevolgd naar de verdeeling der commen-tariën op het edict. In verschillende handschriften zijn de D. tot ons gekomen, maar slechts één daarvan kan op een hoogen ouderdom roemen. Het is bekend onder den naam van het Flo-rentijnsche handschrift en is waarschijnlijk uit de zevende eeuw. Vroeger te Pisa bewaard, werd het in 1406 naar Florence over-gebragt, waar het zich nog bevindt. Geen der andere handschriften is ouder dan de twaalfde eeuw, hoewel zij blijkbaar afschriften zijn van een veel ouder, dat onafhankelijk van het Florentijnsche geschreven is en daarvan zeer dikwijls verschilt. Voor de verklaring der D. zijn van groot gewigt de Basilica (zie op dit woord), die grootendeels in eene omwerking der D. bestaan. Van de breedvoerige omwerking van Stephanus zijn slechts enkele fragmenten bewaard gebleven.

DIGESTIE. (Zie Spijsverteering).

DIGLYPHEN zija in de bouwkunst steunsels onder de kroonlijst tegen de fries. Zij dienen ook tot versierselen en behooren tot de Dorische bouworde. Zij hebben hunnen naam (tweespletig) omdat zij slechts twee, gelijk do Triglypen drie insnijdingen (twee in het midden en ter wederzijde eene halve) hebben. Deze spleten worden naar verkiezing afgerond of hoekig gemaakt. Vignola is de uitvinder van dit versiersel, dat echter weinig gebruikt wordt.


-ocr page 75-

DIG—Dl.r.

65

DIGTHEID. Overbekend is het, dat ligchamen die een gelijk volumen bezitten, niettemin aanzienlijk in gewigt verschillen. Bij twee even groote bollen byv. van kurk en ijzer, zal do laatste de zwaarste zijn. Daar allo stofdeelen door de zwaartekracht worden aangedaan, moet dit verschijnsel dus daarin zijnen oorsprong hebben, dat de stof in het ijzeren ligchaam digter op één gehoopt is, dan in het kurken. Van daar hot begrip der D. De digtheden van even groote ligchamen kan men vergelijken door hunne gewigten; want een twee- of driemaal digter ligchaam, zal bij gelijk volume, twee- of driemaal meer gewigt hebben dan een ander. Nu is men overeen gekomen, om do digtheid van water als eenheid aan te nemen en er do digtheid van andere vaste of vloeibare ligchamen mede te vergelijken. Het water moet dan gerekend worden op 4° C. te zijn, het heeft alsdan zijne grootste digtheid. De digtheid van luchtsoorten vergelijkt men met die van dampkringslucht bij O» C. en 76 Ned. duim barometer-hoogte.

Hoewel het gewigt der ligchamen een hulpmiddel is, om hunne digtheid te bepalen, is niettemin het begrip van digtheid onafhankelijk van dat van hun gewigt, daar dit laatste alleen ontstaat uit het denkbeeld van het meer of min op één gehoopt zijn der stofdeelen. Zie verder de artik.: Massa en Soortgelijk qewigt,

DIGRESSIE noemt men in de sterrekunde de grootste afwijking van eenc der zoogenoemde benedenplaneten, Mercu-rius en Venus, van de zon. Meer gebruikelijk is echter daarvoor het woord elongatie. Zie Elongatie.

DIJAMBUS is in de verskunst een voet van twee jamben , gelijk het woord tevredenheid.

DUCK (Antonie van), de grootste der portretschilders, zag den 22ston Maart 1599 te Antwerpen het eerste levenslicht en overleed den 9I,cn Dcc. 1641 te Londen. Zijn vader, een glasschilder en handelaar in linnen, vertrouwde de opleiding van zijnen zoon toe aan Hendrik van Balen, een beroemd historieschilder, doch later kwam v. D. in betrekking tot Rubens en vervaardigde onder diens leiding verscheiden schilderstukken. Op aanraden van dezen meester bezocht hij Italië, hield zich eerst op te Venetië, waar hij Titiaan en Paul Veronese bijzonder bestudeerde, trok daarop naar Genoa, vervolgens naar Rome, waar hij o. a. het portret van den kardinaal Bentiroglio schilderde. In 1625 keerde hij naar Antwerpen terug, waar hij zich vestigde, zonder evenwel aanzoek tot het schilderen van portretten in andere landen af te slaan. Zoo schilderde hij in den Haag den prins en de prinses van Oranje, met hunne kinderen en een tal van edellieden. Kort daarna werd hij om den grooten roep, die van hem uitging, uit naam van koning Karei den Iquot;equot; van Engeland, door Sir Kenelm Digby uitgenoodigd om naar Londen over te steken. Hij schilderde daar de portretten van den koning, de koningin, de prinsen en vele hovelingen. De koning verhief hem in den adelstand en legde hem eene vaste jaarwedde toe van £ 200, met den titel van zijnen schilder. Bovendien ontving hij hooge sommen voor zijne stukken en schilderde zulk eene menigte portretten, dat zijne middelen die van zijnen leermeester Rubens wol zouden overtroffen hebben, indien v. D. niet op een tc weelderigen en kostbaren voet geleefd had. Hij huwde aldaar Maria Ruthen, de zeer schoone dochter van een onvermogend Schotsch edelman. Later bezocht hij nog eenmaal Antwerpen en deed een uitstap naar Parijs, zoo men meent met het plan ora een gedeelte van de galery van het Louvre te schilderen, doch daarover was reeds voor anderen beschikt. Hij keerde mismoedig naar Londen terug, werd ziek en overleed in den ouderdom van 42 jaar. Zijn lijk werd met groote staatsie in de St. Pieterskerk te Londen begraven.

Van D. had wel niet het vuur en de gloeijende verbeeldingskracht van Rubens, doch was keuriger en gevoeliger in zijne uitdrukking en had een verhevener karakter in zijne teekening. Als portretschilder nam hij eene plaats in boven Rubens en verdient de grootste schilder in dat vak genoemd te worden, tenzij men Titiaan boven hem mogt stellen. Men gevoelt dat in de koppen van v. D. evenveel waarheid als kunst hcerscht; zij leven en zijn bezield. In bet schilderen van handen is hij nog door niemand overtroffen. V. D. heeft ook verscheiden portretten van kunstenaars , alsmede dat van Erasmus geëtst en de eerste graveurs van III.

zijnen tijd, als L. Vorsterman, Bolswert, Pontius, de Jode hebben als om strijd zijne voorstellingen in koper gebragt.

Het museum in den Hang bezit van dezen meester de zoogenaamde portretten van don hertog en de hertogin van Buckingham (deze gewaande hertog is een Antwerpenaar) en het portret van Q. Simons, de familie Huygcns, zijnde zes hoofden op een doek. Het museum te Amsterdam bezit van hem: de portretten van den burgemeester van der Borght en van prinses Maria van Engeland en den hertog van Glocester, alsmede eene weenende vrouw in een landschap. Het Antwerpsoh museum bezit vele stukken van zijne hand.

Er is van v. D. uitgegeven: 1°. Tcones principum, virurum doc-toruin etc., Antw. in folio, bestaande uit 101 platen, waarbij gewoonlijk gevoegd zijn do 20 geëtste portretten van v. D. 2°. Xe cabinet des plus beaux-portraits de plusieurs princes et princesses, des hommes illustres, peints pur van Dyck, An vers, Ver-dusson ou Bruxolles, 1728, 2 dln. in fol. Squot;. Iconographie ou vies des hommes illustres du XVII. siècle, etc. Amsterdam 1759, 2 vol. in fol. met 70 portretten.

DIJK. Naar zekere regelen opgehoogde wal langs eene rivier of zee, om het overstroomen dor landen, achter dezelve gelegen , te voorkomen. Wij zouden tc uitvoerig worden, wanneer wij alles wat tot de dijken betrekking heeft, hier vermeldden. Zeer veel is daarover geschreven. Men kan daaromtrent nazien; Wagenaar, Vaderl. Ilisl., Iquot; D. bl. 58 en 59, IP D. bl. 246, 247 en 360; IVquot; D. bl. 91; XIX® D. bl. 92. Voorts Engel-berts; Outhof; Velsen; S. van Leeuwen; Smids, (Schatkamer van Nederl. Oudheden); van Reijn (Beschr, van Rotterdam); de stukke? van P. Straat en P. van der Deure; de verhandelingen van IJpeij, van Wassenaar Twickel, P. van Bleiswijk, Hun-richs, Woltmann, Siborslag, Goudriaan, Brunings en anderen. Ook de verhandeling van deu ingenieur F. W. Conrad, in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen. — Omtrent de Zeedijken lezo men de Verhandeling over de beste wijze van aanleggen van Zeedijken en de hervorming derzelve, bijzonder met betrekking lot die der provincie Friesland, door W. van Peijma, landbouwer te Tornaard. Franekor 1827. — A. Galand, Handleiding tot de kennts der Dijksbouw- en Zeeweringkunde.TjiQvWaac 1833.

DIJK (Phihp van), een portretschilder, te Amsterdam in 1680 geboren en to 's Gravenhage in het jaar 1752 overleden. Hij was leerling van Arnold Boonen, schilderde in verschillende steden van ons land met grooten bijval en roem en werd later naar Cassel geroepen, om do betrekking van hofschilder des landgraven van Hessen te vervullen. Hij heeft zich behalve door zijne portretten ook een' grooten naaln gemaakt door zijne keurige kabinetstukjes met moderne figuurtjes uit den deftigen stand. In het museum te 's Gravenhage vindt men van zijne hand vier schilderijen: eene dame bij haar toilet, eene dame op de luit spelende, een bejaard heer, eene pen vermakende en eene Judith. Zijne meeste portretten treft men in de galerijen der vorstelijke lustsloten om Cassel aan.

DIJKLEGER of CORRESPONDENTIE BIJ HOOG OP-PERWATER EN IJSGANG OP DE RIVIEREN. Bij koninklijk besluit van den 3deI, Januarij 1821, is er, naar aanleiding van vroegere gewoonten, een reglement vastgesteld, waarbij de correspondentie bij ijsgang en hoog opperwater langs de rivieren, of het zoogenaamde Dijkleger, werd ingesteld. — Wanneer namelijk het water in de rivieren, aan de peilpalen te Panner-deu en to Gorinchem voor de Waal en Mcrwcdc; te Vreeswijk voor de Lek, en te Grave voor de Maas, de hoogte van 1,9 cl beneden de dijkskruinen of waterkeeringen bereikt heeft, wordt er eene algemeene rivier-correspondentie bij opene rivieren in werking gesteld; bij bezette rivier echter, vangt de correspondentie aan, zoodra zich dooiweder openbaart, of indien er eene spoedige losbreking van hot ijs of sterke aanwas van water te wachten is. — Bij dit reglement worden de posten of stations bepaald, die alsdan door de ingenieurs en verdere beambten van den waterstaat en door de dijkscollegiën betrokken moeten worden, alsmede de orde, waarin oene geregelde correspondentie dezer posten onderling en met de hoofdposten moet plaats hebben. Het doel dezer instelling is om het algemeen bestuur van den waterstaat, benevens al de dyksbesturen der langs de rivieren gelegen districten, vroegtijdig en op de zekerste wijze van allo plaatsgrijpende voorvallen te onderrigten en daardoor in

9


-ocr page 76-

DIJ—DIL.

66

staat te stellen om tijdig zoodanige maatregelen te nemen, als men ter afwending van het gevaar mogt noodig oordeelen. Er zijn hierbij verder verschillende voorzorgen bepaald, zoo ten aanzien der materialen die voorhanden moeten zijn, als ten aanzien der te geven seinen bij het losbreken van het ijs en bij onverhoopte doorbraken, enz. Het nut dezer instelling langs onze rivieren behoeft wel geen betoog; jaarlijks wordt bij een bijzonder besluit bepaald, door welke ingenieurs cn verdere beambten de vastgestelde stations of posten zullen betrokken worden.

DIJKSCOLLEGIE of HEEMRAADSCHAP. Toon de uitlo-zing van het water hier te lande, nadat de voornaamste bedijkingen hadden plaats gehad, meer en meer op een' geregelden voet begon te komen, hebben de landeigenaars van sommige districten zich onderling verbonden, om hun gemeenschappelijk belang tot lozing van het overtollige water en tot beheer hunner gemeene waterkeeringen te bevorderen; zoodanige districten werden heemraadschappen, hoogheemraadschappen, waterschappen en dijkscollegiën genoemd, en de personen, wien do algemeene zorg voor den ring der dijkagie, de wegen, kanalen, grachten, molens, sluizen, enz. aanbevolen is, voeren den naam van hoogheemraden , of heemraden, leden van het dijkscollegie enz.; wier getal, naar mate van de uitgestrektheid en do werkzaamheden in zoodanig district, meerder of minder is, terwijl zij doorgaans onder den naam van dijkgraaf een' persoon aan het hoofd hebben, die als voorzitter van zoodanig collegie handelt.

Deze inrigting is zeer oud: de eerste handvest van het hoogheemraadschap van Rijnland, die nog voorhanden is, dagtee-kent van den jare 1253, en is door graaf Willem II, Roomsch koning, te Leyden gegeven, terwijl diezelfde vorst, in eene handvest van 1255 reeds spreekt van „des gemeenelants raetsluyden, die geheeten sijn heemraden.quot;

De oprigting der hoogheemraadschappen van Delfland en Schieland wordt gemeenlijk omtrent de jaren 1255 en 1273 gc-eteld. — De oudste oorkonde omtrent den Alblasserwaard, dag-teekent van 1277; de oprigting van den dijkstoel der Vijf-heeren-landen moet waarschijnlijk op het jaar 1284 gebragt worden.

De Zuidhollandsche waard, die naderhand in 1421 zulk eene vernielende overstrooming onderging, moet omtrent 1300 of 1303 bedijkt zijn geworden. — Om geene verder op te noemen, zoo schijnen de meest belangrijke inrigtingen van dien aard, vooral in Zuid-Holland, in de IS*10 eeuw te hebben stand gegrepen, en langzamerhand is daardoor eene zekere dijksregering daargesteld geworden, die in ons vaderland als onmisbaar moet worden beschouwd.

Ieder van deze hydrotechnische districten heeft zijne kanalen en sluizen in de buitendijken, door welke het overtollige water van de landen, op de buiten-rivieren, bij daartoe gunstige gelegenheden, geloosd wordt.

Na de groote of eerste bedijking dezer districten, is de bijzondere bepoldering en het stellen van watermolens begonnen, waartoe het noodzakelijk werd, om een' algemeenen boezem te hebben, waarin het water der bijzondere polders geloosd kan worden, en uit welken boezem het water door de sluizen op do buitenrivieren konde lozen. Het water uit deze polders wordt door zoo vele watermolens, als de grootte en diepte der polders vordert, in dien boezem opgemalen, en daarin gehouden door de wederzijdsche boezemkaden, terwijl er in deze kaden naar de behoefte sluisjes worden gelegd, tot gerief van allerlei aard. Sommige dezer boezems dienen ook gelijktijdig tot kanalen voor de binnenlandsehe scheepvaart, en de sluizen in de buitendijken tot schutsluizen om in en uit de buitenrivieren te kunnen komen. Sommige landen, in deze districten gelegen, hadden door hunne hoogere ligging geene bijzondere afpoldering noodig, en deze worden bij onderscheiding boezemlanden genoemd; in andere districten daarentegen, daar de boezem geene voldoende uitwatering op de buitenrivieren konde bekomen, heeft men doorgaans om dit gebrek weg te nemen op de voordeeligste plaats voor de uitlozing, molens gesticht, welke het water uit den boezem in een' anderen boezem opmalen, die dan hooge boezem genoemd wordt, en waaruit, bij minder laag vallende ebben, do uitlozing plaats heeft.

Ieder der gezegde polders, die als onderdeden van het heemraadschap moeten beschouwd worden, heeft weder zijn afzonderlijk bestuur, dat ondergeschikt is aan het eollegic van dijkgraaf en hoogheemraden, die de algemeene dijks- en polder-regering over hun district of heemraadschap uitoefenen, en ieder dijkscollegie is eindelijk weder aan het algemeen bestuur onderworpen. Zie voorts Heemraadschappen.

DIJKSLA6 is dat gedeelte van een' dijk, dat door de eigenaars van die landen, welke dijkpligtig zijn, onderhouden moet worden. Deze dijkpligtige personen worden dijkslaagden genoemd.

DIJON. Eertijds de hoofdstad van Borgondië, thans van het departement Cote d'Or, ligt aan do Ouche, is wel gebouwd en bevestigd, de zetel van een bisdom, en heeft 3 voorsteden, I fort, 15 opene plaatsen, 8 kerken, 3 gasthuizen, 2,900 huizen en ruim 29,000 inwoners. Voorheen waren hier rijke kloosters, voornamelük eene vrouwelijke cistersienser abdij, die de moeder van alle overige was. Onder de openbare gebouwen onderscheidt men de, in de XII'1quot;' eeuw in gothischen bouwtrant gebouwde hoofdkerk van St. Benigna, eene der schoonste kerken van Frank-qjk, met een 310 voet hoogen toren voorzien, voorts het oude, doch uitgestrekte en welgebouwde residentieslot der oude hertogen van Borgondië. Men vindt hier verder eene universiteit met 3 faculteiten, een koninklijk collegie, eene academie der wetenschappen, in 1725 opgerigt en in 1740 door den koning bevestigd, eene kunst- en teekenschool, eene boekverzameling van 45,000 boekdeelen en 5 tot 6000 handschriften, een observatorium, een museum van platen en oudheden, zeer rijke ar-chiven, een schouwburg, alsmede fabrieken van mutsen, kousen, speelkaarten, wollen stoffen, waskaarsen, hoeden, messen enz. De handel in wijn is zeer aanzienlijk.

DILEMMA is eigenlijk een dubbel of tweeledig besluit, en wordt in de Logica gewoonlijk in het wederleggen gebruikt, als men eene stelling bestrijdt, uit welke men twee of meerdere valsche of ongerijmde gevolgtrekkingen afleidt. Een meerledig besluit wordt in de wetenschap Polylemma genoemd. Men bedient zich van deze wederleggende (apagogische) soort van besluiten, in de bestrijding van valsche stellingen, door het ongerijmde (ex absurdo). Bij deze besluiten moeten, willen zij de vereischte werking doen: 1°. de gevolgen die er uit getrokken worden volledig zijn en elkander wezenlijk uitsluiten; 2°. uit de aangenomen stellingen met noodzakelijkheid volgen ; en eindelijk 3°. moeten deze gevolgen onwederlegbaar kunnen bewezen worden. Uithoofde dezer verschillende en gewigtige vereischten, die zich niet spoedig vooral in een gesprek laten overzien, is deze manier van besluiten dikwijls tot het bewijs van Sophismen misbruikt geworden. De stelling, b. v. „God kan zijne besluiten veranderenquot; wordt door een D. op de volgende'wijs wederlegd: „Als God zijne besluiten veranderde, zoo had Hij of niet alles van eeuwigheid overlegd, of had veel niet wel overlegd, of hij handelde naar willekeur. Nu is dit alles ongerijmd (hiervoor moeten de gronden bijgebra(,'t worden) bijgevolg is het valsch dat God in zijne besluiten veranderlijk is.quot;

DILLE (Anethum yraveolens L.). Eene e'e'njarige plant, welke tot de natuurlijke familie der Umbelliferen behoort, en wier bladen en vruchtjes zoowel in de huishouding als in de geneeskunde gebruikt worden. Zij bezit een rolronden, gladden, onbe-haarden en naar boven vertakten stengel; drie- of meerwerf gevinde , donker-grijsgroene bladen, wier slippen zeer smal, draadvormig, spits en aan de bovenzijde van eene gleuf voorzien zijn; gele bloemen; schermen zonder omwindsel cn zeer platte, bruine, blcek-gevleugelde vruchtjes. Do D. behoort eigenlijk in Zuid-Europa en 't Oosten te huis, doch wordt bij ons gekweekt, en komt daardoor hier cn daar verwilderd voor. Zij bloeit in Junij en Julij. O.

DILLEN (J on an Jacoh), een bekend kruidkundige, werd in 1684 in Hessen geboren. Hij bekleedde eerst het hoogleeraar-ambt in zijne vaderstad Giessen, doch werd later in dezelfde betrekking te Oxford beroepen, alwaar hij in 1747 overleed. Hij hield zich vooral bezig met het onderzoek en de rangschikking der Mossen, waarvan o. a. zijn onschatbaar werk, getiteld: fits-toria Muscorum, Oxon, 1741 in 4°., met 85 kopergravures, waarop ongeveer 600 mossen zijn afgebeeld, getuigen kan. Zijne beschrijvingen worden als een voorbeeld van duidelijkheid geroemd. — Een zeer bekend werk van D. is ook zijn Hortus EUhamensis, Lond. 1732 in folio, met 314 zuivere kopergravures, waarop 417 planten zijn voorgesteld. O.

DILLENBURG. Het noordelijke ambt van het hertogdom Nassau, waar vele bergwerken zijn. Do gelijknamige hoofdstad


-ocr page 77-

DIL—DIN.

67

is op de beide oevers van de Dille gebouwd en is de zetel van de regerings- en regtscollegien in het ambt. Zij telt bijna 3,000 inwoners, die eenige fabrieken hebben en ook van den levendigen doortogt-handel bestaan. De stad was van 1606 tot 1739 de zetel der graven van Nassau-Dillenburg, van wier kasteel nog bouwvallen over zijn. D. is vooral vermaard als geboorteplaats van prins Willem den Iquot;quot;quot;1, die er den 14lUm April 1533 geboren werd. Ook zag er diens zoon, prins Maurits, den 7don September 1567 hot levenslicht.

DILLINGEN. Eene levendige, welvarende stad in den Bei-jerschen kreits Zwaben en Neuburg. Zij tolt bijna 4,000 inwoners en ligt aan den Donau, over welke rivier daar eene brug ligt. De stad heeft onderscheidene wetenschappelijke inrigtingen, waaronder een lyceum, dat uit do in 1534 opgerigte en in 1804 opgehevene universiteit is ontstaan. Voorts bezit D. eenige fabrieken , vooral van ijzerwerk, en drijft eenen levendigen handel. Vroeger was zij de hoofdplaats van een uitgestrekt graafschap, dat in do XIIIde eeuw door zijnen toenmaligen bezitter, graaf Hartman, die bisschop van Augsburg was, met dat bisdom werd vereenigd. In de nabijheid der stad vindt men eenige scheepstimmerwerven , alsmede het Carolina-kanaal, dat bijna 7000 voet lang is en eene groote kromming van den Donau afsnijdt.

D. is ook de naam van een dorp in don Beijerschen kreits Neder-Franken- en Afscliaffenburg, waar de bondgenooten in 1743 eene belangrijke overwinning op de Franschen behaalden, alsmede van een dorp in het landgraafschap Hessen-Homburg.

DILUVIUM of DILUVIALE FORMATIE. Hierdoor verstaat men eene dor laatste neptunische vormingen van de korst der aarde, die ovenwei nog vóór den geschiedkundigen tijd heeft plaats gehad. Zij behoort tot de laatste groote omwentelingen, waardoor het vasteland dor aarde zijne tegenwoordige uitgestrektheid en gedaante verkregen heeft. Aan geweldige overstroomingen en watervloedon, die een groot gedeelte der aarde bedekten eu zich somwijlen ook tot zekere landstreken beperkten, schijnt deze vorming haren oorsprong verschuldigd te zijn. Onderscheidene lagen dragen kenmerken, dat zij op eene zeer onregelmatige wijze zijn gevormd. Of deze vorming in een of in verschillende tijdperken is ontstaan, daaromtrent verkeert men nog in het onzekere. Dit weet men, dat do storende en verwoestende krachten van den tegenwoordigon tijd op verre na niet toereikend zijn, om zoodanige vormingen voort te brengen. Wat de massa van het D. betreft, die bestaat voornamelijk uit leem, zand, klei, mergel, steengruis, groote en kleine gerolde stcenen van allerlei aard, waaronder zich verbazende rotsblokken bevinden. Bij de groote uitgebreidheid, dio deze vorming heeft, bedraagt hare dikte somwijlen tot moor dan 200 voeten. Vele overblijfselen van bewerktuigde ligchamon, vooral van dieren, liggen daarin begraven, die voor de holft tot uitgestorvene geslachten behooren; en worden er al aangetroffen van dieren die nog aanwezig zijn, dan zijn het van zoodanige, die thans in veel warmere luchtstreken leven, waaruit mon moet besluiten dat de temperatuur in die landen eertijds veel hooger was dan thans.

DIMENSIE. In de meetkunde de afmeting van een ligchaam. In de toekenende kunsten verstaat men er door de evenredige, juiste, afgemeten grootte dor nagebootste voorwerpen.

DIMINUENDO. (Zie Crescendo).

DIMORPH of TWEEVORMIG wordt gezegd van delfstoffen, welke in twecderlei stelsels kristalliseren; b. v. koolstofzure kalk, die zich uit koude oplossingen in rhomboëders tot kalkspath en uit warme oplossingen in rhomboëder-octaëders tot arragoniet vormt. Ook zwavel behoort daartoe en kristalliseert door sublimatie tot een ander' stelsel, als door smelting. Hetzelfde hooft plaats met de koolstof, welke in den vorm van octaëders tot diamant en in den vorm van zeszijdige zuilen tot graphiet kristalliseert.

DINANT, oen zeer oude stad in de Belgische provincie Namen, aan de Maas, met 6,664 inwoners, merkwaardig om hare ligging, daar zij tusschon hooge rotsen als ingeklemd ligt en ieder huis zijnen tuin heeft tegen de bergen, zoodat men uit den tuin op het dak ziet. Ook de omstreken van D. zijn zeer bezienswaardig, voornamelijk om de zonderlinge vormen der rotsen, waaronder de Roche Bayard uitmunt en om de slangvormige kronkelingen dor rivier. Do stad hoeft eene hoofdkerk in gotliischen bouwtrant, verschillende fabrieken; ook wordt er een levendige handel gedreven in vlas, stcenen en marmer. De vesting, zoo als die nu bestaat, werd in 1815 gebouwd ter plaatse waar vroeger een slot gestaan had, dat in 1690 door de Franschen werd verwoest. De stad werd in 1466 door Philips van Borgondië gonomen en in de ascli gelegd en in 1554 berend door den hertog van Nevers, veldoverste van Hendrik den 11^«» togen keizer Karei den V4en.

DINGSPIL is de naam van de districten, waarin vroeger onze tegenwoordige provincie Drenthe verdeeld was.

DINOSTRATUS. Een wiskundige uit de school van Plato, eon bijzonder leerling van Eudoxus. Hij is de uitvinder eenor transcendente kromme lijn, die hij quadratrix noemde, omdat hij er de quadratuur van den cirkel (zie Qnadratimr) mede meende te kunnen vinden. D. schijnt deze lijn te hebben gevonden bij het zoeken naar de oplossing van het vraagstuk, oenen hook in eene gegeven reden te verdoelen.

DINOTHERIUM. Aldus noemt men een uitgestorven soort van zoogdieren, waarvan do fossilo beenderen in het rnuschel-zand, inzonderheid in die afdeeling, welke als tegelformatie is aangeduid voorkomen, zoo als onder anderen voornamelijk in het zand van Eppelsheim, niet ver van Worms, een hoogst merkwaardig oord, dat eene onbegrijpelijke menigte beenderen uit de voorwereld heeft opgeleverd. De stelling van het D. in het systeem is nog onzeker; waarschijnlijk moet het bij den Du-gong en de Manaten zijne plaats vinden. Bijzonder merkwaardig en afwijkend van andere diervormen is het, dat het D. verbazend groote, naar benedon gebogen slagtanden in de onderkaak had, gelijk zulks in do nevensgaande figuur, den kop van een D. voorstellende , kan opgemerkt worden. In 1836 vond A. von Klipstcin een bijna volkomen bewaard bovengedeelte van den kop, dat eene lengte had van zes voet en op het breedste gedeelte 3[ voet breed was. Ten deele zijn de overblijfselen van dien aard zoo sterk met 'yzer doordrongen , dat zij zich buitengemeen zwaar voordoen. Eene der drie of vier soorten van D. welke bekend

zijn geworden, heeft nagenoeg vijftien voet lengte en negen voet hoogte.

Dr. Buckland meent uit den vorm en de zwaarte van den onderkaak te moeten besluiten dat het D. bestemd was om in het water te leven en dat hot, even als de tapiren, welke met het D. eenige verwantschap toonen, zoetwater-meren en rivieren bewoonde. Met oen gedeelte van hun gewigt door het water gedragen, schrijft Buckland, zouden de verbazende slagtanden niet meer lastig kunnen worden; en nemen wij aan dat zij — daarop wijst de vermelde ongewone plaatsing dezer tanden — als werktuigen tot het ontwortelen van groote, uit den bodem van rivieren en meren opgrocijende waterplanten gebruikt werden, dan moesten zij daarbij in staat zijn, dezelfde diensten te doen, als houweelen en eggen te gelijk. Veelligt werden de slagtanden ook gebruikt, gelijk die der bovenkaken bij de walrussen, om zich daarmede aan den oever vast te houden en het ligchaam uit het water op te trekken. Dinotherien bezaten overigens waarschijnlijk eene snuit waarmede zij de planton in den bek kondon brengen.

Vergelijk Cuvier, Ossemenls foss. II, bl. 165, tab. 2—4. Isis 1829, bl. 401, t. I. K. C. van Leonhard, Geologie, vertaald door Beima, D. III, bl. 594 vlgg.

DINTER (Gustav Friedricii), geboren te Borna den 29quot;te° February 1760, overleden don 29'ten Mei 1831 te Koningsbergen, waar hij sedert 1822 het hoogleeraarambt in do godgeleerdheid bekleedde, hoeft zich zoo door het uitgeven van geschriften als door andere bemocijingon hoogst verdienstelijk gemaakt omtrent de verbetering van het onderwijs in het algemeen en van het


-ocr page 78-

DIN—1310.

fis

godsdienstonderwijs in het bijzonder. De gave van duidelijk, grondig en aangenaam onderwijzen in hooge mate bezittende, was hij ook door eene menigte boeken en boekjes voor de onderwijzers en voor de jeugd nuttig in uitgebreider' kring, 's Mans schriften zijn verzameld uitgegeven (Leipz. 1841 volg,) onder den titel Sdmmtlic/ie Schriften, in vier afdeelingen, waarvan de eerste üxegetische Werke (1841—1848, 12 dln.), de tweede Katecheli-se/te Werk t (1840-—1844, 16 dln.), de derde Padagoyische Schrijlen (1840—1845, 9 dln.) en do vierde Ascetische Werke (1844 volg., waarvan tot dusver 5 dln. zijn verschenen) bevat. Eene bloemlezing uit sommige van D.s schriften is in onze taal uitgegeven door A. C. van KI dik. Thieme onder den titel: Gedachten en Bedden (Gron. 1837) en eene andere door W. C. van der Zwaag onder den titel: Nalatenschap (aid. 1842).

Zie over D.: /finters Leben ron ihm selbst beschrieben (Leipz. 1829, meermalen herdr.)

DIO CASSIUS, was de zoon van zekeren Apronianus, die in onderscheidene provinciën van het Romeinsehe rijk landvoogd is geweest en andere aanzienlijke staatsambten heeft bekleed. Hij werd geboren te Nicea, in de helft der tweede ueuw; klom onder de keizers Commodus, l'ertinax en Caracalla tot do hoogste eerambten op en werd zelfs in het jaar 221 Consul. Echter was hij wegens zijne betoonde gestrengheid tegen de Praetorianen in het jaar 229 genoodzaakt liome te verlaten en bragt zijne laatste levensjaren volgens sommigen in Campanie, volgens anderen in zijne geboorteplaats door, zich vooral bezig houdende met het schrijven zijner historische werken. Gedurende 22 jaren arbeidde hij aan eene Uomeiuscho geschiedenis, die met iBneas aanving cn tot op Alexander Sevcrus doorliep. Dit werk was in het Grieksch geschreven en vervat in 80 boeken, van welke slechts Boek 37—54 benevens Boek 5(i—GO, behoudens eenige kleine gapingen, volledig tot ons gekomen zijn; Boek 36 en 55 gedeeltelijk, en van de overige slechts fragmenten, terwijl van Boek 35—80 eene Griek-schc verkorting bestaat door Johannes Xiphilinos, een Griekschen monnik uit de XIlle eeuw. Deze geschiedenis is met oordeel en in eene zeer naauwkeurige tijdorde geschreven, hoewel men D. niet ten onregte beschuldigt van partijdigheid omtrent vele groote mannen der Komeinsche geschiedenis, met name dat hij Caesar te zeer verheft ton koste van Pompejus en Antonius ten koste van Cicero. Voor de gebeurtenissen van zijnen tijd is zijn werk de hoofdbron; echter vleit hij de aanzienlijken, cn in zijn geheele werk heerscht hier en daar eene gezwollenheid van stijl, die toont, dat hij den zuiveren historischen stijl der meesters, wier schriften hij reeds in zijne jeugd bestudeerd had, niet overal gelukkig heeft nagevolgd.

De eerste uitgave van D. C. is bezorgd door llob. Stephanus (Par. 1548); de beste is die van Keimarus, ook met aantt. van Vaiesius, i'ahricius en anderen (Hamb. 1750—1752, 2 dln.), op nieuw uitgegeven door Sturz (Leipz. 1824—1836, 9 dln.), waarin ook de fragmenten uit het verlorene gedeelte zijn opgenomen, door Vaiesius, Poirescius en Ursinus verzameld, benevens de later door Angelo Mai gevondene en in het 2° dl. der Scriptorum veterum nova collectio uitgegevene.

Zie over 1). C.: Wilmans, Zie fontibns el auctoritate Dionis Ctissii (Berl. 1835).

DIO, CHKYSOSÏOMÜS {Guldenmond) bijgenaamd om zijne welsprekendheid, geboren te Prusa in Bithynië, was de zoon van zekeren Pasicratcs. Hij leefde in het laatste der eerste en het begin der tweede eeuw en legde zich op do redeneerkunst en wijsbegeerte toe, in welke laatste hij de beschouwingen der Stoi-cijnen volgde, die hij op het staatswezen cn hot dagelijksche leven toepaste. Hoewel hij onderscheidene reizen deed tot uitbreiding zijner kundigheden, hield hij zich meest te Rome op, waar hij eene algemeene achting genoot cn bij keizer Trajanus in hooge gunst stond. Van zijne, in hot Grieksch opgestelde, schriften zijn tot ons gekomen 80 redevoeringen of opstellen van zedekundigen, wljsgeerigen en staatkundigen inhoud, waarin onderscheidene fragmenten van Grieksche dichters bewaard cn bijzonderheden uit de fabel- en oudheidkunde opgehelderd zijn. Stijl en taal zijn zuiver, de geest hier en daar satirisch. De schriften van D. C. zijn het eerst uitgegeven door Aldus (Venet. 1551), later door Morellus mot aantt. van Stephanus en Lindenbrogius (Par. 1004, 1624), en door Relske (Leipz. 1798, 3 dln.). De beste uitgave Is die van Einporius (Brimsw. 1844). Voorts wor.

den aan hem toegeschreven: De Alexandri virtutibus, An mundus corruptioni sit obnoxius, doch deze zijn verloren geraakt.

DIOCLES. Onder de mannen van dezen naam verdienen vermelding :

D. van Syracuse, die in de V'10 eeuw voor Chr. leefde, aan zijne stadgenooten wetten gaf en door hen zoo hoog vereerd werd, dat zij na zijnen dood cenen tempel ter zijner eere bouwden. Zie Diod. Sic. L. XIII, cap. 34, 35.

D. de geschiedschrijver, die onder de Grieken de eerste was, welke over den oorsprong der stad Rome heeft geschreven. Plu-tarchns vermeldt hem in het leven van Romulus.

D. de geneeskundige, die ten tijde van Darius Hystaspes leefde en een verloren gegaan boek De morborwn praesayiis geschreven heeft.

D. de wiskundige, die in de VIde eeuw leefde cn eene wiskundige kromme lijn heeft uitgevonden, die cyssoïde wordt genoemd. Deze lijn is echter van weinig gebruik.

DIOCLETIANUS (Gajus Aürei.ius Valeiiius) Jovius, aldus genoemd naar zijne geboorteplaats, Dioclea in Dalmatië, werd in het jaar 245 geboren en begaf zich vroeg in de krijgsdienst, waarin hij tot de hoogste waardigheden opklom. Na den dood van Oarus en diens zoon Numerianus werd D. door het leger in Chalcedon tot keizer uitgeroepen in 284. Ten gevolge van den opstand der Bagauden in Gallic en van eenige Germaansche volksstammen, benoemde hij Maximianus Hercules tot Caesar en later tot Augustus, en alzoo tot zijnen mederegenten opvolger. Doch daar de omstandigheden des rijks de aanstelling van meer opperhoofden in de door o»rlog en opstand bedreigde provinciën schenen te vorderen, stelde hij ook Galerius en Con-stantius Chlorus tot Caesars aan en gaf aan den laatsten zijne dochter Valeria tot gemalin. Dezen verdeelden het gebied aldus onderling, dat Maximianus Africa en Italië, Constantius de landen over de Alpen, Galerius Illyrië en D. het overige gedeelte des rijks bekwam. Deze onderwierp Achillius, die zich van Egypte had meester gemaakt, terwijl Constantius Brittannië heroverde, Galerius den Perzischen koning Narses versloeg en Maximianus eenen opstand in Africa bedwong. Zijne regering was krachtig, maar onder haar werden de laatste sporen van den ropublikeinschen vorm geheel uitgewischt en het oosterseho despotismus gansch cn al ingevoerd. Zelfs verbood hij om in openbare stukken de tijdrekening bij Consuls te blijven behouden, en voerde die volgens de jaren zijner regering in, welke tijdrekening, de Diochetiaansche genoemd, door de kerkelljko schrijvers tot op keizer Justinianus gevolgd en toen door Diony-slus den kleine met eene volgens de jaren na de geboorte van Christus vervangen is. Het meest is D. bekend door zijne hevige vervolging der Christenen; hij legde de keizerlijke waardigheid neder in het jaar 305 en stierf in zijn vaderland in 313.

DIODORUS, SICULU8 bijgenaamd naar het eiland Sicilië, waar hij, te Argyrium, het tegenwoordige San Filippo dAr-gyro, geboren is, leefde ten tijde der Romeinsehe keizers Julius Caesar en Augustus. Hij schreef in het Grieksch, onder don titel Historische Bibliotheek, eene geschiedenis van bijna alle toen bekende volken. Dertig jaren arbeidde hij aan dat werk, waartoe hij een groot gedeelte van Europa en Azië bereisde en de latijnsche taal leerde, ten einde zich ook do Romeinsehe bronnen te kunnen ten nutte maken. Hoewel hij in het verhalen der oudste gebeurtenissen te veel gezag toekent aan fabelachtige vertellingen, heeft hij zijne bronnen niet zonder oordeel gebruikt cn zich blijkbaar Polybius ten voorbeeld gesteld. Zijn werk hoeft veel waarde, vooral waar het aanvalt, wat ten opzigte van tijdreken- en oudheidkunde door het verloren gaan van andere schriften ontbreekt. Doch van de 40 boeken waaruit het bestond zijn slechts de vijf eerste, benevens het ll'10—20quot;° in hun geheel tot ons gekomen; van do overige slcehts eenige fragmenten in de Byzantijnsche historieschrijvers en uittreksels van Constantinus Porphyrogencta, alsmede die welke door Angelo Mai in de vaticaansche bibliotheek zijn gevonden. Do eerste uitgave van D. S., slechts Boek 16—20 bevattende, is,van Vine. Opsopoeus (Bas. 1539), terwijl Boek 1—5 en 11—15 het eerst zijn uitgegeven door H. Stephanus (Par. 1559). Eene voortreffelijke uitgave met geleerde aanteeke-ningen van H. Stephanus, F. Ursinus, H. Vaiesius, J. Palmer, C. Rhodoman (benevens des laatstgenoemden Latgnsehc verta-


-ocr page 79-

BIO.

69

ling) cn den uitgever zelvon, beiorgdo P. Wesseling (Amst. 1745, 2 din.). Latere uitgaven zijn: van N. G. Eyring (Bipont. 1807, 11 din.), van J. G. A. Eichstadt (Hall. 1800, 2 din.) en twee van L. Dindorf; eene kleinere (Leipz. 1826, 4 din.) en eeno grootere (Leipz. 1829, 5 din.).

Onder de overige mannen van dien naam vermelden wij:

D. CHRONUS, een zoon van Amenius en leerling van Apol-lonius Chronus. Hij was een wijsgeer cn redenaar, die aan het hof van Ptolemaeus Soter leefde. Diogenes Laertius (Lib. II) en Plinius (H. N. Lib. Vil, Cap. 53) maken melding van hem.

D. PERIEGETES (do omleid er), die eene aardrijksbesehrij-ving en eenige andere werken geschreven heeft, welke vermeld worden bij Plutarchus in vit. Themistoclis, Thesei et Cimonis, doch verloren gegaan zijn.

D. ZONAS, van Sardes, een redenaar, die ten tijde van Mi-thridates leefde en door Strabo (Lib. XIII) wordt vermeld.

D., zoon van Echeanactes, een der drie broeders, die Hegcsias, tiran van Ephese ombragten en door Philoxenes werden in de gevangenis geworpen en aan Alexander den Groote uitgeleverd, na wiens dood hij aan Perdiccas werd gezonden tot het ondergaan zijner straf, volgens Polyaenns, Lib. VI.

D. van Antiochië, bisschop van Tarsus, die in de IV® eeuw leefde en de leermeester was van Johannes Chrysostomus en Theo-dorus Mopsucstensis. Hij was een zeer geleerd man, die verklaring van de meeste Bijbelboeken geschreven heeft, van welke Photius (Bibl. Cod. 223) en Facundus (Lib. IV, cap. 2) brokstukken hebben bewaard. Hij wordt gehouden voor een der voor-loopers van do Nestorianen. Zie over hem Basilius (Ep. 167); Sozomenus (Lib. VIII, cap. 2).

DIOGENES, bijgenaamd Cynicus, was een der grootste, en tevens meest miskende wijsgeeren van Griekenland. Hij werd, 414 jaren voor onze gewone tijdrekening, te Sinope in Paphla-gonie, een landschap in Kleiu-Azic, geboren; doch verliet met zijnen vader, die als valsche munter gebannen was, zijne geboorteplaats ; begaf zich vervolgens, ten tijde van Socrates en Plato, naar Athene, en werd een der vlytigste leerlingen van Antisthe-nes, den stichter van de secto der Cynische wijsgeeren. Geheel volgens de natuur levende, verachtte hij alle dwaasheid, welke de burgerlijke maatschappij had ingevoerd; ontbeerde, als een waar wijze, alle behoeften der weelde; verzette zich gestreng tegen alle ondeugden en gebreken, en onttrok zich , daar hij steeds op de strengste matigheid en onthouding aandrong, niet alleen aan de overdadige levenswijze der buitensporige Athe-nienzers, maar joeg zelfs de wijsgeerige aanhangers van andere secten tegen zich in het harnas. Inderdaad, men kan niet ontkennen, dat hij zijne gestrengheid te ver dreef; doch hierom behoeft men aan de belagchelijke vertelsels van zijne slordige klee-derdragt, van zijne ten uiterste onbeschaafde leefwijze, of van zijn gestadig wonen in de open lucht, of in eene ton, juist nog geen geloof te hechten; want zij wederleggen daardoor reeds zich zelve, dat men zich niet kan verbeelden, hoe een zoo ondragelijk eu veracht man de achting van Griekenland vele eeuwen lang zou hebben kannen behouden: terwijl bovendien verscheiden gevallen, wanneer men die uit het ware oogpunt beschouwt, hem als eenen vereerenswaardigen man kenmerken. Zoo vertelt men, dat hij, (die, volgens het algemeen verhaal, op dat oogenblik in eene ton zat), toen Alexander hem bezocht, en eene gunst aanbood, van dezen niets meer begeerde, dan dat hij uit do zonneschijn zoude gaan ; dat hij, eenen jongen met de hand water ziende scheppen, dadelijk zijnen nap, als overtollig wegwierp; dat zijne klecding enkel in eenen mantel zoude bestaan hebben enz. Hij had het ongeluk van op eenen togt naar het eiland Aegina door zeeroovers genomen en to Creta aan een Corinthisch handelaar, Xeniades, als slaaf verkocht te worden. Deze liet hem echter vrij en vertrouwde hem de opvoeding zijner kinderen, welke hij met de uiterste zorgvuldigheid behartigde. Hij overleed 324 jaar voor onze tijdrekening. Toen hij zijn einde voelde naderen , zette hij zich aan den weg naar Olympia neder en stierf onder de oogen der voorbijgaande menigte, met eene echt wijsgeerige gelatenheid.

DIOGENES LAERTIUS, (van Laerte in Sicilië) werd omtrent 250 jaren na het begin onzer tijdrekening geboren, en verzamelde met vlijt, doch zonder oordeelkunde of wijsgeerigen geest, vele bijzonderheden omtrent het leven en do gevoelens van beroemde wijsgeeren (De vitis, dogmalibus et apophthegmatibus claroruin vi-rorum). Voor do geschiedenis der wijsbeerte is deze verzameling (in 10 boeken) onontbeerlijk; doch zij moet met omzigtigheid gebruikt worden. Het leven van Epicurus, wiens aanhanger hij schijnt geweest te zijn, is het uitvoerigst, en beslaat het geheele ICquot;16 boek. Zijn werk is o. a. uitgegeven door Henr. Stephanns te Parijs 1570 en 1593, door Meiboom te Amst. in 2 deelen, 1692, door Longolius in 2 deelen te Hof 1739, door Ambrosius von Hubner met noten en vertaling in 3 deelen, Leipz. 1829.

DIOMEDES, zoon van Tydeüs en Deïpyle, was koning van Argos en een der dapperste helden der Grieken in den Trojaan-schen oorlog. Volgens de fabelgeschiedenis wondde hij Mars en Venus, welke laatste uU wraakzucht zijne echtgenoote Aegialea hare pligten deed vergeten, waarom D., die te Troje ook in het houten paard was geweest, na het eindigen van den krijg niet naar zijne staten terugkeerde, maar zich naar Aetolio begaf en van daar naar Apulië, waar hij Enippe, de dochter van koning Daunus huwde. Over zijn uiteinde bestaan verschillende verhalen: volgens Antoninus Liberalis stierf hij bij de Apuliërs, volgens Tzetzes werd hij door zijnen schoonvader vermoord, en volgens de fabelleer (Ovid. Metam. Lib. XIII et XIV) werd hij benevens zijne medgezellen door Venus in zwanen veranderd.—

DION. Een aanzienlijk en beroemd Syracusaner, vermaagschapt aan Dionysius, den Oude, die zijne staat- en krijgskundige bekwaamheden naar waarde schatte. Toen do genoemde vorst door zijnen zoon eu naamgenoot werd opgevolgd, trachtte D. dezen ten goede te leiden door de wijsgeerige beginselen van zijnen vriend en leermeester Plato, doch Dionysius, door vleijers bestuurd, verbande zijnen wijzen raadsman, die zich naar Griekenland begaf, waar hij zich door uit- en inwendige hoedanigheden do algemeene achting verwierf. Toon D. echter vernam dat Dionysius zijne goederen in beslag genomen, zijne echtgenoote Areta aan een gunsteling uitgehuwelijkt en zijnen zoon op verkeerde wegen geleid had, landde hij mot 800 krijgslieden op Sicilië en redde zijn vaderland van do ovorheersching des tirans, dio naar Italië vlugtte en te vergeefs trachtte zich op den troon te herstellen. Doch D. werd weldra hot voorworp van de achterdocht zijner medeburgers, zoodat hij de stad moest verlaten en naar Leoutini week, van waar men hem bij hot ontstaan van nieuwe wanorden terugriep. Eer hij echter den aristocratisch-rcpublikeinschen regeringsvorm kon vestigen, werd hij door eenen verraderlijken vriend, Calippus van Athene, vermoord, in het jaar 353 voor Chr. Plutarchus en Nepos hebben zijn leven beschreven.

DIONE is volgens de mythologie eene dochter van Oceanus en Thetis. Zij werd do minnares van Jupiter en de moeder van Venus, dio uit dezen hoofde somtijds Dionaea genoemd wordt. Bij sommigen wordt het sterrebeeld de Visschen D. genoemd.

DIONYSIA waren feesten, die in Attica ter cere van Bacchus , ook Dionysus geheeten, gevierd werden. Men onderscheidde de D. in de groote en kleine; daarbij haddon allerlei koddige op-togten plaats; er werden jubelhymnen (Dithyramben) ter eere van den god gezongen en tooneelvoorstellingen gegeven. Buiten deze waren er te Athene nog andere feesten ter eere van den god des wijns, met name de Lenaea, Anthesteria en Nyctelia; deze laatsten werden bij nacht gevierd.

DIONYSIUS de oudere, van Syracuse, in een gcringen stand geboren, verhief zichzelven door moed en beleid tot de alleenheerschappij in zijne vaderstad, ongeveer 406 jaar voor Chr. De Agrigentijners klaagden namelijk, na de verovering hunner stad door de Carthageniensers, de Syracusaansche veldheeren wegens verraad aan. D. ondersteunde hunne aanklagt en werd met anderen in plaats der veroordeelde veldheeren benoemd. Kort daarna wist hij zijne ambtgenooten uit den weg te ruimen en werd op-per-veldheer. Met behulp der onder zijne bevelen staande soldaten, bemagtigde hij zich van de alleenheerschappij, onderwierp eenige Grieksche steden van Sicilië aan zijn gezag en voerde krijg tegen de Carthagers; de oorlog was hem in het begin niet gunstig, doch toen de pest onder de vijanden was uitgebroken, versloeg D. hen te land en ter zee. In 387 veroverde hij in Italië de stad Rheggium en bedreef er do gruwelijkste wreedheden. Sedert strekte zijne magt zich heinde en ver uit en zijne vlooten waren meesteressen van de zee. Daarop bekroop hem de lust als dichter geëerd te worden en hij zond in 388 een ge-


-ocr page 80-

DIO—DIP.

7o

zautschap uaar de Olympische spelen om er zgne gedichten voor te lezen, die evenwol niets dan bespotting waardig werden gekeurd. In 368 wilde hy een nieuwen oorlog tegen Carthago aanvangen , toon do dood hein overviel ten gevolge zijner overdadigheid aan eon gastmaal. D. was eon man van onafmatbare werkzaamheid en groote schrandorheid, doch gruwelijke wreedheid, een gevolg van zijn mistrouwen tegen allen, schandvlekte zijn karakter.

DIONYSIUS de jongere, zoon des voorgaandon, volgde hem op in de alloenheersching over Syracuse en vierde zijne komst tot den troon mot feestmalen dio 90 dagen achtereen op elkander volgden. Zijn zwager Dion trachtte hem door den omgang met Plato, die aan het hof van D. ontboden werd, tot een boteren levenswandel te brongen, doch te vergeefs. D. verbande Dion en Plato vertrok. Dion besloot nu togen den tiran op te trekken en voerde zijn voornemen zoo gelukkig uit, dat D. in 357 uit Syracuse verjaagd, naar Locri in zuidelijk Italië vlngtou moest. Doch in 346 gelukte het hem weder in het bezit van het oppergezag te komen; hij oefende dit mot zoodanige wreedheid uit, dat de Syracusers do hulp van Hicetas, tiran van Loontini en van do Corinthiers inriepen. ïimoleon, veldheer dezer laatston, belegerde D. in hot kasteel van Syracuse, nam het in en D. gevangen , wien hij naar Corinthe voerde. Men verhaalt dat hij aldaar, om een bestaan te vinden, schoolmeester word en in armoede stierf.

DIONYSIUS IIALICARNASSENSIS, uit Carië geboortig, kwam in hot jaar 30 voor Chr. naar Rome, bleef aldaar 22 jaren en schreef er onder andoren een werk over de Romeinsche oudheden en de geschiedenis der stad in 20 boeken, waarvan slechts de negen eersten volkomen tot ons gekomen zijn; bovendien bezit men het grootste gedeelte van de twee volgenden en eenige fragmenten der overigen. De eersten zijn uitgegeven door Henr. Stephanus te Parijs in 1546, Sylburg te Frankfort in 1586, Hudson te Oxford 1704 in 2 dln. en Roiske te Leipzig 1774—77 in 6 doelen. Angelo Mai gaf naar Ambrosiaansche handschriften oeno verzameling uit van fragmenten uit de verloren geraakte boeken (Milaan 1816). Vergelijk Weisman De Dionysu Halicarnassensis vita et scriptis, Rinteln 1837.

DIONYSIUS AREOPAGITA, zoo genoemd wijl do areqpagus te Athene hem in eigendom toebehoorde, werd in het midden der eerste eeuw na Chr. door don apostel Paulus tot het Christelijke geloof bekeerd en stierf den marteldood in 95. Hij is ouder den naam van St. Denys bekend als de patroon van Frankrijk. Men heeft hem eenige werken over de hemelsche hiërarchie, den naam Godes en de mystieke godgeleerdheid, vol nieuw-platoni-sche dweeperijen, toegeschreven, welke echter ton duidelijkste zijn gebleken in de V46 eeuw vervaardigd te zijn.

DIONYSUS, eon dor namen van Bacchus, den zoon van Zeus en Seinolo. (Zie het art. Bacchus.)

DIOPHANTUS. Een beroemd wiskundige te Alexandrië, die ton tijde van don keizer Antoninus, omtrent do IIlIe eeuw, leefde. Hij wordt van sommigen gehouden voor den uitvinder der Algebra of stelkunst; doch hot is zeer waarschijnlijk , dat deze vóór zijnon tijd reeds bij de Arabieren bekend was. Ondertusschen is hij de oudste schrijver over deze wetenschap, van wien nog iets aanwezig is; daar hij 13 boeken daar over geschreven heeft, waarvan nog 6 in de Vaticaanscho boekerij voorhanden zyn, dio door Xylander uit het Gneksch in do Latijnsche faal zyn overgezet, en in 1575 in het licht gegeven. Caspar Bachet hoeft in 1621 eeno nieuwe uitgave van dit werk geleverd, en niet alleen den Griekschon tekst er bygevoegd, maar ook hetzelve op vele plaatsen boter verklaard, en met aanmerkingen vermeerderd.

DIOPÏAAS, ook kopersmaragd en Achiriet genoemd; do laatste benaming naar oenen koopman Achir Mahmod uit Bu-charije, die dit mineraal hoeft ontdokt. Het is eene zeer zeldzaam voorkomende delfstof en wordt alleen aangetroffen in het land, dat door de middelste horde der Kirgizen wordt ingenomen, aan de westelijke helling van het kleine gebergte Altijo-Tobé, omstreeks 20 uren gaans van de Russische nederzetting Kar-Karalij; van waar hot met karavanen naar Bucharije aangebragt en verder in Europa verspreid wordt. Het is eene van de fraaiste delfstoffen en komt zelden anders dan gekristalliseerd voor, in zeshoekige prisma's met drie ruitvormige vlakken toegespitst. Het heeft eene fraaije smaragdgroene kleur. Voor do blaaspijp is hot onsmoltbaar, geeft aan de vlam eene groene kleur en mot soda gesmolten, geeft het eene glasachtige zelfstandigheid. Door salpeterzuur wordt het ook aangedaan en vormt daarmede een geleiachtig voortbrengsel. Het soortelijk gewigt is 3,2 en D. bestaat uit 38,76 doelen kiezelzuur, 49,92 deolen koperoxyde en 11,32 doelen water.

DIOPTRICA. (Zie Optica en Brekmg der lichtstralen).

DIORIET is oen gesteente, dat tot de gemengde of zamen-gestelde rotssoorten behoort en bestaat uit hornblende en al-biet (eene soort van feldspath). Gemeenlijk is hot fijn van korrel en heeft eene donker groene kleur, vandaar de oude benaming van groensteen. Dikwerf zijn de bestanddeolen zoo innig mot elkander vereenigd, en, als ware het, ineengevloeid, dat hot mooijolijk is de zamenstelling te onderkennen. Vooral heeft dat plaats ton opzigte van hot „digte diorietquot;, hetwelk aphaniet genoemd wordt, welks donkergroene, dikwijls bijna zwarte grond-massa, door de daarin beslotone albiot- of foldspath-kristallen niet zelden eene porphierachtige zamenstelling verkrijgt en dan ook werkelijk dioriet-porphier genoemd wordt. Ook komt hot somtijds voor met eene schieferachtige structuur en dan noemt men hot gemeenlijk dioriet-schie/er. Eeno verscheidenheid van dit gesteente wordt varioliet genoemd. (Zie Varioliet.) — Het D. bezit eeno buitengemeene vastheid en is eene van de hardste rotssoorten. Vele Egyptische gedenkstukken en Indische afgodsbeelden zijn er uit vervaardigd, voornamelijk uit dioriet-porphier. Hotgoon bij de oudheidkundigen onder den naam van Purfide verde antivo en Serpentina verde antico bekend is, moot grooton-deols uit digt dioriet, namelijk aphaniet, bewerkt zijn. In groote hoeveelheid komt het D. voor bij Giromagnes, in het zuidelijk gedeelte van hot Vogesische gebergte; ook inliet Harts-gebergto, by Schemnitz in Hongarije on in hot Uralgebergte treft men het aan. Vooral beroemd en merkwaardig is het kugel-dioriet van Corsica, hetwelk uit gelijkmiddelpuntige lagen van hornblende en feldspath bestaat.

DIOSCORIDES (Pedaoius), geboren te Cilicië, eene oude stad van Kloin-Azië, is vooral bekend om do onvermoeide vljjt, waarmede hij de geneeskracht der gewassen trachtte te leeren kennen. Zijn daarover geschreven werk: de Materia medica Lib. VI., achtereenvolgens te Venetië in 1499, te Frankfort in 1598 en te Weonen in 1770 uitgegeven, bevat do beschrijvingen van meer dan 600 planten. Hij deed vele uitgestrekte reizen door vorschillendo streken van Azië en leefde onder keizer Nero, 64 jaar na Christus. O.

DIOSCURI. Door dezen naam, beteekenende zonen van Jupiter {slioi xovqoi), worden de tweelingbroeders Castor on Pollux aangeduid. Zie over hou en over het naar hen genoemde sterro-boeld, dat insgelijks D. heet, het art. Castor en Pollux.

DIPHTHONG. (Zie Tweeklank).

DIPLOMA betookent eigenlijk een uit twee te zaam gevouwen bladen bostaandon brief. Zoodanige diplomata, met hot zegel des tenaats, later dss keizers voorzien, komen bij de Romeinen dikwijls voor als geleibrief, pas of bevelschrift. Later en ook nu nog wordt hot in verschillende beteokonissen gebruikt voor oude geschrevene stukken, vooral charters, brieven, enz., voor ofli-ciele schriftelijke verklaringen, getuigschriften, oirkonden, waarbij aan iemand eene academische waardigheid of hot lidmaatschap van een geleerd genootschap wordt verleend, enz. Do kunst of wetenschap om oude oirkonden te ontcijferen of over hare echtheid te oordeolon noemt men diplomatiek.

DIPLOMATIE is do wetenschap of kunst om volkenregtelijke belangen te behandelen. Dewijl zy vooral op oeno grondige kennis van oude staatsstukken berust, heeft zij van die staatsstukken, diplomata, haren naam vorkregen. Het groote gewigt der D. werd het eerst door de Italiaansche diplomaten dor middeleeuwen duidelijk, en sedert is hare invloed gestadig toegenomen. De baatzucht der vorsten en staten dood haar echter van oeno zoor ongunstige zyde kennen, dewijl zij dikwyls tot bevrediging dier baatzucht mot de heiligste wetten van regt en zedelijkheid een spel dreef en in eene kunst van misleiding ontaardde. Van daar dat men nog heden in de volkstaal het woord D. dikwijls als gelijkluidend met de kunst des bodrogs opvat. Do meerdere openbaarheid dor diplomatische verhandelingen en de krachtigere uiting van de volksstem, natuurlijke gevolgen dor constitutioneole staatsinstellingen, hebben echter een zeer gelukkigen en nog


-ocr page 81-

DIP—DIR.

71

immer stijgenden invloed gehad, en eene regtbank der publieke opinie ten voordeele van regt en zedelijkheid te voorschijn geroepen , die wel niet altijd ontzien wordt of regtvaardige oordeelcn volt, maar toch zelden straffeloos getrotseerd wordt en vroeg of laat haar vonnis weet te voltrekken. Ook mag men aan den anderen kant de veelvuldige verdiensten der D. tot behoud of herstel dos vredos en der eondragt tussehen de volken, tot bewaring van het evenwigt der staten, tot bevordering van het internationale verkeer niet uit het oog verliezen. Trouwens men oordeele over haar gunstig of ongunstig, zij is (zoo als von Rot-teck te regt aanmerkt) tegenwoordig eene magt geworden, grootcr dan de aarde immer zag, zoo men de magt der geestelijkheid iu de middeleeuwen uitzondert; en naarmate zich meer en meer eene cosmopolitische publieke opinie openbaart, moet zij, als tolk dier opinie, in aanzien stijgen. — Wat de litteratuur der D. betreft, onder de oudere schrijvers verdient vooral genoemd te worden Wiequefort, L'ambassadeur et ses fonctions, 2 tomes Paris 1764, en onder de nieuweren de Garden, Traité complet du diplomatie, 3 tomes Paris 1833, de Martens, Guide diplomatique, Leipzig 185J (4quot; ed.).

DIPONDIUS was eon Romeinsche munt ter waarde van zeven en eon halve cent Ned.; alsmede een gewigt van twee oneen.

DIPTERA. (Zie Insecten).

DIRGE is volgens de Grieksche fabelgeschiedenis de tweede gemalin van den Thebaansehen koning Lycus, die hij huwde na zijne eerste, Antiope, te hebben verstooten wegens echtbreuk. De uit haar huwelijk met Lycus vroeger geboren zonen van deze laatste, Amphion en Zethus, namen deswegens, en wegens mishandeling , door D. en haren echtgenoot aan Antiope aangedaan, wraak door hunnen vader te dooden en hunne stiefmoeder D. aan den staart van oen' wilden stier te binden, die haar togen de rotsen verpletterde, waarna de goden haar lijk in eene bron veranderden, die nabij Thebe stond en haren naam droeg. Deze straf is vereeuwigd door den beitel der Grieksche beeldhouwers en een meesterstuk daarvan nog tegenwoordig te Rome.

DIRECTIE-LINIE heet, in de werktuigkunde, eene denkbeeldige lijn, welke door het middelpunt dor aarde en hot zwaartepunt van een ligchaam gaat.

DIRECTOIRE. Dezen naam voerde in de Eransche republiek een staatscollegie van vijf personen, aan hetwelk de constitutie van het jaar III (1795) de hoogste uitvoerende magt toekende; een verantwoordelijk ministerie stond het ter zijde; de wetgevende magt word door twee kamers uitgeoefend. Jaarlijks trad een der leden van het D. af. In de naburige staten, waar de Fransche ideen destijds gehuldigd worden , zag men soortgelijke Directoires verrijzon, zoo ook bij do Bataafsche republiek. Hot Hollandsche dlrectoiro werd den 12aon Julij 1798 door Daendels, en het Fransche op den 18j0quot; Brumaire An VIII (9 Dec. 1799) door Bonaparte uiteengedreven.

DIRK, eigenlijk diedrijk of thietrijk, thbutrijk , rijk in volk, van het oude Theut, volk, waarnaar Duitschland den naam hoeft. Aldus heetten zeven graven uit het eerste of Hollandsche huis, uit hetwelk de grafelijke regering na don dood van Jan don P'™ in dat van Henegouwen overging. Van

D. den Iquot;lcn is do geschiedenis, ook nog na latere nasporingen , zeer onzeker. Naar hot meest waarschijnlijke gevoelen was hij de zoon van zekeren Gorolf, die aanzienlijke goederen bezat in dat gedeelte van het tegenwoordige Holland, hetwelk bevat is tussehen Hlllogom en don Rijn en die door keizer Arnold bij eeuen giftbrief van hot jaar 889 beleend werd met do grafelijke waardigheid over doze on oenige aangrenzende landen, waarbij ton behoeve van Gerolfs zoon D. door Karei den Eonvoudigen in 922 nog andore landen tussehen Hillegom en Alkmaar werden gevoegd, terwijl een andere zoon van hem, Walger, het graafschap Tolstorbant, een gedeelte van den tegenwoordigen T'ieler-waard, bekwam. Met betrekking tot D. zij alleen gezegd, dat hij waarschijnlijk begraven is te Egmond, welks abdij hem mede door Karei don Eonvoudigen in loon geschonken was. De eorsto graaf van Holland, nopens wien men meer duidelijke berigten hoeft, is

D. de ir111, die ten jare 985 van keizer Otto don IH'Ion aanzienlijke domeinen ontving. De kroniekschrijvers noemen hem een zoon van D. den I'tcquot;; indien zulks het geval is moet hij zeer oud zijn geworden, vermits hij wordt gezegd gestorven te zijn in hotjjaar 989 on alzoo minstens 60 jaren na den dood van zijnon vader, terwijl hij den volwassen leeftijd roods moot bereikt hebben, oer jhlj [ dezen naar de gebruiken van het leenregt kon opvolgen. Hij was een leenman van don Roomsehen keizer en bekwam, olsj gozogd£is, van Otto don IIId'n als allodiaal eigendom (zie Allodium) [|de graafschappen Vlaardingen, Kenheim, (Konnemerland)quot;en Texel, die hij vroeger in leen had, terwijl hij ook bewind schynt te hebben gehad over oen gedeelte van het tegenwoordige [Zeeland. Doch de Wostfrlezon (Kennomers) weigerden hom [te erkennen, zoodat hij togen hen de wapenen opnam, hoewol met geen gelukkigen uitslag, daar zij Alkmaar uitplunderden, Egmond verbrandden en naar Lolden togen, waar zij, bij Rijnsburg, worden onderworpen. Ook verdedigde D. zijne landen tegen de Hunnen, die togen Honrik den Vogelaar waren opgestaan en na wier onderworping Karei de Eenvoudige ook deze gewesten aan don keizer moest afstaan, die van toen af tot hot Duitscho rijk behoorden. Deze afstand evenwel schijnt misnoegen bij D. te hebben verwekt, althans hij nam na 's keizers dood deel in eeno zamenzwering tegen diens opvolger Otto don I,quot;!n, doch word bij Xanten geslagen. Uit het klooster te Egmond verplaatste hij do nonnen naar Bennebroek en schonk het aan Benodletijnor monniken, terwijl hij het houten gebouw door oenen steenen — in die dagen eene zeldzaamheid — verving; door het laatste versterkte hij hot tegen de aanvallen van stroopbenden en door hot eerste legde hij don grond tot den roem van die stichting als een van de vroegste hoofdzetels der geleerdheid in ons vaderland. Rijk word het klooster ook begiftigd , zoo door hem als door zijne gemalin Hildegardo, erfdochter van Wiehman, burggraaf van Gent, die hem alzoo dit gebied en het daarbij behoorende land van Waas aanbragt. Hij had twee zonen: Egbert en Aarnout, benevens eene dochter Erlinde. De eerste nam het geestelijke gewaad aan en werd aartsbisschop van Trier; Aarnoud volgde zijnon vador op (zie Aarnoud), gelijk hem zijn zoon

D. do Hldc, na Aarnouds dood in 993, onder voogdijschap zijner moeder Luitgarde van Kleef, die met behulp van haren broeder, keizer Hendrik den II11quot;quot;1, de Friezen tot onderwerping dwong. Nadat hij zelf de regering aanvaard had overwon hij Bavo, graaf van Bodegraven en vergrootte mot diens gebied het zijne, waarna hij zich ook meester maakte van de toen nog moerassige en weinig bewoonde streek ten zuiden der Maas, naar het veelvuldig houtgewas Holtland, houtland, genoemd, en die sedert den naam aan het graafschap Holland gegeven heeft. Hij stichtte er de stad Dordrecht en logde daar oenen tol, niet zonder krachtige tegenwerking, vooral van do toon blooijonde koopstad Tlel, welke zich deswegen beklaagde op den rijksdag te Nijmegen en bij keizer Hendrik den IIquot;16quot;, die de Merwe inleen gaf aan Adelbold, bisschop van Utrecht en de Duitsche vorsten tot oenen togt naar Holland deed opkomen ten einde Dordrecht to slechten. Dezen echter, aangevoerd door Godfried, hertog van Lotharingen, leden conc nederlaag. Godfried viel don Hollanders in handen, doch werd door graaf D. losgelaten op voorwaarde dat hij dezen met den keizer zou verzoenen. De tol to Dordrecht bleef in stand en verrijkte do graven van Holland zeer, doch bleef een gedurige twistappel tussehen hen en naburige leenmannen van den keizer. 15. nam voorts dool aan deu rijksdag, bij Worms in 1024 gehouden, waar Koenraad do II110 tot keizer werd verkozen, on dood daarna eene bodevaart naar het Heilige graf. Na zijne terugkomst van daar, overleed hij den 27quot;®quot; Mei 1039 en werd te Trier begraven. Hij was gehuwd met Othilda van Saksen, die hem twee zonen schonk, D. en Floris, van welke de eerste hom onder den naam

D. den IVdcn is opgevolgd. Deze zag zich spoedig na 't aanvaarden dor regering aangevallen door den Utreehtschon bisschop Bornulphus, die ook keizer Hendrik don III(le», opvolger van Koenraad den Ildcn wist te bewogen om den Hollandschon graaf het kasteel aan de Merwode, Dordrecht en Vlaardingen te ontweldigen. Deze op zijne beurt tastte den keizer te water aan, veroverde diens meeste schepen, stak het keizerlijk paleis te Nijmegen in brand en heroverde Dordrecht benevens alles wat hij vroeger verloren had. Niet lang daarna had hij het ongeluk oenen broeder van den bisschop van Keulen op een steekspel doodelijk te kwetsen, waarover deze wraak nam door twee hovelingen (volgens anderen bastaardbroeders) van don graaf om te brengen,


-ocr page 82-

DIR—DIS.

72

terwijl deze een gelijk lot door de vlugt ontkwam en den moord der zijnon wreekte door het verbranden van 's bisschops schepen. Deze verbond zich daarop met de bisschoppen van Keulen en Utrecht, die, begunstigd door de vorst — het was in Januarij 1049; — Dordrecht overrompelden. Gerard, heer van Putten, wist D. heimelijk binnen de stad te laten, waarna hy den vijand uitdreef onder 't aanrigten van eene groote slagting, doch des anderen daags verraderlijk met een vergiftigden pijl vermoord werd den 14ien Januarij 1409. Kinderloos gestorven zijnde, werd hij opgevolgd door zijn broeder Floris, na wiens dood de zoon van dezen

D. de Vd0 in 1061 aan de regering kwam, aanvankelijk onder de voogdijschap van zijne moeder Geertruida van Saksen, die hertrouwde met Robert, bijgenaamd de Fries, zoon van den graaf van Vlaanderen. Manmoedig verdedigde deze do regten van zijnen stiefzoon tegen Gotfried, bijgenaamd met don bult, hertog van Lotharingen, doch moest voor dezen en voor den Utrecht-schen bisschop liet veld ruimen. De laatste stichtte een sterk slot te IJsselmonde, dat D. meerderjarig geworden, hem met behulp van den Engelschen koning Willem den Veroveraar ontweldigde, waarna h\j in het gerust bezit van zijn graafschap kwam, dat hij 15 jaren regeerde, totdat hij don 17den Junij 1091 overleed. Hij was, zoo hot schijnt, de eerste, die den naam van graaf van Holland droog; de vroegeren hadden den titel gevoerd van graaf van Friesland. Zijn huwelijk mot Withilde van Saksen schonk hem een' zoon, Floris, de Vette bijgenaamd, wiens zoon

D. de VIdo, die dezen opvolgde, eerst onder voogdijschap van zijne moedor Pctronella van Saksen, in zijne jongd zware ge-schlllon had met zijnen broeder Floris den Zwarten en met de Utrechtenaars, wier bisschop, hem in zijn plegtgewaad togontre-dende, den graaf door het dreigen met den Kerkban dermate verschrikte, dat hij blootshoofds en barrevoets om genade smeekte, welke hem geschonken word op voorwaarde eenor bedevaart naar het heilige land, waardoor D. vooreerst van de hand was. Na zijne terugkomst genoot het land eenige jaren rust, terwijl het door den invloed van 's graven moeder met de graafschappen Oostergo en Westergo in Friesland vermeerderd, bloeide te midden der kruistogten , die destijds Europa ontvolkten. D. overleed den 5den Augustus 1157, uit zijne gemalin Sophia eenon zoon nalatende, die hom onder den naam Floris den III'Jen opvolgde. De oudste zoon van dezen,

D. de VIIdc, do laatste Hollandsche graaf van dezen naam, aanvaardde de regering in het jaar 1190. Zijn broeder Willem, uit oenen kruistogt in 1192 teruggekomen, spande met de Friezen zamou om togen hom op te staan, begunstigd door den oorlog met de Vlamingers, waarin do graaf gewikkeld was. Deze echter verdeelde zijne magt in twee legers. Met het oerste trok hij zelf tegen do Vlamingers op, die zich in Walcheren hadden geworpen ; het andere stelde hij onder bevol van zijne heldhaftige gemalin Adelheid van Kleef, die Willem on de Friezen bij Alkmaar in hot jaar 1195 geheel versloeg. Do zoen werd daarop tusschen do broeders getroffen door bemiddeling hunner moeder Ada van Schotland en hunnen oom, don bisschop van Utrecht. Do dood van dezen had oenen oorlog ton gevolge, waarin D. het beleg voor Utrecht sloeg; maar de nieuwe bisschop, geholpen door den hertog van Brabant, was overwinnaar en nam den graaf by Heusdon gevangen in 1202. Op vernederende voor-waardon ontslagen, stierf hij niet lang daarna in de maand — volgons sommigen den 4dc,1 — November 1203, het land achterlatende ten prooi aan den burgerkrijg, van welken zijne eenige dochter Ada (zie Ada) het slagtoffer was.

DISCANT (De), ook Soprano (bovenste) genoemd, is de hoogste zangstem, slechts voor kinderen, vrouwen en castraten bereikbaar. Zij wordt aangewezen door den C sleutel op de benedenste lijn, doch ook door den G sleutel, gewoonlijk den viool-sleutel genoemd. De omvang eoner gewone D.- of sopraan-stem bevat van eens tot tweemaal gestroopte £, doch loopt ook tot driemaal gestroopte De lagere D., die don naam van Mezzo-Soprano draagt, loopt gewoonlijk van G tot tweemaal gestreepte

DISCONTO noemt men do vergooding, die mou voor do vervroegde betaling eenor eerst later opvordorbaro geldsom ontvangt. Zij bestaat gewoonlijk in het beloop der interessen van hot oogenblik der betaling tot aan den vervaldag, benevens de onkosten der inning. Vooral bij wissels is het escompteron (zoo noemt men het tegen disconto voldoen) zeer gebruikelijk; maar hot bedrag der disconto kan dan aanzienlijk booger zijn, naarmate het vertrouwen geringer is, dat men in den wissel stelt.

DISCURSIEF staat, in de wijsbegeerte, tegen het intuïtief over, en beteekont datgeen, wat op denkbeelden en ilerzelver vergelijking betrekking heeft. Discursive kennis is dus dat gedeelte onzer kennis, welke wij door do zamonvooging van kenmerken tot denkbeelden on begrippen, en door hunne onderlinge vergelijking, en dus middellijk, verkrijgen; terwijl men door intuitive kennis do zoodanige verstaat, welke wij alleen door aanschouwing, ontvangen.

DISCUS was bij de Grieken en Romeinen eeno worpschijf van steen of metaal, welke door middel van oenen ledoren riem, die om do hand was vastgemaakt, op oenen tamelijk grooten afstand geworpen werd. Hot werpen met eene zoodanige schijf behoorde tot de gymnastische oefeningen, en, bij de Olympische en andere spelen, hield men het voor eene groote eer, wanneer men allen in het slingeren met dezelve overtrof. Ook verstond men door D. een rond schild, dat, tor gedachtenis van den oenen of anderen held, in de tempels word opgehangen.

DISPENSATIE. Hij, die met hot hoogste gezag bekleed is, kan ten behoeve van oen bijzonder geval eene wettelijke bepaling ter zijde stellen, wanneer zulks ten aanzien van zoodanige bepaling uitdrukkelijk door de wet vergund wordt. Dit noemt men D. verloenon. Zoo kan b. v. de koning D. verleenen van de wettelijke bepaling, waarbij huwelijken verboden worden tusschen personen, die den wettolijken ouderdom niet hebben bereikt of tot elkander in zekeren bepaalden graad van bloed- of aanverwantschap staan.

DISPONDAEUS, dubbele spondaeus, is in de grieksche en latijnsche versmaat een voet van vier lange lettergrepen; b. v. Eendrayt maakt mayt.

DISSENTERS, eigenlijk andersdenkenden, heeten in het algemeen zij, wier godsdienstbelijdenis afwijkt van die der groote meerderheid in een land. Doch in 't bijzonder noemt men in Engeland D. die Protestanten, welke do leerbegrippen en ecr-dionstvormen der bisschoppelijke of staatskerk niet zijn toegedaan en ook non-conformiston genoemd worden. Tot dozen be-hooren deels de Presbyterianen (zie Presbyterianen), die in Schotland de grooto meerderheid uitmaken; do Indopondonton, bij welke iedere kerkgemeente zoo goed als geheel op zich zelve staat en alzoo het kerkgonootschappelijke beginsel nagenoeg niet wordt bespeurd; de Methodisten (zie Methodisten); de Baptisten (zie Doopsyezinden); de Kwakers (zie Kwakers) en andere afdee-lingen, onder welke er zijn, die de buitensporigste leerstellingen aankleven, gelijk do Mormonen (zie Mormonen). Na de emanci-patie-bill van 1828 hebben de leden van onderscheidene kerkgenootschappen in Groot-Brittannie gelijke staatsregten verkregen , hoewel de Episcopale kerk nog altijd als de kerk van staat wordt aangemerkt. Somtijds noemt men in ons vaderland ook D. do leden dor Protestantsche kerkgenootschappen bniten het Hervormde, doch dit is alleen eene uitdrukking, die kortheidshalve gebezigd wordt en zelfs ten tijde, toen in do Nedorland-sche Republiek de Hervormde kerk de heerschende was , niet anders werd gebruikt.

DISSIDENTEN noemde men in Polen vroeger allen, die de R. C. godsdienst, als daar de heersehendo, niet waren toegedaan , en alzoo niet alleen de leden dor verschillende Protestantsche kerkgenootschappen, maar ook die der Grieksche en Armenische kerken; de Doopsgezinden, Unitariërs en Kwakers alleen waren onder dezen naam niet begrepen. Het eerst komt do uitdrukking dissidentes in religione, andersdenkenden in de godsdienst, voor in het verdrag tusschen de Roomsch-Catholiekeu en Protestanten, dat te Warschau in 1573 werd gesloten, waarin beiden tegenover elkander als „dissidentesquot; werden geplaatst. Van de niet-Catholieken is het woord sedert den landdag van 1632 in gebruik. Had de hervorming reeds vroeg in Polen wortel geschoten, niet alleen onder fiet volk maar ook bij den adel, bij het verdrag van Sandomir (14 April 1570) werdon de Protestanten onderling verbondon en bij hot hier bovengenoemde verdrag van Warschau in 1573 zijn hun gelijke regten met do R. C. toegekend. De invloed der Jezuïten en do onderlinge verdeeldheid dor Protestanten stuitten, vooral in hot laatst der XVIde


-ocr page 83-

DIS.

73

on het begin dor XVIId0 eeuw, den voortgang der hervorming, zoodat da Protestanten wel twee derden van hunne gemeenten zagen te niet gaan, hetgeen ten gevolge had dat hunne regten meer en meer werden ingekort: in 1718 werd hun het stemregt op den rijksdag ontnomen, in 1736 bepaald dat de koning de K. C. godsdienst moest belijden, waartegen in 1766 door hen op den rijksdag vertoogen werden ingediend, die door de voornaamste Protestantsche staten werden ondersteund; evenzeer door Rusland, dat zich van deze gelegenheid bediende om invloed in Polen te verkrijgen en te weeg bragt, dat de rijksdagen van 1767 en 1768 do Protestanten in hunne regten herstelden, en hoewel de latere staatkundige gebeurtenissen op den toestand der D. in Polen en op de uitvoering der besluiten van den rijksdag niet buiten invloed bleven, hebben zij tot heden toe dezelfde staatsburgerlijke regten met de 11. C. behouden, met uitzondering alleen van enkele der allerhoogste staatsposten.

Verg. over den vroegeren en latcren toestand der I). in Polen een geschrift van Lukasiewicz, door Balitski in het Hoogd. vertaald, uitgegeven onder den titel: Geschichtliche Nachrichte üher die Dissidenten in Polen. (Darmst. 1843).

DISSONANT, het tegengestelde van Consonant (zie Consonant), is eene zoodanige verbinding van twee of meer toonen, die het gehoor op eene hinderlijke wijze aandoet, gelijk in den diatonischen toonladder de 2 en de 7. Op haar zelve zijn de Dissonanten een gebrek, maar spaarzaam en ter juister plaatse aangebragt en opgelost, doen zij eene voortreffelijke werking. De regelen voor den generalen bas (zie Bas) wijzen aan hoe in eon muziekstuk de D. b\jdraagt tot de harmonie van het geheel.

DISSYLLABOS is, bij de spraakkundigen, een woord, dat uit twee lettergrepen bestaat, als: natuur, kennis enz.

DISTELS. Hieronder verstaat men in 't dagelijks leven een tal van verschillende kruidachtige planten, welke echter allen dit met elkander gemeen hebben, dat zij veel in't wild groeijen, op onbebouwde plaatsen, en stekelige bladen voortbrengen, welker doornen zeer gemakkelijk in de huid dringen. De meeste distels behooren tot de natuurlijke afdeeling der Compositae (zaam-gesteldbloemige gewassen), zoo als de geslachten Cirsium, Car-duus, Onopordon, Sihjbwn, Echinops kunnen bewijzen. Door kruidkundigen wordt de naam van D. meer bepaaldelijk op 't geslacht Carduus toegepast. Van sommige distels, zoo als van Car-dms benedictus worden de bladen in de geneeskunde gebruikt, terwijl weder anderen, zoo als Sirratnla tinctoria eene gele kleurstof bevatten, die daaruit door kunst wordt afgezonderd. Buitendien heeft men ook getracht van distels eene soort van papier te vervaardigen, hoewel dit tot de slechtste qualiteiten behoort. Ten slotte vermelden wij nog dat distels over 't algemeen als slecht veevoeder bekend staan. O.

DISTELVINK (De), ook wel putter genoemd, in het systeem Fringilla carduelis L., behoort tot de familie der koorneters onder de vogelen. De D. is weinig grooter dan de kanarie-vogel en munt onder de vinken zoowel door fraaiheid van gevederte als door de liefelijkheid van zijnen zang uit. Zijne kleur is helderbruin op schedel, nek en rug; het voorhoofd is hoog rood, de slapen en de keel zijn wit; de vleugels, die zwart zijn met een citroengelen dwarsband, hebben even als de staart, witte punten aan de vederen.

De Distelvinken zijn gemeen door geheel Europa en worden ook in ons vaderland in menigte aangetroffen. Zij zijn gemakkelijk in do kooi te wennen en leeren allerlei kunstjes b. v. water putten, waarom zij ook putters genoemd worden. Zij maken hun nest meest in hagedoornen en vruchtboomen en broeden driemaal in 't jaar, namelijk in Mei, Junij en Augustus; zij leggen dan 6 of 7 groenachtige, roodgevlekte eijeren. Zij leven van allerlei zaden, voornamelijk van maankop- of papaver-, ook veel van distelzaad. Men zegt dat zij meer dan twintig jaar oud kunnen worden.

Vergelijk Buffon IV, 187, t. 10. Planches enl. 4, fig. 1 en 2. Naumann V, 126, Taf. 124, f. 1 amp; 2. Nozeman en Sepp Nedai. vogelen, D. IV, bl. 329.

DISTESA (Canzone). Een gezang in de oude Italiaansche dichtkunst, uit verzen van 7 en 8 lettergrepen bestaande.

DISTICHON heet ieder tweeregelig dichtstukje, maar vooral in do Grieksche en Latijneche dichtkunst een hexameter en pentameter; ook wanneer een grooter gedicht uit zulke versregelparen bestaat, heet ieder van die een D.

III.

DISTILLEREN (eigenlijk destilleren, ook overhalen, stoken en afdruipen). Onder dezen naam verstaat men een eenvoudig physisch proces, waarvan in de scheikunde veel gebruik gemaakt wordt, om vloeistoffen van vloeistoffen en deze van vaste lig-chaineu te scheiden.

De natuurkunde leert ons, dat bij dezelfde temperatuur de eene vloeistof vlugtiger is dan de andere; dat iedere vloeistof door middel van warmte in damp kan overgaan, en deze damp door onttrekking dier opgenoemde warmte wederom tot eene vloeistof kan verdigt worden. De eenvoudigste distilleer (overhaal-)toestel bestaat uit eene glazen retort en ontvanger. Wil men b. v. twee vloeistoffen van elkander scheiden, waarvan de eene minder vlugtig is dan de andere, beide derhalve een verschillend kookpunt bezitten, zoo heeft men slechts het mengsel dezer vloeistoffen in de retort te doen en te verwarmen tot op het laagste kookpunt van eene der vloeistoffen. Die vloeistof, welke het laagste kookpunt bezit, zal dan in damp overgaan; koelt men nu den ontvanger af door middel van water, ijs of een koud makend mengsel, zoo wordt aan dezen damp de toegevoegde warmte onttrokken, waardoor deze andermaal tot eeno vloeistof wordt verdigt.

Op die wijze zijn derhalve deze twee vloeistoffen van elkander gescheiden. De éene is in den ontvanger verdigt, de andere in de retort terug gebleven. Scheikundig verandert de overgede-stillecrde vloeistof niet, zij verandert slechts korten tijd van phy-sisehen toestand, destilleren (overhalen) is alzoo een zuiver physisch proces. Hoe grooter hot verschil is in vlugtigheid (of kookpunt) van twee vloeistoffen, des te zuiverder zal het overgehaalde of destillaat zijn. Het omgekeerde is het geval, wanneer twee zeer vlugtige vloeistoffen van elkander door destillatie (overhaling) zullen gescheiden worden, en het verschil derhalve klein is. Eene herhaling van destillatie is dan dikwerf noodzakelijk, zoo men eene volkoraene zuiverheid van het destillaat verlangt; b. v. bij de scheiding van aetherische oliën, vlugtige vetzuren enz. Kan men door herhaalde overhaling geen zuiver destillaat verkrijgen, zoo slaat men den scheikundigen weg in b. v. bij de bereiding van absoluten (watervrijen) alkohol; hier bevrijdt men den alkohol van zyn watergehalte, door overhaling met chloor-caleium, dat zich scheikundig met dit water verbindt. Niet altijd is het verkrijgen van het destillaat het doel der bewerking, somwijlen hetgeen in de retort tcrugblijft; b. v. bij de destillatie van verdund zwavelzuur. Daar destilleert men het water af, en blijft het zwavelzuur in geconcentreerden staat terug, gelijk bij het destilleren van verdunden alkohol omgekeerd do alkohol over destilleert en het water terug blijft. In het tweede geval is derhalve het destillaat, in het eerste geval het terug blijvende het doel der bewerking.

Gelijk men twee vloeistoffen van elkander kan scheiden door middel van destillatie, zoo kan men ook drie of meer vloeistoffen op deze wijze van elkander afzonderen, wanneer zij slechts een verschillend kookpunt bezitten. Ook hier zal die scheiding des te gemakkelijker zijn, naarmate het verschil in kookpunt grooter is. De natuurkunde leert ons, dat, bij den damp van twee vloeistoffen bij dezelfde temperatuur geene gelijke verhouding in spankracht bestaat. Heeft aether bij 34,7° eene spankracht gelijk aan 760'quot;gt;n. en alkohol van 103quot;quot;quot;.; die verhouding is eene andere bij 0°, wederom eene andere bij 10°. Bij eene:

Temperatuur Spanning van Spanning van Verhouding

van alkoholdamp netherdamp tusschen deze

34,7° 10,3 760 0,103

0° 12,5 182 0,068

10° 6,4 113,5 0,056.

Hoe lager dus dc temperatuur van een mengsel alkohol en aether wordt, hoe grooter de spankracht van den actherdamp, des te geringer in verhouding is die van den alkoholdamp. Hierin heeft men derhalve een eenvoudig middel om twee vloeistoffen, die beide zeer vlugtig zijn, van elkander te scheiden; want verschil in spankracht en verschil in vlugtigheid zijn woorden van gelijke bctcekeiiis.

Doet men b. v. dit mengsel van alkohol en aether in eene getubuleerde retort, verbindt men deze luchtdigt met eenen ontvanger; plaatst men beide in een koud makend mengsel (dat van den ontvanger moet eene lagere temperatuur bezitten, dan dat van de retort) en bevestigt men aan den hals (tnbulaat) van

10


-ocr page 84-

DIS—DIT.

74

de retort een luchtpompje, om den toestel luchtledig te maken, en dien ten gevolge de verdamping van den aether te bevorderen, zoo verkrijgt men eeu zuiver destillaat van aether.

Moet men door overhaling vloeistoffen van elkander scheidon, die door de zuurstof der dampkringslucht eene scheikundige verandering zouden kunnen ondergaan, zoo haalt men deze over (destilleert ze) in eenen stroom van koolzuur of eenig ander gas. Men kan dan dit gas leiden door den hals van de retort, en eenen ontvanger aanwenden, die insgelijks niet eenen hals voorzien is, waaruit het overbodige gas door een glazen buis, die in dien hals door middel van eenen kurk bevestigd is, kan uittogen.

Het woord D. (overhalen) wordt telkens gebruikt, wanneer vloeistoifen in damp overgaan, en deze wederom door verkoeling verdigt worden; derhalve ook van vloeibare (bij gewone of hoo-gere temperatuur) metalen die in damp kunnen overgaan. Zoo spreekt men van overhalen (destilleren) van kwik, zink, kalium en matrium. Er bestaat voor elk metaal eeno temperatuur, al is deze ons slechts voor weinige metalen bekend, waarin zij in damp kunnen overgaan; derhalve alle metalen kunnen overgehaald (gedestilleerd) worden.

In plaats van destilleren (overhalen) spreekt men van sublimeren (in de hoogte voeren), wanneer de dampen van eenig ligchaam zich onmiddellijk in den vasten staat afzetten; zoo spreekt men van sublimeren van iodium, zwavel, enz. Er bestaat evenwel geen bepaald onderscheid tussehen sublimeren en destilleren ; een ligchaam toch kan van zijnen dampvortnigen toestand niet vast worden, voor dat het den vloeibaren is doorgegaan.

Het woord D. wordt soms in de beteekenis gebruikt van „mechanisch medegevoerd worden.quot; Zoo spreekt men van het D. van aetherische oliën door middel van water, terwijl in eigenlijken zin , de grootste hoeveelheid dezer oliën door den waterdamp mechanisch wordt medegevoerd, hetzij deze dan in den waterdamp verdeeld of werkelijk opgelost voorhanden zijn. In andere gevallen wederom in do beteekenis van opgeslorpt (geabsorbeerd) worden, b. v. bij de bereiding van ammoniak. Men heeft in de retort een mengsel van gebluschten kalk en chloorammonium, de ammoniak, die door middel van den kalk uit dit zout ont-wikkeldt wordt, vangt men op in water, het gas-ammoniak wordt slechts in dat water opgelost; in den eigentlijken zin kan hier derhalve slechts sprake zijn van opslorping niet van distillatie.

Men is door overhaling ook in staat vloeistoffen te scheiden van vaste ligchamen; dat is b. v. bij het overhalen van water het geval, waar het scheikundig zuivere water in damp wordt overgevoerd en daarna door afkoeling tot water verdigt wordt en de zouten, die in het water opgelost waren, terngblijven. Een tweede voorbeeld treffen wij aan in do bereiding van het salpeterzuur door de inwerking van zwavelzuur op salpeterzure potassa; waar de zwavelzure potassa terugblijft, het salpeterzuur op het oogenblik dat er warmte aangewend wordt in damp overgaat, die door afkoeling verdigt wordt.

Dit voorbeeld heldert buitendien op, dat soms het over te halen ligchaam tevens gemaakt wordt in den toestel, waarin het ter overhaling verwarmd wordt. Dit zelfde treft men dikwerf bij het overhalen van vloeistoffen aan b. v. van aether, door de inwerking van zwavelzuur op alkohol verkregen.

De toestellen, waarin het overhalen bij de scheiding van vloeistoffen , of vloeistoffen van vaste ligchamen geschiedt, verschillen zoowel in vorm als in het materiaal, waaruit zij vervaardigd zijn. Daarin komen zij evenwel allen overeen, dat één vat bestemd is voor het mengsel (of de verbinding) dat overgehaald moet worden; dat bij allen eene inrigting is voor het verdigten der gevormde dampen; en eindelijk een vat waarin het overgehaalde (destillaat) wordt opgevangen. Deze drie deelen zijn bij iederen overhalingstoestel vertegenwoordigd; doch ieder dezer deelen wordt ingerigt naar de te overhalen stoffen. De stof, waaruit ieder dezer deelen is vervaardigd, verschilt evenzeer. Waar men in het klein moet overhalen, doet men dit gewoonlijk in glazen retorten (soms porceleinen, ijzeren) en vangt het overgehaalde in glazen ontvangers op; koelt de gevormde dampen af door eenen straal water op den glazen ontvanger te doen vloeijen, of laat den damp door eenen glazen cylinder strijken, die in eenen met koud water gevulden cylinder sluit, welke zoodanig is ingerigt, dat er voortdurend nieuwe aanvoer van kond water kan plaats hebben.

In hot groot bedient men zich soms van aarden retorten of ijzeren cylinders; in den regel van koperen destilleer-vaten (soms van binnen vertind). De damp wordt door een afkoelingstoestel van verschillende vormen gevoerd; dan eens door eenen tinnen slang, die voortdurend door koud water is omgeven, en aan het eene einde in gemeenschap met het destilleervat, aan het andere met het destillaatvat staat; dan weder bestaat het uit eenen dubbelen van koper of ander metaal vervaardigden cylinder. Het destillaat kan men natuurlijk in een vat van iederen vorm laten vloeijen.

Bij het destilleren in het klein is de hoofdzaak om weinig te verliezen van de over te halen vloeistoffen, en dit kan men door snelle, regelmatige afkoeling verkrijgen (dit laatste is vooral van belang wanneer men herhaalde malen moet destilleren). Bij het distilleren in het groot is tevens do hoofdzaak met betrekkelijk weinig warmte het destillaat te verkrijgen, dat men verlangt. Men bereikt dit doel door gebruik te maken van de hoeveelheid warmte die vrijkomt hij de vordigting der gevormde dampen tot vloeistof; deze toch is gelijk aan do hoeveelheid warmte, die de oorspronkelijke vloeistof behoefde om in damp over te gaan. Ter bereiking van dit doel brengt men in den afkoelingstoestel een deel der te destilleren vloeistof, die hierdoor min of meer verwarmd wordt, en daarna in het distilleervat wordt overgebragt.

Door herhaalde destillatie van twee vlugtige vloeistoffen, b. v. water en azijnzuur, kan men ten slotte een sterker azijnzuurvocht verkrijgen; doch er bestaat nog eene andere meer eenvoudige wijze. Wanneer twee ongelijk vlugtige vloeistoffen in eene retort verwarmd worden tot de temperatuur, waarbij het mengsel kookt, en aan deze retort eene lange glazen buis bevestigd is, en aan het einde van deze een ontvanger; wanneer men vervolgens die glazen buis een weinig laat hellen naar de retort en haar in een waterbad plaatst, waarvan de temperatuur niet laag genoeg is om al de gevormde dampen te verdigten, doch slechts die der minst vlugtige vloeistof, en men voorts den ontvanger in een waterbad van eene lagere temperatuur plaatst; zoo zal in dezen laatsten de grootste hoeveelheid der meest vlugtige vloeistof verdigt worden. Was men b. v. uitgegaan van water en alkohol, zoo zou men in den ontvanger op die wijze bijkans ab-soluteu alkohol kunnen verkrijgen. De oorzaak hiervan is deze: dat de dampen van twee ongelijk vlugtige vloeistoffen niet bij dezelfde temperatuur verdigt worden. Koelt men dus den glazen buis af tot op de temperatuur, waarbij de- damp der minst vlugtige vloeistof verdigt, zoo wordt wel een gedeelte der meer vlugtige vloeistof mede verdigt, doch de grootste hoeveelheid eerst in den ontvanger. Van dit eenvoudige feit heeft men in de praktijk met bijzonder goed gevolg partij getrokken.

Zie over dit onderwerp ; Handwiirterbuch der reinen und ange-wandten Chemie von Dr. J. Liebig, Dr. J. C. Poggendorff und Dr. Fr. Wiihler, Braunschweig 1842. llandhuch der technischen Chemie und Chemischen Technologie van E. L. Schubarth, Berlin 1851. Traité de C/iimie oryanique pur Ch. Gerhardt. Tom. I, pag. 354; Chemische Manipulation von M. Faraday, Weimar 1832; Gilbert's Ann. der Phys. und phys. Chemie. B. V, S. 354, 216; B. XXXII, S. 129, 140, 148, 149, 478; B. LXIV, S. 178.

DITHMAK of THIETMAR, waarschijnlijk te Hildesheim den 258tcn Juiij 976 geboren, was de zoon van Siegfried, graaf van Wallbek in Saksen; zijne moeder was geboren gravin van Stade. Hij genoot eene voor dien tijd geleerde opvoeding en was eerst monnik in het klooster Bergen te Maagdeburg, daarna domheer in het St. Mauritskapittel aldaar, vervolgens proost te Wallbek en hofkapellaan van keizer Hendrik den lllt;ilt;quot;', door wien hij op aanbeveling van Dagino, aartsbisschop van Maagdeburg, welken hij in 1007 gevolgd was in een veldtogt tegen hertog Boleslaw van Polen, tot bisschop van Merseburg werd benoemd. Hij overleed den l8tlt;!n December 1018 en is vooral bekend door zijn Chronicon de rebus yestis Ottonis I, II, III et Ilenrici II, dat in acht boeken eene geschiedenis bevat van 908 tot 1018. Dit Chronicon, meest onder den naam van Chronicon Martisbwyense bekend, draagt in eenen onbeschaafden stijl den stempel van de groote ligtgeloovigheid des schrijvers, maar tevens van 'smans waarheidsliefde, en is door rijken inhoud eene hoofdbron voor do toenmalige geschiedenis der Slawen van die tijden. Het is eerst uitgegeven door R. Reineccius (Frankf. 1580) volgens een hand-


-ocr page 85-

DIT—DOC.

schrift to Dresden. Met behulp van een to Brussel bewaard handschrift gaf Leibnitz eene andere uitgaaf, onder den titel: Ditmarus restitulus in het Ist0 doel zijner uitgave der Scriptores rerum Bnmsvicensium (llanov. 1703). Na hom is dit Chronicon uitgegeven door Wagner (Nonrenb. 1807), doch het best naar don oorspronkolijken tekst door Lappenberg in het 5de deel van Pertz, Mommenta Gennaniae historica. Er bestaat eene Hoogduit-schc vertaling van, door Laurent (Berl. 1848).

DIÏMAKSCHEN, het westelykste der zes landschappen van het Hertogdom Holstein , ligt tusschen de Elbe, de Noordzee en Westmarschen. Het is een laag land, dat voortreffelijke weilanden heeft, 24 □ mijlen groot is on 48,000 inwoners telt, die het oud Germaansche volkskarakter nog vrij zuiver hebben bewaard. Het wordt verdeeld in twee ambten. Noord-D. en Zuid-D. Heide, Meldorf, Rrunsbüttel, Wilster en Hemmingstadt zijn de voornaamste plaatsen. D. is merkwaardig doordien Hendrik van Zutphen er in 1524 den marteldood stierf, voor wien in het open veld in 1830 een gedenkteekon is opgerigt. Zie Zutphen (Hendrik van).

Zie over D. en de geschiedenis van dit in vele opzigten merkwaardig oord: de door Dahlmann uitgegevene, in het Neder-saksisch opgestelde Chronik des Landes Dithmarschen (Kiel 1827, 2 dln.) en Michelsen's uitgave van een Urkundmbuch zw Ge-schichle des Landes Dithmarschen (Altona, 1834), alsmede van Sammluny altdithmarscher llechtsquellen (Altona 1842).

DITHYRAMBE was oorspronkelijk eene soort van lierdicht in hoogen en verheven dichterlijken stijl, ter eere van Bacchus te Athene gezongen. Het duurde niet lang of de Dithyramben kenmerkten zich door gezwollenheid en valschen smaak. De eersten werden antistrophisch, later werden zij ook monostrophisch gezongen. Volgens Herodotus was Arion van Mcthymna uitvinder van deze dichtsoort.

DITTERS von DITTERSDORE (Cahl), in 1730 geboren, was een zeer geliefd tooneel-componist onder de Duitschers, daarbij een dichter, en mogelijk de beste vervaardiger van komieke stnkken onder die natie. Reeds als een jongeling van 12 jaren onderscheidde hij zich als virtuose op de viool, op welke hij zich in Duitschland en Italië met veel bijval liet hooren. Joseph de IIde verhief hem, uit hoofde zijner verdiensten in de toonkunst, tot den adelstand en de prins bisschop van Breslau benoemde hem tot kapelmeester. Onder zijne menigvuldige opstellen voor het tooneel, verwierf het zangstuk; de Doctor en Apotheker, (het eerste, dat, volgens de Italiaansche manier, van lange finalen voorzien is, en in 1786 te Weenen door hem op hot tooneel gebragt werd), alsmede Ilyronimus Knikker, en liood-Kapje, de meeste goedkeuring. Zelfs vervaardigden de Italianen voor zijne Duitsche muzijk oenen Italiaanschon tekst, en verwierven zijne zangstukken bij hen oenen gelijken bijval. Hij stierf, nadat hij twee jaren te voren een pensioen van 500 gulden bekomen had, den laatsten October 1799, op het landgoed van den vrijheer Ignatius van Stillfried, in vrij kommerlijke omstandigheden.

DIVAN, DIWAN. De hoogste staatsvergadering bij de Turken, die wekelijks op eonen bepaalden dag bijeenkomt, nit 12 leden bestaat, en den sultan, den grootvizier of den mufti tot voorzitter heeft. De groote D. wordt iederen Dingsdag door den grootcn heer gehouden, terwijl elke Bascha, dat is bevelhebber over een landschap, nog bovendien eenen afzonderlijken D. heeft. — Ook noemt men in Turkije eene verhevenheid, van eonen voet boven den grond, D., welke in alle zalen van paleizen, en kamers van particuliere personen gevonden wordt, met een kostbaar tapijt bedekt, eu van verscheiden geborduurde kussens, tegen den muur opstaande, voorzien is. Op dezen D. rust de heer van het huis, wanneer hij bezoeken ontvangt. Nog noemen de Perzen en Turken D., eene verzameling van gedichten.

DIVI-DIVI of LIBIDIBI zijn de donkerbruine, glinsterende, dunne, gladde, slangvormig gebogene, een vinger lange en een duim breede vruchten van een in Zuid-Amerika, vooral in de tot de republiek Veneznela behoorende provinciën Caracas en Maracaïba groeijende boom, Poincinia coriaria geheeten en tot de natuurlijke orde der Vlinderbloemigen behoorende. Zij bevatten veel looizuur en worden in Zuid-Amerika tot het looijen gebezigd, hoewel men haar nog meer in venverijen en tot het bereiden van inkt gebruikt. Op 't eiland Margarita, waar deze peulen Guatapanare heeten, bedient men zich van haar sap om kleiaarden voorwerpen eene meerdere stevigheid te verleenen. O.

DIVIDEND. De half- of heeljarige renten of uitdeelingen, welke een actiehouder of deelhebber aan de publieke fondsen, of aan die van handel-genootschappen, ontvangt.

DIVISE heet in de wapenkunde eene figuur, die de strekking heeft der Fasce (zie Fasce), doch slechts een derde van hare breedte of een negende van het schild beslaat. Zij wordt gewoonlijk onder den chef gesteld en schijnt dezen te ondersteunen. Vergelijk het art. Chef, waar bij de woorden chef soutenn verkeerdelijk is gezet dat de chef door eene fasce. ondersteund wordt; men leze door eene divise.

DIXMUIDEN, eene kleine, net gebouwde stad van Belgie, liggende in de provincie West-Vlaanderen aan de IJperlee op drie uur afstands van Nieuwpoort. Zij telt ongeveer 3,000 inwoners. De stad was vroeger versterkt en heeft in oorlogstijden verschillende meesters gehad. Willem de IIIde, koning van En-land, had er in 1695 eene sterke bezetting ingelegd, doch de bevelhebber gaf de stad zonder slag of stoot aan de Franschen over. Bij den vrede van Utrecht werd D. aan de Staten en bij dien van Rastadt in het volgende jaar aan het huis van Oostenrijk toegekend.

DNIEPER, voorheen de Borysthenes, daarna Danapris; eene groote rivier, welke in Rusland 20 mijlen boven Smolensk uit een moeras ontspringt, in vele bogten door verscheiden landschappen heen loopt, de rivieren Bereszina, Bug, Praypetsch, Desna, Samara enz. ontvangt en na cenen loop van 270 mijlen tusschen Oczakow en Kinburn in de Zwarte zee stort. Zij vormt wel 70 eilanden, onderscheidene watervallen en het meer Liman , en is zeer vischrijk.

DNIESTER. Eene aanzienlijke rivier, welke in het Karpatiseh gebergte, op de grenzen van Hongarije, in Oost-Gallicië ontspringt, en bij hare uitwatering in de Zwarte zee eenen grooten zeeboezem vormt. Zij scheidt Rusland van Moldavië, vormt bij Jampol oenen gevaarlijken waterval, en is, door de veelvuldige klippen, moeijclijk te bevaren.

DOBBERAN, in het groothertogdom Mecklenburg-Schwerin, is de oudste zeebadplaats in Duitschland; zij werd in 1793 op bevel van den hertog Erederik Frans door den geneesheer Vogel daartoe ingerigt. Het vlek D. ligt onmiddclijk aan zee, op den zoogenoemden Heiligen Dam, aan natuurlijke ophooping van verschillend gekleurde steenen; het telt 2,400 inwoners, bezit een hertogelijk slot, een schouwburg, een concertzaal en andere in-rigtingen voor openbare vermakelijkheden. Het zeebad is te D. verschillend van dat in de Noordzee, daar de zee er stiller is en minder zoutgehalte bezit; een bijzonder voordeel boven andere zeebaden geniet D. daardoor dat er in de omstreken drie minerale bronnen aangetroffen worden. Verg.; Sachse, Über die Wirkungen und dm Gebrauch der /3ader, besonders der Seebüder su D. Berlijn 1835.

DÖBEREINER (Joiianx Woi-foang), een bekend Duitsch scheikundige, werd den 13dquot;quot;1 Dcc. 1780 te Hof geboren en was eerst te Karlsruhe en Straatsburg apotheker, doch begon ten gevolge van opwekkende zamenspraken met Kölreuter, Gmclin en anderen, zich op de beoefening van plantenkunde, mineralogie en scheikunde toe te leggen. In October 1810 werd hij in het laatste vak tot hoogleeraar te Jena beroepen, waar hij tot aan zijnen dood in die betrekking werkzaam was. Hij overleed den 24«toi Maart 1849.

Onder zijne veelvuldige ontdekkingen is het meest algemeen bekend die van do ontvlambaarheid van het platina, door het vrij algemeen gebruik van zekere chemische instrumentjes, naar hem Döbereiners genoemd, welke evenwel tegenwoordig al weder in onbruik geraakt zijn. D. deelde zijne ontdekkingen mede in Gchler's Journal der Chemie, Physik und Mineralogie, in Schweig-ger's Journal fur Chemie und Physik, in het Archiv der Phnrmacie en in zijne eigene schriften, waaronder wij noemen: Zur /meu-matischen Chemie, 5 deelen, Jena 1821—25; Zur Gdhrungschetnie, Jcna 1822 n. uitg. 1844; Uber neuentdeckte höchst merkwürdige Eigenschaften des Platins, Jena 1824; Beitr'dge, zur physikalischen Chemie, Jena 1824—36; Zur Chemie des Platins, Stuttg. 1836 Ook heeft hij drie handboeken over scheikunde uitgegeven en een Deutsches Apothekerbuch, Stuttg. 1840—gt;1844.

DOCETEN. Onder dezen naam, ontleend van het Grieksche


-ocr page 86-

doc—:

DOD.

76

woord stoxny, schijnen, verstaat men in de geschiedenis der Christelijke leerstellingen hen, die, onder welken vorm ook, de waarlijk menschelijke natuur van Jezus Christus ontkennen of ontzenuwen. In de oudste Kerk waren er reeds, die, uitgaande van het denkbeeld, dat met het menschelijke ligchaam, als zijnde de zetel des zedclijken kwaads, zich het zuiver goddelijke niet vereenigen kan, uit dezen hoofde meenden, dat men geone goddelijke natuur in Jezus kan aannemen, tenzij men het daarvoor houde, dat de verschijning van den Zoon van God slechts in een schijnbaar, niet in een wezenlijk ligchaam hebbe plaats gehad en alzoo op gelijke lijn te plaatsen zij met die verschijningen van goden die het heidendom, en van engelen die het Jodendom erkende, als wel voor het oog, maar niet in wezenlijkheid en menschelijke ligchamen te hebben plaats gehad. Die den oorsprong van dit dwaalbegrip reeds in don apostolisehen tijd ontstaan achten, zijn van oordeel dat het door Johannes bestreden wordt (Joh. I: 14, 1 Joh. I: 1, 2 Joh. vs. 7). Zeker is het, dat het Docetismus zich te meer ontwikkelde, naarmate men het goddelijke wezen van het Christendom handhaafde door de goddelijke natuur van zijnen stichter, niet dan ten koste van de erkenning zijner menschelijke, op den voorgrond te plaatsen. Sommige D. namen wel aan, dat het ligchaam, dat onder de menschen verkeerd heeft en aan het kruis gestorven is, wel een menschelijk zij geweest, maar beweerden tevens, dat het niet behoord hebbe tot het wezen van den persoon van Christus, anderen verklaarden dat ligchaam voor een dat uit etherische stof zamengesteld, alleen den uitwendigen vorm, geenszins het wezen der menschelijke natuur had, terwijl nog anderen, met Marcion, die gewoonlijk doch ten onregte voor den stichter van het Docetismus gehouden wordt, den geheeleu geschiedkundigen grond van het Christendom , als gelegen in het feit der persoonlijke verschijning van den Zoon Gods in het vleesch, wegnemende, slechts van eene zedelijke werking van het goddelijke in de menschheid weten wilden, of met Apollinaris de menschelijke natuur in Jezus ontkenden, aannemende, dat hot goddelijke van het menschelijke in Hein zoodanig is afgescheiden, dat het eerste enkel betrekking heeft op zijne ziel, het laatste enkel op zijn ligchaam.

Klaarblijkelijk rusten al deze verkeerde voorstellingen op eene onjuiste beschouwing van den persoon van Jezus Christus, of eigenlijk vau de vereeniging van het goddelijke en menschelijke in Hem, als ware zulks eene vereeniging van twee tegen elkander strijdige naturen. Zie daarover het art. Jezus Christus, en over het Docetismus: Vieraeijer, De. Docetis (Hal. 1823J en Scholten, Oratio de vitando in J. C. historici interpretanda Docetismo (ïraj. ad Ehen. 1840).

DOCTOR beteekent eigenlijk leeraar. Reeds in de XII*10 eeuw werd 1). een eeretitel, die met passende bijvoegelijke naamwoorden in plaats van don naam van sommige uitstekende geleerden gebruikt werd. Zoo heette Thomas Aquinas Doctor angelicns, Bonaventura D. seraphicus, Alexander Halensis, JJ. irrefraga-büis, Duns Scotus D. sublilis, Roger Baco D. mirahilis, Joh. Gerson D. christianissimus enz. In dezelfde eeuw begon do universiteit van Uologne aan het woord D. de waarde te hechten van zekeren rang, waartoe iemand slechts uitsluitend door den senaat of het collegium der hoogleeraren kon verheven worden; ook werd het regt spoedig daarop door de keizers aan de aca-demien verleend om Doctores le.ywn aan te stellen; de pausen schonken het regt tot benoeming van Doctores canonum et deert-talium. Men wil. dat do universiteit van Parijs de eerste Doctores S. S. Theoloyiac heeft gepromoveerd. Magister en Doctor bleef lang evenwaardig; wij hebben nog Artium liberalmm magistri en de titel Meester der advocaten is slechts eene verkorting van Magister. Heden ten dage wordt men in ons vaderland tot Doctor in eene der vijf faculteiten gepromoveerd door den academischen senaat, na aflegging van drie examina, het propaedeutisch, het candidaats en het doctoraal. Het eerste dezer examina zal door de aanstaande wet op het onderwijs waarschijnlijk wel met dat tot toelating aan het academisch onderwijs worden versmolten.

DOCTRINAIREN. Dit is do naam eener politieke partij in Frankrijk, die van 1815 tot 1848 grooten invloed op den gang der zaken gehad heeft. De groote en gewigtige gevolgen, die de omwenteling van het einde der vorige eeuw voor het burgerlijke en staatsregtelijko wezen van Frankrijk gehad had, mogten bij de groote menigte uit het oog zijn verloren door de gruwelen der Conventie of het Napoleontische despotismus, velen der uit-stekendste staatslieden en geleerden, waarvan verscheidene aan het begin der omwenteling werkdadig hadden deel genomen, bleven met warmte do beginselen aankleven, die de eerste wetgevende vergaderingen bezield hadden. Van daar dat zij na do restauratie zich tusscheu do reactionairen en de republikeinen plaatsten en eene partij vormden, die de toepassing van de door wetenschappelijke navorschingen als waar erkende beginselen van staatsregt in Frankrijk trachtten to doen zegevieren. Aan het hoofd dezer partij, die van de ultra-royalisten den schimpnaam van D. ontving, dio zij zelve, als niets onteerends bevattende, niet verwierp, stond hingen tijd de beroemde Royer-Collard. Na 1830 trad deze meer op den achtergrond, waarvan do verandering in politieke stelling en gevoelens zijner voormalige aanhangers grootendeels oorzaak was. Door de Julierevolutio toch aan het bestuur gekomen, scheidde zich het meerendeel der D. van de partij der vooruitgang af en verloochende zelfs, in haren angst voor do republiek, gedeeltelijk de vroeger verdedigde beginselen. Guizot, die na dezen tijd als haar hoofd optrad, vervormde haar in eene ultra-conservative partij, die in onderdrukking van den volksgeest het eenige middel scheen te vinden tegen de terugkeer der republiek. Do overdrevene zucht tot behoud, die zelfs Royer-Collard somtijds tegen haar in het harnas riep, wel verre van aan het beoogde doel te beantwoorden, leidde tot de omwenteling van 1848. Sedert dien tijd is de regtstreeksche invloed der D. in het staatkundige geheel verdwenen. Als hun hoofdorgaan gold langen tijd het bekende Journal des débats, dat ook nu nog do beginselen der D. verdedigt, maar sedert 1848 meer in den geest van Royer-Collard, dan in dien van Guizot. Andere beroemde leden dezer partij waren de Broglie, Molé, de Barante, St. Aulaire, Camille-Jordan, Ganilh, Ternaux en anderen.

DODDEGRAS (Phleum). — Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Grassen behoort en in onze Flora door twee soorten vertegenwoordigd wordt (P. armarium L. en P. pratense L.), waarvan echter slechts eene onze aandacht hier meer bijzonder verdient. Deze soort, P. pratense geheeteu en ook wel bekend onder den naam van Lammersteert of Timothygras, is een onzer algemeenste grassen op klei- en goede zandgronden en wordt door paarden bijzonder, door runderen en schapen minder gezocht, terwijl de bolachtige verdikkingen aan den wortel een zeer aangenaam voedsel voor varkens schijnen te zijn. Volgens van Hall (Landhuishondk. Flora 1855 pag. 255) behoeft men 't zaad van dit gras volstrekt niet uit Amerika of Engeland te laten komen, zoo als dikwerf gedaan wordt, daar het in ons vaderland niet alleen zeer algemeen groeit, maar zijne korrels tevens gelijkelijk rijp worden, weinig uitvallen en gemakkelijk kunnen worden opgezameld. Jong afgemaaid, is het D. zacht en aangenaam voor het vee; maar 't wordt spoedig hard en daarom niet onder onze beste grassen gerekend. Voor paarden is het echter, ook als hooi, zeer geschikt.

Het D. bloeit in de maanden Junij, Julij en Augustus met eene aarvonnige bloeiwijze, welko in 't midden geheel rolrond is en naar onder en boven iets smaller toeloopt. In dien toestand gelijkt het 't meest op 't geslacht Atopecurus (Vossestaart), hoewel men het daarvan toch gemakkelijk onderscheiden kan door de kroonkafjes {paleae). Dezen zijn namelijk bij Phleum vrij, bij Alopecurus daarentegen tot een blaasvormig ligchaampje ver-eenigd. — De andere soort, P. armarium komt voor in de duinen en bloeit in de maanden Mei en Junij. ' O.

DODECAEDRUM of TWAALFVLAK is een der vijf regelmatige meetkunstige ligchamen, en wordt gevormd door aansluiting van 12 regelmatige vijfhoeken. Zie nevensgaande figuur.

DODECAGONAAL GETAL is een polygonaal getal, ontstaande uit de sommeering van de termen eener rekenkundige reeks waarvan hot verschil 10 is. Is die reeks b. v. 1, 11,21, 31, 41, enz. zoo zijn de daaruit afgeleide Dodecagonaal getallen 1 , 12, 33, 64, 105, enz. omdat 1 11 = 12; 1 11 21=33 enz. is.


-ocr page 87-

DOD—DOE.

77

DÖUEULEIN (Johan Ciiristoph), geboren te Windsheim in Frankenland den 20,,cn January 1745, overleden te Jena den 2deo December 1792, was een van de voornaamste Duitsehe godgeleerden dor vorige eeuw. Opgeleid, eerst door zijnen vader, een' kundig predikant, en op du latijnsche school zijner geboorteplaats, later aan de hoogeschool te Altdorf, werd hij op 23ja-rigen leeftijd, tot Diaken (onderpredikant) bij de hoofdkerk te Windsheim aangesteld, waar hem veel tijd voor zijne studiën overbleef, dien hy vooral gebruikte tot het lezen der kerkvaders en oude geleerden. Vier jaren later werd hij beroepen tot hoogleeraar te Altdorf, van waar hij in gelijke betrekking in 1782 naar Jena vertrok. Veel nut heeft deze geleerde, helderdenkende en oordeelkundige man gesticht, zoo door het vormen van eene reeks voortreffelijke leerlingen, als door zijne talrijke schriften, van welke de voornaamste zijn: Esaias, c. r. text. hchr. c. not. subj. (ed. 3. Norimb. 1789); Aucluarmm ad Grotü annott. in N. T. (Ib. 1779); Institutio Theoloyiae Christ, (ed. 3. Norimb. et Altd. 1784, 2 dln.); Kurzer Entwurf der Christl. Sittenlehre (2,e Aufl. Jen. 1790), alsmede eene menigte opstellen, zoo in Eichhorn's Repertorium jur Biblische und Morgenl. Literatur en de door D. zeiven uitgegeven Theologische liibliothek, die door een Theolo-gisches Journal gevolgd werd. In onze taal zijn van hem overge-bragt: Opheldering van het gebed des Ileeren (Vtr. 1787); Salomo's Spreuken, Prediker en Hooglied (Kampen, 1791); Onderwijs in de Christelijke godsdienst (Bergen op Zoom, 1795, 2 stukken); Verhandd, over de gewigtigstc waarheden van de Chr. godsdienst. (aid. 1795).

DODO, ook DODAEUS en WALGVOGEL genoemd, was eene vogelsoort, die op het eiland Mauritius of Ile-de-Erance heeft geleefd en sedert lang uitgestorven is. Zij werd het eerst ontdekt op den IS110quot; Sept. 1598 gedurende den tweeden scheeps-togt dor Hollanders naar Oost-Indië, onder het bevel van den admiraal Jac. Cz. van Neck. Verscheidene andere reizigers en ten laatste Herbert, welke Mauritius in 1626 bezocht heeft en hoogstwaarschijnlijk ook Gauche, die er in 1638 was, maken gewag van deze vogels. Men weet uit een brief van I'Estrange, dat er in 1638 oen Dodo in Engeland levend vertoond word en hot blijkt ook uit oen borigt van den Engelschen schilder Edwards, dat een in Holland levende Dodo aanleiding had gegeven tot het maken van eene afbeelding in olioverw van dien vogel.

De D. woog ongeveer vijftig pond en had de grootte van eeu zwaren zwaan; de kop met den bek, had eene lengte van ruim J. voet. De bok was krachtig, meer hoog dan breed, op meer dan de helft zijner lengte tot achter de oogen en den mondhoek met eene naakte huid bekleed, van voren mot eene hoornschodo bekleed, die aan de bovenkaak in oen omgebogen hoek uitliep. De hals was lang en sterk; de romp dik en vet; de pooten waren zeer krachtig en tot aan den voetwortel met vederen bedekt; er waren vier teenen zonder zwemvliezen aanwezig; de nagels waren dik en een weinig gekromd. De vleugels waren zeer kort en in stede van pennen, mot zachte, omgekrulde vederen voorzien, geheel zoo als men die bij de struizon opmerkt. Dergelijke voderen zag men ook aan den staart. De vederen waren grijs van kleur, de naakte huid van den bek wit, do hoornschodo van den snavel zwart op den bovensnavel in het geelachtige trekkende, de pooten waren geelachtig.

Do D. was waarschijnlijk minder log dan men zich voorstelt, doch zoo weinig schuw, dat men hem met stokken kon doodslaan. Eene afbeelding in olioverw van dezen vogel vindt men in het museum te Weonon, eene andere in het Mauritshuis te 's Gravenhage, eene dorde te Oxford. Op hot Britsche museum treft men een' poot van dit dier aan, te Oxford oen kop en oen' poot, te Kopenhagen oen kop en te Praag een snavel. Dit is alles, wat van deze diersoort is overgebleven.

Men hoeft gestreden over de plaats, die de D. in het stelsel der dierkunde moet innemen. Linnaeus plaatste hem eerst bij de struisvogels, later bij de hoendervogels; Shaw vergeleek den bek van den D. met dien der Albatrossen; Cuvior met dien der Alca's en do pooten met die der Pinguïns; Temminck maakte voor don D. en don Apteryx (zie Apteryx) eene eigene orde, die der Ineptes. Do Blainville meende in den D. een afwykon-den vorm van het geslacht der gieren to zien; Brandt, Rein-hardt, Strickland verdedigden de stelling dat de D. onder de duiven dient geplaatst te worden. Schlegel, Poppig en A. Wag-ner blijven den D. voor een struisachtigen vogel houden. Verg.: L. Edwards Cleanings etc. PI. 294. Blumenbach, Abb. naturh. Gegenstiinde N0. 35. II. E. Strickland and A. G. Melville; T/ie Dodo and its Kindred, Lend. 1848 4'' met pi. H. Schlegel, Ook een woordje over den Dodo en zijne verwanten in do Verslagen en Mated, der Kon. Akad. van Wetenschappen, 2j0 deel, bladz. 232.

DODONA. Eone Molossiseho stad in Epyrus, in welker nabijheid een groot eikenbosch was, waarin duiven, of, volgens Herodotus, Thessalische vrouwen godspraken gaven. Het was een dor oudste orakels van Griekenland.

DODONAEUS (Rembertüs), eigonl. REMBERT DODOENS , een beroemd kruidkundige, werd in 1517 te Mechelon geboren. Door het schrijven van verschillende werken wijd en zijd bekend geworden zijnde, werd hij in 1583 tot hoogloeraar in do kruidkunde aan de academic te Leiden beroepen, alwaar hij echter slechts twee jaren werkzaam was, daar hij in 1585 het tijdige met het eeuwige verwisselde. Zijne voornaamste werken zijn: het Cnnjdeboeck, gedrukt te Antwerpen, waarvan 6 uitgaven bestaan, en wel van de jaren 1554, 1563, 1581 , 1590, 1618 en 1044, en dat in het Fransch en Engelsch vertaald werd; en ten tweede zijne: Stirpwm historiae libri XXX. (Antw. 1583 et 1616). — Beiden bevatten oon overgroot aantal zeer goede hontsneêfiguren. Wie meer omtrent D. wenscht te weten, raadplege zijne levensbeschrijving door J. P. van Moorbeock, getiteld: Recherches his-toriques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens (Malines 1841, in Squot;). O.

DOI)T (J. J.), van Flensihjro , zoo als hij schreef naar de Sleeswijksche stad van dien naam, waar hij omstreeks hot jaar 1800 geboren werd, was te Utrecht onderwijzer in de Hoog-du'itsche taal aan het stedelijk gymnasium en amanuensis bij do academische bibliotheek aldaar. Hij heeft, behalve eene 1 loog-duitsehe Spraakkunst (Amst. 1825) velo belangrijke bijdragen gegeven tot de geschiedenis van ons vaderland, maar vooral tot de bibliographic, die in onderscheidene tijdschriften, maar vooral in zijn Archief voor kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht (Utr. 1838 volg. 7 dln.) zijn opgenomen. Hij overleed in 1847.

DOELE of DOELEN. Aldus noemt men zekere gebouwen, die men bijna in allo steden vindt, en welke, in vroegere jaren , ten dienste der schutterijen zijn opgerigt geworden. Zij dragen ook den bijnaam van Klovoniors-, Hand- of Vootboogs-Doelen, naar het schietgeweer, hetwelk de schutterijen, waaraan zy weleer behoorden, gewoon waren te gebruiken.

DOES (Jacob van der), schilder, geboren te Amsterdam in 1623, overleden in 1673, waarschijnlijk te Slooten. Een-en-twin-tig jaar oud zijnde, deed hij eene reis naar Italië, toekende er naar het leven en schilderde in het genre van Bamboecio. Kenmerkend is hot dat hij zich zolven in zijne stukken nimmer bevredigde. ïeruggekeerd, zotte hij zich te 's Gravenhage neder, welke woonplaats hij later voor Slooten, nabij Amsterdam verwisselde, waar hij te gelijk do betrekking van secretaris waarnam. Hij was een verdienstelijk schilder van landschappen, die hij moest met uitnemend kunstig geschilderde schapen stoffeerde. Ook heeft hij twee prentjes met schapen geëtst, welke tegenwoordig allerzeldzaamst zijn. Zijn monogram was I. V. D,

DOES (Simon van der), oudsto zoon van den voorgaanden, werd in 1653 geboren en had zijnen vader tot leermeester in de schilderkunst. Hij woonde eerst te 's Gravenhage, daarna te Brussel, eindelijk te Antwerpen, waar hij in 1717 overleden is. Hij heeft eenigo uitmuntende portretten geschilderd in den stijl van Gaspar Netscber, maar is nog meer beroemd om zijne overheerlijke landschappen, gestoffeerd met beeldjes, koeijen en schier onnavolgbaar schoon geschilderde schapen. Het Haagsche museum bezit van zijn penseel eene Herderin met schapen en het Amstordamschc drie stukken, namelijk oen Italiaansch landschap met vee, een Bergachtig landschap, waarin eene vrouw met een kind aan de borst, schapen, een os enz., een Heuvelachtig landschap met beeldjes en schapen. Fraaije schilderijen van dezen meester worden duur betaald.

DOES (Jan van der). (Zie Dousa).

DOESBORGH. Stad in Gelderland, aan den regteroever van den IJssel, waar deze zich met don ouden IJssel vereenigt. Haar voornaamste gebouw is de hervormde Kerk, eertijds aan


-ocr page 88-

DOK—DOG.

78

St. Maarten gewijd, waarin naar men meent de beroemde aardrijkskundige Gerard Mercator begraven ligt. De stad telt ruim 3,300 inwoners, die hun bestaan vinden in handel, landbouw en veeteelt. Algemeen is het gevoelen, dat D. door den Romein-schen veldheer Claudius Drusus, die kort voor Chr. geboorte hier te lande vertoefde en er groote werken deed aanleggen, zou gesticht en naar hem Drusiburgum zou genoemd zijn, waaruit de tegenwoordige naam is ontstaan.

DOETINCHEM. Stad in Gelderland, aan den regteroever van den IJssel, met bijna 2,000 inwoners, die meest van den landbouw en van eenige fabrieken bestaan. D. is eene zeer oude plaats, die reeds in de IXdlt;! eeuw bekend was onder den naam van Duttingham of Duictingen.

DOEVEREN (Waltheii van). Een vermaard genees- en vooral ontleedkundige, werd in 1730 te Philippine in Vlaanderen geboren. Zijn vader was met het opzigt der openbare werken aan de Schelde, vooral de bedijking aan de zeezijde, belast. Als kind reeds toonde hij een' levendigen geest, snelle opvattingskracht, scherp vernuft en groote lust tot studiën. Dc eerste gronden van wetenschap verkreeg hij te Goes. In 1747 bezocht hij de Leydsche hoogeschool, alwaar hij studeerde onder Musschen-broek, de beide Albinussen, Gaubius, v. Rooyen en Winter. In 1752 begaf hij zich naar Parijs, knoopte daar vriendschapsbetrekkingen aan met Reaumur, Jussieu en Noliet en volgde do lessen van Ferrein, Astruc, Petit en Leuret. In 1753 keerde hij naar zijn vaderland terug en verkreeg te Leyden den doctorsgraad met zijne dissertatie: de vennibus intestinalibus homimm, welke verhandeling eene Eransche en eene Duitsche vertaling beleefde. Hjj oefende de geneeskunde te Leyden uit en trok alras de aandacht der deskundigen zoo zeer tot zich, dat hij reeds het volgende jaar tot hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde aan de Groninger academie werd beroepen, waar hij in Junij, nog geen 24 jaar oud dien post aanvaardde met eene redevoering; de imprudenti ratiocinio ex ohsercationibus et experimentis media's. Langzamerhand werden hem ook de overige takken der geneeskunde opgedragen en in 1771 werd hij naar Leyden beroepen om aldaar de plaats van den onsterfelijken B. S. Albinus te vervullen. Hij had daar eenen zeer grooten werkkring, nam met voorbeeldeloozen ijver zijne beroepsbezigheden waar en stierf den 31quot;quot;' December 1783, op 53jarigen leeftijd aan eene beroerte.

Hij genoot als geneesheer de algemeene achting en het vertrouwen zijner ambtgenooten en patiënten. Hij bezat eene talrijke en uitgezochte boekerij en eeno fraaije en belangrijke verzameling fossiliën en anatomische praeparaten, welke laatste hij grootendeels zelf had gemaakt tot onderwijzing zijner studenten en waarvan verscheidene de kenmerken van veel vlijt en volharding dragen. Zijne verzameling is na zijnen dood door de academie aangekocht en zijne praeparaten zijn nog heden te zien in het anatomisch kabinet. Eene volledige beschrijving der praeparaten wordt gevonden in Ed. Sandifort Mus. Anal. Jjirjd. Hat.. 1793. Tom. I, Sectio 3, pag, 93—124.

Hjj bragt veel bij tot verspreiding van de inenting der kinderpokken en aan hein heeft de wet, dat de lijken van zeven maanden zwangere vrouwen te Groningen niet ongeopend mogen begraven worden, haar ontstaan te danken.

Hij heeft verscheidene redevoeringen en verhandelingen uitgegeven. De lijst hiervan vindt men in het bovenaangehaalde werk van Sandifort. v. P.

DOG. (Zie Hond).

DOGE (van het Latijnsche dux, dat oorspronkelijk aanvoerder, opperhoofd beieekent en later vertaald is hertog) was in de republieken van Venetië en Genua de titel van den eersten magistraatspersoon. De eerstgenoemde staat, ten gevolge van zijn ontstaan (zie Venetië) in zijnen regeringsvorm zuiver republi-keinsch, had tot regeling der algemeene belangen, tot het verklaren van oorlog en het sluiten van vrede, en tot bevordering der eenheid van bestuur, reeds in de VIII»t0 eeuw opperhoofden, aan wie de naam van D. gegeven werd en wier toenemende magt genoegzaam tot souvereiniteit steeg. Velen van hen maakten van die magt een groot misbruik, waarvan dikwijls bloedige opstanden het gevolg waren. Van de vijftig eerste dogen deden vijf vrijwillig afstand van hun bewind, negen werden gebannen, aan vijf de oogen uitgestoken, vijf anderen vermoord. Reeds in de XI116 eeuw werd hun magt beperkt door het toevoegen van raden en het instellen van eenen senaat, terwyl hun het regt werd ont. zegd, om, zoo als zij zich van lieverlede hadden aangematigd, hunne opvolgers te benoemen en nevens hen door den grooten raad een groot-kanselier der republiek werd aangesteld, die on-afzetbaar en alzoo onafhankelijk van den D. was. Onder deze nieuwe orde van zaken — de groote raad werd ten jare 1172 ingesteld — ging ook de verkiezing van den D., die vroeger door het volk word gedaan, over op een twaalftal raadsleden; de eerste D. die op deze wijze werd aangesteld, was Sebastiano Ziani, in 1177. Twee jaren later werd de magt dezer waardigheid nog meer beperkt, zoo door de instelling van een regts-collegio uit veertig leden bestaande, als door de benoeming van drie advogadori voor het beheer der geldmiddelen. Van toen af was do D. van Venetië slechts de eerste overheidspersoon in naam, maar zonder eenige wezenlijke magt. Zonder bepaalde toestemming van den raad mogt hij den zetel des bewinds niet verlaten; eene altijd waakzame geheime policie bewaakte hem zelfs in zijnen huiselyken kring, terwijl na zijn overlijden de staats-inquisitie oordeel hield over zijn huiselijk en openbaar leven. Zijne echtgenoot, zijne kinderen, zijne bloedverwanten deelden in de boeijen die hem knelden: zijne zonen waren van alle krijgsbevel uitgesloten, zijne familie van alle regeringsposten. Brieven aan buitenlandschc mogendheden werden wel op zijnen naam uitgevaardigd, maar door een ander namens den raad on-derteekend; brieven aan hem gerigt moesten geopend worden door eenen bijzonderen raad, Signoria Serenissima genoemd, uit zes leden bestaande, bij welken na den dood van den D. Andreas Dandolo, nog gevoegd werden de drie voorzitters van den raad der veertigen, later de zes ministers van den staat. Onder deze verordeningen was de betrekking van D. in do Venetiaan-sche republiek, ondanks de uiterlijke praal die er aan verbonden was, in geenen deele begeerlijk. In 1339 word hem verboden zijne waardigheid neder te leggen en in 1367 bepaald, dat haar te weigeren als hoogverraad zou worden aangemerkt en gestraft. Uiterst omslagtig was de verkiezing van den D. De groote raad, uit 470 ledon bestaande, koos bij geheime stemming 90 leden uit zijn midden, die op gelijke wijze 9 aanwezen, die oenen kiesraad van 40 personen aanstelden, die uit hun midden 12 verkozen, door wie een andere kiesraad van 25 benoemd werd; dezen wezen weder 9 hunner aan, aan wie het kiezen van een collegie van 45 mannen was opgedragen, die, weder uit hun midden, 11 uitkoos, die de benoeming van den D. deden, na het afleggen van eenen eed van geheimhouding. De ondergang der republiek in 1797 deed ook de waardigheid van D. vervallen.

Te Genua werd Simon Boccanera in 1339 als eerste D. aangesteld, eerst levenslang en met eene uitgebreide magt, waarin hem een raad van 12 Anziati, voor do eene helft nit het volk, voor de andere uit den adel gekozen, ter zijde stond. Nadat ten gevolge van inwendige staatsberoeringen de waardigheid van D. meermalen was gewijzigd en zelfs nu en dan afgeschaft, werd in 1528, na de bevrijding van Genua uit de magt der Fransehen onder Alexander Doria, vastgesteld, dat de D. voor twee jaren werd benoemd. Om tot deze waardigheid verkiesbaar te zijn moest men tot den Genueeschen adel behooren en den ouderdom van 50 jaren hebben bereikt. Wanneer zijn diensttjjd verstreken was werd hem aangezegd het palazzo, waarin hij gedurende zijne hoogo waardigheid verblijf had, te verlaten, waarna hij voor zijn leven den titel van procurador verkreeg, terwijl de overige procu-radores slechts twee jaren als zoodanig dienden. De groote raad, die 300 leden telde, bonevens de kleine, uit 100 bestaande, werden onder voorzitting van den D. gehouden, terwijl hem ook het regt was toegekend om door zijn veto de uitvoering van alle raadsbesluiten te schorsen. Overigens was hij in zijn openbaar en huiselijk leven even zoo weinig vrij als zijn ambtgenoot to Venetië. Ook deze waardigheid ging te niet met den val dor Genueesche republiek in 1797 en werd in 1802 bij de vestiging der Ligurische republiek hersteld, doch ging twee jaren later ook met deze te gronde.

Zie over de waardigheid van D. te Venetië vooral Daru, Histoire de la république de Venise (Par. 1819, 7 din.), en over die te Genua; Canale, Storie civile etc. dei Genovesi (Genua 1844 volg. 6 dln.).

DOGGEUSBANK is een uitgestrekte zandbank in dc Noordzee aan de kust van Jutland en zoo genoemd van dc doggen, eeno


-ocr page 89-

DOG—DOK.

79

soort van schepen, welke aldaar schelvisch komen vangen. In de geschiedenis is de D. vermaard om den zeeslag aldaar voorgevallen den 5aen Augustus 1781 tussehen de Engelsche vloot onder den admiraal Parker en de Hollandsche onder den schoutbij-nacht Zoutman.

DOGMATIEK, van het Grieksche stoyua, stelling, is in het algemeen iedere wetenschappelijke, aaneengeschakelde voorstelling van bij elkander bchoorendo en te zaraen een geheel uitmakende leerstellingen. In het bijzonder echter wordt het woord gebezigd van het geheel der waarheden, die te zamen het voorwerp der Christelijke godsdienstkennis uitmaken. Deze wetenschap, ten onregtc ook dikwijls beschouwende godgeleerdheid of ook geloofsleer genoemd, is naar de bronnen, die zij gebruikt, eene bybelsche of eene Christelijke in engeren zin, van welke de kerkelijke wederom in zooverre onderscheiden is, als deze zich bezig houdt met het voorstellen, onderzoeken en tot een brengen van die afzonderlijke leerstukken, welke in het kerkelijk leerbegrip zijn opgenomen. De Christelijke D. is wel eene bijbelsche, in zoo ver zij de stof uit de oorkonden der H. Schrift put; maar zij is van deze daarin onderscheiden, dat zij zich niet in het algemeen bezig houdt met datgene, hetwelk uit den Bijbel als waarheid in zaken van godsdienst is af te leiden. De eerste ontwikkelt datgene, hetwelk door do openbaring van God in Jezus Christus onder het bereik van des menschen kennis is gebragt. Daar dc Bijbel de voorname kenbron en eenige toetsteen is der Christelijke waarheid, heeft de D. de taak, aan te wijzen dat en hoe zij hare voorstellingen afleidt uit het Evangelie; zij heeft tevens aan te wijzen hoe de Christelijke waarheid , hare grondstof, vroeger en later is voorgesteld; terwijl het wetenschappelijke, stelselmatige karakter, waarin zij hare grondstof voordraagt, evenzeer een philosophisch element als een philologisch en historisch in haar doet onderkennen. Gelijk Irenaeus de eerste was die het wezen des Christendoms gelegen achtte in het voor waar houden van leerstellingen, zoo was Origenes de eerste, die de Christelijke waarheid in haar geheel ontvouwde in een geschrift: De principiis, dat grootstendeels verloren is gegaan. Hem volgde Augustinus, wiens geschriften De doctrina Christiana, De Fide ac Symbolo en Enchiridion eene voorstelling behelzen van hetgeen in zijnen tijd als Christelijke leer was aangenomen, en hoewel het hem aan wetenschappelijke ontwikkeling en juiste aaneenschakeling van de verschillende bestanddeelen daarvan mangelt, is zijn arbeid de grondslag geworden, waarnaar zich de Chris-telgke D. in de Westersche Kerk heeft ontwikkeld, gelijk die van Johannes Damascenus in de Oostersche. In de middeleeuwen waren de Scholastiken de bearbeiders der Christelijke D., die echter het Christelijk element voel minder zag uitkomen, dan het Aristotelisch-philosophische. De kerkhervorming, dio de H. Schrift hare plaats hergaf als kenbron en toetssteen der Christelijke waarheid, verbande do spitsvindigheden der Scholastiken, van welke zich de godgeleerdheid der R. C. Kerk nog genoegzaam in 't geheel niet heeft kunnen losrukken, doch bij de Protestanten werd, het eerst door Melanchton in zijne Loei communes rerum theologieamm, voorts voornamelijk door Zwingli in Chris-tinmie Jidei brevis expositio en inzonderheid door Calvijn in Insti-tutio Christinnae religionis, de D. voorgedragen. Doch hadden de Hervormers het levende geloof op de plaats gesteld, die vroeger door dogmatismus was ingenomen, de Protestantsche kerk gevoelde zich niet zoodra vrij van Rome's geloofsdwang, of zij verviel in dezelfde dwaling, aan welker bestrijding zij haren oorsprong te danken had: zij stelde het wezen der Christelijke godsdienst in leerstellingen en vandaar, dat het vaststellen en omschryven (formuleeren) van deze het streven der godgeleerden uitmaakt, niet alleen in het afgetrokkene, maar vooral ook tegen over andere kerkgenootschappen. Talloos zijn dan ook de meer of min uitvoerige voorstellingen van de Christelijke D. gedurende de XVIIde en XVIIIde eeuw, waarbij men zich dikwijls hoe langer zoo verder van het Bijbelsche element verwijderde en in anderen vorm tot de definitiën en hairkloverijen der Scholastiken terugkeerde. In het laatst der vorige en het begin der tegenwoordige eeuw echter bragt de wending in de beoefening der godgeleerde wetenschappen mede, dat de bijbelverklaring (exe-gesisj, wederom te eenzijdig, de hoofdplaats in de godgeleerdheid ging innemen; zij bragt mede, dat do D. eene Bijbelsche werd, die wel aan de eene zijde zich van de scholastische vormen ontdeed, maar aan den anderen kant ook dc wijsgeerige ontwikkeling en vooral den wijsgeerigen zamenlmng te zeer verwaarloosde, zoodat men niet e'éne D., maar do onderscheidene, na elkander voorgedragen dogmata voor zich had; een gebrek, dat zich ook in latere ontwikkelingen der D. heeft doen opmerken. Talloos zijn deze soort van geschriften, uitvoeriger en beknopter; de voornaamste tot aan het einde der XVIJ'io eeuw zijn vermeld in Ypey, Letterh. Geschtedenis der Systematische Godgeleerdheid (Haarlem 1793, 3 dln.); voorts ook in Walchii Biblioth. Theolo-gica (Jen. 1757) Tom. I, terwijl latere schriften worden vermeld in; Schickedanz, Geschichte der Chriatlichen Glanbenslehre (Brunsw. 1827); Hermann, Geschichte der Pi'otestuntischen Dogmatik (Leipz. 1824); Clarisso, Encyclopaedia theologica (Lugd. Bat. 1832, herdr. 1835) enz.

DOJER. (Zie Ei).

DOK. In de bouwkunst verstaat men door Dokken kleine, dikke zuilen met eene kroonlijst, welke vcreenigd eene balustrade uitmaken.

DOK is de algemeene benaming voor eene afgeslotene kom, waarin hef buitenwater, uit eene haven, rivier enz. slechts door middel van sluizen toegang heeft. Door het ter geschikter tijd openen en sluiten der sluisdeuren, is men in de gelegenheid de watervlakte op een standvastig poil te houden; zoodat de invloed der getijen daar binnen niet merkbaar is. De dokken bieden den schepen eene veilige ligplaats aan, zijn tevens zeer geschikt tot het innemen en lossen der lading en onmisbaar in het geval dat de schepen gekield moeten worden, tot het nazien van de buitenhuid en het doen van reparation beneden de waterlijn. Veelal zijn do dokken omringd van gebouwen, en meer bepaaldelijk wanneer zij ten gebruike van den handel zijn aangelegd. De genoemde gebouwen dienen alsdan tot pakhuizen en bergplaatsen van handelswaren, hetzij ingevoerde, hetzij tot den uitvoer bestemde. Tegenwoordig worden op alle voorname plaatsen, waar zeehandel gedreven wordt, zoodanige, min of meer, al naar de behoefte, uitgestrekte dokken aangetroffen. Een voorbeeld daarvan ziet men in het in 1827 aangelegd, en later uitgebreid entrepot-dok (zio voor de bestemming het artikel Entrepot) te Amsterdam. Vooral merkwaardig zijn do dokken van Londen; reusachtige inrigtingen, waarvan het niet mogelijk is, zich, zonder aanschouwing, eenig denkbeeld te vormen. Van Milligan is het denkbeeld uitgegaan, dergelijke bassins, ten nutte van den handel te doen aanleggen; en Engeland mag er roem op dragen, het eerst dat ontwerp verwezenlijkt te hebben. Do aanleiding daartoe was de behoefte aan ligplaats voor de schepen, die, bij den steeds toe-nemenden bloei van den handel , op de, in de nabijheid der stad vernaauwende, Theems elkander verdrongen, naauwelijks ge-noegzamen doortogt latende voor de doorvarende schepen. Naargelang de handel toenam, moest aan de dokken meerdere uitbreiding gegeven worden; de inrigtingen tot nut en gemak werden langzamerhand insgelijks vermeerderd en tot hoogero volkomenheid gebragt; en wanneer men thans het oog Iaat gaan over die onafzienbare, digt met schepen bevolkte watervlakten, met hare omgeving van hardsteen en vaak tot tien verdiepingen hoog opgetrokkene magazijnen, weet men niet wat meer de bewondering verdient, het ontwerpen of het tot stand brengen van dien reuzenarbeid.

Onderscheiden van de zoo even beschrevene, in bestemming en uit dien hoofde ook wat aangaat de inrigting, zijn de dokken, die tegenwoordig overal waar uitrustings-werven gevonden worden, zijn aangelegd, en niet gemist mogen worden bij naar behooren inge-rigte, militaire zeehavens en scheeps-timmerwerven. Daar worden de niet in dienst zijnde schepen opgelegd en onderhouden; daar worden zij bij het in dienst stellen uitgerust; daar vindt men de met handelswaren opgevulde pakhuizen vervangen door gebouwen , waarin voor ieder schip, al de benoodigdheden tot eene volledige toctuiging enz., geheel gereed zijn bijeen gebragt; daar rust het oog niet met welgevallen op het mastbosch van ter koopvaart uitgeruste schepen van alle natiën; eenzaam en onttakeld drijven daar de zeekasteelen, door kappen beschut, waarvan men slechts met moeite begrijpt, dat ook zij, met honderden bevolkt, vlug de oceaan doorkliefden, en weêr, het krijgsgewaad aangetogen hebbende, aller bewondering zouden opwekken. Hoe onderscheidon evenwel in bestemming van de handelsdokken, en hoezeer verschillend daarvan in aanzien, zijn zij niettemin.


-ocr page 90-

DOK.

80

wat de belangrijkheid betreft, niet beneden gene te stellen. ïot de bybehooren van zulk een dok moet do kielkade, waarop straks reeds met een enkel woord gedoeld is, gerekend worden. Hare bestemming is, de gelegenheid te verschaffen tot het overzij winden, het kidm der schepen, ten einde reparatien beneden de waterlijn te bewerkstelligen. Deze manoeuvre is evenwel zeer nadeelig voor het schip; van daar dat de kielkade bijna op alle voorname zeeplaatsen vervangen is, door de zoogenoemde divoge dokken.

Een droog dok is eene door muren omgevene ruimte, waarin een, hoogstens twee schepen plaats vinden; aan den voorkant worden sluisdeuren gevonden, die, geopend zijnde, het buitenwater toegang verschaffen; waarna het schip daarin wordt gehaald; terwijl het voorts, wanneer hot water afgevoerd en de sluisdeuren gesloten zijn, op eene helling, op den bodem van het dok komt te rusten; en alzoo droog staande, de gelegenheid aanbiedt om de geheele buitenhuid na te zien. Plaatsen, waar het water van 16 tot 20 voeten valt, zijn voornamelijk geschikt tot het bouwen van een droog dok: het schip wordt alsdan met den vloed op de helling geplaatst; met de ebbe loopt het water af; terwijl men zorg draagt den volgenden vloed te keeren door het dok te sluiten. In de voornaamste Engelsche zeehavens van hot Kanaal en op de Fransche kust, o. a. te Brest, worden dokken van deze soort aangetroffen. Gewoonlijk echter bestaat die gelegenheid niet, althans niet in die mate, en alsdan is men genoodzaakt de inwendige ruimte, nadat het schip boven de helling is gehaald en de deuren gesloten zijn, droog te malen en droog te honden; hetgeen dan door pompen of andere water-werktuigen ycochiedt, die meestentijds door stooramachinen gedreven worden. Het droog houden moet ook bij de eerstgemelde dokken geschieden en is meer noodzakelijk zelfs, naarmate men een hooger vloed te koeren heeft. Over andere inrigtingen, waarbij b. v. het water, om het schip in te brengen, in eene voor het dok aangelegde sluiskamer wordt opgewerkt, waardoor men gemakkelijker in staat is , wanneer het schip op de helling geplaatst is , het dok droog te houden, zullen wij hier niet uitwijden.

Men kan over de drooge dokken hier te lande naslaan, de verhandelingen van de Heeren Blanken en Glavimans.

Behalve tot het repareren, worden er drooge dokken gevonden die bepaaldelijk zijn aangelegd tot het bouwen van schepen, in plaats van op eene helling, zoo als gewoonlijk geschiedt. Het bouwen in een dok heeft boven dat op de helling voor, dat daardoor het voor de schepen zoo schadelijk afloopen ontweken wordt; daar tegenover staat echter het nadeel van slechte verlichting, voornamelijk in het lager gelegene gedeelte; terwijl de zuiverheid van den dampkring aldaar veel te wcnschen overlaat.

Tot de daarstelling van vaste drooge dokken worden, zoo als ligtelijk te begrijpen is, aanzienlijke kapitalen vereischt. Van daar dat men er op bedacht was, zich andere, min kostbare hulpmiddelen te verschatten, die de genoemde dokken zouden kunnen vervangen. De drijvende drooge dokken bchooren tot die hulpmiddelen en zijn tot het doel zeer geschikt bevonden. Het denkbeeld, zulk soort van dokken te vervaardigen, behoort niet tot den laatsten tijd, maar dagteckent reeds van het laatst der XVII'1quot; eeuw. Niet onbelangrijk is het daarbij te vermelden, dat men voor zeker mag aannemen, dat aan Cornells Meyer, een Hollander, de eer der uitvinding toekomt, en hij daarvan een plan heeft ingediend. .

Het voorname deel van een drijvend dok is de bodem, zijnde een vlot, dat sterk genoeg moet zijn om een daarop in het midden geplaatst schip te kunnen dragen. Het vlot is zaamge-steld uit evenwijdig aan den voor- en achterkant geplaatste dennenstammen; daarover is een dennenvloer gelegd, met mosnaden voorzien, tegen het indringen van liet water, en daarop weder dennenstammen in de rigting der onderdennen bevestigd. Langs de zijden rijzen uit iederen bovcn-deu stijlen op, die aan de binnenzijde geschoord zijn; de driehoekige ruimte, door de stijlen en schoren bepaald, is voor de waterkasten bestemd. Tegen de stijlen is de buitenbeplanking aangebragt; tegen de schoren de binneiibeplanking. Door de afgesnedene ruimte, vormt de dwarsdoorsnede van het dok, uitwendig een regthoek, inwendig een trapezium. Het vooreinde van het dok is op overeenkomstige wijze als de zijden digt gemaakt. Evenwijdig daaraan, op ongeveer 2 el afstands, is oen waterdigt schot geplaatst, dat met den voorkant het zoogenaamd pomphoofd bepaald; dit is in gemeenschap , zoowel met het inwendige van het dok, als met de waterkasten; en laatstgenoemde kunnen, zoowel met het binnen-gedeelte van het dok, als met het buitenwater in gemeenschap gesteld worden. Het open- of klapeinde van het dok, is door een klap gesloten, die den vorm heeft van een trapezium, en aan den onderkant bepaald is door een eiken har, die op eiken klampen draait, waartoe de einden cylindervormig zijn.

Om hot dok te doen zinken, wordt in de waterkasten de be-noodigde hoeveelheid stecncn ballast gestuwd, en laat men het buitenwater, do klap neérgelaten en de gemeenschap der waterkasten naar buiten opengesteld zijnde, instroomen. Het dok alsdan tot op den bodem van do rivier of van hot dok, waar het geplaatst zij, gezonken zijnde, wordt het schip ingobragt, de klap opgehaald, ook de verdere gemeenschap naar buiten afgesloten, en daarentegen de gemeenschap der waterkasten met het pomphoofd, waarde pompen geplaatst zijn, opengesteld. Wanneer de pompen in werking gebragt zijn, wordt het water uit de waterkasten ontlast; het dok rijst dientengevolge, het water uit het inwendige gedeelte van het dok vloeit over don klap weg, totdat het digte einde daarvan boven komt; dan kan men de gemeenschap van de waterkasten naar binnen herstellen; en steeds voortgaande met pompen, zal naargelang het water ontlast wordt, het dok rijzen en eindeiyk het binnengedeelte droog worden.

Het is niet noodig het dok tot op den grond te doen zinken; door bijzondere inrigtingen aan te brengen kan men het dok tot eene vooraf bepaalde diepte doen zinken. De op- en neêr-gaaude beweging van het dok heeft plaats tusschon aan weerszijden geplaatste dukdalven.

Drie zoodanige dokken zijn te Amsterdam door den Heer Dietz vervaardigd, en aldaar in werking. Zij voldoen volkomen aan de verwachting. Het laatst door hetn gebouwd dok, heeft bij eene lengte van ongeveer 50, eene breedte van ruim 19 el; de hoogte is G,7, en de diepgang bedraagt 1,35 el, als het dok ledig is, en 1,98, wanneer daarin een schip van het grootste soort, d. i. van plus minus 800 N. ton geplaatst is. De pompen worden door stoomkracht gedreven; één en een half uur nadat de klap opgehaald it, kan hot dok geheel droog zijn.

Onder de voordeden van een drijvend dok moeten vooral genoemd worden, de geringe kosten waarmede, en de korte tijd waarin het vervaardigd kan worden. Een en ander bedraagt voor een dok van de opgegevene afmetingen f 60,000 en vier tot vijf maanden.

Voor meerdere byzondorheden, de zamenstelling der drijvende drooge dokken betreffende, waarover wij hier niet vermogten uit te wijden, leze men de Verhandeling van den Ingenieur der Marine J. W. L. van Oordt, opgenomen in de Verhandelingen van het K. I. van Ingenieurs, Jaarg. 1849, 2d', stuk; de boven vermelde bijzonderheden zijn daaraan ontleend. Tevens zijn daarin eenige werken opgegeven, die men over dit onderwerp kan raadplegen.

DOKKUM. Eene nette, welvarende stad in Friesland, aan de Ee, door welke zij gemeenschap heeft met de Lauwerzee. Zy heeft een aanzienlijk raadhuis, eene Hervormde kerk met het graf van den te D. in 1627 overleden dichter Kamphuizen, eene kerk voor de vereenigde Doopsgezinde en Remonstrantsche gemeente (de eenige, die aldus bestaat), eene It. C. Kerk, benevens zeer goede inrigtingen voor schoolwezen en weldadigheid. Het getal inwoners bedraagt bijna 4,000; zij vinden hun bestaan in den landbouw, het binnenlandsch vertier en eenige fabrieken. De stad is zeer oud en zou volgens sommigen reeds in de IIIquot;10 eeuw zijn gesticht; in hare nabijheid vond Bonifacius in het jaar 754 den marteldood.

DOKO'S. Een volk dat een gedeelte van het binnenste hoogland van Africa bewoont. Zij zijn klein van gestalte, gaan geheel naakt en zijn zoo onbeschaafd, dat hun zelfs het gebruik van vuur onbekend is. Hun godsdienst bestaat alleen in het bidden om afwending van rampspoed, indien zij zich daarin bevinden. Uit Kaffa en andere omliggende landen worden jaarlijks groote slavenjagten naar de D. ondernomen, vooral omdat z'ij uit hoofde van gehoorzaamheid zeer gezocht zijn.

DOLABELLA (Pum-ius Cohnelius) was gehuwd met de dochter van den vermaarden Cicero, Tullia, die zich echter uit hoofde van zijn zedeloos gedrag van hem liet scheiden. In den burger-


-ocr page 91-

DOL.

81

oorlog koos hij de zijde van Cuesar en nam na den slag van Pharsalus diens afwezigheid te bant om zich tot volkstribuun tc doon verheffen, in welke betrekking hij poging aanwendde om dooi* het voorstellen van eeno algemeone vernietiging der schuldvorderingen zijne vervallen zaken te herstellen. De opstand die deswegen ontstond, werd door Antonius gedempt, waarna D. Rorae verliet en Caesar naar Africa en Spanje vergezelde. Nadat deze was omgebragt, sloot lijj zich aan bij de moordenaars, ter verkrijging der Consul-waardigheid; Antonius verwijderde hem echter uit de stad, door hem de landvoogdij over Syrië tc doen opdragen. Ten gevolge zijner gewelddadigheden en geldafpersingen werd hij voor vijand des vaderlands verklaard en liet zich, ten einde niet in de handen van Cassins te vallen, door zijne soldaten om het leven brengen, 43 j. voor Chr.

DOLCI (Caki.o of Cakuno), ook DOLCE genoemd, een beroemd schilder uit de Florentijnsche school, werd in 1616 te Florence geboren en overleed aldaar in 1686. Hij was een leerling van Giacomo Vignoli en onderscheidde zich door een nit-muntend fijn koloriet en bijzondere zachtheid van behandeling. Hij schilderde meest Madonna-beelden en heiligen, waarvan sommigen zelfs karakterloos zijn geworden door te ver getrokken zachtheid, doch de meesten geprezen worden als meesterstukken van liet penseel. D. heeft veel kleinere, weinig groote stukken nagelaten. Men roemt zijn II. Antonius en zijne Caecilia in het Florentijnsch museum, zijn' Christus die het hrood m den wijn zegent, zijn' Berodias met het hoofd van Johannes den Dooper, beide te Dresden, zijne Ontoangenis van de II. Maagd, de Evangelisten en de Dichtkunst in verschillende andere galerijen. Zijne dochter Agnes, omstreeks 1690 overleden, heeft vele copien van de stukken baars vaders vervaardigd.

DOLIÏNDO (Baiitholomeos), teekenaar en graveur, werd omstreeks het jaar ir)66 te Leyden geboren en was waarschijnlijk een leerling van Goltzius. Hij heeft verscheidene platen met zuiver en welbestunrd graveerijzer, zoowel naar eigen compositie als naar andere meesters vervaardigd; doch zijne teekening is niet altijd even zuiver. Wanneer hij gestorven is, is niet bekend. Zijn

monogram was

P 3) jD p

DOLENDO (Zacharias), buiten twijfel een bloedverwant van den vorigen, werd omstreeks het jaar 1567 te Leyden geboren, en was eveneens teekenaar en graveur. Hij genoot het onderwijs van Jacob de Ghoin. Zijne manier is gelijk aan die van Bar-tholomeus, doch Zacharias overtreft genen in zuiverheid van teekening. Hij graveerde verscheidene stukken naar teekeningeu van de Ghein. Er bestaan ook verscheidene portretten van zijne hand, welke die van Wierix zeer nabij komen, terwijl hij eene menigte beelden van goden en godinnen naar tcekeningep van H. Goltzius heeft in het koper gebragt. Zijn monogram was

SD D t) Sgt; o22V

DOLEKIET is eene basaltachtige rotssoort van plutonischen oorsprong en bestaat uit een korrelig-kristallinisch mengsel van calvador, augiet en magneetijzer. Veelal heeft liet gesteente eene donkergrijze kleur en wordt naar gelang van do structuur onderscheiden in korrelig, porphierachtig, blazig of stalckig, mandel-steen-achtig en wacke-achtig doleriet. In Dnitschland, Schotland, gelijk ook in America treft men dit gesteente aan, in kegelvormige bergen, stelle rotswanden en afzonderlijk staande zuilen. Dikwerf sluit het andere gesteenten in zich. Door verwoêring geeft het eene vruchtbare aarde.

DOLFIJN, een dor figuren in de wapenkunde, voorstellende dankbaarheid en vrede, wordt gewoonlijk in eene gebogene houding voorgesteld met den kop en den staart naar de regterzijde van het schild. Men zegt van den D., dat hij is allumé, wanneer zijn oog, larré, wanneer zijne vinnen, peautrc, wanneer zijn staart van verschillende kleur of metaal is als het dier zelf. Men noemt hem couclié, als kop en staart naar de pointe van het III.

schild zien en pamé, wanneer hij den bok zonder tanden open houdt. Men vindt den D. behalve in het welbekende wapenschild van den Dauphin de, Franee, ook in verschillende andere schilden.

DOLFIJN (De). Een klein sterrebeeld, dat des zomers aan den naehtolijken hemel staat en zeer gemakkelijk te onderkennen is aan vier sterren van de derde grootte, die in den vorm eener langwerpige ruit ten zuiden van de Zwaan juist buiten deu Melkweg staan, bijna ter plaatse waar deze zich in twee armen verdeelt. Volgens de mythologie is het de D. die Arion het leven redde. (Zie Arion).

DOLFIJNEN behooren tot de walvisehachtige zoogdieren en maken daarvan eene afdeeling uit, die zeer talrijk in soorten is en die men niet alleen in alle zcecn, maar ook in sommige rivieren aantreft. Zij zijn zeer verslindend en zwemmen met groote snelheid. Onder hen komt voor Delphimis Delphi's L., de D. dei-Ouden, die zich in de Noord- en Middellandsche zee ophoudt en aanleiding tot vele fabelen en verhalen gegeven heeft; de Delphimis Phocaena L., de bruinvisch, waaromtrent men vergelijke het art. /bruinvisch.

DOLL (Fribdkich Wilhelm), geboren te Hildburghausen in 1750, was een der kundigste beeldhouwers in Duitschland. Ondersteund door hertog Ernst van Gotha, bragt hij eenige jaren te Parijs en te Home door, om zich aan de kunst toe te wijden. De bekende oudheidkundige Ueifenstein bestuurde zijne studiën en Winckelman achtte hem zeer hoog. Zijn eerste werk van aanbelang was het gedenkteekeu voor dezen laatsten geleerden, dat in het Pantheon te Rome geplaatst werd. Uij zijne terugkomst te Gotha werd hem het opzigt over het hertogelijk kunstkabinet, en de galerij van antieke afgietsels opgedragen. In het vervolg van tijd rigtte hij eene toekenschool op, en leverde vele kunststukken voor andere plaatsen van Duitschland, waaronder de basreliefs in de rijbaan te Dessau, eene groote groep in de hoofdkerk te Luneburg, Geloof, Liefde en Hoop voorstellende, Leibnitz' gedenkzuil te Hanover, en die van Kepler te Regensburg bijzonder uitmunten. Uit al zijue stukken blijkt, dat h\j met do oude klassieke werken dor kunst zeer vertrouwd is geweest. Hij stierf te Gotha den .quot;iOquot;'0quot; Maart 1816.

DOLLAR. De standaardmunt der Vereenigde Staten van Noord-America' De zilveren D. heeft oene waarde van nagenoeg ƒ 2.50; er zijn zilveren stukken van |, en ^ D.; gouden

van 1, 2, 5, 10 en 20 D.; koperen van 3 en I cent, zijnde de cent T~w D.

DOLLART (De). Zeeboezem tusschen de Nederlandsche provincie Groningen en de Hanoverschc Oost-Friesland, hebbende in het algemeen een langwerpig rondo gedaante, 4 uren lengte en 2 uren breedte, door den broeden mond van de Eems gemeenschap met de Noordzee en in het midden een eilandje, Nesserland genaamd en tot Oost-Friesland behoorende, hetwelk echter ten gevolge van aanhoudende aanslijking aan de oostzijde zoo goed als vereenigd is mot de Oost-Friesche kust.

Tot hot ontstaan van den D. is de eerste aanleiding gegeven door de ongenoegzame sterkte der dijken, die de lage en veenigo landen langs de Eems tegen die rivier beveiligden. Hij het ontbreken van eenheid in het bestuur en het bestaan van gedurige geschillen tusschen de grondeigenaars, is door verschillende stormvloeden die groote boezem geopend, welke zijnen naam heeft verkregen van het dol geraas zijner golven. Het meest is daaraan toegebragt door den Kersvloed van 1277, in welken de zee, zich met de Eems vercenigende, vele dorpen vernielde, duizenden van menschen deed omkomen en de vruchtbaarste velden onder water zette. Door verzuim of onmagt om de gevallen dijkbreuken te herstellen, werden de aangrenzende landen gedurig meer verslonden, totdat dc vloed van den 2()quot;,on September 1509 aan den D. genoegzaam zijne grootste uitbreiding gaf en alstoen eene kleine, maar zeer welvarende stad, Torum, benevens 49 dorpen en gehuchten werd verwoest. In lateren tijd evenwel hebben aanzienlijke aanslibbingen plaats gehad, hetwelk, zoo aan dc Oost- of Reidovlandsche, en West- of Groninger Oldambtzyde vele vruchtbare landerijen heeft doen bovenkomen, zoodat bedijkingen zijn ontstaan, die nog van tijd tot tijd toenemen.

Zeer uitvoerige en over 't geheel naauwkeurige, doch niet altijd door historische kritiek gezuiverde berigten over het ontstaan en toenemen van den D. vindt men in Outhof, Verhaal van hooge watervloeden (Embden 1720), terwijl een zeer belang-

n


-ocr page 92-

DOL—DOM.

83

vijk charter, daartoe betrekkelijk en op het stedelijk archief te Groningen herusteiulo, iloor Driessen is opgenomen in zijne Mo-nwnenta Groningana veteris aevi incdita (Gron. 1825), pag. 443.

DOLLOND (John), beroemd Engelseh opticus, was do uitvinder der achromatische verrekijkers (Zie Achromatismus), Hij werd den 1 üa(:l1 JuniJ 1706 te Londen geboren, verloor zijnen vader vroeg en was genoodzaakt zich aan hot weefgetouw het onderhoud te zoeken. Des nachts wijdde hij zich aan do studie van meetkunde en astronomie. Omstreeks de jaren 1757 en 1758 begon hij het eerst proeven te nemen omtrent het zamenstellen van kijkers met glazen van stoften, welke verschillende kracht van straalbreking hadden en verwierf zich daardoor eene medaille van de koninklijke Societeit te Londen. Kort daarna gelukte het hem do objectief-glazen uit flint- en crownglas te vervaardigen, waardoor hij eindelijk zijn doel bereikt zag. In 1761 werd hij tot lid der Kon. Societcit benoemd en stierf den No

vember van datzelfde jaar, door eene beroerte getroffen.

DOLOMIET wordt een gesteente genoemd naar don beroemden geoloog Dolomieu (zie het volgende artikel), welke het eerst do aandacht er op gevestigd heeft op den Brenner in de Tyroler Alpen. Het is eono witte, fijnkorrelige rotssoort, uit eene verbinding van koolstofzure kalkaarde en koolstofzure talkaarde bestaande, llooge en spitse bergen zijn uit dit gesteente zamengesteld, welke veelal vrij zonderlinge vormen vertoonen, met naakte en steile rotswanden, die in de verte naar sneeuwbergen gelijken. In de Alpen, tegenover den bergpas van den St. Gotthard, komen uit D. bestaande bergen te voorschijn, van eene hoogte van meer dan 6,000 voet boven de oppervlakte dei-zee. In zeer vroege tijden werd reeds dit gesteente in de beeldhouwkunst gebruikt. Ouder de puinhoopen aau den Palatijnschen berg te liome en in do bouwvallen van den tempel van Scrapis bij Pozzuoli, in het koningrijk Napels, treft, men D. aan.

DOLOMIEU (Deodat Guv Sn.vain ïancrède Güated de), beroemd natuurkundige, werd te Malta den 24»tci, Junij 1750 geboren, en reeds als kind opgenomen in de ridder-orde van Malta. Achttien jaren oud zijnde, geraakte hij in een tweegevecht met een zijner medebroeders, waarin zijne partij sneuvelde. Volgens do wetten der orde, werd hij veroordeeld, om zijn leven to verliezen; doch verkreeg van den grootmeester genade, hetgeen pans Clemens de XIII'1'' niet, dan nadat hij negen maanden in ecnen kerker gekwijnd had, bekrachtigde, ïwec en twintig jaren oud, bevond D. zich te Ments in liet regiment (Ier Carabiniers, waar hij met Ia Kochefoucault door do banden der vriendschap ten naauwste vereenigd werd. Behalve de nasporingen over de zwaarte der ligchamen op onderscheiden afstanden van het middelpunt der aarde, die van hem in 1775 in het licht verschenen, had hij reeds verscheiden werken in gereedheid gebragt. La Kochefoucault er do hand van eenen natuurkundigen in ziende, waarvan iets grootsch te verwachten was, bewerkte, dat zijn vriend bij de academie der wetenschappen te Parijs als correspondent werd aangenomen.

D. verliet nu zijne krijgskundige loopbaan, ten einde zich geheel aan de natuurkundige wetenschappen toe te wijden en begon zijne geologische reizen. Hij bezocht de beroemdste oorden romdom do Middellandsehe zee, ging vervolgens naar Sicilië, beklom den Aetna en Vesuvius, begaf zich van daar naar den bergketen der Appetüjnen, vervolgens naar do meren en borgen van het oude Latium, die de overblijfsels of voortbrengsels zijn van uitgedoofde vuurbergen, en van daar naar de Alpen, welker onderscheidene strekkingen hij doorreisde. Ook de Liparische eilanden, waarvan hij in 1783 de beschrijving uitgaf, ontgingen geenszins zijne nasporingen; terwijl hij, na de verwoesting van Calabrië door eene verschrikkelijke aardbeving, dezen omgekeer-den grond bezocht, om in het midden van de puinhoopen de oorzaken dezer treffende gebeurtenis op te sporen. Hij onderwierp in 1784 zijn gevoelen daaromtrent aan de bcoordeoling van het publiek, in eene verhandeling, waarin hij aantoonde, dat in het gedoclte van Calabrië, waar de schudding de grootste verwoesting had aangcrigt, al de bergen van kalkstoffen waren, zonder eenig blijk van vulcanische stoften.

In zijn vaderland teruggekeerd, gaf D. in de eerste jaren der omwenteling verscheiden werken uit, als: een over den oorsprong der basalten ; een ander over eene soort van kalksteenen, naar zijnen naam Dolomiet genoemd; twee andere over de rotsen, dezamen-gestelde steenen , en een vijfde over de steenolie, en do veerkrachtige vloeistoffen, uit do kwarts getrokken. Na de stormen der omwenteling, waarin zijn vriend la Kochefoucault zijn loven liet, en hij zelf vogelvrij verklaard word, werd hij tot de belangrijke school der mijnwerken geroepen, en tot lid van het nationaal instituut van kunsten eu wetenschappen benoeuid, en schreef iu minder dan drie jaar nog zeventien nieuwe verhandelingen, welke hij achter elkander in het licht gaf.

Weldra ondernam hij eene nieuwe reis in het zuiden van Frankrijk en op do hooge Alpen. Eonigen tijd daarna werd hij door Bonaparte onder de geleerden benoemd, die hot leger naar Egypte vergezelden. D. bezocht op dozen togt Alexandrië, de Delta, Cairo, de Pyramiden, en een gedeelte dor bergen, die de groote vallei van den Nijl bezoonien; doch zag zich door de omstandigheden genoodzaakt, om naar frankrijk terug te koeren. Acht dagen werd het schip door verschrikkelijke stormen geslingerd en vervolgens in do golf van Tarente geworpen, waar het in de haven kwam, op het oogenblik, dat het van elkander begon te wijken.

De bloedige tegenomwenteling van Calabrië was drie dagen to voren begonnen. De Franschen werden aan wal krijgsgevangen gemaakt, en onder de moordkreten eener dolle menigte, in eene gevangenis gebragt. Men ontnam hun alles, wat zij hadden : D. verloor zijne verzamelingen eu handschriften; vernam drie dagen na de komst der Franschen te Messina, dat hij was aangeklaagd; werd van zijne landgenooten, die naar Frankrijk gevoerd werden, afgescheiden en in oenen kerker geworpen, waarin eonc enkele opening was, welke men, met eene barbaar-sche voorzigtigheid, allo nachten sloot. De tijding van 's mans deerniswaardig lot verspreidde zich door geheel Europa, en van tijd tot tijd werden er, zoo in Frankrijk als in andere landen, de sterkste pogingen in het werk gestold, om hem van zijne kluisters te bevrijden.

Te dezer tijde stierf Daubentou (zie Daubentou) en werd D., bij hot museum dor natuurlijke historie, tot hoogleeraar in zijne plaats benoemd; terwijl weinige dagen daarna. Bonaparte bij het vredesverdrag met Napels, zijne bevrijding als eene eerste voorwaarde vaststelde. In zijn vaderland teruggekeerd, hield hij les over do delfstof kunde; ondernam vervolgens zijne laatste reis naar de hoogo Alpen, en kwam door Lucerne, do ijsbergen van Graauwbunderland, Grindolwald en Geneve, te Lyon terug, van waar hij naar Chateaunouf vertrok, waar hij door eono geliefde zuster en schoonbroeder verwacht word. Hier overwoog hij op nieuw zijn voorheen beraamd ontwerp tot het doen eener reis door Duitschland, Denemarken, Noorwegen en Zweden, alsmede tot de uitgave van verscheiden werken, die ongetwijfeld zijnen roem zouden vergroot hebben; doch eene onverwachte ziekte maakte, don 27quot;611 Nov. 1802y te Chatcanneuf een einde aan zijn nuttig leven.

DOM of DOMKEKK. Aldus noemde men in de middenecu-wen iedere kork, in welke een bisschop of aartsbisschop de dienst waarnam. Tegenwoordig noemt men dikwijls de hoofdkerk eener stad do D.; doch voornamelijk gebruikt men dit woord voor eene kerk met een koepeldak, misschien wel ten gevolge daarvan, dat de koepelgewelven in middeneeuwsch latijn Domae genoemd werden. Daar zijn er die het .woord willen afleiden van Domus Domini of wel van D. O. M., de eerste letters der woorden Deo Optimo Maximo.

DOMAT (Jean). Deze beroemde regtsgeleerde werd den 30quot;tC11 Nov. 1625 te Clermont geboren. Na zijne studiën te Bourges volbragt te hebben, vestigde hij zich als advocaat te Clermont. In 1655 werd hij tot advocaat des konings aldaar benoemd, hetgeen hij tot 1681 bleef, toen hij zich naar Parijs ter woon begaf, alwaar hij den 14lt;1lt;!quot; Maart 1695 overleed. Van zijne geschriften zijn de voornaamsten; een systeem des burgerlijken regts. Traité des lois civiles, en van staatsregt, Lin e du droit puhlic. De vriend van Pascal, en even als deze een warm aanhanger van Jansenius, nam hij ijverig doel aan de godsdienst-twisten van dien tijd; maar door zijne theologische studiën liet hij zich verleiden do gewig-tigo scheiding ter zijde te stollen, die de Groot tusschen de godsdienst en het regt had daargesteld. Hierdoor ondermijnde hij de grondslagen van zijn philosophisch systeem, en was hij zelve oorzaak van den geringen invloed, dien zijne geschriften op de ontwikkeling der regtswotenschap hadden. Zijne gezamen-


-ocr page 93-

DOM.

S5

Jijke werken zijn zeer dikwijls uitgegeven. Wij vermelden hier alleen de uitgave door Carré bezorgd en iu 1822 te Parijs verschenen in 9 deelen, cn do laatste ons bekende door Romy, insgelijks te Parijs in 1828 in 4 deelen.

DOMBASLE (C. J. A. Mathieu de) in Frankrijk, even als Albreeht Daniël Thaer in Duitsehland, de grondlegger van de wetenschappelijke beoefening van den landbouw en 30 jaren lang als de eerste landhuishoudkundige in Frankrijk erkend, werd den 268,cquot; February te Nancy geboren cn overleed aldaar den ST810quot; December 1843. In don tijd van het continentaal stelsel had D. cene mangclwortel-suikerfabriek, maar die even als de meeste fabrieken dier soort bij de omkeering van zaken in 1812 te gronde ging, en waarbij hij nagenoeg zijne geheelc bezitting verloor. Hij hield zich daarna hoofdzakelijk met weienschappc-lijke onderzoekingen bezig, die vooral eene voordeeliger wijze van suiker-bereiding uit den mangelwortel ten doel hadden, waarin hij eindelijk slaagde door het stelsel van uittrekking (maceration), naar welk beginsel hij alstoen eene kleine fabriek oprigtte, die hem cenige vergoeding voor de geloden verliezen schonk.

In het jaar 1822, toen hij den ouderdom van 45 jaren bereikt had, vatte hij het denkbeeld op om eene modelbouwerij en in-rigting voor landhuishoudelijk onderwijs, de eerste, die in Frankrijk verrees, tot stand te brengen, waartoe hem zijne mot den landbouw in zoo naauwo verband staande fabriek aanleiding gaf. Hij pachtte daartoe het landgoed Róvillc, C uren van Nancy aan den Moezel gelegen, voor den tijd van 20 jaren en aanvaardde het in December 1822. Daar intusschen zijne eigene middelen niet voldoende waren, schoot cene vereeniging van vaderlandlievende mannen hem het voor de grootsche onderneming benoo-digde kapitaal voor. Niettegenstaande vele ongunstige omstandigheden, niettegenstaande eene langdurige verzwakking der oogen en eindelijk volslagene blindheid, gelukte het hem zijn vraagstuk op de schoonste wijze op te lossen, zoodat hij zich na afloop van zijn pachttijd als een welvarend man naar Nancy kon terug trekken.

Het instituut te Róvillc bloeide gedurende don geheelen tijd van zijn bestaan. Het wekte in geheel Frankrijk bij den beschaafden stand den lust voor den landbouw op; er vormden zich aldaar mannen, die zoowel als wetenschappelijke beoefenaars van den landbouw, als landhuishoudkundige schrijvers uitmunten, zooals de hoogleeraar Moll aan het conservatoire te Parijs en de als stichter en directeur der landhuishoudelijke school te Grand-jouan beroemde Rieffel en anderen.

Ook als schrijver heeft zich D. een grooten naam verworven. Een zijner eerste werken; J'aits et observations sur la fabrication (Pun sucre de betterewes el. sur la distillation des melasses, vond zooveel bijval, dat het driemaal herdrukt werd. Voorts gaf hij achtervolgens uit: Instruction ihóoriquc et pratique sur la fabrication des eatix-ile-vie de grains et de ponmes de terre. — Annates ngricoles de lióvillc, ou mélanges d'ugricidture, d'économie rurale et de legislation agricole;— Calendricr du bon cultivateur; — Oeuvres diverses, économie politique, haras et remontes, chemins vicinaux, organisation du travail; benevens een paar vertaalde werken, namelijk; Descriptions des nouveaux instruments il'agriculture les plus utiles, par A. Thaer, en L'agriculture pratigue el raisonnée par Sir John Sinclair.

Ook als mensch wist D. zich de grootste achting te verwerven, en ongeschonden prijkt zijn naam in het door partijschappen gedurende zijn geheelc leven zoo geschokte Frankrijk. Vooral betoonden hem zijne leerlingen eene aanhankelijkheid, zoo als slechts zelden dan in allen opzigte voortreffelijke mannen te beurt valt. Dit bleek ook nog na zijnen dood. Naanwelijks was zijn stoffelijk overschot tor aarde besteld, of er werd eene inschrijving geopend ten einde zijne gedachtenis door een standbeeld tc vereeuwigen, hetwelk den 7'lcn September 1850 ingewijd werd tegenover het huis, waar hij geboren werd op een der voornaamste pleinen van Nancy, hetwelk sedert den naam van Place Dombasle draagt. Op het voetstuk van graniet, waarop het bronzen beeld geplaatst is, is geen enkel bas-relief geplaatst, en het eenige opschrift in gothische letters luidt: a mathibu de dombasle 1850.

DOMEIN. Dit woord is afgeleid van het latijnsehe woord doimnium of liever van deszelfs middeleeuwschen vorm domanium, eigendom. Domeinen zijn die onroerende goederen, die aan den staat of vorst toebehooren en dienen om in hunne behoeften te voorzien. De oorsprong der domeinen is voornamelijk te zoeken in den tijd van de veroveringen dor Duitsche volken. Een groot deel des lands werd gemeenlijk aan het opperhoofd afgestaan, die daaruit lie middelen putten kon om bewezene diensten te beloonon cn talrijke scharen van volgers te onderhouden. Zij waren langen tijd bijna het cenige inkomen der vorsten. Door menigvuldige schenkingen en vervreemdingen, bij steeds klimmende behoefte aan geld, werden zij echter meer en meer ontoereikend, en moesten de vorsten tot talrijke beden hunne toevlugt nemen. Het was derhalve in het belang der ingezetenen, de vrijgevigheid cn spilzucht der vorsten ten opzigte hunner domeinen legeu tc gaan en langzamerhand ontstond de meening, dat de domeinen geene goederen van den keizer of graaf, maar van het rijk of de grafelijkheid waren. Hierdoor werd nu wel, hetgeen bijzonder eigendom was geweest, staatseigendom cn groo-tendecls onvervreemdbaar, maar het beoogde doel niet bereikt. De inkomsten der domeinen werden meer cn meer ontoereikende en door belastingen aangevuld; cn de nieuwere tijd, voorgelicht door de staatshuishoudkunde, is den domeinen zeer ongunstig, en ziet don grond liever in handen van bijzondere personen. In de meeste beschaafde staten zijn dan ook de inkomsten der domeinen tot een zeer gering deel der algemeene inkomsten afgedaald, en worden herhaaldelijk domeinen verkocht, hoewel nog velen de doelmatigheid hiervan bestrijden. Een deel der staatsdomeinen is bij ons aan den koning als deel van zijn inkomen, ten vruehtgebruike afgestaan en wordt daarom kroondomeinen genoemd.

DOMBURG. Dorp op het Zeeuwschc eiland Walcheren, met een badhuis. Dit dorp is vooral vermaard door hoogst merkwaardige oudheden, in de nabijheid, aan het strand gevonden en van welke de meeste er bewaard werden in hot koor der kerk, doch met dat kerkgebouw in don oudejaarsnacht van 1849 op 1850 door brand vernield zijn.

Nadat in de laatste dagen van 104C en de eerste van 1647 aanhoudende felle oostenwinden het duin in de nabijheid van D. sterk hadden doen afnemen, ontdekte men den 7I,C11 Januarij van het laatstgenoemde jaar eenige stecnen, zijnde tempelaltaren en votiefsteenon, alsmede penningen en andere overblijfselen; waarna in 1705 of 1706 de overblijfselen van oenen ouden tempel, benevens stukken van standbeelden en andere voorwerpen tc voor-schyn kwamen en in 1749 cn 1817 begraafplaatsen. De meeste monumenten waren gewijd aan eene tot dusver geheel onbekende godin Nehalennia; andere aan eene evenzeer onbekende Buro-rina, nog andere aan Jupiter, Neptimns cn Hercules. De opschriften waren in de latijnsehe taal, gelijk ook de penningen, met uitzondering van enkele misschien Merovingische, van Ro-meinschen oorsprong zijn en tot het tijdperk van Vitellius tot op Tetricus bchooren. De meeste cn voornaamste dier monumenten zijn afgebeeld uitgegeven: door Vredius (Historici com it. Flan-driae. Brug. 1650), Smallegange (Cronijk van Zeeland, Middelb. 1696), Oudheden en gestichten van Zeeland (Leyden 1715), Ne-derlandsche oudheden (Amst. 1715), alsmede in de oudheidkundige werken van Montfaucon, Keysler, van Loon en anderen, terwijl de afbeeldingen der penningen en andere voorwerpen ziju uitgegeven door Rethaan Macaré (Verhand, over de bij Domburg gevondene Romeiusche eu andere munten, Middelb. 1838). Doch daar de afbeeldingen der stecnen hoogst onjuist cn gebrekkig waren, heeft liet Zeeuwschc Genootschap der Wetenschappen, naar aanleiding der bekrooning en uitgave eencr verhandeling van Dr. Ab Utrecht Dresselhuis, over de godsdienstleer der oude Zeelanders (Middelb. 1845) eene nieuwe, allernaauwkeurigste in XIX voortreffelijke steendrukplaten gegeven [met eene beschrijving van Dr. Janssen (Middelb. 1845), waardoor alzoo cene juiste voorstelling dier gedenkstukken voor de oudheidkundige wetenschap is bewaard, kort voor den brand, die ze genoegzaam geheel vernielde. In die Beschrijving, bladz. XII—XV, worden de voornaamste schrijvers opgenoemd, die zich hebben beziggehouden met de opheldering dezer monumenten, welke ook door Ab Utrecht Dresselhuis in zijne genoemde Verhandeling, bladz. 68 volg. worden beschreven.

Uit do gevondene oudheden blijkt, dat aan den zeekant van het van oudsher als een heilig oord beschouwde eiland Walche-


-ocr page 94-

BOM.

84

ren een groote toinjiel gestaan heeft van bijna ronden vorm, met een langwerpig vierkanten voorhof voor de priesters en een kleiner vierkant voorplein voor het volk, tevens naar den regel der Saksische en Friesche tempels dienende voor plaats, waar regt gesproken werd, enz. De godin, die in dit heiligdom voornamelijk vereerd werd, is Nehalennia (zie Nehalennia), en de votiefsteenen en andere oudheden dagteekenen uit den tijd van het verblijf der Romeinen hier te lande, bepaald uit de IIde en eeuw, terwijl de slotsommen der nasporingen van de beide laatst genoemde geleerden Ab Utreeht Dresselhuis en Janssen in zoover verschillen, als de laatste een meer Bomeinseh, de eerste een uit Romeinsehe en Gennaansche bestanddeelen za-mengevoegd karakter aan de D.sche oudheden wil hebben toegekend, met welk gevoelen zamenhangt dat Ab Utrecht Dresselhuis den tempel, waartoe de overgebleven gedenksteenen be-hooren, voor toegewijd houdt aan de godin, wier afbeelding op de meeste gevonden wordt, terwijl Janssen uit het grooto aantal dier steenen slechts afleidt, dat Nehalennia in dien tempel als beschermster van zeevarenden en handeldrijvenden door vele dankbaren gehuldigd is; niet, dat aan haar in de eerste plaats de tempel is toegewijd geweest. Daar het beeld eencr Victoria het grootste van alle gevonden beeldwerken is, moet het naar zijn oordeel voor het voornaamste •— het beeld dergene, aan wie het heiligdom toegewijd was — gehouden worden. Hoe het zij; het is zeer waarschijnlijk, dat D. behoord hebbe tot de Civitas Heraclea, door keizer Julianus hersteld, nadat hij de Saliërs onderworpen had en alzoo behoord hebbe tot die burgen of steenen versterkte huizen, van welke in die gansche zeestreek onderscheidene worden aangetroffen, gelijk de Rodenburg (Aardenburg), de Middelburg en andere, terwijl Domini-burgmu met zijne heiligdommen zal zijn te niet gegaan gedurende dat duistere tijdvak in de geschiedenis ook van Zeeland, hetwelk met de invallen der Noormannen in de IXllc eeuw eindigt.

DOMINGO (San), hoofdstad van eene republiek van denzelfden naam op het vroeger ook zoo genoemde eiland Haiti, ligt aan de zuidkust, aan den mond der rivier Ozama. De stad is zetel der regering en van cenen bisschop, heeft verscheidene kloosters en een Jezuïten-school, een goed hospitaal, eene universiteit, een arsenaal, dat te gelijk tot kazerne dient en 5000 man bevatten kan en telt 15000 inwoners. S. D. is de oudste Europeer-stad der nieuwe wereld en werd in 1494 door Barto-lommeo Columbus gesticht. Zie verder het artikel Haiti.

DOMINICANEN. De stichter dezer uitgebreide geestelijke orde in de R. C. kerk was Dominicus de Guzman, geboren in het jaar 1170 te Calarvejo in Spanje, die in 1199 kanunnik te Osma werd. Op eene reize in het zuiden van Frankrijk tot het opsporen en vervolgen der Albigenzen, ondernomen in gezelschap van zijnen bisschop Diego de Azebes, ontwaarde hij daar, dat de uitbreiding der ketterij vooral hare oorzaak had in de onkunde des volks en de losse zeden der geestelijkheid. Hij verkreeg daardoor aanleiding tot het stichten eener geestelijke orde, die zich bijzonder do zorg voor de geestelijke behoeften des volks door prediking ten doel stelde, waarnaar zij ook die der predik-heeren (Jralres praedicatores) genoemd is. De pausen Innocen-tius de IIId'1 en Honorius de IIIde bevestigden de nieuw gestichte orde en Dominicus, aanvankelijk den regel der kanunniken van Augustinus met eenige veranderingen aannemende, veranderde dien in eene ten jare 1220 te llologna gehouden vergadering, in welke de gelofte van armoede aan de predikheeren werd voorgeschreven. Hij overleed reeds in het volgende jaar, na kort voor zijnen dood Gilbert de Fresnay naar Engeland te hebben gezonden, die het eerste klooster der orde te Oxford stichtte. Spoedig breidde de orde zich uit, vooral door het voorlegt dat zij had erlangd om overal te prediken en biecht af te nemen , maar ook door don roem der geleerdheid van velen harer leden, waaronder Albert de Groote en Thomas van Aquino de bekendsten zijn. Ook verspreidden zij zich alom als zendelingen en verhoogden hun aanzien door ijverig voorstaan van de inquisitie, die hun door paus Gregorius den IXde'1 in 1232 werd opgedragen en die zij in Spanje, Portugal en Italië geheel alleen uitoefenden. Nevens de Franciscanen waren zij ten tijde der kerkhervorming de magtigsten in do kerk; do beruchte Tet-zel behoorde tot hen. In het jaar 1620 werd hun aanzien niet weinig verhoogd door paus Panlns den Vdcn, die hun de boekencensuur opdroeg, alsmede door hunne werkzaamheid tot uitbreiding der kerk in Azië en America. In de XVIIId6 eeuw telde de orde meer dan duizend kloosters, tegenwoordig bloeit zij in het zuiden van Europa en in America meer dan elders.

De Dominicaner-orde heeft onderscheidene congregatiën of af-deelingen, ook van vrouwen, die reeds in 1218 een klooster dezer orde te Rome hadden. Het kleed der D. is wit, buiten het klooster met een zwarten mantel er over.

Zie over den stichter dezer orde: Nic. Janssenii Vila S. Domimci (Antv. 1622j; over hem en do geschiedenis zijner orde: Joh. de Rechac, Vie Je St. Dominique el de ses premiers compactions, avcc la fondution de tons les convents el monasteres de l'un et de l'autre sexe en France et mx Pays-Bas (Paris 1647, 3 vol.); Ant. Tou-ron, Vie dè St. Dominique, avec l'histoire de ses premiers disciples (Paris 1739); Ferd. del Castillo, Uistoria general de Sancto Do-mimjo y de su orden (Madr. et Pinc. 1584, 2 voll., later Pine. 1612), welk werk is voortgezet door Joh. Lopez (Pinc. 1613— 1621, 3 voll.); Mabillon, Brevis historia ordinis fratrum prae-dicutorum (in: Martene ct Durand, Collect. VI, 231); Ant. Se-nensis, Chronicon fratrum praedicatorum (Paris. 1585); Thom. Mal-veudae, Antudes sacri ordinis praedicatorum (Neapol. 1627); An-nales ordinis praedicatorum (Kom. 1756); Bern. de Jonghc, Bel-gicum Dominicamm (Bruxell. 1719), en over de personen, die onder de D. hebben uitgemunt: Leandri Alberti, De viris illus-tribus ordinis praedicatorum (Bonon. 1517), een zeer zeldzaam boek (Vogt, Catal. libr. rar. pag. 19); Ant. Scnensis, Bibliotheca ord. fair. praedicatorum (Paris. 1585); Andr. Gozzei, Catal. virorum ex fam. praedicatorum (Venet. 1605); Jo. Mich. Pio, Delle vile de (jli huomini illustri di Santo Dotnenico (Bonon. 1607, 2 voll.; herdr. Patav. 1613, Bonon. 1620); Ambrosii de Altamura, Bibliotheca Dominicana (Rom. 1677); Jac. Quetifii et Jac. Echardi, Scriptores ord. praedical. (Paris. 1719, 1721. 2 voll.); Ant. Tou-ron, IJistoire des hommes illnstres de l'ordre de Saint Dominique (Paris 1743—1747, 4 voll.); Andr. Rovetta, Bibl. illustr. virorum Lombard, ord. praedic. (Bonon. 1691); Seraph. Razzi, Vite dei santi e beati del ord. de praedic. (Florenz. 1577, herdr. en vor-meerd. ib. 1588, Panorm. 1605); van denzelfden schrijver:

de cjli huomini del ord. praedic. (Lucc. 1596); Hyac. Choquetti, Sanct. Belg. ord. praedic. (Duaci 1618); Ant. Malleti, Ihstoire des papes, cardinaux etc. des freres prêcheurs (Par. 1G34); CAnnée dominicaine, ou les vies etc. (Ambian. 1678); terwijl een Bullarium ordinis dominicani door Ant. Bremond (Rom. 1751) is uitgegeven.

DOMINICHINO. (Zie Zampieri).

DOMINIQUE of DOMINICO. Een dor Caraïbische eilanden in Noord-America, tusschen Martinique en Guadeloupe gelegen, 13^ v. m. groot, door Columbus den 3den Nov. 1493 op een zondag ontdekt, en door hem daarom Dominica genoemd. Het wordt in Cabes-Terre, en Basse-Terre (het hooge en lage land) en in 10 kerspelen verdeeld; heeft in het midden hooge steile bergen, waarvan vele vulcanisch zijn, en waaruit onderscheidene rivieren ontspringen. De lucht wordt er door de oostewinden veel veraangenaamd, en do grond is zeer vruchtbaar. Men bouwt er tabak, cassave-wortelen, vijgen, pataten, cacao, indigo enz. en hoeft er eampeche-hout, wilde kaneel en banaan-boomen enz., doch de voornaamste voortbrengselen bestaan in suiker en koftij,. Ook vindt men er paarden, rundvee, ezels, schapen, geiten , gevogelte, visch, slangen enz. Roseau is de hoofdplaats des eilands, waar zich de Franschen versterkt hadden. In 1761 werd het door de Engelschen veroverd; in 1802 door hen weder aan de Franschen terug gegeven; doch sedert 1814 weder door hen bezet. Het eiland, waarop vroeger de Caraïben woonden, bevat 23000 inwoners.

DOMIÏIANUS (Titus Flavius), geb. in het jaar 51, was de zoon van Vespasianus en als Romeinsch keizer in het jaar 81 de opvolger van zijnen uitmuntenden broeder Titus. Ofschoon hy na het aanvaarden der regering door wijze wetten en gestrenge handhaving van geregtigheid beteren dunk van zich deed opvatten, dan waartoe zijue vroegere buitensporigheden verwachting gaven, beging hij al spoedig de grootste wreedheden, die zelfs zijne naaste betrekkingen dermate van hem afkeerig maakten, dat zijne gemalin Domitia deel nam aan eene zamen-zwering tegen zijn leven, dat deze afschuwelijke tiran dan ook door de hand van zijnen vrijgelaten slaaf Stephanus verloor, den 18den September 96.


-ocr page 95-

DOM—:

DON.

85

DOMMEKRACHT of AARDWIND is een werktuig, dienstig om zeer zware lasten tot eene goringe hoogte op te winden. Fig. 1 stelt do hoofdinrigting voor. Bij E is een handvat waarmede men den zwengel E D kan omdraaijen; de spil van dien zwengel, draagt een rondsel D , dat met zijne tanden op die van een rad B vat. De kracht op de tanden van dit rad uitgeoefend, is dus zooveel maal grooter dan de kracht in E anngebragt, als de straal van het rondsel I) in de lengte van den zwengel D E begrepen is. (Zie Hejboom en liader-pw*. .ffl werk). Do spil van het rad B draagt oen tweede gt; Hl lilllll rondsel C, waarvan de tandon vatten in die van eene getande staaf of hengel A. De kracht op deze staaf werkende is dus weder zooveel maal grooter dan die aan den omtrek van B, als do straal van het rad B grooter is dan die van hel rondsel C. Men ziet dus hieruit dat de staaf A goligt wordt, door oeno kracht die zooveel malen grooter is, dan de kracht werkende in E, als het product van D E mot don straal van het rad B, grooter is dan hot product vair do stralen der rondsels. Het is aan den anderen kant ook ligt in te zien, dat de beweging van den last bij A op de staaf gestold, in dezelfde verhouding langzamer is, als die van do hand bij E. Daarom heeft men somtijds slechts een rondsel D dat onmiddelijk op den heugel werkt.

Dc staaf A draagt een vork en meestal ook van onderen een uitstekenden tand om den last to vatten. De goheele inrigting is besloten in een houten gestel.

Om het terugloopen van don zwengel te voorkomen, is zijne spil voorzien van een buiten de kast uitstekend rad n, 6g. 2, waarvan de tandon worden tegengehouden door een pal m, die om ^ eene spil o kan bewegen. Wil men den heugel in

v ' hot blok terug winden, dan legt men dien pal

F'8' 2' in don stand m'.

DOMMEL (De). Eono rivier, die in Belgisch Limburg haren oorsprong neemt en langs onderscheidene dorpen iu de ineijerij van 's Hcrtogenbosch, alsmede voorbij do stad Eindhoven loopt en na bij Poer do Tongelrecp, bij Boxtel de Beerzo en bij 'sHor-togonbosch de Aa tc hebben opgenomen, bonedon deze stad den naam van Dieze ontvangt en bij Crevecoeur in de Maas valt. Deze rivier loopt met aanzienlijke kronkelingen on wordt to Boxtel voor kleine vaartuigen bevaarbaar. Zij komt reeds in oorkonden van do VIIIquot;te eeuw onder den naam van Duthmala voor. Zie over het geschiedktindigo, haar betreffende: Mr. W. C. Ac-korsdijk, in de Vader!. Letleroef 1800, Meng. bl. 251, volgg.

DOMPELAAR. (Zie Pompen on Zuiger).

DOMPELSTEK, een ijzeren pin of bout, die bij de moeste gewone radploegon loodregt, in opzettelijke daartoe in den ploeg-balk aangebragte gaten, voor het zoogenoemde zool of zoli-pond, gestoken wordt, om zoo doende do verbinding van den achter- en voorploeg daar te stollen en den afstand tusschen beide te bepalen, waardoor tevens de diepgang gewijzigd wordt. — Dit woord verdient in zoover eenige bijzondere aandacht, daar liet zelfs bij landbouwers als naam van genoemden bout in weinige streken bekend schijnt te zijn.

DOMREMY, bijgenaamd LA PUCELLK. Gehucht in het Pransche departement der Vogesen, mot 320 inwoners, waar in 1412 Jeanne d'Arc (zie Maagd van Orleans) geboren werd. Het huis waar zij het levenslicht zag, bestaat nog en werd in 1830 tot eene school voor meisjes ingerigt.

DON (De), bij de Ouden Tanais, na de Wolga on den Dnieper, do voornaamste rivier in Europa, neemt haren oorsprong in het kleine meer van Sint Iwanow nabij Tula, in het gouvernement van dien naam. De vaart op dezelve is mooijelijk om ondiepte in den zomer; zij loopt eenige mijlen zoo nabij do Wolga, dat de tusschonruimte niet moor dan 12 tot 15 mijlen is. Peter de Groote heeft deze beide rivieren met elkander trachten te voreenigen. De D. noemt 80 kleinere rivieren op, waaronder de merkwaardigste zijn de Moschta, de Woroneseh, de Choper, de Medwediza, de Ilowla, de Manitsch, de Sosna en de kleine Don. De lengte van den Don bedraagt 240 mijion.

DONATISTEN. In do geschillen met dezen, waardoor de

Christelijke kerk, vooral in Africa, in en nog na do 1V,,I, oouw beroerd werd, waren twee kerkvoogden betrokken, die beide don naam van Donatus droegen, do een bisschop van CasaoNigrae, de ander van Carthago, on 't is onzeker naar wien van dio beiden de aanhang genoemd is, die niet alleen do kerk, maar ook den staat gedurende geruimen tijd hevig heeft verontrust. Gelijk vele kerkelijke geschillen, zoo waren ook doze uit geringe beginselen ontstaan. Toen Monsrius, bisschop van Carthago, in het jaar 311 overleden was, kozen de Africaansche bisschoppen don aartsdiaken Cecilianus tot zijn' opvolger; maar zonder de aankomst dor Numidische bisschoppen af te wachten, die steeds hadden medegestemd bij de verkiezing en tegenwoordig waren geweest by de inhuldiging dor bisschop van Carthago. De twist, daardoor ontstaan, werd door do mededingers van den gekozene dermate aangeblazen, dat de Numidiërs eene kerkvergadering zamenrie-pon, in welke Cecilianus word veroordeeld en de diaken Majo-rinus in zijne plaats aangesteld. Van toen af was de Africaansche kerk in twee partijen verdeeld, die op vele plaatsen ieder hun bisschop hadden. Keizer Constantinus do Groote, van deze geschillen kennis genomen hebbende, deed ze onderzoekon dooide bisschoppen Melchiades van Rome, Matornus van Keulen, Rheticius van Autun, en Marinns van Arlos, aan wie naderhand nog zestien anderen werden toegevoegd. Dezen stelden Cecilianus in 't gelijk, maar de D. weigerden zich aan die beslissing te onderwerpen en beriepen zich op de uitspraak van den keizer, dio, eerst te Arlos in 314, daarna tc Milaan in 316, de zaak nogmaals door eene kerkelijke vergadering in tegenwoordigheid van beide partijen liet onderzooken, en toen do D. zich wederom niet aan de voor hen ongunstige uitspraak onderwierpen, hen van hunne kerken beroofde en hunne bisschoppen verbande. Hiermede waren echter de geschillen niet gedempt; landloopers trokken onder den naam van Circumcclliones door het land en vervulden het met roof, moord en brandstichting, en daar de zaak op eenon burgeroorlog scheen te zullen uitloopen, trok de keizer de wetten tegen do D. in ou liot vrijheid om hunne partij, of die van Cecilianus aan te kleven. Doch Constantinus' opvolger Constans wendde in 348 nieuwe pogingen aan om de scheuring te boelen, ook door geweld van wapenen, terwijl Augus-tinus, bisschop van Hippo, zich met al de kracht zijner welsprekendheid beijverde om de D. te bestrijden. Dozen, hun aanhang openlijk voor de eenige ware kerk verklarende, hielden zelfs den doop, door do overigen bediend, voor niet geldig en pleegden, tegenover vervolgingen hun aangedaan, vele en velerlei dwaasheden en wreedheden. Langzamerhand ging hun aanhang te niet, doch de sporen dier oneenigheden duurden nog tot in het laatst der VIdo eeuw voort.

Zie over deze scheuring, de afzonderlijk uitgegeven monogra-phiën; Optatus, De schismcite Donatislarum, ed. a Dupin (Antv. 1702); F. Baldtiinus, ] lis tor ia Carthaginiensis collalionis (Paris. 1566); J. C. Dannhauer, Disputatio ad coUationem Carthaginiensem (Argentor. 1651); J. P. Storr, Ausführliche und griindl. Nachrichl von den Donatisten (Heilbr. 1713); alsmede J. H. Ott, voor zijne Annates Anabaptist. (Basil. 1672); Valesius, in Eusebii ITist. Ecclesiast. (ed. Cantabr. 1720) pag. 775; Natalis Alexander, De Donato ei Donatislis, in Hist. JEccles, iV. T. (Par. 1676—1686), M. Leydeekor, De Donatistarum schismate in: llist. Eccl. .\fric. (Traj. ad Rh. 1690); H. Witsius, De schismate Donatistarum, in: Miscell. sacr. (Traj. ad Bh. 1692).

DONATUS (.iEi.itis) was een Latijnsch taalkundige, die in de IVde eeuw leefde en wiens schriften, door Lindomann in zijn Corpus Grammaticorum Latinorum (D. I) uitgegeven, in do middeleeuwen en ook nog later, veel tot het onderwijzen van de latijnsche taal zijn gebruikt. Ook schreef hij oenen Commentarius op de blijspelen van Terentius, die evenwel slechts gedeeltelijk tot ons is gekomen en in den Terentius van Klotz (Leipz. 1838— 1840, 2 voll.) is opgenomen. De grammaticale schriften van D. zijn vooral merkwaardig als een dor eerste boeken, die met beweegbare letters door Laurens Koster zijn gedrukt, en waarvan do overgebleven fragmenten uit dien hoofde tot de kostbaarste overblijfselen in de geschiedenis der boekdrukkunst bohooren.

DON AU. Do grootste en mugtigste rivier van Europa, na de I Wolga, door do Ouden Danuhius en Ister genoemd, ontspringt I uit het Schwarzwald in het groothertogdom Baden, tusschen de borgen Roszock en Briglrain on wordt van daar tot aan Donan-


-ocr page 96-

DON.

86

eschingon Broge genoemd. Eerst nadat zij do Brigach in zich heeft opgenomen, verkrijgt zij den naam van Donau; stroomt eerst oostwaarts door steile kalksteenrotsen, dan langs Sigmaringen door vlakkere streken in noordoostelijke rigting tot Ulm, waar zij 230 voet breed en bevaarbaar wordt. Zij vloeit verder in dezelfde rigting door Beijeren, dikwijls in moerassen aan de zijden uitvloeijend, langs Donauwerth, Neuburg, Ingol-stadt, Kegonsburg, Donaustauf; daarop wendt zij zich naar hot zuidoosten tot aan l'assau, waar zij do Inn in zich opneemt: zij stroomt verder door Oostenrijk met een bed dat somtijds 400, dan weder 2,400 schreden breedte heeft, somtijds met geringe snolheid, dan weder bruisend in draaikolken tusschen steile oevers, langs Kroms, Klooster-Neuburg, Weonon , tot zij de Hongaarscho grenzen binnen treedt en aldaar langs Presburg en Ofon vloeit. Zij verandert dan hare rigting geheel zuidelijk, vloeit tusschen uitgestrekte moerassen door, neemt de Drau in zich op en dringt vervolgens tusschen het Banater granietgebergte en het Servische kalkgebergte door, waar zij bij Orsova in de zoogenaamde ijzeren poort (Demirkapi) hare gevaarlijkste engte heeft. Bij Kladova verbreedt zij zich op nieuw en vloeit weder oostwaarts, langs Widdin en Rassova door Walachije; nog eenmaal verandert zij hare rigting' en stroomt plotseling noordwaarts, verdeelt zich daarop in 3 groote en vele kleine armen, welke oostelijk vloeijen, eene groote delta vormen en zich in de Zwarte zee storten. De lengte van den Donau bedraagt 380 Duitsche mijlen; hij is zeer vischrijk, doch heeft voor don handel nog slechts eene geringe beteekenis.

DONDER is het ratelend of rommelend geluid dat de bliksem vergezelt; de oorzaak moet waarschijnlijk gezocht worden in elkander spoedig achtervolgende uitzettingen en daaropvolgende zamenpersingen van do lucht, in terugkaatsingen en welligt ook in den gekronkelden loop der bliksemstralen. Zie: Krecke//«nrf-hoek der Algem. natuurk. Aardrijkskunde.

DONDERBEITELS, DONDEEKEILEN, DONDEBSTEE-NEN. Onder deze benamingen, kent men de hier en daar op de oppervlakte van den grond of in geringe diepten aangetroffen wordende, wigvormige steenen. Zij bestaan meestal uit massa's van serpontijn, basalt, dioriet, vuursteen, enz. welke door kunst zijn toegespitst, hetzij geslepen of gehakt en hebben voor de vroegste bewoners van het land gediend tot strijdwiggen, strijdbijlen , pijlpunten, offermessen, enz. Ook worden uit onkunde door de landlieden in vele provinciën van ons vaderland, de versteende of in vuursteen veranderde echiuiten (zie Echiniten) en belemniten, (zie Belemmten) welke zij somwijlen in hunne landen vinden dondersteenen en donderbeitels genoemd. Deze zouden volgens hunne meening, gedurende zware onweders, door den donder uit de wolken nedcrgeschoten worden. Aan deze versteeningen of zoogenaamde dondersteenon, worden dan, naarmate van do beperktheid hunner begrippen on van hunne bijge-loovige denkbeelden, veeltijds wonderbare eigenschappen toege-schroven. Ook zoude het huis, waarin zich een dondersteen bevindt, togen hot inslaan van don bliksem beveiligd zijn.

DONDERBOLTEN. (Zie Korenbouten),

DONDERBUS. Een klein bronzen geweer van hot kaliber van 1 tl' of j ft', met oen houten lade en kolf, on waaruit kogels, kartetsen en allerlei kleine projeetilon, oud ijzer enz. wordt go-schoten. Zij worden nog wol aan boord van schepen gebruikt en bewegen dan oven als do draaibassen om een pin.

DONDERGOUD. (Zie Knalgoud).

DONDERKEILEN. (Zie Donderbeitels).

DONDERPADJES. (Zie Kikmrsch en Pad).

DONDERPOEDER. (Zie Knalpoeder).

DONDERSTEENEN. (Zie Donderbeitels).

DONDERZILVER. (Zie Knalzilver).

DONELLUS (Hugo) of DONEAU, een tijdgenoot van Cujacius maar in wotonschappolijke rigting en inborst geheol verschillende, word in hot jaar 1527 geboren. Hij kan als hot hoofd der dogmatische school in de regtsgeleordhoid beschouwd worden. Als hooglooraar te Bourgos zag hij zich door geone geringere schaar van hoorders omgeven, dan de bovengemelde Cujacius, die, zoo hij in historische en philologischo kennis en smaakvolle voordragt D. overtrof, de philosophischo scherpzinnigheid en de dialektiek van dezen miste. Ook hierin verschilde D. van zijn ambtgenoot, dat hij protestant was en ijverig doel nam aan do godsdienstige geschilion, hetgeen hom in 1572 noodzaakte zijn vaderland to verlaten. Na te Heidelberg oenigen tijd hoogleeraar te zijn geweest, word hij in 1579 naar Loydon beroepen, waar hij tot aan 1787 bleef, toen hij, wegens bemooijingon ten voordeoio van Leicester, door de staten word afgezet. Sedert was hij hooglooraar te Altdorf en besloot den 4dcquot; Mei 1591 zijn onrustig leven. Zijne werken, waaronder vooral de Commentarii Juris civilis nog heden in hoogo achting staan bij do regtsgeloordon, zijn herhaaldelijk gedrukt. Zeer goed is de uitgave, in de jaren 1762 tot 1770 te Lucca bezorgd, in 12 folio doelen.

DONGOLA. Landschap in Nubië, aan den pacha van Egypte sedert 1820 onderworpen. Het strekt zich uit van de grenzen van Mahas tot Sjockia on is zeer vruchtbaar. Do voornaamste voortbrongsolon zijn: katoen, saffraan, opium en indigo, terwijl ilo paarden en rundoren van eene voortreffelijke hoedanigheid zijn, en do schapen eene harde, maar zoor sterke wol leveren. Do bevolking, welke aantal niet mot juistheid bekend is, bestaat uit twee, zeer van elkander gescheiden stammen; de eigenlijko Dongolanon, afstammelingen van de oude Acthiopiërs, en de Arabieren. Do hoofdstad Niouw-D. genoemd, in onderscheiding van de geheel vervallono oude, D. Adsjoos, is de zetel der Egyptische ambtenaren en heeft oenen druk bezoehton bazaar. Zij ligt nabij den Nijl en in haren omtrok vindt men vele merkwaardige oudheden, waaronder oen groot grafgesteente nabij het vlek Korma. De beste berigten omtrent dit land zijn gegeven door Prins Pückler Müskau, die het bereisd heeft. Zie zijn Aus Mehemed-AWs Reich, Stuttg. 1844, 3 din.

DONIZETTI (Gaeïano), componist, geboren to Bergamo don 25s,en September 1797 en aldaar overleden den 8quot;lcn April 1848. Hij leerde do eerste beginselen der muziek op het Lyceum zijner vaderstad en genoot later het onderwijs van Simon Mayr in de compositie. Zijne familie wilde hem tot rogtsgeloorde of tot schilder opleiden, doch D.'s neiging tot de toonkunst godoogde geene bijmenging van andere studio on hij vertrok naar Bologna, om aldaar de kerkmuziek onder do leiding van Pilotti en Pater Mattoi te bestuderen. In 1814 to Bergamo teruggekeerd, was hij reeds in staat missen, miserere's en andere hoogere muziekstukken ter uitvoering aan te bieden; ook werd hij spoedig tot koorzanger in do Basilica di San-Maggiore aangesteld; doch dit bevredigde zijne eerzucht niet en hij besloot in do compositie van opera's te beproeven of hij moordoron lof kon inoogsten. In 1819 werd zijne eerste opera Enrico di Borgogna te Venetië gegeven. De uitslag was wol niet ongunstig, doch noch deze, noch 19 daarop volgende opera's zouden zijn' naam vereeuwigd hebben. Eerst met de opera L'esule di Roma, te Napels het eerst gespoeld, werd zijn roem gegrondvest, welke voornamelijk steeg door zijne daarop gevolgde voortbrengsels Anna Bolena 1831, L'disire d'amore 1832, Marino Paliero 1835, Lucia di Lammermoor 1835. La fille du régiment 1840. Deze stukken werden in alle voorname schouwburgen van Europa gegeven en met geestdrift aangehoord. Van dien tijd af worden ook D.'s omstandigheden gunstiger; reeds was hij in 1834 Maestro di Camera te Napels geworden, na Zingarelli's dood werd hij aldaar directeur van het conservatorium dor toonkunst. Hij componeerde nu nog in 1842 Linda di Chamounix, in 1843 Maria di Rohan, Don Sebastiano en in 1844 Caterina Cornara; doch verviel toen tot eene zwaarmoedigheid of liever stompheid van geest, die hom ongeschikt voor allen arbeid maakte en hom bijbleef tot aan zijnen dood. D. was een der vruchtbaarste componisten van opera's en ofschoon hij bij Rossini en Bellini achterstond in rijkdom van melodie, zal men toch moeten erkennen dat hij beiden in dramatische waarheid en degelijkheid van uitvoering overtrof.

DONJONNE zegt men in de heraldic van een kasteel of toren, waarop een of meer, gewoonlijk drie torentjes geplaatst zijn; hot getal moot worden opgegeven. Hot wapen van Spanje wordt op do volgende wijze goblazoneord; Espagne porte écarteU; au 1et 4«,ne fi', gueules au chateau donjonné de 3 tours, chacune sommée de. 3 crénaux d'or, fermé d'azur et mafonné de sable, ct au 2lt;^, et Qimc (J'argent an lion depourpre, cowonné d'ejr. Hot 1® en 4C kwartier is voor Castilië, hot 2° en 3° voor Loon.

DON JUAN D'AUSTRIA. (Zie Oostenrijk, Don Jan van).

DONKER CURTIUS (Hendrik Hekman), geb. te 's Herto-gonbosch in 1778, was een uitmuntend godgeleerde en eon man, die gedurende de laatste jaren van zijn loven oenen belangrijken


-ocr page 97-

DON—DOO.

87

invloed nitoefendo op het bestuur der Nederlnndschc Hervormde Kerk. Hij was predikant, eerst te Blaricum en Laren (1800), vervolgens te Muiderberg (180 IJ, laatst en langst (1802—1839) te Arnhem, waar hij den 25,llt;,n Julij 1839 overleed. In de godgeleerde wereld heeft hij zich bekend gemaakt door een Specimen Hermeneut.-theolog, de. Apocalyps!, ab indole etc. Johannis apostoli non abhórrente (Traj ad Rhen. 1799), alsmede door eene menigte beoordeelingen en andere opstellen in het Tijdschrift: Goilye-leerde Bijdragen; als kanselredenaar door Leerredenen (Arnh. 1815) en Nagelaten Leerredenen, uitgegeven door zijne ambtgenooten Overduyn en Steenmoijer (Arnh. 1840), gelijk ook door enkele gelegenheids-leerredenen. Van de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk was I). C. vele jaren lid en voorzitter.

Zie over hem; Overduyn, Leerrede Ier gedachtenis van II. II. Donker Curtius (Arnh. 1839); P. van der Willigen, leis over II. H. Donker Curtius voor de aangeli. JS'nyelaten Leerredenen, en Handelingen der Maatsch. v. A'ed. Letterk. 1840, bladz. 9—15; Kunst- en Letterbode, 1839, Nquot;. 33.

DONNER (Geoku Iï.vpii.vkl). Een beroemd beeldhouwer, in 1695 te Eslingen in Neder-Oostemijk geboren, was een leerling van Johann Giuliani. Zijne werken pronken in verscheidene kerken en paleizen van Oostenrijk: inzonderheid bewondert men grootelijks de voortreffelijke beeldzuilen, die ten sieraad van de fontein op de nieuwe markt te Weenen verstrekken. D. had zijn geheelc leven met tegenspoed en bekrompene omstandigheden te kampen en werd eerst na zijnen dood op zijne waarde geschat. Hij overleed te Weenen den 16,len February 1741.

DONS. De zachtste, kortste en fijnste vederen, welko zich aan den hals en het onderlijf, inzonderheid van ganzen, eenden, zwanen en andere watervogels, onmiddellijk onder de bovenste veren bevinden. De schoonste D. krijgen wij uit het noorden van do Eidergans. De geheele vellen van don vogel, waaraan de D. nog vast zit, worden tot moffen, voering, en randen rondom kleederen gebruikt; doch do D. van den struisvogel bezigt men tot hoeden.

DOOD. Een woord van ontkennende beteekenis; ophouden van het leven. — Het is niet altijd even gemakkelijk te bepalen of inderdaad al het levensvuur is uitgebluscht; dan wol of de levenskrachten slechts voor eenigen tijd sluimeren om later weder te ontwaken. Men heeft gevallen waargenomen waar monschen voor gestorven werden verklaard, terwijl het later bleek dat zij inderdaad nog leefden; de zoodanigen heeft men schijndooden genoemd. (Zie Schijndood).

Het is dus van belang dat men de herkenningsmiddelen van den dood wete. Het hart klopt niet meer, do klopping is zelfs bij aanlegging vau het oor of den stethoscoop op de borstkas niet meer hoorbaar. De ademhaling heeft opgehouden, zoodat een voor den mond gehouden stuk glanzend glas niet beslaat. Do oogen missen het vuur, hetgeen dikwijls nog kort voor het afsterven daarin voorhanden was, het bindvlies van het oog vormt plooijen en het vocht van de voorste oogkamer is meestal reeds den tweeden dag na het ophouden van het leven dof, ondoorschijnend. De ledematen zijn kort na het overlijden slap, de na-tumlijke openingen zijn niet gesloten, de onderlip en de overige gelaatstrekken hangen naar beneden en geven gehoor aan de algemeene wetten der zwaartekracht. Eenigen tijd na het ophouden van het leven, somtijds 8—24 uur daarna, worden alle deelen stijf en hard (lijkverstijoing, rigor mortis) en het kost dan moeite do houding der deelen te veranderen. Het snellere ol' langzamere ontstaan van de lijkverstijving hangt dikwijls af van de ziekte, die aan het leven een einde heeft gemaakt; in sommige gevallen blijft deze geheel uit. Na 24 of 48 uur te hebben bestaan, wijkt deze lijkverstijving wederom en het lijk geeft dan aan de algemeene wetten der scheikundige verwantschappen gehoor en gaat in ontbinding over. Eene belangrijke eigenschap van lijken is ook die, dat de temperatuur van de omringende atmospheer gelijk staat niet alleen met die der oppervlakte maar ook der inwendige deelen des ligchaams, zoodat eene thermometer in do maag gebragt, dezelfde hoogte blijft behouden, die hij voor het inbrengen aanwees. Men heeft vooral hierop en op het gemis aan hartgeluiden bijzonder te letten, waar het twijfelachtig is of men met schijndood dan wel met werkelijken dood te doen heeft. v. P.

DOOD. (Fabelkunde). Het verschijnsel, waarmede 's menschen leven hier op aarde een einde neemt, moest natuurlijk ceneu diepen indruk op de gemoederen der overblijvenden te weeg brengen. Gelijk zich de denkbeelden der menschen aangaande hunne betrekking tot de natuur en de bestemming van hunnen onstof-felijken geest vormden en veranderden, zoo ook veranderden hunne gedachten omtrent dit verschijnsel, zijne oorzaken en werkingen. De Grieken hadden voor den D. meer dan eene godheid, ïhanatos en Kaercn. De eerste, een zoon van den nacht, en een broeder van den slaap, wordt door do zon niet bestraald, draagt een ijzeren hart in den boezem en kent geen mededoo-gen; hij houdt vast dengenen, dien hij eenmaal gegrepen heeft, en is deswege bij goden en menschen evenzeer gehaat. Met deze becldtenis schijnt wel niet zeer overeen te stemmen het denkbeeld van broederschap met don weldadigon en zorgverdrijvenden slaap; maar hierbij moet men in aanmerking nemen, dat de D. tweederlei is, namelijk: of in dien zin, dat hij, als oen medegenoot van het onveranderlijk noodlot, een vijand van ons leven en ons geluk is, en daarom een schrikkelijk, gehaat, onverbiddelijk wezen aantoont; of dat, zoo die strijd eenmaal gestreden is, en de doode in het eenzaam graf ter neder ligt, die rust voor hem dan gelijk is aan eenen weldadigon slaap. In dit laatste begrip was do D. vooral een voorwerp dor beeldende kunst. Wat do Kaeren betreft, deze, in het begin voor eene enkelroudigo godheid gehouden, werden naderhand vermenigvuldigd, en waren eigenlijk niets anders; dan eene persoonsverbeelding van het slagveld, en de daarop plaats hebbende tooneclen van verwoesting en dood. Zij — dochters van don nacht, uit het donkere gelaat op hare witte tanden knersende, vreesselijk rondziende, met bloed bemorst, onvcrzadelijk strijdende om de in den slag gesneuvelden en alle dorstende naar bloed — grijpen met hnro lange nagels naar den zoo even gevallenen, of gewonden, en zijne ziel daalt neder in de onderwereld. Van menschenbloed verzadigd, werpen zij hem achter zich weg en koeren naar het gewoel van den strijd terug. Zij zijn de gezellinnen van het noodlot en den D.

In later tijd lieten do Christenen den D. ook dikwijls verschijnen in de gedaante van een geraamte houdende eenen sikkel in de hand, waarmede hij de stervelingen, als het gras, wegmaaide; doch tegenwoordig, nu zich de verbeelding heeft uitgeput, om de scheiding van de genoegens des levens hoogst treurig, en den dood zclven als allerverschrikkelijkst af te schetsen, begint men de zaak uit een meer gunstig oogpunt te beschouwen, waartoe de Christelijke godsdienst ons alle aanleiding geeft. Volgens deze wordt ons ligchaam hier wel gezaaid in verderfelijkheid, maar zal het eenmaal in onverderfelijkheid verrijzen, en zullen wij, aan de andere zijde des grafs, in eenen volmaakteren staat elkander wedervinden.

DOODE HAND. De afleiding van dit woord wordt verschillend verklaard. Het dient om aan te duiden, dat do goederen, die aan kerken, kloosters of dergelijke inrigtingen, die niet sterven , toebehooren, onvervreemdbaar en aan het verkeer onttrokken worden. De belangrijke strijdvragen, die aangaande de doodo hand zich voordoen, beginnen eerst met de Christelijke godsdienst. De oudheid beschouwde de godsdienst als eene staatsinstelling; de verhouding van den staat tot hot vermogen der godsdienstige instellingen werd dus als van zelve aan de hand gegeven. Het Christendom daarentegen nam spoedig tegenover den staat eene onafhankelijke stelling in en wist zich ook ten aanzien van het kerkelijke vermogen als regtspersoou te doen erkennen. Als regts-persoon nu was het der Kerk geoorloofd goederen te verkrijgen, die weldra door talloozc en aanzienlijke schenkingen eene bovenmatige uitbreiding verkregen, ja, daar zij onvervreemdbaar waren en tevens voor vererving onvatbaar, den geheelen grond dreigden in te zwelgen. Heeds in do II',e eeuw vindt men derhalve pogingen van wereldlijke vorsten tot beperking dezer aan-groeijing dor kerkgoederen, maar de meest gestrenge verbodsbepalingen wist de geestelijkheid te ontduiken. Eindelijk bragt de Hervorming in verscheidene landen eene secularisatie der geestelijke goederen tot stand, en werd in die landen met goed gevolg het verbod gehandhaafd voor de kerkelijke instellingen om niet dan in zekere bepaalde gevallen onroerende goederen te verkrijgen. Hetzelfde begint men sedert do Fransche revolutie in do Katholieke staten. Het verbod der Doodo hand werd een der beginselen van het constitutionele staatsregt en vond een grooten


-ocr page 98-

DOO.

88

steun in do staatshuishoudkunde, die hot nadoel van uitgebreide goestolijke goortoren overtuigend bewees. Belangrijk is in dien opzigte do felle strijd, dien in do moeste Katholieke landen (zoo als Sardinië, België, Spanje, Frankrijk) de Liberalen tegen de roomscho goestolijkhoid te voeren hebben tot handhaving of invoering van het vorbod der vervreemdingon in do Doodc hand. Over dit laatste is, wat België betreft, vooral belangrijk het werkje van Jean van Damme (Frèro-Orban), La main-morla el la Charité, Bruxelles 1854. — Vergelijk nog het Slaafs-lexicon van Rotteck en Welcker op hot woord: Kirchmvermogen, en C. J. vau Nispen van Pannerden, Hel regl van veremiging, Leiden 1853.

DOODE KOP. (Zie IJzeroxyde).

DOODENÜANS. Aldus noemt men in do gesohiodonis der | beeldende kunsten die groepen, door welke do heerschappij des . doods over het monsehdom zinnebeeldig wordt voorgesteld. Onder de vele en zeer uitoonloopondo afbeeldingen van den dood is bepaald aan het Christendom die eigen, welke hom voorstelt als een geheel of bijna geheel ontvleeseht geraamte, niet zelden gekleed of ook mot een doodlaken omhangen en bijna altijd, ten minsten in do latere eeuwen, mot oono zeis in de eene, en oen zandloopor in do andere hand '). Deze voorstelling ontwikkelde zich in de middeleeuwen tot eene van het sterven, als oen go-leid worden van den stervende door den dood naar het graf, of ook, ingevolge hot doel der voorstolling, naar hot laatste oordeel. Gelijk oehter ook in de kerkelijke architectuur der XIVdc eeuw, blijkens do afbeeldingen van allerlei monsterachtige of symbolische gedaanten, zich een humoristisch karakter in de ernstigste voorstellingen vertoont, zoo is zulks ook het geval met de genoemde zinnebeeldige van het sterven en vandaar die, dat de dood, onder muziek on dans, zoowel afzonderlijke personen als grootere of kleinere groepen ten grave leidt. Deze allegorie bleef echter niet bij eene voorstolling door penseel, graveerstift of beitel; zij werd naar het schijnt, wol eens opgenomen in de dramatische optogten, welke gedurende do middeleeuwen in do kerken of op do kerkhoven plaats grepen, en zelfs tot wezenlijke tooneelvoorstollingen, met sprekende en handelende personen — doorgaans geestelijken — klommen. Do stof daartoe was bijna altijd ontleend uit bijbolsche geschiedenissen, uitgekozen in oenige betrekking tot het feest van den dag, waarop die voorstellingen plaats hadden of tot den heilige, aan wien do kerk waarin zij vertoond worden, was toegewijd — beide dikwijls hetzelfde. Bepaald schijnen de dooden-dansen te zijn voorgesteld op den gedenkdag der slagtoffers van den Bothlehemsehon Kindermoord (28 December). In de oude Kerk verbond zich de herinnering aan deze kindoren met die aan de Maccabeeuwsche slagtoffers van Antiochus' vervolging tegen de Joden, en wol omdat dezen zoowel als genen beschouwd werden als martelaars, niet met water, maar alleen met hun eigcu bloed gedoopt, en 't is volgens sommigen uit hun optreden bij do uitvoering van den doodondans, dat deze den naam van Chorea Maccahaeorum en Dame macabre ontleend heeft 1). Bij dien dans werden dichtmatige gesprekken, meest in vierregelige strophen, gehouden tusschon den dood en zijne offers, van welke middeleenwsche poëzy nog overblijfselen zijn bewaard; o. a. in ons land op eene kalkscbildering der legende: der drie dnorlen en drie levenden, tegen den westelijken muur der Groote Kerk te Z. Bommel 2), en in Ticknors geschiedenis der Spaan-sche letterkunde, waar oen aantal van 79 achtregelige couplet-ton: La danfa i/eneial (li los mortvos, voorkomen.

1) Zio over do verKchillondü afbeeldingen van den dood r Lessings Abhand-lung , wie die Alten den Tod gehildei luiben, en Bosscha, Over de afbeelding van den dood, in vhii Kampens Magazijn, O. I, bladz. 1—34.

2) Danse macuhre noemde men in /nideiijk Frankrijk , reeds in de XIVü eeuw, den doodendans, die op de kerkhofsmuur was afgebeeld. Hoogstwaar-schijnlijk ontleent dit woord van het Arabisuhe tnakbar, meervoud makabir, en dat van de Moren in .Spanje overgenomen, begraaf plaats of kerkhof bo-teekent, zijnen oorsprong. Danse macabre beteekent dan eenvoudig Kerkhofs-dans. Uit misverstand heeft men het later van Maeeaheeuwen of ook van Macarius (Macaire) afgeleid.

3) Zie de hieronder aangehaalde verli. van Prof. Kist , bl. 58 vv. De go-noemde legende, of le dit des trois worts et des trots vi/s, is waarsch^uliik de aanvang en de grondslag geweest tot de later inecr ontwikkelde doodeu-dansen.

Uit het genoemde tijdvak dagteekenen do moeste gebeeldhouwde en geschilderde doodendanson, van welke eene groote menigte wordt vermeld door de aan het slot van dit art. aan te halen' schrijvers over het onderworp in hot algemeen en afzonderlijk beschreven in: Stottler, Nitclaus MatmeJs Todtentanx zit Bern, um 1515 (Bern 1830); B. Lou, Todtentanx m ehemaligen Jesuilen- ■ Icloster in Luzern, (Luzern 1843); Jubinal, Explication de, la danse, des morts de la Chaise-Dieu (Par. 1841); Ausführliche Beschrei-bung und Abbildung des Todtentanzes in der Marienkirche zu Ltibeck (Lubeck 1831) en andoren. De beroemdste onder allo doodendanson is de Bazdsvhe, welko vroeger wel eens verkeerdelijk aan Holbein werd toegeschreven, doch die eerst in 1568, door een' zijner leerlingen. Hans Hugo Glauber, naar oono veel oudere daar aanwezige voorstolling slechts werd opgeschilderd ') Dit stuk was geplaatst op don muur van oen' der kruisgangen van een voormalig vrouwenklooster, later de Fransche kerk, te Bazel, doch is sedert ruim eene halve eeuw geheel verdwenen, daar het te zeer aan de open lucht en vochtigheid was blootgesteld geweest, en de muur zelf in 1805 is afgebroken. Er zijn niettemin onderscheidene boschryvingon en platen van, waaruit men weet in hoever bet met het algeineeno karakter dier doodendanson overeen kwam en in hoever liet daarvan verschilde quot;). De gewone vorm der bedoelde voorstellingen is die, dat z\j bestaan uit oenige paren, bijna altijd 12, geestelijke en wereldlijke personen, in afdalomlen rang geordend, ieder paar afgewisseld door den dood, die zelden als geraamte, maar bijna altijd als eene zoor magere gestalte, mot oen doodlaken of andere kleeding-stukken omhangen, wordt afgebeeld. Moestal gaat zulk eene doodsfigunr aan de gohoele groep vooraf, dansende en op eene fluit of schalmei spelende. Dit kenmerk van afzonderlijke paren is het gewone, en slechts zelden bestaat, gelijk in den doodondans te Lubeck, het geheel uit oono rooks van gestalten, levende en doodon, die, elkander do hand gevend, oen' ronden-dans uitvoeren. Het 24tal personen wordt nu en dan, gelijk in don doodondans te Bazel, door anderen vermeerderd, zelfs, gelijk op den moest geestigen en allormoost beroemden onder de doodendansen, — ik bedoel dien van Holbein, die sedert 1530 in herhaalde oplagen, en in duizonde afdrukken, in keurige houtsneden, to Lyon is uitgegeven, — tot 47 of meerdere paren Ja, in de beroemde, mot houtsneden ge-illustreerde Livres d'Retires, of Gebedenboeken, welke sedert het einde dor XVac eeuw te Parijs, in het Latijn , Fransch, Spaansch en Nederduitsch, worden uitgegeven, zijn die paren, in de bij de Vigiliae. mortuorum gevoegde doodendanson, wel eens tot 06 geklommen quot;). Doch deze wijzigingen benemen niets aan de alge-meono strekking dor voorstelling, tot welko tevens behoort, dat het humoristisch karakter zich zoowel uitdrukt in de spotachtige houdingen en gelaalstrokken der doodsfiguren als in don moed-


1

Todtentanx, wie dersalbe in der iveithernmbten stadl liasel ah ein spiegel menschlicher Beschaffenheit gans knnstlich mil lehendigen Farhen ge-mahlet eet. Basel bey Joh. Schröter 1(121 4o. en sedert ineennalen uitgegeven. De exemplaren zijn evenwel /eldzaani.

2

De oorsprong van dezen Holbeinschen Doodendans {Images de la mort) alsmede het deel, hetwelk Holbein zelf aan dit hoogst-voortroffelijk kunstwerk mag gehad hebben, ligt nog veelzins in het fluister. Zio Masman's Lite-ratnr d. Todtent. 8. 7, en Kist t. a. pl. bl. 72.— Van dezen arbeid moet weder onderscheiden worden de zoogenaamde Kleine doodendans van Holbein , bestaande in een Unciaal Alphabet, of de in hout gesneden kapitaal-letters, waarmede men in de XVe en XVle eeuw de boekwerken versierde, maar in welke, in plaats van bloemen of dieren, een keurig gesneden Doodendans voorkomt. Deze thans zeldzame stukken, zijn eerst onlangs door Lempertz te Keulen en door Klllssen te Góttingen uitgegeven {Des Malers II. Holbein Todtenianx-Jllphabeth , Köln 1840 kl. 8o. en Hans Holbeins Initial-Bnchstaben mit dein Todtentanz, Göttingen 1849, 12o.)

-ocr page 99-

ÜOO.

wil, met welken zelfs imuscn noch kardinalen worden gespaard en even weérburstig tegen het scheiden uit het leven zijn afgebeeld, als de geringste boer of de levenslustige jongeling. Dit dan ook is de hoofdgedachte in de doodendnnsen in het algemeen: alle menschen moeten den dood volgen als hij roept, en niemand doet het anders dan met den grootsten tegenzin, maar allen moeten daarom leeren, zóó voor zijne komst zich te bereiden, dat zij hem en den opvolgenden oordeelsdag zonder schrik mogen tegengaan. Dit is ook de hoofdgedachte in de verzen, die er onafscheidelijk bij behoorden en die, aanvankelijk de hoofdzaak nitmakend, later bijwerk werden, terwijl die humoristische ernst zich ook daarin toonde, dat de maker van het stuk niet vergat zich zelv' tot sluiting van den trein bij zijne beelden op te nemen. In verschillende doodendansen vindt men dan ook me-nigmalen eene soort van afbeelding van de paradijsgeschiedenis aan het begin, gelijk die der algemeene opstanding aan het slot, als om uit te drukken dat de heerschappij des doods in den val van het eerste menschenpaar haren grond heeft, maar ook eenmaal zeker een einde neemt, wanneer de dood verslonden wordt ter overwinning!

Ook in den jongsten tijd heeft men van het denkbeeld der doodendansen op nieuw tot een zedelijk doel gebruik gemaakt. B. v. in: Ein Todtentanx mis dem Jahre 1848, Leipzig Brochhaus; Noch tin Todlcntanx, sechs Blatter, Mnnchen 1849; Merekel Tod-tentam fur alle Stixnde, Leipz. 1850. Men kan cr bijvoegen: /'//(-/«oh, Legende, Leeuw. 1844.

Het belang der doodendansen voor de geschiedenis der kunst, denkwijze, kleeding, muziek-instrumeuten enz. gelijk mede van de onderschriften voor die der taal en poëzy heeft in onzen tijd op nieuw de aandacht van verschillende geleerden bijzonder op dit onderwerp gevestigd. Zie o. a. daarover: Peignot, Recherches .«/gt;■ /(!,« dames des worts (Dijon et Par. 182G); Douce, The dance of death (London 1833 8quot;); Kastner, Les danscs des marts, recherches historiqves, Uttcraires el musicales sur les divers munu-tnens de cc genre, (Paris 185a 4quot;); Langlois, Jissai historique el pittoresque sur les danses des marts (Rouen 1852 II vol. 8U); Wackernagel, in: Haupt, Zeitschrft Jür Deutaches Alterthum; terwijl men de litteratuur van het onderwerp leert kennen uit Massman, Literatur der Todtentanze (Leipz. 1841). Onder onze landgenooton heeft Schultz Jacobi, (De Nedcrlandscht Dooden-dans Utr. 1849, zie ook: Nuvorscher D. III, bladz. 353—356) in de zoogenaamde Pentertjes of Moskaartjes de sporen van den ouden doodendans doen opmerken. Maar vooral heeft de hoogleeraar Kist, in zijne verhandeling over dit onderwerp (iJe Kerkelijke Architectuur en de Doodendansen, als proeve van het huino-risitsch karakter der Christelijke kunst in het tijdvak, hetirelk de Hervorming heeft voorbereid, Leyden Luchtmails 1844, ook jS'ederl, Archief voor Kerkgesch. D. IV) den oorsprong, de geschiedenis, de verscheidenheid en vooral de zedelijke strekking der Doodendansen, gelijk tevens liet deal, hetwelk Nederland daarin genomen heeft, in liet licht gesteld en met afbeeldingen opgehelderd.

DOODE ZEE (De), in den Bijbel genoemd de Zoutzee (Gen. XIV; 3 en cld.) of Oostzee (Ezech. XLVII: 18 en eld.), door Grieksche en Roineinsche schrijvers de Asphalt-zee, door de Arabieren het meer van Loth, is een meer in het zuidoosten van Palestina, zich van het noorden naar het zuiden uitstrekkende, omtrent 15 uren lang en gemiddeld 4 uren breed. De waterspiegel ligt omtrent 1300 voet beneden dien van de Mid-dellandsche zee, en de diepte van het meer is in het noorden ruim 1200 voet, terwijl dc bodem aan de zuidzijde tot bijna aan de oppervlakte des waters reikt. Aan bijna alle zijden is deze binnenzee door steile en ontoegankelijke rotsen omringd. Hoewel de .Tordaan en eenige kleine riviertjes er in uitloopen, is het water zeer zout en het meer werpt zout, zwavel en naphta in groote hoeveelheid op. De uitdampingen van het water zijn zeer ! scherp en ongezond, zoodat er geen visschen in kunnen leven en de geheele omtrek door dieren geschuwd wordt en geen plantengroei toelaat.

Volgons dc Bijbelsche oorkonde (Gen. XIX) is dit meer ontstaan, althans aanmerkelijk vergroot door eene vulkanische uitbarsting , die in den tijd van Abraham de vruchtbare vlakte Siddim met de daarin gelegen steden Sodom, Gomorrha, Adama, Zeboïm en Zoar verwoestte.

Zie, behalve de beschrijvingen van en de reizen in Palestina, 111.

Lynch, Ojjicial report of the United States' expedition to explore thr üeadsea and the river Jordan (Baltimore 1852), in het Nederl. vert, door Dr. J. P. Strieker, onder den titel: Toyt door het H. land, vooral tot. onderroek der Jordaan en der Duode zee (Dordrecht 1855, 2 din.).

DOODEN-GEKIGT. Eene merkwaardige gewoonte bij de oude Egyptenaren, welke door Diodorus Siculus beschreven wordt, doch die niet algemeen was, maar zich alleen tot de hoofdstad Memphis schijnt bepaald te hebben. Vóór dat het lijk van eenen afgestorvenen mogt begraven worden, verzamelden zich, op eene bestemde plaats in dc nabijheid van het meer Moeris, over hetwelk het lijk in eene afzonderlijke boot naar den anderen oever gevoerd werd, 40 regters, en liet stond een' ieder vrij om den gestorvenen bij hen aan te klagen. Vonden nu de regters de aanklagt gegrond en had de overledene inzonderheid schulden nagelaten, dan werd hem de gewone eerlijke begrafenis geweigerd en de bloedverwanten moesten liet lijk in stilte bijzetten; doch werd daarentegen van den gestorvene veel lofs gesproken en werden de tegen hem ingebragte bosehul-digingeu valseh bevonden, dan werden dc aanklagers gestraft, on dc begrafenis werd met alle plegtigheid volvoerd. Aan dit Dooden-gerigt, zoozeer geschikt om de menschen tot deugd aan te sporen en van de ondeugd af te sehrikken, waren niet alleen bijzondere personen , maar zelfs de koningen onderworpen; en het is hoogst waarschijnlijk, dat dc Grieken hunne verdichtselen van de beneden-wereld, van dc helschc regters., van Charon, enz. aan deze inrigting ontleend hebben. — In Engeland heeft men eene andere soort van Dooden-geregt. Er is namelijk een , byzonder koninklijk ambtenaar, Coroner, aangesteld, wiens post het is om naar de aanleidingen tot iederen geweldigen dood, het zij door zelfmoord of vreemde hand veroorzaakt, onderzoek te doen. De Coroner moet hiertoe telkens eene jurij van 12 personen (gezworenen) bijeen roepen, die dan over hot plaats hebbend geval beslissen. In Engeland is deze inrigting, uit hoofde der menigvuldige zelfmoorden, zeer noodzakelijk.

DOODGRAVER. Aldus noemt men eenige soorten van kreng-torren, behoorende tot het geslacht Necrophorus, waaronder de soorten vespillo en humator dc gemeenste zijn. Deze kevers voeren hunnen naam naar dc gewoonte, die hun eigen is om krengen van kleine dieren als veldmuizen, mollen, kikvorschen in den grond te begraven, waartoe zij de aarde onder den kreng In schuine rigting weggraven. In dc aldus begraven dieren leggen de wijfjes hare eijeren, waaruit larven voortkomen, die zes hoornachtige pooten hebben, een roodbruinen kop en even zoo gekleurd halsschild en die voorts op dc geledingen van hot bleek gele lijf fraaije oranjekleurige versieringen voeren. Men leze omtrent deze dieren Rösel's Insecten-lielusliyung, Th. [V, n0. I , Oer zu der Krdkefer Sechsien (Masse geJitlnge, s-n genannte To-denyrdber.

DOODKLOPPERTJES. Somtijds hooit men in het najaar in het hout der meubelen of posten van deuren en vensters ecu geluid als het tikken van een horologie, welk geluid toegeschreven wordt aan een insect, daarom hot Doodkloppertjc, in Duitschland lodtenuhr, in Engeland Death-watch genoemd en welk geheinizinnig kloppen uitermate geschikt is om door het volksbijgeloof als een ongunstig voortecken te worden aangemerkt. Het is tot heden nog niet gelukt met bepaalde zekerheid op te geven door welke soort van Insecten dit vreemde geluid veroorzaakt wordt. Linnaeus en de oudere schrijvers over Entomologie schreven het toe aan don Tenues of Psocus pulsatorius; doelt nieuwere schrijvers hebben deze meening tegengesproken: zoo leest men onder anderen in Prof. J. van der Hoevon's Handhoek der Dierkunde, 2^ uitg. „Dc latijnsehe soortsnaain is afkomstig van hot denkbeeld, dat het tikken in oude meubelen en denr-, posten, hetgeen het bijgeloof dikwerf voor een kwaad voorteeken houdt, door dit insect zou worden veroorzoakt; het zijn daarentegen kleine kevertjes, welke dit kloppend geluid veroorzaken.quot; Ook Burnieistcr, Westwood en Ratzeburg zijn van dezelfde mee-ning, hoewel het bij hen nog niet uitgemaakt is of het kloppen aan volkomen insecten, dan wel aan maskers moet worden toegeschreven. De soorten van torren, van welke men met cenigeii grond vermeent dat zij het geluid veroorzaken zijn dan: Anobium pertinax, striatum en eenige andere tot hetzelfde geslacht behoorende.

i

-ocr page 100-

ÜOO.

90

De kleinheid en tederheid van den Psocus pulscUorms, dien men bij do minste aanraking plat drukt, kunnen bezwaarlijk doen gelooven dat dit diertje oen zoo duidelijk en helder geluid, dat zelfs op een vrij aanmerkelijken afstand wordt gehoord, zou kunnen te weeg brengen. Desniettemin heeft Dr. M. C. Verloren zoo goed als voldoende bewezen, door verschillende proeven mot spanen doozon, waarin ledige poppenhuisels van Sphinx Ligustri en de zoo even genoemde Psocus, dat het zonderlinge geluid werkelijk door dit kleine en tedere diertje wordt voortgebragt en daarmede te gelijk aangetoond, dat de meening der oudere eerste waarnemers meerderen grond had, dan die dor lateren. Zie over dit onderwerp de Handelingen der Ned. Ent. Vereeni-ging 1854.

quot; DOODKRUID. (Zie Wofkers).

DOODSHOOFDVLINDER of DOODSHOOFDPIJLSTAART (Acherontia Atropos, L.). Deze vlinder behoort tot do afdecling der Onrusten of Sphinges en onderscheidt zich door zeer korte bijna prismatische sprieten, die van onderen gekamd zijn, door een zeer korten zuiger, een gedrongen ligchaamsbouw, donker blaauwachtig-bruine bovenvleugels, hoog gele ondervleugels met twee zwarte banden en door een bekkeneel-aehtigen gelen vlak op het borststuk, naar welke deze avondvlinder don naam voert. Het bijgeloof heeft, vooral in het zuiden van Frankrijk aan het zien van dezen, nog altijd vrij zeldzamen vlinder, verschillende voorstellingen geheeht. De rups, die groenuchtig of somtijds helder geel is met paarse dwarsstrepen en een krommen ge-kartelden hoorn op de laatste geleding, leeft in het noorden van Africa, van waar zij oorspronkelijk is, op de Hadingam Arabum , in Europa op jasmijn, hennip, nachtschade, maar vooral op aardappelen. Zij is in Augustus volwassen en verandert in de aarde tot een rood-bruiuen pop, waaruit in September de onrust te voorschijn komt. Deze is voor alle vlinders ook merkwaardig om het geluid dat hij laat hooren, wanneer men hem aanraakt. Deze vlinder, die ook bij ons voorkomt , is beschreven bij Rösel in D. III, cl. 1. p. li. 1 en 2 en hij Sopp in D. III, n». 26 en 27.

DOODSTRAF. Buitengemeen levendig is de strijd, dien men over de doehnatigheid der verschillende straffen voert, en de D. bekleedt hierbij ceiie belangrijke plaats. De ruime toepassing en de groote wreedheid bij de voltrekking dezer straf in vroegere tijden wordt thans vrij algemeen afgekeurd. In het meerendeel der beschaafde staten is zij alleen tegen zeer zware misdrijven gedreigd, en bestaat zij eenvoudig in het ontnemen van het leven, hetzij door ophanging hetzij door onthoofding, zonder bijkomende folteringen. Aan militairen wordt zij door middel van den kogel voltrokken. Een groot aantal regtsgeleerden en men-schenvrienden verheffen echter ook tegen deze gematigde wijze van ter doodbrenging hunne stem. De eerste, die de onregtma-tigheid der D. poogde aan te toonen, was Beccaria in zijn bekend werk over do misdrijven en straffen. Hoewel hierbü van een valsch begrip uitgaande, vond hij echter tallooze navolgers, die meerdere en betere gronden tegen deze straf aanvoerden; die hier slechts zeer kort kunnen aangestipt worden. Zij betwisten aan den staat, als menschelijke instelling, de beschikking over het leven des menschen, dat de staat niet gegeven heeft en dus ook niet ontnemen kan. Zij bestrijden do D. uit naam des Christendoms, dat dc bekcering des zondaars beoogt en dus in tegenspraak is met eene straf, die alle mogelijkheid tot bekcering afsnijdt. Zij wijzen op het gebrek aan verhouding tusschcn haar en alle andere straffen. Zoo eene juiste gradatie der straffen een vereischto is voor eene goede strafwetgeving, op welk een ontzettenden afstand is niet de D. van alle andere straffen geplaatst, afstand, dio alle vergelijking buitensluit. En met die straf, die geene wijziging toelaat, worden daden gestraft, van den meest verschillenden aard, die de grootste verscheidenheid van zedelijke ontaarding toonen. Bovendien welke vergoeding is er mogelijk voor den onschuldige, dien de menschelijke feilbaarheid het leven ontnam? Hier tegenover stellen echter de voorstanders dezer straf verschillende argumenten. Die, welke men put uit de Heilige Schriften, als waren deze bestemd tot een strafwetloek voor alle eeuwen , kan men met stilzwijgen voorbijgaan. Gewigtiger zijn die, welke uitgaan van het idee, dat de staat, als oen gewrocht van den goddelljkon wil, uit zijn boven de menschheid verhevenen oorsprong het regt ontleent om tot behoud van zich zeiven over het leven zijner leden te beschikken.

Zij beroepen zich dus op de noodzakelijkheid. Met kracht evenwel wordt deze weder door de tegenstanders der D. bestreden. Men betwijfelt het niet ten onregte, of bij den tegenwoordigeu stand der besehaving tot behoud en zekerheid van den staat de D. ontontboerlijk is. Na de gebeurtenissen van 1848 werd de D. in verscheidene Duitsche staten afgeschaft, en hoewel dit als vrucht eener hevige actie, weder door de reactie is veranderd, toonen echter de jaren, waarin de D. niet bestond, geene vermeerdering in de misdrijven. En dit kan geene verwondering baren, want de vrees des doods, hoe hevig zij moge zijn bij den veroordeelde, heeft zelden, zoo ooit, voor eene misdaad doen terugdeinzen. In de vorige eeuwen, toen die D. nog met al de verschrikkingen, die de verbeelding kon uitvinden, omringd werd, waren de zware misdaden buiten alle verhouding talrijker dan thans, en de nadeelige invloed, dien de openbare ter dood brengingen op de moraliteit des volks uitoefenen, heeft zelfs vele staten bewogen, de doodvonnissen binnen de muren der gevangenis te doen voltrekken. Meer en meer winnen dan ook do tegenstanders der D. veld, en dit openbaart zich op eene merkwaardige wijze in die landen, waar de regtsspraak door gezworenen bestaat. Het is een algemeen bekend feit, dat in Engeland en America de jurg herhaaldelijk, niettegenstaande de sterkste bewijzen, voor eene schuldig verklaring terugdeinst, die de D. zoude ten gevolge hebben. In Frankrijk vinden de gezworenen eene gereede uitvlugt in de wet van 1832, die hun vergunt door het aannemen van verzachtende omstandigheden do ter dood veroordecling te voorkomen. In andere landen wordt door een onmatig gebruik van het regt van gratie de werking der wet tor zijde geschoven, maar hierdoor tevens de zoo hoog geroemde afschrikking door middel der D. tot niets herleid. Dit laatste is onder anderen iu Nederland het geval. Bij de wet van 29 Junij 1854 is de aan wreedheid grenzende gestrengheid van het Napoleontische strafwetboek wel verzacht, maar toch in talrijke gevallen de D. behouden, en, hetgeen wel verwondering mag baren, zonder eenige noemenswaardige discussie in de wetgevende kamers. Eene ruime toepassing van het regt van gratie weegt echter ten deele tegen de gestrengheid der wet op. — Buitengemeen uitgebreid is de litteratuur over dit onderwerp. Een groot aantal geschriften vindt men opgenoemd in Mittermaiers uitgave van het leerboek van Feuerbach, in Chavcau en Hélie, Théorie du Code Pénal, en van Deinse, De algemeene beginselen van Strafregt.

DOOFHEID. Eeno kwaal, bij welke het vermogen van regelmatige of onregelmatige schommelingen der lucht door het oor als toon of geluid te vernemen ontbreekt. Het gemis van het gehoor is, gelijk het ontbreken of werkeloos zijn van elk der vijf zintuigen, eene aandoening, die de betrekking van den lijder met de buitenwereld voor een gedeelte afsnijdt. De invloed, dien deze kwaal op het geheele zijn van den mensch uitoefent is verschillend, naar gelang van den leeftijd, waarop zij is ontstaan. Is het een aangeboren gebrek, dan beneemt het aan het kind het vermogen de klanken te hooren, de neiging deze na te bootsen en dus ook het natuurlijke middel om te leeren spreken; doof geboren kinderen zijn doofstom. Niet zelden heeft dc doofheid, zelfs op meer gevorderden leeftijd den invloed dat de lijders, doordien zij toch hunne eigene klanken niet vernemen, en dc daaraan beantwoordende klanken dergenen, waarmede zij in betrekking staan, evenmin waarnemen, ophouden te spreken en door gemis aan hebbelijkheid, eindelijk de kunst van te spreken, die zij vroeger bezaten, vergeten en dus evenzeer stom worden. — De oorzaken die do D. te weeg brengen, kunnen in de hersenen of in het oor zelf gelegen zijn. Waar de kwaal uit hersenziekte ontstaat, moet eene daaraan beantwoordende behandeling worden in het werk gesteld. Zoo de gehoorzenuw (zie Oor) verlamd is of ontbreekt, dan Is de kwaal ongeneesselijk. Zoo de uitwendige gehoorgang door verdikking der vliezen, door opgehoopt en verhard oorsmeer of door vreemde ligchamen verstopt is, dan is de kwaal voor behandeling vatbaar. Zoo zwelling of verstopping van de Eustachische buis oorzaak van do D. is, dan kan door eene geschikte behandeling, als inspuiten van lucht, van verschillende geneesmiddelen, aanwending van electriciteit, eene D., die jaren lang heeft bestaan, worden genezen. (Vergelijk do werken van Martell Franc, prakt. Anleit. der Ohrmkrankheitm, Erlangen, 1845; Wilhelm Kramer, I3e.i-


-ocr page 101-

DOO.

91

triiye zur Ohrenheilkunde, Berlin, 1845; F. Polausky, Schets der Oorziekten, uit het Hoogd. niet namnorkingen voorzien, Am-sterd. 1844 enz.). v. P.

DOOFSTOM (Surdo-mutns) noemt men den ongelukkigen, die niet hooren kan en niet spreekt. De meeste Doofstommen hebben volmaakte spraak-organen; maar voor den doove bestaan de voorwaarden niet, welke den menseh in het algemeen in de mogelijkheid, of laat ons liever zoggen, in de noodzakelijkheid brengen om te spreken, namelijk de wederzijdsche gedachtewisseling door gesprokene woorden. De Doofstomme verneemt, de stem niet die hem opwekt tot antwoorden, hij moet het liefelijke zoowel als het leerrijke, wat aan anderen door gesprokene woorden in gearticuleerde toonen wordt medegedeeld ten eenenraale missen. Zoo de lijder met doofheid geboren is, dan heeft hij reeds vroeg de vlegende toonen der liefhebbende moeder moeten ontbeeren en de zucht tot nabootsing, die andere kinderen tot het uiten van geluiden leidt, brengt het doove kind niet daartoe, de klanken te herhalen die zijnen oorzenuw immers niet treffen. Indien door later onderrigt de Doofstomme op kunstmatige wijze tot het uiten van klanken, woorden en gedachten wordt aangezet dan is en blijft de taal die de Doofstomme voortbrengt , op zeldzame uitzonderingen na, gebrekkig. De lijder moet door zijne oogen vergoeden, wat het gemis van een veel rijker zintuig hem doet ontbeeren; de hoogte of laagte van den toon komt niet tot zijne waarneming, zoodat hij nu eens piepend dan weder brommend zal spreken, zonder dat de gedachte die hij wil uiten, daarmede in verband staat. — De Doofstomme, die geene buitengewone opvoeding geniet, blijft eenzelvig, uitgesloten van het gezellig verkeer, mist don band der zamenleving, het middel tot beschaving en ontwikkeling van den geest, en verwildert daardoor niet zelden, zoodat de zedelijke toestand van deze lijders dikwijls allerbetreurenswaardigst is. Idiotismus is in vele gevallen het lot dergenon onder do Doofstommen, die niet door geschikte en voor hen opzettelijk bereide middelen aan hunne eenzelvigheid worden onttrokken.

Men heeft vooral in de laatste jaren zich met het lot dezer misdeelde natuurgenooten ernstig bezig gehouden, en heeft leeren inzien, dat alleen kunstmatige opvoeding het middel is, om Doofstommen voor verwildering te behoeden. v. P.

DOOFSTOMMEN-INSTITUTEN zijn voor het onderwijs en de opvoeding van doofstommen geschikte inrigtingen. De eerste, welke op de gedachte kwam, doofstommen door eene bijzondere rigting in het onderwijs en door volhardenden ijver vatbaar voor verdere ontwikkeling te maken, was de Benedictijner monnik Pedro de Ponce, die het grootste gedeelte van zijn leven in het klooster van S. Salvador de Ona doorbragt en aldaar in 1584 stierf. Deze eerste bekende doofstommen-onderwijzer leerde reeds aan zijne vier discipelen zeer goed spreken, schrijven en redekavelen (Ambrosia Morales beschrijv. v. Spanje). Juan Pablo Bonnet, die Pedro de Ponce opvolgde, is de eerste die in 1620 te Madrid een werk over doofstommen-onderwijs heeft uitgegeven, ten titel voerende: Reduction de las lettras y arte para ensenar a hnhlar los mudos. Na dezen trad in 1G28 nog een Spanjaard Emanuel Kamire de Carrion als schrijver op. Hierna schijnt het als of het land, hetgeen de eerste geschriften over doofstommen op zijnen grond zag verschijnen, tevreden met de eer van eerste te zijn geweest, de verdere toepassing der gemaakte ontdekking van vatbaarheid der doofstommen voor onderwijs aan andere volken heeft overgelaten- Hetzelfde geldt van Italië; AfHnatns, een Italiaan, schreef reeds in 1606 een boek over het onderwijs dor doofstommen en bijna geen beschaafd land was tot voor weinige jaren zoo karig bedeeld met geschikte D.-instituten als Italië. Na genoemde schrijvers namen de Engelsclien de zaak tor harte en Wallis, Holder en George Sibscota schreven zeer belangrijke verhandelingen over doofstommen. In 1667 maakte van Helmont on later, 1692, Amman in algemeen verspreide geschriften ook m Holland hot ouderwijs der doofstommen bekend. Na deze word ook in Duitschland de aandacht op deze zaak bepaald door L. W. Korger, Elias Schulze, Gcorg liaphel en anderen. (Wil men een volledig overzigt over do geheele litteratuur tot op '841, dan bezige men het verdienstelijke werk van C. Gnyot on I{. T. Guyot, Liste littéraire philocopte, Groningue 1842, 8°., 406 pag.) De eigenlijke instituten hebben evenwel oorspronkelijk liun bestaan te danken aan zekeren Porttigees Antonio Pareira, die te Parijs als vergeten burger leefde, in 1735 begon doofstommen te onderwijzen en 1751 eene school stichtte, welke Ia-ter evenwel door den, algemeen als eersten stichter der D.-instituten goroomden, abt Charles Michel de I'Epdo werd overschaduwd, (quot;trouwens was do l'Epóe de uitvinder van de in la-teren tijd zoo schadelijk bevonden vingortaal,) laatstgenoemde stichtte in 1760 op eigene kosten eene school te Parijs, welke in 1791 tot staatsinstituut werd verheven en nog heden onder de beroemde instituten wordt gerekend.

Kort na de l'Epéo stichtte Samuel Heinicke in 1778 een wereldberoemd D.-instituut te Leipzig (waarin als hoofdbeginsel de, met de begrippen der Parijsche school strijdende, gevoelens van de Ponce, van Amman en Pareira werden aangenomen). Hierna werd ook in ons land door Henri Daniel Guyot, doopsgezind predikant te Groningen 1790, een D.-instituut te Groningen (volgens do inzigten van de l'Epóe) opgerigt, hetgeen alras na zijn ontstaan door do weldadigheid dor natie on door do mildheid dor gemeente- en stedelijke besturen oenen grooten omvang kroeg, zoodat het, hoewel uit eigene grootendeels door weldadigheid bijeenverzamelde fondsen bestaande, toch eene staatsinrigting kan genoemd worden. Een kleiner, minder algemeen bekend R. Ca-tholiek instituut werd later in 1830 to St. Michielsgestel (vroeger te Gemert) gesticht, eindelijk is in 18j2 een zoor voel goeds be-loovend, geheel op do leest dor oude, (later Duitsche genoemde) methode geschoeid D.-instituut door J. B. Molewator te Rotterdam opgerigt. Er zijn tegenwoordig meer dan 150 D.-instituten, waarin over de 5000 doofstommen onderrigt en opvoeding genieten. In Azië is oen in Calcutta, in America zijn zes, in Europa ongeveer 150 (Nederlanden 3, Duitschland 69, Frankrijk 31, Engeland 12, Italië 12, Zwitserland 6 en België 7). De voornaamste D.-instituten zijn, behalve de genoemde, in Wee-non, Praag, Berlijn, Münchcn, Gmünd, Zurich, Weissenfels, Bern, Pforzheim, Dresden, Warschau, Potersburg, Stockholm, Kopenhagen, Schleswig, Bordeaux, Lyon, Straatsburg, Milaan, Madrid, Lissabon, Bermondsey bij Londen, Edimburg, Claremont bij Dublin, Hartfort, Philadelphia. (In hot boven aangehaalde werk van de gebroeders Guyot vindt men, bijna zonder uitzondering, alle D.-instituten opgesomd, met de daarbij behoorende litteratuur). v. P.

DOOFSTOMMEN-ONDERRIGT is zeer moeijelijk en ver-eischt van don onderwijzer, die tevens de opvoeder der doofstommen zijn moet, oen onvermoeid geduld en volharding, kennis dor taal en geoefendheid in hot ontwikkelen der begrippen, omdat bij hun dat orgaan ontbreekt, waardoor in den regel de ziel begrippen en kennis opneemt. Hot naaste doel van het D. is, don doofstomme daartoe te brengen, dat hij andoren verstaat en zich hun verstaanbaar kan ranken. Als dit naaste dool bereikt is, begint hot eigenlijke onderwijs, d. i. opwekking en oefening der geestvermogens, de inprenting van kennis en vaardigheid, op dezelfde wijze als bij andere kinderen, hoewel gedeeltelijk door andere mededeelingsmiddelen. De hoofdzaak bij hot D. zijn dus de middelen, waardoor do doofstommenon-derwijzer en de doofstommen elkander wederzijds leeren verstaan en het aanlooren hiervan. Er zijn twee hoofdsoorten van deze middelen; tookenspraak en letterspraak. Tot de eerste soort be-hooren: Iquot;. de natuurlijke teeken- of gobaardenspraak, die aan alle menschen gemeen, maar den doofstommen bij uitstek eigen is. Dit mededeelingsmiddol is bij het D. onontbeerlijk, terwijl dit aanvankelijk alleen het vorkeer dor doofstommen onderling en mot den onderwijzer mogelijk maakt. 2quot;. De kunstmatige of methodische teeken- of gobaardenspraak, die bijna in ieder instituut op eene eigene wijze bestaat, maar moeijelijk is uit te vindon en te loeren, ook tijdroovend is, den doofstomme van de studie der psychische gobaardenspraak afleidt en buiten het instituut zoo goed als niet kan worden gebruikt. Tot do tweede soort, de letterspraak, bohooren: 1quot;. de vinger- of handtaai, waarbij de letters van het alphabet door de bewegingen der vingors of van de hand worden voorgesteld. Deze heeft nog geringer waarde dan de kunstmatige tookenspraak. 2°. Do lippenspraak. Zij bestaat in de kunst door opmerkzame waarneming der bewoging van de lippen, de tong en gedeeltelijk van de gelaatstrekken den sprekende to verstaan en zich aan andoren op deze wijze verstaanbaar te maken. Deze wordt aan doofstommen niet gemakkelijk geloerd, levert evenwel grooto voordooien op, en


-ocr page 102-

DOO.

92

dc doofstommen brengen het daarin zeer ver, daar iij meestal met een zeer scherp gezigt begaafd zijn. 3°. De schriftspraak is een hoofdmiddel van het D. 4°, De toon- of klankspraak. Deze is voor dc doovcn uiterst moeijelijk aan te leeren en eischt zoowel van den ondcivvijiov als van den leerling veel tijd, groote inspanning en een taai geduld; maar is zij eenmaal verkregen, dan is dc mogelijkheid voor elk verder onderrigt in verhouding tot de overwonnen moeijclijkheid zoo ligt geworden, dat zij overal niet slechts als middel, maar tevens ook als doel van het onderrigt moest worden beschouwd. Zij is zonder twijfel de hoogste ciseh in dc vorming der doofstommen; ofschoon de meeste doofstommen slechts met eenc centoonige, wanklinkende stem spreken en ook slechts onduidelijk leeren articuleren, zoo kan zij toch daartoe dienen, dat dc doofstomme zich kan doen verstaan, daar hij wegens ligt te bevroeden redenen dc klanktaal zelf niet leert verstaan. Een vrij aanmerkelijk getal doofstommen komt daardoor tot het volkomene bezit van do spraak en wordt daardoor gcschikt in het gezellige verkeer te worden opgenomen en voor het burgerlijke leven bruikbaar te worden. De genoemde middelen nu worden volgens twee van elkander afwijkende hoofd-idecn voor het D. gebezigd. Behalve dc van beiden voor even onontbeerlijk gehondenc natuurlijke gebaarden- en schriftspraak houdt dc eenc, dc zoogenaamde Duitsehe school (door den Amsterdamschen] doctor Amman naar Zwitserland overgeplant), het overluide spreken voor het hoofdmiddel tot vorming der doofstommen; terwijl de andere, dc Fransche school, de ge-baardenspraak voor de hoofdzaak houdt en zich dus bij hot onderrigt daartoe bepaalt. Tot dc eerste school behooron Pedro de Ponce, Bonnet, Pareira, Amman, Raphel, Wallis, Holder, maar vooral Hill, Ilcinieke, Grascr, Molewater en Hirsch. De meeste Duitsehe instituten zijn volgens deze beginsels ingerigt; ook het Kotterdamsehc sluit alle mogelijke kunstmatige gebaardentaai uit. Tot de tweede behooren de 1'Epe'e, Sicard en Guyot; volgens hare beginsels zijn do meeste scholen, de Fransche, Spaansche, Portugesche, Italiaansche, Russische, Poolschc, Belgische, vele Engelsche en Noord-Americaansche scholen ingerigt. Het Groningschc instituut combineert in de laatste jaren do beide methoden, maar bezigt toch nog altijd als hoofdmiddel de kunstmatige gebaarden taal. Amman leerde doovcn daardoor spreken, dat hij hen daaraan gewende, op don veranderden vorm van den mondj jbij iederen afzonderlijken toon te letten, deze met het gezigt op te vatten en voor den spiegel na te bootsen. Terwijl hij cenen toon voorsprak, liet hij dan de hand van den leerling aan zijne keel leggen, om de trillende beweging waar tc nemen, welke daarin bij het toongeven ontstond. Bij het nabootsen van den toon liet hij dan de hand aan de eigene keel van den leerling] houden en kwam zoo tot het uitspreken van toonen, welke een doofstomme door het bloote nabootsen dei-met het gezigt opgevatte mondvormen niet zoude hebben kunnen te voorschijn brengen. Dit alles vindt men breedvoeriger vermeld in J. C. Amman Svnlus loquens sen iiiethodus, qua qui surdus natus est loqui discern possit. Amst. 1692 12u (ook in het Hol-landsch, te J Haarlem 1092 12°). Deze methode is vooral door Heinickc later aanmerkelijk verbeterd en vindt in den laatsten tijd meer en meer algemcene toepassing. Het eenige, wat hare nog snellere verspreiding tegenhoudt, is de moeijclijkheid en dc groote hoeveelheid benoodigdc onderwijzers, die men niet altijd vinden kan. v. P.

DOOLHOF, .bij dc oude Romeinen Labyrinthus genoemd, was bij hen eenc groote plaats, mot gebouwen voorzien, waarvan de straten of gangen zoodanig met omwegen door elkander verward, en met andere in een loopende waren aangelegd, dat het voor cenen wandelaar, of iemand, die zich in deze gangen begaf, en niet door eenige teekenen of door ondervinding den juisten weg kende, ten hoogste moeijelijk was er uit te geraken. Bij de Ouden werden vooral vierjLaby rinthen, of Doolhoven genoemd, namelijk: I. die van Egypte, de voornaamste, welke alle andere in grootte en schoonheid overtrof, en, volgens Diodorus, door den Egyp-tischen koning Menis of Maros bij het meer Mocris gebouwd was, met oogmerk om de benedenste verdieping, welke onder den grond was, tot begraafplaats voor Egyptische koningen te gebruiken. Dit wonder der wereld, dat ten tjjde van Julius cn Augustus Caesar nog gedeeltelijk besfoml en door Plinius hel grootste wonderstuk van menschclijk vermogen genoemd wordt, is ook door Herodotus beschreven, die de bovenste verdieping zelf doorwandeld heeft, daar het hem niet vergund werd, de onderaardsehe verdieping, welke eenc heilige verblijfplaats der dooden was, tc betreden. Volgens dezen schrijver bevattede deze D. niet minder dan twaalf koninklijke paleizen; zijnde elke verdieping verdeeld in drieduizend vijfhonderd afdeelingen van galerijen , zalen en kamers, waarvan de gangen zoo door elkander hepen, dat men dikwijls ongevoelig op dezelfde plaats terug kwam. De vloeren en wanden wnren alle van gehouwen steen, met beeldwerk versierd, en ieder gebouw had daarenboven zijne bijzondere poorten en ingangen, die met groote zuilen van wit marmer pronkten. Deze D. eindigde met eenc piramide van veertig treden in het vierkant, mede van gehouwen steen, bij welke men onder den grond ging. 2. Dc beroemde D. op het eiland Creta, door Daedalus naar hot model van den Egypti-schen gebouwd. In dezen was, volgens de fabelleer, de Minotaurns opgesloten, en er moesten alle jaren zeven jongelingen in gezonden worden, om door het monster te worden verslonden. 3. Do D. te Lemnos, bovenal beroemd door , zijne bewonderenswaardige zuilen. En 4. die van Italië, door Porsenna, koning van Etrnrië, tot eenc begraafplaats voor hem cn zijne nakomelingen bestemd. — In latere tijden heeft men jbosschen en tuinen met doolpaden aangelegd en daaraan den naam van Doolhoven gegeven, waaronder die van Versailles vooral uitmunt, welke naar eenc tceke-ning van Lenotre aangelegd en met onderscheidene fonteinen voorzien is, waarvan ieder eene fabel van Esopus voorstelt: do paden of gangen zijn zoodanig ingerigt, dat indien iemand tot al de fonteinen komen kan, -zonder eenc daaronder meer dan eens voorbij te gaan, hij den regtcn weg gevonden heeft.

DOOP (De) is in de Christelijke Kerk die uitwendige handeling, welke bestaat in wassching of bespreuging met water cn strekt tot teeken van opneming in de gemeente van Jezus Christus cn tot zinnebeeld, zoo van der Christenen heil door de goddelijke vergiftbnis, als van hun verbindtenis tot reinheid van zonden. Hij is ingesteld door Jezus Christus, die wel reeds gedurende zijn openbaar leven deze handeling door zijne discipelen liet ver-rigten aan diegenen, welke zich als volgelingen aan Hem verbonden ; maar dit teeken van inlijving in zijne gemeente als zoodanig eerst na zijne opstanding voorschreef (Matth. XXVII: 19), daardoor een bepaald Christelijke beteekenis gevende aan eenc plegtigheid, die misschien destijds plaats had omtrent hen die hun geloof in den God van Israël betuigden, zonder nog toe te treden tot do gemeenschap der Israëlitische godsdienstverrigting , maar door Johannes werd toegediend aan diegenen onder zijne land- en geloofsgenooten, welke naar zijne prediking het Mes-siasrijk als nabij verwachtten en er deel aan wenschten te hebben. Daar do D., zoo als hij door Jezus als zinnelijke handeling in zijne gemeente is voorgeschreven, het teeken is, waardoor de doopeling zich laat opnemen in de belijdenis van God als zijn Vader en van Jezus Christus als diens Zoon en zich toewijdt aan dien heiligen, Icvenwekkenden geest, welke in die gemeente werkt, zoo schijnt liet in den aard dier instelling te liggen, dat eensdeels zij moeten gedoopt worden, die deze belijdenis afleggen en anderdeels de, tot dusver buiten do gemeenschap dei-Kerk gestaan hebbende, in haai- worden opgenomen; doch reeds in de eerste tijden des Christendoms schijnen ook de kinderen van hen, die in den schoot der gemeente waren, dit teeken tc hebben ontvangen, gelijk dan ook dit gebruik, om geboren Christenen, en wol in him kiudscheid te doopen, algemeen is aangenomen en slechts de Doopsgezinden (zie Doopsgezinden) den D. toedienen aan diegenen, welke de belijdenis van hun Christelijk geloof afleggen. Het denkbeeld echter, dat de D. meer dan het zinnebeeld — dat hij do verzekering en toeëigening is van vergeving der zonden, deed in dc eerste ecuwen van de Christelijke Kerk velen zoo lang mogelijk uitstellen om zich aan deze plegtigheid te onderwerpen, ten einde des tc uitgestrekter genot te hebben van de uitwissching der begane vcrkcerdhcden; terwijl het denkbeeld van eene door opname in de gemeente te weeg gebragte levensvernieuwing werd verzinnelijkt, zoo door het geven van cenen nieuwen naam aan den doopeling, als door hom na het uittreden uit het doopwater nieuwe en wel witte kleedei-en aan te trekken. Uit het eerste is buiten twijfel het denkbeeld van den D., als tevens naamgeving te zijn, ontstaan.

Als zinnebeeld van reiniging en heiliging sprak dc D. duide-


-ocr page 103-

DOO.

lijk in de wijze wauioj) hij ourspronkulijk bodieiul werd: door indompeling iu en afwassching met wuter; doch het gebruik van enkele bespronging, aanvankelijk slechts omtrent krankcu aangenomen , is later in het grootste gedeelte der Kerk gevolgd geworden , waarop eene uitzondering gemaakt wordt door de Orieksche of Oostersehe Kerk, welke dien nog thans bij indompeling bedient, gelijk mede door het kerkgenootschap dor Collegian-ten (zie Colleginnte.ii) gedaan werd. Het bezigen van zont enz. bij het doopwater is van later dagteekening eu heeft zijnen oorsprong in het denkbeeld, dat door den 1gt;. de invloed des duivels (zis Exarcismus) verbroken wordt, terwijl dat van noodzakelijkheid iles Doops tot zaligheid de angstvalligheid heeft veroorzaakt, met welke men de onmiddelijko toediening er van na de geboorte, zelfs in zekere gevallen onder en voor de geboorte, in sommige gedeelten van de Christelijke Kerk heeft ingevoerd.

Over de gesehledenis van den D., zijne bedloning en opvatting iu vroegeren en lateren tijd , zie men: Troll, Historiu de, baptiimo (Ups. 1802); Schenk, Tau/ljuch Jih Christ/. Jieligionsverwandte (Weim. 1803), en over die van den kinderdoop; Cyprianus, Uis-t'iria jiacdü/xtptisiii' (Gotha 17tgt;5); Wall, Historiu baptismi infuu-tuin (lïrem. 1748, 1752, 2 dln.); Walch, Historici paeMaptiami quatuor prionm saeculoriwi, in: Sua-, misocllan. (Amst. 1704). De aanhaling van de leerstelligo schriften over dit onderworp behoort niet te dezer plaatse, veel minder nog vau dc stichtelijke. De oudere onder eerstbedoelde vindt men In groote menigte vermeld bij Walch, Bihlioth. theoloyica (Jenae 1577) Toni. I.

DOOP. Heet in de vunrwerkerij een mengsel van pik, harst, traan, olie en buskruid. Wanneer dit gosinolten is, worden hier sommige vuurwerken herhaalde malen ingedoopt.

DOOPSGEZINDEN. Door dezen naam verstaat men de loden van die, in ons vaderland gevestigde, doch ook enkele gemeenten daar buiten tellende, Protestantsche gezindte, welke zich niet alleen in zaken van Christelyke overtuiging enkel regelt naar Gods onfeilbaar Woord, vervat in de Heilige Schrift, maar ook vasthoudt aan de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van iedere gemeente, zonder het toelaten van eenige bemoeijing, noch van een algemeen Kerkbestuur, noch van den staat, met hare kerkelijke belangen. De D. onderscheiden zich door den doop der bejaarden alleen voor schriftmatig te houden en den eed voor ongeoorloofd te verklaren. Oorspronkelijk en nog lang weigerden zij het dragen der wapenen en het beklceden van eenig overheidsambt, doch tegenwoordig maken zij in het eene noch het andere zwarigheid; ook zijn zij teruggekomen van die gestrengheid in levenswijze, waardoor zij zich vroeger kenmerkten en het voorkomen verkregen van eene hardheid in vormen, ook dos zcdelijken levens, oogenschijnlijk meer het uitvloeisel van eone bevelende zedekunde, dan van den leidenden, hartrcinigen-den geest des Evangelies. Van onds her vond men onder hen niet alleen velen van een aanzienlijk vermogen, maar ook onder hen minder uitzonderingen dan bij andere kerkgenootschappen op nijverheid, eerlijkheid, eenvoudigheid en ingetogenheid.

Ofschoon vele begrippen der D. reeds gevonden worden bij dc Waldenzeu en bij hen, die in het allereerste ontluiken der Hervorming hier te lande, vervolgd zijn wegens hun geloof, gelijk mede bij de Wederdoopcrs, onder welken vele onzinnigen omstreeks de jaren 1525—15.'15 allerlei gruwelen en dwaasheden hebben aangerigt, zoo is de oorsprong van hunne kerkgemeente af te leiden van Menno Simons, geboren in hot jaar 1469 te Witmarsum in Friesland. Hij bediende het priesterambt, doch liet zich te Groningen door Ubbo Philips herdoopen, waarna zich eenige gelijkdenkenden aan hem aansloten, met welke hij eeno Kerkgemeenschap hield, die niet alleen afgezonderd bleef ten gevolge van de reeds spoedig na de liervorming ontstane kerkelijke verdeeldheden wegens geloofspunten; maar ook ten gevolge van hot eigenaardige dor drie hoofdleerstukken, boven genoemd, waarvan die aangaande den doop en den eed nog steeds dc scheidsmuren blijven, welke ook bij toegenomen verdraagzaamheid en het efFoneu der kloven tnsschen do Protestantsche kerkgenootschappen, de D. uitwendig op haar zelve houden. Inwendig werden zij reeds vroeg door scheuringen verdeeld: de gestrengheid van zeden, waarvoor de D. ijverden, gelijk de meeste overige kerkgenootschappen voor de retzinnig-heid in de leer, gaf hoog gowigt aan den Kerkdijken ban, door sommigen dermate overdreven, dat hij zelfs het vermijden met zich bragt van hen, aan wie men door do naauwste banden verbonden was. Nog bij het leven van Menno scheidden zich dc voorstanders van milder opvatting van de handhavers dor ge-strengste kerktucht; de eersten, uit de lage streken van Friesland afkomstig, noemden zich Waterlanders, de overigen Vlamingen. Weldra ontstonden onder de laatsteu nieuwe schouringon, door nieuwe namen aangeduid, die ten deele ontleend zijn van de kenmerkende denkwijzen, ten deele van voorgangers, ton deele van de plaatsen, waar zij vergaderden. Veel verschilde tusschen die grooto menigte onder-afdeelingen (onvermijdelijk gevolg van eene algeheele zelfstandigheid van iedere gemeente) ook de vormen der godsdienstige zamenkomsten: bij sommige werd door den voorganger overluid gebeden, bij andere deed ieder het voor zich in stilte; hier zat men gezamenlijk aan de tafel des Avondmaals, ginds werden brood en wijn aan ieder op zijne zitplaats gebragt; de meesten oordeelden do plegtigheid der voetwassching ten voortdurenden gebrnike in de Kerk ingesteld; enkelen dachten ten deze eenstemmig met de overige kerkgenootschappen.

Vroeger bestond alzoo geen eigenlijk kerkgenootschap der D., daar elke gemeente op haar zelve stond. Sedert 1811 echter zijn zij genoegzaam allen vereenigd tot eene Algemeene Doopsgezinde Sociteit. De eerste aanleiding tot onderlinge aaneensluiting was gelegen in de behoefte aan eene inrigting tot opleiding van predikanten. Immers hadden de D. tot het jaar 1735 geene andere leeraars, dan die dat ambt om niet bij hun gewoon blU'gorlyk bedrijf uitoefenden, zonder dat zij eene wetenschappelyk-godge-lecrde vorming hadden genoten, behalve enkelen, die of door leeraars dor kerkgemeente, of aan de kweekschool der Uemon-stranten te Amsterdam waren opgeleid. In het genoemde jaar echter werd do kweekschool der D. in dezelfde stad opgerigt. Zie over hare geschiedenis een opstel vau den hoogl. J. Muller, in zijn .lanrboelje mor de Doopsgezinde gemeenten, 1850, getiteld: Geschiedenis van het ondenvijs in de theologie hij de Nederlandsche jDoopsgetinden. Dc genoemde sociteit bezit eene voortrert'elijkc boekerij, waarvan een catalogus door den zoo even genoemden hoogleoraar onlangs is uitgegeven (Amst. 1835), naar welken wjj verwijzen voor de titels der voornaamste werken over dc geschio-denis van dc D. en van de mannen die onder hen hebben uitgeblonken.

Deze gezindte telt thans omtrent 30,000 zielen, in 114 gemeenten die door 115 predikanten worden bediend, doch waaronder 4 zijn, die door l!) liefdepredikers of broederen vermanercu worden voorgegaan.

DOORGANG der hemelligehamen door den meridiaan, is hetzelfde als Culminatie (zie Culminatie). Ook nog van het bereiken van andere punten wordt het woord D. iu de sterrekunde gebruikt, b. v. door het perihelium. Vroeger noemde men ook D. het verschijnsel, wanneer de planeten Mercurius of Venus zoodanig tusschen de zon en de aarde komen, dat zij, van eenig punt der laatste gezien, over dc zonneschijf heen gaan. Dat in de sterrekunde belangrijke verschijns»! wordt tegenwoordig eigenaardig overgang of voorbijgang genoemd. (Zie Voorbijgang)-

DOOIUJZING. Zoo noemt men in Nederland het zagen of hakken van eene meer of min groote sleuf door hot ijs, ten einde daardoor eeneu doortogt aan een of meerdere vastgevrorene vaartuigen te verschaften. Twee ondernemingen van dien aard zijn bij ons beroemd. De eerste is de ton jare 1575 met advies van gedeputeerden vau het Noorderkwartier door Sonoy na eene zeer harde, gestrenge vorst, bewerkstelligde, en in Alkmaar's kronijk breeder omschrevene onderneming, die niets minder ten doel had dan om van Petten tot Monnikendam, eene 42 voet breede bijt te maken. Volgens gezegde kronijk moest door die van Schagcn en deszelfs omstreek tot die onderneming met 1,335 man, die op Koedijk moesten verschijnen, voor fi,007 roeden, of van Petten tot Alkmaar; — door die van Oude Nieuwcr-dorp enz., met 1,325 man, die zorgen moesten op het eiland te zijn, voor ongeveer 4,250 roeden, of van Alkmaar tot Spijkerboor; — door die van Ursum enz. met 1,317 man, die te Oost-huizen moesten komen, voor 1,769 roeden, of van Spijkerboor tot Purmcrcnd, worden deel genomen; terwijl eindelijk die van Scharwoude enz., met 1,215 man te Ilpendam in gereedheid moesten zijn, om de overige 2,965 roeden, namelijk van i'nr-merend tol aan Monnikendam , opon te ijzen.


-ocr page 104-

DOO—DOP.

94

Ieder man moest zich voor 5 dagen van leeftogt voorzien en vaandel en geweer met zich voeren, dewijl men niet slechts tegen do sterke vorst maar ook nog met moedwillige vrijbuiters der Spaansche troepen te kampen had. Daarenboven was men gehouden van iedere 50 morgen lands een paard met slede te leveren , en onder het opperbevel van eenige kapiteins, had ieder schout het opzigt over do door zijne onderhoorige gemeente geleverde manschappen.

De tweede D. had plaats in December 1829, in de ganscho lengte van het groote, nagenoeg 18 uren lange, Noord-Holland-sche Kanaal. 600 man waren bezig met het zagen der sleuven cn wegstooteu der schotsen ijs. Negen zeeschepen werden daardoor naar Texel uitgeijsd. Deze moeijetyke onderneming kostte ƒ 20,600.

DOORKWELLINGEN. Deze gevaarlijke werking van het water wordt langs vele onzer rivierdijken waargenomen; zij ontstaat :

1°. Door de ondigtheid der gronden, waaruit het profil eens dijks is zamengesteld.

2». Door de ondigtheid der grondslagen of stalen waarop een dijk is aangelegd.

3°. Door verborgene wellen, welke door onderaardsche kanalen gemeenschap hebben met hot buitenwater, en die door de medewerking daarvan in werking komen.

4». Door verborgene wellen, welke door minder bekende oorzaken, geheel op zich zelve zonder behulp van het buitenwater geboren worden, en welker werking alleen door de drukking van het hooge buitenwater zich openbaart en versterkt en vermeerderd wordt.

De onmiddelijk zigtbare D. ontdekken zich door het loopen van het water langs de binnenglooijingen cn binnenbermen; de minder zigtbare, door de veranderde kleur van het binnenwater.

De D., veroorzaakt door ondigtheid van het profil des dijks, ontdekken zich alleen bij hougc rivierstanden, wanneer het water tot de hoogte dezer ondigtheid is opgerezen.

De D., veroorzaakt door ondigtheid der grondslagen, kenmerken zich door hunne altoosdiirende werking, met dezen verstande, dat de kwelling bij cene hooge rivier sterker zal zijn, dan bij eenen lagen stand van water.

De D., welke door diepere onderaardsche kanalen of poriën gemeenschap hebben met het buitenwater, ontdekken zich meestal alleen bij hoog water, wanneer de drukkingskracht van het water zoo sterk wordt, dat het de kleine poriën of kanalen opent, (welke bij eene mindere drukkingskracht gesloten blijven), waardoor het buitenwater gemeenschap krijgt met het binnenwater, cn zich daardoor eenen weg banende, in den vorm van wellen of kwellingen opkomt en doorstroomt.

Du D., veroorzaakt door andere min bekende natuurwerkingen, zonder behulp van het buitenwater, worden alleen door dat buitenwater versterkt en meerder In beweging gebragt, omdat bij hoog water de weg welke eene zoodanige wel misschien naar buiten zoude nemendoor het hoogere water is benomen, en die wel alsdan gedwongen wordt, om aan de binnenzijde te ontspringen.

De D. der dijken zijn als eene der oorzaken van de verzakkingen te beschouwcn cn het is van belang, dezelve in hare beginselen tegen te gaan; echter in sommige gevallen niet plotseling en geheel en al, dewijl zulks andere nadeelige gevolgen kan hebben.

Ieder der opgenoemde soorten van D., vereischen bij de ontdekking cene bijzondere wijze van behandeling; men kan de omschrijving der D. en verder de daartegen aan te wenden middelen, vermeld vinden in eene in 1828 door de I/ollondsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, bekroonde verhandeling, over de verzakkingen en D. aan de dijken, door den ingenieur F. W. Conrad, in het 17'1lt;! deel harer verhandelingen uitgegeven.

DOOENAPPEL. (Datura). Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Solaneen behoort en in ons vaderland slechts door éene soort vertegenwoordigd wordt, welke tevens de meest algemeen bekende is. Zij heet D. Stramonium en bezit oen kruidachtigcn, éénjarigen, herhaaldelijk gaffelvormig vertakten stengel; gestoelde, eironde, gespitste, onregelmatig en grof getande, aan hun voet dikwerf ongelijke cn scherpe, onbehaarde bladen; en alleenstaande, kort gcsteclde bloemen, die uit een buisvormigeu kelk, welke na 't afvallen oene cirkelronde groene schijf achterlaat en verder uit cene trechtervormige, geplooide, 5—10-tandige witte bloemkroon, vijf meeldraden en een enkel-voudigen stamper bestaan, welke laatste eeno gedoomde zaaddoos achterlaat, die onvolmaakt 4-kleppig en 4-hokkig is. — Deze plant was oorspronkelijk in Oost-Indië inheemsch en werd waarschijnlijk door zwervende horden naar Europa overgebragt. Thans komt zij bij ons op onbebouwde plaatsen, mesthoopen, langs wegen, enz. voor, terwijl zij bloeit van Julij tot September. Zij behoort tot de giftige, cn wel tot do verdoovend-giftige gewassen onzer Flora, zoodat dan ook hare bladen en zaden in de geneeskunde worden gebruikt. D. Stramonium en andere nit-heemsche soorten van 't zelfde geslacht worden in tuinen ook wel als sierplanten gekweekt. O.

DOORNEN zijn stijve stekende voortbrengselen, die in de plaats staan van zelfstandige plantcnorganen of hunne deelen, en daarom onder de zoogenaamde „vervormdequot; werktuigen gerangschikt worden. Men kan hen onderscheiden in Tuk- of Sten-yeldoornen en Bladdoornen, van welke dan de eersten in de plaats van stengel-, do laatsten in die van bladachtige organen voorkomen. Takdoornen vindt men o. a. bij den Sleedoorn (Prunus spi-nosa L.), alwaar zij dikwerf nog hunne ware natuur door 't dragen van eenige bladen verraden, en bij Gleditschia triacanthos, die dit verschijnsel niet doet zien. — Hladcloornen daarentegen worden aangetroffen bij de Berberis, alwaar zij een geheel blad vertegenwoordigen; bij 't geslacht liobinia (onze zoogenaamde Acacia), alwaar zij in de plaats staan der steunblaadjes, enz. — Het zij hier herinnerd, dat men do doornen niet verwisselen moet met de stekels, welke o. a. bij de Roos, of Framboos, de Braam-bezie, enz., gevonden worden. Deze laatsten namelijk bohooren tot de opperhuid, en zijn slechts als aanhangselen daarvan to beschouwen, zoodat zij dan ook enkel uit cellen bestaan, terwijl de eersten steeds in hun midden houtig van natuur zijn en aldaar dan ook houtvezelen doen waarnemen, welke haar oorsprong nemen uit het hout van dat deel, waarop de doornen zijn ingeplant. Ook de stekelige organen aan den rand der bladen van den hulst, van distels, enz., moeten als doornen beschouwd worden. O.

DOORNIK, in het Fransch Tounmy. Eone stad van België, 5 uren ten Z. O. van Rijssel, 9 mijlen ten N. W. van Bergen, 10 uren ten Z. van Gend en 15 uren ten N. van Brussel gelegen , was onder Clovis de hoofdplaats Yal1 rijk der Franken, De rivier de Schelde verdeelt deze stad in twee deelen. Den 27quot;tcquot; Mei 1653, ontdekte men er nabij de parochie kerk Saint Bricé, de grafstede van Childeric den Iquot;tcn, vierden koning dor Franken; deze bevatte eene soort van gouden honigbijen, zijne schrijftafels, wapenen, een' bol van kristal, een brcede sabel of zwaard, een strijdbijl cn meer andere zaken, welke naar het kabinet des konings te Parijs werden overgebragt. Deze plaats heeft vele belegeringen ondergaan en is meer dan eens ingenomen geworden.

DOOVE NETEL (Lamimn). Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Labiaten behoort en zich onderscheidt door een 5-tandigen kelk; cene tweelippige grijnzende bloemkroon, wier onderlip aan weerszijden van een priemvormig slipje voorzien is, en 4 tweemagtige meeldraden, die aan elkander evenwijdig loopen en onder de bovenlip verborgen zijn. Dit geslacht werd aldus geheetcn naar de bladen van eene zijner soorten (L. album), welke zeer veel overeenkomst hebben met die van de groote brandnetel (TJrtica dioica), doch niet branden. In den Prodr. Florae Batavae 1850, worden 5 soorten van D. opgenoemd, namelijk; L. amplexicaule Ij., incisum W., purpureum L., maculatum L. cn albwn L., waarvan de laatste verreweg de moest bekende is, en dau ook verschillende namen, zoo als die van Ilondsnetel, Suikernetel, Zuiglammetjes, Goudhaansvoeder, enz., verkregen heeft. De witte bloemen dezer soort geven een overvloed van honig aan de bijen; overigens echter is zij moor tc beschouwen als oen onkruid, hoewel hot rundvee haar wel eet, zoolang zij nog jong is. Zij bloeit van April tot Julij en komt voor langs wegen, tusschen kreupelhout, op bebouwd cn onbebouwd land, enz. O.

DOPERWTEN. (Zie Erwten).

DOPHEIDE (Erica Telralix L.). Eene soort van heide, die


-ocr page 105-

DOP—DOR.

95

zich door haro fraaije, tonvormige, eenigzins knikkonde cu tot een hoofdje vereenigeude bloemen en door hare wijd-uitstaande, viertallige, aan den rand behaarde bladen van de gewone heide (Calluna vulgaris Salisb.) onderscheidt. Zij wordt niot zoo groot als deze, is iets minder algemeen en komt meer op vochtige gronden voor. Tot het maken van bezems en de bedekking van de nokken der huizen is zij beter dan de gewone heide, en wordt dan ook duurder betaald. Zij geeft veel en licht-geel gekleurden honig, wanneer het drukkend heet is en bij een heldoren hemel, doch levert hiervan slechts weinig bij betrokken lucht, en dan, wanneer de dampkring koeler is of met waterdamp gevuld, zoodat over 't geheel hare opbrengst als honlgplant van weinig be-teekenls is. Overigens is zij eene bijna nutteloozo plant en wordt zij in de Westerwoldsche heiden en veenen als een schadelijk gewas beschouwd (v. Hall, Landhuishotidkundiye Flora, p. 144). Noch de koe, noch het schaap eten de dopheide, zelfs niet als zij honger lijden. Het veen, dat door de dopheide gevormd wordt, is, als brandstof, ver beneden 't veen, dat uit de gewone heide ontstaat, te schatten.

De dopheide wordt op de heidevelden 't best vernield door die om de 6 of 7 jaar in Julij of Augustus onder water te zetten. Het gras lijdt er dat jaar dan wol aanmerkelijk van, maaide dopheide, die geen zomerwator kan verdragen, komt oin,en haro plaats wordt in do eerstvolgende jaren door betere grassoorten vervangen. Zij bloeit van Mei tot September. O.

DOPPBLMAYR (Joiian Gabriöl). Deze wis- en sterrekun-digo, geboren in 1671 te Neurenberg, werd aanvankelijk voor de studie der regtou opgeleid, doch legde zich later op de wls-knndige wetenschappen met zulk oen gelukkig gevolg toe, dat hij, na het bezoeken van Nederland en Engeland, in 1704 het hoogleeraarambt in de wiskunde in zijne geboortestad verkreeg, waar hij in 1750 overleed. D. was een zoor geleerd en werkzaam man, hij verstond uitmuntend de kunst om objectiefglazon te slijpen en gaf onderscheidene werken in het licht, waarvan zijn Atlas coelestis (Neurenb. 1742) oen der voornaamste en het meest bekende is. Belangrijk voor de geschiedenis der wetenschap zijn zijne Nachrichte von den Nürnbergischen Malhematicis und Kïmst-lern (aid. 1730, 2 din.).

DOPPIA. (In het Fransch Doublon). Eene gouden munt, een Spaansche pistool of Dubbloen, 129 aas wegende. Eene Italiaan-sche D. heeft slechts do zwaarte van 123 tot 125 aas aan goud.

DORACH. Eene Arabische maat, houdende 12 Antwerpschc stoop.

DORADO. Sterrebeeld in do nabijheid der zuidpool, tussohen de Duif en do kleine Waterslang. Het bestaat uit slechts weinige sterren, waaronder eene van de dorde on twee van dc vierde grootte, en is oen der twaalf, die in do zestiende eeuw op do sterrekaarten gebragt zijn.

DORAT (Claude Joseph). Deze beroemde Fransoho dichter werd te Parijs den 31 December 1734 geboren en stierf aldaar don 29quot;'°quot; April 1780. Hij was eerst regtsgeloorde en trad vervolgens in krijgsdienst, tot dat eene rijke erfenis hem naderhand in staat stelde, om zijne zucht tot onafhankelijkheid, vermaak en letterkundige genoegens te bevredigen. Hij heeft veel, in bijna alle soorten van dichterlijke zamenstclllngen geschreven, en zich door zijne vurige verbeeldingskracht en zijn schitterenden stijl eene algemoone goedkeuring, inzonderheid bij do vrouwen, verworven. Onder zijne holdinnobrioven is zijne Réponse d'Abétard a Héloise voornamelijk geprezen , en onder zijne blijspelen genoten La feinte par amour en Le célibataira algomeenen bijval. Ook is zijn lierdicht in 4 zangen, la Déclamation théatrale. in zijnen tijd hoog geroomd. D.'s gezamenlijke werken zijn in 20 doelen te Parijs van 1764—80 verschenen; eene bloemlezing daaruit bevatten zijne Oeuvres choisies, 3 dln., Parijs 1786, meermaals herdrukt.

DORCHESTER, eene zeer oude doch welgebouwde stad In Engeland, hoofdstad van het graafschap Dorset, ligt aan de Iromo en telt 4000 inwoners. Zij is de zetel eens bisschops; vroeger was zij om hare wolwoverljen beroemd, doch dlo tak van industrie is sedert langoren tijd opgeheven, terwijl daarentegen de bierbrouworljeu nog voortdurend haren ouden roem handhaven. In de nabuurschap van D. bevindt zich het vrij wel bewaarde, waarschijnlijk door Agricola gebouwde romeinscho amphitheater, Manmbury genoemd, hetgeen in zijne oorspronkelijke grootte aan 12 of 13,000 personen zitplaatsen moet vorleond hebben. Buitendien zijn In die omstreken nog allerlei romeinscho overblijfselen aan te treffen, alsmede de sporen van oone mot wallen on grachten omgeven Oud-Britscho legerplaats. — D. heeton ook eenigo county's en steden in Noord-America.

DORDOGNE (Do) is eene rivier in zuidwestelijk Frankrijk, welke aan den voet van den Mont d'Or in het departement Puy-de-Dömo, in het oude Auvergne ontspringt, door de departementen Lot, Dordogne en Glronde stroomt en zich na oenen loop van 59 mijlen niet verre van Bourg met de Garonne ver-eenlgt, waarop deze den naam van Glronde aanneemt. De D. is bevaarbaar tot aan Souillac en zeeschepen kunnen haar tot aan de stad Libourne opvaren. Zij neemt aan de regter zijde do Diège, Luzège, Doustre, Vezèro, Isle en Dronne in zich op.

D. een departement dat zijnen naam aan do rivier D. ontleent, hot oude landschap Pórigord en gedeelten van het Agénois, Limousin en Angoumols bevat en begrensd wordt door de departementen Glronde, Lot-et-Garonne, Corrèze-et-Lot, Charonto en Vienne superieure. Ten noorden en ten zuiden treft men bergen aan, die door vruchtbare dalen gescheidon zijn; do dorre kalksteenbodem is godooltolijk door zand- en krijtvlakten, gedeeltelijk door vuursteen-houdenden kleigrond bedekt; men treft er veel ijzer aan, voorts steen- en bruinkolen. De landbouw is er niot voortreffelijk, doch desniottemin gedijt het koorn er welig; men teelt er vele vruchten, vooral kastanjes en de wijnbergen nemen 16J □ mijlen van do oppervlakte in; daarentegen zijn wol 23 □ mijlou met heide begroeid. In Pórigord treft men vooniamolijk de algemeen gezochte truffels aan, welke met do paté's, waarin zij gebruikt worden, een voornaam handelsartikel uitmaken. Voorts levert hot departement nog befaamde hammen, brandewijn en gevogelte. Het is oen der grootste, doch te gelijk weinig bevolkten, daar hot op 167 □ mijlen slechts 504,000 inwoners telt. De hoofdstad Is Pórigueux.

DORDRECHT (ook DORDTRECHT on DORDT). Deze Zuidhollandsche stad ligt op 51° 48' 52quot; N. Br. en 4D 39' 53quot; O. L. van Greenwich, aan do Morwe, op oen eiland, gevormd door het verdrinken van don grooton Zuidhollandschen Waard in den St. Elisabethsvloed van hot jaar 1421. Zij is, ofschoon reeds veel vroeger als vlok bestaande, als stad waarschijnlijk in het begin dor Xl'1quot; eeuw gesticht door graaf Dirk den IIIden, die er ook een tpl legde, welke lang een twistappel Is geweest tussohen de graven van Holland en naburige vorsten, vooral de bisschoppen van Utrecht. Van oudsher had de stad aanzienlijke voorregten en was onder de Nedorlandsche republiek de eerste der stemhebbende steden van Holland, terwijl zij het stapolregt, haar door graaf Jan den I!lcquot; in 1299 geschonken, tot aan de omwenteling van 1795 behouden heeft. Ook was vroeger te D. do grafelijke munt, die er door hertog Jan van Beijeren in 1418 gevestigd is en er bleef totdat de algemeono rijksmunt door koning Lodewijk naar Utrecht werd verplaatst. De hoofdbron van bestaan voor de Inwoners, ruim 20,000 in getal, is de koophandel, waartoe de stad uitmuntend gelegen is. Vooral drijft zij sterkon handel in hout, dat mot vlotten den Rijn wordt afgevoerd en hier, door de vele om do stad gebouwde zaagmolens wordt gezaagd, alsmede iu molen- en andere stoonen en tras, die ook te D. door vele molens uit Andernachsche en andere stoonen wordt vervaardigd. Voorts vindt men er onderscheidene fabrieken. Opmerking verdienen te D.; de grooto kerk, wegens haren marmeren predikstoel en gouden vaatwerk voor de bediening van doop en avondmaal; do Augustijnenkerk, wegens het graf van Jonker Frans van Bredorode; het stadhuis, wegens bouworde en eenigo schilderijen; de kloveniersdoelen, wegens de vermaarde synode van binnen- en buitenlandsche hervormde godgeleerden aldaar in 1018 en 1619 gehouden. — Vele vermaarde mannen zijn to D. geboren, onder welke de voornaamste zijn: do beruchte „broeder Cornells van Brugge;quot; de schrijver van het groote martelaarsboek; dc doopsgezinde leoraar T. van Bracht; do geneeskundigen J. van Beverwijk en E. Sandifort; de geschiedkundigen P. Morula, M. Balen, F. Valontijn en A. Kluit; de dichters D. Joncktijs en J. do Decker; do schilders J. G. en A. Cuyp, A. Houbrakon, A. Sehouman, J. C. Schotel; de staatslieden C. en J. de Wit, en vele anderen.

Zie over deze stad; van Beverwijk, 't Begin can HolUmt in Dordrecht, der eerste stede Deschr/Jvinge, Regeringe, Geschiedenissen


-ocr page 106-

nol!.

later nog door zijne krijgsverrigtingeu tegen Barbarossa, op zijne togten naar Gonletta on Tunis, door de vermeestering van Sanfiezo op Corsica en in andere gewigtige ondernemingen. Tot hoogen ouderdom gekomen, sleet hij z\inc laatste jaren in rust te Genua in een schoon paleis, dat hij zich in een der voorsteden der genoemde stad liad doen bouwen. Door aankoop werd hij prins van Melfi, welke titel sedert aan het geslacht D. verbleven is. Hij overleed, bijna 93 jaren oxul zijnde, en liet aan zijnen kleinzoon en opvolger Giovanni Andrea D. zijne rijke bezittingen na. Het dankbaar vaderland rigtte hem een gedenkteeken op met het opschrift: Aan den rader des vaderlands. zijnde dit de bijnaam, dien hij na de bevrijding van Napels verkreeg.

DOIÏIGNY (Michel), Fransch schilder en graveur, geboren te St. Quentin in 1617, gestorven als leeraar aan de academie te Parijs in 1665, was een leerling van Simon Vonet en is bekend om de krachtige toonen en de schoone behandeling van het licht in zijne werken. Gelijk zijn leermeester, wiens werk hij in etspronten uitgaf, heeft hij volo fouten in de tee-kening te verantwoorden.

D. (Louis), zoon des voorgaanden en leerling van Lobrun, trok naar Italië en zette zich te Veronn neder, waar hij in 1742 overleed.

1). (Nicolas), tweede zoon van Michel, geboren te Parijs iu 1658, overtrof als graveur zijnen vader en broeder en hield zich bijna 22 jaren in Italië op. Hij werd in 1711 door koning George den I»lcquot; naar Engeland ontboden om er de ear-tons van Raphael, die te Hamptoncourt bewaard worden, in plaat tc brengen en na het volbrengen van dien arbeid tot baronet verhoven. Na zijn' terugkeer tc Parijs in 1724 werd hij lid der academie aldaar cn overleed er in 1746. Een zij-ner beroemdste platen na de cartons is de verheerlijking naar liaphaol en de hemelvaart dor H. Pctronilla naar Guercino. Hy verbond op eene zachte en vlooijende wijze het gebruik der etsnaald en van liet graveerijzer.

DORIS, eene landstreek in Griekenland, tusschon Phocis, Thessalië en Acarnanië gelogen. De naam is ontleend van zekeren Thossalischen Dorus; die zich hier mot eene volkplanting nederzette, nadat hij dit elders vergeefs beproefd had. Naderhand bragt deze Dorische stam volkplantingen in verscheidene streken over, waarvan de beroemdste was die in Klein-Azië, welke Haliearnassus teil hoofdzetel had. DORISCHE ORDE. (Zie Orden der bouwkunst).

DORP AT, DORPT of DERPT, Russische stad, behoorende tot het gouvernement Riga of Lijfland , gelegen in dc Dorparter-of Dorptor-Kroits, aan de rivier Embach, op 58» 23' N. Br. en 24 25' O. L. van Parijs. Wij vindon van deze plaats gemeld, dat zij in dc X111'1*' eeuw door de Russen veroverd werd, doch kort daarop weer verloren ging on in het bezit kwam van den grootmeester dor Duitsche orde. Later werd zij tot de zetelplaats van een bisdom verheven door Herman, bisschop van Uggenussa. Toen de Russen in 1558 Dorpat heroverden, vernietigden zij hel bisdom en bleven in het bezit der stad tot in 1582 , wanneer, bij het sluiten der vrede, geheel Lijfland aan Polen werd afgestaan. In 1625 werden de Zweden meestor in Dorpat; Gnstaaf Adolf stichtte aldaar in 1632 eene hoogeschool, die evenwel in 1655 naar Pernau verlegd werd. In 1704 bemagtigden do Russen Dorpat op nieuw en bicven sints in het onbetwist bezit daarvan.

In de XIII'1' eeuw was Dorpat reeds in een bloojjenden staat en behoorde tot de Hanze-stcden. Hot aantal inwoners bedroeg in het begin dezer eeuw omstreeks 3600, is sedert toegenomen en nu zelfs tot 13,000 geklommen. Do bewoners van dat gedeelte van Lijfland, waarin Dorpat ligt, stonden vroeger bekend als buitengemeen ruw en aan hunne oude afgoden gehecht. Omtrent dit laatste verhaalt men, dat zij, nadat do Zweedsche heerschappij over hen had opgehouden, onder welke de Christelijke godsdienst daar zeer was uitgebreid, op nieuw lot hunne bosehgodou terugkeerden, en op bepaalde dagen naar de bosschen gingen om ossen, schapen en zwijnen te offeren, en daarbij zich zeer aan dronkenschap en andere buitensporigheden overgaven. De overleveringen, die wij aangaande de Lijflandsche boeren in hot algemeen bezitten, en die ook in oude Duitsche volksgedichten zijn bewaard gebleven, bevestigen tiet boven gezegde volkomen. Tot de merkwaardigheden van D. moeten gerekend worden,

(I)urtli-. 1640); van Oudenhoven, Oud en nieuw Jjordrtc/il (Dordl'. 1677); Balen, Bcachryvinge der stad Dordrecht (Dordr. 1677, 2 dln.); Smits en Schotel, Beschrljvin'j der stad Dordrecht (Dordr. 1841); van do Wall, Handvesten en. van Dordrecht (Dordr-1790, -i dln.); Schotel, Kerkelijk Dordrecht (Dordr. 1838, 1843, 2 dln.).

DORESLAAR (Isaüc), die in de XVIIde eeuw leefde on de zoon was van ecii' predikant te Enkhuizen, word, hoewel hij Noderlandor was, hooglooraar in de geschiedenis te Cambridge. Het Engelschc parlement zond hem als resident naar 's Graven-have, waar hij den 12d(!I, Mei 1649 om liet leven kwam door oenen sluipmoord, waarvan de daders noch dc aanleiding ooit zijn ontdekt go worden.

DÖRFFEL (Geokg Samüöl), predikant te Plauon in Saksen, was de eerste, die den weg baande tot hot ontdokkon van de ware gedaante der banen, die door de kometen worden beschreven. Hij nam de bekende komeet van 1680 naauwkonrig waar van don 20s,equot; November des genoemden, tot hot oindo van Jnnuarij des volgenden jaars, en bewees, dat hare loopbaan gedurende dien tijd oeno parabola was geweest. Newton, die omstreeks dionzolfdcn tijd de wotten der centrale beweging bloot legde, bevestigde in zoover de toen nog geheel nieuwe stelling van D., dat hij do baan der bedoelde komeet verklaarde voor oeno ellips, doch die slechts in dc nabijheid van haar cene brandpunt, de zon, was waargenomen over een boog, die in dat gedeelte der beide kegelsneden: ellips en parabol», geen morkbnar verschil tusschon die beide opleverden.

DORIA, oml adelijk geslacht te Genua, dat vele vermaarde mannen, meest vlootvoogden heeft opgeleverd, onder welke wij de volgenden noemen: Oborto; deze vernietigt de zecmagt der Pisanen, in den zeeslag bij Milorin (1284); Lamba, behaalt de overwinning op den Venetiaanschen admiraal Andreas Uan-dolo bij het eiland Curzola (1298); Paganino, verslaat de Venetianen (1352) en maakt zich meester van hunne vloot (13rgt;4); - Luciano, verovert verscheidene plaatsen der \ e-netiaanseho republiek, en sneuvelt in een zeegevecht (1379), waarin bij nogtans de overhand heeft; — Pietro, maakt zich meester van Chiozza (1380); wordt aldaar door de Venetianen ingesloten, sneuvelt, terwijl zijn onderhebbende schepen genoodzaakt zijn zich over te geven; — llaiio, huwt (1397) zijne dochter aan den Griekschon keizer Emanuel. — Androat (zie het volgende artikel); — Antonio, legerhoofd van keizer Karei den Viicii^ heeft geschreven: (yompcndi del/e cose dt sua notiztas me-moria accorse al mondo nel tempo dell Imperatore. Carlo F, (1571); Innocentins, kardinaal (1642). De leden van het geslacht D., voeren tegenwoordig dc titels van Prins van MeJ/i en Hertog van Valmontonc.

D. (Asdrea), een Genuëes (zie het voorgaand artikel), geboren den 30fi,n11 Nov. 1468 te Oneglia, overleden te Genua (1560), trad, op jeugdigen leeftijd, in dienst van paus innocentins den \lllst u, en onderscheidde zich zoowel in het beteugelen der zoorooveis, als in den oorlog met Ferdinand den Iquot;'™, koning van Napels. Vervolgens ging hij in dienst van laatstgenoemden over en bleef daarin, ook nadat Alphonsus de II'1', zijnen vader Ferdinand opgevolgd was. Nadat gene afstand van de regering had gedaan, streed hij in het Spaansche leger, door Ferdinand don Catholie-ken naar Napels gezonden, maar voornamelijk tegen de Mooren en Turken, die toon ter tijd de Middollnndsche /.co onveilig maakten. Door schoone beloften overgehaald, verliet liij de Spaansche zijde en ontving van den 1'rauscheii koning hians den Istlt;!quot; het bevel over zijne scheepsmagt; versloeg de Spaansche galeijen op de kust van Provence; doch toen de koning bezwaar maakte om de gedane beloften te vervullen, ging D. op nieuw In Spaansche dienst over (1528); vernielde de vijandelijke galeijen, verjoeg de Kranschen uit Napels en verkreeg van don keizer Karei don Vquot;'011, dat Napels als een vrije republiek erkend werd; hij weigerde evenwel dc hem voor levenslang aangebodene waardigheid van Doge van Genua, voerde er eene nieuwe staatsregeling iquot;. waarbij bepaald werd, dat dc Doge, met 22 raden uit dc voornaamste geslachten gekozen, om de twee jaren zouden aftreden; deze veranderingen haalden hom don haat van velen op den hals. waardoor hij gevaar liep, in eene zamenzwering der Fieschi (1547) liet leven te verliezen, welke aanslag evenwol tijdig ontdekt on verijdeld word. Hij onderscheidde zich

-ocr page 107-

DOR.

97

de overblijfselen van de oude domkerk, die gedeeltelijk weder opgebouwd, tot bibliotheek is ingerigt; de in 1802 aldaar door keizer Alexander gestichte hoogeschool, met hare plantentuin en verdere tot zulk eene stichting behoorende inrigtingen, het museum van natuurlijke historie, van oudheden en meerandere, de militaire school en de sterrewacht. Het is door deze laatste voornamelijk, dat de naam 1). in de wetenschappelijke wereld vermaardheid heeft verkregen en nog steeds bezit. Toen de beroemde sterrekundige F. W. Struve in 1813 tot haar bestuurder was benoemd geworden, deed hij terstond de noodige verbeteringen aanbrengen en deed al spoedig, door zijne metingen op de dubbele en veelvoudige sterren, met voorbeehleloozen ijver en naanwkeurigheid volbragt, geheel Europa verbaasd staan. In 1824 werd op zijn verzoek het observatorium verrijkt met een 13-voetskijker, door Frauenhofer vervaardigd, waarvoor opzettelijk een toren is gebouwd. Struve beeft den kijker met zijn toren beschreven, in eene: Bcschreihung des auf der Stermvurtc der Kai-serlichen UnwersitBl zu Dorpat bqfindlichen grossen llefrnetors von Frauenhofer, Dorpat 1825. Do bewonderenswaardige werkzaamheid, door Struve met dat werktuig volbragt, staat in alle sterrekundige geschriften van den lateren tijd (zie o. a. Kaiser's Sterrenhemel, le dl.), met den daaraan toekomenden lof vermeld. Sints werd, na de grootsehe stichting van de sterrewacht op den heuvel Pulkowa, bij St. Petersburg, Struve en met hem de hoofdzetel der sterrekunde in Rusland, derwaarts overgebragt; dochD. heeft zijnen naam onder de beroemde sterrewachten behouden.

DORSCH. In het werk van Houttuyn vindt men dit woord als de Nederlandsche naam van eenen visch, de Gadns Callan'as L. vermeld. Deze visch is ook onder denzelfden naam bekend aan de kusten der Oostzee en waarschijnlijk nog op enkele plaatsen van ons land. De D. wordt door de visschers en in het algemeen door het volk voor eene aan den kabeljaauw of Gadus Morrhua L. verwante soort gehouden; welke meening ook door de dierkundigen gedeeld werd en hij kreeg daarom in de stelsels eenen anderen naam, namelijk dien van Gadus Callarias. Het is echter uit latere onderzoekingen gebleken dat de D. niets anders dan eene jonge kabeljaauw of Gadus Morrhua is. De kabeljaauw levert do levertraan (do olie uit den lever) en vooral de jonge kabeljaauw of D. Van daar de naam van Dorsche levertraan, bij verbastering Dorche levertraan.

DORSCHEN. Het afscheiden van het zaad uit het stroo van alle om het zand in het groot geteelde gewassen. Dit is van oude tijden af even als nog heden ten dage op zeer verschillende wijze verrigt. De oudste wijze schijnt in het uittreden door dieren te hebben bestaan, zoo als onder anderen blijkt uit het bevel, om den dorschenden os uiet te muilbanden. Ook geschiedde het met paarden, maar tevens schijnt men reeds vroeg zekere werktuigen daartoe gebruikt te hebben, daar men van dorschwagens en sleden of eene soort van eggen gewag gemaakt vindt. Het dor-schen met gebogen stokken of met vlegels door 's menschen arm bewogen, schijnt uitsluitend in midden- en noord-Europa te huis te behooren en is dus even als de akkerbouw zelf in die streken jonger dan dat met dieren of werktuigelijke toestellen. Het dor-schen mot dieren, vooral met paarden komt nog in sommige streken, vooral in zuidelijke voor, hetgeen met de aldaar standvastiger, drooger en warmer luchtsgestoldheid in verband staat, daar dit doorgaans in de open lucht, meestal op het veld zelf, waar het gewas geteeld is, verrigt wordt. Op eene vooraf vast-gestampte plek, wordt dan het te dorscben gewas uitgespreid, waarover alsdan eenige aaneengekoppelde paarden in gestrekten draf gedreven worden. Omgekeerd staat hot vlegeldorschen in een regtstreeks verband met het vochtiger, minder standvastig klimaat en de kortere zomers der noordelijker gewesten, waar het dorschen nagenoeg zonder uitzondering in schuren verrigt en grootendeels tot den winter uitgesteld wordt, wanneer noodzakelijk de veldarbeid rusten moet.

Intnsschen is het dorschen met mensehelijke kracht door middel van stok of vlegel een langwijlig en daardoor kostbaar, en tevens een zeer zwaar en ongezond werk. Men is er uit dien hoofde ook reeds sints lang op bedacht geweest om het, vooral op groote bouwerijen, door werktuigelijke inrigtingen te laten verrigten, die echter tot op den laatsten tijd meer of minder gebrekkig waren, maar in do laatst verloopen jaren zoodanig verbeterd zijn, dat zij weinig meer te wcnschcn overlaten.

III.

Een der oudste werktuigen dezer soort is de nog hier en daar voorkomende dorschrol; een kegelvormige houten rol met verheven ijzeren schenen beslagen, die door een paard om oen spil over het in een cirkel uitgespreide graan bewogen wordt —, een zeer gebrekkig werktuig, hetwelk het nadorsehen met den vlegel dikwijls noodzakelijk maakt, indien men niet een aanzienlijk gedeelte van het zaad in het stroo wil laten zitten. Er zijn uit dien hoofde ook verbeteringen nan voorgeslagen, door achter den rol eene reeks vlegels aan te brengen, die te gelijk met den eersten in beweging gebragt worden , zoo als daarvan alsnog een model in het kabinet van landbouwwerktuigen te Utrecht te zien is, zonder dat het evenwel blijkt, dat een zoodanige immer in het groot vervaardigd is.

De grondslag van alle in lateren tijd onder den naam van Engelsche dorschmacbines in gebruik gekomen werktuigen was do uitvinding van zekeren Andreas Meikle, die een stelsel uitdacht geheel afwijkende van al wat tot dien tjjd beproefd was en hetwelk in de hoofdzaak bestond in twee aanvoerrollen, waardoor het te dorschen gewas aan een met groote snelheid rondgedreven en met uitstekende schenen beslagen trom aangeboden en door deze het zaad uit de aren of hulzen geslagen werd. Als bewegende kracht diende hierbij een rosmolen, of ook werd een waterrad en later de stoomkracht daartoe aangewend. Dit oorspronkelijke werktuig werd gaandewegs door vele werktuigmakers gewijzigd, wier werktuigen boter of slechter uitvielen , naarmate de wijzigingen meer of minder doelmatig werden aan-gebragt; maar alle leden aan een algemeen hoofdgebrek, namelijk een zwaren gang, waardoor veel nuttige kracht verloren ging. Hierop werd men vooral opmerkzaam gemaakt bij de vergelijkende proeven, die bij gelegenheid der wereld-tentoonstelling te Londen in het jaar 1851 genomen werden. Van dien tijd af bobben de werktuigmakers zich vooral op verligting van den gang toegelegd, waarin zij in de daad wel geslaagd zijn, zoodat de nieuwere werktuigen dezer soort aanmerkelijk minder beweegkracht vorderen om dezelfde uitwerking te weeg te brengen. Als een der beste werktuigen dezer soort, staat dat van Barret, Exal en Andrews bekend, waarbij een verplaatsbare zoogenoemde veiligbeids-rosmolen behoort.

In den laatsten tijd is intnsschen door een Americaansch werktuigmaker weder een geheel ander stelsel voor dorschwerk-tnigen uitgedacht, dat bij ons onder den naam van Americaansch ingevoerd is. Het werkende deel van dit werktuig bestaat in een houten cylinder (massief of hol) met een ijzeren plaat omgeven en waarin zich 30 in zes schuinsche rijen geplaatste ijzeren pinnen bevinden. Deze met de grootst mogelijke snelheid (800 tot 1000 maal in de minuut) omwentelende cylinder trekt het daartegen aangeschoven graan met zijne pinnen door een insgelijks uit ijzeren pinnen gevormden hekel, waardoor het zaad uit de aren of hulzen geslagen of gestroopt wordt. Deze soort van dorschwerktuigen vinden bij ons te land meer en meer bijval, omdat zij bij zeer voldoende werking minder beweegkracht vorderen en tevens aanmerkelijk goedkooper te staan komen.

De voordeden, die de dorschwerktuigen opleveren zijn menigvuldig en hoogst belangrijk, zoowel voor den bijzonderen landbouwer als voor do maatschappij. Vooreerst toch komen de kosten van bet dorschen aanmerkelijk geringer te staan, dan bij het dorschen met den vlegel, waardoor derhalve de kosten van productie verminderd en do winst voor den landbouwer aanmerkelijk verhoogd wordt. Ten tweede wordt het zaad naauwkeu-rigcr uit het stroo verwijderd, waardoor men rekent, dat in de opbrengst gewonnen wordt. Ten derde wordt er in een gegeven tijd oneindig meer afgedaan, hetgeen den landbouwer in menigerlei opzigt zeer te stade komt, daar hij hierdoor veel spoediger over zijnen oogst beschikken en dezen tegen allerlei schaden van brand, ongedierte enz. beveiligen kan. Ten vierde wordt het gevaar van brand in hot algemeen zeer verminderd, daar het vlegeldorschen in den winter voor een goed deel bij de lamp geschieden moet, hetgeen bij de dorschwerktuigen nimmer geschiedt. Ten vijfde is het houden van toezigt hierbij veel gemakkelijker, deels omdat er minder bedrog bij kan plaats hebben, deels omdat het werk zooveel minder tijd vordert. Ten zesde is men minder van den goeden wil des arbeiders afhankelijk, daar hierbij alles van één man, namelijk den inlegger afhangt; doet deze zijn pligt, dan gaat alles goed.


13

-ocr page 108-

DOB—DOU.

98

Het ligt iu den aard der zaak, dat do dorschwerktuigen van meer gewigt zijn voor en meer voordeel geven op groote, dan op middelmatige en kleine bouwerijen, omdat de rente van het aanschaftingskapitaal op de eerste zich over eene grootere hoeveelheid verdeelt en daardoor aanmerkeiyk lager wordt; intus-schen is het zeker, dat zij zich zelfs op zeer middelmatige bouwerijen zeer goed betalen en het daaraan besteede kapitaal zeer aanzienlijke rente afwerpt. Dit is dan ook doorgaans het grootste bezwaar niet, hetwelk bij velen do invoering er van in den weg staat. Dit komt vooral daarop neder, dat men bang is de arbeidende klasse daardoor gedurende den winter het brood uit den mond te stooten. Dit is intussehen eene dwaasheid, die alleen uit verouderde begrippen ontstaat. De landbouwer behoort zich namelijk te beschouwen als een fabriekant, en even als ieder fabriekant er op uit is en op uit zijn moet om de productie-kosten zooveel mogelijk te verminderen, zoo ook de land-bouwev. Men beklaagt zich dat de landbouw geene groote winsten afwerpt en dit is in het algemeen waar, maar juist is eene der voorname oorzaken hiervan gelegen in de hoogte der productiekosten , waardoor ten minste 50»/o van de ruwe opbrengst verslonden wordt. Trekt men bovendien de pacht of grondrente van do laatste af, dan wordt de winst, waarvan de landbouwer leven moet klein, vooral indien de prijzen tot eene beneden den redelijken iniddenprijs dalen. Om dit te verbeteren is het niet voldoende om door geschikte middelen do ruwe opbrengst te ver-hoogen, maar ook door doelmatige tijd en krachten besparende werktuigen dc productie-kosten te verminderen, en hiertoe moeten en kunnen vooral do dorschwerktuigen het hunne bijdragen. Het belang der arbeiders mag hierbij niet in aanmerking komen. Deze moeten meer en meer voor zich zelve leeren zorgen, deels door spaarzaamheid in den zomer, deels door het uitoefenen van kleine beroepen als klompenmaken, het snijden van allerlei houten gereedschappen, het mandenmaken, niattenvlech-ten enz. Maar bovendien bepaalt zich dc onmogelijkheid om dc arbeiders werk tc verschaffen tot een korten tijd, want in de daad is er niet uitzondering van sterke vorst altijd velerlei nuttig, voordeel gevend werk te verrigten, terwijl het vlegeldor-schen in allen opzigtc schade geeft. Door de voordeden, die door het gebruik van dorschwerktuigen te verkrijgen zijn, kon menig nuttig werk worden uitgevoerd, hetwelk thans wegens gebrek aan middelen ongedaan blijven moet. Ten slotte gaat de veldarbeider den landbouwer niet meer aan, dan den ambachtsman zijne gezellen, en hoe menig ambacht is er, waarbij de laat-sten in den winter regelmatig moeten ledig gaan, indien zij zich zelve niet op andere wijze helpen.

Eene verdere bedenking tegen de dorschwerktuigen bestaat daarin, dat het stroo meer gekneusd wordt, dan bij het dorschcn met den vlegel, en waardoor men meent, dat het zoowel tot het voederen als tot de mcostmakerij minder geschikt zijn zou. Het feit is niet te ontkennen, maar de gevolgtrekking is valsch, zoo als de ondervinding in het groot dit sints lang bewezen heeft. Alleen tot sommige doeleinden is het minder geschikt, b. v. tot dekstroo en dergelijke. Maar dit kan niet als bezwaar beschouwd worden, daar dc aanwezigheid eener dorschmachine niet belet om een gedeelte van het graan met den vlegel te doen dorschen.

Op welke wijze men het vraagstuk omtrent de algemeene in voering der dorschwerktuigen beschouwe, zoo blijkt het dat alle bezwaren schijnbaar zijn, en dat het algemeene zoowel als het bijzondere belang de algemeone invoering meer en meer vordert.

DORSET. Graafschap in Engeland, grenzende ten noorden aan Somerset eu Wilt, ten oosten aan Southampton, ten zuiden aan het Kanaal e',i ten westen aan Devon. Het beslaat eene op pervlaktc van 48 □ mijlen, tolt 9 boroughs, 13 marktvlekken en 248 kerspelen, is verdeelt in 29 hundreds en wordt in het parlement vertegenwoordigd door 3 leden. De grond bestaat in het noordelijke gedeelte uit bouwland, in het zuidelijke uit kalk-grond, rotsen en duinen. Men vindt er aluin, steenkolen en vooral in groote hoeveelheid pijpaarde. Het aantal inwoners bedraagt omtrent 180,000; zij vinden hun bestaan in landbouw, veeteelt, visscherij en fabriekwezen. De voornaamste plaatsen zijn: Dorchester, de hoofdstad, met 4,000 inwoners en beroemde alebrouwerijen — Weymouth, met eene zcebadinrigting en 3,000 inwoners — Bridport, met 5,000 inwoners — Poole, met eene fraaije hoofdkerk en 7,000 inwoners — Shafteshurij, eene oude stad met 4,000 inwoners, en Lijmc Regis, eene zeebadplaats met 3,000 inwoners.

DORST is hot gevoel van behoefte aan drank. Door de uitscheidingen in het dierlijk ligchaam, vooral door do uitwaseming uit longen en huid, wordt, vooral bij eene drooge lucht, onophoudelijk eene hoeveelheid vocht verbruikt, waarvan de aanvulling voor het behoud van het leven onmisbaar noodzakelijk is. Van daar de begeerte naar vloeistoffen, naar drank.

Het gevoel van dorst hoeft zijnen zetel in do zenuwen van het slijmvlies van den mond en den slokdarm.

DORTMUND. Vroeger eene Keizerlijke vrije rijkstad, thans aan Pruissen behoorende en gelegen in de provincie Westpha-len, regeringsdistrict Minden, Kreits Arnsberg. Zij werd door keizer Karei den Grooten aangelegd uit vcreeuiging van drio dorpen en was in do XIII,',i en XIVde eeuw eene zeer belangrijke stad; in do middeleeuwen was zij de hoofdzetel der vcom-gerigton (zie Veemtjeriyl). Thans is zij de zetel van het West-fualsclie mijnbestuur en andore rogorings-collegien en het middelpunt van eenige spoorwegen, die, bonevens bergbouw, handel en landbouw, hot bestaan geven aan de bevolking, die uitruim 13,000 inwoners bestaat.

DOSSI (Dosso), Italiaansch schilder, in 1479 in de omstreken van Eerrara geboren, had voornamelijk den hertog Alphonsus tot begunstiger en werd door Ariosto, wiens portret hij schilderde in zijnen Orlando furioso vereeuwigd. Hij overleed te Fer-rara in 15B0. Hij voerde de oude eigendommelijkheden der For-rareschc school tot een hooger standpunt in do kunst, door zich aan den vooruitgang zijner tijdgenooton aan te sluiten; in zeker opzigt namelijk volgde hij do manier van Titiaan, met wien hij ook gezamenlijk een der vertrekken van het hertogelijk paleis beschilderde met voorstellingen van bacchanalen en optogteu van Faunen en Nymfén. In andere stukkon heeft hij den trant van Raphael nagevolgd. Een zijner voornaamste stukken, lt;le bijeenkomst vnn vier yodsdienstleeraars, wordt to Dresden bewaard.

DOTTERBLOEM (Calt/ia palusiris L.). Deze plant, ook wel ten onregte Boterbloem genoemd, behoort tot de groep der Ranonkelachtige gewassen, en onderscheidt zich door een 5-bladig, geel gekleurd bloemdek; een groot aantal op den vruchtbodem ingeplante meeldraden; 5-—12 veelzadige kokervruchten; een regten of opstijgenden groenen stengel en hart-niorvormigo, fijn-gekartelde bladen. Zij komt veel op moerassig weiland, langs slootcn, enz., voor en bloeit in de maanden Mei en Junij. Tevens behoort zij tot dc overblijvende gewassen en wordt zij door het vee niet aangeroerd, waarschijnlijk omdat zij de scherpe eigenschappen met vele andere Ranonkelaehtigcn gemeen heeft. Van de echte Ranonkels onderscheidt zij zich door haar bloemdek en 't gemis van een kelk en eene bloemkroon. O.

DOUANE. Een bastaardwoord, strekkende om in het algemeen aan te duiden do belastingen op den buitenlandschen handel , welke voornamelijk bestaan in de regten op don in-, uit- en doorvoer. Elders (zie Belastingen) werden de algemeene trekken dezer regten als belastingen aangegeven. Zij verdienen echter nog in een ander opzigt de aandacht. Vroeger worden zij algemeen en ook nu nog worden zij in vele landen beschouwd als een geschikt middel van bescherming der nationale nijverheid en handel. Te dien einde stelt men de regten op vreemde nijverheid zoo hoog, dat zij of allen invoer onmogelijk maken, of althans de prijs dier vreemde waren zoodanig verhoogen, dat de nationale producten daarmede kunnen concurreren. Aan den anderen kant tracht men den uitvoer van eigene producten door ontheffing van lasten, zelfs door premiën op den uitvoer zooveel mogelijk te vermeerderen. Het verkeerde dezer maatregelen is evenwel door de staatshuishoudkunde voldoende aangetoond.

DOUAY. Stad en vesting in het Fransche departement du Nord, aan de Scarpe, met eene academie en andere wetenschappelijke inrigtingon, eene militaire school, eene kanongieterij en andere fabrieken. Zij heeft eene fraaije hoofdkerk, een sierlijk raadhuis en een bezienswaardig arsenaal. Hare 21,000 inwoners vinden hun bestaan in handel en fabriekwezen. De stad behoorde vroeger tot Vlaanderen, totdat zij in 1667 door Lodewyk deu XIVden werd veroverd; in 1710 werd zij door den hertog van Marlborough aan Frankrijk ontnomen, doch moest zich twee jaren later daaraan op nieuw onderwerpen, terwijl het bij den Utrecht-schcn vrede van 1714 bepaaldelijk aan dat rijk werd toegewezen.


-ocr page 109-

DOir.

99

1). is vermaard door conon jnarlijkschon optogt, die in het begin van Julij gehouden wordt en waarin eenige poppen, van rijs govlochten, een reus en eene reuzin met hunne kinderen voorstellen, welk feest, nnar 't schijnt, door keizer Karei den Vden is ingesteld. Deze optogt van den reus Gaijant is door geheel Vlaanderen beroemd cn wordt druk bezocht.

DOUBS, eene rivier in Frankrijk, die niet ver het dorp Mouthe in het Jura-gebergte op eene hoogte van 268 voet ontspringt. Eerst vormt üij twee kleine moeren, Lac de S'. Point en Lac de Bronets en stort zich daarop in een waterval, ie Sant du Doubs, van eene hoogte van 80 voet naar beneden. Na een loop van 00 mijlen vereonigt zij bij Verdun hare wateren met de SaOne.

D. is ook een departement in Frankrijk; genaamd naar de zoo even beschreven rivier, beslaande een gedeelte van het oude Franche-Corate en hot geheele graafschap Montbéliard, oenen vlakte-inhoud van 95 □ mijlen, waarop eene bevolking van 293,000 inwoners huist. Meer dan J van dit departement bestaat uit hoogo bergen, de keten van den Jura en vruchtbare bouwgrond treft men bijna alleen in do dalen van de Doubs, den Ognon en Allan. Het klimaat is veranderlijk en ruw. De landstreek is rijk aan ijzer, marmer, bruinkolen en minerale bronnen. De hoofdstad heet Besan9on.

DOUCHE {Stortbad). Een vorm van waterbad, waarbij de persoon die dit bad neemt, niet in onmiddelljko aanraking met het water is, maar waar het water uit eene zekere hoogte (6—20 voet) en met eene zekere kracht (door hydraulische inrigtingen, zooals b. v. de zoor doeltrofTendo toestel in het ziokenhuis te Rotterdam) op een der ligchaamsdoelen, het hoofd, de borst, den rug, enz. neervalt. — Men onderscheidt eene slraaldottnhe en eene regendouche. Eerstgenoemde werkt veel sterker prikkelend, omdat de volle valkracht van het nederkomende water op oen enkel deel geconcentreerd is. Waar oen minder sterke prikkel wordt voreisoht, als ook voor diatotische toepassing, in het bijzonder om de in den zomer door de hitte der athmosphoer on het zweet verslapte huid op te frisschen en te verlevendigen, wordt de regendouche gebruikt. De toestel die daartoe dient, is in nevensgaande figuur afgetcekend:

a is een bak met dubbelen bodem, waarvan de bovenste bodem als zeef mot ruime gaten is voorzien. Ter zijde is eene mot den toestel b communieoerondo opening, b is een zuig- en perspomp, welke het water uit do bak a opzuigt en langs de buis h' naar

boven perst. Het water, hetgeen men wil uitlaten, kan door de mot b' corresponderende kraan ƒafvloei-jen. c is oen van boven opene bak, welke in don bodem drie openingen heeft; de eene heeft gemeenschap met de buis b'; de middelste het mot gaatjes voorziene gedeelte e, hetgeen door eene klep geopend en gesloten wordt, welke door de ring e' wordt geregeld; do dorde opening (welke in de meeste douehe-toe-stellen ontbreekt) heeft gemeenschap met de bnis (/, welke door eene kraan geregeld wordt. De buis d dient voor de straal-douche; terwijl bij e

de inrigting voor de rogondoucho is. Do beide bakken zijn van ijzor blik of koper, de stangen g welke met de ijzeren buis b' do bovenste bak dragen, zijn van hout. Deze stangen bedragen gewoonlijk eene lengte van 6—7 voet, moeten evenwel, waar slechts oonigzins krachtige prikkels vereischt worden, ten minste 1» voet bedragen. Aan do onderste oppervlakte van bak c en aan de binnenvlakte van bak a zijn haakjes voorhanden, waaraan men een gordijn mot koperen roeden bevestigt, ten eerste om den persoon aan het gezigt van anderen te onttrekken, ten tweede en vooral om het bespetten en bemorsen van het geheele vertrek te voorkomen; men kiest daarom ook liefst eene geoliede of gewaste stof voor dit gordijn.

Het doel hotgoon men zich mot het stortbad voorstelt, is plaatselyke prikkeling der huid. Men past het dikwijls mot zoor goed gevolg toe bij aanvallen van woeste razernij in krankzinnigheid; hot oefent dan eenon buitengewoon bedaronden invloed nit. Het stortbad, gelijk het voor het diaetetische gebruik in vele bijzondere huizen wordt aangewend, hoeft, door de al te geringe valkracht van het niet hoog genoeg opgevoerde water, weinig geneeskrachtige beteekonls. Het doelmatige stortbad veroorzaakt onaangename , zelfs pijnlijke aandoening op de plaats, waar het wordt aangewend en laat roodheid met een gevoel van hitte der huid na. v. P.

DOUDIJNS (Willem), beroemd Nodorlandseh historieschilder, in 1630 te 's Gravenhage geboren. Zich reeds vroeg op de kunst toegelegd hebbende, ging hij naar Home om zich vorder daarin te volmaken, waar hij tot dat einde 12 jaren vertoefde en zich do stukken der voornaamste meesters ten nutte maakte. HÜ was do eerste en voornaamste van ben, die in 1661 een genootschap van schilders in 's Hage oprigtte, waarvan hij dikwijls bestuurder was. Hij was groot in ordonnantiën , naauwkeurig in de teekening van zijn naakt, en bewonderingswaardig in zijn koloriet; van welk een en ander verscheidene stukken van zijne hand en inzonderheid het heerlijke schilderstuk op het stadhuis, 1ngt;i regl van Salomon verbeeldende, kunnen getuigen. D. stierf, met roenj overladen, in den ouderdom van 67 jaar.

DOUGLAS, een der oudste en beroemdste familicn in Schotland, waarvan de stamvader omstreeks 770 den koning Solvath tegen Donald, vorst der westelijke eilanden bijgestaan zou hebben. Dit geslacht heeft vele voortreffelijke mannen opgeleverd.

Sir William D. was de trouwe lotgenoot des dapperen Wallace en streed in 1297 in den veldslag bij Stirling.

Zijn zoon. Lord James D. verbond zich in 1306 met Robert Bruce ter bevrijding van Schotland en drong met zijn leger tot zelfs bij York door. In 1329 verliet hij Schotland om het hart van Robert Bruce naar Palestina te brengen, landde onderweegs te Sevilla, stond den koning Alphonsus bij tegen de Mooren, doch sneuvelde in den strijd.

Archibald I). werd gedurende de minderjarigheid des konings David Bruce, tot regent van Schotland benoemd.

Zijn opvolger William, eerste graaf D. verwierf zich grooten roem in de oorlogen tegen Eduard den IIlden van Engeland in 1356 en 1357.

James D., tweede graaf, maakte na den dood van David den IIden aanspraak op de kroon, van welke hij evenwel ten gunste van Robert Stuart afstand deed. Hij sneuvelde den 19deu Augustus 1388 in het gevecht bij Otterburne.

Archibald, de vijfde graaf D. matigde zich gedurende de minderjarigheid van Jacobus den IId,-'n bijna koninklijk gezag aan.

William, de achtste graaf D. dwong denzelfden Jacobus den IIden iiem stadhouder des koningrijks te benoemen, waardoor ook hij alle gezag in handen kreeg; doch, zijne aanmatiging moede geworden, lokte hem de koning in 1452 naar Stirling-Castlo, waar hij hem met eigen hand den doodsteek gaf.

Zijn broeder James, negende graaf D., verklaarde den koning vete op leven en dood, doch werd in 1455 overwonnen en moest naar Engeland de wijk nemen. Zijne goederen werden verbeurd verklaard. In 1483 deed hij nog een inval in Schotland, doch werd weder overwonnen, en in een klooster gesloten, waar hij in 1488 overleed.

Uit een anderen tak van dit geslacht, welke den titel van graven van Angus voerde, ontsproot Gavin D., bisschop van Dunkeld, een der oudste Schotsche dichters, geboren in 1474 en gestorven te Londen in 1522. Zijne meest bekende werken zijn Me Palace of Honour, een allegorisch dichtstuk, dat hij aan Jacobus den IV(len toewijdde; King Hart, eene beeldspraak op het inenschelijke leven; en eene in 1513 vervaardigde vertaling der Aeneis van Virgilius, welke toen ter tijde voor een meesterstuk van vertolking gold.


-ocr page 110-

DOB—DOU.

08

Het ligt in den aard der zaak, dat do dorschwerktuigon van meer gewigt zijn voor en meer voordeel geven op groote, dftn op middelmatige en kleine bouwerijen, omdat de rente van het aanschaflingskapitaal op de eerste zich over eene grooterc hoeveelheid verdeelt en daardoor aanmerkelijk lager wordt; intus-schen is het zeker, dat zij zieh zelfs op zeer middelmatige bouwerijen zeer goed betalen en het daaraan bosteede kapitaal zeer aanzienlijke rente afwerpt. Dit is dan ook doorgaans het grootste bezwaar niet, hetwelk bij velen do invoering er van in den weg staat. Dit komt vooral daarop neder, dat men bang is do arbeidende klasse daardoor gedurende den winter het brood uit den mond te stooten. Dit is intussehen eene dwaasheid, die alleen uit verouderde begrippen ontslaat. De landbouwer behoort zich namelijk te besehouwen als een fabriekant, en oven als ieder fabriekant er op uit is en op uit zijn moet om de productie-kosten zooveel mogelijk te verminderen , zoo ook de landbouwer. Men beklaagt zich dat de landbouw gcene groote winsten afwerpt en dit is in het algemeen waar, maar juist is eene der voorname oorzaken hiervan gelegen in do hoogte der productiekosten , waardoor ten minste 50o/o van de ruwe opbrengst verslonden wordt. Trekt men bovendien do pacht of grondrente van de laatste af, dan wordt de winst, waarvan de landbouwer leven moet klein, vooral indien de prijzen tot eene beneden den redelijken middenprijs dalen. Om dit te verbeteren is het niet voldoende om door geschikte middelen do ruwe opbrengst te vor-hoogen, maar ook door doelmatige tijd en krachten besparende werktuigen do productie-kosten te verminderen, en hiertoe nioc-ten en kunnen vooral de dorschworktuigen het hunne bijdragen. Het belang der arbeiders mag hierby niet in aanmerking komen. Deze moeten meer en meer voor zich zelve loeren zorgen, deels door spaarzaamheid in den zomer, deels door het uitoefenen van kleine beroepen als klompcnmaken, het snijden van allerlei houten gereedschappen, het mandenmaken, mattenvlech-ten enz. Maar bovendien bepaalt zich de onmogelijkheid om de arbeiders werk to verschaffen tot een korten tijd, want in de daad is er niet uitzondering van sterke vorst altijd velerlei nuttig, voordeel gevend werk te verrigten, terwijl het vlegeldor-schen in allen opzigte schade geeft. Door de voordooien, die door het gebruik van dorschworktuigen te verkrijgen zijn, kon menig nuttig werk worden uitgevoerd, hetwelk thans wegens gebrek aan middelen ongedaan blijven moet. Ten slotte gaat de veldarbeider den landbouwer niet meer aan, dan den ambachtsman zijne gezellen, en hoe menig ambacht is er, waarbij de laat-sten in den winter regelmatig moeten ledig gaan, indien zij zich zelve niet op andere wijze helpen.

Eene verdere bedenking tegen de dorschwerktuigon bestaat daarin, dat het stroo moer gekneusd wordt, dan bij het dorschen met den vlegel, en waardoor men meent, dat het zoowel tot het voederen als tot do meestmakerij minder geschikt zijn zou. Het feit is niet to ontkennen. maar do gevolgtrekking is valsch, zoo als de ondervinding in het groot dit sints lang bewezen heeft. Alleen tot sommige doeleinden is hot minder geschikt, b. v. tot dekstroo en dergelijke. Maar dit kan niet als bezwaar beschouwd worden, daar do aanwezigheid eener dorschmachine niet belet om een gedeelte van het graan met den vlegel te doen dorschen.

Op welke wijze men het vraagstuk omtrent do algomeone invoering der dorschworktuigen beschouwe, zoo blijkt het dat allo bezwaren schijnbaar zijn, en dat het algemeeno zoowel als het bijzondere belang de algomeone invoering moer en meer vordert.

DORSET. Graafschap in Engeland, grenzende ten noorden aan Somerset en Wilt, ton oosten aan Southampton, ton zuiden aan het Kanaal en ten westen aan Devon. Het beslaat eene oppervlakte van 48 □ mijlen, telt 9 boroughs, 13 marktvlekkon en 248 kerspelen, is verdeelt in 29 hundreds en wordt in het parlement vertegenwoordigd door 3 leden. De grond bestaat in het noordelijke gedeelte uit bouwland, in het zuidelijke uit kalk-grond, rotsen en duinen. Men vindt er aluin, steenkolen en vooral in groote hoeveelheid pijpaarde. Het aantal inwoners bedraagt omtrent 180,000; zij vindon hun bestaan in landbouw, veeteelt, visscherij en fabriokwozon. Do voornaamste plaatsen zijn; Dorchester, do hoofdstad, mot 4,000 inwoners en beroemde alebrouwerijen — Weymouth, mot eene zoobadinrigting en 3,000 inwoners — Bridport, mot 5,000 inwoners — Poolo, met eene fraaije hoofdkerk en 7,000 inwoners — Shaftesbury, eene oude stad mot 4,000 inwoners, en Lijme Regis, eeno zeebadplaats met 3,000 inwoners.

DORST is hot gevoel van behoefte aan drank. Door de uitscheidingen in het dierlijk ligchaam, vooral door do uitwaseming uit longen en huid, wordt, vooral bij eeno droogo lucht, onophoudelijk eene hoeveelheid vocht verbruikt, waarvan de aanvulling voor het behoud van hot loven onmisbaar noodzakelijk is. Van daar de begeerte naar vloeistoffen, naar drank.

Het gevoel van dorst hoeft zijnen zetel in do zenuwen van hot slijmvlies van den mond en den slokdarm.

DORTMUND. Vroeger eene Keizerlijke vrije rykstad, thans aan Pruisson bohoorondo en gelogen in de provincie Westpha-len, regeringsdistrict Minden, Kreits Arnsberg. Zij word door keizer Karei den Grooten aangelegd uit veroeniging van drie dorpen en was in do XIII,le en XIV'0 eenw oeno zeer belangrijke stad; in de middeleeuwen was zij do hoofdzetel dor veem-gerigten (zio Veemgerigt). Thans is zij de zetel van het West-frtalsche mijnbestuur en andere regorings-collegien en het middelpunt van eenige spoorwegen, die, bonovens bergbouw, handel en landbouw, hot bestaan geven aan de bevolking, die uitruim 13,000 inwoners bestaat.

DOSSI (Dosso), Italiaansch schilder, in 1479 in de omstreken van Forrara geboren, had voornamelijk den hertog Alphonsus tot begunstiger en word door Ariosto, wiens portret hij schil-dordo in zynon Orlando fnrioso vereeuwigd. Hij overleed to Fer-rara in 15fiO. Hij voerde do oude oigondommelijkhoden der Fer-raresehe school tot een hoogor standpunt in de kunst, door zich aan den vooruitgang zijner tijdgenooten aan te sluiten; in zeker opzigt namelijk volgde hij de manier van Titiaan, mot wien hij ook gezamenlijk een der vertrekken van het hertogelijk paleis beschilderde mot voorstellingen van bacchanalen en optogten van Faunen en Nymfén. In andere stukkon heeft hij don trant van Raphael nagevolgd. Een zijner voornaamste stukkon, de bijeenkomst van vier godsdienstleeraars, wordt te Dresden bewaard.

DOTTERBLOEM (Caltha palustris L.). Deze plant, ook wel ten onrogte Boterbloem genoemd, behoort tot de groep der Ra-nonkelachtigo gewassen, en onderscheidt zieli door oen 5-bladig, gooi gekleurd bloomdek; een groot aantal op den vrnohtbodem ingeplante meeldraden; 5—12 voolzadigo kokervruchten; eou regten of opstijgenden groenen stengel en hart-niorvormige, fijn-gekarleido bladen. Zij komt voel op moerassig weiland, langs slooten, enz., voor en bloeit in de maanden Mei en Junij. Tevens behoort zij tot de overblijvende gewassen en wordt zij door het vee niet aangeroerd, waarschijnlijk omdat zij de scherpe eigenschappon mot vele andore Ranonkplachtigen gemeen heeft. Van de echte Ranonkels onderscheidt zij zich door haar bloem-dek en 't gemis van oen kelk en eene bloemkroon. O.

DOUANE. Een bastaardwoord, strekkende om in het algemeen aan te duiden de belastingen op don buitenlandsehen handel , welke voornamelijk bestaan in de regten op don in-, uit- en doorvoor. Elders (zie Belastingen) werden de algomeone trokken dezer regten als belastingen aangegovon. Zij verdienen oehtor nog in oen ander opzigt do aandacht. Vroeger worden zij algemeen en ook nu nog worden zij in vele landen beschouwd als een geschikt middel van bescherming der nationale nijverheid en handel. Te dion einde stelt men de regten op vreemde nijverheid zoo hoog, dat zij of allen invoer onmogelijk maken, of althans do prijs dier vreemde waren zoodanig vorhoogon, dat de nationale producten daarmede kunnen concurreren. Aan den anderen kant tracht men den uitvoer van eigene producten door ontheffing van lasten, zelfs door premiën op den uitvoer zooveel mogelijk te vermeerderen. Het verkeerde dezer maatregelen is ovenwei door do staatshuishoudkunde voldoende aangetoond.

DOUAY. Stad en vesting in het Fransche departement du Nord, aan de Scarpo, met eeno academie en andore wetenschappelijke inrigtingen, eene militaire school, eeno kanongiotorij en andere fabrieken. Zij heeft eene fraaije hoofdkerk, een sierlijk raadhuis en een bezienswaardig arsenaal. Hare 21,000 inwoners vinden hun bestaan in handel en fabriekwezen. De stad behoorde vroeger tot Vlaanderen, totdat zij in 1667 door Lodowjjk den XIVa,!n werd veroverd; in 1710 werd zij door don hertog van Marlborough aan Frankrijk ontnomen, doch moest zich twee jaren later daaraan op nieuw onderwerpen, terwijl het bij den Utrecht-schen vrede van 1714 bepaaldelijk aan dat rijk word toegewezen.


-ocr page 111-

DOL'.

99

D. is vermaard door eenon jaarlijkschon optogt, die in hot begin vun Julij gehouden wordt en waarin eonige poppen, van rijs gevlochten, een reus en eene reuzin met limine kinderen voorstellen, welk feest, naar 't schijnt, door keizer Knrel don Vdequot; is ingesteld. Deze optogt van don reus Gaijant is door go-heel Vlnanderon beroemd en wordt druk bezocht,

DOUBS, cene rivier in Frankrijk, die niet ver hot dorp Moutho in het Jura-gebergto op oene hoogte van 2G8 voet ontspringt. Eerst vormt zij twoo kleine moeren, Lac do S'. Point en Lac de Urenets en stort zich daarop in oen waterval, le Sant du Doubs, van cene hoogte van 80 voet naar beneden. Na een loop van 00 mijlen veroenigt zij bij Verdun hare wateren met de Saöne.

D. is ook een departement in Frankrijk; genaamd naar do zoo even beschreven rivier, beslaande een gedeelte van hot oude Franchc-Corate en het golieolo graafschap Montbéliard, oenen vlakte-inhoud van 95 Q mijlen, waarop eene bevolking van 293,000 inwoners huist. Meer dan * van dit departement bestaat uit hooge borgen, de keten van don Jura en vruchtbare bouwgrond treft men bijna alleen in de dalen van de Doubs, don Ognon en Allan. Hot klimaat is veranderlijk en ruw. De landstreek is rijk aan ijzer, marmer, bruinkolen en minerale bronnen. De hoofdstad heet Resancjon.

DOUCHE {Stortbad). Een vorm van waterbad, waarbij do persoon die dit bad noemt, niet in onmiddelijke aanraking mot het water is, maar waar het water uit eene zekere hoogte (6—20 voet) en met eene zekere kracht (door hydraulische inrigtingen, zooals b. v. do zeer doeltreffende toestel in het ziekenhuis te Rotterdam) op een der ligchaamsdeelen, het hoofd, de borst, den rag, enz. neêrvalt. — Men onderscheidt eene straaldoudie en cene regendouche. Eerstgcnoomdo werkt veel sterker prikkelend, omdat do volle valkracht van het nederkomondo water op een enkel dool geconcentreerd is. Waar oen minder sterke prikkel wordt vereischt, als ook voor diatetische toepassing, in hot bijzonder om de in den zomer door de hitte der athmospheer en het zweet verslapte huid op te frisschen en te verlovendigon, wordt do rogendoucho gebruikt. De toestel die daartoe dient, is in nevensgaande figuur afgetoekoiul:

a is oen bak met dubbelen bodem, waarvan de bovenste bodem als zeef met ruime gaten is voorzien. Ter zijde is oene met don toestel b communiceerende opening, h is een zuig- en perspomp, welke liet water uit de bak a opzuigt en langs de buis b' naar

boven perst. Hot water, hetgeen men wil uitlaten, kan door de met b' corresponderende kraan/afvloei-jen. c is een van boven opene bak, welke in den bodem drie openingen heeft; do eene heeft gemeenschap mot de buis b'; de middelste het met gaatjes voorziene gedeelte c, hetgeen door eene klep geopend en gesloten wordt, welke door de ring e' wordt geregeld; do derde opening (welke in de meeste doucho-toe-stellon ontbreekt) heeft gemeenschap met de buis d, welke door cene kraan geregeld wordt. De buis d dient voor de straal-douche; terwijl bij e

do inrigting voor de rcgendouche is. De beide bakken zijn van l)zer blik of koper, de stangen g welke met de ijzeren buis b' de bovenste bak dragen, zijn van hout. Deze stangen bedragen gewoonlijk eene lengte van 6—7 voet, moeten evenwel, waar sloehts eenigzins krachtige prikkels vereischt worden, ten minste 10 voet bedragen. Aan de onderste oppervlakte van bak c en aan de binnenvlakte van bak a zijn haakjes voorhanden, waaraan men een gordijn met koperen roeden bevestigt, ten eorste om don persoon aan het gozigt van anderen te onttrekken, ten tweede en vooral om het bespotten en bemorsen van het geheolo vertrek te voorkomen; men kiest daarom ook liefst eene geoliede of gewaste stof voor dit gordijn.

Het dool hetgeen men zich met het stortbad voorstelt, is plaatselijke prikkeling der hnid. Men past hot dikwijls met zeer goed gevolg toe bij aanvallen van woeste razernij in krankzinnigheid; het oefent dan eenon buitengewoon bedarendon invloed uit. Hot stortbad, gelijk het voor hot diaetotiseho gebruik in vele bijzondere huizen wordt aangewend, heeft, door de al te geringe valkracht van het niet hoog genoeg opgevoerde water, weinig geneeskrachtige betoekenis. Het doelmatige stortbad veroorzaakt onaangename, zelfs pijnlijke aandoening op de plaats, waar het wordt aangewend on laat roodheid met een gevoel van hitte dor huid na. v. P.

DOUDIJNS (Willem), beroemd Nedorlandsch historieschilder, in 1630 te 's Gravonlmgo geboren. Zich reeds vroeg op de kunst toegelegd hebbende, ging hij naar Koine om zich vorder daarin te volmaken, waar hij tot dat einde 12 jaren vertoefde en zich do stukken der voornaamste meesters ten nutte maakte. Hij was de eerste en voornaamste van hen, die in 1661 een genootschap van schilders in 's Ha ge oprigtte, waarvan hij dikwijls bestuurder was. Hij was groot ia ordonnantiën , naauwkeurig in de toekoning van zijn naakt, en bowonderingswaardig in zijn koloriet; van welk een en ander verscheidene stukken van zijne hand en inzonderheid het heerlijke schilderstuk op het stadhuis, het reyl van Salomon verbeeldende, kunnen getuigen. D. stierf, met roem overladen, in den ouderdom van 67 jaar.

DOUGLAS, een dor oudste en beroemdste familien in Schotland, waarvan de stamvader omstreeks 770 den koning Solvath tegen Donald, vorst der westelijke eilanden bijgestaan zou hebben. Dit geslacht heeft vele voortreffelijke mannen opgeleverd.

Sir William D. was de trouwe lotgenoot des dapperen Wallace en streed in 1297 in den veldslag bij Stirling.

Zijn zoon. Lord James D. verbond zich in 1306 met Robert Bruce ter bevrijding van Schotland en drong met zijn leger tot zelfs bij York door. In 1329 verliet hij Schotland om het hart van Robert Bruce naar Palestina te brengen, landde onderweegs te Sovilla, stond den koning Alphonsus bij tegen dc Mooren, doch sneuvelde in den strijd.

Archibald D. werd gedurende de minderjarigheid des konings David Bruce, tot regent van Schotland benoemd.

Zijn opvolger William, eerste graaf D. verwierf zich grootcn roem in de oorlogen togen Eduard den IIlden van Engeland in 1356 en 1357.

James D., tweede graaf, maakte na den dood van David den IIden aanspraak op do kroon, van welke hij evenwel ten gunste van Robert Stuart afstand deed. Hij sneuvelde den 19den Augustus 1388 in het gevecht bij Otterburne.

Archibald, de vijfde graaf D. matigde zich gedurende de minderjarigheid van Jacobus den IItïun bijna koninklijk gezag aan.

William, de achtste graaf D. dwong denzelfden Jacobus den IIden i1(.ln tot stadhouder des koningrijks te benoemen, waardoor ook hij alle gezag in handen kreeg; doch, zijne aanmatiging moede geworden, lokte hem de koning in 1452 naar Stirling-Castle, waar hij hem met eigen hand den doodsteek gaf.

Zijn broeder James, negende graaf D., verklaarde den koning-veto op leven en dood, doch werd in 1455 overwonnen en moest naar Engeland de wijk nomen. Zijne goederen werden verbeurd verklaard. In 1483 deed hij nog een inval in Schotland, doch werd weder overwonnen, en in een klooster gesloten, waar hij in 1488 overleed.

Uit een anderen tak van dit geslacht, welke don titel van graven van Angus voerde, ontsproot Gavin D., bisschop van Dunkeld, een der oudste Schotscho dichters, geboren in 1474 en gestorven te Londen in 1522. Zijne moest bekende werken zijn Me Palace of Honour, een allegorisch dichtstuk, dat hij aan Jacobus den IVden toewyddc; Kimj Hart, cene beeldspraak op het menscholijke leven; en eene in 1513 vervaardigde vertaling der Aeneis van Virgilius, welke toen ter tijde voor een meesterstuk van vertolking gold.


-ocr page 112-

DOU.

100

DOUGLAS (David). Deze, door zijne verdiensten zoowel als door zijn trenvig uiteinde bekende, nutuu vonder zoek er werd to Scone, in het Sehotselie graafschap Perth, in 1799 geboren. Buigzaam van geest, en door al wat avontuurlijk heeten mogt aangetrokken, doorreisde hij reeds in zijne vroege jeugd verschillende streken zijns vaderlands, terwijl hij, door vele ver-moeijende botanische excursicn in zijne bergen, zich aan 't doorstaan van allerhande hindernissen trachtte te gewennen. In 't jaar 1823 trad hij als natuuronderzoeker en tuinbouwer in dienst bij 't Genootschap ter bevordering van den Tuinbouw te Londen, en maakte daarvoor in 't zelfde jaar reeds eene reis naar Canada en 't noorden der Vereenigde Staten. In 1824 van Amerika teruggekeerd , scheepte hij zich, kort na zijne aankomst op nieuws in, om de oevers der Columbia in 't noordwesten van 't zelfde werelddeel te gaan bezoeken. Het oponthoud inedegerekend, dat hij onder weg op Madeira, te Rio Janeiro en op Juan Kernan-Uez genoodzaakt was te doorstaan, landde hij in Februarij 1825 aan de plaats zijner besteraming en koos 't Fort Van Couver tot standplaats, terwijl hij van daar zijne uitstappen, diep landwaarts in, ondernam. Ook 't noorden van Californië bezocht hij bij die gelegenheid, waarna hij over het Rotsgebergte en dooide bezttingen van het Hudsonsbaai-genootschap zijn weg naar Europa terugnam. Deze, do uitgebreidste zijner reizen, tot wier onmiddelijk gevolg de invoer van eene groote menigte nieuwe planten uit die gewesten behoorde, duurde drie jaar.

Eindelijk ondernam hij in 1830 eene derdo reis, die hem naar Californië en de oevers der Columbia terugvoerde. Van daar uit bevolkte hij de tuinen van Engeland en geheel Europa met minstens 200 soorten van nieuwe sierplanten, waaronder vooral vele schoone soorten van pijnboomen uitblonken. Met dezen buit nog niet tevreden, ondernam hy nog een togt naar de Sandwich eilanden. — Hier was het, helaas! dat een treurig einde hem wachtte. Op eene zijner excursicn had hij namelijk het ongeluk in eene door de inboorlingen tot het vangen van wilde dieren ingerigte en ligt overdekte kuil te storten, wordende hij daarna door een wilden stier, die gelijktijdig met hem naar beneden viel, op de wreedaardigste wijze gedood.

In 1851 werd hem in zijne vaderstad eene gedenkzuil opge-rigt, eene welverdiende hulde aan zijn gloeijenden ijver en zijn onvermoeid pogen om het beschaafde Europa met nog ongekende voortbrengselen der natuur te verrijken. Tot de gewassen, wier i nvoering men hem te danken heeft, behooren o. a. (wij noemen hier slechts eenige der algemeensten): Mahonia Aquifolmm, Rihes sanguineum, Chirkia pulchelln, Ltipimis polyphyllus, Gt'lia tricolor, Ncmophila insignis, enz. O.

DOURGA. Rivier op het eiland Nieuw Guinea; zij werd in het jaar 1826 door den Nederlandschen luitenant ter zee D. H. Kolft' ontdekt (zie diens Reize ;loor den Molukschen archipel, Amst. 1828, bladz. 348 volg.), cn door hom genoemd naar een godin der Hindosche mythologie, welke zich door boosheid en verdorfzneht kenmerkt.

DOUSA (Janus). Jan van dkü Does, Heer van Noord wijk, meest bekend onder zijnen verlatijnsden naam, was den 5dl!n Dec. 1545 te Leyden geboren. Hij studeerde te Lier in Rraband, te Leuven en later te Parijs. Hij was een man uitstekend evenzeer door uitmuntende bekwaamheden als geleerde, als krijgsman en staatsman, als boven al door eerlijkheid, rondborstigheid cn de zuiverste vaderlandsliefde. Van deze en van zijn krijgsbeleid gaf hij de doorslaandste blijken, gedurende de belegering van Leyden in ).574 , toen hein aldaar het bevelhebberschap was opgedragen. Bij de oprigting der hoogeschool aldaar in 1575 werd hij tot eersten Curator benoemd. Na den dood van Willem den Isteii begnf i). ?,ich in stilte naar Engeland, om nadere onderhandelingen met de koningin Elizabeth aan te knoopen; hetgeen aanleiding gaf dat hij in het volgend jaar mede behoorde bij het plegtig gezantschap dat haar de souvereiniteit over de Nederlandsehe provinciën aanbood, welke zij echter weigerde. Later verzette zich D. manhaftig tegen de heerschzuchtige aanmatigingen van den door haar hierheen gezonden graaf van Leicester. Sedert 1585 was hij bewaarder en opziener van 's lands archiven geweest; in 1591 werd h\j tot lid van den Hoogcn Raad aangesteld en droeg toen liet ambt van bibliothecaris der Leydscho hoogeschool aan zijnen oudsten zoon over cn vestigde zich te 's Gravenhage. Krank van eene reis naar Friesland teruggekomen, begaf hij zich ter herstelling zijner gezondheid naar Noordwijk, doch overleed aldaar den Squot;1''11 of 11 (i-n October 1604. Zijn lijk werd in den Haag begraven. Daniel Heinsius cn Petrus Bertius hebben plegtige lijkredenen over hem gehouden.

Het is bewonderenswaardig dat hij, terwijl hij al zijnen tijd aan de verwikkelde omstandigheden van zijn vaderland scheen toe te wijden, toch ook nog als taalkundige, dichter cn geschiedschrijver uitgeblonken heeft. Hij was in briefwisseling met alle geleerden van zijnen tijd en heeft behalve eene menigte gedichten, Annales liataviac et Hollandiae (Leyden 1601) benevens aanteekeningen op Horatius, Catullus, Tibullus, Petronius en Plautus nagelaten.

D. (Janos—Secundus), oudste zoon des voorgaanden, werd den iequot;16quot; Januarij 1751 geboren cn door zijn vader opgevoed en onderwezen. Hij werd de leermeester van prins Frederik Hendrik, in 1591 bibliothecaris der Leydsche hoogeschool, deed in 1595 eene reis naar Duitschland, Polen cn Bohemen cn overleed den 21s'lt;!l, December 1596. Hij is beroemd als Latijnsch dichter en philoloog en bezorgde uitgaven met aanteekeningen van Catullus, Tibullus en Propertius, Tjeydcn 1592, van Pc/ranm.s, Leyden 1594 en Plautus, Leyden 1596. Zijne Poëmata zijn uitgegeven te Leyden in 1607 en te Rotterdam in 1704.

D. (Dikdeiimk), Heer van Berkenstein, zesde zoon van Janus D. gaf in 1614 uit de Chronyk van Gregorius Logotheta met zijne aanmerkingen en in 1638 een werk onder den titel: Farrago ethica variarum linguarum, oariorumque auctorum; alsmede Lusus imaginis jocosae.

DOUVEN (Jan Fuans), beroemd schilder, werd in het jaar 1656 te Roermond geboren en genoot te Luik het ouderwijs van Gabriel Lambertin. Don Juan Dellano Velaseo, raad cn intendant der finantiën van Karei den II'len, koning van Spanje en Willem, Hertog van Gulik, waren zijne voornaamste begunstigers en de laatste bragt hem ook aan het hof des keizers Leopold, wiens portret 1). schilderde. D. muntte voornamelijk in het portretteren uit en heeft de portretten vervaardigd van 3 keizers, even zoo vele keizerinnen, 5 koningen, 7 koninginnen en een groot aantal vorsten en adelijke heeren en vrouwen. Zijne portretten zijn niet alleen zeer goed van kleur en schakering, maar hebben ook eene groote kracht van uitdrukking, eene volmaakte gelijkenis en veel majesteit in de houding der figuren. D. overleed in 1727.

DOUW (Gekard), een der grootste schilders der XVII'10 eeuw, werd den 7'lequot; April 1613 te Leyden geboren en was de zoon eens glazenmakers. Reeds vroeg vertoonde zich zijne zucht voor de schilderkunst, waarin hij na bij den plaatsnijder Bar-tholomeus Dolendo teekenen en tij Pieter Kouwenhoven het glasschilderen geleerd te hebben onder Rembrandt van Rijn zulke ongemeene vorderingen maakte, dat men met regt iets groots van hem konde verwachten. In de daad, men kan niets uitvoeriger en te gelijk heerlijker zien, dan zijne kleine schilderstukken , die hij zich, naar gelang van den daartoe benoo-digden tijd, liet betalen, en waaraan hij het uiterste geduld ten koete legde. Zij waren zoo verwonderlijk uitvoerig, dat men een vergrootglas moest gebruiken, om al het werk er naauwkeurig in te onderscheiden, doch tevens vol leven, en met een frisch cn krachtig koloriet geschilderd. Onder zijne voornaamste schilderstukken telt men onder anderen: een Kluizenaar, ten voeten toe geteekend, liggende op zijne knieën te bidden; terwijl zijn gelaat opregte godvrucht ademt; eenen ouden man, eene pen versnijdende ; eene oude vrouw, welke met hare kat speelt; de Waterzuchtige vrouw, waarvoor 30,000 guldens is betaald geworden, en welk stuk zich met een ander, niet minder schoon, voorstellende zijne Moeder, die in den bijbel leest, en eene oude vrouw, die aandachtig luistert, in het museum te Parijs bevindt. Ettelijke uitmuntende stukken, waaronder zijne eigene beeldtenis, bevinden zich in do galerij te Dresden. Het museum te Amsterdam bezit twee kapitale stukken van dezen meester, waaronder do beroemde Avondschool, waarin vijf lichten, dat in 1808 te Rotterdam op do verkooping van Gerrit van der Pot, voor ƒ 17,500 werd verkocht; en een Lahdscliap met een heer en dame in deftige kleedij en bij hen een hond. In het museum te 's Gravenhage heeft men van D. een Oud-IIollandsch binnenvertrek, waar eene oude vrouw voor een open raam met naaiwerk bezig is, terwijl een meisje speelt met een kindje, dat in eene wieg ligt. In de galerij te Dusscl-


-ocr page 113-

DOU—D1U.

101

dorp is zijn beroomdo Kwakzalver, Eon zijuei' heerlijkste stukken , de zoogenaamde Kraamkamer is bij de overzending naar Petersburg vergaan. 1). stierf in 1680, in het 67stlt;! jaar zijns ouderdom», en liet een aanzienlijk vermogen na; want voor zijne stukken werden zeer hooge prijzen betaald; gelijk zij ook nog heden onder do duursten der Nederlandsche school behooren-Ook voor zijne teekeningen, die zeldzaam zijn, worden hooge prijzen besteed. Menigvuldig zijn de platen naar zijne schilderstukken gegraveerd.

DOVER. Een zeer belangrijke zeestad in het Engelsche graafschap Kent, tegenover do Fransche stad Calais gelegen ter plaatse waar hot Kanaal het smalste is. Zij was oudtijds oene der Cinquo-Ports (zie Cinque-ports), ligt in eene valei, door krijtbergen omgeven, hooft onderscheidene kerken, een hospitaal en andere bezienswaardige gebouwen, benevens eene hoven, die tot in de stad loopt doch voor een gedeelte verzand is. De inwoners, 16,000 in getal, vindon hun bestaan in den handel en het vertier dat do sterke doortogt naar en van het vasteland geeft. In do nabijheid dor stad vindt men een sterk kasteel en in de nabijheid daarvan de vermaarde rots Shakspearc-Cliff.

DOWIjATABAD. (Zie Danlatnbail).

DOWN is het moest oostelijk gelegen graafschap dor lerscho provincie Ulster, tusschen de graafschappen Lonth, Armagh, Antrim eu de lersche zee. Do kusten zijn er vlak, doch het binnenste deel des lands bergachtig, waar zich de granietketen der Mournc-bergen verheft, wier hoogste toppunt, de Slive-Donard 2,654 boven den spiegel der zee oprijst. Hot klimaat is er gematigd en gezond. Men teelt hier veel gerst en aardappelen en weinig rogge; behalve van don landbouw loven de inwoners van vee- (voornamelijk van schapen-) teelt, van visscherij, lin-nenwoverij en bergbouw; men delft er namelijk ijzer, koper, lood en steenkolen. Het graafschap bevat 8 baronijon, beslaat 43 □ mijlen en telde in 1851 317,800 inwoners. Do hoofdstad is Down of Downpatrick aan do Lough Strangford gelegon, eene dor oudste steden van Ierland, met niet meer dan 4,000 inwoners. De moest bevolkte plaats in het graafschap is het vlek Newry, dat 10,000 inwoners tolt.

DOYEN (Gabkiel Ekanijois), historieschilder, in 1726 te Parijs geboren, behaalde reeds op zijn 20quot;° jaar don eersten prijs bij de koninklijke academie. Hij hield zich 4 jaren in Italië op, en nam te Rome Cortone tot voorbeeld. Hierop keerde hij naar Parijs terug, hield zich 2 jaar in zijne werkplaats verborgen, en vervaardigde het groote, beroemde schilderstuk tien dood van Virginia, hetwelk hij in 1759 voltooide, en dat hem niet weinig roem verwierf. Zijn naam werd nog moor algemeen bekend door zijn stuk la Pesle den ar dents, dat in de kerk St. Roch te Parijs prijkt en door dat van den dood van S'. Louis, in de fcprk der militaire school opgehangen. Hij was juist bezig met zijne schilderij der krooning van Lodewijk den XVIdlt;,n te vol-tooijen, toon hij, door hot uitbarsten der omwenteling, daarin werd verhinderd. Hij ging nu op aanzoek der keizerin Catharina naar Petersburg, arbeidde hier 16 jaren, en werd bestuurder van de academie der kunsten, welke betrekking hij eindelijk in hoogen ouderdom nederlegde. Hij stierf aldaar den Squot;160 Junij 1806.

DRAADTREKKEN is de kunst, om allerlei motalen tot draad te maken, waartoe men goud, zilver, koper en ijzer gebruikt, waarvan de draden dikwijls zoo fijn getrokken worden, dat men ze met die van zijde, wol of vlas kan verwerken. Tot echt goud-of zilverdraad kan men niet dan hot allerfijnste goud of zilver gebruiken, omdat het minste mengsel beletten zou, de draden zoo fijn te trokken, als zij gewoonlijk gebruikt worden. Om dit draad te vervaardigen, wordt het goud en zilver oerst tot staven, van omtrent een voet lang en een duim dik, gesmolten; voorts op hot aanbeeld taai gesmeed; vervolgons tot eene dikte van eenen pijpensteel, en eindelijk achtereenvolgende door een groot aantal gaten, die al kleiner en kleiner loopon, zoo lang getrokken totdat de draad de vereischte dunte heeft, die meestal zoo fijn als een hoofdhaar is. Valsch goud- en zilverdraad wordt bijna op gelijke wijze bewerkt. Uit verzilverde koperen staven wordt het valsch zilverdraad, en, wanneer men deze staven, bovendien nog verguldt, daarvan onecht gouddraad gemaakt. Tot het laatste echter gebruikt men ook zilveren staven, die met een vlies goud overdekt worden, en van dit draad, en zelden van zuiver goud alleen, maakt men passementen, franjes , galonnen enz. Het is bijna ongeloofelijk, hoe zoor zich hot goud laat verdunnen eu uitrekken; want, als men eene ronde zilveren staaf van omtrent een duim dikte verguldt, en als dan door moer dan 150 verschillende gaten doordrijft, zoodat dezelve eindelijk niet dikker dan een hoofdhaar wordt, dekt het goud nog zoo volkomen het zilver, dat men zelfs door een vergrootglas geenen schijn van hot laatste ontdekken kan. Boyle verhaalt, dat 8 greinen goud, die eene zilveren staaf bedekken , gemeenlijk tot oen draad van 113,000 voet getrokken worden. Het echte, zoowel als het onechte, goud- en zilverdraad wordt weinig als draad gebruikt, maar alsdan meestal op den pletmolon plat gemaakt, vervolgens op den spinmolen over zijde of garen gesponnen, en zoo tot gouden en zilveren galonnen, kanten, franjes enz. verwerkt. — Het geel koperdraad wordt op gelijke wijze als het vorige getrokken. Het fijnste draad wordt tot snaren van verschillende speoltuigen, doch inzonderheid in menigte bij de speldenmakers gebruikt.

DRAADWIEREN. (Zie Conferven).

DRAADWORM (Gordius). De draadwormen, ofschoon zij niet in andere dieren leven, hebben in vorm en inwendig maaksel de meeste overeenkomst mot do ingewandswormen. (Zie Inye-wandswormen). De meest bekende D. is de Gordius aquaticus L., welko een span lang wordt, niet dikker dan de dunste vioolsnaar is, van kleur witachtig en aan do uiteinden grijsachtig. Zij komen voor in water en in kleiachtigcn bodem, welken zij doorgraven. Zij leven misschien van klei, misschien ook in mosseltjes in de sloteu; dit laatste is evenwel slechts veronderstelling. Bewaart men deze dieren in een glas met slootwater, zoo blijven zij verwonderlijk lang leven, zonder dat men bemerkt dat zij voedsel tot zich nemen. Zij hebben oen darmkanaal en een dubbelen zenuwstreng. Vroeger hoeft men gemeend dat zij, wanneer zij door het ultdroogen van den grond gestorven of ten minste verdroogd waren, door bevochtiging mot water weder herleven konden, doch dit is bij proofneming gebleken onwaar te zijn. Vergelijk omtrent deze dieren: Charvet, JWouvelles nnnnles du Museum, III, 1834. p. 37—46 en Berthold Uber den Bau des Wasserkalbes, Göttingen 1842.

DRAADZWAMMEN. Onder D. verstaat men zoodanige zwammen (Fungi), wier loof uit lange, buisvormige, op verschillende wijzen aan elkander geschakelde cellen bestaat, die dikwijls zeer sierlijke, regelmatige, vertakte figuren daarstollon. De sporen ontstaan hier in do loden der draden of aan hun uiteinde en maken zich, in rijpen toestand, los.

Deze microscopisch-kleine plantjes, die meest zodevormend groo(jon en zich daardoor aan 't oog als vlokkige hoopjes of overtreksels voordoen, zijn onder den naam van „Schimmelquot; bekend en gevreesd. Zij vertoonen zich overal, waar organische stoffen op vochtige dompige plaatsen in ontleding overgaan, terwijl zij onder zoodanige omstandigheden, welke haar groei begunstigen, uit hare uiterst kleine, waarschijnlijk overal in eene overgroote menigte verspreide, sporen opschieten en daardoor juist do snellere vernietiging der aangedane stoffen veroorzaken. Ook by levende organismen komt deze woekerende vegetatie somwijlen voor, in welk geval zij zich of als do oorzaak of wol als 't gevolg van 't eene of andere ziekteverschijnsel kennen doet. Zoo neemt men bij de Muscardino, eene besmettelijke ziekte dor zijwormen en andere insekten, de ontwikkeling waar van Botrytis Bassiana, bij de Druivenziekto die van Oïdium Tuckeri, bij do Aardappelziekte die van Botrytis Solani, euz.

De meest gemeono soorten van D. bohooren tot de geslachten Penicillium, Botrytis en Ascophora. O.

DRAAIBAS. Zeer ligt geschut, dat aan boord van schepen, gebruikt wordt om op zeer korte afstanden te schieten. De draaibassen draaijen om een zwaren tap of pin, om in alle rigtingen te kunnen vuren, en worden op de verschansing van het schip, de kampagne enz. geplaatst. De Draaibassen zijn gewoonlijk van het kaliber van 1 Ü.' of' J tl', en schieten kogels of ook kartetsen met kleine ijzeren kogeltjes gevuld.

DRAAIHALS (Yunx torquilla L.). Deze vogel behoort tot do familie dor Spechten of Pyltongige vogels en onderscheidt zich door een tamelijk korten en ronden snavel, met smalle neusgaten en door een zachten staart. Hij is zoo groot als eene zinglijstor, bruin mot vele lichtbruine en zwarte dwarsstrepon, aan den buik lichter met donkerder gegolfde streken, op den nek een zwarte


-ocr page 114-

DRA.

102

streep on vijf dergelijke dwarsstrepon op don staart. Zoowel do Hollandsche benaming 1)., als de Duitseho Wmdehals, de Fran-scho Torcol on de Engolsohe Wryneck zijn ontleend aan zijne gewoonte om den kop somtijds plotseling sterk naar achteren te draaijen.

Do I). leeft in Europa ou Azië in bosschen en tuinen, waar liij van insecten, voornamelijk van mieren en hare maskers leeft. Hij is een trekvogel, die in April als voorlooper van don koekkoek verschijnt; bij ons is de D. tamelijk zeldzaam. In Junij legt hot wijfje 7 tot 10 witte eijoren in holle boomon en zij broeit, met hot mannetje afwissolond, die in 14 dagen uit. In don herfst vertrekken zij weder oostwaarts eu eten dan bij gebrek aan insecten ook wel vlierb ossen. Do loktoon U tji, gi. In kooijen kan men hen met mioroneijeren (maskers) en meelwormen in het leven honden. Zie Nnumann Nutunj. enz. D. V. p. 356 tab. 138. f. ] on 2. Hutton, Planches enlum. 698.

DRAAIKOLK. (Zie Maalstroom).

DRAAIKRINGEN of TOURBILLONS zijn zekere klingen, welke Descartes uitdacht om de beweging der planeten te verklaren. Hij vorondersteldo dat de zon tot op oenen onmotelijkon afstand omgevon was van cone etherische vloeistof, die door dat ligchaam werd in beweging gebragt, Dozo vloeistof zoude zich des te langzamer bewegen, naarmate zij verder van de zon verwijderd was, on in dio beweging de planeten met zich voeren. Iedere planeet was, volgens hem, door eene soortgelijke vloeistof omgeven, die hot wezen aan Draaikringen gaf, uit welke de beweging der wachters om hunne hoofdplancten verklaard moest worden. Dit gevoelen, dat Descartcs ten deele nit oudere schrijvers had ontleend, vond voel tegenstand, en do ongerijmdheid van hetzelve was ton volle bewezen, toen Halley had ontdekt, dat sommige komoton zich in eene rigting bewegen, welke togenovorgesteld is aan die, in welke al do planeten voortgaan.

DRAAK (Do). Een groot sterrobeeld aan den noordelijken hemel. Men rekent or omtrent 80 sterren too, die, behalve oen paar van de tweede grootte, meest klein zijn. De zigtbaro sterren tot dit beeld behoorondo, staan in eene zeer onregelmatige groep tussehen den kleinen Boer en den grooton Beer, Hercules, de Lier en de Zwaan. In dit sterrobeeld bevindt zich eene pool dor eclyptiea, of dat punt des homels, hetwelk loodregt staat op het midden van het vlak, welks omtrek wordt gevormd door de aarde in hare jaarlijkscho beweging om de zon.

DRAAK. AVelk dier men onder do benaming draak in de Heilige Schrift en bij de oude schrijvers te verstaan hebbe, is vrij onzeker. Tegenwoordig noemt men vlieyende draakjes zekere soorten van kleine hagedissen op de eilanden van den Indischen Archipel en op hot vaste land van Oost-Indië voorkomende, die zich voornamelijk onderscheiden doordien hunne huid in vordub-boldo plooi aan beide zijde om eenige verlengde valscho ribben vlougelaelitig is uitgezet. Hot zijn schadolooze dieren, welke van insecten leven en op hoornen en planten aangetroffen worden. Do grootste der bekende soorten is Draco fimbriatus Kuhl, van Java en Sumatra. Zie omtrent deze dieren H. Schlegel, Abbild. muur Amphibien, p. 81—90, tab. 24; voorts K. Tiedeiimnn, Anft-iomie, und Naturgcsch. des Drachens, Neuronb. 1811 , 4°. in. 3 pl.

DRAAK of DRAGON noemt men in de wapenkunde oen gevleugelde slang, die bovendien van twee pooten is voorzien; men noemt hem allumé als zijn oog, langué als zijn tong van andere kleur of ander metaal is dan de D. zelf. Dit dier is oen zinnebeeld der waakzaamheid en veiligheid, daar do draak verondersteld werd onderaardsche schatten te bewaren. Een voorbeeld van deze figuur vindt men in het wapen der familie Borghese, dat aldus wordt goblazoneerd: d'azur au dragon d'or, au chef de même, chargé d'un aigle de sable.

DRACHMA was bij de oude Grieken eene munt welker waarde gelijk stond met ongeveer 40 cent Hollandsch; lOO D. maakten eene mina uit en 60 mina's een talent. D. is ook een apothe-cars-gewlgt van J once, houdende 3 scrupels of 6 greinen.

DRACO, een Archont (zie Archort) en wetgever der Athe-niënzers, leefde ruim 600 jaar voor Chr. en trok, kort voordat hun staat eene republiek word, door de buitengewone en bijna voorbeeldelooze gestrengheid zijner wetten de bijzondere opmerking tot zich. De geringste misdaad, b. v. het stelen van vruchten, ja zelfs lediggang, bestrafte hij even zoo zeer met don dood als het berooven van den tempel, het plegen van eenen moord en hot verraden van hot vaderland; daarom zoide men, dat zijne voorschriften met bloed geschreven waren. Niets was dus natuurlijker, dan dat do hardheid zijner wetten hare uitvoering stremde, en die zelfs in verachting bragt, waarom dan ook Solon den last ontving tot het vervaardigen van nieuwe wetten, en daarbij allo verordeningen van D., de doodstraf op het begaan van moord alleen uitgezonderd, verwierp.

DRAGANT. (Zie Tragacanth).

DRAGON (Artemisia Dracunculus L.). Een bekend toekruid, behoorende tot de natuurlijke familie der Compositae, en ondor andere soorten van Artemisia daaraan te herkennen, dat zijne bloomhoofdjes uit tweeslachtige schijf- en vrouwelijke randbloe-men bestaan, welko door een naakten bloembodem worden godragen, en dat zijne bladen onverdeeld zijn. Deze laatston zijn smal-lancetvormig en onbehaard; somwyien zijn de wortolbladen aan hun top driesplotig. O.

DRAGONNADES. (Zie Cevennes.)

DRAGONNE zegt mon in de wapenkunde van oen leeuw of ander dier, welks ligchaam in een slangonstaart eindigt.

DRAINEERPLOEG. Eene soort van ploeg, waarvan hot eigenlijk werkende deel uit een rolvormig hout met stork verstaald beslag op zekere diepte ondor de oppervlakte van den grond heen gaat, nadat or vooraf door eene sngdende schijf eene insnijding in don grond gemaakt is, om den wigvormig gemaakten stool van do puntige rol door te laten. — De eerste ploeg van die soort werd in het laatst der vorige eeuw uitgevonden door don Engelschman Adam Scott, en molploog genoemd, omdat hij in zamonhangendo gronden oen kanaal vormt overeenkomende met een inollongang. Later heeft dozo ploeg eene wijziging ondergaan, waardoor hij gemakkelijker indringt. — Wanneer echter deze ploeg tot zijne volle diepte (45—50 Ned. duim) werken zal, vordert hij de kracht van 20 paarden. Daar hierdoor echter de grond te zeer in een getreden zou worden, vooral indien hij nat is, wordt hij bewogen door twee paarden die aan de armen trokken van een op radoren geplaatsten en daardoor gemakkelijk to vervoeren kaapstand, die vervolgens met ankers of palen vastgezet wordt, en waarop zich oen lange kettingkabol windt, aan welks uiteinde do ploeg bevestigd is. In kleigrondlandon schijnt deze bewerking in de daad aanbevelenswaardig te zijn, daar de ondervinding geleerd heeft, dat de alzoo gemaakte gangen 12—15 jaren in goeden staat blijven.

Eenige jaren geleden, nadat het stelsel van draineren met gebakken aarden pijpen reeds lang ingevoerd was, is zekere Fowles op don inval gekomen om de kosten van aanleg dezer drains te verminderen, door achter aan een dergelijken ploeg eene aan eene ketting geregen reeks van pijpen te bovestigon, die, den ploeg in do gemankte opening volgende, daarin neder gelegd worden. Het is echter nog niet gebleken, dat deze uitvinding, waaraan velerlei bezwaren verbonden zijn, grooton bijval gevonden heeft. Ook dozo bewerking geschiedt door middel van een kaapstand.

Intusschen heeft deze uitvinding don Belgisehen werktuigmaker van Maolo aanleiding gegeven om op dergelijke wijze met stroo te draineren. Hiertoe wil hij een gewonen ondorgrondploog (namelijk dien van Smith van Deanstono) gebruikt hebben, aan welks achterste gedeelte door eene korte ketting oen ronde puntige ijzeren of houten klos verbonden is, die in den losgewoelden grond oen mollongang maakt, terwijl onmiddolijk aan dien klos bevestigd is een sterk gedraaide stroowis, die alzoo in don go-maakten gang nedergologd wordt. Het is mogelijk, dat dit op zandige graslanden nuttig zou kunnen zijn, daar het niet zeer kostbaar is. De op deze wijze gelegde drains kunnen echtcr ten hoogste 55 Ned. duim diep aangebragt worden en derhalve nimmer eene volkomeno werking doen.

DRAINEREN'. Een ondnitsch woord, afgeleid van het Engel-sche to drain, hetwelk uitlekken beteekent. Het wordt gebruikt voor eene eigenaardige wijze om den grond van overtollig vocht te ontdoen en verdient in zoover do voorksur boven de daarvoor ook wol gebruikelijke nederduitsehe woorden, ontwateren, droogleggen , juist omdat het alle verwarring met andere wijzen van ontwatering vermijdt en terstond een geheel stelsel voor den geest roept. Daar voorts dit woord evenzeer in het Franseh en Duitsch is overgegaan, zoo bestaat er geene roden, dan alleen overdreven taalzifterij om dit woord te verbannen, en zulks te minder


-ocr page 115-

DRA.

103

zoo lang er ocne menigte andere woorden van vreemden oorsprong voor nieuwe of vreemde zaken in gebruik blijven, zoo als telegraaf, locomotief, enz.

Wat nu het draineren zelf betreft, zoo bestaat het in zijnen tegenwoordigen staat van volkomenheid in het ontlasten van den grond van overtollig water door middel van reeksen van gebakken aarden pijpen, dio op zekere diepte in naauwe greppels gelegd worden, welke laatste daarna geheel weder met aarde gevuld en met de oppervlakte gelijk gemaakt worden. — Het is namelijk eene algemeen erkende zaak, dat er aan geen goeden, veel min aan eigenlijk kraehtigen landbouw te denken valt, zoo lang in het bereik van de plantenwortels de tusschenruimten der aarddeeltjes, do poriën van den grond, met water gevuld zijn. Van do oudste tyden af is men er dan ook op bedacht geweest om alle aan overmaat van water lijdende gronden daarvan te ontdoen, waartoe meer of minder veelvuldige slooten en greppels werden gegraven, zoo als wij die in tallooze menigte in ons vaderland aantreffen. Behalve echter, dat dit op zamenhangende, uit hunnen aard het water vasthoudende gronden onvoldoende is, doordien men ze niet genoeg vermenigvuldigen kan zonder een zeer aanzienlijk verlies van grond te weeg te brengen, en hiermede buitendien zoowel op bouw- als graslanden allerlei andere bezwaren verbonden zijn, zoo is men er in onderscheidene streken reeds voor zeer langen tijd op bedacht geweest om de opene slooten en greppels door overdekte waterleidingen te vervangen. Men vulde daartoe de greppels gedeeltelijk met verschillende tusschen elkander openingen latende stoffen, als takkebossen, riet, stroo, stukken van natuurlijke of gebakken steenen enz., overdekte deze met omgekeerde graszoden en maakte vervolgens alles weder met de oppervlakte gelijk, zorgende steeds, dat het daardoor afzakkende water in opene slooten zich ontlasten en weggevoerd worden kon.

Daar echter deze wijze van draineren deels op den duur onvoldoende, deels kostbaar, deels op vele plaatsen wegens gebrek aan daartoe geschikte stoffen onuitvoerbaar was, zoo begon men in Engeland in het begin dezer eeuw opzettelijk daartoe gebakken , ongeveer half ijzorvormige steenon te bezigen, die met de benedenste opene zijde op vlakke steenen gelegd werden. Daar echter ook deze wijze van draineren omslagtig en kostbaar was, ging men ongeveer 40 jaren geleden tot het aanwenden van rolronde pijpen over, en men schijnt te mogen aannemen, dat hiermede het draineren zijne volkomenheid bereikt heeft. Deze pijpen, die eene meerdere of mindere wijdte hebben, naarmate van de hoeveelheid water, die afgevoerd worden moet, worden op 3—4 en zelfs 5 voet diepte in den grond gelegd en voldoen zoo volkomen aan het oogmerk, dat zelfs de taaiste en minstdoor-latende gronden volkomen droog, poreus, voor water, lucht en plantenwortels doordringbaar, in een woord, zoo als men het uitdrukt, gezond worden.

De velden, die het draineren behoeven en de daaraan verbondon kosten het spoedigst en rijkelijkst vergoeden, laten zich aan verschillende uiterlijke teekenon onderkennen. Zekere planten, zoo als do zoogenoemde rietgrassen, groote hoeveelheden heermoes, kweeken, mos en dergelijke, maar nog meer do onmogelijkheid om den grond vroeg in het voorjaar en in don herfst te bearbeiden, het langzaam opdroogen na langdurige of zware regens , doorgaans slechte oogsten, niettegenstaande goede behandeling en bemesting, dit alles duidt aan dat er overmatig nat op zekere diepte van don grond schuilt, en waartegen het draineren het eenige, maar ook het stellig helpende middel oplevert, terwijl het tevens het goedkoopste is, daar men aannemen kan, dat het gemiddeld niet meer dan ƒ 75 per bunder kost, hoezeer do aard van den grond en andere plaatselijke omstandigheden grooten invloed hierop oefenon kunnen, zoodat het soms dubbel zoo hoog, soms echter ook niet veel meer dan half zoo dnur te staan komt.

Hoe dieper do pijpen in den grond gelegd kunnen worden, dos te sneller en volkomoner is de werking, omdat naar die mate de loodregte drukking van de kolom water in den grond grooter is en de doorzijpeling sterker plaats heeft. Intusschen wordt de diepte beperkt door don waterspiegel in de opvangslo-ten in het jaargetijde, waarin de drains hoofdzakelijk werken moeten. Vroeger meende men dat het noodzakelijk was, dat de monden der drains boven den spiegel van hot winterwater bleven. Dit is echter niet volstrekt noodig, hoezeer het wenschelijk zijn moge. Integendeel mag men aannemen, dat het voldoende is, indien zij slechts tamelijk vroeg in de lente en tamelijk laat in den herfst boven water zijn, ton einde eene vroege en late bewerking en herstelling van den grond mogelijk te maken. Voor zoo ver echter de monden dor drains in den winter onder water komen, is het doelmatig ze op eene of andere wijze digt te ma-kon, ten einde het verstoppon door slib, kleine dieren of waterplanten te voorkomen.

Het is geenszins onverschillig van welke soort van klei de pijpen gemaakt zijn. Aanvankelijk meende men, dat oene zoodanige verkieslijk was, die na het branden eene poreuse massa daarstolde, omdat men van het denkbeeld uitging, dat hot water door doorzijpeling door de wanden in de pijpen indrong, hetgeen men trachtte te bevorderen door organische stoffen onder do klei te kneden, die dan bij het branden verdwenen en zoo doende de poreusheid vermeerderden. Later overtuigde men zieh echter, aan den oenen kant van do nutteloosheid, daar do openingen spoedig verstopten en do pijpon minder sterk waren en aan den anderen kant, dat het indringen van het water uitsluitend door de bij hot aan elkander leggen der pijpen overblijvende roten plaats heeft, waarom men thans aan zoodanige klei de voorkeur geeft, die bij de hitte van den oven tot oene half glasachtige massa smelt, waardoor de pijpen minder zwaar cn tevens sterker worden.

De pijpen worden onder genoegzame helling, die grooter zijn moot, naarmate de reeksen langer zijn, en wier lengte grooter zijn mag, naarmate de pijpen wijder zijn, in greppels gelegd , die niet wijder gemaakt worden dan boven tot do vervaardiging en in den bodem tot het opnemen der pijpon noodig is, waartoe men zich van oen opzettelijk stel van gereedschappen bedient. Ton einde het noodige en regelmatige verval te bepalen, moot er noodzakelijk vooraf eene waterpassing plaats hebben , terwijl men hierbij doorgaans de natuurlijke helling van het terrein volgt. De pijpen komen, wat do wijdte in den dag betreft, in vier afmetingen voor van 1, 1 ■, 2 en 3 rijnl. duimen, waarnaar zij benoemd worden. Hoe wijder do pijpen zijn, des te langer kunnen de reeksen genomen worden en omgekoord, hoe naauwor des te korter, waarbij tevens het verval grooter zijn moet, naarmate do reeksen langer zijn. De grootste lengte dor reeksen voor de duims pijpon wordt opgegeven op 38, voor de IJ duims 103, voor de 2 duims 210 en voor de duims pijpon op 581 rijnl. voeten. De pijpen zelve zijn 1 tot IJ- voet (30 tot 45 Ned. duimen) lang. Op do vereenigingspunten worden zij van ringen of kragen omgeven, ten einde het loodregt indringen van fijne aarddeelen en plantenwortels te voorkomen.

Wij hebben boven met oen enkel woord gezegd, dat het van belang is om de pijpen zoo diep mogelijk te leggen. Dit is zoo zeker, dat men in Engeland nog nimmer verpligt is geweest om drainaanlagen wegens te diepe ligging weder op te breken, tor-wij 1 de voorbeelden menigvuldig zijn dat men hiertoe verpligt was, waar uit onkunde of uit zuinigheid de eerste aanleg te ondiep had plaats gehad. Het dieper leggen der pijpen levert bovendien het voordeel op, dat de reeksen daardoor op grooter afstand gelegd kunnen worden, zoodat de meerdere kosten van het dieper loggen meer dan vergoed worden door het minder aantal reeksen, dat men noodig hooft, hetgeen echter naar den aard van don grond aanmerkelijk verschilt. De Belgische ingenieur Leclore geeft de afstanden der reeksen voor verschillende gronden aan als volgt:

Grondsoort.

Geringste Grootste afstand der reeksen.

Zandgrond...............48 voet. 65 voet.

Veengrond...............36 „ 45 „

Kleigrond mot zand of grind gemengd. 32 „ 48 „

Gelijksoortige kleigrond........18 „ 34 „

De noodzakelijkheid of nuttigheid van hot draineren hangt deels van don aard van don grond zelven tot oene zekere diepte af, deels van do onderlaag, waarop hij rust. Zoo zullen allo gronden, die eene poreuse, het water gemakkelijk doorlatende onderlaag hebben, voorondersteld, dat deze laag boven don ge-middeldon waterspiegel ligt, het draineren minder of geheel niet


-ocr page 116-

DRA.

104

behoi ven, terwijl omgekeerd gronden, die het op zich zelve niet zouden behoeven, door eene ondoorlatende onderlaag het draineren noodzakelijk vorderen kunnen. Zoo kunnen zandgronden, die op leem-, oer- of grindbanken rusten het draineren evenzeer, ja nog meer behoeven, dan matig poreuse kleigronden, maar die eene doorlatende onderlaag hebben enz.

ïen einde de belangrijkheid van het draineren te doen gevoelen , zullen wij kort de voordeeleu opsommen, die het te weeg brengt en tevens de oorzaken daarvan aangeven.

1. De vermeerdering van de opbrengst, doordien de grond warmer wordt, omdat de warmte, die hij van de zon ontvangt niet verbruikt behoeft te worden om een groot gedeelte van het overtollige water te verdampen; losser, doordien het water, dat zijne deolen aan elkander verhoud, weggevoerd wordt; de bouwvoor dieper, doordien de natte, voor de plantenwortels ontoegankelijke laag droog geworden is, en deze nu tot de diepte der drains kunnen doordringen; de grond vruchtbaarder, doordien het water nu den toegang der dampkringslucht niet meer belet en alle scheikundige werkingen in den grond sneller en volkomener kunnen plaats hebben; de planten minder van droogte lijden, omdat zij nu aanmerkelijk dieper in den grond indringen, waar altijd, zelfs bij de langdurigste droogte frischheid en vocht genoeg voorhanden is, om den groei geregeld te onderhouden, en tevens de grond poreuser en meer hygroscopisch, d. i. meer geschikt geworden is om vocht uit den dampkring op te nemen.

2. Dc aanwinst van grond, daar alle akkervoren, greppels en vele groote slooteu vermeden kunnen worden.

3. De mogelijkheid om den grond op alle tijden te kunnen bewerken , daar het overtollige water, hetwelk althans in zamenhan-gende gronden gedurende een groot gedeelte van het jaar voor alle bewerking ongeschikt maakt, zeer snel weggevoerd wordt, waardoor oneindig aan tijd en arbeidskrachten gewonnen wordt.

4. De gemakkelijker bewerking van den grond, omdat hij los en kruimelig wordt en zich aan de werktuigen en gereedschappen minder aanhecht.

5. De vermindering van het onkruid, omdat dc omstandigheden, die den groei van vele onkruiden bevorderen, opgehouden hebben te bestaan en het gedeeltelijk door den weligen groei der kuituurgewassen verstikt wordt.

6. De betere werking der viest, doordien aan den oenen kant de lucht hare bestanddeelen tot plaiitenvoedsel geschikt maakt en aan den anderen kant de in een natten grond ontstaande zuren, deels ontleed, deels door bases vastgelegd worden.

7. De betere hoedanigheid der producten van den 'jiund, doordien de laatste in een normalen, gezonden staat verkoerende, ook geschikt is om gezonde planten voort te brengen.

DRAKE (Fhakcis). Deze vermaarde zeeman, vooral bekend doordien hij de aardappclcnteelt uit America naar Europa heeft overgebragt, was de zoon van een matroos en werd in het jaar 1545 te ïairstock in Devonshire geboren. Nadat hij in zijne jeugd in ondergeschikte betrekking op Spanje en de kust van Guinea gevaren had, werd hem in 1567 het bevel toevertrouwd over een bodem, met welken hij door dapperheid zieh redde in een gevecht met de Spanjaarden nabij Veracruz. Sedert dien tijd voedde hij eenen zoo hevigen afkeer van deze natie, dat hij, vooral na het vernemen der wreede mishandelingen, die door hen don Engelsche gevangenen werden aangedaan, hot besluit nam om zooveel mogelijk aan Spanje afbreuk te doen. Hiertoe een paar schepen verkregen hebbende, zeilde hij naar de Spaansche koloniën in America, nam de stad Nombre dc Dios in, vermeesterde onderscheidene schepen, verbrandde eene menigte koopwaren te Veracruz en keerde met aanzienlijken buit naar zijn vaderland terug. Nu rustte hij op eigen kosten drie fregatten uit, met welke hij vrijwillig in Ierland onder de bevelen van graaf Essex diende, na wiens dood hij aan koningin Elisabeth een plan voorlegde, om door do straat van Magellaan naar den Stillen oceaan te stevenen, ten einde aldaar de Spanjaarden aan te tasten. Deze vorstin verschafte hem de middelen om daartoe vijf schepen uit te rusten, met welke hij de nabijheid der kust van Chili bereikte. Daar hij hier de overige schepen zijner kleine vloot niet vond, wendde hij den steven noordwaarts langs dc westkust van Zuid-America, waar hij geene gelegenheid liet voorbijgaan om Spaansche schepen te bemagtigen en buit te maken door landingen. Hopende hier of daar eenen doortogt te vinden naar den Atlantischou Oceaan, zette hij zijnen togt voort tot 48° N. Br., doch te vergeefs; hij keerde dus terug, vond zijne overige schepen en ontdekte de kust van Nieuw-Albion. Alstoen ondernam hij eenen stouten togt, hij stak den grooten Oceaan over en landde aan do Moluksche eilanden, daarna op 'fernate. Celebes en Java, vanwaar hij om Kaap de Goede Hoop naar Engeland terugkeerde. Dit was de eerste reis om de wereld; over welke koningin Elisabeth zoo voldaan was dat zij bij den koenen vlootvoogd aan boord kwam en hem tot ridder verhief. Spoedig daarna gaf zij hem het bevel over eene vloot van 25 schepen, met welke hij San Jago op de Kaapver-dische eilanden onverwachts aantastte en bemagtigde; vervolgens naar de West-Indien overgestoken, ontnam hij den Spanjaarden eenen rijken bnit, meer dan zeven inillioen gulden aan waarde bedragende. Op nieuw aan het hoofd eener vloot uitgezeild, verbrandde hij in de haven van Cadix een gedeelte dor vermaarde Armada, waarop hij tot vico-admiraal werd verheven, in welke betrekking hij in het jaar 1589 het opperbevel had over de vloot, die Don Antonio op den Portugeeschen troon moest herstellen, doch welk opzet mislukte, waarop D. nogmaals naar West-Indië trok om z^jne oude vijanden, de Spanjaarden, aan te tasten. Hij trachtte te vergeefs zich van Portorico meester te maken, stak den brand in de steden Rio de la Hacha en Nombre de Dios, maar werd over het mislukken eener onderneming tegen Panama zoo mistroostig, dat hij door eene slepende koorts werd aangetast, aan welke hij den 5icquot; Januarij 1595 overleed.

DRAKENBLOED (Sanguis Draconis). Het D. is eene don-ker-roodbruiue, bijna zwarte, ondoorschijnende, broze, reuk- en sinakelooze soort van hars, die een rood poeder geeft, en, in zuiveren toestand, in alcohol gemakkelijk en geheel, in ether, etherische en vette oliën, als ook in alkaliën min of meer volkomen oplost. Men onderscheidt in deu handel eenige soorten van D., die van verschillende planten afstammen. Hiertoe be-hooren: het Oost-Indische D., af komstig van Calamus Draco W. een palm van Achter-Indien en de Molukken, uit wier vruchten het verkregen wordt; het Amerikaansche of West-Indische D., vloeijende uit verwondingen, toegebragt aan den stam van Pte-rocarpus Draco L., eene in West-Indiën te huis behoorende Pa-pilionacea; het Canarische D., afkomstig van Dracaena Draco L., eene Diliacea van de Canarische eilanden, uit wier verwonden stam het naar buiten vloeit. — Eene hars, die met het D. eenige overeenkomst heeft, leveren o. a. Croton Draco Schl. in Mexico, Croton hibiscifolius Kth. in Nieuw-Grenada, Dalbergia monetaria L. in Suriname en Pterocarpus santalinus L. en Indi-cus W. in Oost-Indië.

Het voornaamste bestanddeel van D. is hars. Het zijn vooral schrijnwerkers welke het D. bij dc bereiding van politour gebruiken. Vroeger werd het ook in de geneeskunde gebezigd. O.

DRAKENBORCH (Arnold), geboren te Utrecht den ai8'0quot; December 1684, werd in zijne geboortestad hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid den 25quot;,lt;!n Mei 1716 en bekleedde dit ambt tot aan zijnen dood, den 16d,,quot; Jan. 1748. Op het eerste eeuwfeest der Utrechtsche hoogeschool hield hij de plegtige Oratio, die in het licht is gegeven (Utr. 1736). Zijne uitgaven met geleerde aanteckeningcn van Silius Italicus (Utr. 1717) en Livius (Amst. 1736—1748, 7 dln.; herdr. en vermeerd. Stuttg. 1820— 1828, 15 dln.) zijn by de beoefenaars dor classieke letterkunde in hooge en welverdiende achting. Zonder zijn' naam gaf hij een Aanhangsel op de kerkelijke oudheden van Nederland (door van Heussen en van Rijn) (Utr. 1744), terwijl in handschrift op de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden voorhanden is Origines Trajectinae. Na zijnen dood worden zijne aanmerkingen op Thomas Magister opgenomen in de uitgave diens schrijvers van Bernard (Leyden 1757).

DRAKENHOOFD en DRAKENSTAART heoten in oudere astronomische en in astrologische schriften die punten van den maansweg, welke in de nieuwere sterrekunde door do benamingen: Klimmende eu Dalende Knoop (zie Knoopen) worden aangeduid. Het teeken van den Klimmenden Knoop of het Drakenhoofd is (ft; dat jan den Dalenden Knoop of deu Draaken-staart fjj3.

DRAKENMAAND of DRACONITISCHE OMLOOP heet do omloop der maan met betrekking tot hare Knoopen. Deze geschiedt in den tijd vau 27 d. 5 u. 5' 36quot;. Zie voorts Maan.


-ocr page 117-

DRA—DUE.

105

DRAMA km DRAMATISCHK KUNST. In de geschiedenis der dichtkunst is liet drama jonger dan het heldendicht en het lierdicht (zie Heldendicht, en Lierdicht), en omvat beide in zoo Torre, als het de voorstelling eener handeling met die van inwendig gevoel en strijd vereenigt. Het woord êQÖfia is Grieksch en beteekent handeliny. Uit dit begrip van handeling worden alle wetten der dramatische kunst afgeleid. Het dramatische handelen is niet het ongestoorde cn eenvoudige volbrengen van eene of andere, ook nog zoo merkwaardige daad; hot verlangt bovendien aanvechting cn strijd, en hetzij de uitkomst voorspoedig of ongelukkig zij, de strijd is een noodwendig bestanddeel van alle dramatische kunstgewrochten; deze strijd kan evenwel ook zelfstrijd zijn van de voornaamste dor handelende personen. Van daalde groote zedelijke beteekenis en de waarde van het drama, dat daardoor werkelijk de dialectica der zedelijke wereldregeling wordt. Dit werd reeds door Aristoteles gevoeld, toen hij het doel van hot treurspel stelde tc zijn, het opwekken van vrees en me-dcl|jdeii cn het tot zedelijkheidswetten terngbrengen der driften.

De 1'ransche theoretische schrijvers over het tooneel verlangden drie eenheden, welke zij meenden aan Aristoteles ontleend te hebben, voor het drama, namelijk de eenheid van handeling, tijd en plaats. Nieuwere beschouwers verwerpen de twee laatsten en cischeu niets dan eenheid van handeling, of liever, dewijl ook dubbele handelingen, die met elkander miauw zamenhangen, zoo als b. v. in Shakspeare's Kiny Lear, van groote werking zijn, eenheid van de gedachte, die ten grondslag ligt. Waar deze ontbreekt, bestaat geen drama; daarom zijn de mysteriën der middeleeuwen geene tooneelstukken, ofschoon zij op tooneclen vertoond werden.

Er bestaan drie onderscheidene soorten van liet drama, namelijk het treurspel, tragoedia, het blijspel, conwedia en het too-neelspel of in ongeron zin zoogenoemde drama. Het treurspel stelt iu de hoofdpersoon een ernstig, degelijk karakter voor, dat een verheven dool voor oogen heeft. De tragische held vervalt slechts tot onregt cn zedelijke schuld, doordien hij zijn doel zelfzuchtig boven het algemeene doel stelt en hij moet derhalve ongelukkig zijn omdat het algemeene doel hooger staat dan het bijzondere. Het blijspel heeft daarentegen in zijnen hoofdpersoon iemand, wiens streven zoo niet doelloos, dan ten minste willekeurig of verkeerd is. Het tooneelspcl eindelijk is een zeer ondergeschikte en uit beiden gemengde kunstsoort, dat van liet treurspel hot ernstig oogmerk en van het blijspel de vrolijke oplossing in zich opneemt; het beweegt zich eigenlijk niet in merk-waardigen strijd, doch slechts in voorbijgaande dwalingen. Zie over dit onderwerp de werken van Lessing cn A. W. von Schle-gel Vorlesumjen iiber dramatische Kunst und Literatur, 3 doelen, Heidelb. 1809—11, 2de druk 1817.

DRAPERIE beteekent, in oenen bepaalden zin, de kleeding van figuren in de schilder- en beeldhouwkunst; doch, in oenen meer uitgebrcideu, ieder vertooning van lakens, stoffen of andere manufacturen, onverschillig of zij tot kleeding van iemand, dan wel tot sieraad van ecu tooneel dienen. Wat dc kleeding van het men-schclijk ligchaam betreft, welke, hoe voordeelig het ook anders in vele opzigten voor den kunstenaar zijn zoude het naakt te ver-toonen, door klimaat en zeden eenmaal is noodzakelijk geworden, daaromtrent kan men over het algemeen aanmerken, dat zij het ligchaam wel bekleeden, maar niet zoo geheel bedekken moet, of dc zachte overgang en speling der ledematen en spieren moet er doorschijnen. Ten aanzien der vouwen of plooijen, die, wel gerangschikt, eene uitmuntende werking kunnen doen, moet men eenvormigheid, zoowel als een te groot aantal, zorgvuldig vermijden.

DRAU of DRAVE, eene der voornaamste rivieren, die hare wateren in den Donau (zie Donau) storten. Zij ontspringt in het oostelijke gedeelte van Tyrol, wordt bij Villach bevaarbaar, vloeit door Carinthie, Stiermarken en Hongarije, maakt de grensscheiding uit tusschen dit laatste rijk, Croatie en Slavonic, neemt de vrij aanzienlijke rivier Mur in zich op en vereenigt zich, na eenen loop van 83 mijlen, niet ver van Esseg met den Donau.

DRAVIK (lirmms). Een zeer bekend plantengeslacht, behoo-rende tot de natuurlijke familie der Grassen, cn ligt kenbaar aan de uit talrijke bloemen gevormde bloempakjcs, cn de kafnaald , waarmede een der kroontafjes van iedere bloem afzonderlijk is gewapend. In deu Prudromus Florae Hatavae worden III.

10 soorten van D. opgeteld. Deze zijn voor onze hooi- eu weilanden van geen belang, omdat zy allen, op e'éne na, ée'n of tweejarig zijn, terwijl die overblijvende soort li. inermis Leyss. daarenboven tot de zeldzamcren behoort. Haar blad schijnt een goed voeder tc zijn voor alle soorten van vee. Aan de wegen in ons vaderland komen vooral voor liromus sterilis L. en mollis L., terwijl Ji. secalinus L. tot een der lastigste onkruiden op onze roggevelden behoort. O.

DREBBEL (Coknei.is), geboren te Alkmaar in of omstreeks het jaar 1572, was eerst tot teekenaar eu plaatsnijder opgeleid, maar legde zich met groote vlijt toe op do wis-, natuur- en werktuigkunde, en maakte zich zulk een' naam, dat keizer Ferdinand de IIlle hem het onderwijs van zijnen zoon toevertrouwde en hem tot zijnen raad verhief. Bij het veroveren van Praag door Fre-derik, koning van Bohemen, werd D. met nog anderen van 's keizers raden gevangen genomen, maar in vrijheid gesteld op verzoek des konings van Engeland. Hij begaf zich daarop naar Londen, waar hij in 1634 overleed. Door sommigen wordt hij uitbundig geprezen wegens zjjne uitgebreide geleerdheid, door anderen als een mystieke windmaker aangemerkt. Verwonderlijke uitvindingen worden aan hem toegeschreven of in zijne schriften vermeld. Zoo zou hij de eeuwigdurende beweging hebben uitgevonden ; oen werktuig vervaardigd, waarmede allerlei verschijnselen aan den sterrenhemel en in onzen dampkring worden vertoond en verklaard; een schip gemaakt, waarmede men drie uren lang onder water kon varen; gedurende de grootste zonnehitte in een vertrek de felste koude hebben doen ontstaan, en nog eenige andere kunststukken van diou aard, welke in dien tijd met veel ophef werden verhaald, maar die ongetwijfeld zoo niet geheel fabelachtig, dan toch met zooveel wonderbare bijvoegselen zijn vergroot, dat eene bedachtzame oordeelkunde er zeer weinig gewigt aan hechten kan, gelijk over het algemeen nog veel duisters over dezen niet onkundigen, maar zonderlingen man verspreid ligt. Men zie over hem en zijne ware of vermeende uitvindingen eene belangrijke verhandeling van den hoogleeraar van Capelle in diens Jijdraym tot de geschiedenis der wetenschappen (Amst. 1821). Of dc uitvinding van den thermometer met regt door het algemeene gevoelen aan hem wordt tpegesehreven, is twijfelachtig; dat die van de verrekijkers en de spiegeltelescopen niet aan hom is toe te kennen, is buiten allen twijfel. Onder zijne schriften zijn de voornaamste; Trnctutus de natura elementorum quintessentia (Leydon 1608; in het Ned. vert. Rott. 1702J; Epistola de machina ustronomica perpetuo mohik (Leydon 1620).

DREBBEL (Nicolaas), een Nederlander, die in het laatsl der XVII'10 eeuw leefde en door scheikuiulige prooven de kunst ontdekte om scharlaken te verwen. HU vertrouwde zijn geheim aan zijne dochter cn zijnen schoonzoon van Knticler, die van deze uitvinding het eerst te Leydon gebruik maakten.

DREGGEN. Eene soort van ankers met 4 ankorhaken, dienende voor schuiten, om er op te ankeren, alsmede om gezonken goederen weder boven te brengen. Er is nog oene andere soort, vuur- en ketting-, ook enter-dreggen of enter-haken genoemd, die, in plaats van ankerhaken, 3 klaauwen hebben, die van weerhaken voorzien zijn, en gemaakt en gebruikt worden om het want en touwwerk der vijandelijke schepen aan te grijpen, of in eenig ander gedeelte aan boord te klampen en te enteren.

DRELIER. Eene kleine munt, waarvan 4 een goede grosschen, 64 een keizers-gulden, 84 een Meisner gulden en 96 eenen rijksdaalder doen. In Silezië is een D. een halve kruitser, waarvan er 120 een keizers-gulden bedragen.

DRENKELINGEN (Behandëlino van). De drenkeling moet vóór alles met den meest mogelijkeii spoed en mot voorzigtige vermijding van elke bcleediging des ligchaams uit het water worden gehaald en in een geschikt (in den winter matig verwarmd) lokaal gebragt. De hier en daar nog hcerschende mee-ning dat het niet geoorloofd zou zijn, een drenkeling geheel uit het water te halen, eer er een ambtenaar der politie tegenwoordig is, is ten eenemale onjuist.

De tijd, die cr verloopt eer de geneeskundige, wiens hulp altijd terstond moet worden ingeroepen, tegenwoordig is, mag intus-schcn niet ongebruikt voorbijgaan. Het aungozigt, de mond cn dc neus moeten terstond van alle vuil gezuiverd worden, de in mond, keel en neusholte aanwezige modder of slijk en dergelijk

14


-ocr page 118-

DRE.

106

door het inbrengen Tan eeneu vinger of van de veder eener pen worden verwijderd, ten einde aan do dampkringslucht den weg naar de longen weder te openen. Daarbij moet het ligchaam in eene met het hoofd en bovcnlyf eenigzins voor- en zijwaardsche ligging worden gebragt, opdat hot tot aan de luehtpüp ingedrongen water weder zou kunnen wogvloeijen. Hot plaatsen op het hoofd, zoo als vroeger dikwijls gobruikolijk was, verdient, als hoogst nadeelig, afkeuring.

De lijder moet spoedig en behoedzaam worden ontkleed, over liet gansehe ligchaam afgedroogd en gereinigd en in een vrijstaand goed verwarmd bed gelegd worden. De borst en ledematen wrijve men aanhoudend met verwarmd flanel, terwijl de handpalmen en voetzoolen met borstels gewreven worden. Zoo zulks eenigzins doenlijk is, wikkele men het gansehe ligchaam in warme doeken. Heet gemaakte tigchelsteenen, zakken met warm zand, of niet doeken omwikkelde kruiken met heet water, kunnen hierbij ook goede diensten bewijzen. Kan liet ligchaam eens schijndooden op deze wijze niet voldoende verwarmd worden, dan moet men hem zoo spoedig mogelijk, in eene half zittende houding in oen laamvwarm waterbad brengen, waarvan de warmte door het bijgieten van heet water langzamerhand kan verhoogd en behouden worden. De lijder dient eenigou tijd in het bad te blijven en gedurende dien tijd mot wollen doeken vlijtig gewreven te worden. Na de aanwending van het bad brenge men hem terstond weder in een verwarmd bed, terwijl men het wrijven, borstelen enz. met volharding voortzet.

De voorhoofd- en slaapstreek knuncn met warmen wijn, brandewijn of campherspiritus herhaaldelijk gewasschen, en doeken, mot deze vloeistoffen nat gemaakt, om den hals, op de borst en den buik gelegd worden. Ook kan geest van hertshoorn of van salmiak onder den neus gehouden worden, terwijl men tevens do lippen daarmede bestrijken of oenige droppels geest van Hoffmann op de tong droppelen kan. Ook het prikkelen van do neusholte met een ponnenvoder en het herhaald aanwenden van lavementen met kamille, azijn of brandewijn kunnen nuttig zijn. De verdere behandeling moet aan don geneeskundige worden overgelaten.

Seliürmayer, Handboek clcr geneeskundhje polide,, ïiol 1849, § 493. A, Tardieu , Dictionnaire ttHi/giène publiquu et de salttbrité, Paris 1852—1854, Vol. I, p. \0i. 11. J. Schouten, VcrhnndeUmj over de oorzaken waarom drenkelingen enz, na uil den schijndood tot het leven ijebrayt ie zijn, zoo dikwerf kort daurna eene prooi van den wezenlijken dood worden, Amst. 1822.

DRENTHE. Nederlandsche provincie, grenzende ten noorden aan de provincie Groningen, ton oosten aan het koningrijk Pruissen, ton zuiden aan de Provincie Overijssel en ten westen aan Groningen en Friesland. Zij is 45 Q mijlen groot en bestaat voor een groot gedeelte uit voonen, heidevelden en moerassen. Er zijn :gt; steden, onder welke Assen de hoofdplaats, benevens 30 plattelandsgemeenten. De bevolking bestaat uit 75,000 zielen; zij onderscheidt zich door tongval en gebruiken, die nog de sporen dragen van oude herkomst. Onderscheideno oudheden worden er in D. aangetroffen, waaronder de Hunebedden (zie Hunebedden) de voornaamste zijn. D. schijnt dan ook reeds vroeg bewoond te zijn geweest en komt onder dezen naam reeds in de IXlt;le eeuw voor. Het behoorde toen aan het Duitsche keizerrijk on word voor een gedeelte door keizer Hendrik den II'10quot; geschonken aan den bisschop van Utrecht, die het door oenen stedevoogd liet bestnron. In liet laatst der XII,le eeuw ontstonden over de afzetting van dezen ambtenaar zware onlusten, die langdurige oorlogen tegen de bisschoppen ton gevolge hadden. In 1522 werd D. door hertog Karei van Gelder veroverd, doch deze moest het reeds weinige jaren daarna aan keizer Karei den V'lcquot; overgeven. Tijdons de Unie van Utrecht was D. nog met genoeg van de Spaansche heerschappij bevrijd om zich aan hot verbond der Nedorlandselie gewesten te kunnen aansluiten, doch spoedig daarna werd het, in 1580, in de Unie opgenomen. Twee jaren later door Lalaing voor de Spanjaarden veroverd, kwam D. ten gevolge dor inneming van Koeverdon door prins Manrits als overwonnen land onder de heerschappij der Algenieeno Staten, onder wier bescherming liet sedert stond, doch zonder eene stem te hebben in de wetgevende vergadering der republiek, hoewel het een deel in de algcmeone lasten droeg. Het „landschapquot; — dezen naam droog 1gt;. gedurende dien tijd — deelde in die der Vereenigde provinciën en maakt thans eene provincie van het koningrijk der Nederlanden uit.

DRENTSCIIE THEE. (Zie Gagel).

DRESDEN. Deze op 51° 3' N. R. en 31° 23' O. L. gelogen stad, voormaals do residentioplaats van don keurvorst van Saksen, thans die des konings, ligt in don Meisnisehen Kroits, aan do Elbe, welke het'eigenlijke D. en do Noustadt van elkander scheidt; terwijl de beroemde steenen brug, die 1,380 voet lang is, de beide steden weder voreonigt. D. bestaat uit do residentie, of het eigenlijk D., (ook wel wel Nieuw-D.), en uit de Friodrichs-stad (eertijds Ostra geheeton.) Het heeft 6 poorten, 14 nitgangen dooide voorsteden, 5 voorname pleinen, 18 kerken en bevat ruim 94,000 inwoners. Onder de merkwaardigheden kan men tollen de genoemde brug van 18 bogen, do Marienbrug', welke don Prager spoorweg met dien naar Gorlitz en Leipzig verbindt en die 1,442 voet lang is; zij werd van 1846—52 gebouwd; eene gedenkzuil voor den maarschalk Davoust, in 1813 opgerigt; het metalen vergulde standbeeld van Augustus den IIdcquot; te paard j de Catholijko kerk, een meesterstuk van bouwkunst met een heerlijk orgel van den boroemden Silherman, 59 heiligen beelden van Mattielli, en een altaarstuk van Mongs, do hemelvaart van Christus voorstellende; voorts de vrouwenkerk, welko in 1726—45 door Rtihr gebouwd is en eeneu toren van 335 voot hoogte heeft; do ridder-academie, in 1726 aangelegd; de academie voor de genees-en heelkunde, in 1815 opgerigt; die voor beeldende kunsten, welke jaarlijks hare stukken ten toon stelt; het griine Gc-wolbe (zie hier onder); de koninklijke boekerij, welko de beroemde boekverzamelingen der graven van Runau en Rrühl bevatten; onderscheidene overheerlijke kunstverzamelingen (zie hier onder), eene munt, vele schoone wandelplaatsen rond de stad. Ook heeft D. eene.kweekschool voor schoolonderwijzers, een instituut voor blinden, en uitmuntende annon-inrigtingen; alsmede laken-, wollen-, zijden-, tapijten-, ijzer-, staal-, goud-, zilver-fabrieken, en oenige kntoondrukkerijen, ijzergieterijen, vele nitmuntende schilders en andere kunstenaars, onderscheiden wissel- en andere kantoren en veel handel.

Do zevenjarige oorlog was voor D. en zijnen bloei hoogst verderfelijk; doch bijzonder noodlottig het bombardement van Fre-derik den Grooten in Julij 17G0, dat negen dagen duurde, en waarbij de oude kruiskerk en 212 huizen werden plat geschoten. Over het geheel is D. uit hoofde zijner ligging, van vroege tijden af, bij krijgsbedrijven van voel belang en daardoor dikwijls aan de verwoestingen van den oorlog blootgesteld geweest; onwaarschijnlijk heeft de belangrijke overtogt der Elbe aldaar, reeds in de lXlt;,e eeuw, tot hot maken van versterkingen aanleiding gegeven. Do afwisselende staatkundige gebeurtenissen in deze eeuw, inzonderheid sedert 1806, gaven mede aan D. dikwijls eene andere gedaante. De vestingwerken werden op last van Napoleon geslecht; in 1809 trokken de Oostenrijkers, echter zonder aanmerkelijke gevolgen, er binnen; doch boven alles verschrikkelijk was het jaar 1813, wanneer do stad in de lento den doonnarsch van het Russisch-Pruissisch leger, in Mei deszelfs terugtogt, hierop het verblijf van het grootste deel der Fransche legermagt binnen hare muren en in haren omtrek, en gedurende den wapenstilstand den aanval der geallieerden en don daarmede gepaard gaanden veldslag van don 26stequot; Augustus met al zijne noodlottige gevolgen moest verduren. Hierop volgden de onophoudelijke krijgstooneelen in hare nabijheid; de insluiting van het door Napoleon achtergelaten corps van den maarschalk St. Cyr; de belegering door Russen en Oostenrijkers; hot verdrag tot overgave van don 1611511 November en hare bezitneming' door do troepen der verbondene mogendheden. Sedert December 1813 was D. de zetel van het Prnissisch gouvernement-generaal over Saksen; doch don 8quot;,en November 1814 werd dit door Pruissiseh bestuur vervangen, welk laatste tot den 8'quot;™ Mei 1815 duurde, wanneer, tiissclien Pruissen en Saksen, een vredesverdrag gesloten werd, hetwelk ten gevolge had, dat de koning den 7den Junij in zijne hoofdstad terugkeerde.

Onder de merkwaardige verzamolingon van kunstschatten en oudheden, welke D. bevat, moeten wij de volgende opnoemen.

l)c verzameling oan schilderstukken. Reeds de vroegste vorston van hot Saksisch huis onderscheidden zich door kunstmin; doch voornamelijk heeft dezo verzameling haren luister aan Augustus den III11611 te danken, die de verzameling van schilderstukken


-ocr page 119-

DRE.

107

van Modena voor 1,200,000 daalders, cu in Italië en andere landen klassieke meesterstukken aankocht, en 17,000 ducaten voor een der voortreffelijkste werken van Raphael, zijne Madonna di San Sisto, betaalde. Het geheel is een gebouw geplaatst, en bevat 1,500 schilderstukken. Onder de stukken van Nederland-sche meesters vindt men meer dan 30 van Rubens, waaronder de Leeuwenjagt; Neptunus, de stormwinden gebiedende; het afbeeldsel zijner beide zonen; de roof van Proserpina; de heilige Hieronymus; Claelia, uit het Etntscisch kjer vlugtende; Meleager en Atalanle de voornaamste zijn. Van van Dijk heeft men 18 stukken, waaronder de beeldtenis van koning Karei den I,,equot; van Engeland en diens gemalin, met hunne 3 kinderen; de 151 jaar oude Thomas Parr, en de boetende Hieronynms bijzonder uitmunten. Onder de stukken van Rembrand onderscheiden zich de beeldtenis zijner dochter, die zijner moeder, het feest van Ahasuerus, en zijne eigene beeldtenis, benevens die zijner vrouw. Van zijnen leerling Ferdinand Bol verdienen de rust op de vlugt naar Egypte, en vooral Jozef zijnen vader aan Pharao voorstellende bijzondere opmerking. Van Adriaan van Ostade zijn cenc Hollandsche bóeren-herberg, en zijn eigen afbeeldsel voor den schilders-ezel enz. allervoortreffelijkst. Van Gerard Douw bewondert men inzonderheid den biddenden Kluizenaar, en twee afbeeldsels van den schilder, het eene als teekenende, en het andere op de viool spelende. Van Frans van Mieris is de Ketellapper en zijn eigen portret zeer fiks uitgevoerd. Onder do stukken van David ïeniers munten verscheidene uit in waarheid van uitdrukking, en onder die van Philip Wouwerman vindt men vele heerlijke, kleine schilderijen, waaronder het Veldleger, de Paardenmarkt, en verscheidene Puitergecechten bewondering verdienen. Eene geheeie reeks der schoonste stukken van Adriaan van der Werff, waaronder de. verstooting van Uagar, het oordeel van Paris en zijne eigene familie-groep uitmunten, worden hier gevonden: terwijl vele afbeeldsels van Torburg, van der Helst, Aldert van Everdingen, Paul Potter, Nicolaas Berchem , Andries Both, van Huizum, Wijnands, cn anderen wezenlijke sieraden der galerij uitmaken. Bijzonder schoon zijn ook de landschappen van Ruisdaal, zijne Jagt, zjjn Kerkhof, Bentheim, Waterval, Berg slot en Boschgezigten. Ook van Hondekoeter vindt men hier fraaije stukken van gevogelte; van Steemvijk en Neefs overheerlijke bouwkundige vergezigten, en van Jan van Eik en Lucas van Leydcn uitmuntende werken. De stukken uit de Oud-Duitsche school zijn in deze verzameling niet zeer talrijk; inen vindt onder dezen er een van Holbein, verbeeldende Maria, de moeder onzes Heeren, waarvoor de burgermeester Meijer van Bazel geknield ligt. Dit stuk is bij uitstek schoon, zoo als ook verscheidene van Albrecht Durer, als: de .Kruisdraging, de stervende Maria, de biddende Grijsaard en anderen. — Tot de schilderstukken der Fransche school behooren inzonderheid twee groote, voortreffelijke landschappen van Claude Lorrain; verscheiden fraaije stukken van Nicolaas Poussin, als Noachs offer, de aanbidding der Wijzen enz.; eene heilige Familie (h Silence) van le Brun. Onder de werken der nieuwere Duitsche meesters komen hier in aanmerking die van Dietrich, ettelijke van Raphael Mengs, een uitmuntend eigen afbeeldsel van Graft, en eene beminnelijke kindergroep van Vogel. — Van de Italiaansche school vindt men in deze kunstverzameling eenen rijken voorraad, waarvan de volgende stukken de merkwaardigste zijn, als: Johannes de Duoper van Baroni; eene voortreffelijke copij van Raphaels Madonna della Seggiola door Julio Romano; en do vroeger genoemde Madonna, van Raphael, met den heiligen Sixtus en de heilige Barbara. Bijzonder belangrijk zjjn de heerlijke stukken van Correggio; zijne Madonna met den heiligen Frauciscns, zijn alomberoemde Nacht (La Notte), zijne Madonna met den heiligen Sebastianus; zijne rustende Magdalena, en de beeldtenis van zijnen geneesheer, zijn allen overheerlijke stukken. Van Leonardo da Vinei vindt men hier de verwonderlijk schoone beeldtenis van Sforza, hertog van Milaan; van Dosso Dossi de 4 kerkvaders, alsmede eene zinnebeeldige voorstelling der geregtigheid; van Garofalo, Maria het kind Jezus aanbiddende; van G. Bellino de onderwijzende Christus; van F. Francia een zinnebeeldig stuk, de godsdienst betreffende, en van P. Perugino de aanbidding der yVijzen. — Van de meesters der Venetiaansche school vindt men hier uitmuntende stukken van Titiaan, inzonderheid zijne leven-ademende Venus, zijne heilige Familie, cn Christus met den schat-penning; van Tintoretto, de Parnassus; van P. Veronese, de Kruisdraging, de Emmaüsgangers, de bruiloft te Kanaün, de Kruisiging enz. — Onder de werken der Lombardische school verdienen bijzondere opmerking een Genius van [den roem, eene Madonna met den heiligen Mattheus, en een Chnstus-hoofd van A. Carraeci; twee nandoenlyk schoone hoofden van den Verlosser met de doornenkroon; de verschijning van den herrezen Heiland van Guido Reni; eene overheerlijke kleine Madonna, welke de lijdeuswerktuigen, door de engelen gedragen, beschouwt, van L. Carraeci; een bevallige dans der Minnegoden, de rust op de vlugt naar Egypte, het bezoek van Elizabeth aan Maria enz. voorts de heilige Cecilia van Carlo Dolce; de boetdoende Magdalena van Franscescini; een bekoorlijk afbeeldsel dezer zelfde vrouw, in levensgrootte, van Rattoni; Loth met zijne dochters van C. Da-cento, de Heilige Nacht van C. Maratti, en Jozeph met Potiphars vrouw van Carlo Cignani; behalve nog verscheidene bezienswaardige stukken van andere meesters. — In het Pastel-kabinet bevinden zich nog meer dan 150 schilderstukken, onder anderen Amor met den pijl van Raphael Mengs; en het Chocolademeisje van Liotard. Vergelijk: Matthiii Verzeiclmiss der Gemaldesammhmg der dresdener Galerie, Dresden 1844.

Tapijten naar de teekening van Raphael. Deze worden in het Brühlsehe paleis bewaard; van 22 in wol gewerkte tapijten, die Leo de Xquot;1quot; in Arras liet vervaardigen, en wel 7 naar Raphaels teekening, cn de overigen naar die zijner leerlingen, werden 7 naar D. en 5 naar Weenen gezonden, waarvan alleen zes, ieder 74 el lang, ter eerstgemelde plaats ontdekt zijn; zij stellen de volgende onderwerpen voor: het blindmaken van den toovenaar Ely mus; Patdus predikende te Athene, een heerlijk stuk; het Offer te Lystra, eene fraaije groep; Petrus en Johannes in den tempel; Christus, als hij tot Petrus zegt: hoed mijne schapen! en de wonderdadige. Vischvangst.

Het Augusteum of de koninklijke verzameling van Oudheden . welke zich in de eenvoudig schoone, hoogc zalen van het Japansche paleis bevindt, en waarvan een fraai prachtwerk van Bekker, onder don titel van Augusteum, het licht ziet (2 deelen, Dresden 1805—9, 2d0 druk Leipz. 1832—37 met 102 platen.) Onder de oudste beeldwerken behooren drie Leeuwen van Egyptisch Sye-niet; een Isis-bccld met den sleutel; eene Egyptische Sarcophaag, benevens verscheidene marmeren Sarcophagen met merkwaardige basreliëfs, fraaije Mozaïken, Campanischc vaten cn Slavische ond-heden. Onder de gedenkstukken van den oudsten Griekschen stijl behoort het driezijdige Candelaber-voetstuk van Parisch marmer, met den daarop afgebeelden roof van den drievoet door Hercules. Voorts merkt men er op een torso van Minerva, bekend onder den naam van Dresdener Minerva; een hoofd van IS'iobe; een beeld van Pallas; een gewonde gladiator; het borstbeeld van Caligula en een jonge Faunus, benevens eene heerlijke groep van Amor en Psyche. Onder de nieuwere beeldwerken zijn verscheidene standbeelden van Giovanni, Wcrnini, Algarbi en Donnar bezienswaardig.

Het Kabinet van gegraveerde Platen en Prenten in den zoogenoemden Zwinger is eene uitmuntende, rijke verzameling, uit 300,000 stuks bestaande, welke de zeldzaamste platen en hand-teekeningen der grootste meesters uit alle scholen bevat.

De verzameling van Porcelein, in 18 vertrekken van het Japansche paleis te vinden, is voor den kenner hoogst belangrijk, en bevat Sineesch, Japansch, Oost-Indisch cu Meisner porcelein; de waarde dezer verzameling wordt op eenige millioenen geschat, en het register daarvan beslaat niet minder dan 5 folio deelen. Onder het Oost-Indische porcelein vindt men verscheidene groote vazen, en vele stukken het aloude slangen-porcelein, hetwelk zich door zijnen zonderlingen vorm, door pracht van kleuren en schildering van Indische zeden en kleedordragt onderscheidt. Onder hot Siuesche en Japansche zijn vele zeer oude vazen en huisraad van allerlei aard; afgodsbeelden enz. De Ma-jolica-vatcn zijn als zeldzaamheden bezienswaardig; doch hoogst belangrijk is de verzameling van Saksisch porcelein, waarin men de vorderingen, van de eerstgenomen proeven af tot op den te-genwoordigen tijd, kan waarnemen. Men vindt hier de eerste stukken van Botteliers uitvinding; bruin en rood Jaspisaardig porcelein, waarop het zwarte, deels verglaasde en met goud beschilderde, en eindelijk het witte volgde, hetwelk door hem in 1709 vervaardigd werd. Nog ziet men in deze verzameling ccnige


-ocr page 120-

«BE—DR1.

108

andere merkwaardigheden, b. v. 300 kleine en grootc Sincsche figuren van speksteen, waarvan 2 Mozaïke beelden van eenen Italiaansehen kunstenaar bevatten, benevens een aantal fraai gewerkte Indische dekkleeden van vogelvederen en oonige Mozaïke tafelen.

Het Muntkabinet. Dit is wel niet zeer rijk in Grieksehc en Komeinsche munten: maar zeer belangrijk, uit hoofde van verscheidene zeldzame stukken. Hot getal der munten uit de middeleeuwen en dat der nieuwe munten en gedenkpenningen van alle staten , is /.oer aanmerkelijk; doch het aanzienlijkste is dat der Saksische gouden en zilveren munten. Ook heeft men hier eene verzameling van Gommen.

JJe.t grilne GewBlbe, bevattende verscheidene kunststukken in ivoor en brons, Florentijnsche mozaïkstukken, goud en zilverwerk, voorwerpen uit fraaije steen- en marmersoorten, alsmede uit paarlen en schelpen vervaardigd en de kroonjuweeleu met verschillende ridderorden in edelgesteenten. Daaronder merkt men op de. Geboorte in albast, van S. Walther; een metalen Crucjfix van J. da Bologna; de val van Lucifer, eene groep van 92 figuren, op een stuk elpenbeen van 13 duim hoog en 8 breed; Kunz von Kuufwiyen, door den kootbrander vastgehouden, in staal gedreven; de heilige Ilieroni/mus van A. Durer; verscheidene stukken van L. Kranaeh. Voorts vindt men een aantal van 150 horologiën, waaronder een groot van Garttner, met 350 wijzers; «lat van even zoo vele plaatsen het verschil van tijd aantoont; twee inclineer-horologien; vele kunstige uurwerken, b. v. eene kruipende kruisspin; twee schepen, waarop men krijgsmuziek hoort; een olifant met eenen moor, die oenen pijl afschiet, en meer anderen.

Behalve de opgegevene kunstverzamelingen bevindt zich nog in D. de zaal van schilderstukken in don Brühlschen tuin, tegenwoordig omtrent 250 stuks bevattende, waaronder eene bijzondere opmerking verdienen vele groote landschappen, en ver-gezigten van Canaletto, verscheidene Saksische landgezigten enz.: voorts eene verzameling van afgietsels in gyps van Mengs; de Modelkamer; het Kabinet van Naturalia en Delfstoffen; de Mathematische zaal; de Geweerkamer, en het Museum van merkwaardigheden voor Natuur en Kunst enz.

DREUX eene der oudste steden in Frankrijk, gelegen in liet departomont Euro et Loire, aan het riviertje Blaise, dat in de Kure uitmondt, telt 6,000 inwoners, welke voornamelijk bestaan van het vervaardigen van lederwerk, katoenen stoffen en mutsen. D. was in de middeleeuwen een graafschap, toebehoorende aan afstammelingen van Lodewijk den dikken. Het is in de geschiedenis voornamelijk vermaard door den bloedigen veldslag, den jijden December 1562 aldaar tusschen de Catholijken en Hugenoten voorgevallen.

DRIBURG. Stad in het Pruissische regeringsdistrict Minden, provincie Westfalen. Hoezeer klein en slechts 2,300 inwoners tellende, verdient zij melding wegens de gezondheidsbronnen in hare nabijheid, die veel koolzuur, zout en ijzer bevatten, en nevens die te Pijrmont in onderscheidene ongesteldheden van de ingewanden en het zenuwstelsel worden aanbevolen. Deze bron was reeds in het laatste der XVIIllc eeuw bekend, maar haar water is sedert 1782 meer algemeen aangewend geworden, zoo tot in- als uitwendig gebruik.

DRIEEENHEID of DRIEVULDIGHEID. Dit woord wordt in de Christelijke kerk gebezigd om de betrekking aan te duiden tusschen het Opperwezen, Jezus Christus en den Heiligen Geest. Gelijk de voorstelling van God als Vader aan de Christelijke godsdienst bepaaldelijk eigen is, zoo erkent deze ook Jezus als een wezen, dat tot de Godheid in eene zoo naauwe betrekking staat, dat deze voor het menschelijke begrip niet beter kan worden voorgesteld, dan door vergelijking van die eens zoons tot zijnen vader; terwijl hot Christendom tevens den heiligen, zedelijk volkomen geest aanmerkt als door den Vader aan de menschheid geschonken in Jezus Christus, zijnen Zoon. In dezen zin is het geloof in den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest het wezen der Christelijke godsdienst, en uit dien hoofde werd door haar stichter bij de instelling van den doop als teeken van opneming in den schoot der Christelijke gemeente, te kennen gegeven, dat deze uitwendige handeling geschiedde „in den naamquot; — d. i. tot gemeenschap met — „den Vader, deu Zoon en don Heiligen Geest.quot; Bij de ontwikkeling der dogmatiek in de Christelijke kerk echter werd deze openbaring der Godheid verward mot het wezen der Godheid zelve, waartoe vooral heeft medegewerkt het denkbeeld der oudste Oosterscho wijsbegeerte, in do nieuw-pla-tonische overgegaan, dat er in het goddelijke Wezen een drieledig beginsel aanwezig zij; het voortbrengende, voortplantende en bevelende. Men paste dit toe op de openbaring van het Opperwezen in zijnen Zoon tot ontwikkeling van eenen heiligen geest in de menschheid en aldus ontstond de voorstelling, dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, drie zelfstandigheden zijn, die op zich zelf goddelijk waren, nogtans to zamen geen drie goden, maar de écne, ondeelbare Godheid uitmaken; waarbij men do tegenwerping van het onbegrijpelijke of zelfs tegenstrijdige ontweek door de verklaring, dat dit eene verborgenheid zij, welke geen voorwerp is der konnis, maar des geloofs. Hierbij echter werd voorhij gezien, deels, dat het denkbeeld van „verborgenheidquot; in den Christelijken zin geheel iets anders is, dan iets dat de menschelijke rede niet in staat is te bevatten; deels, dat hot godsbegrip volgens de Christeiyke godsdienst niet aan-druischt tegen onze rede, maar zich integendeel aan haar aansluit en van haar uitgaat.

Onder de Kerkvaders, die de leer aangaande de onderlinge betrekking van Vader, Zoon en Geest bepaaldelijk hebben ontwikkeld, is Justinns Martyr de oudste (Jpol. maj. § 6, 15); na hem Theophilus van Antiochic (Ad Ant. II, 15); Ireneas (Adv. haere.s. I, 10); Clemens Alcxandrinus (1'aed. I, 8) en anderen. Tot op Tertullianus en Origenes was echter dit leerstelsel nog onbepaald en do gewone voorstelling deze, dat Vader, Zoon en Geest persoonlijk onderscheiden waren, en hunne eenswezendlieid zoodanig, dat zij ujioaraaen zijn, bij welke geen eenheid in den drievoudigen vorm aanwezig was. De twisten over de leer van Arius bragten te weeg, dat de eenswezendheid van den Zoon met den Vader als kerkelijke leer werd aangenomen en den Geest met dezen gelijke verheerlijking moest worden toegebragt, als uitgaande van beiden, terwijl nog ton tijde van het Coneilie van Chalcedon (451) geenc sporen te vinden zijn van de getalseenheid in de drie aldus genoemde zelfstandigheden, welke door Augustinus, bepaaldelijk in zijn werk: De Trinitate lihri XV is voorgedragen. De scholastiken poogden de aldus vastgestelde kerkleer wijsgeerig te betoogen; Anselmus schreef daartoe eene opzettelijke verhandeling De. fide Trinitatis, en schoon do H. Bernardus zich tegen de door Abeilard gegevene ontwikkeling verzette, werd door Petrus Lombardus in zijne schriften de volkomen gelijkheid en eenheid van Vader, Zoon en Geest als een onbetwistbaar leerstuk ontvouwd, en zij, die van de aangenomen voorstolling afweken, als ketters aangemerkt. Na de Hervorming is, zoo in do Luthersche als in de Hervormde kerk, de zaak wel op verschillende wijzen ontwikkeld, maar do zoogenoemde persoonlijkheid ook van den Heiligen Geest op zoodanige wyze op den voorgrond gesteld, dat ondanks bewering van het tegendeel, do beschuldiging van driegodendom moeijelijk van de stelsels der godgeleerden kan worden afgeweerd. In onzen tijd heeft eene Bijbelsche voorstelling der zaak door verlichte godgeleerden doen zien, dat deze eenen zedelijken grond heeft en de dogmatische spitsvindigheden slechts behooren tot de geschiedenis dei-godgeleerde wetenschap, waarvan eene naamvkeurige ontvouwing niet tot dit werk behoort.

DKIEHOEK. Zoo noemt men eiken inhoud begrensd door drie regte of kromme lijnen, die elkander twee aan twee snijden. Hieruit ontstaan de benamingen van- regt- of kromlijnige driehoeken. Het gedeelte van het oppervlak eens bols, begrensd door drie groote cirkels van den bol, heet bolvormige of spherische D. De zes elementen des driehoeks zijn de drie zijden en de drie hockon. Zijn do drie zijden gelijk dan heet de D. gelijkzijdig-, gelijkbeenig zoo twee zijden gelijk zijn, die alsdan do heenen hee-ten. Bij drie ongel\jke zijden noemt men den D. ongelijkzijdig. Naarmate bij een regtlijnigen D. een hoek stomp of regt is heet de D. stomp- of regthoekig. Zijn de drie hoeken elk kleiner dan 90 graden, dan heet de D. scherphoekig. Scherp- en stomphoekige driehoeken worden ook wel scheefhoekige genoemd.

De som van twee zijden eens regtlijnigen of bolvormigen driehoeks, is altijd grooter dan de derde. De som der drie hoeken is bij een regtlijnigen D., altijd gelijk aan 2 regte hoeken dus 180 graden.

Eene vlakte uitgebreidheid kan nimmer door minder dan drie


-ocr page 121-

DRI.

loa

lijnen bepiiald of ingesloten worden en elke regtlijnige platte figuur kan in een zeker aantal driehoeken verdeeld worden. Noemt men nu hierbij in aanmerking dat de ligging van eenig punt geheel bepaald is, zoodra men zijnen afstand tot twee andere bekende plinten weot, en deze drie punten een D. vormen, dan is hot duidelijk, waarom de oigenschappen en do beschouwing der driehoeken, zulk eene grooto rol bij meest alle meetkundige beschouwingen spelen. quot;Waarschijnlijk is Menelaus de eerste die de bolvormige driehoeken beeft behandeld, en na hem Regiomon-tanus en Clavius.

Zie over de eigenschappen dor driehoeken, de werken over Meetkunst handelende.

DRIEMANNEN. (Zie Triumviri).

DRIJFTILLEN noemt men do drijvende eilanden, welke men nu en dan in stilstaand of stroomend zoet water ontmoet en die geheel en al uit in elkander gegroeide waterplanten bestaan. Stratioïdes aloïdes L. is één der gewassen, die aan 't vormen der D. 't meeste deel hebben. O.

DRINKBEKER (De). Een klein sterrebeeld, kenbaar aan zes sterren van de vierde grootte, die in den vorm van een halven cirkel staan omtrent midden tusschen twee sterren van de eerste grootte: Alphan in de Waterslang en Spica in de Maagd. In het begin van Maart gaat dit sterrebeeld des middernachts door bet zuiden.

DRINKWATER. Bij de zorg voor yoetl drinkwater moet men niet alleen letten op den oorsprong van het water, maar ook op de wijze waarop het geleid en bewaard wordt, daar oorspronkelijk zuiver en gezond water door de geleidingsmiddelen enz. voor de gezondheid schadelijk worden kan. Dat het water zacht op het gevoel is, de huid niet ruw maakt, versch en gerookt vleesch spoedig doortrekt, zeep spoedig oplost en daarmede schuimt, dat peulvruchten daarin spoedig gaar koken, zijn nog geene eigenschappen, die als voldoende kenteekenen van goed en zuiver water gelden kunnen. In geval van twijfel moet het water scheikundig onderzocht worden. Volgens Geiger (P/iarmacojwea universalis, pag. 7) kan men water voor zuiver en gezond houden, wanneer, bij de boven opgegevene eigenschappen, de kleur van lakmoes en curcuma daardoor niet wordt veranderd, wanneer het met kalkwater, zuringzunr, eene oplossing van salpeterzuur zilver, zoutzure baryt geen of althans slechts een gering bezinksel geeft; wanneer het bij eene zachte warmte uitgedampt, bijna of geheel vervliegt. Overigens moet goed D., het zij wel- of putwater, helder en klaar, zonder opvallenden reuk of smaak, verfrissehend en kool zijn. Als het een tijd lang gestaan heeft, dan moeten er zich, bij warmte, aan den rand van het glas eene menigte kleine heldere blaasjes vertoonen, die door do dampkringslucht en het koolzuur die in het water zijn bevat worden voortgobragt. Dit laatste geeft aan het water zijne frisch-heid.

Onzuiver en schadelijk water verraadt zich door de volgende eigenschappen en kenmerken. Hot heeft een duidelijk merkbaren smaak naar de eene of andere bijgemengde zelfstandigheid; hot is wrang, zamentrekkend, zanderig, stinkend, vuil moerassig, zilt enz. van smaak; het is niet volkomen doorschijnend, of verliest die eigenschap, wanneer het slechts een korten tijd aan de vrije lucht is blootgesteld geweest; het zet, zelfs in gesloten vaatwerk, oen bezinksel af, dat dikwijls uit oen troebel slijm bestaat; kookt men zulk een water voortdurend in denzelfden ketel, dan zet het eene groote hoeveelheid aardachtige stof af, die aan den bodem en do wanden van den ketel blijft hangen; sommige herkenmiddclen (reagentia) brengen andere verschijnselen voort, dan bij zuiver water. Onzuiver water verwekt bij vele personen ligt buikpgn, koliek, doorloop, verstopping, nioeijelijkhedon in de urinelozing. Goed water raag hoogstens 40 greinen vaste be-standdeolen in 128 oneen water bevatten. Intussehen is de proef met de waterbalans bedriegolijk, omdat zwaarte en ligtheid van het water omtrent do schadelijkheid en deugdelijkheid niet volkomen beslissen. Zoo kan b. v. het zeer ligte regen- en sneeuwwater toch met onzuivere en nadeelige bestanddoelen vermengd zijn, zoo is menig rivierwater ligt, en toch niet goed.

Voor drank is welwater over het algemeen het verkieslykst. Het zuiverste en beste ontspringt uit de vaste gesteenten van het grondgebergte, voornamelijk uit graniet en gneis; i( het vlot-gebergte uit den zandsteen. Wellen die uit kleiaarde ontspringen zijn ook tamelijk zuiver; maar die welke uit Jongere kalklorma-tion ontspringen, leveren, deels door oen rijker gehalte aan koolzuren- en zwavelzuren kalk, oen moeijelijk verteerbaar en hard water, en zijn deels door zoutaehtige en harsachtige bestanddeelcn verontreinigd. Wellen, van erts bevattende bergen afkomstig, geven ligt koper- of loodhoudend water. Alle wolwaters bevatten koolzuur, in verschillende hoeveelheid, eu de daarin bevatte aardsoorten (vooral kalk en talk) zijn door eene overmaat van dit zuur opgelost.

Na hot welwater, is tot drank het rivierwater het meest geschikt, wauneer het uit het midden van groote rivieren, of ook uit snel vlietende, diepe beken geschept wordt. Oorspronkelijk is alle rivierwater welwater; door oen langzamon stroom, door stilstaan, door verontroiniging met plantendeelon, insecten, vis-schen enz., door vorscliillende aardsoorten, die het doorstroomon moet, door overstroomingen enz., wordt hot rivierwater echter onzuiver, zoodat het niet moer zonder stoornis voor de gezondheid te gebruiken is.

Het regen- en sneemmvaler is op zicli zelf het ligtst en hot armst aan vaste bestanddeelcn, maar, uit hoofde van zijnon laffen en zwakken smaak, niet wel drinkbaar.

Het gewone bronwater, dat door graven in de aarde verkregen wordt, komt, of uit nabij gelegene vijvers, meeren of rivieren, en heet dan horizontaalwater, of uit wellen, die met naburige borgen in gomeenschap staan. Naar gelang van de gesteldheid van den grond en do bostanddoeleu van den bodem, waarin do bronnen zijn aangelegd, verschilt het water in deugd en zuiverheid. Bevat de bodem voel rottende dierlijke of plantaardige stoften, is hij met den afloop van rioolon enz. bezwangerd, komt het ondoraardsche water van veenachtige vijvers en moerassen, dan wordt hot bronwater zeer verontreinigd en nadeelig voor dc gezondheid. Ontspringt het water uit cenen zandsteenaehtigo, kiezelaardigen bodem, of stroomen de bronnen door steenachtige lagen heen, over ondoordringbare kleilagen, dan is hot water zoor gezond en zuiver.

Wat de leiding van het water naar bronnen of vergaderbak-ken betreft, komt vooreerst in aanmerking do insluiting der wollen, ton doel hebbendo om het water bijeen te houden en voor vermenging met ander zoogenaamd vreemd water, bij zware regenvloeden en overstrooraingen, alsmede voor verontreiniging, door het invallen van vreemde ligchamen te bewaren.

Ter geleiding van hot water bedient men zich van kanalen, buizen of goten gehoeten. Men bezigt daartoe verschillende stoften. Ontegenzeggelijk zijn do ijzeren buizen dc beste. Zij mogen ook van grof aardewerk, van steen, en van glas zijn, maar niet van lood; van binnen zorgvuldig verglaasd of gepolijst, Bij water, dat rijk is aan koolzuur, zijn dergelijke buizen zelfs boven ijzeren te verkiezen, daar het koolzuur hot jjzer ligt roestig maakt.

De voorziening mot water moet voor eene bepaalde plaats in verband staan met de behoeften der inwoners, met do eischeu der nijverheid en met die van de publieke dienst voor het doorspoelen van rioolen, het schoonmaken en besproeijen van don publioken weg cn de hulp bij brand.

Om aan deze behoeften en eischen, te midden eenor min of moor digt opeengepakte bevolking te voldoen, zijn putten cn bakken, pompen en fonteinen in den regel onvoldoende. Om aan deze eischen te voldoen is het beste, oen algemeen stelsel van watervorspreiding in te rigten. Dit moot (volgens do uitspraak van het hygiënisch congres, in 1852 in Brussel gehouden) gemiddeld per dag voor elke zamenhooping van 10,000 huizon, vertegenwoordigende 80,000 a 90,000 inwoners, kunnen leveren:

hectoliters.

1®. tot huishoudelijk gebruik 3 hectoliters per huis of

35 kannen per hoofd; voor 10,000 huizen . . . 30,000. 2». voor het schoonmaken en besproeijen van den openbaren weg; tot voorziening bij brand en tot ver-

sehillendo dooleindcn........... 15,000.

3°. ten dienste van verschillende takken van nijverheid 4,000. 4». voor openbare baden.......... 1,000.

(In het plan dor waterleiding uit de duinen nabij Haarlem naar on in Amsterdam, wordt de dagelijkscho behoefte van Amsterdam geschat op 4,000 kubieke ellen = 40,000 hectoliters. Amsterdam heeft omstreeks 250,000 inwoners!)

In streken waar volstrekt geen zuiver D. te verkrijgen is, bc-


-ocr page 122-

DRI—DRO.

110

diout men zicfi, tot verbetering van het water, van verschillende toostollen en middelen. Troebel, modderig en met aardachtige bestanddeelen gemengd water, filtreert men over kiezel en zand. Hard water wordt gekookt, om de aardachtige hestanddeelen neder te slaan. Door destillatie zoekt men het water van zoutachtige bestanddoelen te bevrijden. De versehc houtskooleu dienon vooral, om het water op zeereizen voor bederf te bewaren; hierom zijn de watervaten op de schepen verkoold. Even zoo kan men bedorven, slecht water weder drinkbaar maken, door het met versch geglooide, tot poeder gebragte houtskool te vermengen, het goed om te roeren en het daarna te filtreren. Regenwater, dat door looden goten en buizen looptj, moet vóór het gebruik door houtskool gefiltreerd worden. Zeewater heeft men gedestilleerd om zoo daaruit een drinkbaar water te verkrijgen.

Verg. Schürmayer, Handboek der qmeesk. policie, Tiel 1849, § 109; J. U. Friedreich, Bandbuch der Gesutuiheitspolicei, Ansbach 1846, § 316 (2Ac uitg. 1851, in hetNederd. vertaald 's Grav. 1853). M. Levy, Traité d?Hygiene, 2do edition Paris 1850, Vol. II, p. 702. h\ Oesterlen, Handhuch der Hygieine, Tübingen 1851, p. 303. L. Fleury, Cours cfllygiène, Paris 1852, Vol. I,p. 390, II, p. 148. Officiëele stukken betrekkelijk het drinkbaar maken van zeewater dour den toestel van den Heer Louis Hou let. on bestrü-ding daarvan, in Tijdschr. der Nedert, Mautsch. tot bevordering der Gcneesk. 1852, 2,lc afd. blz. 129, 177, 365. Congres général d'Hygiene a Bruxelles 1852. A. Tardieu, Didionnaire cFHygiëne publique et de sahbrité, Paris 1852—1855. Vol. I, p. 482; Vol. II, p. 189.

DROMEDARIS. De D. (Camelus Vromedarms Ij.) behoort tot de orde der herkaauwende dieren, tot de groep dor kameelach-tigen en tot het geslacht kameel, hetwelk twee soorten bevat, de kameel met twee vetbulten op den rug en de kameel met ée'n veltbult op den rug of D., welke beide soorten men gewoonlijk hoort verwarren. De D. is een groot onbevallig dier, met een' langen hals en hooge pooten, dat altijd mager blijft en gewoonlijk stijf is in zijne bewegingen. Zijn ligclmam is bedekt met lang, wolachtig, ligter of donkerder bruin haar. De bovenlip is door eene diepe spleet in twee gedeelten gescheiden, welke het dier ieder afzonderlijk kan bewegen; de neusgaten kunnen door kleppen gesloten worden en de wenkbraauwen steken zeer vooruit. Aan ieder zijner voeten zijn slechts twee teonen, welke door eene huid aan elkaar verbonden zijn; elke teen is met een hoef-achtigen, eenigzins krommen nagel voorzien. Bij het loopen raakt de geheele oppervlakte der beide teeneu den grond.

De D. wordt nergens meer in don wilden staat aangetroffen, en is sedjrt de alleroudste tijden slechts als getemd bekend, zoodat men hein een huisdier kan noemen. Thans wordt hij nog gevonden in het grootste gedeelte van het Noordelijke Africa, in Arabiii, Syrië, Klein-Azië en Perzië tot Indië; waarschijnlijk is liij ook uit die streken afkomstig, dat wil zeggen, leefde hij in overoude tijden in den wilden natuurstaat aldaar.

De D. schijnt de koude slecht te kunnen verdragen en in Europa niet best te aarden. Er bevindt zich slechts ééne stoeterij van deze dieren in dit gansehe werelddeel, namelijk op het landgoed San Kossore bij Pisa; ze bestaat slechts uit een 150 stuks, en is ruim twee eeuwen geleden aldaar aangelegd; zoo ver men weet is er geen bijzonder nut van deze stoeterij getrokken.

In Africa en Azië daarentegen is de D. oen hoogst nuttig en onmisbaar dier. Zonder hem zouden de woestijnen ontoegankelijk zijn, want soberheid en onvermoeidheid z\jn de karaktertrekken van den D. Bij de Arabieren spelen dan ook deze dieren eene groote rol, en dragen in hunne gedichten den naam van het schip dor woestijn. Zij worden gebruikt zoowel om op te rijden, als om verbazend zware lasten te dragen. Bij het laden en afladen der vrachten, of wanneer men op hen klimmen wil om hen te berijden, zijn zij afgerigt om te knielen en doen dat zeer gewillig. In Indië worden zij daarenboven nog tot het trekken van lasten gebruikt, en men verhaalt, dat in den veldtogt tegen Ka-boul de Engelsehen hunne geheele artillerie met Dromedarissen bespannen hadden.

Zij loopen snel, leggen ongeveer één mijl in het uur af, en blijven steeds in den draf. Zij zijn niet spoedig vermoeid, en behoeven slechts zeer korten tijd om uit te rusten. Zij slapen met open oogen. en geknielde voorpooten. Zij worden 30—40 jaar oud en zyu eerst op hun zesde jaar volwassen. Hunne melk is zeer goed en hun vleesch wordt gegeten. Hun aard is over het algemeen zacht; doch in den bronstijd ziet men de mannetjes dikwijls zeer kwaadaardig worden, en hunne huig is dan soms zoo gezwollen dat ze als eene blaas uit den mond hangt.

De Dromedarissen kunnen zeer lang achtereen drinken ontbeeren, en drinken bijzonder veel op eens. Het water bergen zij in hunne twee eerste magen (de pens en de muts). Het verhaal, dat men-schen zich bij langdurig dorstlijden van dat water bedient hebben is ten oenenmale onwaar en ontleend aan eene oude Arabische fabel. Een afdoend bewijs van deszelfs onwaarheid is hierin gelegen, dat hot water reeds na weinige dagen in een stinkend slij-mig vocht in hunne maag is overgegaan.

Het voedsel van den D. bestaat in allerlei drooge kruiden. Hij eet over het algemeen weinig, en by gebrek aan levensmiddelen, wordt hy ten koste van zijn vetbult gevoedt, die dan geheel verdwijnt.

In den Bijbel heet de D. of eenbultige kameel Gumal, bij de Arabieren Gimal of Jemal, (waarvan de naam kameel ontleent is), in de wetenschap Camelus Drnmedarius Linn., bij Aristoteles Camelus arabicus.

DRONKENSC1IAI'. Wanneer alcohol-bevattende dranken in groote hoeveelheid worden gebruikt, dan ontstaat do toestand die men D. noemt. De verschijnselen der D., worden gevoegelijk verdeeld in drie tijdperken, die zoo geheel aan de waarneming ontleend zijn, dat alle schrijvers over dit onderwerp hen aannemen en de volkstaal daarvoor overal uitdrukkingen bezit. Wij noemen ze roes, dronken zijn en beschonken zijn. Het eerste tijdperk, de roes, kenmerkt zich voornamelijk door eeno meer levendige uiting der herscnfunctiën; het bewustzijn is bovenmate gespannen , het wordt door alle indrukken sterk in beweging ge-bragt en deze slaan daardoor al spoedig tot daden over. Ook de voorstelling is krachtig en den in dezen staat van opgewondenheid verkeerende ontgaat niets van hetgeen er binnen het bereik van zijne zintuigen valt. In alles neemt hij deel en hij geniet rijkelijk. Maar hij weet ook geen perk te stellen aan zijn genot, want ook zijne ideën-associatie deelt in de algemeene opgewektheid en zijne denkbeelden volgen elkander met eene snelheid op, die geene gelegenheid tot verstandige gevolgtrekkingen toelaat. Daarentegen ontstaan er verbindingen van voorstellingen, die een nieuw karakter aan zynen geest geven, en nooit heeft iemand hem zoo geestig gekend als gedurende dit tijdperk der D. De verschijnselen waardoor dit tijdperk zich kenmerkt, hebben waar-schijnlijk hunnen grond in den geprikkelden toestand, waarin de hersenen zich door den in het bloed aanwezigen wijngeest bevinden.

Het eerste tijdperk is gewoonlijk van korten duur en weldra verandert het tooneel. De bewegelijkheid des gemoeds verandert in de hoogste prikkelbaarheid. De voorstellingen worden onnaauw-keuriger en niet zelden ontstaan er, die met de werkelijkheid niets gemeen hebben. Er ontstaat eene ondenkbare verwardheid in den geest. Uc opmerkzaamheid is verdwenen en al de handelingen zijn slechts gevolgen van op zich zelve staande voorstellingen , door de groote prikkelbaarheid des gemoeds gewijzigd. In dit tijdperk is de dronken man ook bijzonder gemeenzaam en twistziek, elk woord beleedigd hem; meestal blijft hij zich in cenen kleinen kring van denkbeelden bewegen, waardoor hij even vervelend voor de omstanders wordt als hij, door zijne bovenmatige prikkelbaarheid, gevaarlijk en lastig is. Ook dit tijdperk draagt de kenmerken van overprikkeling der hersenen. Datgene waardoor het tweede tijdperk zich kenmerkt, is voornamelijk in het verloren verband tusschen de hersenvermogens gelegen, waardoor oordeel en rede hunne magt hebben verloren en de heerschappij onverdeeld aan de voorstelling gebleven is.

Het derde tijdperk, dat der congestie, der ophooping van het bloed in de hersenen, kenmerkt zich door verminderde uiting van het hersenleven. Niet slechts worden de denkbeelden zwakker en minder zamenhangend, maar ook de voorstelling wordt stomper en het bewustzijn bekomt slechts onduidelijke indrukken. De beschonkene voelt den bodem niet meer waarop hij loopt, maar meent over den grond te zweven, — alles draait om hem heen en nergens vindt hg een vast punt, dat hem steun kan bieden. De vroegere prikkelbaarheid wordt door onverschilligheid vervangen; het oog staat onbepaald, flaauw, waterig; de spraak


-ocr page 123-

I)KÜ.

Ill

wordt mocijclijk, de tong slaat dubbel, de bcschonkone kan niet op zgne woorden komen; zijn gang wordt onzeker, wankelend; zijne bewegingen verslappen al meer cn meer, het is hom onmogelijk zieh staande to houden, hij valt op een stoel neder waarvan hij langzamerhand naar beneden zakt. Nu hoort, ziet of voelt hij niets meer, maar valt in een diepen slaap waaruit hij niet te wekken is.

Wordt de D. dikwijls herhaald, dan heeft zij eenen allerver-derfelijksten invloed op ligehaam en geest, waaromtrent wij — om niet al te wijdloopig te worden — verwijzen moeten naar do hieronder aangehaalde werken.

Verg. J. N. Raniaer, Dronkenschap e,n krankzinniyUeid, Tiel 1852 (waaruit wjj het bovenstaande ontleenden). Carl llösch. Der Misshrauch yeistiger Getranke, Tiibingen 1839. A. W. F. Uerekenrath, Over het onmatiy gebruik van sterken drank en de middelen om hetzelve te keer te gaan, Utrecht 1843. H. M. Du-pare, Over het misbruik van sterken drank en de middelen daartegen, IJtroeht 1850. J. Moleschott, De physiologie der voedingsmiddelen, Amst. 1849. J. L. C. Schroeder van der Kolk, Voorlezing over den invloed van den sterken drank op het ligehaam. Utrecht 1850. W. B. Carpenter, The physiology of temperance and total abstinence, Londen 1853. C. Wilson, The pathology of drunkenness, Edinburgh 1855.

DRONTE. (Zie Dodo).

DBONTHEIM, eig. TJIONDHJEM, een der vijf stiften, waarin Noorwegen verdeeld is. Het grenst ten noorden aan Nordland, ten oosten aan Zweden, ten zuiden aan Christiania en ten westen aan Bergen en aan do Noordzee, is omtrent 1000 □ mijlen groot en bevat 240,000 inwoners. De hoofdstad, insgelijks

D. genoemd, ligt aan den mond der Nid, nabij den in de oude Noordsehe geschiedenissen beroemden zeeboezem Trond-hjemfiord. Zij is de oude hoofdstad van geheel Noorwegen, waar nog de koningen worden gekroond; de klassieke bodem des rijks, waaraan zich genoegzaam de goheele oude geschiedenis des lands als aan een middelpunt vasthecht. Ondanks haren hoo-geu ouderdom heeft de stad een hedetulaagsch voorkomen, een gevolg van gedurigen nieuwen aanbouw na de ontzettende branden , — do huizen zijn er van hout — waardoor zij herhaaldelijk is geteisterd; nog in 1841 werd haar gansche noordelijke gedeelte verwoest, waarin bij den herbouw vele huizen van steen zijn opgetrokken. D. heeft onderscheidene wetenschappelijke en liefdadige inrigtingen, als: een lyceum, eene bibliotheek, een genootschap voor kunsten en wetenschappen, een museum, een muntkabinet, een instituut voor doofstommen, enz. Voorts drijft de stad sterken handel in hout, koper, boter, talk, traan en viseh, waarin de inwoners, 13,000 in getal, meestendeels hun bestaan vinden. Het voornaamste gebouw der stad is de oude, eerwaardige domkerk, het voornaamste gedenkstuk der middel-eeuwsche bouwkunst in Noorwegen, waarvan het schip in puin ligt doch het koor nog bestaat. Deze kerk is gesticht door Olaf den IIdc,1, die in het begin der XIdl] eeuw leefde en veel deed tot verkrijging van het Christendom in Noorwegen (zie Knoet). liet nog overgeblevene gedeelte der kerk is echter zeer misvormd door smakeloos verwen en moderniseren. In de nabyheid der stad heeft men het fort Munkholm, vroeger een klooster, en eenen trotschen waterval in de Nid, Leerfoss genoemd.

DROOG DUIKERS of DRAINS, reeksen van gebakken aarden pijpen om deu grond van water te ontlasten. (Zie Draineren).

DROOGLEG GEN. (Zie Draineren),

DROOGMAKERIJ noemt men in Nederland alles wat betrekking heeft tot het voor bebouwing geschikt maken van groo-tere of kleinere vecnplassen en meeren en voornamelijk den bodem zelven, tijdens en na de droogmaking. De belangrijkste 1). in de laatst verloopen jaren in ons vaderland ondernomen is die van de Haarlemmer-moer; wij zullen bij dat artikel de droogmakerijen in het algemeen bespreken en verwijzen derhalve naar Haarlemmer-meer. Zie ook Zuidpias.

DROOM is de werkzaamheid der hersenen gedurende den slaap. Gedurende den gezonden, diepen slaap zijn de hersenen nagenoeg werkeloos, hunne vermogens rusten en de zintuigen brongen de gewone prikkels niet meer tot do bron der gewaarwordingen, er zijn buitengewone middelen noodig, om door de zintuigen gewaarwordingen op te wekken en zonder deze opwekkingsmiddelen zijn de hersenen voor eenigen tijd buiten werking, tot dat zij bij het ontwaken wederom voor do gewone prikkels vatbaar zijn en hunne vermogens zich wederom vortoonon, gelijk zij in den wakendon toestand voorhanden zijn. Tussehen dien zoo even beschrevenen en den wakenden toestand bestaat een zekere middeltoestand, welke D. heet. Gedurende dezen halfwa-kenden, halfslapcnden toestand, behouden de hersenen hut vermogen gewaarwordingen waar te nemen zonder uiterlijke daaraan beantwoordende zinsindrukken, begrippen te vormen en zelfs gecombineerde redeneringen te maken, welke, naar dc mate van hunne grootere duidelijkheid en meerdere juistheid, meer tot den wakenden toestand bohooren. Het is volgens den tegenwoordigen stand der wetenschap moeijelijk uit te maken, in hoeverre andere systemen, in hoeverre b. v. het sympathische zenuwgestel (zie art. Zenuw) daartoe bijdraagt deze droomen te voorschijn te roepen. Wil men niet aan ijdele hypothetische redenering toegeven, dan moot men ten dien opzigte zijne volslagene onkunde openhartig bekennen. Een der hersenvermogens, namelijk de verbeeldingskracht, schijnt gedurende den slaap veel sterker te zijn dan in den wakenden toestand, van daar do verschillende hal-lucinaticn, phantastische beelden en levendig gekleurde begrips-combinatien. De driften, die in wakenden toestand den monsch tot verschillende handelingen aanzetten, brengen in den slaap eigenaardige beelden, droombeelden, te weeg, wier grenzen scherper en waarvan de indrukken dieper zijn, naarmate de passie zelve in wakenden toestand dieper in het karakter van den mensch ingrijpt. Ligchamclijko toestanden geven dikwijls aanleiding tot het vormen van droombeelden, de behoefte aan spijs of drank, levendige prikkeling, door in- of uitwendige oorzaken te weeg gebragt, roepon daaraan beantwoordende beelden te voorschijn.

De droomen kunnen dus wol ecnige opheldering geven omtrent den toestand van den mensch gedurende den slaap; maar alleen in zooverre als deze werkelijkheid in verband staat met een daaruit voortvloeijend gevolg, kunnen zij cone voorspellende bc-teekenis hebben. De Ouden schreven aan do droomen eene veel diepere beteekonis toe, zij meenden dat God zich aan den mensch in den slaap openbaarde, om hem to waarschuwen voor toekomstige gebeurtenissen; zelfs nog in 1836 vinden wij in het Conversations-Lexicon de voorspellende kracht der droomen in een breedvoerig artikel uiteengezet. Heden ten dage gelooft alleen dc dweeper aan soortgelijke verklaringen. v. 1'.

DROP. Hieronder verstaat men het door kooking en drooging verkregene extract uit de versche wortels van Glycyrrhka glabra. Dit extract wordt vooral bereid in Calabric, Sicilië. Frankrijk, Spanje en Griekenland. Gewoonlijk gebruikt men bij het kooken van de wortels koperen ketels, waaraan het dan ook is toe te schrijven dat er in het ruw bereide extract dikwerf kleine stukjes koper worden aangetroffen. In den handel komt D. gewoonlijk voor in de gedaante van pijpen of stangen, die van een stempel voorzien en in laurierbladen zijn gewikkeld. Zoo als bekend is, heeft het eene zwarte of zwart-bruine kleur en is het in de koude bros en glinsterend op de breuk, in de warmte daarentegen taai, terwijl 't in water min of meer volkomen oplost. Het smaakt zoet, doch laat niet zelden een onaangenaam gevoel in de keel achter. Dc bestanddeelen, daarin aangetroffen, zijn voornamelijk glycyrrhizine, asparagine, zouten, zetmeel, on eenige andere vreemde bijmengsels. ïot phamaceutisch gebruik wordt het D. door oplossing in koud water gezuiverd. Men kent in de apotheken nog anijsdrop, Zeamsche drop en loitte drop. Hiervan worden de eerste twee van gewoon D., ook wel laurierdrop gehceten , vervaardigd; en wel het anijsdrop door gewoon D. week te maken en er anijsolie aan toe te voegen, het Zceuw-sche drop door gewoon D. mot poeder van catechu te mengen. Het witte drop is een mengsel van gom, suiker, eiwit en oranjebloesemwater. O.

DROPSTEENEN noemt men die merkwaardige kalksteen-vormingen , die het sieraad van do moeste grotten uitmaken. Men onderscheidt ze gemeenlijk in stalaticten en stalagmite». Door stalaticten verstaat men de, van de gewelven naar beneden hangende D., welke ontslaan door het afdruipen en uitdampen van het met koolstofzure kalk bezwangerde water; zij hebben veel overeenkomst, wat de gedaante betreft, doch naar oneindig grooteren maatstaf, met de ijskegels, welke somwijlen des winters aan onze daken hangen. Door stalagmiten verstaat men


-ocr page 124-

DEO—DKU.

112

de, op den bodem der grotten gevormde IJ., welke ontstaan door het met koolstofzuur bezwangerde nedergevallen eu uitdampende water. Beiden treft men in velerlei grootte en gedaante aan, zij leveren liet schoonste en te gelijk het zonderlingste gezigt op en geven aan de grotten, die er mede bekleed en somtyds als opgevuld zijn, eene eigenaardige pracht. Ook in deze onderaard-sche ruimten is de natuur ten aanzien van hare vormen onuitputtelijk. Men meent er tempels te zien met prachtige bogen, die op sterke zuilen ruston; voorts torens, troonen, piramiden, portalen, spreekgestoelten, orgels, drapericn, klokken, standbeelden, vazen, bloemen, vruchten, cypressen, palmboomeu, verstijfde watervallen, springende fonteinen, groepen van raen-schen en dieren, ja zelfs de gedrochtelijkste vertooningen. Over de verscheidenheid daarvan en hunne vormingen, kan men nalezen: Geologie of Natuurlijke geschiedenis der aarde, op algemeen bevattelijke wijze voorgesteld door K. C. von Leon hard, met Aan-teeheningen en Bijvoegselen door E. M. lieitna, 1). I, bladz. 250 enz. en 1). II, biadz. 382—386.

DROSOMETER (Dauw-meter) is een werktuig, bestaande in eene balans, hebbende aan do eene zijde eene plaat, die den dauw ligtelijk opneemt, en aan de andere een tegenwigt, waarop de dauw niet blijft hechten. Men bedient er zich van om de hoeveelheid van gevallen dauw te meten.

DROUAIS (Jean Germain). Een bekwaam Eransch schilder, uit dc school van David, geboren te Parijs den üquot;)quot;10quot; November 1763. Zijn verlangen om in Rome de schoono gedenkstukken der kunst te beoefenen, deed hem in 1733 besluiten om naar den grooten prijs te dingen, welke in een pensioen voor den tijd van 4 jaren bestaat ; doch zelf over zijn werk niet tevreden zijnde, verscheurde hij het en liet den prijs aan couen ander over. In het volgende jaar echter slaagde hij beter met zijne Cananitische vrouw aan de voeten des Zaligmakers, welk stuk zich thans in het Museum te Parijs bevindt. Hij werd openlijk gekroond en bijna in triomf door zijne medeleerlingen naar zijnen meester geleid. Deze verzelde hem nu naar Rome, waar D. de grootste meesters met geestdrift bestudeerde. Zijn stervende Gladiator en inzonderheid zijn Marius te Minturna, beiden in 1785 voltooid, verwierven hem en Davids school, bij de tentoonstelling te Parijs, eene nieuwe zegepraal. Nu ontwierp hij zijn Philoctotus op Lemnos, en was juist aan een beeld van C. Grachus bezig, toen eene heete koorts op den 13jcu Eebr. 1788 aan zijn leven een einde maakte. Zijne mededingers en vrienden vereenigden zich om hem in de Maria-kerk (in Via lata) te Rome een gedenkteeken op te rigten.

DROZ (f11an901s Xavieu Joseph), geboren te Resan^on den 3jKieii Oct. 1773, trad eerst in dc krijgsdienst, doch nam zijn ontslag wegens zwakke gezondheid en maakte zijnen naam door verscheidene werken beroemd, waaronder wij opnoemen: Essai sur l'art d'etre heureux, Parijs 1806, Kloge de Montaigne, Parijs 1812, Kssai sur le beau dans les arts, Parijs 1815, Ilistoire du regne de Louis XVI, Parijs 1838—42, zijn voornaamste werk. De la philosophie morale uu des diffi'rents sgsthnes sur la science, de la vie, Parijs 1843 (5® uitg.), een werk dat hem een zetel in de Eransehe academie deed erlangen, Kconomie politique ou principes de la science des richesses, Parijs 1829, Pensées sur le chris-tianisme, Parijs 1842 en eindelijk Aveu.c d'wi p/iilosophe chrétien, een aanhangsel tot het vorige. Hij overleed den 5aci1 Nov. 1850.

DROZ (Pierre Jacquet), een werktuigkundige, geboren den 2gGtcn Julij 1721 te Chaux-de-Eonds in het canton Neufcluitel, is beroemd om zijne proeven omtrent het Perpetuum mobile (zie Beweging, altijddurende) en zijn schrijvende automaat. Hij overleed te Biel, den 28,tquot;11 Nov. 1790. Ook zijn zoon

D. (Hekki Louis Jacquet), geb. 1752, overl. 1791, heeft zich door het vervaardigen van eenen automaat beroemd gemaakt. Beide deze automaten bevinden zich nu in America.

DRUDEN of DRUTEN. Dezen naam geeft de oud-Germaan-sche mythologie aan die wezens, welke tusschen de goddelijke en de mcnschclijke natuur staan en zich in de gedaante van vrouwen aan de mensehen vertoonen om hun heil en onheil aan te kondigen. Zij werden geacht in bosschen, op bergen en aan stroomen te wonen en het vermogen te hebben om zich naar willekeur zigtbaar of onzigtbaar te maken.

DRUÏDEN (De) waren de priesters der oude Galliërs en Britten. Bij de Germanen werden zij niet gevonden, volgens getuigenis van Caesar (B. G. VI, 21), die (aid. 13, 14) huu gezag en bestemming beschrijft. Zij vervulden de priesterlijke bedieningen, onderwezen de jeugd, beslechtten de geschillen en beoefeuden de heel- en de sterrekunde. Zjj hielden hunne wetenschap geheim en namen niet dan na vele voorbereidingen en proeven de vreemdelingen op in hunnen stand, in welken verschillende rangen plaats vonden, aan wier hoofd een opperste priester stond. Hunne kundigheden worden vermeld door Caesar, t. a. pl.; Plinius, H. N. XVIII, 25; Valerius Maximus, II, 6; Am-inianus Marcellinus, XV en anderen. Zij schijnen zuivere begrippen te hebben gehad aangaande het hoogste wezen, in zoover zij namelijk de eenheid van het Opperwezen erkenden, Hem als den schepper der wereld aanmerkten en Hem zedelijke reinheid toeschreven. Voorts geloofden zij aan de onsterfelijkheid der ziel, doch tevens aan de zielsverhuizing. Zy oefenden hunne eeredienst en plegtigheden in gewijde bosschen, waar zy somtijds ook men-schen offerden. Hun hoofdzetel was Brittannic, waar men den vermaarden steenhoop Stonehenge en andere overblijfselen der oudheid als vervaardigd voor de Druïdische plegtigheden aanmerkt. AVel werden deze door keizer Claudius verboden, maar zij bleven niettemin nog lang, zelfs in 't geheim nog na de invoering des Christendoms, bestaan.

Over hunnen naam is veel gegist. Het algemeen aangenomen gevoelen, reeds door Plinius voorgedragen (H. N. XVI, 44), is, dat zij, omdat zij de eiken als heilige boomeu beschouwden en in eikenbosschen offerden, hunnen naam hebben verkregen naar het Grieksche woord dghg, een eik. Het schijnbaar ongerijmde, om den naam dezer Gaëlische priesters uit do Grieksche taal af te leiden, wordt eenigermate weggenomen door de getuigenis van Caesar, die zegt, dat zij zich van Grieksche letters bedienden. Anderen meenen, dat de Grieksche naam van den eikenboom in de Keltische taal is overgegaan en Dm luidde. Nog anderen leiden den naam af van een oud-Keltisch woord, Tru, dat waarheid zou beteckenen en waarvan het Hoogd. Treue, het Nederl. 'Irouw zou zijn af te leiden; men brengt dan hunnen naam in verband met dien van waarzeggers, waarvan het eene vertaling zou zijn. Niet de minst aannemelijke afleiding is die, welke denkt aan het Gaëlische woord rocyddm, spreken; zoodat D. zooveel zou zeggen als de sprekers, de redenaars; tenzij men op het voetspoor van Diogenes Laërtius hen vergelijkende met de Magi der Chaldeërs en Perzen, de gymnosophisten der Indiërs en de philosophen der Grieken, hunnen naam van het Hebreeuwsche n'Bnl, onderzoekers, wilde afleiden.

Zie over hen: Puffendorf, De Druidibus, (Lips. 1650), Ereij, Philosophia Druidvin (Par. 1646); ook heeft de schrijver van dit art. aangehaald gevonden Joh. Georg. Eriekii, Comment, de Drui-dis. Voorts raadplege men: Pellontier, Ilistoire des Celtes; S. Mastion, La religion des Gaulois; Diefenbach, C'elUca (Stuttg. 1839—1841 , 2 dln.)

DRUIF. (Zie Wijnstok).

DRUIE noemt men bij de vuurmonden het achtereinde, dat meestal eene bolvormige gedaante heeft en bestemd is om het stuk handelbaar te maken. De D. is door deu druifhals aan het stuk verbonden. Oudtijds gaf men aan de druiven allerlei sierlijke gedaanten en werden zy met beitelwerk voorzien; veelal stelden zy druiventrotsen voor, waarvan hun naam afkomstig schijnt. Thans is men prozaïscher geworden; de druiven zijn of bolvormig, of wel bestaan zij uit een sterk oog waardoor handspeken of touwen kunnen gestoken worden.

DRUIVENTROS bestaat uit een ijzeren plaat, met een lood-regt daarop staande stang; rondom deze worden kleine ijzeren kogels trapsgewijze geschikt, en het geheel met zeildoek overtrokken en met touw omwonden. Do druiventrossen worden uit het scheepsgeschut geschoten even als kartetsen.

De druiventrossen kunnen ook volgens de uitvinding van deu Nederlandschen vuurwerker E. R. Caspers, uit granaten worden zamengesteld, die op eene vernuftige wijze zoo rondom de stang zijn geplaatst, dat zij te gelijk met het wegschieten vuur vatten, en bij het doel springen.

DRUIVENZIEKTE. Men verstaat hieronder eene aandoening der druiven, welke deze in hare ontwikkeling stuit, in onrijpen toestand doet opdroogen of bersten en gepaard gaat met het ontstaan van eene schimmel^laut aan hare oppervlakte, welke het algemeenst onder den naam van Oidiwn Tuckeri bekend is.


-ocr page 125-

DKU.

113

De eerste berigteu omtrent dc bedoelde D., welke met het ontstaau vau Oïdium Tuckeri gepaard gaat, komen voor in hot Gardener's Journal van 1847, en zijn van Mr. Tucker, tuinier van J. Slater Esq. in do nabijheid van Margate, die, voordat hij zijne waarnemingen bekend maakte, twee jaren achtereen eene verwoesting der door hem gekweekte druiven, zoowel in de openc lucht als in de kassen, had zien tot stand komen. In het 48c. nummer van den Gardener's Chronicle van 't zelfde jaar werden de eerste beschrijving en afbeelding van het Oïdium Tuckeri gegeven.

Van Engeland uit verspreidde zich de ziekte langzamerhand over geheel Frankrijk; in 1848 verscheen zij in de nabijheid van Versailles, in de daarop volgende jaren in de omstreken van Parijs, en eindelijk in 1851 in de zuidelijke gewesten van 't zelfde ryk. Binnen korten tijd had hij zich nu ook over Italië uitgestrekt, als ook over Tyrol, Zwitserland en enkele plaatsen van Duitschland, om eindeiyk ook die streken te bezoeken, waar men haar nog niet had opgemerkt, en woaronder ook ons vaderland behoorde.

Bij haar ontstaau ia Engeland en hare latere verschijning bij Versailles, Parijs, Grenoble, enz., schijnt de ziekte allereerst do in kassen gekweekte druiven te hebben aangetast, van daar zich op de in de opene lucht gekweekte leiboomen te hebben overgeplant en eindelijk ook de wijnbergen te hebben bezocht. In streken, waar geene door kunstmatige warmte gedwongene kuituur van den wijnstok plaats heeft, zoo als o. a. in 't grootste gedeelte van Zwitserland en in Wurtemberg, zag von Mohl in 1851 uitsluitend de leiboomen aangetast, terwijl op die plaatsen, zoo als aan 't meer van Genève, alwaar ook de wijnbergen lijdende waren, deze in ieder geval er veel minder ziekelijk dan de leiboomen uitzagen. Het verdient tevens opmerking dat genoemde kruidkundige verzekert, dat hij op enkele plaatsen, alwaar dc ziekte nog geene beduidende vorderingen gemaakt had, de overtuiging erlangde, dat zij van de leiboomen was uitgegaan en zich van deze over de wijnbergen verspreid had. Dio leiboomen, welke onder dc ver vooruitspringende daken der zwitsersche huizen stonden, en daardoor voor den regen beschut waren, verkeerden in den allerdeerniswaardigsten toestand.

Zoo als wij hier boven aanmerkten, werd, reeds bij 't eerste ontstaan der D., de opmerking gemaakt, dat zij met de aanwezigheid van eene schimmelplant hand aan hand gaat. Deze nu doet zich aan 't ongewapende oog voor als een wit, meelachtig overtreksel, dat, al naar den graad, dien de ziekte bereikte, nu eens een naauw zigtbaar waas, dan weder een zamenhangendo en tamelijk dikke korst vormt. Bij eene ligtere aandoening vindt men deze schimmel slechts op enkele plaatsen der plant en wel, zonder eenigen regel, nu eens op de schors der jongste takken, dan eens op de bladen, dan weder op do vruchtstelen of de jonge bessen, doch mmcr slechts op zulke organen, welke nog met eene levende opperhuid overtrokken zijn, en dus nimmer op de gestorvene schors van oudere takken. Is de ziekte hevig, dan bedekt de schimmelplant alle doelen, welke gedurende den zomer zich ontwikkelden, zoo digt, dat men op een afstand van twintig schreden zulk een wijnstok reeds herkennen kan.

Wij vermeldden hier boven, dat de bedoelde schimmelplant het algemeenst onder den naam van Oïdium Tuckeri bekend is, thans voegen w|) er bij, dat het uit de jongste onderzoekingen van Tulasne en von Mohl (Bot. Zeitung 1853 en 1854) bijna als zeker gebleken is, dat zij tot liet geslacht Erysiphe moet worden gebragt, zoo als vroeger reeds door Bércnger, hoewel op veel te losse gronden, was beweerd geworden. Wel is waar heeft Amici tegen laatstgenoemden schrijver de zelfstandigheid van hot O. Tuckeri getracht te handhaven, cu dat wel op grond van do ontwikkclings-geschiedenis der zaadhuisjes, welke naar zijne meening zeer van die bij Krysiphe afweek, doeh Tulasne en von Mohl hebben onomstootelijk bewezen dat dezelfde vruchtvorming bij een tal van bekende Krysiphe's voorkomt, en daarmede Amici grondig wcderlegd. Dat echter do schimmelplant der druiven Erysiphe communis zoude wezen, zoo als Bérenger beweerde, is niet waarschijnlijk. Latere onderzoekingen zullen de bestaande of niet bestaande indentiteit van 0, Tuckeri met bekende soorten van Krysiphe nader moeten ophelderen.

Gelijk bij vele andere, met de vorming van eene schimmelplant gepaard gaande ziekten, werd ook bij de D. de vraag op-IH.

geworpen, of zij door het Oïdium veroorzaakt word , dan wel daaraan het aanzijn gaf? Tot op dit oogenblik schijnen de geleerden het daaromtrent niet eens te zijn, zoo als zulks trouwens uit den aard der zaak wol te verwachten was. Wij herinneren ten dezen opzigte hier slechts daaraan, dat von Mohl de eerste meening is toegedaan, cu wel 1° omdat het verschijnen der schimmelplant door geene ziekelijkheid van den wijnstok wordt voorafgegaan; 2° omdat de schimmelplant slechts aan de oppervlakte der deelen zetelt, waarop zij gevonden wordt en evenmin naar binnen dringt, als dat zij of hare sporen in 'tplantensap zelf worden aangetroffen; 3» omdat men der ziekte dikwerf paal en perk kan stellen door de allereerst aangetaste leiboomen te verwijderen of wel door wassehingen of bespuitingeu, waardoor de schimmelplant vernietigd wordt; terwijl Amici de tweede verdedigt en wel op grond van de volgende overwegingen: 1° dat hem de inoculafte- of inentings-proef nimmer gelukte, en 2° dat hij nimmer 't minste sehimmeldraadje aan oenig deel van don wijnstok waarnam zonder eene zeer merkwaardige verandering in de cellen der opperhuid van dat deel aan te treffen. —• Von Mohl had de inoculatieprocf niet durven verrigten om geene aanleiding te geven tot het uitbarsten der ziekte op de plaats waar hij woonde (Tubingen), alwaar zij zich nog niet had vertoond, doch meent toch dat hare besmettelijkheid boven allen twijfel verheven is.

Enkelen, zoo als Robineau-Desvoidy hebben dc D. willen verklaren uit dc aanwezigheid van eene mijt (Acarus), doch het is later gebleken dat deze dieren, waar zij gevonden worden, slechts als toevallig aanwezig moesten worden beschouwd.

Dc verschijnselen, welke zieke wijnstokken doen zien, zijn de volgende. Op de nog groen gekleurde schors der laatst ontwikkelde twijgen zijn de plaatsen, op welke dc woekering der schimmelplant begonnen is, nog eer deze laatste voor 't bloote oog zigtbaar wordt, herkenbaar aan eene ligte ontkleuring. Te dezer tijde bestaat do schimmel uit weinige, uiterst teêrc, slechts door een goed vergrootglas zigtbarc draden, welke op spinrag gelijken en, aan do oppervlakte der opperhuid verder kruipende , een onregelmatig weefsel vormen. Op de aangedane plaatsen, die dikwerf slechts 1 streep in middellijn bezitten, heeft de schors eene cenigzins donkerder tint aangenomen; later worden deze vlekken, bij verslimmering van 't kwaad, grooter, terwij 1 zij daarbij in elkander vloeijen, en, ten gevolge van 't afsterven dei-oppervlakkig gelegene cellen, eene chocolade-bruine tiut aannemen. Het mikroskopisch onderzoek leert, dat de ontmenging de r plantensappen, welke de oorzaak is dezer ontkleuring en het sterven der ziekelijke cellen ten gevolge heeft, zich tot de oppervlakkigste schorslagen bepaalt, terwijl de dieper gelegene , even als 't bout, gezond blijven. Onder deze omstandigheden doet de ziekte, voor zoo verre zij de twijgen aangrijpt, zich als eene zeer onbeduidende kwaal voor, en bestaat er geen 't minste gevaar dat de daardoor aangetaste wijnstokken sterven, daar de buitenste sehorslagon toch, overeenkomstig hare natuur, gedurende den loop van den herfst of winter verdroegen en in 't naastvolgende jaar worden afgeworpen. Een nog geringeren invloed dan op de schors der takken oefent de schimmelplant uit op de bladen, daar dezen dikwerf geene blijken dragen van geleden te hebben, ook dan, wanneer de moederplant tot aan de uiterste toppen barer twijgen door het kwaad werd aangedaan.

Geheel iets anders echter heeft met de vruchten plaats. Ook hier wordt, in den beginne, slechts de meest uitwendige laag cellen, te gelijker tijd met 't ontstaan der schiminelplant, in lijdenden toestand aangetroffen, terwijl het binnenste gedeelte der bessen, voor zoo ver mikroskopisch onderzoek hierover eenig uitsluitsel geven kan, volmaakt gezond is. De verschijnselen, die men bij de zieke bessen waarneemt, zijn, al naar den tijd, waarin zij werden aangetast, naar de meerdere of mindere uitbreiding der schimmelplant, enz., verschillend. Wanneer de bes hevig werd aangedaan, en dat wel ten tijde zij ongeveer de helft barer normale grootte bereikt heeft, of nog iets kleiner is, springt zij, daar bare ziekelijke opperhuid do uitzetting van 't saprijke inwendig gelegene weefsel niet volgen kan, overlangs met eene of meer spleten open, zoodat dc zaden, die zich nog meer of min volkomen ontwikkelen, even als in de opengesprongene zaaddoos der kardinaalsmnts (Evonymus), vrij liggen. Deze opengesprongene bessen schijnen onder alle omstandigheden voor eene

15


-ocr page 126-

])RU.

114

verdere ontwikkeling onvatbaar te zijn; zij blijven klein, ook al blijven zij tot laat in den herfst aan haro moederplant bevestigd , en schijnen ton laatste immer te verdrongen of in ontbinding over te gaan. Het omgekeerde neemt men waar, wanneer de bessen eerst tegen den herfst worden aangetast , nadat zij reeds hare grootste uitzetting bereikt hadden; in dit geval is de invloed der schimmelplant te weinig beduidend, om do verdere ontwik-koling tot eene volkomen normale vrucht in den weg te staan, zelfs al zijn de stelen der bessen digt daarmede bezet. ïiisschen deze beide uitersten nu bestaan natuurlijk eene menigte overgangen , waarbij de bessen wel is waar niet openspringen, doch achterlijk blijven in groei, hare normale rijpte niet bereiken en voor 't gebruik verloren zijn.

Wanneer men de schimmelplant mikroskopisch onderzoekt, bespeurt men, dat zij uit een netwerk van liggende draden bestaat, waarvan er echter sommigen, indien tamelijk de schimmel in vruchtdragenden toestand verkeert, opgerigt zijn en, hetzij aan hun top, hetzij iets lager, ovale ligchaampjes (zaadhuisjes) dragen, waarin een tal van kiemkonels (sporen) verborgen zijn, welke zich later door 't openbersten dier ligchaampjes een door-togt naar buiten verschaften.

Ten slotte vcrmcUlen wij hier nog, dat men, zoo als gewoonlijk, een aantal middelen ter voorkoming, wering of onderdrukking der 1). heeft aanbevelen en beproefd. Een dier middelen, van welks aanwending velen zeer goede uitkomsten gezien of verkregen hebben, is de zwavel, waarmede do wjjnstokken, hetzij droog bestrooid, of wel onder toevoeging van water (en soms ook van kalkpreparatcn) bespoten worden. Men vergelijke hierover o. a. do Tuinbotim-Flora, 2° Deel, bl. 193, alwaar Prof.de Vriese een togtje beschrijft , door hem door eenigc Westlandsche dorpen gedaan, met het doel om deu staat der drnivcnkultuur op te nemen, en dat de meest bevredigende uitkomsten opleverde. Een tweede middel is het mestmiddel van Rolland (Kn-yrais Hullnntl), waarvan sommigen goede, anderen geene ge-wenschte gevolgen gezien hebben. Ü.

■ DRUKKUNST. (Zie BoeUmkhmst).

DRUKPERS. Hoedanig de eerste boekdrukpersen, waarbij beweegbare letters gebruikt werden, geweest zijn, is niet meer uit te maken ten gevolge van het ontbreken van voldoende be-rigtcn daaromtrent. De D. van Gutenberg moet reeds op eenigc verbeteringen hebben kunnen bogen. Haar vorm was die van do wijnpers en dit model bleef eene geheele eeuw in gebruik, tot de Neurenberger boekbinder Danner de metalen schroef daarin annbragt, waarop verschillende andere houten stukken der machine langzamerhand door ijzeren of geel-koperen werden vervangen. In het eerste gedeelte der XVII,Ie eeuw liet de Neder-landsehc boekdrukker W. J. Blaeu negen drukpersen vervaardigen van verschillende constructie, die hij de namen der negen mnsen gaf; eenigen tijd later maakten de lettergieter AV. Haas en zijn zoon te Basel merkwaardige verbeteringen aan de zamen-stelling der toen gebruikelijke persen; doch men bleef zich met houten persen behelpen, tot dat in 1800 Lord Stanhope de eerste ijzeren pers liet vervaardigen en die te Londen tentoonstelde.

Deze D. vond aigemeenen bijval en werd om de meerdere voortrcftclijkhcid spoedig alom in plaats der oude houten pers aangenomen; doch even spoedig werden weder daaraan door verschillende werktuigkundigen allerlei veranderingen en verbeteringen aangebragt, over welke wij alhier niet kunnen uitweiden, waarom wij ons bepalen tot het opgeven der voornaamste drukpersen sedert dien tijd.

De Ruthven-i'.rukpers werd door den Edinburgcr boekdrukker Huthven uitgevonden en behalve in Schotland, voornamelijk in Rusland en Noord-America gebruikt. De Columbia-pers, door George Clymer in Philadelphia uitgevonden, heeft behalve in Noordelijk America, ook in Europa, voornamelijk in eenigc noordelijke staten van Duitschland opgang gemaakt; zij is wol, wat de bewerktuiging aangaat, eene der eenvoudigsten, doch hare ontzettende zwaarte en haar groote omvang hebben hare algcmecnc verspreiding tegengewerkt. Voorts heeft men nog de Cope's-pcrs, de Hagar-pers, de WelI's-pers, de Koch's-pers en de Coggersche pers, welke allen, ofschoon naar verschillende systemen zamengesteld, ten doel hebben om met de minst mogelijke krachtaanwending des drukkers, de grootst mogelijke kracht bij gelijke snelheid te voorschijn te roepen. Alhoewel de verschillende combinatiën tot zeer gunstige uitkomsten leidden, werd dit geheele stelsel van drukpersen eensklaps in de schaduw gesteld, toen in 1810 door Friedrich König en A. F. Bauer de snelpers uitgevonden werd, welke boven de ijzeren persen zoo veelvuldige voordcelen aanbiedt, dat zij binnen korten tijd deze laatsten wel geheel zal buiten gebruik brengen. Wij verwijzen daarom naar het artikel Snelpers. Zie voorts de artikelen Plaatdruk en Katoendmkkerij.

DRUKPERSVRIJHEID. Met het volste regt wordt aan de D. in de constitutionele staten eene der hoogste plaatsen onder de staatkundige regten ingeruimd. Hare juiste opvatting dagtee-kent echter van zeer korten tijd geleden en wordt nog dikwijls miskend. De drukpers is het middel, waardoor de woorden des mcnschen zich in den tijd en do ruimte bewegen; zij is slechts een gewijzigden vorm van spreken. Als zoodanig heeft zij aanspraak op do vrijheid, maar is zij tevens onderworpen aan de verantwoordelijkheid , die het gesprokene woord aankleven. Dit leidt als van zelve tot eene bepaling van de vrijheid, van de verantwoordelijkheid der drukpers. Het inwendige leven desgeestes behoort uitsluitend tot het gebied der vrijheid. In den mensch besloten, zonder in aanraking te komen met anderen, valt het buiten het gebied van den staat en moet door hem geëerbiedigd worden. Van daar dat de gedachten geheel vrij zijn. Alle gewetensdwang, alle onderzoek naar godsdienstige, zedelijke of staatkundige gevoelens van wege don staat is eene grove schending der individuele vrijheid, die in geene noodzakelijkheid immer eene verontschuldiging vindt. Maar zoodra die gedachten of gevoelens zich door woorden of handelingen openbaren, komen zij in aanraking met andere menschcn, betreden zij het gebied van den staat en zijn dus onderworpen aan de eischen der staats-ordening. Do drukpers nu geeft aan die openbaarmaking de meeste uitgestrektheid. Zy is door de mededeeling en daaruit ontstaande wrijving der gedachten de moeder der waarheid, de krachtigste hefboom der menschelijke ontwikkeling. Aan deu anderen kant is zij zeer geschikt om de zaden van dwaling en misleiding rond te strooijen en een gereed middel in de handen van hen, die met zelfzuchtige of misdadige bedoelingen de rust van den staat of der individuen willen verstoren. De wettelijke bepaling der D. is dus een punt van het uiterste gewigt. Vroeger meende men in de censuur, dat is in eene voorafgaande beoordeeling van staatswege, of een geschrift voor den druk vatbaar is, een uitstekend middel tot voorkoming van losbandigheid der drukpers gevonden te hebben. Doch zulks strijdt niet alleen met het wezen der D., die evenmin als de vrijheid van spreken eene voorafgaande beoordeeling toelaat, maar heeft ook in de practijk tot zeer nadeelige gevolgen geleid. De ondervinding heeft geleerd, dat eeno gematigde, billijke censuur, dio tevens aan haar doel beantwoordt, eene hersenschim is. Zij is altijd ontaard in eene stelselmatige onderdrukking van den volksgeest, in eene schending van allen eerbied voor de gevoelens van andersdenkenden, in eene onwaardige vernedering der uit-stekendste geniën, in eene stremming van de mcnschelijke ontwikkeling. Zij was daarenboven onmagtig de verspreiding van geschriften, gevaarlijk voor godsdienst, zedekunde en staat te beletten, en gaf aan deze, zoo zij met hare oogluiking waren toegelaten, meerder gezag en invloed. Geen wonder dus, dat zij als een der meest gehate vijanden van vrijheid en verlichting uit de nieuwere grondwetten gebannen is, en dat in dezelve do bepaling der D. eenen negativen vorm, als verbod der censuur, heeft verkregen. Niemand, zegt de Nederlandsche grondwet van 1848, heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Eene bijvoeging der vroegere grondwetten gaf als aanleiding dier D. op, dat zij een middel was tot uitbreiding van kennis en voortgang der verlichting; en, hoewel deze bijvoeging als minder in eene wet voegende in de laatste grondwet met regt is weggelaten, geeft zij toch eene schoone getuigenis voor den geest onzer wetgeving. Wat de verantwoordelijkheid volgens de wet betreft, deze is het noodzakelijke complement der vrijheid. Zij brengt het regt van het individu in harmonie met het regt der andere individuen en van de gemeenschap. De bepalingen dienaangaande vindt men in het strafregt. Laster, hoon en beleediging, misdadige opruijing tegen de gevestigde orde van zaken of tegen de rust en het welzijn van by-


-ocr page 127-

DKU.

115

zoiiderc personen worden met min of meer zware straffen bedreigd.

DBUMMONDKARN. Een eigenaardige soort van karn, eenige jaren geleden door zekeren Drummond uitgedacht, wiens naam zij draagt, welke karn liet eerst op de wereldtentoonstelling te Londen ten toon gesteld geweest is. Het eigenaardige van deze karn, die uit een langwerpig vierkant vat bestaat, is gelegen in een doorboord tussehensehot, waardoor de inwendige ruimte in twee gelijke deelen verdeeld wordt, die ieder met een deksel gesloten zijn. In ieder dezer afdeelingen beweegt zich een pols om den anderen op en neder, zoodat de melk telkens door het tussehensehot gedreven wordt, waardoor de afscheiding der boter, welke alleen door stooten, onder den invloed eener zekere warmte en liet zuur der zuurgeworden melk, te weeg gebragt wordt, zeer wordt bevordert, zoodat bij vergelijkende proeven met andere karnsoorten gebleken is, dat deze aan cene gelijke hoeveelheid melk of room in kortoren tjjd cene grootere hoeveelheid boter levert. Niettegenstaande den tamelijk lioogen prijs, komt dan ook deze karn meer en meer in gebruik.

DRUSUS. Onder dezen naam kent men drie Koineinen, 1. Marcus Livius D., zoon van Marcus D., die in het jaar 631 van Rome met Cajus Grachus volkstribuun was. Hij was de vader van Livia, echtgenoot van M. Cato, de moeder van Cato van Utica. Van jongs af eenen rusteloozcn aard bezittende, vertoonde hy zich in rijper jaren als oen man van verstand en bezat tevens eene wegslepende welsprekendheid, doch sloeg in het vuur zijner werkzaamheid te weinig acht op de betrekkingen des levens en de wetten van den staat; terwyl liet gevoel van eigene waarde, zoowel als zijne buitensporige milddadigheid, welke hem niet zelden in verlegenheid bragt, hem somtijds tot onbedachtzame of zijns onwaardige handelingen vervoerde. In zijnen tijd was Rome, door den strijd tusschen den senaat en de ridders, in twee partijen verdeeld. Do eerste was jaloersch op de magt der laatste, welke inzonderheid sedert den tijd der Grachen aanmerkelijk was toegenomen. Nadat hij het volk, door de gedwon-gene toestemming van den senaat, tot de vcrdeeling der landerijen, en de bondgenooten der Romeinen door belofte van bur-gcr-regt op de zijde des eersten gebragt had, stelde hij zich als middelaar tusschen beide twistende partijen, en deed den voorslag om de opengevallene plaatsen in den senaat door ridders aan te vullen en aan deze nieuwe magistraatspersonen het gc-regtelijk onderzoek, hetwelk sedert den tijd der Grachen een eigendom der ridders was geworden, toe te vertrouwen. Dit voorstel drong hij na veel tegenstand door; doch hij verbitterde de gemoederen zoo zeer, dat de senaat naderhand het beloofde bur-gerregt aan de bondgenooten met zoo veel nadruk weigerde, dat D. niet alleen niets hiertegen konde uitrigten, maar zelfs, in het jaar 661 van Rome, in zijn huis doorstoken werd.

2. Nero Claudius D., zoon van Tiberius Claudius Nero en Livia, werd met zijnen broeder, 13 jaar voor onze tijdrekening, in eenen veldtogt tegen de Rhaetiers gezonden, dien hij ook gelukkig ten einde bragt. Vervolgens trok hij naar Gallic, dempte den opstand, welke in eenige landschappen plaats had; versloeg de Duitschers aan den Rijn; ging over do rivier; overwon de Sicambren en Brueteren en maakten de Friesen aan de Romeinen cijnsbaar. Hij was de eerste Romeinsche veldheer, die zich op den noordelijken Oceaan waagde. Toen hij na deze veldtog-ten te Rome terug kwam, werd hij praetor; doch keerde weldra naar Duitsehland terug, behaalde op verscheiden volken tot aan de AVezer nieuwe overwinningen; genoot te Rome hiervoor de eer van den kleinen triomf (Ovatio), en werd tot proconsul benoemd, terwijl het leger hem don titel van Imperator gaf, welken Augustus echter niet verkoos te bekrachtigen. In het jaar 9 voor onze tijdrekening werd hij consul; keerde spoedig op nieuw naar Duitsehland terug; drong tot aan de Elbe door, doch kon met geene mogelijkheid die rivier oversteken. Om echter wereldkundig te maken, dat hij tot daar gekomen was, liet hij hier een zegeteeken oprigten, en stierf vervolgens op zijnen terugtogt naar den Rijn, in den ouderdom van 30 jaar. Het kanaal, hetwelk den Rijn met den IJssel vercenigt, was zijn werk, gelijk ook de stad Drusenheim in den Elzas, waar hij eenigen tijd gelegerd was, van hem zijnen naam ontleend heeft. Hij had hij zijne gemalin Antonia drie kinderen, Livia, Germnnicus, die zijnen vader in dapperheid evenaarde, eu Claudius, die naderhand keizer werd. Rome verloor in D. eenen dapperen veldheer, eenen bekwamen staatsman en eenen zijner getronwste en edelste burgers. Vele blijken van zijn verblijf in Duitsehland, en op onzen vaderlandschon boden zijn nog voorhanden, gelijk ook de stad Doesburg waarschijnlijk van hem haren naam ontleent.

3. D., de zoon van keizer Tiberius en Vispania, bezat de meeste gebreken en ondeugden zijns vaders, doch handelde meer openlijk dan deze. In hot jaar 11 onzer tijdrekening werd bij quaestor; bevredigde na den dood van Augustus de oproerige legioenen in Pannonië, verwierf in het jaar 15 de waardigheid van consul, en twee jaar daarna het opperbevel over het leger in Hlyrië, van waar hij de oncenigheid onderhield, welke te dien tijde onder de Duitschers plaats had, en waarvan hij zich ten voordeele van Rome bediende, weshalve hem ook de eer van den kleinen triomf werd toegestaan. Na zijne terugkomst te Rome in het jaar 21 werd hij, te gelijk met zijnen vader, consul, en verkreeg naderhand ook de waardigheid van Tribuun, welke hem het uitzigt op zijne verheffing tot keizer opende; doch om dit te verhinderen liet Sejanus, de gunsteling en staatsdienaar van Tiberius, in het jaar 23 hem door vergif ombrengen.

DRUZBN. Een volksstam, die het, omtrent 100 □ mijlen beslaande, land bewoont, hetwelk zich van den Libanon en An-tilibanon tot aan de Middellandsche zee of tusschen de bronnen van den Jordaan en Tripolis uitstrekt. De opgaven nopens hun getal loopen zeer uiteen; volgens sommigen tellen zij 50,000, volgens anderen twee- of driemalen zooveel zielen; het laatste is het waarschijnlijkste, indien het ten minste waar is, dat zij omtrent 20,000 man onder do wapenen kunnen brengen. Zij werden vroeger bestuurd door eenen Emir uit hun midden, die eenige seheiks onder zich had, terwyl zij eene soort van vertegenwoordigers naar Deir-el-Kamar, hunne hoofdplaats zonden en onder eenen vorm van regering leefden, die eenige overeenkomst had met het leenstelsel van het middeleeuwsch Europa. Tegenwoordig is cehter dit volk meer onmiddelijk aan de Turken onderworpen, die door middel van een' kaimakan over hen bewind voert. Vele opperhoofden onder hen hebben evenwel, begunstigd door ontoegankelijke bergpassen en den vrijhoidslioven-den, krijgshaftigen geest des volks, eene onafhankelijkheid weten te bewaren, die de Turksehe opperheerschappij vooral beperkt tot cijnsbaarheid en het leveren van een bepaald aantal gewapende en uitgeruste manschappen, terwijl de D. in hunne inwendige aangelegenheden zich noode aan de Porte onderwierpen. Hun taal is de Arabische; hun godsdienst een zonderling, nog niet in allen deele bekend zamenvoegsel van Oostersch-lieiden-sche, Joodsche, Christelijke en Mohammedaansche bestanddee-len. Zij beweren, de eenigen te wezen die in het bezit zijn dei-ware godsdienst en de hunne is uit haren aard alzoo uiterst onverdraagzaam , maar daar do volksmassa hoogst onkundig en onverschillig is, verdragen zij zich vrij goed met de Christenen, die in het gebergte wonen. Het hoogste AVezen aanbiddende, vereeren zij Kalif Hakem, die in het Inatst der Xdr eeuw regeerde; zij beweren dat hij ten hemel gevaren is en verwachten zijne terugkeering, om allen die zijne eerdienst volgen, tot aanzienlijken te verheffen en de goede werken te beloonen. Zij verdeden zich ten aanzien van het godsdienstige in twee klassen; der Dsjahelins of onwetenden, en der Ahals of ingewijden. Do laat-sten, tot welken de meeste seheiks en emirs behooren (eigenlijke priesters hebben de D. niet) worden nogmaals in onderscheidene rangen verdeeld, in welke men door geheimzinnige plcgtigheden opklimt; de bijeenkomsten worden des donderdags avonds gehouden, ook in tegenwoordigheid van de vrouwen der ingewijden. Over de godsdienst van dit volk vergelijke men de Sacy, Exposé de la religion des Druses (Par. 1838], 2 din.).

Wat hunne zeden en gebruiken aangaat, zijn de D. krijgshaftig, dapper en nijver, vooral in het weven van zijden en katoenen stoffen. Zij leggen zich met vlijt op den landbouw en do veeteelt toe. De oostersehe gastvrijheid wordt evenzeer door hen uitgeoefend als de bloedwraak ten strengste gehandhaafd. Ook vindt men bij de groote prikkelbaarheid van dit volk en het missen van genoegzaam alle godsdienst bij het gemeen, vele en langdurige twisten van familiën en dorpen, die cene onophoudelijke bron zijn van wordende en onverzoenlyke burger-oorlogen.

Hunnen oorsprong beweren do D. van de kruisvaarders te hebben en zij zouden hunnen naam van een' hunner, zekeren


-ocr page 128-

DRU—DUB.

116

graaf Dmix htbbon oiitleciul. Poch die naam is liet niccrvoud van Derzi, bijnaam van Molmmmed Ben Israël, een der eerste cn voornaamste volgelingen van Hakem; zij hebben hun volksbestaan steeds gehandhaafd tegen do veroveringszucht der Kali-fen en Turkschc snltans. Zelfs gelukte het hun onder hun opperhoofd Fakredhin, die in het begin der XVII,le eeuw leefde, een gedeelte van het Turkschc grondgebied te bemagtigen, maar door onderlinge parüjschappen verdeeld, waren zij weinige jaren later reeds |genoodzaakt zich aan sultan Amurad den IV,1,!n te onderwerpen. Zij bleven echter hunne eigene emirs behouden. De vermaardste van dezen uit den laatstcn tijd is Beschir, die in 1799 tot de waardigheid van opper-cmir werd aangesteld. Deze koos, toen Syrië door Mehemed-Ali bcmagtigd werd, aanvankelijk de zijde der Egyptenaars, doch deze verlaten hebbende, werden de D. door Ibrahim-Paeha onderworpen en ontwapend. Beschir werd in 1840 door de porie vervallen verklaard van zijn emiraat en verkreeg cenen opvolger in Beschir el Kas-sim. Do D. sloten zich aan met hunne naburen do Maroniten cn namen, op aansporing cn met behulp der Engelschen, de wapenen op tegen den Egyptischcn pacha, doch met hunne zoo even genoemde bondgenooten (zie Maroniten) in twist geraakt, werden zij de gemakkelijke prooi der I'orte, die echter van dit, slechts door nooddwang voor haar bukkende volk niet langer meester zal blijven dan de afloop der thans (1855) nog zoo onzekere oostersche kwetsie zal medebrengen.

DRYADEN z^n in de Grickschc mythologie boschnimfen, aan welke de boomen, bijzonder de eiken, naar welke zij den naam hebben (zie Druïden) waren toegewijd. Zij worden voorgesteld in vrouwelijke gedaante, met een krans van eikenloof om het hoofd. Men onderscheidt de D. cn Hamadryaden zoo, dat de eersten de bcschcrming hebben van de bosschen in het algemeen, de laatstcn van afzonderlijke boomen.

DRYDEN (John), beroemd Engelsch dichter, in het graafschap Northampton den 9110quot; Aug. 1631 geboren; hij was een politische windwijzer en hong bij afwisseling in de woelige jaren zijner eeuw de bovendrijvende partij aan, waardoor hij wel koninklijk hofpoeet geworden is, maar niet heeft kunnen voorkomen , dat hij in armoede zijne dagen moest eindigen. Cromwell verheerlijkte hij in zijne Heroic Stanzas, 1658, Karei den H'1''quot; in zijne Astraea redux en hij kroop voor het hof in zijne Satire The medal. Onder Jacob den IIquot;1quot;quot; ging hij tot de R. C. partij over cn schreef het allegorische dichtstuk The hind and the panther. Den meesten roem bij de nakomelingschap heeft hij inge-ongst door zijne dichtmatige vertolking van Virgilius in 1697 uitgegeven cn eenige andere vertalingen; door zijne Ode op den dag der H. Caccilia, Alexander's feast (in 1725 door Handel op muzijk gebragt); door zijne Fables naar Chaucer, Boccaccio en anderen.

D. overleed den l8lcquot; Mei 1701. Zijne gezamenlijke werken zijn door W. Scott in 18 declcn te Londen in 1813 uitgegeven.

DSCIIAGARNAUT. (Zie Jarjrjernaut).

DSINGHIS-CHAN. (Zie Gengiskan).

DUALISMUS noemt men die wijsgeerigc zienswijze, welke het wezen der dingen uit twee ongelijksoortige, oorspronkelijke i en niet van elkander af te leiden beginselen, doet voortspruiten ; b. v. het ideale cn realo (of het weten en het zijn) of de stoffelijke en denkende zelfstandigheid. Het D. kan dogmatisch, kritisch of sceptisch zijn. In eenen engcren zin bepaalt men het 1° tot het aannemen van twee grondwezens, waarvan het eene goed cn het andere kwaad, en die als twee strijdende beginsels in de wereld gedacht worden, zoo als in de leer van Zoroaster, d. i. het theologische D.; 2quot; tot het stellen van twee verschillende beginsels in den mcnsch, namelijk een geestelijk en een ligcha-niclijk beginsel, d. i. het anthropologische D. Wie deze gevoelens toegedaan is, noemt men een Dualist. Hij, die in het bijzonder de verscheidenheid cn dc tegenstelling dezer twee beginselen (ook zelfs D. genoemd) aanneemt, slechts in zoo ver zij zich voor zijne subjective bewustheid vertoonen, is een cm-pirische, en die, welke deze tegenstelling eene absolute en objective waarheid toekent, een transcendentale Dualist. Het D. is aan het Monismus tegenovergesteld, dat idealisch of realisch, spiritueel of materieel zich kan voordoen, maar altijd een wijs-gccrig absolutisnius is, dat zich boven de twee tegenstrijdige beginselen tot eene hoogerc éénheid zoekt te verheffen. Omdat de rede als het vermogen van den geest om overal eenheid tc zooken, niet bij deze tegenstelling kan blijven staan, zoo is hot D. voor haar onbevredigend, cn het streven om hetzelve te ontgaan is daarom natuurlijk aan don menschelijken geest, In de theologie noemt men ook D., de leer van hen die slechts eenige uitverkorenen voor de eeuwige zaligheid voorbeschikt houden, terwijl zij alle de overige menschcn aan de eeuwige veroordeeling prijs geven.

Echter is de menseholijke redo aan een D. in hare hoogste werking en bespiegeling onderworpen. In de natuur ziet zij dc noodzakelijkheid, in de zedelijkheid de vrijheid hccrschen. Zij kan vooral de tegenstrijdigheid, die er tusschen de onveronder-lijke natuurwetten en do vrije, maar onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het pligtgcbod bestaat, niet oplossen, even zoo min het alles omvattende bestuur der Voorzienigheid met de verantwoordelijke daden der zedelijke wezens. Er zijn vele vragen te doen, in welker beantwoording de rede in het D. verward blijft, zoo als Kant in zijne beroemde Antinomien aantoonde, en waarin vdör cn tegen even veel gegronds is aan te voeren. „Heeft het heelal grenzen in ruimte en tijd, of niet?quot; Is de stof oneindig deelbaar, of stuit men op eenvoudige stofdeeltjes (Atomen)? „Is de reeks van de opvolging van oorzaken en gevolgen oneindig of heeft zij een begin gehad ?quot; en d. g. 1.

Niettegenstaande dit D., streeft de rede naar éénheid; zij verheft zich boven deze tegenstrijdigheden cn zoekt die in oonc hoogcre absolute orde van bestaan op te lossen, waar vrijheid en noodzakelijkheid, stof en geest, voorzienigheid en verantwoordelijke handelingen, eeuwigheid cn oneindigheid, met tyd en ruimte, oorzaak en gevolg, to zamen vallen. Deze absolute orde is voor haar de onbereikbare grondslag van haar zelve cn van al hetgeen buiten haar bestaat. Want haar onophoudelijk streven is, om het omvederlegbaar D. van het ik cn niet ik, van den kennenden geest en het gekende heelal, in eene hoogere eenheid te doen opgaan. (Zie J. Kinker, Dualisme de la raison humaine, 2 vol. in 8quot;., Amsterdam 1850 en 1852).

DUBBELSPAATH. Aldus wordt de in z\jnen primitieven vorm of rnitenvlak gekristalliseerde koolstofzure kalk of het zoogenaamde IJslandsche kristal genoemd; wegens de dubbele straalbreking, die het gemakkelijkst in dit gesteente is waar te nemen.

DUBBELZOUTEN noemt men dc verbinding van een zuur met twee bases of die van eene basis met twee zuren. Zoodanig zout is, b. v. do aluin, welke uit sulphas potassae en sulphas aluminae bestaat; het seignette zout, hetwelk uit tartras potassae, en tartras sodae is zamengesteld, en meer anderen. De meest voorkomende D. zijn die, welke iiif een zuur en twee bases bestaan en worden dan duhbelzouten met een zuur genoemd; eene verbinding van eene basis met twee zuren, noemt men duhbelzouten met eene basis.

DUBBELE STERREN. Onder deze benaming verstaat men die vaste sterren, welke zich voor het ongewapende oog als céne ster vertoonen , maar door kijkers in paren of ook wel als zamengesteld uit drie of meer sterren, worden ontbonden. Zoodanige voorwerpen zijn er bij duizenden aan den hemel cn de onderlinge afstand der sterreparon, die onder D. S. gerekend worden is zeer verschillend. Daar zijn er, bij welke een kijker van een zeer gering vermogen, zoo als een tooncclkijker, reeds toereikende is om dc beide sterren afzonderlijk zigtbaar te doen worden, terwijl andere slechts door de kracht der grootste cn sterkste werktuigen worden gescheiden.

Toen de oudere Herschel met zijne groote telescopen den hemel onderzocht, ontwaarde hij onderscheidene sterren, die elkander zoo nabij stonden, dat zij zich voor het bloote oog slechts als ééne vertoonden. Hij oordeelde die zeer geschikt om tc dienen tot een zijner oogmerken, namelijk om haren afstand van de aarde te bepalen (zie Parallaxis). Hij onderstelde daarbij, dat de groote nabijheid dier sterren, uit welke de door hem waargenomen D. S. waren zamengesteld, slechts daaruit ontstond, dat beiden nagenoeg in dezelfde rigting van het oog stonden, hoewel de eene veel verder van ons verwijderd was dan dc andere. In dit geval moest de ons naastbij staande door eene verplaatsing van het oog eene beweging schijnen te ondergaan, terwijl de stand der verder verwijderde overanderd bleef. Doch naarmate hij zijne onderznekingen voortzette, klom het aantal


-ocr page 129-

DUB.

D. S. lot zulk ecne verrasscmle hoogte, dat het uiterst onwaav-scli|)nlijk werd, dat er op zoo vele punten aan den hemel sterren gevonden worden, genoegzaam juist achter elkander staande, en werd hij gedrongen om aan tc nemen, dat de waargenomen 1). S. uit sterreparen bestonden, wier onderlinge afstand zooveel kleiner was, dan die der overige sterren, omdat zij inderdaad in elkanders nabijheid zijn geplaatst, zoodat zij bij eikanderen behooren en onderling een stelsel van sterren uitmaken. De eerste, bij welke de nabijheid slechts ontstaat uit gelijke rigting in betrekking tot den waarnemer, noemt men optische D. S.; de laatste, die inderdaad elkander nabij zijn, physische D. S. Tot welke dier twee klassen eene dubbele ster behoort, kan, hoewel de waarschijnlijkheid in den regel voor de physische pleit, slechts tot zekerheid gebragt worden door waarneming van de wederkeerige werking, die beiden op elkander uitoefenen. Om deze te ontwaren, bepaalde Herschel do rigting en den afstand tusschen de sterren, uit welke sommige dier stelsels bestaan, en toon hij na eenige jaren die metingen herhaalde, bevond hij bij eenigen eene zoo merkbare verandering, dat hij bij velen volkomen kon besluiten tot eene rondwandelende beweging van de ecne om de andere, en er zijn D. S. omtrent welke men genoegzame kennis heeft verkregen, om met toereikende juistheid de schijnbare grootte der loopbanen, hare ligging en gedaante, en bij gevolg den omloopstijd der eene om de andere, of eigenlijk van beiden om hun gemeenschappelijk zwaartepunt derwijze te bepalen , dat er eene bekend is bij wie die omloopstijd slechts 31 jaren bedraagt, terwijl men van eene andere weet, dat die omloop in ruim 600 jaren volbragt wordt. Ii|] andere D. S. laat zich die t|jd van omwenteling nog slechts gissen en uit eene, wel is waar nog onvolkomene, bepaling blijkt, dat er D. S. zijn, die duizenden van jaren behoeven om eene omloop om hun gemeenschappelijk zwaartepunt te voleindigen. De waarnemingen op de D. S. hebben tot hoogst gewigtigo uitkomsten geleid. Zij hebben doen zien, dat de wetten van aantrekking en beweging in de hoogere streken des hemels dezelfde zijn, als in ons zonnenstel-sel, en tevens, althans bij benadering, bij sommigen, bepaaldelijk bij ecne, wier parallaxis, en dus wier afstand van ons bekendis, uit den omloopstijd in verband tot den onderlingen afstand, de gezamenlijke massa der zamenstellende sterren doen kennen, waaruit men ten aanzien van de kennis des heelals de belangrijkste gevolgtrekkingen heeft kunnen afleiden en voor verdere een ruim veld geopend is, wanneer langdurige waarnemingen zullen zyn verzameld.

Was door Herschel dit veld geopend, het is door den grooten Struve met den schitterendsten uitslag verder betreden. Deze voortreffelijke sterrekundige heeft, eerst te Dorpat, later op den Pulkowa, ecnen uitgebreiden arbeid ondernomen, namelijk om, binnen de grenzen die hij zich had voorgeschreven , do D. S. op te sporen en hare plaats aan den hemel te bepalen; voorts om den betrekkelijken stand der zamenstellende sterren te meten. HU heeft meer dan 3000 D. S. beschreven (zie Struve, Cataloguus noms stellanm duplicium, Dorpat 1827, en Stellarum duplkium et multiplicum menswne micromelricae, Petersb. 1837), terwijl de jongere Herschel van 1816 tot 1836 lijsten gegeven heeft van ruim 4500 D. S., van welke meer dan 3300 niet in die van Struve gevonden worden (zie Herschel, Observations on the apparent distances and positions of double and triple stars, Lond. 1825, later door meerdere gevolgd, alsmede door waarnemingen op het zuidelijke halfrond in: Results of astronomical observations made at the Cape of Good Hope, Lond. 1847). Ook South, Amici, Dawes, Savary, Encke, Miidler, Bessel, Lamont, onze landgenoot Kaiser en Argelander, hebben zich omtrent dit gedeelte der sterrekunde zeer verdienstelijk gemaakt. Aan den laatst genoemden sterrekundige vooral heeft men ook zeer belangrijke onderzoekingen, gelijk over de kleur der sterren in het algemeen, zoo ook over die der D. S. te danken, een onderwerp, mede door Struve en anderen, niet uit het oog verloren. Sommigen hebben dezelfde kleur, bij anderen is die verschillend. Waar dit laatste het geval is, vindt men het veelvul-digst de eene ster geel of rood, de andere blaauw en niet zelden is de eene ster van eene kleur, die de complementaire van die der andere is, zoodat de eene rood, de andere groen is. Men fs omtrent de oorzaak van de verschillende, dikwijls ook veranderende kleur der sterren, ook van de dubbele, nog geheel in het onzekere, en schoon zij bij deze ten deele uit de werking van het licht op het oog zou kunnen verklaard worden, is hot meer dan waarschijnlijk, dat ook de natuurlijke gesteldheid dier ver verwyderde voorwerpen er een belangrijk aandeel aan heeft.

Zeer verschilt ook de schijnbare grootte der sterren, uit welke de D. S. bestaan. Bij sommigen is die grootte gelijk of bijna gelijk, vooral bij eenige kleineren; bij anderen daarentegen is het verschil aanzienlijk; zoo is Uigel in Orion, eene ster van de eerste grootte, tot een dubbele ster veroenigd met een sterretje van de achtste grootte.

Vele sterren zijn niet slechts dubbel, maar drie-, vier- en meervoudig, zoodat zij schijnen te behooren tot stelsels, waar zich onderscheidene hemelligchamen om een gemeenschappelijk zwaartepunt bewegen. In Orion zijn twee sterren, de eene (6' in de nevelvlek), die minstens vijfvoudig is, en eene andere (o) die door sommige sterrekundigen zelfs als zestienvoudig wordt aangemerkt.

Gelijk er D. S. zijn, die, zoo als men met zekerheid weet, tot de optische behooren, hoewel do zamenstellende sterren elkander zeer nabij staan, zoo zijn er anderen bij elkander vrij waarschijnlijk of zelfs wel genoegzaam zeker behoorenden, die evenwel voor het bloote oog gemakkelijk te onderscheiden zijn, omdat hun onderlinge afstand eenige minuten bedraagt. Indien dezulken elkander naderen, gaat een voor het ongewapend oog te onderkennen sterrepaar in eene dubbele ster over, en omgekeerd lost zich bij toenemende verwijdering eene dubbele ster op in twee afzonderlijk staande sterren. In beider omwenteling wordt somtijds de eene door de andere bedekt; zoo is de afstand der twee sterren uit welke Castor bestaat, thans zoo klein, dat na weinige jaren waarschijnlijk slechts écne ster meer door de grootste werktuigen zal te bespeuren zijn.

Merkwaardig is ook nog, dat voor krachtige kijkers sommige der sterren, uit welke de D. S. bestaan, zich op nieuw in sterreparen oplossen. Zoo kan men twee sterren in de Lier (E en 5) eenigermate als eene dubbele ster aanmerken, omdat de onderlinge afstand (3' 27quot;) zoo klein is, dat de eenigzins langwerpige ster zich slechts voor een zeer scherp ongewapend oog in twee sterren laat verbinden; iedere dezer sterren is echter op zich zelve eene dubbele ster, bij welke eene rondwentelende beweging is ontdekt.

Voorts zie men over dit onderwerp, behalve den Sterrenhemel van den hoogl. Kaiser (D. I, § 130—142, D. II, § 112—129), waaruit wij niet weinig voor dit art. hebben ontleend, ook nog de boven aangehaalde werken, alsmede Doppler, Uber das furbiye Licht der Doppelsterne (Praag, 1845).

DUBE. Eene ster van de tweede grootte, de eerste (a) in het sterrebeeld: de Groote Beer en tevens die, welke van de bekende groep de wagen het naast aan de Noordpool staat. Het woord is afgeleid van het Arabische Doubh, dat een beer beteek cut.

DUBLIN. In het lersch Balacleigh, do hoofdstad dos koningrijks van Ierland, en van het graafschap van gelijken naam, dat 118 □ mijlen en 400,000 inwoners bevat. Zij ligt aan de Liffey, die haar in twee deeleu scheidt, on is eene welgebouwde koopstad en tevens de residontieplaats van den onderkoning van Ierland. Zij telde in 1851 254,850 inwoners. Men vindt er breede, regelmatige en voortreffelijk geplaveide straten , waaronder de Sackville-straat eene Engelsche mijl lang is ; sierlijk gebouwde huizen en fraaije pleinen, onder welke laatste zich St. Stephens-Green bijzonder onderscheidt, dat 1,000 voet lang en breed is, en met het bronzen standbeeld van George den ir1quot;1 pronkt. Verder zijn hier 1 hoofd- en 25 andere kerken, 60 bedehuizen, 6 hospitalen, 3 wees-, 1 vondelings-, 2 armen-, 3 zieken- en 2 werkhuizen. Onder de schoonste gebouwen der stad behooren hot paleis, the Castle, dat door don onderkoning bewoond wordt, het paleis van den hertog van Leinster, de universiteit. Trinity-college, met hare verscheidene fraaije gebouwen, waarin 300 studenten kunnen wonen, eene boekerij, eel1 museum; voorts het voormalig parlomentshuis, tegenwoordig do bank, een groot mot prachtige zuilen omringd gebouw; het tolhuis, het schoonste in het goheele rijk, de prachtige beurs enz. Behalve de universiteit heeft men hier eene koninklijke academie van wetenschappen, eene school voor geneeskunde, eene toeken-academie, een genootschap ter verbetering van den landbouw, een instituut voor doofstommen, een invalidenhuis cn moor andere nuttige


-ocr page 130-

DUB—DUD.

118

en weldadige iurigtingen. Do stad heeft sedert 1834 eene nieuw e haven, welke door een spoorweg van Eng. myien met de stad verbonden is en beschermd wordt door dijken van graniet. In de stad zelve vindt men verscheidene fabrieken, waarvan die van zijde, katoen en linnen do voornaamste zijn. Zij is het middelpunt van den lerschen handel, vooral in linnen, katoen, boter, vleosch, wolion en katoenen stoffen. D. wordt door eene schoone laan (circular road) omgeven, en is bijna cirkelvormig gebouwd. Aan de westzijde ligt het uitgestrekte Phenixpark, en bij do stad begint het groote kanaal, dat zich met de Shannon vereenigt. Z|j is de geboorteplaats van de dichters Donham, Swift, Cunningham en Rich. Steele, alsmede van den redenaar Shoridan.

DUBOIS (Baron Antoine), beroemd genees-, heel- en verloskundige, professor honorarius aan de medische faculteit, president der societe de médecine pratique, lid der academie roij. de Méd. te Parijs, geboren den 17den Julij 1756 te Bramnt bij Cahors, gestorven don 311,16,1 Maart 1837 to Parijs.

D. is oen dier schitterende voorbeelden, hoe een man van uitstekende verdiensten, door een toeval in den chaos van do groote wereldstad geslingerd en daarop onder een gelukkig gesternte tot op het toppunt van roem wordt ge-bragt. — Hy was het kind van onvermogende ouders en begaf zich op twintig-jarigen leeftijd, na den dood van zijnen vader, alleen en zonder hulpmiddelen, op weg naar Parijs. Daar verwachtte hy, als door een duister voorgevoel geleid, zijn toekomstig geluk. Hij doorliep Frankrijk te voet en kwam in het jaar 1776 bij eene der barricren van do hoofdstad aan. In eene eenvoudige herberg knoopt hij met een dor aanwezige gasten een gesprek aan en laat zich door hem verleiden, zijn geluk te beproeven en zijn laatste geld, oenen daalder, in de loterij te wagen; wat hij zoude begonnen hebben, zoo hij verloren had, bedacht hg niet; het toeval was hem gunstig. Hg won ongeveer 2000 francs (767 livr., 6 penningen). Met dezen schat kocht hij een horologie, oone eenvoudige kleeding en eenige voorwerpen van weelde. Zestig jaar later, toen hij in zijn rijtuig langs die herberg reed, stapte hij af, trad hetzelfde vertrek binnen en ontmoette verschillende jonge landgenooten, die, gelijk hij vroeger, naar Parijs kwamen om hun geluk te zoeken. Hij plaatste zich bij hen, en terwijl hij hun, met de aan hem eigene goedheid, over hunne woonplaats en hunne plannon ondervraagde, verhaalde hij hun zijn eigen lot en voegde daarbij: „doet gelijk ik, en het zal u goed gaan; maar vergeet niet, voortaan nooit weder tot het spel terug te koeren!quot;

Hij stierf ten gevolge van eene snel toenemende pleuro-pneu-monie (longontsteking) in zijn 80',e levensjaar. Om het lijk van dozen óerwaardigen grijsaard schaarden zich alle uitstekende mannen, die Pai-ys bezat. De goheele medische faculteit, wier deken hij vroeger was, de studenten der faculteit, de academie , het genootschap der practische geneeskunde en een talryk publiek begeleidden zijne lijkstntie tot de plaats der rust, waar Pariset, Sorrurier en de toenmalige deken Orfila treffende lijk-reden hielden (zie Joum. des Vébats 1837, April 3.) D. volbragt na zijne aankomst in Parijs snel zijne studiën, in deu ouderdom van dertig jaar was hij professor in de chirurgie; op zijn veertigste jaar vergezelde hij Napoleon naar Egypte in wotonschappeiyko betrekking; in 1811 stond hij de keizerin Maria Louise, bij hare verlossing bij; de keizer benoemde hem tot professor aan de medische faculteit en tot rijksbaron; daarna werd hij deken, officier van 't legioen van eer, lid van de academie de médecine en president van het gezelschap voor practische geneeskunde. Datgene, wat hem gedurende deze schitterende loopbaan moor dan zijne kennis en geleerdheid dierbaar aan zijne medeburgers en achtingswaardig voor do nakomelingen maakte, was, dat hij altijd indachtig aan zijne afkomst, eenvoudig, goed en liefderijk bleef. Het is inderdaad een hartroerend verschijnsel in onze eeuw van eigenbaat, als men op D. ziet, die met alle mogelijke goederen gezegend, veertig jaar lang, dagelijks vier uur aan do armen en hulpbehoevenden opofferde om hen met raad en daad bij to staan. (Medic. UnterhaUimys-Bibliothek, IV, 1840, p. 46.)

DUBOS (Jean Bai-tiste), geboren in 1670 te Beauvais, een dor eerste Fransche aesthetici, die de theorie der kunsten onder die natie, door zyne vergelijking der dicht- en schilderkunst , iu zijne Reflexions critiques sur la Poésie et sur la Peinture, in 1719 te Parijs uitgegeven, verder uitbreidde. Ook als gosehiedschrijver is hij beroemd door zijne Histoire de la Ligue de Cambrai (Parijs 1721); alsmede l'Histoire critique de l'étabhssement de la monarchie- Pranquise dans les Gaules, (Amst. 1743). Hij stierf te Parijs in 1742 , en wordt door Voltaire onder die schrijvers gerangschikt, welke do eeuw van Lodewyk den XIV1,Cquot; door hunne kennis hebben opgeluisterd.

DUCANGE. Onder dozen naam is in de geleerde wereld bekend Charles Dufresno, heer van Ducange, geboren to Amiens, den 18d01J December 1610. Na op het Josuiten-collegie in zyne geboortestad zijne eerste oploidiug genoten en te Orleans in do regton gestudeerd te hebben, werd hij in 1631 advoeaat voor het parlement te Parys, maar verliet deze loopbaan om zich in zijne vaderstad geheel aan zyne studiën te wijden. Toen aldaar in 1668 de pest uitbrak, keerde hij naar Parijs terug, waar hij den 23slcn October 1688 overleed. Bijna geeno wetenschap bleef hem vreemd; voornamelijk echter legde hij zich toe op de clas-sieko letterkunde en do geschiedenis. Zijne hoofdwerken zijn: Glossarium ad scriptores mediae et wfimae latinitatis (Par. 1678, 3 din.; op nieuw uitgegeven door de Benedictynen, Venet. 1733—1736, 6 dln., en later Bas. 1762, 3 dln.); bijvoegsels tot dit werk gaven Carpentier (Par. 1766, 4 dln.) en Herschel, die in zijne uitgave (Par. 1840—1850, 7 dln.) ook de aanmerkingen van anderen opnam, terwijl Adelung dit beroemde werk verkort hoeft uitgegeven onder deu titel: Glossarium manuale ad scriptores mediae et iijfimae latinitatis (Halle 1772—1784, 6 dln.); Glossarium ad scriptores mediae et it}fimae (jraecitatis (Par. 1688,2 dln.). Voorts verdienen vermolding zijne Histoire de l'empire de Con-stantinople sour les empereurs Franfais (Par. 1657); I/istoria li//-zantina (Par. 1680) benevens zijne uitgave van Joinvillo, Histoire de saint Louis, roi de, France (Par. 1668), van Johannes Cinnamus (Par. 1670), van Zonares (Par. 1686, 2 dln.) en van het Chronicon paschale (Par. 1689; Venet. 1729). Het laatst genoemde is door den geleerden Bnluzius na D's dood in het licht gezonden.

DUCATEN zijn fictive rekenpenningen of werkelijke gouden negotie-penningen. ïo Napels en in het goheele koningi-yk der Beide-Siciliën is do Ducaat sedert 1818 de standaard-rekenpenning, ter waarde van 10 Cnrlini. De voornaamste gouden Du-eaten zijn de Hollandsehen, de Oostenrijkschcn of Hongaarschen on do Venotiaansehon, welke gewoonlijk lt;Scf/«incH genoemd worden. In hot oude Hollandscho muntstelsel was de Dueaat een gouden muntstuk tor waarde van 5| gulden. Longinus, eerste Exarch van Kavenna deed omstreeks 568 do eerste D. munten , die hunnen naam van het Italiaansche woord Duca, hertog verkregen. De Duitscher J. D. Kohier, schrijver der Historische» Münzbelustigungen (22 doelen, Neurenl). 1729—64), had eene zeer rijke Ducatenverzameling bijeengebrogt en ook eene menigte val-sche daarin opgenomen, welke hij allen in zijn werk heeft beschreven.

DUCATON was in hot omle Nederlandscho muntstelsel een zilveren muntstuk ter waarde van 3 gulden en 3 stuivers. Ook Parma en Venetië hadden zilveren Ducatonnen.

DUCLOS (Charles Pineau). Een beroemd Fransch schrijver, de zoon eens hoedenmakers. Hy werd den 12den February 1704 te Dinant, in het voormalig Bretanje, geboren, ontving te Parijs eene goede opvoeding en maakte al vroeg groote vorderingen in kundigheden. Hij word tot lid van de academie der bijschriften, alsmede van de Fransche academie verkozen, en kort voor zijnen dood, die den 26quot;tlt;'n Maart 1772 voorviel, in de plaats van Voltaire, tot historie-schrijver van Frankrijk benoemd. D. heeft zich door verscheiden werken beroemd gemaakt. Onder deze munten inzonderheid uit zijne Histoire de Louis XI, in 1745 uitgegeven, bonovens zijne Mémoires secrets sur les rhjnes de Louis XIV en XV, welke laatste de meeste geschiedkundige waarde bezitten. Dit werk, in 1791 eerst uitgegeven, bearbeidde hij als historioschryver van Frankr\jk, en het draagt alle kenmerken van des schrijvers waarheidsliefde. Zijne gezamenlijke werken zijn door Desessart, in 1806 to Parijs, in 10 deelen in 8°., onder den titel van: Oeuvres completes de Duclos in het licht gegeven.

DUDAIM. Eene plant, die ten tijde van den tarwe-oogst door Ruben werd gevonden en aan zijne moedor Lea gebragt. Gen. XXX: 14. Do omstandigheden van het verhaal maken waarschijnlijk, dat men te denken hobbe aan eene plant, die geacht


-ocr page 131-

DUD—PUI.

119

weril do liofilodrift op to wctkon ou do vruchtbaarheid to bovor-doren. Doorgaans verstaat men er daarom do Atropa Afandrn-yorn L. door, aan welke do Ouden deze oigenschap toeschreven, gelijk dan ook do geur der D. gerekend word eene soortgelijke kracht to bezitten, Iloogl. VII: 13.

DUDLEY. (Zie Leicester).

DUEL of tweegevocht is oen gevocht tusschon twee of meerdere personen, aangegaan ten gevolge eener overeenkomst, tot bosloch-ting van eene private twist. Wij vindon hot D. hot eerst bij do oude Galliërs en Germanen; zelfs was het bij do laatsten een regtsmiddol geworden, waardoor de beslissing van onderlinge twistgedingen aan hot oordooi der godheid, die don rogtheb-bende do overwinning zoude schenken, werd overgelaten. Ook tweegevechten tot beslechting van staats- of volkenregtolijke on-eenighodon waren zeer menigvuldig, maar het voorbeeld der Ho-ratü en Curiatii leert, dat ook andore volken zulke tweekampen kenden. De private Duels namen in de middeneeuwen zoor in aantal too en waren, bij de geringe waarborgen, die de staatsmagt voor orde en rogt opleverden, dikw|jls de eenige toevlugt, die tot het verkrijgen van rogt of het wreken van onrogt open stond. Was dus dit gebruik toen een noodzakelijk kwaad, do nieuwere maatschappij, die op meer zekere grondslagen van regt en orde gevestigd is, heeft do noodzakelijkheid geheel doen verdwijnen, en het eigen regtdoen zeer juist onder de onrogtmatigo daden gerangschikt. Desniettegenstaande is ook hier, zoo als dikwijls, het vooroordeel tot nu toe krachtiger geweest dan alle, hoo onwe-derlegbare, betoogredonen. Hot begrip dat do schending van eer een ongelijk is, dat niet door den regter maar alleen door eigen regtdoen kan hersteld worden, is nog te diep ingeworteld, dan dat hot niet alle pogingen zou verijdelen om aan de Duels voor goed een einde te makon. Het is daarom do zaak dos wetgevers aan den eenen kant maatregelen tegen de tweegevechten te nemen , maar aan den andoren kant niet uit het oog te verliezen, dat de morele dwang van hot algemeen vooroordeel dikwijls de eenige reden is, waarom men zich aan dit misdrijf schuldig maakt. Zelfs do gostrongste maatregelen zijn gebleken ontoereikende te zijn tot uitroeijing van een misbruik, dat alleen wanneer de publieke opinie er zich luid en krachtig togen verheft, kan verdwijnen. Om een voorbeeld van de gestrengheid der straften, oudtijds tegen het Duelleren gedreigd, te geven, bedenke men dat in Frankrijk, zelfs wanneer goeno der beide strijdende partijen gedood of gekwetst waren, niet alleen beiden maar ook hunne getuigen met den dood gestraft, hunne goederen verbeurd verklaard en zoo zij tot den adelstand behoorden hunne wapenschilden door boulshandon verbroken werden. Later is men van deze gestrengheid teruggekomen, maar door eene onverklaarbare nalatigheid hoeft men in Frankrijk de oude wetten betrekkelijk het D. afgeschaft, zonder daarvoor in het strafwetboek eenige nieuwe bepalingen op te nemen, en met de Fransche wetgeving is dezelfde leemte bij ons gekomen. Het is waar, dat men meermalen heeft aangenomen, dat verwonding en doodslag in een D. begaan, in do termen der bepalingen tegen de gewone strafbare verwonding en doodslag vallen; maar deze leer, waardoor daden, mot medeweten en toestemming des beleedigden begaan, gelijk worden gesteld mot daden wolke zonder zoodanig medeweten of toestemming gepleegd zijn, kan niet gebillijkt worden. De meeste vreemde wetgevingen hebben dit dan ook alzoo begrepen on afzonderlijke bepalingen tegen dit misdrijf gemaakt, en ook bij ons volgde men dit voorbeeld bij de verschillende pogingen om het Fransche strafwetboek te vervangen. Opmerking verdient nog eene instelling in eenige Duitscho staten bestaande, vooral tot voorkoming van het D. onder militairen en studenten, en die men Ehrengerkhte noemt. Wanneer iemand eene beleodiging heeft ondergaan, waarvoor hij voldoening wenscht te verkrijgen, moot hij zulks bij zoodanig Eergeregtshof aangeven, dat alsdan na een zorgvuldig onderzoek do wijze bepaalt, waarop de beleedi-ger onder bedreiging van zekere straffen verpligt wordt de noodige voldoening te geven; terwijl hot, wanneer er gevallen bestaan waarin do reglementen het D. nog veroorloven, alsdan de wijze regelt, waarop dit zal plaats hebben. Hoewel deze instelling onvoldoende schijnt to zijn om hot misbruik geheel weg te ruimen, strekt het echter dikwijls tot voorkoming van Duels, door zoo veel mogelijk de hinderpalen ter zijde te stellen, die bovenmatige eergevoeligheid of strijdlust aan eeno verzoening in den weg stellen.

Over het D. kan men raadplegen Morin Répertoire du droit criminel op h. w. Duel; Chauveau en Hélie, Théorie du Code Pinal, II; Nu. 2439—2489 (édit. Beige), terwijl men de uitgebreide litteratuur over dit onderwerp aldaar vindt aangewezen in N0. 2487, 2'gt;.

DUERO of DOURO. Eeno der hoofd-rivieren in Spanje en Portugal, wolke uit oen moer op hot gebergte Urbion niet verre van Duruela, in de provincie Soria in Spanjo ontspringt, door Gallicië, Loon en Portugal stroomt, en, na verscheidene rivieren in haren schoot opgenomen te hebben, zich na eenen loop van 104 mijlen, niet ver van de Portugooscho stad Oporto in de Atlantische zoo ontlast.

DUET noemt men een muziekstuk, dat door twee hoofd- of obligaat-stemmen of instrumenten uitgevoerd wordt. Het heeft of geeno grondstem (zoo als vroeger de Bieinien voor twee blaasinstrumenten) of slechts eene (zoo als men voormaals zangduetten met bas of continuo in menigte had) of meer bas- en middelstemmen. Een instrumentaal D. noemt men Dm. Bijzondere moeijelijkheden levert een uitvoerige zuiver tweestemmige toonzetting on behalve J. S. Bach (zie linch) hebben slechts weinige componisten iets voortreffelijks daarin opgeleverd. Gemakkelijker daarentegen is eon D. mot accompagnement. Daarvan vindt men, voornamelijk in de opera, heerlijke voorbeelden in ieder genre; ja zelfs tegenovergestelde hartstogten wisten componisten als Cherubini en Wober in den vorm van het D. te vereenigen en tot een treffelijk geheel zamen te voegen.

DUFRESNE (Ciiaiu.es). (Zie Ducange).

DUHAMEL DU MONOEAU (Henri Louis), opziener van het zeewezen en lid van do academie der wetonschappen te Parijs, word in 1700 te Parijs geboren en wijdde zijn geheele leven aan de uitbreiding en volmaking van die wetenschappon, welke tot den landbouw, den handel, hot zeewezen enz. betrekking hebben. quot;Hij dood to dien aanzien verscheidene waarnemingen en ontdekkingen en was een der eersten, die den landbouw in Frankrijk tot don rang van wetenschap verhieven. Hij nam ijverig deel aan het uitgeven van een dor belangrijkste werken der XVIII'10 eeuw, la Description ddailKe des arts et métiers en overleed den 23,tC11 Augustus 1782. Zijne voornaamste werken zijn: Traité de la culture des terres, 1751—1760, 6 doelen in 12°; Traité des arbres et des nrbustes, qui se vultireut en France en ple.ine ter re. Parijs 1755 in 4quot;, n. u. in 1800—1819 in 7 doelen in fol.; la Physique des arbres, 1758 in 2 doelen in 4°; des Semis et plantations des arbres et de leur culture, Paris 1760 in 4°; Traité des arbres fruitiers, 1768, 2 doelen in 4quot;, nieuwe uitgaaf door A. Porteau en P. Turpin 1806, 6 doelen in groot fol. Eene lofrede op D. werd in de Fransche academie in 1782 door Con-dorcet gehouden. Hot plantengeslacht llamelia is door Jacquin naar D. genoemd.

DUIF. Do Duiven bohooron tot de hoenderachtige vogels en maken eene zeer natuurlijke familie uit; zij vormen in vele op-zigten don overgang tot de zangvogels. Hun bek is middelmatig lang, gewelfd, aan do punt omgebogen, de basis van den bo-venbek is bedekt met eeno weoke huid, waarin de neusgaten in den vorm van eene spleet in do lengte geboord zijn. Do pooten zijn bij de meeste Duivonsoorten rood, voorzien mot drie vingers van voren on een van achteren, die alle vier even hoog beginnen en geheel vrij zijn zonder oenig vlies daartusschon. Do staart hoeft bij alle soorten twaalf pennen.

De Duiven leven op boomen; zij zijn zeer gezellig en zacht van aard; in den wilden staat zijn zij echter schuw en zeer moeijelijk te naderen, daar zij bij het minste geritsel wegvliegen; doch in den tammen staat heeft juist hot tegenovergestelde plaats. De vlugt der Duiven is ongemeen snel; zij maken bij het vliegen dikwijls veel geraas met hunne vleugels, zoowel bij het wegvliegen uit boomen, als wanneer zij hoog in do lucht voorbijtrekken.

Zij voeden zich voornamelijk met graan en zaden, die eene soort van vermaling of verweeking in don eersten maag of krop ondergaan, voordat zij in de tweede of spiermaag komen. Zij drinken in eeno teug, terwijl zij hun goheelen bek in het water stoken. De paring gaat vergezeld van allerlei liefkozingen en gekir, alleen aan de Duiven eigen. Sleehts zelden scheiden zich een mannetje en een wijfje, eenmaal verbondon zijnde, ven elkander af. Zij broeijen meestal twee keeren in het jaar, elke keer twee eijeren loggende; het mannetje on het wyfjo zitten bij


-ocr page 132-

DUI.

120

afwisseling op de eijeren. Dc jongen verlaten het nest niet voor dat zij kunnen vliegen, tot dien tgd worden zij door de ouden gevoed met liet voedsel, dat deze in hunnen krop hebben laten weekon. Ilct nest der Duiven is zonder zorg gemaakt eu bestaat dikwijls sleehts uit eenige takken schuinseh over elkaar heengelegd. Bij de meeste soorten zijn mannetje en wijfje uiterlijk niet door verschil van kleur onderscheiden. De familie der Duiven is door de dierkundigen in vele geslachten en ondergeslaehten (vooral door Swainson en Gould) verdeeld. Er zijn meer dan 200 soorten van Duiven bekend.

Op vele plaatsen in Europa leven in duiventillen en in dc torens van kasteden groote troepen van half wilde Duiven, die zich daar als het ware vrijwillig in gevangenschap begeven hebben; zij behooren tot de soort genaamd Colmnha Livia, de biset of pigeon de roche der Franschen; het is eene blaauwaehtig grijze D., met een schitterend groene hals, twee zwarte dwars-strepen op de vleugels, eene zwarte punt aan den staart en roode pooten.

Dc meeste van onze tamme Duiven, waarvan zoo vele verscheidenheden bestaan en door cultuur jaarlijks nieuwe gemaakt worden , stammen ook van Colwuba Livia af. De Duiven, die men tot het overbrengen van brieven gebruikte, behooren ook tot deze soort. In wilden staat leeft zij slechts nog in sommige rots- en bergachtige streken, zoo als op de eilanden van de Middelland-sche zeej zeer algemeen is zij in het noorden van Africa, en vooral op Teneriffe. De tamme tortelduif stamt af van eene duifsoort uit Africa afkomstig en Coltimba risoria L. genaamd, en niet, zoo als vele meenen, van de gewone tortelduif of Cohimba Twtur L. In ons land vindt men slechts drie soorten van wilde Duiven: de hout- of boschduif (Columba Pulumbtis L.), de tortelduif (Cohimba Turtur L.) en de kleine boschduif (Culumba Oenas L.), welke echter zeer zeldzaam is. Onder de uitlandsche wilde Duiven-soorten is de Kroonduif of Goura (Columba coronata) van Kieuw-Guinea, de grootste en merkwaardigste soort; dit dier wordt bijna zoo groot als eene kalkoensche hen en is grijsachtig blaauw van kleur. In America leven wilde Duiven van do grootte van een goudvink; dit zijn de kleinste soorten. In Noord-America komt eene soort voor, genaamd Columba migratoria, welke in troepen, die uit millioenen stuks bestaan, in de bosschen aldaar leeft.

Zie over de Duiven Ilistoire naturelle des Pigeons avec figures par madame Knip; le texte par C. J. Temminck, Tome I, Paris 1808—1811; Tome /ƒ, le texte par Flor ent Préiót Paris 1838—1843; C. J. Temminck, Ilistoire natur. des Pigeons et des Gallinacés, Amsterdam et Paris 1813—1815, 3 vol.

DUIF (De). Een klein sterrebeeld, in de XVIIdc eeuw door den Franschen sterrekundige Royer ingevoerd en het eerst opgenomen in zijne sterrekaarten (Par. 1679). Het is kenbaar aan eene ster van de tweede grootte, die zeer laag aan onzen zuidelijken hemel staat, maar gemakkelijk gevonden wordt aan haren stand, daar zij zich bevindt in het verlengde van de lijn, die uit Procyon over Sirius, alsmede van die, welke van do Noordpool over Orion getrokken wordt. Dit sterrebeeld wordt voorgesteld als eene vliegende D. met een olijftak in den snavel, om welke reden zij ook den naam van Noacbs-duif ontvangen heeft.

DUIFHUIS (Hubert) beslaat in de geschiedenis der Neder-landschc kerkhervorming eene eigenaardige en belangrijke plaats. Hij arbeidde in den geest van den groeten Erasmus, in wiens geboortestad hg den 27,tequot; October 1531 het levenslicht zag en waar hij na het volbrengen zijner studiën tot pastoor der hoofd-of St. Lanrenskerk werd aangesteld. In verdenking gekomen, zoo wegens het aangaan van een geheim huwelijk als uit hoofde van milde gevoelens, was hij genoodzaakt dc wijk te nemen naar Keulen, doch schijnt zich na ecnig verblijf aldaar met de kerk te hebben verzoend, althans hij werd benoemd tot pastoor der parochiale kerk van St. Jacob te Utrecht, waar hij, ofschoon de Roonische vormen behoudende, het evangelie zuiver naar de Heilige Schrift verkondigde, vooral aandringende op vroomheid des levens en het betrachten dor Christelijke liefde. Intusschen hadden ook de eigenlijke Hervormden zich te Utrecht gevestigd tot eene kerkgemeente, die zich de Consistoriale noemde. D. maakte zwarigheid zich aan hen aan te sluiten wegens hunne gestrenge vorderingen ten opzigte van eenstemmigheid in de leer. Vele moeijelijkheden ontstonden daaruit voor D., die niettemin voortging in den echt Nederlandschen geest, dien van bezadigdheid, door middel van bijbelkennis en praktijk des leyens, de hervorming in de hand te werken tot aan zünen dood, die den 3400 April 1581 voorviel.

Zie over hom: Scheltema, Geschied- en Letterh. Mengelw., D. I, St. 2, bladz. 124—179; Roijaards, Geschiedenis der hervorming in Utrecht (in zijn en Kist's Archief voor kerk. gesch., D. V, bladz. 156, volg.); Glasius, Godg. Nederl., D. I, bladz. 395— 403; alsmede het dichtstuk van de Buil: Een beeld der toekomst ('s Gravenh. 1849).

DUIKEREEND. Zoo worden in Nederland bij het volk en in sommige Hollandsche werken alle zeeëenden genoemd, die veel en vaardig duiken. Alle deze eenden behooren tot onderling verwante soorten. Zij kenmerken zich door een vlies, waarmede de duim der pooten omzoomd is. Verder zgn hunne pooten meer naar achteren gerigt, hunne staartpennen harder, hunne vleugels korter, hunne vingers regter, dc vliezen tnsschen hunne vingers meer volkomen, en is hun kop grooter en hun hals korter — dan bij de andere afdoelingen der eenden.

Tot de Duikercenden behooren onder andoren: de zwarte zec-cend (Anas nigra Liun.), do groote zeeëend (Anas fusca Linn.), de ijseend (Anus glacialis Linn.), de brilduiker (Anas clangula Linn.), de eidereend (Anas mollissima Linn.), do tafeleend (Jims fcrina Linn.), de toppercend (Anas marila Linn.), de kruiseend (Anas ftligula Linn.) enz.

Door minkundigen worden soms ook de duikers (uitmakende het geslacht Podiceps) en de zceduikers (uitmakende het geslacht Colymbus), ten onregte met den naam van Duikorcendcn bestempeld.

DUIKERKLOK. Wanneer men een omgekeerd glas in een bak met water nederdrukt, bespeurt men dat het water slechts zeer weinig binnen in het glas rijst; zelfs al is dit geheel onder de oppervlakte van het buitenwater gedompeld. Dc oorzaak hiervan is ligt te begrijpen; dc lucht in het glas geheel afgesloten zijnde van de buitenlucht, drukt naar alle zijden en belet daardoor het indringen van het water. Hieruit volgt alzoo dat de luchtdruk binnen in het glas evenwigt moet maken met den druk van het buitenwater opgeteld met den druk van den dampkring, die op de oppervlakte van dit water werkt. Hoe dieper het glas ondergedompeld is, hoe grooter de kolom water wordt, gerekend van den waterspiegel in het glas tot den buitenwaterspiegel, en het is met dit gewigt, opgeteld met den dampkrings-druk, dat de spankracht der lucht in het glas evenwigt moet maken. Hoe dieper het glas daalt, hoe meer de lucht daarbinnen alzoo zal zamengeperst worden; waaruit volgt dat er altyd eene kleine hoeveelheid water in het glas zal oprijzen. Ziedaar nu het hoofdbegrip van de D., waarmede men onder water kan dalen om aldaar werkzaamheden op den bodem te verrigten Voor werkelijke toepassing echter is nog meer noodig. Vooreerst moet de lucht binnen de klok ververseht worden, daar anders de arbeiders spoedig zouden stikken; dit geschiedt door middel eener slang of buis, die boven in de klok uitkomt en waarvan het andere einde, boven water eindigt in een perspomp, waarmede voortdurend lucht in dc klok wordt geperst. Dit heeft tevens hot voordeel, dat men de spanning der lucht in de klok door voortdurenden aanvoer, zóó doet toenemen, dat het water geheel uit de binnenruimte weggedrukt wordt en de arbeid daardoor niet belemmerd wordt. Dc overtollige lucht ontsnapt dan langs den onderkant naar buiten, en het verschijnen van luchtbellen aan de oppervlakte van het water, is alzoo een middel om zich te verzekeren dat er toereikend lucht naar binnen gepompt wordt. De D. wordt vervaardigd uit waterdigt op elkander geklonken ijzeren platen; de gedaante is meesttijds die van een vierkanten ijzeren bak, boven iets naauwer dan onder. Door dikke stukken glas, in de zijwanden aangebragt, ontvangen de arbeiders licht; ook kunnen zij in de klok licht ontsteken. Door touwen en door tegen de zijwanden te slaan, kunnen de arbeiders seinen geven, tot ophalen, verplaatsen enz. Daar het gewigt der met lucht gevulde klok veel geringer is, dan dat van het verplaatste water, zou de klok niet zinken; daarom wordt zij van onderen met aangehangen gewigten bezwaard en hangt er gewoonlijk in het midden een zeer groot gewigt, dat men bij het ophalen der klok, door een touw naar verkiezen kan vieren. De klok wordt gewoonlijk nedergelaten van daartoe bestemde I schepen of vlotten.


-ocr page 133-

UUI.

121

l)c luclitvorvei'sciiing geschiedt somtijds ook, door te gelijk met de klok vaten met sterk zamengeperste lucht te latou zakken, die door eene buis met kraan hunne lucht in de binnenruimte kunnen laten ontsnappen. Zulk eene inrigting is in ne-vcngeplaatste figuur afgebeeld. Tevens ziet men daarin, het

groote in liet midden hangende gewigt A, de buiten aangehan-gene gewigten u, eene kraan d, om de binncnlucht zoo noodig te laten ontsnappen, de stukken glas e, een luchtvat 15, met de buis c, waaraan een kraan b. De arbeiders in do klok, ademen en bewegen zich in sterk zamengeperste lucht; in den aanvang ondervindon vooral zij, die niet aan dergelijken arbeid gewoon z\jn, hierdoor suizingen in het hoofd, beuaauwdheden en eene onaangename gewaarwording, veroorzaakt door het naar binnen-gedrukt worden der trommelvliezen van de ooren; men wil dat men dit eenigzins kan voorkomen, door alvorens neder te dalen, aauhoudend lucht in te slikken. Na eenigen tijd vertoevens onder water, herstelt zich het evenwigt van het inwendige lig-chaam met de buitenlucht. Het is evenwel ligt te begrijpen, dat de diepte waarop men zich kan nederlaten door een en ander hare grenslijn hoeft; deze kan ongeveer op 40 N. el gesteld worden. Alsdan is de druk in de klok vijfmaal grooter dan die des damp-krings; geoefende arbeiders kunnen daarbij tot zes uren onder water blijven. Bij het maken en nazien van funderingen, vloeren enz. van sluizen, bij het opbrengen van voorwerpen uit gezon-kene schepen en bij eene menigte dergelijke verrigtingen, is de D. van het grootste nut.

De inrigting van andere duiker-toestellen en duikerpakken, is na het bovenstaande met weinige woorden te verklaren. Het zijn gewoonlijk waterdigte ruime pakken, van boven voorzien van een helm of kap met luchtbuis en oogglazen , zoodat de duiker daarin, als in een geheel gesloten D. onder water kan arbeiden om de kielen van schepen na te zien, te herstellen enz. Aan de zooien zyn zware looden of ijzeren platen nangebragt. Men heeft zulke pakken ook wel voorzien van waterdigte luchtgor-dels, waaraan koperen kogels hangen, waarin zeer sterk ver-digte dampkringslucht is geperst. Wil de duiker rijzen, dan kan hjj door het openen eener kraan de lucht uit een of meerdere kogels in den gordel laten vloeijen, deze daardoor opzwellende, doet den duiker eene grootere ruimte innemen zonder ziju gewigt

m.

te veranderen, zoodat hij zich zei ven daardoor opwaarts kan laten rijzen. Uitvoerige beschrijvingen van duikerklokken en der daarbij behoorendc pompen en verdere toestellen, vindt men o. a. in Ar-mengaud. Publications industrklles, IV, 18-15. Reeds onder Karei den V11'quot; schijnt men inrigtingen gekend te hebben, die als duikerklokken kunnen aangemerkt worden; Edtnond Halley heeft echter de eerste voor de praktijk bruikbare D. laten vervaardigen; de latere verbeteringen zijn voornamelijk aan Smeaton en Rennie te danken. — Zie voor de geschiedenis van dezen toestel: de Navorscher, Ie Jaarg. 1851, bladz. 304 en 305.

DUIKERS. (Zie Zeeduikers).

DUIM was in de vroeger in ons land gebruikelijke lengtematen -jJy van deu Rijnlandschen, r'T van den Amsterdamschen voet. In de sterrekunde wordt deze benaming gebezigd bij de aanduiding der grootte van de zon- en maan eclipsen. De mid-dcllijn van het verduisterde hemelligchaam wordt daartoe in 12 deelen verdeeld, die den naam van D. dragen en ieder weder in 60 minuten verdeeld zijn. Zooveel dezer duimen nu op het oogen-blik, wanneer eene verduistering op het grootst is, van de middellijn des verduisterden ligehaams van licht wordt beroofd, zooveel D. zegt men dat de eclips groot is. Zoo is het eene eclips van 6 duim, wanneer de grens van de schaduw bij het grootste der verduistering zamenvalt met het middelpunt. Uit de opgave der grootte in duimen wordt door berekening bevonden hoe veel van de oppervlakte wordt verduisterd. Bij de maan is deze breuk bestendig en alleen afhankelijk van het aantal duimen; bij de zon hangt zij ook nog af van de verhouding in schijnbare grootte van zon en maan. Zoo is b. v. in eene maan-eclips van 6 D. 0,4fi van hare schijf verduisterd, terwijl in eene zon-eclips de verduistering der zonneschijf 0,38 bedraagt, wanneer de zon het grootst en de maan het kleinst schijnt, 0,40 in het omgekeerde geval en 0,39 bij beider gemiddelde schijnbare grootte.

In totale muan-eclipsen rekent men de verdeeling in duimen zich ook nog over het verlengde van hare middellijn uit te strekken , daar de doorsnede van den sehaduwkegel der aarde op den afstand der maan veel grooter is dan de schijf van deze en alzoo eenen geruimen tijd in de eerste vertoeft. Maan-eclipsen kunnen alzoo tot boven de 30 duimen groot zijn.

Bij de sterrekundigen is deze verdeeling niet meer in gebruik.

DUINDOORN (Hippophaë thamnoides L.). Een tot de natuurlijke familie der Elaeagneën behoorende heester, die eenige voeten hoog wordt, uitgespreide gedoomde takken draagt en voorzien is van verspreide, bijna ongesteelde, lijn-laneetvormige, stompe, gaafrandige bladen, die van boven grijs-groen, vanonder zilverwit of roestbruin van kleur zijn, en dat wel ten gevolge van kleine schubbetjes, waarmede beide oppervlakten bedekt zijn. De bloemen van dezen heester zijn tweehnizig, klein, door schubvormige, bruin-geschubde, afvallende schutblaadjes omgeven. De mannelijken, die tot korte aartjes vereenigd zijn, bestaan uit een 2-deelig bloemdek en 4 meeldraden; de vrouwelijke, die alleen staan, uit een buisvormig, 2-lobbig bloemdek en één enkel vruchtbeginsel, dat een korten stijl en een dikken stempel draagt en later in eene dopvrucht (achaenium) overgaat, die door den verdikten, saprijken, vleezigen, goudgelen of oran-jerooden voet des bloemdeks omhuld blijft, en daardoor't uiterlijke heeft eener steenvrucht of bes.

Deze plant groeit op zandgrond langs de kusten van Europa, van de Oost- tot aan de Middellandsehe zee, en in 't binnenland langs de oevers der rivieren. Zij bloeit bij ons, op de zeeduinen, alwaar zij ook wel kalledoorn genoemd wordt, in April en Mei. Volgens van Hall (Landhuishovdkmdige Flora, hl. 192), kan zij er veel aan toebrengen om 't losse zand onzer duinen te bevestigen, waarom zij wel onder de helm, 't zandrietgras, enz., verdiende te worden aangeplant. Men gebruikt haar ook wel tot het omheinen van akkers tegen 't indringen van het vee. Eindelijk vermelden wij nog dat haar hout geschikt is voor draaijersarbeid, en dat hare zure vruchten in noordelijke landen als toekruid bij andere spijzen worden genuttigd. O.

DUINEN. Hierdoor verstaat men in het algemeen die gordels of ketens van zandheuvelen, waardoor op vele plaatsen de landen, welke aan lage zeekusten of stranden gelegen zijn, als omzoomd worden en daardoor tegen de woede van den oceaan beveiligd. Voor het grootste gedeelte bestaan ze uit fijn gewrevene kwnrtskorrels. van eene witte, eenigzins grijsachtige

If.


-ocr page 134-

bui.

kleur, welke men gemeenlijk met den naam van duinzand bestempel i). Met andere woorden, het zijn ophoopingon van los en droog zand, waarvan de korrels ieder op zich zeiven bestaan en door geen het minste bindmiddel met elkander verbonden zijn.

Men treft ze bijna in alle landen der aarde aan, waar do kusten met zandige vlakten in do zee uitloopen. Aan de westelijke en noordelijke stranden van Frankrijk kunnen wij ze in ons werelddeel, van den voet der Pyreneën beginnende, tot aan den mond van de Gironde volgen. Dan beginnen ze wederom ten noorden van do Fransche provincie Bretagne, strekken zich tot in Normandië uit en worden afgebroken door do daaropvolgende steile krijtgebergten, doch waar deze ten westen van Calais eindigen, nemen de duinen wederom hunnen aanvang, welke men dan kan vervolgen tot voorbij Duinkerken en Oostende en tot den mond van de Wester-Schelde, voorts op do Zeeuwsche eilanden, die op Walcheren en Schouwen, aan de zijde der Noordzee met D. zijn voorzien. Hier worden ze dooide monden van de Schelde, de Zeeuwsche stroomen en do Maas afgebroken en vertoonen zich weder aan den Hoek van Holland en trekken dan aaneengeschakeld voort tot aan den Helder. Dan treft men ze wederom op Texel aan en men kan zo vervolgen op de talrijke ten westen en noorden van de Zuiderzee, de Friesche, Groningsche en Oostfriescho kusten gelegene eilanden, vervolgens tot aan de monden van de Jahde en de Wezer, waar men ze allengskens verliest, tot dat zij op nieuw wederom beginnen bij Eiderstedt in Sleeswijk en zich voortzetten op do eilanden Amrom, Sylt, Eomoe en Manöe, waarna men zo wederom aantreft op hot vasteland bij Hjerting, van waar zij zich langs de Decnsche kusten tot aan de noordelijkste spits van Jutland uitstrekken.

Zoowel over den tijd wanneer, als de wijze waarop, de D. het eerst zijn ontstaan, loopen de gevoelens zeer uiteen; ons bestek gedoogt niet daarover uit te weiden en wij verwijzen den lezer tot dat einde naar do volgende werken: Outhof, Verhandeling over de Chnhrisclte watervloeden; Lulofs', Inleiclimg tot eenc natuur' en wiskundige beschouwing des aardhloots, 1750; Engel-berts. Aloude staat der Vcreenn/de Nederlanden, IVd0 defcl, bladz. 293 enz.; Belidor, Architecture hydraulique, tome iii; Anemaat, Korte aanmerkingen over den hoek van Holland; Cruquius, Verhandeling over de opkomst, verandering, tegenwoordige en toekomstige staat van het vaderland, ten opzigte der wateren, 1735; Noël, Recherches sur la construction et. In vieilleure disposition des digit es , 1781; Gevers, Verhandeling over het ioegangbaar maken van de duinvallei/en langs de kust van Holland, 1826; Beijerinck, Vluchtige gedachten over de rivieren, voorkomende in de Vaderlandsche Letteroefeningen, van February 1831; Conrad, in de Vriend des Vaderlands, VI(1lt;1 deel; Blanken, Memorie betrekkelijk den staal der rivieren in het jaar 1823; Le Francq van Berkhey, Natuurlijke historie van Holland, VId(! deel; Van den Hull, Over den oorsprong en de geschiedenis der HoUandsche duinen, Haarlem 1838; Ahrends, Natuurkundige geschiedenis van de kusten der Noordzee; Acker Stratingh, Aloude staat en geschiedenis des Vaderlands, enz.

Overigens schijnt (en dit is ons gevoelen) het vormen van D. zeer eenvoudig te zijn; men behoeft de oorzaak niet in buitengewone natuurkrachten te zoeken. Indien er geene voorbehoedmiddelen genomen werden, zouden wij ze nog dagelijks onder onze oogen niet alleen zien ontstaan, maar ook verplaatst worden. Tot het ontstaan van D. worden in de eerste plaats ver-cischt, eene zandige bodem der zee en een laag en vlak strand, waarvan een groot gedeelte bij eb of laag water droog ligt. Door de werking der uit de zee waaijende winden, wordt alsdan het ligte. door de zonnestralen gedroogde zand opgenomen en landwaarts gevoerd, tot dat het eenig beletsel ontmoet, waartegen het zich ophoopt, zoodat een los liggend voorwerp, hetzij een steen of iets dergelijks, dat boven den grond uitsteekt, dikwerf aanleiding geeft, dat het stuifzand zich daar omheen verzamelt en ophoopt. Is er eenmaal een begin met zoodanige ophooping gemaakt, dan neemt zij gestadig toe en er wordt een duin gevormd.

De D. vormen gemeenlijk naar bergketens gelijkende reeksen, welke steeds door eene streep laag land, strand genoemd, van de zee gescheiden worden. En wanneer men zo met eenige opmerkzaamheid doorkruist, dan ontwaart men, dat zij, althans in

Zuid-Holland, uit drie, nagenoeg met het strand evenwijdig loopende ketens of rijen bestaan, welke dan ook onderscheiden worden in binnen-dm'nen, middel-duinen en too»- of buiten-duinen, tusschen welke somwijlen uitgestrekte en begroeide vlakten of valleijen, duinpannen genaamd, liggen. In de D. tot Rijnland behoorende, worden op de kaart van dit hoogheemraadschap 45 zoodanige pannen met hare namen aangewezen, terwijl men er van de Breesnap tot Petten, op de kaart der uitwaterendo sluizen, niet minder dan 63 telt; allo welke vlakten of laagten veelal haren eigcnaartligen plantengroei bezitten. — Wat de vormen der D. aangaat, men tveft zeer onregelmatige aan en ook van dien aard, als of zij door menschen handen waren voortge-bragt. Overigens gelyken zij elkander zoozeer in hunne eenvormige gedaanten, dat men er, waar ze in groote menigte voorkomen en eene groote nitgestvektheid innemen, zoo als zulks aan onze kusten het geval is, ligtelijk in kan verdwalen.

Begunstigen de winden op eene bijzondere wijze dc vorming der D., dan gaat zij schielijk voort; doch zelden blijven zij in hunnen oorspronkclijken toestand; onophoudelijk worden daaraan veranderingen toegebragt, zoowel door den golfslag der zeo, welke bij hooge vloeden den voet der D. bereikt en die als ondermijnen , als door den wind, waardoor het zand landwaarts in stuift. Van daar dat zij ook van plaats veranderen, hetwelk voor vele aan de zee gelegene landen verderfelijk kan zijn, waardoor niet ajlecn vruchtbare landen, maar zelfs dorpen, door de D. bedekt en als verzwolgen zijn geworden. Bij gelegenheid van don grooten watervloed, in de maand Februarij van het jaar 1825, werden op liet eiland Ameland, door het wegspoelen der D., de fondamenten der gebouwen van het dorp Oosthuizen, dat te voren onder het zand der D. was bedolven geworden, ontbloot. Men vond er overblijfselen van waterputten en van eene smederij, en bij het nagraven ook smids-gereedschappen, benevens eenige koperen en zilveren muntstukken, waaronder eenen koperen legpenning met het jaartal 1584. Ook moet er op het westelijk gedeelte van dit eiland een dorp. Sier geheeten, gestaan hebben, waarvan door het wegspoelen en verstuiven dor D. insgelijks dc fondamenten van huizen zigtbaar werden. Bij dergelijke gelegenheden werd in de jaren 1687 en 1749, ten oosten van Domburg in Zeeland, een kerkhof of begraafplaats, met de daarin bevatte kisten en beenderen, door hot wegspoelen dor D. ontbloot, benevens de overblijfselen van woningen en tonnen, welke laatste tot waterbakken schijnen gediend te hebben. — Ten einde het verstuiven en de verplaatsing der D. te keer te gaan, en te verhoeden dat zij niet verder landwaarts indringen, heeft men zich in ons vaderland reeds gedurende drie eeuwen bezig gehouden met dc helmplanting, dat is, met het beplanten der D. met rietgras of helmriet (Arundo arenaria). — Over het belangrijke van deze beplanting kan men onder anderen raadplegen: eene Verhandeling van De Franq van Berkhey, voorkomende in het XIXae deel der Verhandelingen van de Hol-landscle Maatschappij te Haarlem, in 1780 uitgegeven; Muntje-werf, Tegenwoordige en voormalige staat van de Hondsbossche en Duinen te Petten, enz.. Alkmaar 1795; Twent, Proeve of eenige aanteekeningen wegens hel planten op Duinen van Raaphorst, 1800; dezelfde. Wandeling naar de zeeduinen van Wassenaar, tot digi bij Scheveningen, 1805.

DUINKEKKEN. Eene beroemde zee- en handelstad in Fransch-Vlaanderen, de hoofdplaats van oon arrondissement in het departement du Nord. Zij was in oude tijden het gestadig voorwerp van naijver tusschen Frankrijk en Engeland, waarom Lo-dewjjk de XIVde alles aanwendde om haar onverwinnelijk, en de haven, die ruim genoeg is, dat daarin 200 groote schepen kunnen ankeren, tot eene der gemakkelijkste in geheel Europa te maken. In de oorlogen tusschen Engeland en Frankrijk brag-ten de Duinkerksehe kapers den Engelschen en Hollandschen handel groote schade toe. Dit, gevoegd bij de jaloezy over den toencmenden bloei dezer stad, bewoog Engeland om in 1713 als eene hoofdvoorwaarde van den Utrechtschen vrede te bedingen, dat Frankrijk op eigen kosten do vestingwerken weder slechten en dus dit meesterstuk van krijgsbouwkunst weder vernietigen zoude. Men trachtte wel, van do Fransche zijde, door het graven van een nieuw kanaal te Mardijk, een groot uur vaa D., zich hiervoor schadeloos te stellen, en de inwoners van D. deden pogingen om de haven weder te herstellen; doch de En-


*

-ocr page 135-

UÜX.

gelbchen drongen, van tijd tot tijd, oji do vernietiging van liet werk aan. Bij don vrede van Parijs van 1763 word, ten aanzien van I)., de voorwaarde van don Utrechtschcn vrede op nieuw bedongen, en zelfs werd er een Engelseh gemngtigde aangesteld, die op kosten van Frankrijk voor hare vervulling moest waken. Dan bij don vrede, in 1783 to l'ar\js gesloten, welke in alle opzigten het togengestolde van Uien van 1763 was, werden allo artikels, bij den Utrechtschcn vredo ten voordeelo van Engeland bepaald, weder vernietigd; en sedert werd dagelijks aan de herstelling en verbetering der stad gearbeid, voor zoo veel de toenmalige gesteldheid van Frankrijk dit toeliet. De belangrijkheid van 13., hetwelk men voorzag, dat onder do Fransche republiek weer spoedig tot zijnen vorigen luister zou worden opgevoerd, deed den hertog van York in Aug. 1793, tegen den raad van den Oostenrijkschen veldheer Coburg, besluiten, om zich met cone legerbende meer dan 10 mijlen van het Oostenrijkseh hoofdleger te verwijderen, tegen D. aan te rukken en de schrikver-wekkendste toebereidselen tot beleg der stad te maken. Men verwachtte dagelijks de overgave, toen de Fransche veldheer Houchard, ondersteund door eonen woedenden uitval der belegerden, het bolegeringskorps zoo onverwachts op het lijf viel, dat de hertog van York hals over hoofd moest aftrekken en het beleg opbreken. De stad heeft thans 8 kerken, met heerlijke schilderijen, 2 hospitalen, een schoon raadhuis niet eene openbare boekerij, zeer goed gebouwde kazernen, gebouwen voorde zeedienst, een groot park, en telt 24,600 inwoners. Voorts zijn er eene kamer van koophandel, beurs, scholen voor de zeevaart , teeken- cn bouwkunst enz. De fabrieken leveren snuif, genever, poeder, stijfsel, suiker, wollen stoffen, touwwerk, aardewerk, spiegels, verwgereedschappcn enz. Do inwoners vangen veel viseh op de kusten, hebben scheepsbouw en handel op Engeland , ons vaderland en de koloniën. De haven kan 200 kleine schepen bevatten.

DUISBUBG. Eene stad in de Pmissische Rijnprovincie , re-geringsdistriet Dusscldorp, in de nabijheid van den Rijn en de Boer, met welke beide rivieren zij door gegraven kanalen verbonden is. Zij drijft handel in steenkolen en hout, en bezit eenige fabrieken, waaronder die van zwavelzuur en soda tot de belangrijkste van geheel Duitschland 'behoort. De stad telt bijna 8,000 inwoners en had vroeger eene hoogeschool. die in 165Ü gesticht was, doch in 1818 opgeheven is.

DUIST. (Zie Vosseslaart).

DUITBLAD. (Hydrocharis Morsvs Jianae L.). Deze waterplant, die ook wel Vbrsctienbeet of Kikkerkrtml genoemd wordt, behoort tot de natuurlijke familie der Hydrocharideën en onderscheidt zich door dunne, rolronde, op uitloopers gelijkende, en aan de knoopen van lange wortelvezels voorziene stengels; gestoelde, rondachtige, aan den voet hartvormige, drijvende bladen van de grootte van oude duiten, en tweehuizige witte bloemen, welke lang-gesteeld zijn, gewoonlijk in zeker aantal bij elkander staan en uit eene vliezige blocmschede ontspringen, welke by de mannelijke bloemen twee-, bij de vrouwelijke daarentegen cénbladig is, en bij de eersten aan drie, bij de laatsten aan eene enkele bloem 't aanzijn geeft. Deze bloemen komen boven den waterspiegel uit en bestaan uit eenen driebladigen bloemkroon, en, bij de mannelijken, uit 9 meeldraden en 3 verarmde stampers, bij de vrouwelijken uit 3 verarmde meeldraden, 3 vleezigc schubbetjes en een stamper, die 6 stijlen draagt met tweedeelige stempels en in eene 6-hokkige bes overgaat.

Het D. komt bij ons zeer menigvuldig voor in slooten en draagt zeer veel tot het vol groeijen daarvan bij, zoodat het ook dikwerf met kroos tot bemesting van het land wordt opge-vischt. Het vee schijnt deze plant niet te gebruiken. O.

DUITSCH-CATHOrjEKEN heeten zij, die zich hebben aangesloten aan de kerkelijke beweging in Duitschland, die ten jare 1844 hare aanleiding had in het ter vereering ten toon stellen van den voorgewenden „heiligen rokquot; van Jezus Christus, te Trier bewaard. Tegen dit afgodisch bygeloof en den daarmede verbonden aflaathandel verzette zich nadrukkelijk een Silezisch R. C. priester, met name Johannes Ronge, wiens open brief te dezer zake aan den bisschop van Trior weerklank vond bij velen m den boezem der B. C. Kerk, afkeerig van de misbruiken en de priesterheerschappij in haar. Aan Rouge's zijde schaarde zich weldra Johannes Czersky, priester te Schueidcmühl, die kortte voren pogingen had aangewend tot het vestigen cener „Christelijke apostolische Catholiekequot; gemeente, wier geloofsbelijdenis openbaar gemaakt werd. Niet vele maanden leed liet, of een twintigtal afzonderlijke gemeenten, uit leden bestaande, die de R. C. kerk hadden verlaten, vercenigden zich in eene den 22quot;cquot; Maart 1845 te Berlijn gehoudene vergadering tot een kerkgemeenschap, dat den naam van D.-C. aannam. Zij verklaarden de H. Schrift te houden voor kenbron en toetssteen des Christclij-ken geloofs, doch lieten hare opvatting en uitlegging over aan de, van het Christelijke bewustzijn doordrongene, Imenschelijke rede» terwijl de nieuwe gemeente, met de oude apostolische geloofs-leuze instemmende, haar geloof beleed in den Heer Jezus Christus en in den heiligen geest, benevens dealgemcene christelijke Kerk, de gemeenschap der geloovigen en het eeuwige leven. Met betrekking tot de inrigting der openlijke eeredienst ging men uit van hot beginsel, dat deze zich naar tijdelijke behoeften inogt en moest regelen, terwijl in het kerkbestuur het presby-teriale stelsel (zie Presbyteriaal stelsel) word aangenomen.

Weldra breidde de nieuwe gemeente zich uit, vooral in Silezië, doch spoedig werden de hooggespannen verwachtingen getemperd, die men zich van de D.-C. beweging voor [de zaak van het protestantisme, of liever ter verzwakking van het uitramon-tanisme mogt hebben voorgespiegeld. Aan de eene zijde bleek het haar te ontbreken aan dat christelijk-gemoedelijke element, waardoor alleen eene rigting in de Christelijke Kerk zich duur-zamen bloei beloven kan; en aan de andere zijde mengde zich, vooral in en na 1848, de staatkunde met deze kerkelijke beweging, zoodat de „vrije gemeentenquot;, gelijk zij thans veelal in Duitschland worden genoemd, over 't geheel hoe langer zoo meer van het Christelijke karakter verliezen en de gansche beweging een afbreken blijkt te zijn zonder opbouwen in het kerkelijke, een verbergen van demagogische woelingen onder schijn van vrijzinnigheid in het godsdienstige.

Om do vele geschriften, in dor tijd in Duitschland over deze beweging in het licht verschenen niet te noemen , zie men vooral: J. F. van Oordt, J. Wz., Jets over clc Duitsch-Catholieke heioeyin'j in: Waarheid in Liefde, 1846, St. II, bladz. 331—384 (ook afzonderlijk uitgegeven, Gron. 1846); A. des Amorie van der Hoeven, Jr., Over de Duitsch-Catholieke scheiiriny, in de Gids, 1845, St. I, bladz. 842—857; alsmede: Gedachten over de Duitsch-Cuthohjke beweyiny (door Ullmann en Hauber in de Theol. Stud. u. Krit. medegedeeld en) vertaald door A. van Too-renenbergen (Utr. 1845); Een woord van Dr. K. G. Bretschnei-der over de Duitsch- Cütholiehm (Zwijndr. 1845); terwijl men dc oorspronkelijke bescheiden der eerste kerkelijke vergadering van de D.-C. medegedeeld vindt in: De eerste aliiemeene vergadering der Duitsch-Katholieke kerk, enz.; o/j last der kerkvergadering uitgegeven door li. Hlum en F. Wigard. Uit het lloogd. (Zwijndr. 1845).

DUITSCHE RIDDERS, ook Duitsche hoeren, of kruishee-ren genoemd, stichtten hunne orde in 1190, ter gelegenheid hunner kruistogten in het heilige land; en daar alleen Duitschers van oorspronkelijken adel daarin werden opgenomen, werd zij de Duitsche ridder-orde genoemd. Haar doel bestond in de verdediging van de Christelijke godsdienst tegen de ongeloovi-gen en de verzorging der zieken in het Heilige land. De grootmeester woonde in het eerst te Jeruzalem, doch naderhand, toen dc Turken het Heilige land wederom veroverden, te Venetië. Omstreeks het jaar 1229 werden de D. R. door de Polen tegon de Pruissen te hulp geroepen, die dan ook, na eenen oorlog van 53 jaren, de opperheerschappij der orde erkennen en de Christelijke godsdienst aannemen moesten. De grootmeester nam nu zijn verblijf te Marienburg in Pruissen; doch de heerschappij dei-orde was zoo drukkend, dat zich Opper-Pruissen reeds in de XV1quot; eeuw aan Polen overgaf. Ook voor Neder-Pruissen moest de orde de Poolsche leenheerschappij erkennen, en geraakte, alzoo zij zich daaraan wilde onttrekken, met Polen in oorlog, dat voor haar het gcheele verlies van Neder-Pruissen ten gevolge had, hetwelk daarop in 1525 aan den toenmaligen grootmeester, den markgraaf Albrecht van Brandenburg, als een erfelijk hertogdom werd toegedeeld. Het gebied der orde bepaalde zich van toen af, alleen tot dc in Duitschland gelegen goederen, die te zamen 40 □ mijlen met 88,000 inwoners, bevatteden. Mergentheim was sedert 1527 do zetel van den grootmeester, en dc bezittingen der


-ocr page 136-

DUI.

124

onle, uit enkele steden, dorpen en landerijen bestaande, waren in elf balien verdeeld, namelijk: in die van den Elzas en Bor-gondië, Oostenrijk, Coblentz, Etseh of Tyrol, Franken, Hessen, Alt-bisen, Westfalen, Thuringen, Lotharingen en Saksen; wordende de balie van Utrecht niet erkend. De balien waren wederom in kommanderijen verdeeld, welke door komman-deurs bestuurd werden en gezamenlijk onder lands-kommandeurs stonden, die de raadslieden van den grootmeester waren. Niet alleen Catholijken, maar ook Protestanten, uit den ouden Duit-sehen adel, werden in de orde aangenomen, welker bezittingen echter, nadat Frankrijk den Rijn tot zijne grenzen bekomen had, op den linker-ocver der rivier zoo geheel verloren gingen, dat er slechts nog 7 balien overbleven. Bij den Presburger vrede van 1805 werden de bezittingen en do waardigheid van den grootmeester voor ecu erfelijk eigendom van ccnen prins, uit het huis van Oostenrijk, verklaard; doch na den ongelukkigcn krijg in 1809, ging het prinsdom Mergcntheim aan het koningrijk Wur-temberg over, en werden de goederen, waaruit do balien bestonden, (nadat Napoleon, bij zijn decreet van den 24'ten April 1809 de orde vernietigd had) aan de vorsten overgelaten, in wier landen zij lagen.

DUITSCIIE TAAL en LETTERKUNDE. De D. T. behoort tot den Indo-Germaanschon taalstam, waarvan ook het Grieksch, Latijn, Keltisch, Slawisch en Sanskrit met al hare verschillende vormen , takken zijn. In den loop van zoo vele eeuwen, gedurende welke zieh de taal der Germaansche volken heeft ontwikkeld, is het niet meer mogelijk, den gang dien zij genomen heeft, naauwkeurig te volgen, en 't is met oen ondoordringbaar duister bedekt, hoe twee talen, in haren tegenwoordigen toestand zoo verschillende als b. v. het Hoogduitsch en het Sanskrit, haren oorsprong uit eene gemeenschappelijke kiem hebben ontleend. De lotgevallen der D. T. zün dan ook geheel onbekend, tot op den tijd, toen de Romeinen in aanraking met de Germanen kwamen; uit Tacitus (de. Mor, Germ.) weten wij, dat in do eerste eeuw onzer jaartelling door de Germanen epische liederen werden gezongen, wier godsdienstig-mystische inhoud eenen ouden oorsprong doet vermoeden, terwijl zij de daden hunner helden insgelijks in gezangen verheerlijkten, zoodat bij hen reeds toen eene oude en nog voortleverende dichtkunst werd gevonden. De voortbrengselen van de eene noch van de andere zijn evenwel voor de nakomelingschap bewaard; want hoewel zij een letterschrift hadden, ongetwijfeld uit het Phenicische en Grieksehe ontslaan, Runenschrift genoemd, gebruikten z\j dit niet tot het opteekenen van hunne poëzij, die alleen mondeling werd voortgeplant, maar enkel tot geheimzinnige voorspellingen; zoodat het ons ontbreekt aan alle overblijfselen van de taal en de letterkunde der Germaansche volken vóór de groote volksverhuizing, met uitzondering alleen van enkele woorden, gelijk namen van personen en plaatsen.

Eenen groeten invloed op de vorming en ontwikkeling dor D. T. en L. had de invoering der Christelijke godsdienst. De Gothen, de voornaamste van alle Duitsche volksstammen, hadden deze reeds in de llldo eeuw aangenomen en eene eeuw later ondernam hun bisschop Ulphilas het reuzenwerk eener bijbelvertaling; wel niet het eerste, dat in letterschrift bij dat volk werd uitgedrukt — want zij hadden ook eene soort van geschreven wetboek of verzameling van regts-uitspraken, — maar toch het eerste van eenige uitvoerigheid; een gedenkstuk van kennis en vlijt des vervaardigers, voor zoo ver wij uit de overgebleven fragmenten tot het geheel mogen besluiten (zie Vlphilas), Uit die fragmenten leert men vele belangrijke bijzonderheden kennen ten opzigte van de ontwikkeling der Gothisehe taal, een der takken van de algemeene Duitsche. De taal heeft blijkbaar reeds hare regelen, zoo in verbuiging als vervoeging, woordafleiding en za-menkoppeling. De korte oorspronkelijke klinkers: a, i en u komen meest voor; de naamvallen zijn door verschillenden uitgang dei-woorden aangeduid; liet enkel-, twee- en meervoud laten zich onderkennen; in de werkwoorden onderscheidt men den bedrij-venden en lijdenden vorm, terwijl het gebrekkige, dat zij slechts twee tijden hebben: den tegenwoordigen en verledenen, ruim vergoed wordt door eene rijke, geregelde en welluidende verwisseling der klinkers. Echter Iaat zich ook reeds het gebrek ontwaren, dat der D. T. altijd heeft aangekleefd, t. w. het overnemen van woorden uit andere talen, hetwelk echter onvermijdelijk is, wanneer nieuwe denkbeelden in eene nog arme taal moeten worden uitgedrukt, gelijk zulks met eene bijbelvertaling in eene zich pas ontwikkelende taal hot geval is en nog altijd ondervonden wordt bij overzettingen der H. Schrift voor niet-ehristelijke volken, bij wie do woorden: Doop, Geest, Hemel, Verlossing, Zaligheid, Zonde en eene menigte anderen, gansch onbekende denkbeelden uitdrukken. Ook in dit opzigt had do invoering van de Christelijke godsdienst op de taal der Ger-maanschc volksstammen eenen belangrijken invloed ') en deed zoowel afzonderlijke woorden ontstaan, als: Altaar, Kerk en anderen , als zij aan de gansche taal eene wijziging mededeelde. De groote volksverhuizing veroorzaakten voorts, dat vele stammen, zich elders verplaatsende, ook daar belangrijke wijzigingen in hunne taal opnamen.

Karei de Groote oefende oene krachtige werking uit op zijnen tijd, niet alleen in het staatkundige, maar ook ten opzigte van do wetenschappen, de taal, de letterkunde en dc kunst. Dat hot hem niet gelukte om de predikatiën der geestelijken in de landtaal in te voeren, kan geen bevreemding wekken; immers dc geestelijkheid was meer in het Latijn, dan in dc taal des volks ervaren en het volk zelf was niet op de hoogte van beschaving, om met eenige vrucht eene rede te kunnen aanhooren. Doch de landtaal kwam in geregtelijke handelingen onder hem meer in gebruik en dat deze keizer eene bepaalde voorkeur voor de D. T. had, moge wel daaruit blijken, dat hij zelf do proef nam om eene spraakkunst van haar op te stellen; terwijl een geestelijke uit Maintz, Rabanus Manrus, zich omstreeks dien zelfden tijd zeer veel moeite gaf om ook in de kloosterscholen dc kennis dor landtaal te bevorderen. De scheiding tusschen het eigenlijke Duitschlaml en het Frankische rijk, waarin de Romaansche taal meer en meer was doorgedrongen, was van grooten invloed op de zelfstandigheid der taal van het eerste. De letterkunde bepaalde zich vooral tot poëzij, die hare voortbrengselen zoowel in het Duitsch, als in het Latijn leverde en ten deole eene my-thiseh-historische, ten deele eene Christelijke strekking had; in proza hielden zich in dc kloosters eenigen onledig met het vertalen van geschriften, vooral philosophisehe, uitbot Grieksch en het Latijn. Wel hielden dc geleerden van dien tijd zich vooral ook met do geschiedenis bezig, maar dezen bedienden zich doorgaans van de kerkelijke taal het Latijn — de moesten trouwens waren monniken.

Onder de regering der Hobonstaufen, in de XII110 en XIII110 eeuw, nam de D. T. en L. eene nieuwe vlugt. De kruistogten hadden den geest doen ontwaken en door aanraking met het buitenland , vooral met hot door wetenschappen bloeijendo Grieksehe keizerrijk, een nieuw veld geopend voor letteren en wetenschappen; dc minnezangers bezongen niet alleen de liefde, maar ook den oorlog en allerlei ridderlijke avonturen. Hunne taal is zuiver; hunne reizen verspreidden den smaak voor poëzij, en zoo groot was het aanzien waarin de dichters stonden, dat vorsten het zich tot eere rekenden de lier te hanteeren. In de voortbrengselen van dien tijd, waaronder het beroemde heldendicht der Nibelun-gen (zie Nibelungenlied) eene eerste plaats bekleedt, bespeurt men, duidelijker dan in vroegere, de scheiding tusschen de Hoog- en Laag- of Nederduitsche taaltakken; die beiden onderscheidden zich evenwel niet enkel door de plaatsen, waar de eene of de andere gesproken werd, maar ook — eenigzins zoo als het Hoog-en Laag-Javaansch — daardoor dat het eerste meer de taal der kerkdijken en wetgevers, het laatste meer die van de rondtrekkende volksdichters was. De vermaarde Sacltsenspiegel, die uit het begin der XIIIquot;16 eeuw dagteekent, is een van de merkwaardigste overblijfselen der regtspraak uit dit tijdvak in de landtaal; een weinig later werd eene dergelijke verzameling: de Schwahenspiegel, bijeengebragt. Onder de „ minnezangersquot; verdienen Wolfram van Eschenbach, Hendrik van Ofterdingen, Rein-mar de Vedelaar, Walter von der Vogelweide, Reinbot van Doren, Hendrik van Veldeck, en vooral Koenraad van Wiirtzburg, die dit tijdvak waardig besluit, bijzondere vermelding. De poëzij, door d? aanzienlijken noch beoefend, noch begunstigd, verviel tot den destijds nog zeer onbeschaafden en over 't geheel door lijfeigenschap ook naar den geest onderdrukten burgerstand. Wel

1) Zie daarover von Rnumer, Dk' Eimcirkung de» ChrUUnthums eiuf li ie ullhochdcutKhe Sprache (Stuttg. 1S45).


-ocr page 137-

:OUJ.

nam het prediken der geestelijken in de Inudtaul toe en werkte in zoo ver mede tot ontwikkeling der taal, maar noeh do predikatiën, noch de stichtelijke geschriften, van de mystieken uitgegaan , noch de volkspoëzij zuiverden haar, of hielden haar zelfs zuiver. In plaats van het volk tot zich te verheffen, daalde de taal af tot het volk, en wel tot zijne min beschaafde klassen. Er kwam in deze en in do letterkunde beide een verval, dat in Zwitserland nog eenigermate door eenen Kudger van Muncsse, eenen Hans Hadlaub, eenen Veit Weber en anderen tegengehouden , echter eenen krachtigen indruk behoefde om zich te verheffen, maar dien indruk ook verkreeg in de Kerkhervorming.

Van dezen groeten schok, die gansch Duitschland in het begin dor XVId0 eeuw, vóór of tegen, opwekte, dagteekent eene nieuwe verheffing in de taal en in de letterkunde beide. Het reuzenwerk der bijbelvertaling van Luther, gelezen door menschen van verschillenden stand en leeftijd, verspreidde niet alleen godsdienstige kennis en godsdienstigen zin, maar vormde ook eene algemeono, beschaafde spreek- en schrijftaal, gelijk daaruit ook blijkt, dat in dio streken van Duitschland, waar de Kerkhervorming niet werd aangenomen, beiden zich wel eene eeuw later ontwikkelden. Ook de overige schriften van Luther, met name zijne liederen, hadden invloed op de letterkunde, maar eenen veel geringeren dan zijn bijbel-arbeid; en dat die invloed zoowel van het proza als van de poëzij des grooten Hervormers, in wien do Duitsehe geest zoo krachtig werkte, niet nog belangrijker is geweest, moet hoofdzakelijk toegeschreven worden, deels aan de oorlogsrampen, die den Cuitscheu bodem gedurende eene reeks van jaren teisterden, deels aan de hairklovorijen der godgeleerden , dio hen verhinderden krachtigen invloed uit te oefenen op den volksgeest, terwijl zij het volk weinig belang inboezemden, zoodat de schriften der kerkdijken, voor zoo ver zij in de landtaal geschreven waren, noch door vorm, noch door verspreiding, onder het volk, kunnen geacht worden tot de letterkundige voortbrengselen te behooren. Do staatkundige gebeurtenissen werkten mede om vreemden invloed te doen gelden in de letterkunde der Duitschors, die daardoor niet slechts ten opzigte van de taal, maar ook van don geest, groote verliezen leed in oorspronkelijkheid. Doch ook de druk der tijden wekte het godsdienstig gevoel en bragt in de lotterkundigo voortbrengselen, die onder het volk verspreid werden, eenen bepaalden geest, aan welken, schoon niet gansch van mysticisme vrij, eene menigte voortreffelijke, uit diep godsdienstig gevoel opgewelde en daarin altijd weêrklank vindende stichtelijke liederen het aanzijn te danken hebben. Hans Sachs, Burckhardt Waldis en na hen Spec, Weck-herlin en anderen in de poëzij, Fischart boven allen in het proza, vermogten den geest des vervals niet te bezweren, en de kracht, die de Hervorming in het leven had geroepen, eindigde in eene uitputting, van welko de blijken voorhanden zijn ook in het laffe on onbeduidende der voortbrengselen van de dramatische poëzij, gelijk dan ook het tooneel nog zeer weinig ontwikkeld was, waartoe de scherpe strijd der kerkelyken tegen dit letterkundige volksvermaak niet weinig bijdroeg.

In de eerste helft der XVII110 eeuw werd veel tot verbetering van den vorm der dichtkunst en de zuiverheid der Duitsehe taal toogebragt door Opitz, op wiens vorming onzo Heinsius en Hugo do Groot eenen belangrijken invloed hebben gehad. Hij was min dichter dan bedaard, wijsgeerig redenaar, doch zijne heerschappij over den vorm, zijne algomeene verstaanbaarheid en misschien niet het minst de omstandigheid, dat hij als belijder der E. C. godsdienst daar toegang had, waar vooroordeel dien aan Luthersche schrijvers en dichters sloot, — dit alles werkte zamen om hem de taak te doen voortzetten, welke door Luther begonnen was. Zijn voetspoor in do poëzij werd gevolgd door die dichterlijke school, welke onder den naam van eerste Silezi-scho bekend is, tot welke Paul klemming, Andreas Gryphius en anderen behoorden. De tweede Silezische school, van welke Christiaan Hoffmann von Tloffmanswaldau, een geleerd jurist, maar een dichter vol wansmaak en valsch vernuft, aan het hoofd stond, deed den geest der poëzij geheel insluimeren en werkte don invloed der Fransche letterkunde, door de wapenen van Lo-dewijk den XIVlt;I(!D ook in Duitschland meer bekend geraakt, niet weinig in de hand. Een tegenwigt nogtans leverden de omstreeks dien zelfden tijd ontstane veroenigingen of gezelschappen, die zich uitdrukkelijk ten doel stelden , de moedertaal te beschermen tegen den overwegenden invloed van liet buitenland, door den dortigjarigen oorlog zoo onheilspellend toegenomen. Van veel belang was daarom de stichting der academie to Halle, waar Thomasius in do Duitsehe taal de wetenschap verspreidde en moer tot het volk bragt, waarin hij bij eenigen zijner ambtge-nooten navolging vondt. Wolff en Leibnitz, Spener en l'raneko bragten het proza tot meer kracht, zuiverheid en bevalligheid; Halier en Hagedorn deden eenen nieuwen dageraad in do poëzij verrijzen; Gottsched, hoezeer in vele opzigten niet oorspronkelijk genoeg, arbeidde veel voor de taal; de tijdschriften, wier geboorte van dezen tijd dagteekent, bragten do letterkunde tot den middelstand, ook tot het vrouwelijke geslacht. Do moeste van deze periodieke geschriften hadden hun vorm aan don Engel-schen Spectator ontleend, naar welken zij veelal „spectatoriale vertoogenquot; genoemd worden. Door de aanvoerders der letterkunde naar de Engelschen heengeleid, werden de Duitschors daardoor tegongegaan in slaafsche onderwerping aan den Franschen invloed, die in ons vaderland iets vroeger, doch te vergeefs door do krachtige poëzij van Antonides was bestreden. Doch de vorm van vertoogen had nog een ander nut: hij werd tot voertuig voor eene aesthetische beschouwing van dc voortbrengselen der poëzij, van welke men Baumgarten als den vader kan aanmerken.

In het proza schitterden Gellert — ook als dichter van gewijde liederen voortreffelijk en als fabeldichter nog door niemand overtroffen — Rabener, Schlegol, Cramer, om goene meerderen te noemen; in de poëzij von Kleist, Rainier en boven allen Klopstock, wiens Oden zoo krachtig spreken van zijn diep nationaal gevoel als zijn Messias een onvergankelijk gedenkstuk is van godsdienstig gevoel en edele poëtische uitdrukking. Dit heldendicht wekte in geheel Duitschland geestdrift voor de vader-landseho letterkunde, ook in andere dichtsoorten en in proza; Wieland, ook als smaakvol vertaler van de poëzij dor Ouden te noemen, oefende door de veelzijdigheid zijner voortbrengselen eenen invloed uit, welke misschien later slechts door dien van Göthe en Schiller overtroffen is; Lossing bragt veel toe tot zuivering van den smaak, ook ten opzigte van hot tooneel; Engel paarde klaarheid van denkbeelden aan bevalligheid van vorm; Garve behaalde hoogen lof als wijsgeerig schrijver en Möser was oen der weinigen, die met smaak en tot opwekking van den volksgeest do geschicdpen voerden; hij werd echter door Schröckh en Schlözer in don stijl overtroffen. De kerkelijke geschiedenis werd door Mosheim, schoon nog zeer onvolkomen, onder de oogon des volks gebragt en onder de godsdienstige schrijvers verdient Jerusalem, gelijk onder do schrijvers over de opvoeding Spalding een gunstige vermelding, terwijl het vernuft van Carl von Mosor te gerecder ingang gaf aan zijne vrijzinnige denkbeelden in hot staatkundige. Trouwens, de beschouwingen en verwachtingen door de Fransche omwenteling verspreid, gaven ook oeno rigting aan de Duitsehe letterkunde, in zoover de vaderlandsliefde werd opgewekt en de geest van veroeniging verlevendigd. ïe Göttingen verzamelde Bojo eenen kring van jonge lieden, vooral studenten, om zich, die met eene bijna afgodische verecring van den grooten Klopstock, diens vaderlandsch gevoel paarden. Tot deze school behoorden: Bürger, die in de zoogenoemde ballade een meester was en in betooverende versificatie en wegslependen giood schaars is overtroffen; Höltij, vol gevoel en minnedichter in den edelsten zin; Voss, als smaakvol vertaler van Homerus en gelukkig navolger van diens eenvoudigen verhaaltrant bekend; de gebroeders Stolberg, krachtig in vader-landsche geestdrift. In het proza bloeiden destijds: Muller, in den sentimentele!! roman, toen zeer in den smaak, doch wiens navolgers de kracht van den Duitschen stijl zeer verwaterden; de vrome Claudius, van wiens gevoelvolle stukjes echter de letterkundige waarde de geringste is; Herder, wijsgeerig denker en een der scheppers van do pragmatische geschiedenis, die in de historie don mensch gadeslaat in zijne vorming en ontwikkeling.

Doch geen van die talenten werkte zoo krachtig, veelzijdig en voortdurend op den Duitschen letterkundigen geest als Göthe, die niet alleen als scherpzinnig beoordeelaar van anderer voortbrengselen, maar ook als dichter eu prozaschrijver eenen bijna wetgevenden naam verwierf, welken hij echter te deelen heeft met Schiller, die in sommige opzigten hoven hem staat en wiens


-ocr page 138-

DUI.

126

gcschiudkundigc goschriftou, misschion botor tufereelon to noc-nicn , evenzeer uitmunten door scliitterendon stijl als door prag-matiseho donkboelden. Deze beide letterkundigen hebben meer dan een hunner landgenooten toegebragt om voor de Duitsche letterkunde niet slechts Duitschlands inwoners van onderscheiden stand, maar vooral ook het buitenland te winnen. Het waren niet alleen hunne werken en daardoor tevens de taal, waarin zij waren geschreven, welke zich door geheel Europa verspreidden, maar ook de voortbrengselen van andere letterkundigen; en 't is van dien tijd af, dat het groote gewigt dagteekent van Duitschlands schrijvers in onderscheidene landen van Europa. Niet altijd evenwel was die algemeene verspreiding geëvenredigd aan de letterkundige waarde; ten minste niet groot is deze van de romans van Spiess, Müller, La Fontaine, Heun (Clauren), Witzleben (von Tromlitz) en anderen, wier werken in meestal zeer slechte vertalingen door gansch Europa verspreid werden; noch ook van de tooneelspelen van Kotzebue, schoon op alle tooneelen van Europa opgevoerd; van Iffland, beter van letterkundige waarde, en van Müllner, aan welke men dichterlijke verdiensten niet kan ontzeggen, ondanks het wilde der gedachten. In dit opzigt was de arbeid van Uaupach, van Platcn-Haller-miinde, van Immermann en anderen verdienstelijker. Intusschen had de lyrische poëzij eene nieuwe rigting genomen ton gevolge van do Akmannische Gedichte, door welke Hebei zich eene Euro-posche vermaardheid verwierf. Zij vestigden de aandacht op de Zwabiseho school, die zich reeds vroeger onder do leiding vooral van Uhland gevormd had. Schwab, Korner, Maijer, Möricke en Willem Müller zijn er de voornaamste dichters uit. Eene andore rigting is die van Heine, beurtelings verheven en gemeen; zijn proza ademt geest en loven, zoo men geest mag toekennen aan 't geen vaak alleen geest bespot en slechts hot zinnelijke huldigt. Inhoud en vorm echter geven eene blijvende waarde aan de prozaschriften van Heeren, Wachler, von Müller, von Raumer en anderen als historieschrijvers; aan de leerredenen van Rein-luird, Draseke; aan de natuurbeschouwingen van Humbold, nopens welke men in twijfel staat wat meer te bewonderen, de wijdstrekkende kennis, do uitgebreide belezenheid, den helderen blik, hot juiste oordeel of den sierlyken vorm.

Gelijk de staatsgebourtenisson ook vroeger oenen krachtigen invloed uitoefenden op de letterkunde in Duitschland en b. v. do vrijheidskamp van 1813 de lier van Körner besnaarde, zoo was hot ook in 1830, het jaar van omwentelingen in vele staten van Europa. Do openbare zaken namen te zeer de openbare aandacht in, dan dat deze zou hebben kunnen geschonken worden aan andere voortbrengsolon der drukpers dan volkszangen en staatkundige beschouwingen, welke laatste in sommige landen zoo bedenkelijk schenon voor do openbare rust, dat hot jaar 1835 hier en daar gestrenge maatregelen in het leven riep tot beteugeling der drukpers, dien magtigen hefboom van de openbare meeuing. Trouwens, hoewel Laube, Gützkow, Mundt en meerderen onmiskenbare talenten toonden in poëzij, drama en romantiek, onderschoiddo zich het zoogenoemde „jonge Duitschlandquot; door loszinnigheid in denkbeelden bij zeer lage letterkundige waardij, waartegen Auorsperg, Grün, Strohlenau, Herwegh, Dingelstedt, Pruss, Sallot een gunstiger tegenwigt leveren. De godsdienstige poëzij vond een waardigen vertegenwoordiger in Spitta; natuurschildering in Auerbach. Vooral vrouwen voerden met minder on meer gelukkig gevolg de pen: Annette von Droste Hülshoff in poëzij; de gravin Hahn-Hahn in de schildering der groote wereld, in de romantiek; Charlotte Birch-Pfoiffer in het tooneeldicht. Doch dezen benevens zij, die in den laatston tijd letterkundigen naam verwierven en ten dccle verdienden , behoo-ren nog niot tot do geschiedenis.

Had de taal in do XVI11quot; eeuw groote verpligting aan den ontwaakten godsdienstzin, in het laatst dor XVII',C en het begin der XVIIIdc word do aandacht op de bronnen der Duitsche middoleeuwscho letterkunde vooral gevestigd door de regtsgoloerd-lieid. Goldast, Junius, Schilter, Schertz, Eccard, hadden niet alleen mot dat doel, maar ook met oen zuiver letterkundig, die bronnen nagespoord en voor de taalkunde belangrijke bijdragen geleverd. Toen eenmaal de belangstelling in de oud-Duitsche lotterkundo was opgewekt, ook door uitgaven van hare overblijfselen, gaf Reiehard eon Versuch enter Historie der Deutsche» Sprachhwst (Hamb. 1747) en werd in onzen tijd Honecke de stichter van hare naauwkeurige vergelijking, waarvan hij de proeven gaf, zoo in een Wörterbuch au Uurtmami's Iwein (Gött. 1835), als in een Mittelhochdeutsches Würterbuch, uitgegeven door Müller (aid. 1847). Adelung gaf, behalve de in het art. van dien naam vermelde werken, Umstündliches Lehryehüude der deutscheu Sprache (Berl. 1781 , 1782, 2 dln.); Deutsche S/mich/ehre (Borl. 1781); Magasin fur die deutsche Sprache (Loipz. 1782—1784, 2 dln.). Vooral ook maakten de broeders Jacob en Wilhelm Grimm zich ton dezen hoogst verdionstolijk; de eerste door eene Deutsche Grammatik (Gött. 1810—1827, 4 dln.), waarin met veel omvat-tonde geleerdheid en uitnemende helderheid eene geschiedenis van do meeste Gormaansehe taaltakken is gegeven; terw\jl hij voor de kennis van oude zeden en hot gehoele maatschappelijke leven van hot Duitsche voorgeslacht eene rijke bron opende in: Ge-schichie der Deutsche Sprache (Loipz. 1848, 2 dln.), Deutsche Mythologie (Gött. 1835, hord. 1844), Deutsche liechtsalterthümer (Gott. 1828). De laatstgenoemde dor broeders gaf Z)eufecAe/ftmra (Gött. 1821) en beidon hebben te zamen oen groot werk: Würterbuch der neuhochdeutschen Sprache, in 1852 ter uitgave aangekondigd. Voorts zijn, als de belangrijke werken over de Duitsche taal nog te vermelden: Diofonbach , Vergleichendes Wörterbuch der Gothische Sprache (Frankf. 1851 , 2 dln.); Graff, Althochdeutsche Sprachschatz (Berl. 1834—1842, 6 dln.), waarbij Massman een Alphnbetischer Index voegde (aid. 1846); Schmeller, Glossarium Saxonicum c poi'mate Heliand (München 1840); diens Bnirisches Wörterbuch (Stuttg. u. Tüb. 1827—1837, 4 dln.); Wackernagol, Wörterbuch zum altdeutschen Lesebuch (Bas. 1842); Ziemann, telhochdeutsches Wörterbuch (Quodlinb. u. Leipz. 1837) ; Weigand , Wörterbuch der deutscheu Synonymen (Mainz 1839—1843, 3 dln.). Voor de spraakkunst raadplege men: Becker Herling, Syntax der deutscheu Sprache (Frankf. 1830—1832, 2 dln.); J. C. A. Hoijse, Theoretisch-prahtischc deutsche Grammatik (Hanov. 1814, nieormalen herdr., 5e uitg. door K. W. L. Heijse, Hanov. 1838— 1849, 2 dln.); Jacobi, Beitrdgen zur deutscheu Grammatik Berl. 1843) en Untersuchungen iiber die Bildung der Nomina (Bresl. 1848; Götzinger, Die deutsche Sprache vnd ihre Literatur (Stuttg. 1836, 3 dln.).

Voor de geschiedenis der Duitsche letterkunde verwijzen wij naar Koch, Compendium der deutscheu Literaturgeschichte von den altesten Zeiten bis auf Lessinys Tod (Berl. 1795—1798, 2 dln.); Jördens, Lexicon deutscher Dichter und Prosaïsten (Loipz. 1806— 1811, 6 dln.); Wachler, Vorlesungen iiber die Geschichte der deutscheu Nationalliteralur (Frankf. aim. 1818, 1819, 2 dln., herdr. 1834); Koberstein, Grundriss der deutscheu NationalliUratur (Leipz. 1827, herdr. 1845,); Gorvinus, Geschichte der poé'tischen Nationalliteratur der Deutscheu (Leipz. 1835—1842, 5 dln.); Vil-mar, Vorlesungen iiber die Geschichte der Nationalliteratur (Marb. 1845, 2 dln., meermalen herdr.); Wackernagol, Geschichte der deutscheu Literatur (Bas. 1851) en van Kampen, Handboek der Hoogduitsche letterkunde (Haarl. 1823—1830, 3 dln.), alsmede in diens Handboek van de geschiedenis der Letterkunde enz. (Haarl. 1834—1836, 4 dln.).

DUITSCHLAND is do algemeene naam van dat gedeelte van middel-Europa, dat tusschon 45° en 54° 50' N. Br., en 6° en 20° O. L. van Greenwich ligt en begrensd wordt: ten Noorden door do Noordzee, Denemarken en de Oostzee; ten Oosten door West-Pruissen, Polen, Gallicie en Hongarije; ten Zuiden door do Adriatische zee, Italië en Zwitserland; ten Westen door Frankrijk, België en do Nederlanden. Het heeft eene oppervlakte van l,l.r)0 □ mijion en is over het algemeen in het noordelijke godoolte vlak, in het zuidelijke bergachtig. Het voornaamste gebergte is het Alpische, welks onderschoidono gedeelten verschillende namen dragen (zie Alpen), en welks hoogste top in D. de 10,960 voet hoogo Ortler is. Voorts: het Hartzgsbergte; do Sudeten , welker middelste gedeelte den naam van het Reuzengebergte voert; het Ertzgebergto; hot Fichtelgebergte; terwijl hot Taunus-, Zeven- en Haardgebergte minder om hoogte dan wegens sohoon-hoid van natuurtooneelon vermaard zijn. Die streken, benevens die langs don Rijn en den Donau, hot Schwartz- en het Thüringer-wald, de Hartz, de Saksische Schwcitz, do Borgstrasse enz. worden dan ook jaarlijks door eene menigte reizigers bezocht. D. heeft eeno menigte rivieren, bijna 500 in getal, van welke ruim 60 bevaarbaar, en de Rijn, de Wezer, do Elbe, de Odor en de Donau do voornaamste zijn. Onder de meren, vele in getal, is


-ocr page 139-

DUI.

127

dat van Constantz het grootste en het Czirknitzer, benevens het Ltiachcrmeer do merkwaardigste. Kijk is D. aan minerale bronnen j de beroemdste zijn te Aken, Baden, Carlsbad, Oeutznaeh, Fachingen, Homburg, Pyrmont, Schwalbaeh, ïöplitzquot;. Wies-baden. Van do kanalen zijn hot Sleeswijk-Uolsteinscbe-, Stecko-nitzer- en Neustildter-kanaal de voornaamste.

Behalve minerale bronnen leveren de gebergten van D. op: een weinig goud, meer zilver, koper, lood, ijzer, kwikzilver, marmer, kalk, zout, aluin, zwavel, steenkolen. Uit het plantenrijk vindt men or veel timmerhout, granen, vlas, hennep, meekrap, ooft en druiven, die ten doele zeer beroemde wijnen opleveren. Voor de veeteelt zijn vele streken van noordelijk- en middel-Duitschland belangrijk, en de bosschen bevatten overvloed van wild.

Tot D. behooren 38 staten. Hunne namen, regeringsvorm, grootte, aantal inwoners, hoofdsteden en stemmen, die zij op den algemeenen Duitsehen bondsdag uitbrengen, zijn in de volgende tabel opgegeven.

r


RANGORDE.

STATEN.

REGEIiINGSVOBM.

g •H

s i * s 1 8

| a g □

a.

O

iiKVOr.KiNr;.

HOOFDSTEDEN.

BEVOLKING

JJEIi

HOOFDSTEDEN.

H ? ó

0 Q

to

^ ö □ »

S O

H

co

22

Anhalt-Bernburg......

Hertogdom.

14

50,000

Bernburg.

6,000

1

21

Anhalt-Dessau.......

Hertogdom.

17

64,000

Dessau.

1 2,000

1

23

Anhalt-Köthen.......

Hertogdom.

15

43,000

Köthen.

6,300

1

7

Baden..........

Groothertogdom.

278

1,360,000

Carlsruhe.

23,000

3

3

Beijeren..........

Koningrijk.

1,494

4,400,000

München.

108,000

4

37

Vrije stad.

4

75,000

Bremen.

52,000

I

16

Brunswijk.........

Hertogdom.

67

275,000

Brunswijk.

42,000

1

38

Frankfort a/M........

Vrije stad.

2

68,000

Frankfort.

56,000

1

30

Hamburg.........

Vrije stad.

i

190,000

Hamburg.

135,000

1

5

Koningrijk.

698

1,850,000

Hanover.

30,000

4

9

Hessen..........

Groothertogdom.

153

870,000

Darmstadt.

30,000

3

8

Hessen..........

Keurvorstendom.

176

720,000

Cassel.

32,000

3

34

Hessen-Homburg.......

Landgraafschap.

5

24,000

Homburg.

4,600

1

26

Hohenzollern-Hechingen ....

Vorstendom.

6

20,000

Hechingen.

3,500

1

27

Hohenzollern-Sigmaringen . . .

Vorstendom.

18

43,000

Sigmaringen.

1,600

1

10

Holstein en Lauenburg ') . . .

Hertogdom.

175

500,000

Glüekstadt.

6,000

3

28

Lichtenstein........

Vorstendom.

2

6,500

Lichtenstein.

1,000

1

31

Lippe-Detmold.......

V orstendom.

21

108,000

Detmold.

5,000

1

35

Vrije stad.

6

51,000

Liibeek.

28,000

1

11

Luxemburg »).......

Groothertogdom.

47

160,000

Luxemburg.

12,000

3

17

Meeklenburg-Schwerin.....

Groothertogdom.

228

500,000

Schwerin.

17,000

1

18

Mecklenburg-Strelitz.....

Groothertogdom.

47

96,000

Neu-Strelitz.

6,500

1

20

Nassau..........

Hertogdom.

90

400,000

Wiesbaden.

12,000

1

19

Oldenburg.........

Groothertogdom.

116

280,000

Oldenburg.

8,000

1

1

Oostenrijk J)........

Keizerrijk.

3,578

12,650,000

W eenen.

350,000

4

2

Fruissen 1)......• .

Koningrijk.

3,391

12,500,000

Berlijn.

305,000

4

30

lieuss, jongere linie.....

Vorstendom.

21

80,000

Schleitz.

5,000

1

29

Reuss, oudere linie.....

Vorstendom.

7

33,000

Greitz.

6,700

1

4

Saksen ..........

Koningrijk.

271

1,810,000

Dresden.

80,000

4

14

Saksen-Altenburg......

Hertogdom.

25

130,000

Altenburg.

15,200

1

15

Saksen-Coburg-Gotha.....

Hertogdom.

38

148,000

Coburg.

10,000

1

13

Saksen-Meiningen-Hlldburghniisen.

Hertogdom.

46

164,000

Meinungen.

6,300

1

12

Saksen-Weimar-Eisenaeh . . .

Groothertogdom.

67

260,000

W eimar.

11,200

1

32

Schanmburg-Lippe......

Vorstendom.

9

29,000

Biiekeburg.

4,400

1

25

Schwartzburg-Rudolstadt....

Vorstendom.

16

70,000

Rudolstadt.

5,300

1

24

Sehwartzburg-Sondershnusen . .

Vorstendom.

17

60,000

Sondershausen.

5,000

1

33

quot;Waldeck.........

Vorstendom.

22

60,000

Arolsen.

2,200

1

6

Wurtemberg........

Koningrijk.

360

1,830,000

Stuttgard.

45,000

4

De in bovenstaande tabel opgegeven rangorde is die van zitting der staten in de Duitsehe bondsvergadering, die den 8quot;tcn Junij 1815 is opgerigt, te Frankfort a/M haren zetel heeft en in welke Oostenrijk altijd voorzit. Elke staat brengt in de algemeene vergadering zooveel stemmen uit als in de laatste kolom vermeld staat. Doch er is ook eene regeringsvergadering, in welke 17 stemmen worden uitgebragt. Zij die in de algemeene vergadering 4 of 3 stemmen hebben (de staten 1—11J hebben in deze ieder eéne stem, terwijl de overige te zamen 6 stemmen uitbrengen. Op de algemeene vergadering besluit | der stemmen; in de regeringsvergadering de meerderheid. Deze bondsvergadering is gevestigd ten gevolge van de nieuwe orde van zaken, die hare aanleiding vond in het uiteenspatten van het aloude Duitsehe rijk na de Fransche omwenteling en de veroveringen van Napoleon. Voor die gebeurtenissen stond D. onder den naam van het heilige Roomsche rijk onder eenen keizer, die het oppergebied voerde, behoudens do huishoudelijke heerschappij van de vorsten der afzonderlijke staten. De keizerlijke waardigheid was niet erfelijk, maar do keurvorsten (zie Keurvorsten) benoemden bij het leven des keizers eenen „Roomseh-koningquot;, die gewoonlijk na 's keizers dood met diens waardigheid door hen werd bekleed , ofschoon ook dan nog eene nieuwe stemming hem daartoe


1

Ue hier gegeven opgaven hebben alleen betrekking op do tot Duitschland be-hoorende landen.

-ocr page 140-

DUL

128

iiiouut vürkiuzou. Hoc dit koizcmjk is ontstaan, zie mon op du urtt. Franken en Karei de Groote, terwijl ovor de vroegste ge-üchiedenis van D, in het art. Gennanië zal worden gehandeld.

De inwoners, bijna 40 millioen in getal, zijn voor liet grootste gedeelte afstammelingen van de oude Germanen. Zij behooren tot het Caneasische menschonras en zijn meestendeels krachtig cn schoon; voor kunsten en wetenschappen heeft do Duitsche natie eenen goeden aanleg en vele uitvindingen hebben aan haar hunnen oorsprong of volmaking te danken. De Duitsche trouw was van oudsher vermaard, en in godsdienst en zedelijkheid staan zij voor geen volk achter. Over hunne taal cn letterkunde zie men het art. van dien naam. De bronnen van volksbestaan verschillen naarmate van de onderscheidene landen, maar zijn over het algemeen land- cn wijnbouw, veeteelt en fabriekwezen, terwijl oen sterke buiten- en binnenlandsche handel veel vertier geeft. In één woord: D. in zijn geheel beschouwd is een van de rijkste, welvarendste landen der wereld en zijne bewoners onderscheiden zich, hoezeer door aanraking met vreemde volken in vele oorden het volkskarakter groote wijzigingen heeft ondergaan , door nijverheid, dapperheid, vaderlandsliefde cn ontwikkeling.

Over D. cn zyne bewoners raadplege men voorts: üuthsmuth en Jacobi, Dmtsches Land md Deutsches Volk (Gotha 1820—1832, 2 dln.); Brunn, Deulschland in yeoyrap/iischer, stalishscher und politischer Ilmsicht (Berl. 1819, 3 dln.); Hörschclmann, Erd-, Volks- und Staalevkundc von Dautschland (Borl. 1829); Hoffmann, Deutschland tmd seine Hewo/mer (Stuttg. 1834—-1836, 4 dln.); BUchelo, Deutsche Voiivrlandsl'undi' (Stuttg. 1838); Hoff, Deutschland in seiner natürlichen Bescliqff'enheil, seinem friihenn und jet-zigen politischen Verhiiltniss (Gotha 1838); Hofftnann, l)as Vater-Innd der Deutschen (Neuremb. 1839); Weber, Deutschland, oder Briefe eines in Deutschland reisenden Deutschen (Stuttg. 182G, 4 din.; lierdr. aid. 1842, 6 dln.); Mendelssohn, Das yermanische Europa (Borl. 1836); Lengcrke, Landwirtschaftliche Statistik der Deutschen liundesstaatcn (Brunsw. 1840); Xylander, Das Heer-wesen der Staaten des Deutschen Bundes (Augsb. 1848); Windcr-lich, Deutschland (Leipz. 1852); Mad. van Stael Holstein , VAl-lemagne (Lond. 1813; Nederd. vert. Zalt-Bommel 1820, 3 dln.). Reimann gaf uitvoerige kaarten van D. in 342 bladen (Leipz. 1825 volg.); ook Weiss cn von Worl in 85 bladen (Freijb. 1823); Sticlcr een Atlas von Deutschland u. s. w. in 25 kaarten (Gotha 1850); terwijl eene verzameling van 70 kaarten van Duitschland is uitgegeven, Halle 1851 volg. Zie voorts de artikels op de namen der verschillende staten.

Voor do geschiedenis van D. verwijzen wij, om de uitgaven van bronnen en bearbeidingen van onderscheidene gedeelten niet te vermelden, naar: Menzel, Geschichte der Deutschen (Bresl-1814—1848, 20 dln), die tot 1815 loopt; Pfister, Geschichte der Deutschen (Hamb. 1829—1835, 5 dln.), met het vervolg van Biilau (aid. 1842), loopende tot 1830.

DU IVKBOONKN. (Zie Boonen).

DUIVEKERVEL (Fumaria officinalis L.). Deze plant, welke tot de natuurlijke familie der Fumariaeeën behoort, is éénjarig, en heeft eenen vertakten, hoekigen, zeegroenen en onbehaarden stengel; dubbel-gevindc, zeegroene en onbehaarde bladen, wier blaadjes van den tweeden rang 3-deelig zijn, met 2—3-spletigc, lyn-lancetvormige slippen; en donker rozcroode, tot trossen ver-eenigde, en door lancctvormigc schutblaadjes ondersteunde bloemen, wier twee kelkbladen breeder dan de bloemsteel, driemaal korter dan de bloemkroon, vliezig, eirond, gespitst cn onregelmatig getand zijn, en eene 4-bladige, sijmmetrieke, gespoorde bloemkroon omgeven. Wij treffen hier daarenboven 6 tweebroe-derige meeldraden en één enkelen stamper aan, die een rond-achtig nootje achterlaat, dat breeder dan lang en min of meer uitgesneden is. — Deze plant komt, ook in ons vaderland, zeer algemeen voor op bebouwd cn onbebouwd land , mesthoo-pen, enz., en bloeit van Mei tot in 't najaar. Zy bevat vrij wat potasch en wordt als oplossend geneesmiddel gebezigd. O.

DUIVEL. Door dit woord, hetwelk doorgaans van hot Grick-sche woord sliafiolo; wordt afgeleid, maar waarschijnlijk uit het oud-Germnanschc de euvele, de booze, ontstaan is, verstaat men dat wezen, waaraan de bijbel ook den Ilebrecuwschen naam Satan, tegenstander, geeft; waardoor naauwkeurig de voorstelling wordt uitgedrukt van eenen wederstrever van Gods zedelijke wereldheerschappij. liet denkbeeld van eenen strijd tusschen het goede en kwade is zeer oud; wij vinden hot reeds in de vroegste Oostersehe wüsbegeerte, het moest ontwikkeld bij de Perzen, als strijd tussehen Ormuzd, den god des lichts, cn Ahriman, den god der duisternis, die beider, hunne dienaars hebben, beurteling overwinnen cn wier kamp eindigen zal met de gehcele zegepraal van licht cn goed. Of de Israëliten deze leer eerst hebben overgenomen gedurende en na de Babylonische ballingschap , die hen, meer dan ooit te voren , in aanraking bragt met vreemde volken cn denkbeelden, hangt geheel af van het onbesliste vraagstuk, of wij do schriften des O. V., voor zoo ver zij dagteekonen uit den tijd vóór die gebeurtenis, bezitten in hun oorspronkclijken vorm. Doch zeker is het, dat, het Israëlitische begrip van Gods eenheid zich ook niet verloochent in de oudste voorstelling van den Satan, die daarin voorkomt als aan het Opperwezen ondergeschikt, en geen kwaad kunnende doen dan niet Gods toelating (Job I: 6—12; II: 1—7). Onder den invloed der Perzische begrippen wijzigde zich die voorstelling; het booze wezen komt in de apocryphe boeken des O. V. en in het N. V. voor als staande tegenover God, uit eigen magt ton kwade der menschcn handelende, de goeden trachtende te verleiden tot afval van God, zich daartoe bedienende van zijne trawanten, de Daemonen (zie Daemon), als vorst der wereld hare kindoren onder zijne magt hebbende, als anti-christ het werk der verlossing tegenstrevende. Jezus, die wel op aarde was gekomen om het als werk van den D. beschouwde zedelijke kwaad op de wereld te bestryden, maar niet noodig oordeelde ieder verkeerd volksgeloof te bestryden. ging ook in dit opzigt in tot de voorstelling zijner tijd- en land-genooten, en liet het aan de ontwikkeling van het door Hem voorgedragen' en in zich aanschouwelijk gemaakte zuiv ere Godsbegrip over, de waarheid te doen zegepralen over de dwaling; en geheel zijn spreken en handelen in dit opzigt, hoe menig-malen ook aangehaald als bewijsgrond voor het bestaan cn de werking van den D., legt alleen aan den dag, dat het niet in zijnen geest ligt, deze leer op to nemen als bestanddeel van de Christelykc godsdienstwaarheid. De zuiver Christelijke voorstelling is, dat het zedelijke kwaad van den mensch zeiven uitgaat (Jac. I: 14), gelijk het ook door eenen mensch is in de wereld gekomen (Rom. V: 12); dat het door hem zeiven moet bestreden worden met behulp van liet Evangelie, cn alzoo geen uitwendige magt kan worden tot voorwendsel genomen tot verontschuldiging voor het dienen der zonde; waarbij het geheel en »1 onverschillig is, of men de verzoeking ten kwade met den naam van D., of overste der wereld, of hoe ook, bestempele.

De voorslelling van den D., zijn. bestaan en werking, behoort dus niet tot de Christelijke godsdienstleer, maar tot dc geschiedenis der wijsgeerige, en volksbegrippen; doch beslaat ook in dezen eene belangrijke, over het geheel zeer treurige plaats, daar zij het voertuig is geweest van verkeerd cn verderfelijk Godsbegrip, van onzinnig bijgeloof en van gruwzame onmen-schelijkheid. 15'y de Grieken en Romeinen kon het denkbeeld van een persoonlijk, tegenover de Godheid bestaand en werkend zedelijk boos wezen slechts fiaauwe sporen hebben, dewijl het begrip van zedelijke waarde der goden zoo goed als geheel vreemd was aan hunne godenleer. De ïyphon (zie Typhon) is het eenige wezen, dat er eenige overeenkomst mede heeft, doch dc voorstelling van dezen gebieder der Titans is uit dc Egyptische godenleer ontleend en bij gevolg oostcrsch van oorsprong. De Ger-maansehe mythologie stelde het denkbeeld van zedelijke hoedanigheden der Goden en Asen meer op den voorgrond, en van daar, dat in de Edda een bepaalde tegenstrever van het goede, Loke. onder de goden voorkomt; iets, dat in de Grieksch-Ro-meinsche godenleer niet kon gevonden worden. En het is in het algemeen merkwaardig, dat, welke voorstellingen men ook bij verschillende heidensche volken gevonden heeft, het booze wezen alleen daar voorkomt, waar men aan dc godheid of godheden ook eene zedelijke volkomenheid toeschreef.

Ofschoon, gelijk reeds is opgemerkt, de leer aangaande zoodanig boos wezen niet tot de Christelijke godsdienstleer behoort, is zij er reeds zeer vroeg toe gebragt geworden, cn reeds in de UIquot;16 eeuw vinden wij het denkbeeld, dat de booze eene heerschappij voert over de niet-Christeiyke wereld, dermate ontwikkeld , dat de Kerk toen reeds hare beambten had, wier werk het was. hen, die tot haar overkwamen, van dat geweld te be-


-ocr page 141-

vrijdeu (zie Exorcisten). Het denkbeeld, dat de D. het zedelijke kwaad veroorzaakte, breidde zich uit tot stoffelijke rampen on aun zijnen invloed worden weldra besmettelijke ziekten, misgewas, oorlogen enz. toegeschreven. De meening won veld, dat menschen een verbond met hem konden aangaan en dien ton gevolge tot den prijs hunner eeuwige zaligheid — want men stelde zich den D. voor als boheerscher van de plaats der voroordeeldou, de hel — van hem do magt verkrijgen om zich in allerlei gedaanten te veranderen, onwoders te verwekken, oogsten te vernielen, den echt onvruchtbaar to maken en allerlei ander kwaad aan te rigton of ook dingen te doen, waarvan men weifelt wat bekla-golijker is, de dwaasheid van hen dio zo beleden te hebben ver-rigt, of de onzinnigheid van hen die ze geloofden en met de wreedste pijnigingen straften (zie Heksenproces). Oude vrouwen vooral koos de I). tot zijne bondgenooten en over een groot gedeelte van noordelijk Europa verspreidde zich het geloof, dat de Bloksberg in den Hartz, vooral in den Walburgisnacht, de al-gemeene verzamelplaats was der heksen, die daar in de gedaante van katten met den D. poot aan poot dansten. Hom zolven stelde zich eene wilde verbeelding voor onder de gedaante van misvormde menschen- of verachtelijke dierengedaanten. Zijne dienaars en trawanten woonden onder don naam van kobolden, nikkers, dwergen, aardmannetjes onz. in bosschen, aan bronnen, in holen en bergpassen, waar dwaallichtjes en dergelijke natuurverschijnselen als verschijningen van den D. of zijne handlangers werden aangemerkt. Ook nog na de hervorming en in Protestantsche landen werd dit bijgeloof beleden en zelfs als Christelijke waarheid aangemerkt, zoodat ongeloof aan dio werkingen van den I). werd aangemerkt en gestraft als ketterij, totdat de pogingen van Spinoza, Wier, Bekker, Spee, ïhomasius, Semler en anderen deze leer in bare dwaasheid en onchristelijkheid hebben ten toon gesteld, gelijk in het art. Heksenproces nader zal worden aangetoond. De vorderingen in do natuurwetenschappon en in zedelijke opvatting van den Bijbel hebben bij verstandigen sedert lang hot geloof in de werkingen van don D. op do natuurlijke wereld verbannen, doch het volksgeloof bij den gomeeuen man niet geheel kunnen wegnemen.

Zio, behalve de in de artt. Daemon, Heksenproces en Toovenj aangehaalde schriften: Maijer, Hisloria Diaboli(Tuh. 1780, 2 dln.); Niermeijer, Verhand, over het booze, wezen, in Sprongor van Eyk, lt;le Fakkel, Bijdragen enz.

DUIVELAND. Zeeuwsch eiland, ton oosten van Schouwen, waaraan hot is vastgedamd. Hot is rondom door dijken ingesloten, hooft oenen omtrek van 5 uren gaans en bevat vruchtbare bouw- en weilanden, benevens schaarhout. Er liggen 5 dorpen op: Bruinisse, Ouworkerk, Nieuwerkerk, Oosterland en Sir Jansland, die omtrent 4,500 inwoners tollen, welke meestendeels hun bestaan vinden in den landbouw, gedeeltelijk ook in vis-scherij. Dit eiland, welks oudste bedijking reeds tot de IXdc eeuw opklimt, behoorde oudtijds, immers voor het grootste gedeelte, aan het aanzienlijk Zeeuwsch geslacht van Borselen. In de vaderlandsehe geschiedenis is D. bekend door den scheepsstrijd, die in do nabijheid er van plaats had in 1303 tusschen Willem, later graaf Willem den IIIdlt;,n, en de Vlamingen, alsmede door den stouten togt van 1,500 Spanjaarden, die den 28't,,n September 1575 door het water naar dit eiland waadden ton einde het beleg van Zierikzee te versterken.

DUIVELS-BKU6. Eene der beroemdste steenon bruggon in het kanton Uri. Zij ligt over do Reuss, aan den Alpon-pas, die van Italië naar Zwitserland over den Gothard voert, is 50 voet lang en vormt oenen volkomen halvon cirkel. Do brug is van kale en steile rotsen omringd, van welke verscheidene watervallen in hare nabijheid met oen ontzag verwekkend geraas, uederstorten. Zij ligt 70 voet boven de oppervlakte van het water, en tegenover haar ligt het Urnerhol. In lateren tijd is naast do oude eene sehoone en gemakkelijker nieuwe brug gebouwd.

DUIVELSDREK (Asa foetida). Eene gomhars, afkomstig van Narthex Asa foetida Falc., een schermdragend gewas, uit welks wortel zij door middel van insnijdingen wordt verkregen. Het D. komt in den handel voor in stukken van verschillende grootte, een onrogolmatigen vorm en eene roodachtige of bruin-gele kleur, die op de versche breuk witachtig van tint zijn, oen opaalachtig, als was glinsterend, uiterlijk bezitten en meestal uit korrels III.

129

schijnen te bestaan, welke door eene daartussclien gelegene stof aan elkander gekleefd zijn. Na eenige uren aan do lucht te zijn blootgesteld geweest, gaat de witachtige kleur dor breuk in eene perzikbloesemroode over, die na eenige dagen langzamerhand in eene geelachtig- of roodbruine verandert. liet D. is smelt- en ontvlambaar, en brandt met eene witte vlam onder de vorming van een witten walm. Ofschoon de reuk dezer gomhars alleronaangenaamst is, belet zulks niet dat zij in Ferzië door menigeen bf onkel, bf wel als toespijs genuttigd wordt.

Hot D. wordt vooral in 't zuidwesten van Perzië gezameld, en van uit do golf van Perzië naar Bombay overgebragt, van waar 't naar Europa, en dat wel in kisten van 150 kilo, wordt uitgevoerd. Hot bevat vlugtigo olie, hars, gom en eenige stoften van minder aanbelang, en wordt tot het vervaardigen van sommige zamengostolde geneesmiddelen gebezigd. O.

DUIVELSEIJEREN. Sommige zwammen, zoo als o. a. Phallus impudicus L., zijn, in onontwikkelden toestand, in een wit hulsel besloten, en hebben dan den vorm van ronde of ovale, weeke ligehamon, welke nogthans met hun voet aan den grond bevestigd zijn. Deze op eijeren gelijkende jonge zwammen noemen de landlieden hier en daar Duicelseijeren.

DUIVEL'S NAAIGAREN. Een naam, die op sommige planten In ons vaderland wordt toegepast, welke als nadcelig onkruid in de hoven en op akkers bekend staan. In de Landhuishoudkundige Flora van van Hall vindon wij daarmede twee gewassen bestempeld, namelijk: Ervwn Inrsutiim L. en Campanula rapun-culoides L. O.

DUIVEN VALK. Dit is een naam in oud-Hollandsche boeken, voor verschillende soorten van roofvogels gebezigd. Ook nu nog wordt die naam soms door landlieden in ons vaderland voor verschillende roofvogels gebruikt. In Gelderland en enkele andere plaatsen van Nederland heot nu nog de havik (Aslur pa-lumbartus Cuv.). D. Deze vogel broeit in de bosschon. Hij is oen moordzuchtige, moedige, groote en sterke vogel, on dus een der meest gevreesde roovers van kippon, patrijzen, jonge hazen en konijnen, en vooral van duiven. Zie verder Havik.

DUIZENDBLAD (Achillea Millefolium L.). Eene onzer algemeenste planten, welke op droog weiland, langs wegen, enz., wordt aangetroffen en tot do natuurlijke familie der Compositae behoort. Zij is overblijvend en aan hare veelvoudig en fijn verdoelde bladen, als ook aan hare witte (bij uitzondering ook wel rozeroodo) bloempjes ligt te herkennen. — Als bitter en zamen-trokkend werd het D. vroeger moor dan thans in de geneeskunde on ook wel als huismiddel tegen borstaandoeningen gebezigd, waartoe men het in 't wild verzamelde. Van Hall zegt in zijne Landhuishoudkundige Flora dat het moeste vee de plant niet gaarne eet, waarom men haar op weiland niet gaarne aantreft.

In den laatsten tijd hoeft men D. als oen heilzaam kruid voor jonge kalkoenen loeren kennen, welke, zoo als men weet, moei-jolijk op te voeden zijn; tot dat doeleinde wordt het, in plaats van brandnetels, met eijeron fijh gehakt en als voedsel gebezigd. O.

DUIZEND EN EENE NACHT, Auabiscuk Vertelungen , is de titel van oen werk, dat, uit het Oosten herkomstig, in vele talen overgebragt, eene zoo algemeone bekendheid heeft gekregen, als aan slechts weinige geschriften te beurt valt. Voor jongeren bevat het eene schat van onderhoudende vertellingen, waarvan de lectuur zoozeer boeit, dat men kan zoggen, dat het lezen soms een hartstogt wordt; dat nu behoeft geone verwondering te baron, wanneer men slechts bedenkt, dat hot bovennatuurlijke, vooral op eene aangename wijze voorgedragen, in hot jeugdig gemoed oenen zeer ontvankclijkeu bodem vindt. Maar, ook op lateren leeftijd, wordt de Duizend en eene Nacht, nog mot genoegen opgeslagen, en de verhalen, waarin men als van stap tot stap den weg kent, toch woêr met onafgotrokkene aandacht herlezen; welligt zal men dit moeten verklaren, ten doele daardoor, dat hot hernieuwen van vroeger ontvangone indrukken iets aantrekkelijks bezit: ten dooie door het poëtische, ofschoon niet altijd verhevene der beschrijvingen; [ten deele eindelijk ook in het contrast, dat do ondervinding in het leven opgedaan, mot do vroeger bij de lezing gevormde illusion oplevert. En behalve tot aangename, verstrekt zij vaak ook tot nuttige lectuur, dewijl men daarin de zeden en gebruiken, die hot Oosten kenmerken, zeer natuurlijk geschetst vindt; men zegt

17

DUI.


-ocr page 142-

DUI.

130

zelfs, dat een onzer beroemdste hoogleeraren bij herhaling met dat doel de Arabische Vertellingen gelezen heeft.

Dat do Duizend en eenc Nacht, iets eigenaardigs bezit, dat do algomeeno voorliefde voor dat werk regtvaardigt, kan onder anderen daaruit blijken, dat men beproefd heeft verschillende opstellen te verzamelen, die men soortgelijk zou kunnen noemen, in strekking en tite' wlfs, als. Les mille et un jours; Les mille et tine heures; The Pacha of many tails; enz., waaraan men niet alleen eene die der Duizend en een Nacht nabijkomende vermaardheid moet ontzeggen, doch die naauwelijks bekend zijn geworden.

De inleiding, die aan de eigenlijke vertellingen voorafgaat, is al dadelijk een verhaal, dat op eene natuurlijke wijze den eenig-zins vreemden titel verklaart, door do aanleiding en het doel der volgende verhalen te doen kennen.

De inhoud kortelijk zaamgevat is deze: De sultan van Groot-Tartarije tot diepe zwaarmoedigheid vervallen, ten gevolge van de ontrouw der sultane, die hij boven alles beminde, bezoekt den sultan van Indic, zijn broeder, met wien hij zeer bevriend is. Daar is hij getuige van dezelfde misdaad, door diens gemalin gepleegd; alzoo overtuigd van het valsche zijner meening, dat de rampspoed die hem doet treuren, hem bij uitsluiting getroffen heeft, vindt hij in het aantreffen van een lotgenoot in zijn ongeluk, in hom, dien hij waarlijk gelukkig waande, een tegengif, dat hem zijne droefheid doet vergeten. Door zijn broeder, die zich over de plaats gehad hebbende ommekeer verwonderd betoont, daartoe gedwongen, deelt hij dezen zijne bevinding mede; en nu besluiten belde voor eenigen tijd van hunne hooge waardigheid afstand te doen en onbekend naar verwijderde streken te reizen. Eene ontmoeting echter, doet hen al spoedig naar hunne rijken terugkeeren. De sultan van Indic, om zich op de sultane te wreken, doet haar ter dood brengen; en om zich niet meer aan hetgeen met haar was voorgevallen bloot te stellen, neemt hij het besluit niet meer in het huwelijk te treden, langer dan voor een nacht, en de sultane telken morgen te doen verworgen. Aan zijn groot-vizier wordt de uitvoering van dat wreed bevel opgedragen. Nadat het eenigen tijd geduurd heeft, geeft de dochter des viziers den wensch te kennen om aan den sultan, als zijne gemalin, te worden voorgesteld, met het doel de verdere uitvoering voor te komen. Zij vraagt en krijgt verlof van den sultan, dat hare zuster den nacht in hetzelfde vertrek als zij en den sultan zal doorbrengen. Met deze heeft zij afgesproken, dat zij haar één uur voor het aanbreken van den dag zal wekken, en het verzoek doen, eene der schoone vertellingen te mogen hooren, waaraan zij zoo rijk is. Het geschiedt en de sultan hoort mede met belangstelling; doch, met het aanbreken van den dag, is het verhaal niet geëindigd. De sultan begeerig hot vervolg te vernemen, laat haar het leven; den volgenden morgen heeft hetzelfde plaats; en zoo, steeds zorg dragende nimmer, als zij haar verhaal moet staken, dit te eindigen, verhoedt zij gedurende duizend en een morgen de uitvoering van het door den sultan genomen besluit en bewerkt ten laatsten de geheele opheffing daarvan.

Ten opzigte van den tijd en de taal waarin de Duizend en eene nacht oorspronkelijk is geschreven, bestaat verschil van gevoelen. De Baron Sylvestre de Sacy heeft daaromtrent onderzoekingen in het werk gesteld, waarvan hij den uitslag, in een rapport aan de Académie des Inscriptions el Belles lettres, heeft medegedeeld. Dat rapport is toegevoegd aan de uitgave van Ernest Bourdin en Ci0, getiteld: Les Mille et mie mits, contes Arabes, Traduits par Galland. Edition Illustrée etc. Wij ontleenen daaraan de volgende bijzonderheden. Behalve de Duizend en eene nacht bestaat er nog een ander werk, ten titel hebbende: Fa-l/elen van Bidpai (vergelijk Bidpai), dat in Europa gunstig werd ontvangen, en dat alle kenmerken draagt, van uit Indië herkomstig te zijn. Daarin moet welligt eene der redenen gezocht worden, waarom men heeft gemeend aan do D. hetzelfde vaderland en eene hooge oudheid even als aan de genoemde fabelen te moeten toekennen. Galland, door wiens vertaling het best de D. in Europa bekend is geworden, is van een ander gevoelen, en noemt den schrijver: Un auteur Arabe inconnu; terwijl Caussin de Perceval, ofschoon zijne meening niet op hechte grondslagen rust, het er voor houdt, dat zij van niet vroeger, dan van do XV''e eeuw dagteekent. Von Hammer, een Duitsch geleerde, die bepaaldelijk optreedt voor het gevoelen, dat de D. niet van Arabische oorsprong is, en zij van vóór Mohammed dagteekent, grondt z(jne meening hoofdzakelijk op hetgeen gezegd wordt door Masoedi (een Arabisch geschiedschrijver, die omstreeks 950 n. Chr. leefde), sprekende van overleveringen, aangaande personen en overblijfselen, te huis behoorende in de geschiedenis der Arabieren van vóór Mohammed, die in zijn tijd ingang vonden; dat men daaraan, volgens de meening van sommige personen, geen hoogere waarde behoort toe te kennen, dan aan de Verhalen en fabelen, die uit de Perzische, Indische en Griek-sche talen, in het Arabisch zijn vertaald, zoo als onder anderen: de duizend verhalen, meer algemeen bekend onder den naam van de duizend nachten, bevattende de geschiedenis van den koning, zijn vizier, de dochter des laatsten en hare voedster. De opgegeven titel verschilt van dien dor D., terwijl daarin bovendien van de twee dochters des viziers gesproken wordt; maar ook aldus veranderd, wordt de aanhaling in eenige handschriften aangetroffen. Welke de ware lezing is, kan niet uitgemaakt worden; het is daarom ook niet mogeiyk iets met voldoende zekerheid te besluiten. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat latere schrijvers in de meening verkeerden, dat het door M. vermeld geschrift op de D. betrekking moet hebben, hunne meening daarbij hebben uitgedrukt. Von Hammer voert verder aan, ter bevestiging van het gevoelen dat hij voorstaat: dat de zeden, gebruiken, godsdienst enz. die in do verhalen do heerschende zijn, en tot het kalifaat behooren , gedeeltelijk door den Arabischen vertaler van het oorspronkelijke veranderd zijn; ten deele ook bijvoegsels zjjn van lateren tijd, die voor de oorspronkelijke verhalen in de plaats zijn gebragt; deze laatste makon zelfs het grootste gedeelte uit, en dagteekenen van de Xde, eenige zelfs van de XIIId0 eeuw. Een en ander, bragt von Hammer tot het besluit, dat hetgeen wij in de D. bezitten , een werk is uit Egypte tot ons gekomen, dagteekenende van de XIVquot;16 eeuw ongeveer, waaraan een uit Indië of Perzië herkomstig werk, bekend onder den titel: do Duizend en eene Nacht ten grondslag ligt, doch waarin slechts zeer weinig van de oorspronkelijke D. is overgebleven, terwijl hij meent, dat aangaande den tijd, waarop het in het Arabisch, uit het Perzisch werd overgebragt, slechts zeer onvolkomen beslist kan worden. De Sacy wederlegt dat gevoelen en legt daarbij de vraag voor: wat dan wel van de oorspronkelijke verhalen geworden is, daar al zeer weinig van het oorspronkelijke moet overgebleven zijn, voornamelijk wanneer men in aanmerking neemt, dat het zoo goed als zeker is, dat de reizen van Sindbad en nog eenige andere verhalen later zijn ingelascht; en vorder hoe te verklaren is, dat men in een werk, dat ten tijde van den bloei der Arabische letterkunde waardig werd gelceurd uit het Perzisch of Indiaansch te worden overgezet, om weinig beteekonde verhalen in te voegen, de waarlijk kernachtige zou hebben verworpen. Het zou ons te ver voeren, dit onderzoek nog verder te volgen; liever deelen wij ten slotte nog het gevoelen van den baron de Sacy mede. Hij meent te mogen aannemen, dat de D. van Syrië herkomstig zijn; dat de schrijver, verhinderd zijn werk te vol-too'ijen, het onvoltooid heeft achtergelaten; dat latere schrijvers het ontbrekende hebben trachten aan te vullen, door toevoeging aan het oorspronkelijke van de reizen van Sindbad den Zeeman en van het boek der zeven viziers; dat daaruit ook te verklaren is het verschil in de ontknooping, dat in de onderscheidene handschriften is op te merken, en op tweederloi wijze verhaald wordt; dat men aangaande den tijd waarin het geschreven is, alleen dit met eenige zekerheid kan stellen, dat het voor den tijd dat de tabak en de koffij in gebruik kwamen moet geschreven zijn, doch, dat het tevens blijkt, dat het niet zeer oud kan zijn.

DUIZENDGULDENKRUID. Men verstaat hieronder eigenlijk twee verschillende planten: Erythraea Centaurium P. en E. lina-riaej'olia Koch, welke beiden tot de natuurlijke familie der Gen-tianeën behooren en een 5-spletigen kelk, eene trechtervormige, 5-spletige, rozeroode bloemkroon, 5 meeldraden met ten laatste spiraalswijze gedraaide helmknoppen en een enkel vruchtbeginsel met één stijl en 2 stempels bezitten, dat later in eene tweehokkige zaaddoos overgaat — doch zich van elkander onderscheiden doordien de eerste lancetvormige, de laatste lijnvormige bladen draagt. E. Centaurium groeit in de duinen, maar vooral op zanderige, heideachtige gronden, meer binnen 'slands, zoo als in Noord-Braband, Utrecht, Gelderland, enz.; E. linariaefolia bij ons alleen in de zeeduinen, vooral op Ameland, waar zij haverine


-ocr page 143-

DUI—DÜM.

131

heet, en by honderden pondon tot medicinaal gebruik als een bitter maagsterkend middel wordt opgezameld. Beiden schijnen in de bladen 't zelfde bittere beginsel te bevatten en worden ook in de Hollondsche duinen niet zelden uit het wild opgezocht. (Van Hall, Landhuiahoudk. Flora). O.

DUIZENDJARIG KIJK. Reeds nit den eersten tijd des Christendoms dagteekent zich eene, uit eigenlijke en verkeerde opvatting der bgbelsche uitdrukkingen aangaande 's Heeren toekomst ontstane, en door de vervolgingen, waaraan de Christenen bloot stonden begunstigde voorstelling, dat Jezus Christus eenmaal op aarde zou wederkeeren en eene aardsche heerschappij oprig-ten, die haren zetel zou hebben te Jerusalem, waar Hij, na al de vijanden van zijne zaak te hebben overwonnen, aan zijne vereerders de zegeningen zou schenken van eenen ongestoorden vrede en van een volksgeluk, dat de voorstellingen der oudheid aangaande de gouden eeuw in de hoogst mogelijke mate verwezenlijken zou, terwijl uit Openb. XX: 6 werd afgeleid, dat dit rijk duizend jaren duren zou. Niet alleen Cerinthus, als ketter veroordeeld, maar ook kerkvaders, wier regtzinnigheid niet in twijfel werd getrokken, met name Irenaeus en Justimis Martyr, omhelsden en verdedigden deze voorstelling, welke van lieverlede meer met heidensche en Joodseh-Talmudisehe bestanddeelen werd aangevnld en het Chiliasmus, gelijk men het noemde, werd langzamerhand in de Christelijke Kerk een punt van veler geloof onder veel bestrijding, en van veler verwachtingen onder de nooden, waaraan de Kerk nu door de heerschzucht der pausen, dan door de overwinningen van het Mohammedanisme en andere gebeurtenissen in de staatkundige en de kerkelijke wereld was blootgesteld. Zelfs verdiepte men zich in allerlei berekeningen van den tijd, waarop dat rijk zou aanvangen. In het laatste der Xdquot; eeuw verwachtte men algemeen dat het met het jaar 1000 zou beginnen, en in lateren tijd liepen de berekeningen daaromtrent zoozeer uit een, dat, terwijl Bengel dien aanvang in het jaar 1836 vaststelde. Hengstenberg van oordeel is, dat het D. R. reeds voorbij en met het jaar 800 — de krooning van Karei den Groote tot keizer van een Christenrijk in de Wes-tersche Kerk — begonnen is. Het behoort niet tot deze plaats, al die berekeningen na te gaan, doch men raadplege vooral Corrodi, Kritische Geschichte des C7/i7ias«ms (Zurich 1794, 2 din.); alsmede eene verhandeling van Münscher, behelzende Historische. Entwicklung der Lehre vom TausenijS/iriyen Heicfie in den drey ersten Jahrlmnderten, iw. Henke: Mngasin fuv lieliyionsphilosophie, Th. VI, St. 2, S 233—240.

DUIZENDKNOOP (Polygonum). Dit plantengeslacht, 't welk tot de natuurlijke familie der Duizendknoopen of Polygoneën behoort, onderscheidt zich door een 4—5 spletig of deelig bloem-dek, welks slippen aan haar top gekleurd zijn; 8 meeldraden, waarvan er 5 tot een buitenstcn en 3 tot een binnensten krans vereenigd, en die aan hun voet dikwerf van kliertjes voorzien zijn, en één driehoekig vruchtbeginsel, dat 3 stempels draagt en later in een nootje overgaat.

De voornaamste soorten zijn P. Pagn/tynim L. of de Boekweit (zie Boekweit); P. Bistorta L., waarvan vroeger vooral de bruine, knoestige, gedraaide wortel onder den naam van slangen- of adderwortel, als een zamentrekkend geneesmiddel gebruikt werd; P. Tataricum L., Convolvulus L., Dumetorum L., avictdare L., Hy-dropiper L., amphibinm L., pallidum Wither., nodosum P., laxum Rchb., Persicaria L., mite Schrank, en minus Huds., welke allen tot het zoogenoemde onkruid behooren en bij ons inlandsch zijn. O.

DUIZENDPOOTEN of DUIZENDBEENEN (Scolopendridae) maken eene familie uit der Myriapoda, de laatste orde der Insecten , welke door Leaeh en andere schrijvers als eene afzonderlijke klasse in de rei der dieren wordt aangemerkt. Er bestaat bij hen geene afscheiding tusschen borststuk en achterlijf, maar het geheele lijf is in ringen verdeeld. Ieder dezer geledingen voert een paar zijdelingsche pooten, waarvan de laatsten de lang-sten en meer naar achteren gerigt zijn. De boven- en onderzijde van het ligchaara zijn met hoornachtige platen bedekt, de zijden met eene vliezige huid. Er zijn twee voelsprieten aanwezig, die uit vele geledingen bestaan. De monddeelen bestaan uiteen paar nijpers of kaken, met eene vierlobbige onderlip, waarvan de twee zijdelingsche lobben de onderkaken vertegenwoordigen ; het tweede paar pooten is aan de grondvlakte aaneengegroeid en vormt eene soort van tweede onderlip. Als zij jong zijn, hebben de Duizendpooten minder pooten: door den groei ontstaan nieuwe ringen aan het lijf en nieuwe pooten; ook vermeerdert bij den groei het getal der enkelvoudige oogen.

De D. leven in vochtige, van het licht afgezonderde plaatsen, onder omgevallen boomen, steenen, tuinpotten en bladeren, alsmede in kelders; eenigen onder hen verspreiden een flaauw phos-phorisch licht. De beet der grootere soorten is zeer pijnlijk en kan hevige ontstokingen ten gevolge hebben. De schrijvers over natuurlijke geschiedenis hebben deze familie van dieren in verscheidene geslachten verdeeld. Men vergelijke omtrent deze insecten : P. Gervais, Jftudes pour servir a l'/listotre nat. des My-riapodes, Ann. des Sciences nat. Série II, Tom. VII, 1837, Serie III, Tom. II, 1844. Denzclfden, Histoire nat. des Jnsecte.i Aptires, Tom. IV, Paris, Roret, 1847. C. L. Koch, System der Myria-poden, Regensb. 1847, 8°. G. Newport, Monograph of the Class Myriapoda, order Chilopoda, in de Transactions of the Linnaean Society XIX, p. 265 volgg.

DUIZENDSCHOON (Dianthus barbatus L.). Eene soort van Anjelier met regtopstaande, 1 of 2 voet hooge, knoopige , naar boven vertakte stengels; smalle, lancetvormige, ongesteelde, onbehaarde bladen, en bloemen, die aan 't einde der stengels en takken tot digte bundels vereenigd en verschillend van kleur zyn. — Deze plant groeit in 't zuiden van Duitechland in 't wild en kan zoowel door zaad als door scheuring worden vermenigvuldigd. Zij bloeit in Julij en Augustus. O.

DUJARDIN (Kakk(-). beroemd schilder, geboren te Amsterdam in 1640, genoot het onderwijs van Berchem, doch vertrok nog zeer jong zijnde naar Italië. Later keerde hij van daar naar Holland terug, doch hield zich op de terugreis lang te Lyon op, maakte er groote verteringen en vele schulden, hetgeen hem noopte zijne rijke, doch reeds bejaarde herbergierster te huwen. Hij trok met haar naar Amsterdam, leefde er eenigen tijd en haar moede geworden, ging hij naar Texel onder voorwendsel van een zijner vrienden uitgeleide te doen en scheepte zich daar weder in naar Italië. Te Rome leidde hij vervolgens, nis vroeger te Lyon, een zorgeloos leven, vertrouwende op de groote sommen, die hem zijne schilderstukken opbragten. Hij reisde evenwel van daar later naar Venetië met de hoop om zijne stukken nog beter betaald te zien. Aldaar overleed hij den 20quot;,cquot; November 1678. Hij schilderde landschappen, stukken met vee en Bambocciaden. Hij heeft Paul Potter bijna geëvenaard in de voorstellii r van vee. Zijne landschappen zijn vol leven en harmonie, zijne figuren hebben karakter en zijn koloriet geheel den krachtigen toon zijns leermeesters. Hot museum te Parijs bezit acht stukken van zijne hand, dat van 's Gravenhage twee. D. heeft ook een aantal plaatjes geëtst, welke zeer gezocht zijn.

DUKDALF. Aldus wordt een paal genoemd, die in den bodem cener haven, rivier enz. ingeheid, gedeeltelijk boven water uitsteekt en aan de schepen de gelegenheid biedt om er de touwen , bij het verhalen, aan vast te maken. De regtopgaande paal, konings-paal genaamd, is aan de vier, soms ook aan drie zijden geschoord, zoo dat do kop van den paal vrij blijft. Het schoren aan slechts drie zijden kan noodig zijn om ruimte te winnen en is een vereischte, in geval de D. bestemd is, een drijvend ligchaam, in zijne op- en neergaande beweging te bepalen; zoo als o. a. plaats heeft bij de drijvende drooge dokken; in welk geval de beweging langs den konings-paal geschiedt.

DUKER (Carl Andreas), geboren te Unna in Westfalen, studeerde te Franekcr, werd in 1700 onderwijzer der geschiedenis en welsprekendheid te Herborn, in 1704 conrector der Latijnsclie scholen te 's Gravenhage, en in 1734 hoogleeraar te Leyden. Hij overleed te Mijdrecht in het jaar 1752. Als werkzaam en oordeelkundig geleerde is hij het meest bekend door hoog geschatte uitgaven; van Thucydides (Amst. 1731) met zijne en andercr aanmerkingen vermeerderd, uitgegeven door Beek (Leipz. 1804): en van Florus (L. B. 1744). Bovendien vindt men aanteekeningen van hem in den Livius van Drakenborch, den Suetonius van Oudendorp en andere uitgaven van classieke schrijvers.

DUMBAR (Gerhard), oorspronkelijk uit een oud, Schotsch geslacht afkomstig, werd, na eene geleerde opvoeding ontvangen te hebben, tot secretaris der stad Deventer aangesteld en had sedert een gewigtig deel in de gebeurtenissen van den tijd. De schoone stukken, door de steden van Overjjssel overgeleverd


-ocr page 144-

BUM.

132

bij het vermaard geschil omtrent het regt van overstemming, vloeiden meerendeels uit zijne pen. Ook was hij de schrijver van de oude en nieuwe Constitutie van de Vereenigde staten van America ontvouwd, in 3 deelen; gelijk ook de Beschrijving der provincie Overijssel, een gedeelte van liet grooto werk, Dc tegenwoordige staat der Nederlanden iiitinakondc, aan zijne bekwame pen wordt toegeschreven. De belangen on het regt der staatsgezinden voorstaande, werd hy met vele anderen bij de omwenteling van zaken in ons vaderland, in liet jaar 1787, van zijnen post ontzet, doch in 1795 niet alleen weder hersteld, maar zelfs tot griffier der staten geroepen. In dien post bleef hij tot na de omwenteling van Jan. 1798, wanneer hij, als een ijverig voorstander van het bondgenootschappelijk stelsel, niet alleen dien verloor, maar zelfs gevangen genomen werd. Na de omwenteling van het jaar 1801, werd hij aan het vaderland teruggegeven en tot lid van het wetgevend ligchaam benoemd, doch overleed den 2aim Julij des volgenden jaars.

DUMFRIES, graafschap in Schotland, tusschen Lanark, Peebles, Roxburgh, Kirkcudbright, Ayr, don Solway-zeeboezem en het Engelsche graafschap Cumberland gelegen, 59 □ mijlen beslaande met eene bevolking van 78,000 inwoners, is voornamelijk in het noordelijke gedeelte bergachtig en op eene groote oppervlakte ook met heidevelden en moerassen bedekt. De rivieren, die haar doorstroom en, zijn de Annan, de Nith en de Esk. Men treft er steenkolenbeddingen, zwavelbronnen en loodmijnen aan. De inwoners leven overigens van veeteelt, akkerbouw en vis-schcrij. De hoofdstad is Borough-Dumfries, met een kasteel, een schoon stadhuis, een schouwburg, vele kerken en godshuizen, oen academisch collegium en 111,000 inwoners, die verscheiden fabrieken hebben. In dit graafschap ligt ook het om zijnen smid beruchte dorp Gretnagreen.

DUMONCEAU (Jean Baptists), door koning Lodewijk van Holland met den titel van graaf vereerd, werd geboren te Brussel, den 7',cn November 17C0. In zijne jeugd legde hij zich toe op de bouwkunst, maar bij den opstand van België tegen keizer Jozef den IId™ in 1787, trad hij in de krijgsdienst en ging in 1795 met den rang van luitenant-generaal over in dienst der Bataafsehc republiek. Hij onderscheidde zich zeer bij het dempen der oproerige bewegingen in Friesland in 1796 en in den veld-togt tegen het Russisch-Engelsche leger in Noordholland in 1799. Daarna nam hij een werkzaam deel aan de veldtogten in Duitsch-land en genoot in hooge mate liet vertrouwen van koning Lodewijk , die hem als gezant naar Parijs zond. D. was een der-genen , die zich liet krachtstigst verzette tegen de inlijving van zijn aangenomen vaderland in het Fransche keizerrijk, doch diende, nadat die had plaats gehad, onder Napoleon in Duitsch-land. Na do restauratie van 1814 diende hij onder Lodewijk den XVIIIden, nam na den eindelijken val van Napoleon zijn ontslag en woonde sedert in zijne vaderstad, waar hij, na in 1820 tot lid van de Tweede Kamer der Staten-generaal te zijn verkozen) den 29'ten December 1821 overleed, den roem nalatende van een krijgsman te zijn geweest, die in de organisatie van het Neder-landsche leger en in verschillende veldtogten zich den hoogsten lof heeft verworven.

Zie over D.; De Bavay, Le gónéral Dumonceau {ümssoX 1850)I en vooral: van Sypestein, Het leven en karakter van ./. B. graaf Dumonceau ('s Hertogenb. 1852).

DUMONT jj'URVILLE (Jui.kk skdastien césak). Deze vermaarde Fransche vlootvoogd en reiziger werd geboren den 23«,en Mei 1790 te Condé sur Noireau in het departement Calvados. Reeds in zyne vroege jeugd had hij groote neiging voor de zeedienst en trad na voorbereidende studiën te Caen, in de Fransche marine, bij welke hij den 31sten December 1840 tot schout bij nacht (contre-amiral) bevorderd word. In de jaren 1819 en 1820 nam hij onder kapitein Gauthier deel aan eene expeditie naar den Grieksclien Archipel en de Zwarte Zee. Twee jaren later deed hij onder Duperrey zijne eerste reis om de wereld, die, 1826—1829, door eene tweede, en in 1834 door eene derde, beiden onder zijn opperbevel, gevolgd werd. In 1830 bragt hij den onttroonden koning Karei den Xllequot; naar Engeland over. Zeer verdienstelijk heeft zich deze vlootvoogd gemaakt door het opzoeken der sporen van den ongelukkigen la Peyrouse, het verkennen der kusten van Nieuw-Zeeland en Nieuw-Gninea, het ontdekken van talrijke eilanden op het, zuider-halfrond en het onderzoeken van weinig bekende, en ten deele gevaarlijke wateren en zee-engten in Australië. Op zijne reizen heeft hij ook veel bijgedragen tot de kennis van onderscheidene talen en tongvallen en van vele voorwerpen der natuur op do door hem ontdekte of bezochte eilanden en kusten. Eene vrucht zijner weton-sehappelijkc nasporingen hoeft hij uitgegeven onder don titel: Enumeratio plantarum in insiilis Archipelagi et Utoribus Ponti Euxini (Par. 1822). Na zijne tweede reis om do wereld gaf hij in hot licht; Voyage de l'Astrolabe (Par. 1830—1839, 10 din.) en: Voyage pittoresque auteur du monde (Par. 1834, 2 din.). Deze verdienstelijke zeereiziger kwam om bij hot ongeluk op den spoorweg tusschen Parijs en Versailles, den 8',e° Mei 1842.

DUMOURIEZ (Charles Fkancjois). Deze merkwaardige man , dio voorheen door zijne schitterende daden de oogen van half Europa tot zich trok, en naderhand door eene onbegrijpelijke lotsverwisseling geheel verwijderd van het groote tooneel der wereld leefde, word den 25'quot;lt;m Januari) 1739 te Kanierijk geboren. In 1757 werd hij bij het leger van den maarschalk d'Estréos tot krijgscommissaris benoemd; diende naderhand als kornet bij het regiment ruiterij van d'Escars; werd den dag voor den slag van Kloosterkamp gewond on daardoor krijgsgevangen; verwierf in 1761 eeno kapiteins-plaats, en ontving in 1763 zijn ontslag. Hij genoot echter niet lang rust, maar ging naar Italië, bood den Genuezen en vervolgens Paoli zijne dienst aan, on begaf zich, daar beiden weigerden, op eigen kosten naar Corsika, vanwaar hij mot een plan om dit eiland te veroveren in Frankrijk terug kwam, doch hior als een avonturier word behandeld. Hierop vertrok hij naar Spanje, bezocht do Portugesche grenzen, en gaf in 1766 een werk uit, onder den titel van: Etat présent du Portugal. Toon men eindelijk tot het bomagtigen van Corsika besloot, werd hij tot kwartiermeostor-genoraal bij het daartoe bestemde leger en vervolgens tot overste aangesteld. In 1770 word hij door hot Fransche hof in de Poolsehe zaken gebruikt, woondo in het volgende jaar den oorlog tegen de Russen bij, en word in 1773 in eene zaak met Zweden naar Hamburg gezonden; doch, daar hij hier zijnen last was te buitengegaan, word hg gevat cn in do Bastille gezot. Na zijn ontslag uit dezen kerker, werd hij in 1776 tot een der commissarissen benoemd, die met het onderzoek belast waren of men ook eene haven voor oorlogschepen op de kusten van hot kanaal konde aanleggen, en wist het door te dringen dat hij tot bevolhobber van Cherbourg werd aangesteld. Zijne dagen echter niet langer in eene eonvor-mige rust willende doorbrengen, werd hij in 1788 brigadier dor koninklijko troepen; ging in don winter van 1789 naar Parijs; verklaarde zich in oen klein stukje voor de toenmaals heerschendo grondbeginsels, maar bereikte zijn doel niet om namelijk tot afgevaardigde bij de vergadering der stenden benoemd to worden. Hij koerde derhalve weder naar Cherbourg terug, werd bevelhebber van de nationale krijgsmagt dor stad en gouverneur van Nedcr-Normandië. Tegen het einde des jaars wederom naar Parijs terug gekoerd, liet hij zich bij de dub dor Jacobijnon aannemen, en poogde later do vriendschap van Mirabean, welke hij door zijn geschrijf verbeurd had, te herwinnen.

Omstreeks dezen tijd word hij tot Marechal de Camp van de 12de leger-divisie aangesteld; doch, weinig met oenen post tevreden, waarin hij niet konde schitteren, vleide hij meer dan ooit de Jacobijnen; verkreeg daardoor, onder Luckner, hot bevel in den Elzas, en werd in April 1792 tot minister van buiten-landseho zaken benoemd. In dezen post bewerkte hij de oorlogsverklaring tegen Oostenrijk, won daardoor de gunst des volks; doch verloor het vertrouwen van het hof en ontving in Junij deszelfden jaars zijn ontslag. Na hierop weinige dagen den post van oorlogs-minister bekleed to hebben, werd hij tot luitonant-goneraal hij het leger van Luckner aangesteld; doch, daar la Fayette, ua de groote gebeurtenis van den 10den Aug., het Fransche leger verlaten had, en dat der verbonden mogendheden met rassche schreden Frankrijk naderde, zoo werd hij in diens plaats tot opperbevelhebber benoemd. Thans moest hij togen do Pruissen, de Oostenrijkers en de vereenigde uitgewekenen, die do vestingen Longwy en Verdun bomagtigd haddon en op Champagne aanrukten, strijden. Hij legerde zich bij Grandpré en liet de vijf passen van het Ardennor-woud bezetten; doch, daar de Oostenrijkers met gewold door den pas van Croix aux Bois hoon drongen, trok hij tot St. Meneliould terug, behaalde bij Balmy


-ocr page 145-

DUM—DUN.

133

eenig voordcel, cn opende onderhandelingen met don koning van Prnissen, welko den ongehinderden aftogt des Pruissischen legers ten gevolge hadden. Het gedrag van D. bij deze gelegenheid blijft, bij de voortdurende onzekerheid wegens don toenmaligen waren staat van zaken in Champagne, raadselachtig: meer bekend is echter zijn krijgsgeluk in België, waar hij in Nov. de Oostenrijkers bij Jemappes in hun leger aantastte en overwon, en vervolgens zijne troepen aan de Rhoer en de Maas de win-ter-kwartieren liet betrekken.

Kort na deze behaalde zegepraal begaf hij zich naar Parijs, om, zoo men aan zijne gedenkschriften geloof kan slaan, de redding van Lodewijk den XVIdlm te beproeven, dat echter mislukte; zoowel als eene latere poging om Lodewijk den XVIIalt;m tot het hoofd eener gematigde monarchie te verhefTen. In Febr. 1793 gaf hij aan Miranda bevel, om met het bom banieren van Maastricht den veldtogt te openen, en deed zelf, na het nemen van Breda en de Klundert, eenen aanval op Holland: dan het grootste deel van zijn leger, hetwelk hij in de winter-kwartieren onder den generaal Valence verstrooid gelaten had, den prins van Coburg geenen tegenstand kunnende bieden, noodzaakte hem deze, om in allerijl hot beleg van Maastricht op te breken. 11. die Valence te hulp snelde, trok al zgne troepen in de vlakte van Tirlemont bijeen, en leverde aan de Oostenrijkers den slag bij Neerwinden, dien hij verloor. Bij Leuven leed hij een nieuw verlies en zag zich tot don terugtogt genoodzaakt. Deze ongelukken gaven het sein tot zijnen val, en allen, welke dien wensch-ten, spanden tegen hem zaraen. Bij zijne komst op de Fransche grenzen, leverde hij 4 commissarissen met den minister Bour-nonville, die afgezonden waren om hem te vatten, in handen der Oostenrijkers, en deed eene afkondiging, waarin hij de herstelling van het constitutionele koningschap, in den persoon van den kroonprins, beloofde; doch werd door vrijwilligers van Versailles met geladen geweren gedwongen om de Schelde te doorwaden en naar den prins van Coburg te vlugten. De conventie stelde hem buiten de wet cn eene premie van 300,000 livres op zijn hoofd. Eerst ging hij naar Brussel, vervolgens naar Keulen, waar de keurvorst hem het verblijf in Mergentheim weigerde, van daar naar Zwitserland, en eindelijk naar Engeland, welk rijk hij, op bevel van lord Grenville, dadelijk weer moest verlaten. Sedert hield hij zich bij afwisseling in Zwitserland en Dnitschland op, en nam vervolgens zijn verblijf bij Hamburg op Deensch grondgebied, waar hij de pen weder opvatte en zijne levensbeschryving uitgaf.

(Mémoires du 'jéni'riil /gt;., Hamb. 1794 en La vie du général D., Hamb. 1794). D. overleed in den omstreek van Londen den 14'lcn Maart 1823.

DUNA (De) is eene rivier in Rusland, welke door de Kussen Wester-Dwina genoemd wordt; zij heeft haren oorsprong in de moerassen van het Wolchonsky-woud, ten westen vim het stadhouderschap Twer. Haar loop is aanvankelijk zuidwestelijk ge-rigt, wordt echter beneden Witepsk noordwestwaarts en gaat in deze rigting tot aan den Lijflandschen boezem der Oostzee voort, in welke zich de D. beneden Riga bij Dnnamunde uitstort. Onder de rivieren, wier wateren zij in zich opneemt, zijn de Me-scha en Disna aan den linker-, en de Toropa, Drissa, Ewst, Oger en Jagel aan den regter-oever de grootsten. Na de opneming der ïoropa bij Toropez wordt de D. bevaarbaar.

DUNCAN (Adam Lord Viscount), was een dapper Engelsch vlootvoogd; hij werd den lquot;en Julij 1731 te Dundee in Schotland geboren en was de jongste zoon van eene zeer oude achtingswaardige familie, die voor een aantal jaren bezitster was van hot lordschap Dundee, in het graafschap Perth. De familiegoederen, die eene jaarlijksche rente van omtrent 5000 fi op-bragten, kwamen eerst omstreeks het jaar 1802, door den dood van zijn' broeder den kolonel, in het bezit van lord D. D. werd zeer vroeg naar zee gezonden, in 1755 luitenant en den 25quot;en Febr. 1761 kapitein, wanneer hij bestemd was tot opperbevelhebber van den Valiant, door het toedoen van lord Keppel, met wiens vriendschap hij voor altoos vereerd werd. Bij het ontzet van Gibraltar was hij als bevelhebber van de Blenheim tegenwoordig, en insgelijks bij de verovering van Havannah; en toen Keppel bestemd was tot het voeren van eene vlag, verkoos hij D. tot zijn' kapitein. — Hij werd naderhand lid van den zeekrygsraad, welke zitting hield ten einde gemelden ouden krijgsman tc vonnissen, die echter tot aan zijnen dood de hartelijkste vriendschap voor hem behield. Den 24quot;tc» Sopt. 1787 werd hij tot schout-b|j-nacht verheven en in 1795 tot admiraal van do blaauwe vlag. Kort daarop werd hij opperbevelhebber over het Eng. Russisch eskader in de Noordzee I)gt; .oemd. Ofschoon de Russen hem hadden verlaten, bevocht ' ,j de Bataaf-sche vloot op den 1 l,lequot; Oct. 1797 tusschen Egmond en Kamperduin en bragt haar een verlies van 8 schepen, 727 dooden en 674 gekwetsten toe. Hij verkreeg daarop den titel van lord Viscount D. van Camperdown met eene begiftiging van Ë 2000 in het jaar. In het jaar 1799 werd hij tot admiraal van de witte vlag verheven en overleed den 4den Aug. 1804.

DUNDEE, eene stad in het Schotschc graafschap Angus aan de noordzijde van den zeeboezem Tay, met een goede haven, bezit een schoon raadhuis, eene merkwaardige nieuwe kerk, een gothischen toren uit de XII116 eeuw, verschillende instellingen van algemeen nut en van weldadigheid en telde in 1851 78,830 inwoners. D. heeft fabrieken van linnen en zeildoek, van leder, schoenen en hoeden, suikerraflinaderijen, katoenspinnerijen en drijft levendigen handel; ook wordt in den zeeboezem veel visch gevangen. Eertijds was D. de tweede stad van Schotland en in haar werden vele conciliën en parlements-vergaderingcn gehouden. Onder Eduard den I»lcn werd zij tweemaal door de Engel-schcn, vervolgens door Wallace en Bruce ingenomen, welke laatste het kasteel vernielde. Onder Richard den ir1™ en Eduard den VIdl!n werd zij veroverd en verbrand cn onder het protectoraat door Monk's soldaten geplunderd.

DUNSEL. Men verstaat hieronder de ter naauwernood uit het zaad opgeschotene plantjes van de gewone Sla (Lactuca sativa L.), welke bij ons meest vroeg in 't voorjaar in de broeibakken geteeld worden. D. wordt, even als kropsla, onder toevoeging van olie en azijn genuttigd. O.

DUNS (Johannes), naar zijn vaderland bijgenaamd Scotus, was een van de beroemdste scholastieken der middeleeuwen en om zijne spitsvindigheid Doctor suUilis genoemd. Het jaar en de plaats zijner geboorte zijn niet met zekerheid bekend, doch men meent, dat hij omstreeks 1270, volgens sommigen te Dunston, volgens andoren te Dunse, het levenslicht aanschouwde. Uiteen aanzienlijk geslacht gesproten en in zijne jeugd in ridderlijke oefeningen opgevoed, trad hij later als monnik in de orde der Franciscanen cn onderwees te Oxford de godgeleerdheid en de wijsbegeerte. In het begin der XIVd,! eeuw begaf hij zich naar Parys, destijds den hoofdzetel der scholastieke geleerdheid, waar hij doctor der theologie werd en zich grooten naam maakte , vooral door zijne onvermoeide verdediging van het leerstuk dor zoogenaamde onbevlekte ontvangenis van Maria, tegen Thomas Aquinas; gelijk dan ook D. veel heeft toegebragt om de eindc-lijke zegepraal van dat leerstuk in de R. C. voor te bereiden. In het jaar 1308 naar Keulen ontboden tot bestrijding der Berghar-den, overleed hij aldaar. De scholastieke, hairklovende redetwisten tusschen do Thomisten, volgelingen van Thomas Aquinas, en de Scotisten, bleven nog lang na beider overlijden bestaan. Zie daarover het art. Scholastiekquot;, Wijsbeyeerte. De beste uitgave van D.'s werken is die van Wadding (Lyon 1639, 12 dln.).

DUNSTAN, bijgenaamd de heilige, werd omstreeks het jaar 925 geboren uit een aanzienlijk geslacht in Engeland. Hij was vermaagschapt aan koning Ethelstan, aan wiens hof hij zich door bekwaamheid vooral in de muziek en schilderkunst velen tot benijders maakte. Door hunnen invloed verdreven, werd hij monnik en maakte eerlang grooten naam door zijne gestrenge levenswijze, gelijk hij, door koning Edmund, na diens troonsbeklimming in 941 ten hove geroepen, aldaar hoogen invloed verkreeg, ook onder de regering van Edred, Edmunds broeder en opvolger. Toen echter Edred gestorven en door zijnen zoon Edwin opgevolgd was, vertrok D., niets op den koning vermogende, naar het door hem gesticht klooster te Glasgow, waarvan hij abt was; en toen dat klooster door 's konings aanhangers verwoest was, naar Gend, waar de graaf van Vlaanderen hem met open armen ontving. Do Engclschon, het woeste leven van koning Edwin moede, onttroonden hem cn riepen zijnen broeder Edgar tot koning uit, die D. terugriep en tot bisschop van Worcester benoemde. Edwin had zich echter in een gedeelte des lands en in zijne hoofdstad Londen weten staande tc houden; doch toen deze in 957 overleden was, werd de rust hersteld en D. tevens


-ocr page 146-

DUN—DUP.

134

aangesteld tot bisschop van Londen, benevens tot opvolger van Odo, aartsbisschop van Canterbury, van welken zetel hij na don dood van Odo bezit nam. Hij deed daarop cene reis naar Rome, waar de pans hem het pallium schonk en tot legaat over geheel Engeland verhief. Toen Edgar in 975 overleden was, kroonde cn handhaafde D. door zijn geestelijk gezag diens zoon Eduard, wien eenige grooten des rijks niet wilden erkennen onder voorwendsel , dat zijn vader nog geen koning was toen hij geboren werd, en eenige jaren later, toen Eduard door zijne stiefmoeder Alfreda vermoord was, ten einde aan haren zoon Ethelred de kroon to verzekeren, kroonde hij ook dezen, en stierf niet lang daarna, don 19don Mei 988. Hij was een man van veel bekwaamheid , maar tevens van groote heerschzucht, die veel heeft bijgedragen tot het vestigen der hierarchic in Engeland.

Zie over D.; Surius, De vit. Sanct. ad 19 Maj.; Collier, Ec-clesiast. History of England, vol. I, cent. X, pag. 181 sqq.

DUODECAGONUM of regelmatige twaalfhoek. Eene veelhoek met 12 oven groote zijden en even zoo veel gelijke hoeken, ieder van 150°.

DUODECIME. In de toonkunst een interval, welks beide too-nen 12 diatonische trappen van elkander staan. Duodecimole, eene figuur van 12 noten, heeft de waarde van 8 van gelijke soort.

DUODENUM. (Zie Darmen).

DUODRAMA is eene soort van tooneelspelen, welke door twee personen voorgedragen worden, terwijl instrumentual muziek van tijd tot tijd invalt om het gevoel der spelers te helpen uitdrukken. Hoezeer dit eene bastaardsoort van drama is, waarbij men niet weet of de woorden do muziek moeten verduidelijken of omgekeerd, heeft het D. in Frankrijk en Duitschland veol opgang gemaakt. Het eerste D. was de Pygmalion van Rousseau en Horace Coignct, dat te Parijs met veel bijval vertoond werd. In Duitschland zijn de meest bekenden Ariadne van Brandes cn Benda, Medea van Gotter en Benda, ISophonisbe van Meissncr, Lampedo van Lichtenberg en Prometheus van Iffland.

DUPAÏIJ (Charles Makouerite Jean Baptistb Mercier), geboren te Roebelle in 1744, werd in 1767 advocaat on later president van het parlement te Bordeaux, doch tegen den hertog van Aiguillon geschreven hebbende, werd hij na diens verheffing tot minister, in 1770, eerst gevangen gezet en daarna gebannen. Toen Lodewljk dc XVId6 den troon beklommen had, werd D. terug geroepen en in zijnen vroegcren post hersteld. In zijne Reflexions historiques sur les lois crimineües (Par. 1788) deed hij zich kennen als een zeer bekwaam, verlicht en menschlievcnd regtsgeleerde, en in zyne, door ten Brink in het Nederlandsch vertaalde (Gron. 1799, 2 dln.) Lettres sur VItalië (naamloos uitgegeven. Par. 1788, 2 dln., later met zijnen naam herdrukt, Par. 1835, 3 dln.), als smaakvol kunstkenner. D. overleed te Parijs, den 17den September 1788. Zijn oudste zoon,

D. (Louis Chari.es Henri Mercier), geboren te Bordeaux, den 29»,,,n September 1771, verliet dc regtsgeleerde loopbaan, voor welke hij bestemd was, om zich aan de beeldhouwkunst te wijden, waartoe hij van 1804 tot 1811 te Rome woonde en de leiding van Lemot genoot. Zijne meest vermaarde voortbrengsels zijn: een gewonde Philoctetes, die voor het slot te Comptègne geplaatst is, een Ajax, in de galerij van Orleans: een Orestes door dc Furiecn vervolgd; een Cadmus, den Castalischen draak bevechtende, en eene Venus, die het paleis van Luxemburg versiert. Hij 'overleed te Parijs, den I2de° November 1825. Zijn jongere broeder

D. (Louis Emmanuci, Felicité Charles Mercibr), geboren te Blanquefort, den 30sten Julij 1775, overleden te Parijs in 1850, diende eerst ter zee en was later teekenaar van zee- en militaire kaarten. Hij is incest bekend als schrijver van geestige tooneelstukken.

DUPLESSIS (Josèphe Siprède), Fransch portretschilder, geboren in 1725 te Carpentras, genoot zijne opleiding in de schilderkunst bij den monnik Imbert, wiens stukken toen ter tijde zeer gezocht waren. In het jaar 1745 ging hij naar Rome en werkte er in het atelier van P. Subleyras. Spoedig muntte hij in het historieschilderen, in het portret en het landschap uit. Vier jaar later keerde hij naar Frankrijk terug, doch kwam eerst in zijn 57e levensjaar te Parijs, waar hij om zijne voortreffelijke portretten, spoedig grooten opgang maakte. Hij overleed in 1802 als conservator van het museum te Versailles. Zyne portretten onderscheiden zich door eene gemakkelijke en smaakvolle behandeling; velen der merkwaardigsten zijner tydgenooten, die toenmaals in Parijs leefden, zagen hun gelaat door D. op doek gebragt, b. v. Bossuet, Franklin, Gliick, Marmontel, Neckcr enz.

DUPLIEK, een bij dc regtsgcleerdcn gebruikelijke term, waarmede men het antwoord van den verweerder op den repliek des cischers aanduidt.

DUPUIS (Charles Francois), uitstekend Fransch geleerde, geboren den 16d0quot; Oct. 1742 te Tryé-le-Chateau bij Chaumont, was de zoon van een' armen schoolmeester. Hij werd in den ouderdom van 24 jaar onderwijzer der rhetorica aan hot collisge de Lisieux; tegelijk liet hij, die ook in de regten gepromoveerd was, zich op de rol der advocaten voor het parlement inschrijven. Behalve verschillende stukken in het Journal des Savants, schreef hij een Mémoire sur l'origine des constellations et sur l'ex-plication de la fable par l'astronomie, Par. 1781. H|j werd vervolgens leeraar der welsprekendheid aan het college de France, lid van de academie der opschriften en van dc commissie voor het openbaar ondcrwys. In de jaren der omwenteling zag hij zich in den raad der vijfhonderd, in het Corps législaltf en in het instituut opgenomen. In 1794 verscheen nu zijn meest beroemde werk. Origine de tous les cultes ou religion universelle in 12 doelen met atlas. Hij overleed te Dijon den 29»tc,' Sept. 1809. Men wil dat D. uitvinder der telegraphen geweest is en dat Chappe die uitvinding slechts verbeterd heeft.

DUPUYTREN (Guillaume), de grootste, of ten minste stellig de beroemdste heelkundige, dien Frankrijk ooit bezeten heeft, werd den 5d,m October 1777 te Pierro-Bufficro een stadje in Haute-Vienne geboren. Reeds van kindsbeen af was D. de held van romantischo voorvallen. Op den ouderdom van nog geen 3 jaar werd hij door cene rijke reizende dame uit Toulouse geschaakt, welke door zijn Hef blond kopje en zijne aanminnelijke gelaatstrekken werd medegesleept. Zijn vader haalde hem terug, doch het noodlot, dat hem eene schitterende rol op het wc-reldtooneel had weggelegd, kon niet worden afgewend. In het jaar 1789 trok een regiment cavallerie in Pierrc-Buffière binnen. Een officier van dit regiment ziet D. op do markt cn wordt door de uitdrukking van zijn gelaat even zoo getroffen als vroeger de dame uit Toulouse. Hij spreekt D. aan; de levendige en juiste antwoorden van den twaalfjarigen knaap nemen hem zoodanig in, dat hij hem uitnoodlgt mede naar Parijs te gaan; de knaap neemt dezen keer met toestemming van zijnen vader, een' onbemiddelden advokaat, het voorstel gretig aan. Bij zyne aankomst in de hoofdstad werd hij op het school de la Marehe onder directie van Coësnon, den broeder van den luitenant, geplaatst. Hier maakte hij voorbeeldeloozo vorderingen en verscheidene zijner wijsgeerige opstellen waren gekenmerkt door die scherpzinnigheid en dat juiste oordeel, hetwelk hem gedurende zijn geheel leven boven anderen verhief. D. werd op zijn 18de jaar tot eersten prosector benoemd aan de door Fourcroy onlangs gestichte École de Santé te Parijs. In 1801 werd hij directeur van hot anatomische theatrum, in 1802 werd hij tweede chirurg aan het Hótel-Diou, in 1812 den 8quot;ten February werd hij tot professor cn 1818 tot chirurgicn en chef van het Hötel-Dieu benoemd. Sedert zijne benoeming aan het Hötel-Dicu, tot op het oogenblik waar hij, door ziekte overmand, naar Italië reisde, stond hij dagelijks om 5 uur op, maakte zijn eerste bezoek van zes tot negen uur des morgens en het tweede van zes tot zeven uur des avonds. Als dc ontelbare specialiteiten in de ziekenzalen onderzocht cn behandeld waren voor het oog zijner discipelen, die zijne somtijds karige, maar tevens altijd leerrijke woorden als hcethongerigen verslonden, ging hij naar beneden naar het amphitheater. Daar sprak hij over klinische cn' praktische chirurgie met zooveel helderheid cn scherpzinnigheid, dat niemand der talrijke discipelen ooit onvoldaan hot amphitheater verliet; allen achtten en bewonderden den man, die voor hen stond, als een onovertrefbaar voorbeeld.

Als operateur verwekte hij de grootste bewondering en verwierf hij ook den meesten roem door de koelbloedige bedaardheid, waarmede hij de meest onverwachte toevallen, die gedurende de kunstbewerking ontstonden, wist te behandelen. Nooit heeft hem een zijner discipelen in verlegenheid gezien omtrent de keuze van de wijze van opereren. Na de operatie zette gewoonlijk eene


-ocr page 147-

DUP—DUR.

135

in sierlijke bewoordingen gouitte redevoering over het gebrek, deszelfs oorzaak cn de vermoedelijke gevolgen der operatie, de kroon op het Werk. In het jaar 1808 werd eene opsomming der door D. gedane operation gemaakt en daaruit bleek, dat hij alleen in dat jaar driehonderd acht en zestig heelkundige kunstbewerkingen , honderd acht en zeventig reposition van beenbreuken en ontwrichtingen had gedaan en driehonderd abscessen geopend. Het getal dor in dat jaar op de chirurgische zalen behandelde zieken bedroeg tweeduizend driehonderd drie en vijftig. Dertig jaren van onafgebroken arbeid hadden eindelijk de gezondheid van D. ondermijnd; den 15deu November 1833 kreeg hij eenen ligten aanval van beroerte, terwijl hij op weg naar het HOtel-Pieu was. Sedert dien tijd bleef hij sukkelend en hoewel zijne krachten aanhoudend afnamen, nam hij toch zoo lang hij konde zijne betrekking aan het Hótcl-Dieu met dezelfde naauw-gezetheid waar, als vóór zijne ziekte. Den 8quot;l,ln February 1835 stierf deze groote man aan de gevolgen van empyeVna. Hij liet een vermogen 7,000,000 frs. na, als materieele vrucht zijner onafmatbare werkzaamheid.

Om de waarde van den grooten D. nog meer te doen uitkomen , willen wij hier enkele uitdrukkingen laten volgen van zijnen beroemden Duitscheii mededinger Dieffenbach, die hem in roem bijna evenaarde (Dupuytren skazirt von Prof. Dieffenbach in Berlin, Berl. Ztg. Marz 1835) „Dupuytren was niet een der grootste chirurgen van don nieuweren tijd, maar de grootste, die ooit heeft geleefd, niet slechts in Frankrijk, maar in de geheele wereld; niet slechts in een tak der chirurgie, maar in haren geheelen omvang.quot; Op eeno andere plaats zegt Dieffenbach Ik heb Dupuytren zooveel operatiën zien bewerkstelligen, dat ik ze niet meer kan noemen, maar geene enkele, waar ik op do uitvoering eenige aanmerking kan maken. Zijne operatiemethoden verdienen overal den eersten rang in de chirurgie en verzekeren hem de onsterfelijkheid in de wetenschap.quot;

Eigene publicatien bestaan van D. niet; alleen in de Mémoires de VAcadémie royale de Médécine T. I, 1828, pag. 250, is eeno verhandeling Sm F Anus cuntre nature vervat, welke door hem zelf geredigeerd is. De Lemons orales van D., welke wereldberoemd zijn, zijn onder zijne leiding door eenige zijner discipelen geschreven. v. P.

DUQUESNE (Abraham), beroemd Fransch vlootvoogd, onder Lodewijk den XIVden. Hij werd in 1610 te Dieppe geboren, leerde de zeedienst onder zijn' vader, en woonde, nog slechts 17 jaren oud zijnde, reeds den zeeslag en de behaalde overwinning bij la Roebelle bij. In den oorlog tegen Spanje, in de jaren 1637—1643, gaf hij blijken van dapperheid; diende vervolgens, eerst als kapitein ter zee cn naderhand als vicc-admiraal, in de Noord- en Oostzee, en werd in 1747 naar Frankrijk terug geroepen, waar hem het bevel over den zeetogt naar Napels werd opgedragen. Hij dwong Bordeaux, in weerwil van den tegenstand der Spanjaarden, tot onderwerping; sloeg driemaal tegen de vereeuigde Nederlandsche en Spaansche vloten onder de Ruiter, die in het tweede gevecht sneuvelde. Toen D. Algiers en Genua genoodzaakt had om aan Lodewijk den XIVden om genade te smeeken, beschonk deze hem met eene der schoonste landgoederen, Bouehet geheeten, dat hij tot een markiesaat met den bijnaam D., verhief. D. was de eenige onder de Protestanten, die van de verbanning zijner geloofsgenooten, welke op de herroeping van het Edict van Nantes volgde, werd uitgezonderd; hij stierf te Parijs den 2(l0» Fcbr. 1668, en werd op zijn landgoed begraven. Vriendelijkheid en bescheidenheid versierden zijne heldendaden. Hij liet 4 zonen na, waarvan de beroemdste, Ilenry, markies van Duquesne was, en zich als krijgs- en zeeman even zeer onderscheidde.

DUQUESNOY (Fban^is), ook Francis le Flamand genoemd, is te Brussel omstreeks het jaar 1594 geboren. Hg werd een uitstekend beeldhouwer en leerde die kunst bij zijnen vader ook genoot hij het onderrigt van Rubens. Een door hem uit ivoor gesneden beeldje van St. Sebastiaan behaagde den aartshertog Albert dermate, dat deze hem de onkosten van eene reis naar Rome en van het onderhond aldaar vergoedde, opdat hij zich ook naar de antieken zou kunnen oefenen. Hij had aldaar te worstelen tegen den gekunsteldcn smaak der school van Bernini, welke toenmaals in Rome zeer gevierd werd. In 1632 ontving hij, met aanbeveling van Rubens, een bezoek van A. van

Dijk, die zijn portret schilderde; ook geraakte hij in kennis met N. le Poussin, A. Algardi en Albano, wiens kinderen hem tot model dienden voor die heerlijke kinderbeeldjes, wier kinderlijke naïveteit tot heden niet overtroffen is. Ofschoon D. verscheidene begunstigers had, o. a. den connetablc Colonna cn den markies Giustiniani, en de prachtigste beeldhouwwerken vervaardigde, zoo als eene Venus, een Amor, eene Susanna en St. Andreas, welke hem zelfs als mededinger van Michael Angelo deden kennen, dorst de nay ver en de laster nog steeds zijnen roem bezwalken, zoodat hem het verblijf to Rome ondragelijk werd. Gewenscht was hem dus eene uitnoodiging van Lodewijk den XIIIdcn om naar Parijs te komen, waar hij eene jaarwedde van 3000 livres zoude ontvangen en den titel van eersten beeldhouwer des konings voeren. Hij nam deze aanbieding dankbaar aan en scheepte zich in, doch werd te Livorno ziek cn overleed er in het jaar 1642. Behalve de reeds genoemde, bestaan er van hem nog do navolgende kunstwerken : te Rome, in de kerk van Sta. Maria in het CampoSanto, het marmeren grafteeken van J. de Hase, een Brabandseh schilder; in de kerk van St. Laurentius, de marmeren graftombe van Bernard Gabrieli; te Napels in de kerk del Anima, het marmeren grafteeken van G. de Visscher; in de kerk der Apostelen, een groot basreliëf van marmer, kinderen voorstellende, die een koor vormen; te Madrid in het koninklijk paleis, twee marmeren bas-relieven; te Manheim in het keurvorstelijk paleis, twee ivoren beelden; te Weenen bij den prins van Lichtenstein, een groot kruisbeeld van ivoor. D. had tot leerlingen onder anderen A. Quellinus, den vader, Rombout Pauwels en L. le Doux. Ook zijn broeder

D. (Jerome) was een bekwaam beeldhouwer. Deze was in 1602 te Brussel geboren, hield zich langen tijd te Rome op en werd in 1645 door Philips den IVdeo van Spanje tot zijnen beeldhouwer aangesteld. Hij was een man van zeer losbandig gedrag en overleed in 1654 te Gent. In verscheidene kerken en kapellen van Belgie vindt men beeldhouwwerken van hem; zijn meesterstuk is het marmeren praalgraf van den bisschop A. Triest te Gent.

DUR is die toon in de muzijk, welke de harde of volkomen drieklank of het dur-accoord ten grondslag heeft, en hierom ook harde toon genoemd wordt. Deze wordt dikwijls door de Italiaansche uitdrukking magyiore aangewezen; doch ook bovendien gekend: 1 aan het tecken, aan ieder bijzonder toonstuk eigen; in verband, 2 met het eerste accoord daarvan, of 3 door het slot. In den generalen bas wordt D. door kruis, of B-quadraat, en voorts door 3, kruis 3, 8 kruis aangeduid.

DURAND (David). Als geschiedschrijver, overzetter en dichter met roem bekend, onder anderen, door zijne Histoire du 16° Siècle, Histoire de la Peinlure ancienne, extraite de Pline, en Histoire de l'Or et I'Argent. Hij stierf als Fransch predikant te Londen, in 1763.

DÜRAND (Ursin). Een Benedictijner monnik, behoorende tot de orde van don heiligen Maurus, die met zijnen ambtgenoot Martène den beroemden Thesaurus novus Anecdotorum, in 1717, in 5 folianten, en van 1724—1733 een werk in 9 zoodanige dcelen uitgaf, getiteld: Veterum Scriptorum ac Mommentorum collectio. Hij overleed in 1773.

DURANDUS (Guii.iet.Mus), een der beroemdste scholastieke wijsgeeren, wien zijne tijdgenooten den bijnaam van Doctor reso-lutissimus toekenden, was te St. Pounjain in Clermont geboren , waarvan hij ook den naam van Doctor a Sancto Porciano voerde. Hij studeerde eerst te Parijs, vervolgens te Rome, werd in 1318 bisschop van Puy en in 1326 bisschop van Meaux, alwaar hij in 1332 overleed. Ofschoon hij eerst een volgeling was van Thomas Aquinas, werd bij later zijn verklaarde tegenstander. Met ; een helderen geest begaafd, streefde hij steeds naar klaarheid van begrippen en duidelijkheid van uitdrukking; hij ijverde hef-. tiglijk tegen de meeningen der Scotisten. Zijn voornaamste werk is een commentarius op Petrus Lombardus, 1508, later in 1515 door Merlin, het laatst te Venetië in 1586 gedrukt.

DURANTE (Fbancksco), een der grootste componisten van kerkmuzijk, werd in Napels in 1693 geboren. Hij bereikte in j dit vak den hoogsten trap van roem, en zijne werken zullen bij I alle latere toonkunstenaars onder de klassieke gerangschikt worden. De beroemdste toonkunstenaars van de XVHIde eeuw, in


-ocr page 148-

DUE.

136

Napels, zoo aU 1'ergolese, Sacchini, Terradeglias, Traetta en andereu, werden door hem gevormd. Hij stierf in voornoemde stad, in 1835, in den onderdom van 59 jaren.

DU11AZZO, eenc stad en zeehaven aan de Adriatische zee, in den Sandjak Scutari, behoorende tot liet landschap Albanië in Turkije, het beroemde, maar diep vervallen Dyrrhachium dor Ouden, waar Pompejus door Caesar belegerd werd en dezen tweemalen overwon. D. bereikte haren hoogsten bloei onder de eerste keizers van het Grieksche rijk, als hoofdstad van het Eparehaat Nicuw-Epirus en van liet geheele westelijke gedeelte des Byzantijnschen rijks. In liet laatst der V40 eeuw werd zij belegerd door ïheodorik den Goth, in de Xquot;1quot; en XIde herhaaldelijk door de Bulgaren, in 1081 door de Noormannen veroverd, in 1205 aan Venetië gegeven, doch niet lang daarna door de Epiroten ingenomen, in 1273 door eene aardbeving verwoest, in 1313 tot hoofdstad van een hertogdom aan Philippus van Tarente geschonken en in 1502 door de Turken bemagtigd.

Thans is D. eene stad met 5,000 inwoners, de zetel van eenen Griekschen aartsbisschop en R. 0. bisschop. Mcnigvuld ige bouwvallen getuigen van hare vroegere grootheid en versterking. Zij ligt op de zuidzijde van oen voorgebergte, dat ver zeewaarts inschiet. Hare voortreffelijke liaveii is eenigzins verzand en ten schuilplaats geworden voor de zeeroovers, terwijl de stad zelve het vereenigingspunt is van vele uit Italië gevlugte booswichten.

DUREB (Albert of Albkeoht), een Duitscher, beroemd als schilder, graveur en in verschillende andere takken der beeldende kunsten, werd den 20fctou Mei 1471 te Neurenberg geboren en was de zoon van een bekwaam gondsmit, die van Hongaarsche afkomst was. Albert was de dorde van zeventien kinderen en verreweg de vlugste van begrip en opvatting; hij leerde eerst het goudsmeden bij zijnen vader, doch uitte meerder neiging voor do schilderkunst, waarom zjjn vader hem het onderwijs van Michael Wohlgemuth liet genieten; na drie jaar bij dezen geschilderd te hebben, toog D. op reis in 1491; men weet niet regt welke streken D. toen bezocht heeft, maar wel dat hij in 1492 te Colmar was bij dc broeders van meester Marten Schöngauer, die vijf jaar te voren overleden was. In 1494 keerde hg te Neurenberg terug, werd er meester en huwde er de dochter van zekeren werktuigkundige Hans Frey, do schoone Agnes, die door haar tot toorn overhellend gemoed hem sedert het leven verbitterde.

D. wijdde zich nu geheel aan de kunst; hij schilderde tweemaal het portret zijns vaders (het eerste dezer stukken bevindt zich in de Florentijnsche galerij, hot andere in die van den koning van Beijercu te Munchen) en zijn eigen portret, dat te Elorence bewaard wordt; ook toekende hij en graveerde in koper en hout. In 1506 deed hij eene reis naar Venetië, waar hij acht maanden vertoefde en vele stukken schilderde, onder andoren de marteling van den H. Bartholomaeus. Hij keerde daarop naar Neurenberg terug en bleef or tot 1520; in dezen tijd stond hij op zijn grootste toppunt en schilderde hij de bewonderenswaardige stukken, die zijnen naam vereeuwigd hebben. Van 1520 tot 1524 bragt hij in de Nederlanden door; van deze reis hebben wij een omstandig dagboek van zijne hand, door Murr uitgegeven in het 7dl! deel van zijn Journal des Arts en door Dr. Campo overgenomen in zijne HeUquim Albrecht Dürer's, hl. 71 volgg. Hij leerde er Erasmus kennen, wiens portret hij vervaardigde, ook sprak hij er Lucas van Leyden, doch zegt weinig van dezen in zijn dagboek. Hij heeft in de Nederlanden weinig geschilderd, doch er handel gedreven in zijne platen en houtsneden. Niet lang daarna overleed D. den 6dlt;m April 1528.

1). is een der grootste en krachtigste meesters der Oud-Duit-schc school. Ofschoon zijn streven niet naar het ideaalschoone gcrigt was en hij zich om de hoogore eischen der kunst niet schijnt bekommerd te hebben, was zijne teekoning zuiver en zijn koloriet glansrijk en fraai; daarbij was hem een adeldom van geest eigen, een degelijk bewustzijn, dat zijne voorstellingen eene bijzondere aantrekkelijkheid verschaft. Zijne phantasio was buitengewoon rijk on verleidde hem dikwijls tot zonderlinge afwijkingen. Allerbewonderenswaardigst is de stale vlijt, waarmede hij in oen zoo kort leven zoo vele heerlijke stukken van allerlei aard geleverd heeft. Ook was D. bouwkunstenaar en beeldhouwer.

Behalve de reeds genoemde schilderijen, behooren tot Durer's beste stukkon, eene Maria mei hel kind(1520) in het Belvedere to

Weeueu; twee groote stukken met vier apostelen, do zoogenaamde vier temperamenten (1526) in do Pinacothok te Munchen; hot portret van Ilieronynms Ilolzschnher (1526quot;gt; te Neurenberg. Den ,j,rooton rijkdom zyner vindingrijkheid kan men het best lee-ren kennen uit de menigte zijner teekeningen (voornamelijk aanwezig in do galerij van den nu overleden aartshertog Karei te Weenen), zijner houtsneden en gegraveerde en geëtste prenten. Mon wil dat hij het etsen zoude uitgevonden hebben; ook vond hij het middel uit, om houtsneden met twee kleuren te drukken. Tot de beroemdste platen van zijne hand behooren: de Fortunu, de Melancholie, Adam en Eva in het paradijs, de Ridder, de Dood en de Duivel, (1513) de Matigheid, de 11, Uuberltts, do H. Ilieronynms en de zoogenoemde kleine Passie. Ouder zijne houtsneden zijn de beroemdsten: do groote Passie in 13 bladen met den titel (1510), de kleine Passie, in 37 bladen mot den titel (1511); de openbaring van Johannes, in 15 bladen met den titol (1502); het leven van Maria, in 20 bladen (1510); de triomfboog van keizer Maximiliaan, D.'s grootste houtsnede (1515) on do Randversieringen in het gobedenboek des keizers.

Van D. bestaan bovendien de volgende werken: Underweysnng der messung, mil dem zirckel und richtschcyt, etc. mit zu gehöri-gen Figuren in truck gebracht im jar MDXXV, kl. fol., 89 Wapen. (De 2lle uitgaaf van dit werk, met 22 figuren vermeerderd, verscheen te Neurenberg in 1538 door dc zorgen van Hierony-mus Eormschnoider; deze telt 93 bladen. In 1532 verschoon eene latijnsche vertaling van dit werk, door Joachim Cameranus; in 1605 oene andere te Arnhem bij Janszoou.) Etliche Underricht, zu befestigung der Stelt, Schlosz und Jlecken, gedruckt zu Nüren-berg nach der gepurt Christi, anno MCCCCCXXVII, kl. fol., 27 vol. (Ook van dit werk bezorgde Camerarius eone latijnsche vertaling ; het is zeer zeldzaam geworden. Een getrouwe nadruk vorscheeu te Arnhem in 1603 en een nieuwe druk te Berlijn in 1823.) Het derde werk van D., waarvan het oorspronkelijke manuscript met de eigenhandige teekeningen in do koninklijke boekerij te Dresden bewaard wordt, handelt over de proportie van het monschelijke ligchaam en voert ten titel: Hierin sint bcgrif-fen vier bücher von menschlicher Proportion, durch Albrechten Dürer von Nürnberg erfunden und beschrieben, zu nutz allen denen, so zu diser kunst Heb Iragen, MDXXVIII, in 132 bladen. Van dit werk verscheen eene latijnsche vertaling in 1532 en 1534 door Joachiu Camerarius; or bestaat ook eene uitgaaf van 1557, Pa-risiis in oöicina Caroli Porier, 126 bl. Hij moet ook een boek over de proportiën dor paarden geschreven hebben.

Vergelijk over D., Heller Das Leben und die werke Dürers, waarvan alleen het tweede deel verschenen is in 1831; Campe's roods genoemde Reliquiën, Nürnberg 1828 en Nagler, Allgem. Künstler-Lexicon oder Nachrichten von dem Leben und den Werken der Maler, enz., 3de deel, bl. 504 eu volgg.

Albert Durer's monogram was %

DUREOS was de naam oenor sterkte aan de Maas nabij de moerassen, die voor do bebouwing van het tegenwoordige zuidelijke gedeelte van Zuid-Holland hare mondingen omringden. Sommigen meenen dat deze, door de Noormannen menigmalen aangevallen sterkte lag ter plaatse van de stad Dordrecht, die cr den naam naar zou hebben.

DURHAM, graafschap in Engeland, grenzende ton noorden aan Northumberland, ten oosten aan Cumberland en Westmoreland, ten zuiden aan York, ten westen aan de Noordzee. Het heeft eene oppervlakte van 45 □ mijlen en telt 260,000 inwoners, die in 1 stad, 9 marktvlekkon en 113 korspelon wonen. Het graafschap bevat rijke stceiikolenmynen en bestaat grooteu-deels uit vruchtbare beemden, ten dooie weiden voor een beroemd ras van rundvee (waarover zie hot art. Rundvee), en hooft vele fabrieken van ijzer- en loodwaren, glas, leder en papier. In het noorden is het echter steenachtig en dor. De gelijknamige hoofdstad

D. heeft eene aangename ligging aan de Weare, is de zetel van den aartsbisschop van York, telt omtrent 20,000 inwoners en bezit eone prachtige hoofdkerk, eene van dc beroemdste kerken in Engeland, in welke het graf van Boda Vonerabilis gevonden wordt. Zij werd door de Noormannen verwoest, doch


-ocr page 149-

DUS—DU V.

137

sedert heerlijker herbouwd. Voorts heeft D. onderscheidene andere kerken, eene hoogeschool, cone openbare boekerij en een kabinet van werktuigen.

DUSART (Cokneus), schilder, etser en graveur in zwarte kunst, was geboren te Haarlem in het jaar 1065 en overleed in dezelfde stad den 6dequot; October 1704. Hij was een dor beste leerlingen van den beroemden Adriaan van Ostade en schilderde allerlei voorstellingen van het boerenleven. Zijne teekeningen met zwart en rood krijt of met waterverwen zijn bij de kenners in achting en worden zeer gezocht. Hij zelf was bezitter van een aanzienlyke verzameling teekeningen en prenten en vond in zijn vriend A. Dingeman iemand, die hem in deze kunstoefeningen waardig ter zijde stond. Merkwaardig is het dat deze boezemvriend op denzelfdon dag als D. overleed. Men treft van D. 18 platen in zwarte kunst aan en 8 etsprenten. Zijne manier was geestig en bevallig.

DUSCH (Joiiasn Jakoii), Deensch justitie-raad en boogleeraar in do wijsbegeerte on wiskunst te Altona, werd den I2lieu Febr. 1725 te Celle geboren en overleed den 18del1 Dee. 1787 te Altona. De Duitschers hebben ten aanzien hunner fraaije letteren en proza veel aan hem te danken. Hij vereenigde met juistheid van denkbeelden eone behagelijke en leerzame voordragt en nam Pope tot zijn voorbeeld; doch het ontbrak hem aan eene levendige verbeelding. Zijn proza is in verscheidene zijner vroegere schriften, b. v. in zijne morolische. Briefe zur liildmy des Bcr-zens, (hiervan is in 1787 eene goede Nederduitsche vertaling bij P. Meijer te Amsterdam uitgegeven), sierlijk en zwellend, en grenst aan het dichterlijke. Zijne romans, zoo als onder anderen lt;/er Yerhlte zweijer Braute, en die Pvpille, onderscheiden zich zeer voordeelig door het vermijden van het onnatuurlijke, zede-looze, belagchelijke en ligtgevoelige in karakters en uitdrukkingen. Onder zijne overige schriften worden inzonderheid zijne jirieje zur Bil dung des Geschmacks, in 6 deelen, geroemd.

DUSSBLDOEP, eene stad, die haren naam ontleent aan de rivier de Dussel, die aldaar in den Rijn valt. Gedurende de Fransche regering was deze stad de hoofdplaats van het groothertogdom Berg; thans echter is zij do zetel der regering van het moest bevolkte Pruis-sische regeringsdistrict, dat op 99 □ mijlen 891,000 inwoners bevat, en in 12 kroitsen verdeeld is. De stad heeft 3 Roomsche, 1 Luthersche en 1 Hervormde kerk, 1 tuchthuis, weeshuis, 2 hospitalen, eene koninklijke munt, gymnasium, sterrewacht, academiën van wetenschappen, kunsten, koophandel, en verscheidene andere nuttige inrigtingen, en telt 238C0 inwoners, waarvan slechts 4059 protestanten. De stad is eene dor schoonste aan den Rijn, en bestaat eigenlijk uit 3 onderscheidene steden, de Oude-, Nieuwe- en Carlsstad. Do Nieuwe stad ligt aan den Rijn, werd door den keurvorst Johan Wilhelm gebouwd, pronkt met prachtige huizen en hoeft eene breede straat, welke niet lindoboomon beplant is. De Carlsstad sluit zich aan do zuidzijde aan de Oude stad en is haren oorsprong aan den keurvorst Karei Thoodoor verschuldigd, doch in den jongsten tijd aanmerkelijk uitgebreid. Onder de bezienswaardige gebouwen van D. behporen do collegiale- en hoofdkerk, met de graftomben van de oude hertogen van Gulik en Borg, waaronder zich het marmeren mausoleum van den hertog Johann onderscheidt; do Andreas-kerk, vroeger kerk der Jezuiten, die echter te veel met sieraden overladen is; het bronzen standbeeld van den kunstlio-venden keurvorst Johann Wilhelm, waaraan do stad hare opkomst te danken heeft, dat op de markt staat en door Cnpello gegoten is; de sterrewacht, en liet voormalig eollegie der Jezuiten. Voorts heeft men hier eene fraaije verzameling van natuurkundige werktuigen, en eene zeer kostbare van handteokenin-gen, in het koper gegraveerde platen en afgietsels in gips; zijnde de uitmuntende galerij van schilderstukken, de rijkste in stukken van Rubbens en andere grooto meesters der Nederlandsclio en Vlaamsche school, naar Munchcn vervoerd geworden. Niettegenstaande do gunstige ligging, was de hmidol van D. in vroe-geren tyd van weinig belang. Na de volkomene vereeniging van den linker Rijn-oever met Frankrijk, hebben de inwoners hunne tot hiertoe geringe scheepvaart op Holland aanmerkelijk uitgebreid; en sedert dien tijd vermeerderde aan den eenen kant de verzending der dagelijks meer en meer toenemende Bergsche fa-briekgoederen, en aan den anderen de invoer der daartoe bo-noodigde grondstoffen; terwijl teven» de binnenlandsche handel III.

in koloniale waren en granen, benevens do wissel-, gold- en expeditiehandel aanmerkelijk toenam. De kooplieden gaven zich in dezen tijd alle moeite om ook de vrije vaart op den Boven-Bijn te verkrijgen, en van de verpligting om te Keulen en Maintz over te laden, ontheven te worden; doch deze pogingen waren van geen gevolg, en de stad behield alleen het rogt, om gedurende de Frankforter jaarmarkten bij Keulen en Maintz don Rijn op- en neder te varen, zonder aan de overlading onderworpen te zijn. D. heeft eene vrije haven en eene kamer van koophandel en is tegenwoordig het middelpunt van verscliillende spoorwegen. Vóór de invoering der Fransche regie voor den tabak, was er de bereiding van rook- en snuif-tabak van veel belang. Do Dusseldorper mostaard is zeer beroemd en wordt wijd en zijd verzonden. Ook vindt men er aanzienlijke zijdenfa-brieken, katoenspinnerijen, spiegelfabrieken, azijnmakerijen, sui-kerraüiiiadorijen enz.

DUSSELDORPER SCHOOL. (Zie Schilderkunst).

DUVERNOY (Gboroes Louis) werd den C60 Augustus 1777 te Montbéliard geboren en overleed te Parijs den l»,cn Maart 1855. Hij had tot leermeester en vriend den grooten Georges Cuvier, wiens nabestaande hij was. In 1801 tot doctor in de geneeskunde bevorderd, heeft hij zieh reeds vroeg bekend gemaakt (1805) door de uitgave en bewerking der drie laatste deelen van de lessen over vergelijkende ontleedkunde, van welke deelen Cuvier zelf getuigt, dat niet alleen de gehcele redactie maar ook de inhoud zelf voor een groot deel het werk van D. was. In eene meer speciale en practische konnis van de menschelijke ontleedkunde, muntte hij boven Cuvier uit, voor wien hjj overigens in oorspronkelijkheid en universele kennis verre moest onderdoen. Na zich later in Montbe'liard als geneesheer te hebben neergezet, waar hij eene geliefde echtgenoot verloor, werd hem na het afsterven van den eenigo, die hem van vijf zonen was overgebleven, op het tijdstip dat deze tot doctor in de geneeskunde bevorderd zou worden, hot verblijf in die stad bijkans ondragelijk en gewonscht was hem dus de gelegenheid om naar Straatsburg te vertrekken, waar hij in 1827 tot vervanging van Hammer beroepen werd, om de natuurlijke geschiedenis van het dierenrijk te onderwijzen. Bij den dood van Cuvier in 1832, zag hij zich in zijne verwachting teleurgesteld om hem in het onderwijs dor vergelijkende ontleedkunde te vervangen. Weinige jaren later werd hij echter te Parijs aan het collége de France als hoogleeraar der vergelijkende physiologic aangesteld. Eerst in 1850, op meer dan zeventig-jarigen leeftijd, volgde hij Blain-ville op, die in 1832 in plaats van Cuvier ann het museum van natuurlijke historie tot boogleeraar der vergelijkende ontleedkunde benoemd was.

D.'s grootste werkzaamheid valt tusschen de jaren 1830 en 1853. Zulks is des te merkwaardiger, omdat op den vergevorderden leeftijd, dien hy bereikte, zijn wotenschappeiyko arbeid gestadig schoon toe te nemen. Zonder dat men aan D. groote ontdekkingen te danken heeft, verdient hij echter wegens veelvuldige onderzoekingen in de ontleedkunde van bijkans alle dierklassen onder de meest verdienstelijke geleerden van onzen tijd gerangschikt te worden. Wij vergenoegen ons met eene enkele opnoeming van sommige zijner nitgegevene geschriften. In de eerste plaats behooren hiertoe vijf doelen van de nieuwe uitgave der Lecons d'Anatomie compare'e van 1835—184G, waarin al de organen van het vegetative loven behandeld zijn en waarvan meer dan de helft als geheel nieuw bij de vroegere uitgaven van 18(15 was gevoegd. Geringer was de arbeid aan den ntlas der Reptiles (voltooid in 1842) voor de prachtuitgave van het lieyne animal van Cuvier, Parijs bij Fortin en Masson. In don door d'Orbigny uitgegeven Dictionnaire universel d'Uistoire naturelle gaf hij onderscheidene bijdragen en daaronder een uitvoerig artikel over Ovoloyie. Gedurende zijn verblijf te Straatsburg gaf hij verscheidene stukken over dierkunde en vergelijkende ontleedkunde in de Mémoires de la Société d'histoire nat, van die stad, onder anderen over de Macroscdis van Algiers (1832). In de Antiales des Sciences naturelles vindt men vele bijdragen van zijne hand, vooral over de ontleedkundige kenmerken der giftige en onschadelijke slangen (Tom. XXVI), over de bewerktuiging der slangen in het algemeen (Tom. XXX), over bijzonderheden van het vaatstelsel bij Chimaera arctica, over de lever der zoogdieren enz. In de Archives du Muséum zag men twee jaren voor

18


-ocr page 150-

T)UV—DUY.

138

zijn overlijden eenc uitvoerige, met vele afbeeldingen versierde verhandeling van zijne hand over de fossile soorten van Rhinoceros. Eindelijk behelzen de Mémoirns de F Academie des Sciences nnsporingen over de spitsmuizen, met keurige afbeeldingen van het mieroscopiseh weefsel der tanden, bijdragen tot de ontleding der Eehinodermen (Tome. XX) en eene uitgebreide verhandeling over het zoo moeijelijk te onderzoeken zenuwstelsel der Mollusca acephala (Tom. XXTV).

DUVOISIN (Juan Baptiste), bisschop der stad Nantes, werd in Oct. 1744 in Langres geboren, en stierf te Parijs in Julij 1813. Hij was een man, die zoo wel do godsdienst en den staat, als der wetenschappen en letteren, ten sieraad verstrekte. Vóór de Fransche omwenteling bekleedde hij verscheidene waardigheden, en bij het concordaat werd hem het bisdom van Nantes opgedragen, hetwelk hij met die wijsheid, zachtaardigheid en kracht van geest bestuurde, welke hem kenmerkten. Hij was bekend niet bijna allo oude en vele nieuwe talen, en is do schrijver van eenc Dissertation critique sur la vision de Constantin; de l'Autorité des limes de Moïse et du Nouveau Testament; van een Essai poUmiijue sur la Religion Naturelle; van eene Latijnsche verhandeling over de t'alholijke Godsdienst, die naderhand in de godgeleerde scholen klassiek is geworden; van een werk over de omwenteling, in 1798 gedrukt, vol nieuwe, juiste en diepzinnige aanmerkingen; van de beste Fransche vertaling der reis van Mungo Park, en eindelijk van eene Demonstration Kvange-lique, gevolgd door een Essai sur la ToUrance, waarvan het groot getal uitgaven de onderscheidene verdiensten te kennen geeft.

PUYN van BENTHOHN en MAASDAM (Adam Fran-9018 Jules Amand, baron, later graaf tan der), wiens naam, met die van Gijsbert Karei van Hogcndorp en Leopold van Limburg Stirum, bij de herinnering aan de gebeurtenissen in 1813, steeds zal herdacht worden, geboren te Deventer op den 13'l0,, April 1773, zoon van Willem, baron v. d. D., generaal der ka-valerie en kamerheer van den stadhouder Willem den Vlt;,cquot;, en van Magdalena Elizabeth, baronesse van Lyiulen tot de Park. Zijne voorvaders, die sommigen van de graven van Holland hebben willen doen afstammen, behoorden reeds in de XIIId0 eeuw tot den adel van het graafschap Holland. Hij genoot het toenmaals voor zijnen stand te zeldzame voorregt eener verlichte opvoeding, en werd voor de staatsdienst opgeleid. De onzekerheid omtrent den loop der gebeurtenissen deed echter zijnen vader de militaire loopbaan voor zijnen zoon verkiezen. Hij werd in het voorjaar van 1787 luitenant in het regcinent van Oranje-Sfassau; in hetzelfde jaar, na het herstel der stadhouderlijke magt, is hij bij het regement Hollandsche gardes overgeplaatst.

Even als Gijsbert Karei van Hogendorp wcnschte hij spoedig lot het burgerlijk leven terug te keeren, nam zijn ontslag en, na twee jaren aan de hoogesehool te Leyden te hebben doorge-bragt, is hij op den 23quot;,equot; Julij 1791 tot doctor in de rogten bevorderd, na het verdedigen eener dissertatie: De foederibus Batavorum bellicis. Daarna zette hij zich te 's Gravcnhage neder, en werd, na het huwelijk van den erfprins (later Willem den I,lcn) tot gentHhomine de la chamhre aan diens hof aangesteld. Na den dood, op het einde van 1793, van een zijner ooms, die lid was der ridderschap in Holland, is hij, in April 1794, in dat ligchaam opgenomen; zijne toelating werd zoolang vertraagd, niet omdat hij den gevorderden vierentwintig-jarigen ouderdom nog niet bereikt had, maar omdat sommigen zijne hofcharge als een beletsel beschouwden. Hij was de eenigc, die met den graaf van Wassenaar stemde, toen deze had voorgesteld om, in de instrue-ticn van den griffier Fagel, (voor zijne zending naar Londen, om de hulp van Engeland tegen Frankrijk in te roepen) te voegen dat, zoo Engeland zijne hulp weigerde, vredesonderhandelingen met de Fransche republiek zouden worden beproefd.

Na den intogt der Fransehen, in January 1795, leefde v. d. D. als ambteloos burger tot het najaar van 1813, doch toen, bij de ontwaakte zucht en de ontstane mogelijkheid om Nederland van de Fransche overheersching te bevrijden, behoorde hij onder hen, die zich met G. K. van Hogendorp vereenigden, om zich aan het hoofd der beweging te plaatsen, en hij bleef metden graaf van Stirum standvastig aan zijne zijde. „De eerste en dringendste behoefte dor Natiequot; (zegt van Hogendorp in zijne Bijdragen tot de huishouding van staat, D. VIII, bl. 198) „was toen eene provisionele regering. Deze aanvaardde ik met mijnen edelen vriend v. d. D., daartoe opgeroepen door onzen edelen vriend van Stirum.quot; Hij ondertee-kende met van Hogendorp de uitgevaardigde proclamation, waaronder die van den 21'tei1 November 1813 het eerste nummer van bet staatsblad uitmaakt. Na dc komst van den souvereinen vorst verzelde hij dezen naar Amsterdam, en zijn naam, als alge-meene secretaris, staat ook onder de proclamatie, aldaar den 2lt;ien December 1813 uitgevaardigd. V. d. D. was lid der com-missiëu tot vervaardiging van het ontwerp van grondwet in 1814 en tot herziening in 1815, waar hij tot hen behoorde, die de grondwettelijke bepalingen meer met het oog op de toekomst, dan op het verleden wenschten te zien ingerigt. Hij behoorde ook tot de buitengewone leden in de dubbele vergadering der staten-generaal in Augustus 1815. Gedurende eene ongesteldheid van van Hogendorp nam hij, van den li1!»» January 1814, tijdelijk de betrekking waar van secretaris van staat voor de bui-tenlandsche zaken en daarna werd hij lid van den raad vau state. In 1814 is hij nog als buitengewoon gezant naar Engeland gezonden om, met den gewonen gezant, den baron Henri Fagel, de hand van de prinses Charlotte voor den prins van Oranje te vragen, welke zending echter mislukte. Na de ver-eeniging met België werd hem door Willem den Iquot;0quot; den titel van graaf toegekend op den 16dlt;!quot; September 1815.

BÜ de herstelling van de hoogesehool te Leyden is hij tot voorzitter van het collegie van curatoren benoemd, welke betrekking hij tot zijnen dood bleef bekleeden. Op den 4dequot; December 1817 werd hij tot gouverneur van do provincie Zuid-Holland aangesteld, ter vervanging van Jhr. van Leyden van Wcstbarendreeht. In die betrekking was hij zesentwintig jaren werkzaam; hij ontving op zijn verzoek een eervol ontslag op den ]Qden Kebruary 1844. Zijn verlicht bestuur deed hem ook hier de algemeene achting verwerven; vooral heeft hij door de uitbreiding en verbetering van het lager onderwijs veel nuts gesticht. Van zijne andere verrigtingen kunnen wij hier nog slechts de oprigting van het Provinciaal blad van Zuid-Holland, bij besluit van den 5lt;1lt;in Junij 1827, vermelden. Algemeen beaamd werden de vele blijken van deelneming, die hij op den vijfentwintig-jarigen gedenkdag van do aanvaarding zijner betrekking ondervond. De staten der provincie boden hem eene eerepenning aan, waarop aan de eene zijde zijn borstbeeld wordt voorgesteld, en aan de andere zijde het opschrift:

Aan moed en trouw in dc ure des gevaat s;

aan een verlicht bewind van het vierde eener eeuw, de Staten van Zuid-Holland.

1813, 1817, 1842.

Te dier gelegenheid werd hem, bij koninklijk besluit van den 8quot;tcn Julij 1843, den rang en titel verleend van minister van Staat.

Eenige dagen voor zijn ontslag benoemde Willem de IId(1 hem tot opperhofmaarschalk; hy had van 1813 tot 1840 de betrekking van groot-officier aan het hof der koningin waargenomen, en in 1838 werd hij naar Stuttgardt gezonden om de negotiatiëu te voeren betrekkelijk het huwelijk van den oudsten zoon (thans Willem de HI11') van den prins van Oranje met Sophia Frederika Mathilda, tweede dochter van den koning van Wurtemberg.

Gedurende de waarneming van zijne betrekking van gouverneur zag zich v. d. D. herhaaldelijk gedrongen om vap zijne afkeuring van de door de regering voorgestane beginselen te doen blijken. Kort reeds na zijne installatie als gouverneur ontving hij eene aanschrijving van den secretaris van staat, waarin hem werd aanbevolen om van zijnen invloed bij de leden der provinciale staten gebruik te maken, om de herkiezing van G. K. van Hogendorp in 1818 tot lid der tweede kamer te beletten. Zoowel schriftelijk als mondeling maakte hij zijne weigering aan den koning kenbaar. In zijne circulaires van den 17dt° en 28quot;,en December 1829 straalt duideiyk door, dat hij de bekende koninklijke boodschap van den 11'1®'1 December van dat jaar, naar aanleiding van welke zij zijn opgesteld, niet kon goedkeuren. Zoo gaf hij in 1820 geen gevolg aan eene half officieële aanvraag om berigten over de politieke denkwijze van de onder hem geplaatste ambtenaren; en, in een rapport aan den koning, gaf hij te kennen dat hij, zonder nadere bevelen (die niet gegeven


-ocr page 151-

DUV—DYN.

139

ziju) gecne vorvolgingou tegen de afgescheidenen zoude doen ia-stellen. Bij Willem den Iquot;quot;1quot; geraakte hij iu geheele ongenade, toen hy hem van ziju voornenion tot bet huwen der gravin d'Oul-tromont had willen doen afzien.

Na Febriuuij 1848 werd v. d. 1)., die ook toen voor eeno ruime herziening der grondwet was, op den H110quot; Augustus door Willem den II'1lt;,n tot lid der eerste kamer benoemd. Hij droeg daar tot do aanneming der vorandoringen in de grondwet bij. Na den afloop dier zitting zat hij nog oenmaal voor in de vergadering dor ridderschap van Zuid-Holland. Ziju verzwakt gestel kreeg echter door deze inspanning deu laatsten schok, en, door ecne hovige ziekte aangetast, overleed lijj te 's Gravenhago op den 19dequot; December 1848, in den ouderdom van ruim zeven eu zeventig jaren.

Do geschiedenis van v. d. D. houdt echter bij zijnen dood niot op. In 1852 verschoen, te Saint-Gormain-on-Laye bij H. Picault, het werk; Notice et souvenirs biograpliiques du comte run tier Duyn vun Maasdam ei du itaron de Capellen, rectieillis, mis en ordre et jmbliés par leur ami Ie /J0quot; C. Sirtema de Grovestins. Dit boekdeel is uiet in den handel, maar wel de Ncderduitsche vertaling, to Amsterdam in 1853 bij A. H. van Gorcum uitgegeven. Hierin vindt men ceue levensbeschrijving door hem zclvon opgesteld, uittreksels uit zijne aantookeningen, en een dagboek van 1830 tot 1832 gehouden. Vrij algomoen was het gevoelen, dat de uitgever aan do nugudachtouis van v. d. D. eeno butore dienst had kunnen bewijzen, dan door die stukken, althans zoo vroeg, openbaar te maken. Kr komeu toch schcrpo booordoelingeu van zaken en personen in voor, die, nu de gobourtonissen nog vorsoh in het geheugen liggen, cencn niet altijd aangenamen indruk maken.

Voor deze levensschets zijn, behalve de reeds aangehaalde werken, voornamelijk als bronnon gebruikt: het levensberigt, door Jhr. Mr. J. C. do Jonge opgesteld voor de nekrologiën der gestorven leden der Maatschappij van Nederlaudschc letterkunde te Leyden, waarvan v. d. D. lid was, en dat behoort tot de haudelingcn dor vergadering van den 21quot;quot;1quot; Junij 1849; — en de; Bijdragen tot de. tjesc/iiedenis van het staatsbestuur in ons vaderland en meer bijzonder in het geivest /Cuid-Holland, gedurende de jaren 1813 tot m met 1845, door D. J. Ten Zeldam Ganswijk. Dordrecht, Blussé en van Braam, 1847 en 1849. J. u. W. v. C.

DWAALLICHTEN zijn vlammen van onderscheidene grootte en van eone blaauwachtige kleur, welke men boven moerassige streken ou op plaatsen, waar dierlijke ligehamen tot verrotting overgaan, bij nacht in de lucht ziet zweven en zich heen en weder bewogen. Het bijgeloof heeft daarin booze geesten ineonen te zien, welke den wandelaar van den regten weg doen afdwalen; de waarheid is dat een wandelaar, die in ceue hom onbekende landstreek D. voor wezenlijke lichten in huizen aanziet en vol vertrouwen daarop afgaat, natuurlijk verdwaalt on in plaats van in de verwachte herberg, in moerassen, poelen of andere onbegaanbare plaatsen geraakt. De meeste en grootste D. worden in warme landen, gewoonlijk na de schemering in de eerste avonduren en bij stille lucht waargenomen. Doorgaans zijn zij uiet grooter dan de vlam eenor kaars, doch somtijds bereiken zü do grootte eenor flambouw; zij worden door regen noch wind uitgedoofd. Meestal raken zij den grond niet aan, maar zweven op eon kleinen afstand daar boven.

Waarschijnlijk zijn do D. uiet anders dan ontvlamd phos-phorhoudend waterstofgas, dat zich op alle plaatsen waar dier-lijke ligehamen in bederf overgaan in ruime hoeveelheid ontwikkelt on by aanraking met den dampkringslucht ontvlamt. Dat de vlammen den grond niet aanraken ontstaat welligt door eene laag koolzuurgas, die naast bij de aardo is en waardoor hot phosphor-waterstofgas opstijgen moet alvorens met de lucht in aanraking te kunnen komen. Het schijnbaar voortzwevon on voort-huppelen dor D. is waarschijnlijk niets anders dan een verdwijnen der oude en ontstaan van nieuwe vlammen.

Eenige natuuronderzoekers, onder welke ook Volta, hebben do D. voor clectrische ontvlammingen gehouden. Zekerlijk verraden sommige verschijnsolen van dozon aard oenen electrischen oorsprong, zoo als o. a. het zeer merkwaardige schouwspel, dat de Hoer van Treba don •V'quot;' September 1783 waarnam en hetwelk men beschreven kan vinden in eene Beilrage zu den elek-tnsc/ien Jirscheimmgen in den Deutschm Merkur van Oct. 1783.

Zie voorts over do D. Fischer Fhysikal. Wörterbuch in voce Irrlichter.

DWAALSTERREN. (Zie Planeten).

DWEEPZUCHT (Fanatismus) is oen overspannen toestand van don geest, die hem aanhoudend op slechts één voorwerp, denkbeeld of dool bepaald, en soms als manie tot zinneloosheid of verstandskronking kan leidon. Velen zijn onzinnig geworden, omdat hun geest altijd op één onderwerp, waaromtrent zij de ou-gerijmdste gevoelens koesterdon, werkzaam was, terwijl zij over alle andere zaken grondig oif bedaard redeneerden. Dus gaat de D., wanneer zij tot geestdrijverij klimt, altijd met eone verwardheid dos vorstands gepaard, of is daarvan do oorzaak. De D. kan in het staatkundige, zoowel als in hot godsdienstige plaats hebben; zij is daar, de zucht om mot alle gewold, echter meestal met eene goede bedoeling, afgetrokken thcoriën in werking te brengen; in het godsdienstige is zij afkomstig van een onverlicht gevoel en leidt tot een domineu ijver, tot vervolging eu stelselzucht, waarvan do geschiedenis der Christelijke Kerk ons de ontegenzeggolijkste bewijzen oplevert. Op de verbooldings-kraoht werkende, voert zij tot het Mysticismus, do overhelling tot het duistere en verborgene, en do waan van met het goddelijke en oneindige voroenigd te zijn, waarvan hot zich echter dikwijls eene grove zinnelijke voorstelling maakt. (Zie vorder Mysticismus). Do D. overtreedt dikwijls de wetten dor zedelijkheid , en zoekt hot ingebeeld of wezenlijk goed, door onzedelijke middelen te bereiken; zij is meestal baatzuchtig, en ofschoon zij somtijds tot zolfopott'ering in staat is, offert zij gewoonlijk alles aan de verwezenlijking van haar doel op.

DWERGEN. (Zio Mensch).

DWEEGPALM. (Zie Palm).

DWINA, eeno rivier in Rusland, door de Russen ook wel Noorder-Dwina genoemd, ontspringt in het oostelijke deel van het Wolchonsky-woud en wordt eigenlijk uit twee takken gevormd, die zich bij Utsjook-Weliki vereenigen. Van dat punt af zet de D. haren loop aanvankelijk noordwaarts, vervolgens in eone noordwestelijke rigting naar do Witte zee voort, in welka zij bij Archangel door vijf monden in zee stort. De lengte van den loop der D. bedraagt over de 100 Duitsche mijion en hare breedte bij de uitmonding 1,200 voeten. De Waga op do regter-zijde met de Wijdschoda en Piuoga aan de linkerzijde zijn de aanzienlijkste rivieren, die hare wateren in die der D. storten. Haar stroomgebied omvat oene ruimte van bijna 6,000 vierkante mijlen.

DYADISCH STELSEL. (Zie Tweelallig stelsel).

DYNAMICA of LEEK DER BEWEGING. Deze tak dor toegepaste wiskunde behandelt do verschillende soorten van beweging. Zie: Beweging, Snelheid. Versnelling enz. Mot de Statica of leer van het evonwigt, strekt de D. ten grondslag der mnrha-nica of werktuigkunde.

DYNAMOMETER of KRACHTMETER. Toestel om krachten te meten, bestaande uit conig veerkrachtig znmonstcl, dat door de te meten kracht van gedaante verandert. Fig. 1, geeft een denkbeeld van een der eenvoudigste soort vau Dynamometers. De aldaar voor-gestolde veer, wordt door het aan don bovenarm hangende gewigt, toegeknepen, terwijl de onderarm opgehouden wordt aan een boog mot verdeelden rand, waarop de moerdore of mindere toebuiging, door bepaalde gewigten voortgebragt, kan afgelezen worden. Deze toestel kan dan als weegschaal dienen, overal waar geene uiterste wetenschappelijke naauwkeurigheid gevorderd wordt, zij en die in Fig. 2 voorgesteld zijn als zoodanig onder den naam van unsters of veerunsiers bekend.

De inrigting in Fig. 2 voorgesteld, is duidelijk genoeg uit de figuur op te maken; quot; de vordeelingen staan hier op do stang; die boven uit de buis reikt, waar binnen zich een spiraal bevindt.

Fig. 3 stelt eone D. voor, die eenige overeenkomst heeft met de wagenvoren, en aangewend wordt, als men grooto krachten wil moten. De meerdere of mindere zamondrukking der voer, wordt meestal hierbij aangewezen door ecu stift, oen wijzertje


-ocr page 152-

DYN—EAR.

1*0

of eenig ander ligt uit te denken middel. Deze laatste soort van

Dynamometers kan b. v. dienen , om de kracht te weten, door paarden uitgeoefend, die oen voertuig voorttrekken , en bij gevolg om over de voorkeur te oordeelen, die men aan verschillende voertuigen of aan de wegen zelve geven moet, uit hot oogpunt van de bespanning der trekkracht. Wordt zulk een voertuig gedurende eenigen tijd over verschillende wegen bewogen, zoo zal de D. gedurig meer en minder geopend zijn; deze verschillende toestanden worden dan bij de meer zamengestelde Dynamometers aangewezen, door een stift of vochtig gehouden penseeltje, op eene geregeld daar langs strijkende papieren strook. De kromme lijn, die daar alzoo op wordt afgeteekend, toont nu de verschillende krachten en dus ook den arbeid aan, dio gedurende de proefneming aangewend werd. Zie: Armengaud, Publications industrielies, en de meeste werktuigkundige werken van den tateren tijd.

DYSCRASIE. Alle woorden, welke het onheilspellende Suf tot aanvang bezitten, beteekenen iets verkeerds, zoo b. v. dys-mennorrhee, dysenterie, dyspepsie, dysphagie, dystocie, dys-urie (gestoorde stondenvloed, roode loop, slechte spijsvertering, onbehagelijkheid, gestoord slikken, gestoorde baring, gestoorde urienloozing). Het woord D., van tiu; en xnams, «eyayn/ji, be-tcekent slechte, verkeerde, ziekelijke vochtmenging. Men onderscheidde vroeger nog veel meer soorten dan tegenwoordig en de theoretische pathologie welke op deze onderscheiding berust en welke alleen in veranderde vochtmenging de oorzaak van alle ziekten zoekt, wordt de humoraalpathologio genoemd, waarvan wij oenen grooten voorstander vroeger in Gnlenus en heden ten dage in Rokitanski bezitten.

Men onderscheidt eene scorbutische, eene chlorotische, eene artritisehe, eene rheumatisehe, eene rachitische, eene scrophu-leuse en tubercnleuse, eene syphilitische, eene kankerachtige en eene steendyscrasio. Slechts enkele dezer Dyscrasiën kan men werkelijk door chemie en microscoop aantoonen, de meesten der genoemde D. zijn uitvloeisels van theoretische redeneringen. Men kan het bestaan van Jeene kankerachtige D. niet bepaald ontkennen, maar even zoo min kan men ze ook op goede gronden verdedigen.

Het is hier de plaats niet, over de Dyscrasiën in eene diepere beschouwing te treden; het zij voldoende te vermelden, dat er enkele Dyscrasiën, b. v. de chlorotische (bleekzuchtige) D. daadwerkelijk bestaan. Zoo ook bestaat er stellig eene suikerdys-crasio en eene uraemische D.

Tegen do chlorotische D., welke zich hoofdzakelijk kenmerkt door gebrek aan ijzer in het bloed, worden ijzerpraeparaten met nut gebruikt. Tegen de suikerdyscrasie wordt eene dierlijke dieet, tegen uraemische D. do plantendieet aanbevolen.

Tegen do overige Dyscrasiën wendt men de zoogenoemde altererende geneesmiddelen, kwik, iodinm en arsenicum aan.

Ook heeft de levertraan in den laatsten tijd eenen grooten roem vooral bij het behandelen van scrophulease en tubercnleuse D. verkregen. v. P.


E.

E. De vyfde letter van ons alphabcth, in volgorde de tweede der klinkers. Zie over hare gedaante Bilderdijk, Van het letterschrift, bladz. 53 en over hare plaats in de letterreeks aldaar, bladz. 106.

E beteekent in de toonkunst den derden klanktrap van het tegenwoordig diatonisch toonstelsel, en maakt van C, welker interval voor den eersten trap genomen wordt, de groote Terz uit. Voorts gebruikte men deze letter bij de Grieken voor het getal van 5, en bij de Romeinen voor dat van 250; terwijl zij bij verkorting, in de opschriften der laatste, ergo, exactor, erexit, expresswn enz. aanduidt. Eindelijk is E op Pruissische muntspeciën het kenmerk, dat zij te Koningsbergen, op Oostenrijksche, dat zij in Zevenbergen, en op Fransche, dat zij te Tours gestempeld zijn.

EANUI VASSALLI (Antonio Ma ui a). Een beroemd natuurkundige, den SOquot;'0quot; Januavij 1761 in Piemont geboren, en den 5llcI1 Julij 1825 te Turijn overleden, was hoogleoraar in de natuurkunde, bestuurder van het observatorium en van hot museum van natuurlijke historie, lid en secretaris van de Academie der wetenschappen te Turin, een van de veertig der Xtaiiaansche Maatschappij, correspondent van het Fransche Instituut enz., en onderscheidde zich bovenal door de getrouwe en gelukkige beoefening der dus genoemde exacte wetenschappen. Als ceri waardig mededinger van zijnen landgenoot Beccaria en de beroemde Spallanzani en Volta, heeft hij zich bij de geleerde wereld bekend gemaakt door onderscheidene uitgegeven werken over de theorie der electriciteit, de meteorologie cn don landbouw, verbeterd door do toepassing dor natuur- en scheikundige uitvindingen. Ook werd hij in dor tijd geroepen, om aan den klassieken arbeid omtrent de gelijkheid der maten en gewigten deel te nemen. Adeldom van gevoelens, verhevenheid van karakter en zuivere vaderlandsliefde deden hem in 1814 de vleijende aanbiedingen van keizer Alexander, om naar Rusland over te gaan, van de hand wijzen, hoezeer onregtmatige kwellingen, waaraan hij juist ten doel stond, hem daartoe hadden kunnen bewegen.

EARLOM (Richard) was een Engelsch graveur van zeldzaam talent, die zich vooral door zijne zwarte kunstprenten hoeft beroemd gemaakt. Hij werd in 1782 te Sommersetshire geboren, en ofschoon hij ook met veel geluk graveerde op koper (zoowel in de lijncn-manier als in die van het pointilleren) verwierf hij zijnen grootsten roem door zgne voortbrengselen in zoogenaamde mezzo tinto of zwarte kunst. Vooral door de geestige en talentvolle wijze, waarop hij in dezelfde plaat de verschillende manieren wist toe te passen en dooreen te mengen, bragt hij het tot eene zeldzame hoogte. Hij graveerde een aantal platen, zoo naaide Italiaansche meesters Barbieri, Hannibal Caracci, Carlo Dolce, Guido Reni, Giordano en a., als naar de Fransche, Bourdon, Poussin, la Fage; do Vlaamscho van Dyck, Rubens, Teniers; de Hollandsche van den Eeckhout, Heemskerk, Hobbema, van Huysum, Motzu, Rembrandt; naar den Dnitschen meester Mengs en naar den Spanjaard Velasquez. Ook naar de werken van zijne landgenooten Ardel, Gainsborough, Josuah Reynolds vindt men van hem enkele gravuren. Tot de meest bekende behooren de Zingarella naar Allegri (of eigenlijk naar de kopie van deze schilderij door L. Caracci); Maria met het kind Jezus, dat een vogel in de hand houdt, naar Barbieri (eene plaat, waarvan de goede drukken uiterst zeldzaam zijn): het oordeel van Paris en Bacchus als jongeling naar Giordano; de zalving van Christus aan den maaltijd bij Simon den Farizeër, eene heilige familie, Diana op de jagt uitrustende, een dronken Silenus, enz. naar Rnbens; Suzanna in het bad naar Rembrandt (eene uitstekende gravure); de profeet Elisa een dood kind opwekkende, naar denzelfden, enz. Behalve het reeds genoemde, dat voor den rusteloozen ijver van E. getuigt, bragt hij nog eene menigte eigenhandige teekeningen van Claude Lorrain in plaat, welke in het kabinet van den hertog van Devonshire werden gevonden. Zij werden in 1799 te Londen bij Boydell uitgegeven, in twee doelen, onder den titel van Liber Veritatis, or Collection of two hundred prints, after the original Designs oj' Claude Lorrain. Van dit werk verschoon in 1804 nog een derde deel, hetwelk honderd platen bevatte. E. overleed in het jaar 1779.

EARNE. Een groot meer van Ierland, in de provincie Ulster, graafschap Fermanagh, dat eene uitwatering in de baai van Donegal heeft.


-ocr page 153-

KAT—KBE.

141

EATON. (Zie Eton).

KAUSB (Jilusa). Eeno kleine on zeer oude stad van Frankrijk in Gasconje, voorheen hoofdplaats van het kleine land van Eansan. Zij was ook do hoofdstad van Novcinpopulanie, en ten tijde der Romeinen vermaard; zij ligt aan de Gelisse, nabij de bouwvallen van het oude Eluea, door de Noormannen verwoest, 7 mijlen ten Z. W. van Condom en 10 mijlen ten N. W. van Auch , op de lengte van 17° 42' en de breedte van 43° 56'. Er zijn ruim 3,300 inwoners.

BB. (Zio Wderyetijden.)

EBAUCHEREN. Een kunstterm waarmede de eerste schets of den omtrek wordt aangeduid, welke de schilder van zijn werk vervaardigt. Bij de beeldhouwers noemt men É. het maken van een model in was of klei, alvorens het beeld in marmer of motaal wordt overgebragt. Zoo wordt ook een kapiteel, een fries, of een vaas geébaucheerd. In 't algemeen noemen de steenhouwers en architecten het aangeven van de zijden van een voetstuk of kolom, eer men tot het afronden overgaat, insgelijks É.

EBBENHOUT. Het gewone E. is afkomstig van Diospyros Kbemm h., een boom, die vooral in Oost-Indië en Cochinchina, doch ook in verscheidene streken van Afrika, zoo als op de eilanden Madagascar en IsIe-de-Francc, en eindelijk ook in Amerika groeit. Slechts het centrale gedeelte of de kern des stams bezit eene zwarte kleur, en is daarom ook alleen van waarde, terwijl de peripherische lagen, geelachtig van tint en voor den handel ongeschikt ziju. Die zwarte kern nu is digt, vast, zwaar, bijtend van smaak, en verspreidt, wanneer zij aangestoken wordt, een niet onaangenamen reuk; zy bezit een spec. gew. van 1.209— 1.330. — Daar zij zich zeer goed bewerken en polijsten laat, wordt zij door de schrijnwerkers en draaijers vooral tot het vervaardigen van ingelegde meubelen, blaas-instrumenten (vooral fluiten en oboës), pianotoetsen, duimstokken, heften, handvatsels, strijkstokken, sourdines, schroeven, enz., gebezigd. Voor dat men het E. gebruikt, laat men het niet zelden gedurende ecu paar jaren In water liggen, omdat het dan gemakkelijker te behandelen is, hoewel het steeds de eigenschap blijft bezitten om vaneen te springen en te scheuren. Het beste zwarte E. van 't eiland Mauritius komt in stukken van 5—20 voet lengte, en 5—12 duim dikte in den handel, en wordt bij de ton of den centenaar verkocht. Het E. van Ceylon is niet zoo zwart en fijn, doch komt dikwerf in nog dikkere stukken dan het vorige voor. Op Madagaskar bestaat eene soort van E., dat in don handel den naam draagt van Sandraha; het is donkerzwart en laat zich beter dan het gewone polijsten. Hoe zwarter en digter E. is, en hoe minder strepen het vertoont, des te meer waarde bezit het. — By het yeslreepte ebbenhout (van Diospyros monlana Koxb.) is ook het splint zwart. — Beroemd is in America het Mexicaansche ebbenhout uit het departement Vera-Cruz, vooral dat uit het district Tarapico. Er komt over Engeland, Holland, Hamburg en Triest veel E. in den handel. In Frankrijk verstond men vroeger onder den naam van E. alle fijne houtsoorten uit vreemde wereldstreken, en van daar worden de kunstdraaijers ook nog ibéiistes genoemd.

Het zoogenaamde groene ebbenhout is van Aspalathus Ebemis L. en het roode of bruine van Ebenus cretica h. afkomstig. O.

EBEL (Joiiann Gottfried), geboren te Züllichau, in het Pruissische regeringsdistriet Frankfort a/O, den equot;1quot;quot;1 October 1764, werd opgeleid tot de geneeskunde, die hij eerst in Zwitserland, daarna to Frankfort a/M. uitoefende. Zijn vriend Ollsner bragt hem te Parijs in betrekking met eenige hoofden der Frausche omwenteling, wier beginselen E. door eene Hoogduitsche vertaling der schriften van Sieyes, in zijn vaderland hielp verspreiden; hetgeen ten gevolge had dat hij het geraden oordeelde Duitsch-land te verlaten en zich naar Parijs te begeven , waar hij staatkundige bemocljingen met wetenschappelgke onderzoekingen paarde. Het Helvetische verbond bood hem uit aanmerking zijner verdiensten omtrent Zwitserland het burgerregt aan, in 1801; insgelijks bewees de stad Zurich hem die eer in 1820, waar hij zich sedert vestigde en den 8quot;,e° October 1830 stierf. De geschriften , door welke hij veel heeft toegebragt tot de kennis der natuurlijke gesteldheid van Zwitserland, zijn: Anleituny auf die nützlichste uml (jenusvollsle Art die Schtveiz :u bereisen (Ziir. 1793, meermalen herdr.); Schildermg der G'elirysvol/eer der Schtveiz (Tüb. 1798—1802, 2 din.); Uber den JJuu der Erde in den A/-penyebiryen (Zür. 1808); Ideën Uber die Organisation des Erdhiir-pers und über die gewaltsamen Veranderunyen seiner OberflSche (Weenen 1811), en Malerische Jieise'dttrch die neuen Bergstrnssen des Cantons Graubiindten (Ziir. 1825).

EBELING (Chkistopu Daniel), werd in het jaar 1741 , te Garmiszen, in het Hildesheimsche, geboren. Door zijnen vader tot godgeleerde bestemd, volbragt hij te Göttingen zijne studiën , en legde zich inzonderheid op de kerkelijke geschiedenis en uitlegkunde toe, welke hem tot eene naauwkcurige beoefening der Oostersche talen, bovenal der Arabische, aanleiding gaf, terwijl hij met niet minder ijver do staatkundige geschiedenis, de klassieke letterkunde der Grieken, Romeinen en Engel, schen, alsmede de fraaije wetenschappen beoefende, en daarbij eindelijk zijne godgeleerde studiën vaarwel zegde. In 1769 bij de handel-academie te Hamburg geplaatst zijnde, gaf hij in 1773 zijne Vermischte Aufsütze in Knglischer 1'rosa uit, welke van tijd tot tijd zesmaal gedrukt werden, en waarop soortgelijke handboeken voor do Italiaansche, Fransche, Spaansche en Hollandsche talen volgden. In het vak van aardrijkskunde leverde hij verscheidene Engelsche reisbeschrijvingen, en nam, bij do nieuwe uitgave der groote Busschingsche Geographio, de bearbeiding van Portugal en de Vereenigde Noord-Americaansche Staten op zich. De eerste is voltooid, maar de laatste, waarvan in 1793 het I,te en in 1816 het Vil4quot; deel verscheen, is niet door hem afgewerkt. Wat er echter van voltooid is, wordt met regt voor een meesterstuk gehouden; gelijk dan ook alle geleerde genootschappen in dat werelddeel zich beijverd hebben , om hem onder hmme medeleden op te nemen, en het congres zelf hem plegtig zijnen dank betuigd heeft. Na den afstand van Wurms, nam E. met Bus-sching het bestuur der gemelde handel-academie op zich, en gaf met dezen do Handel-Dibliothek in het licht; werd in 1784, hoogleeraar in de geschiedenis en Grioksche taal aan het gymnasium van Hamburg, en later opziener van de zeer belangrijke stadsboekerij, welke hij in behoorlijke ordo gobragt heeft. Hij werkte mede aan bijna allo geleerde dag- en maandwerken van Duitsch-land, in het aardrijkskundige en daarmede verwante vakken, en leverde aan de Deutsche Bibhothek, bij F. Nicolai uitgegeven, verscheidene belangrijke bijdragen. E. stierf den 30',cquot; .Tunij 1817, en liet twee belangrijke verzamelingen na, namelijk: eene van landkaarten van tusschen do 9 en 10,000 stuks, on eene boekerij gt; betreffende America, bevattende meer dan 3,000 boekdeelen.

EBERHARD (Adgust Gottlob), geboren in 1769 te Belzig in het Pruissische regeringsdistrikt Frankfort a/O., overleden te Dresden, den 15deo Mei 1845, was een smaakvol prozaschrijver en dichter, wiens verhalen, gedeeltelijk afzonderlijk uitgegeven, gedeeltelijk in prachtjaarboekjes opgenomen, in Dnitschland oenen algemeenen opgang hebben gemaakt. Zijne schriften zijn onder den titel A. G. Eberhards Gesanmelte Schriften uitgegeven (Halle 1853, 20 dln.). Zijn nitvoorigsto dichtstuk: Der erste Mensch und die Erde (Hallo 1828, hordr. 1834) behandelt de schepping op eene waardige en aanschouwelijke wijze. Ook ten onzent is E. als dichter bekend, door eene vertaling in hexameters van het eenvoudig schoono , ook in die voetmaat geschreven beschrijvende gedicht: Hiinnchen und die Küc/dein (Halle 1822, dikwijls herdr.) welke is uitgegoven onder don titel: Hansje of het bruidsgeschenk (Amst. 1840). E. dreef conigo jaren den boekhandel te Halle en maakte zich ook daarin verdienstelijk door het uitgeven van boeken en tijdschriften. In z\jnen ouderdom deed hij eene reize naar Italië, waarvan zijn: Italien, wie es mir er-schienen ist (Halle 1839, 2 dln.) — meest eene wederlegging van Nicolaï's: Ilaliën, wie er wirlch'ch ist — de vrucht is.

EBERHARD (Joiian.n Adgüst). Deze, als godgeleerde en wijsgeer met roem bekende man werd geboren to Halberstadt in het Pruissische regeringsdistrict Maagdenburg, den 31llle° Augustus 1739. Na te Hallo in do godgeleerdheid te hebben gestudeerd, werd hjj huisonderwijzer bij den vrijheer von der Horst, vervolgens conrector aan het gymnasium en tweede prediker bij de hospitaalkerk zijner geboortestad; doch niet lang daarna vergezelde hij don vader van zijnen voormaligen kweekeling naar Berlijn , waar hij voor de wetenschappen en in den omgang met hare beoefenaars leefde. Zijne omstandigheden drongen hem echter, do betrekking van predikant in hot werkhuis te Berlijn aan te nemen. Omstreeks dien tijd schreef hij zijne Ketie Apologie des


-ocr page 154-

EBE—EBI.

142

Sooffljes (Berl. 1772, hordr. 1788, 2 dln.), welk geschrift hem in zulke verdenking van onrogtzinnigheid bragt, dat hij, op geene verdere bevordering te Berlijn kunnende hopen , eone predikants-plaats te Charlotteiiburg aannam, vanwaar hij in 1778 tot hoogleeraar der wijsbegeerte te Halle beroepen werd. Hij overleed aldaar, den 6aquot;quot; January 1809, den roem nalatende van een helderdenkend wijsgeer en ecu bevallig schrijver, waartoe hij, lang in de hoogste kringen des maatschappelijken levens, ten huize van zijnen begunstiger von dor Horst verkcerende, door omgang en levenswijze gevormd was. Onder zijne talrijke schriften zijn de voornaamste; Sütenhhre der Vtrnunjl (Berl. 1781, later herdr.); Vorbereitung zur natdrlichen TVicofoy/e (Halle 1781); Theorie der schlinen Kunste md Wisschenschajien (Halle 1783, later herdr); Allgemeine Geschichte der P/iilosop/ue (Halle 1788, later herdr.); Amyntor (Halle 1782); JJandbuch der Aesthetik (Halle 1803—1805, 4 dln., later herdr.); Geist des f/rc/iristenthums (Halle 1807, 1808, 3 dln.; ook in het Nederd. vert. Puimerend, 1811, 2 dln.); Vermkchte Schriften (Halle 1784—1788, 4 dln.). Als grondig kenner der Duitsche taal heeft E. zich bekend gemaakt, zoo door een Versuch einer aUyemeinen Deutschen Synonymih (Halle 1795— 1802, 6 dln.) alsmede een Synonymisches Handwörlerbuch der Deutschen Sprac/ie (Halle 1809; meermalen herdr.). Op het eerstgenoemde dezer taalkundige werken is een vervolg uitgegeven door Maass (Halle 1818—1821, 12 dln.), en door Griiber (Halle, 1826—1830, 6 dln.).

EBEKHAUD (Konkad). Deze voortreffelijke beeldhouwer, geboren te Hindelang in Beijeren, in 1768, genoot in z\jne jeugd het voorregt, door ondersteuning van den keurvorst van Trier, twee jaren op de kunst-academie te Miiuehen ter zijner vorming te kunnen doorbrengen, en daarna voor rekening van don toen-maligen kroonprins van Beijeren naar Home te worden gezonden. Eone Muse met Amor; een zittende Faun met een jongen Bacchus; eene Leda met de Zwaan; eone Diana, die door een' Amor naar Endymion wordt geleid — allen beelden in levensgrootte uit Carrarisch marmer, getuigen van zijne werkzaamheid in dien tijd; zij bevinden zich ten deelc in de glyptotheek te Münehen, gedeeltelijk in den tuin te Nymphenburg. In het jaar 1816 werd E. onder den titel van professor aan de academie van beeldende kunsten te Münehen geplaatst. Onder de vele kunstwerken van zijnen beitel gedurende zijn verblijf aldaar, verdienen melding: het monument voor prinses Carolina in de Theatijner-kerk te Münehen; de graftomben der bisschoppen Sailer en Wittmann in de Domkerk te Kegensburg; het standbeeld van den aartsengel Michael en dat van den H. Georgius, beiden aan de Isar-poort te Münehen, en andere kunstwerken. In lateren tijd wijdde hij zich ook aan de schilderkunst en vervaardigde een groot stuk, voorstellende de geschiedkundige ontwikkeling en zegepraal der Christelijke godsdienst, alsmede onderscheidene tafereelen, betrekking hebbende op Christelijk-symbolische onderwerpen.

EBEBT (Fbiedricii Adoi.f), geboren te Taucha, bij Leipzig, den 9dcii Julij 1791; overleden te Dresden, den 13den November 1834. Hij ontving zijne eerste opleiding van zijn vader, een predikant, die zijne neiging en aanleg voor litteratuur en boekenkennis zeer aanwakkerde en ontwikkelde, waartoe hem eene rijke bibliotheek het meest gewenschte hulpmiddel verschafte. Na het overlijden zijns vaders (1807) zette hij zijne studie der godgeleerdheid aan de hoogeschool te Leipzig voort en bezocht vervolgens Wittenberg. Door Dippold daartoe aangezet, wendde hij zich van de theologie af, om zich aan de beoefening der geschiedenis te wijden. Gedurende de jaren 1811 en 1812 verschenen van zijn hand: Uber offentliche Bibliotheken, besonders Deutsche Universitatsbibliotheken; en Hierarclnae in religiomm ac literas Commoda. Door deze geschriften en door zijne medewerking tot de verbetering der academische bibliotheek te Leipzig bekend geworden, werd hij in 1814 bij de koninklijke bibliotheek te Dresden aangesteld. De bronnen hem daar verschaft, stelden hem in de gelegenheid, geschriften van onderscheiden aard en omvang zamen te stellen. Een der voornaamste daarvan is voorzeker zijn algemeen bibliographiseh woordenboek; hij volbragt deze moeijeiyke en uitgebreide taak op eene, naar het oordeel van deskundigen, bewonderingswaardige wijze. In 1823 als hoogleeraar en bibliothecaris te Breslau, en te gelijkertijd, in laatstgenoemde betrekking te Wolfenbüttel beroepen zijnde, nam hij deze aan. Hij bleef daar slechts twee jaren; keerde toen naar

Dresden terug, doch nu als hoofd der bibliotheek, waaraan hij vroeger in eene ondergeschikte betrekking werkzaam was geweest. Dat bij de gelegenheid hem aangeboden, zoowel daar als elders, om krachtdadig tot de verspreiding van nuttige kundigheden mede te werken, niet nutteloos heeft laten voorbij gaan, en zyn leven een voortdurend werkzaam zijn mogt heeten, daarvan getuigen zijne werken. Te betreuren is het, dat hy zoo vroegtijdig aan de wetenschap ontrukt werd; de gevolgen van een val van eene ladder, maakten een einde aan zijn nuttig leven. Wij bezitten van hem, behalve de reeds genoemde werken: Taubmann's Lehen und Verdienste (Eisenb. 1814) •, Dai s/ellung der grossen VSlkeralacht bei Leipzig (Eisenb. 1814); Geschichte des Kriegs der liassen und Deutschen gegen die Franzostn (Eisenb. 1815); Lebm Napoleon Bonnparte's (Eisenb. 1817); de drie laatste werken gaf hij in het licht onder den pseudonien Günther; Torquato Tasso, nttch Ginguévé darge-stellt, mil ausfiihrlichen Ausgabetwerzeichnissen begleitet (Leipzig 1819); Die Bilduny des Bibliotheknrs (Leipzig 1820); Geschichte und Beschreibung der KUniglichen öffentlichen Bibliothek zu Dresden (Leipzig 1822); Xur Hundschrijienkunde, 2 dln. (Leipzig 1825—27); het eerste deel van dit werk is een vervolg op: Die Bildung des Bibliolhekars; het tweede deel komt ook afzonderlijk voor, onder den titel: Bibliothecae Gnelferbytnnae Codices graeci et lat Classici, voorts: Die Culturperioden des obersachs. Mittel-alters (Dresden 1825); Überliefemngen zur Geschichte, Litterator und Kunst der Var- und Mitwelt (Dresden 1825—26); Allgemeine Bibliogr. Lexicon, 2 dln. (Leipzig 1821—30). Eindelijk, talrijke bijdragen in tijdschriften.

EBERT (JohANN Aunold), geboren bij Hamburg in 1723, overleden den 19den Maart 1795. Op twintigjarigen leeftijd studeerde hij in de godgeleerdheid te Leipzig. Hy vervaardigde omstreeks dien tijd eene feestcantate, waarvoor Görner do muziek leverde; dit stuk werd door de geestelykheid zoo hoogelijk afgekeurd, dat E., ten gevolge daarvan wanhoopte ooit als geestelijke te zullen slagen, de studie der godgeleerdheid vaarwel zeide, en zich op litteratnurterrein begaf. Zijn aanleg voor de dichtkunst, en tot het overzetten uit vreemde talen, vooral uit de Engelsche taal, deden hem al spoedig gunstig bekend worden. Hij sloot zich aan Gellert, Schlegel en anderen aan, mot wie hij in denkwijze overeenstemde, trad als medewerker op van het toenmaals zeer gunstig bekend, weekblad: Der Jünglmg en van de Bremischen Beitriigen. In 1748 werd hij, op aanbeveling van den abt Jerusalem, tot lector in de Engelsche taal te Brunswijk aangesteld, en te gelijkertijd belast het onderwijs in die taal aan den erf hertog, later hertog van Brunswijk, Wilhelm Ferdinand te geven. In 1753 werd h\j van lector tot gewoon hoogleeraar bevorderd en ontving cenigen tyd daarna den titel van Hofraad. Gedurende den tijd, dien hij te Brunswijk doorbragt, hield hij zich ook bezig met het vertalen van eenige der werken van beroemde Engelsche schrijvers en dichters, iu zijne moedertaal, waarin hij zeer gelukkig slaagde. Tot do meest voortreffelijke behooren: Glover's Lmnidas (1749); Young's Nacht-gedanken (4 dln., Braunschweig 1760—71; 2(,c druk, 5 dln., Leipzig 1790—95). In 1789 verscheen te Hamburg onder zyn toezigt eene volledige uitgave zijner werken, onder den titel: Episteln unci vermischte Gedichte; waaraan door Eschenburg, nadat hij in 1795 overleden was, nog een deel werd toegevoegd.

EBIONITEN, is de, niet van zekeren Ebion, maar van het Hebreeuwsche woord D'JV3X, armen, af te leiden naam van die Christenen uit de Joden, welke reeds in de eerste eeuw des Christendoms zich onderscheidden door eene geheel Joodsche rigting, die, ware zij de heerschende geworden in de Christelijke Kerk, haar zou verlaagd hebben tot eene misvorming van het Mozaïsme. De E. verwierpen de meeste schriften, die later in den Canon des N. V. zijn opgenomen, bepaaldelijk die van Paulus. Zij hielden Jezus voor een gewoon mcnsch, zoon van Jozef en Maria, doch erkenden Hem voor een van God gezonden leeraar, en hadden tot kenbron van hun geloof een zoogenoemd Evangelie der Hebreen, dat zij aan Mattheus toeschreven. Als afzonderlijke secte bestonden zij tot in ile IV0 eeuw en hunne leerstellingen komen hoofdzakelijk overeen met die der Nazareners (zie Na-zureners).

Zie over de E.: M. Sirieius, De Ebione et Ebionitis (Giess. 1668, vermeerd. aid. 1678); M. Ebionis, Dissert. Ebio in Ebiu-nem (Pioen. 1685); S. Schelgvigius, De Ebionitis (Gedan. 1700);


-ocr page 155-

EB1—

M. Lcquien, Dt C/iristianis Mmarenis et Ebionitis, voor zijne Dissert. Dwnascen.; Rhonferd, De Jiidaeorum et Judatzantium haeresibns, in Opigt;. Philoloy; Moshoim, He Ebionitis, in Dissertt. ad hisloriam Kcdeciast. pertinentt; Doedorlein, De Ebiomcis (Biit-zow, 1769); Gieselcr, in: Staudlin u Tzschirner, Archie/fur Krr-chengeschichte IV. 2. 279.

EURO. Eene dor voornaamste rivieren van Spane, welke haren oorsprong op de grenzen van Oud-Castilie in de Sierra de Rey-nosa neemt, door Navarra, Arragon en Catatonic stroomt, en zich, beneden Tortosa in de Middellandsche zee werpt; haar loop bedraagt ongeveer 82 mijlen; de snelle stroom en ondiepten maken haar voor hot grootste gedeelte onbevaarbaar.

EBROIN, die als major-domus of opperoflicier van hot paleis bij den koning Theodorik, in Noustrie on Borgondie zich al het gezag aanmatigde en door zijne trotschhoid do grooton van het rijk tegen zich had gaande gemaakt, werd met zijnen meester, door Childorik, dos konings broeder en koning van Anstrasie, in een klooster gestoken; doch toen gemelde Childorik in 673 omgebragt was, kwam hij met Theodorik don III'161' weder op vrije voeten, deed Austrasie opstaan en begon weder zijn gezag uit te oefenen; na oenige verwarringen en strijden echter, word hij in 681 zelf van kant gemaakt, nadat Theodorik dit lot twee jaren vroeger had ondergaan.

EHUHONEN. Een volksstam, die ton tijde van Julius Caesar (Bell. Gall. V, 34; VI, 35) tnsschon den Rijn on de Maas, in het Luikschc en in het Kleefscho, woonden. Zij grensden aan do Adulitiken (aid. V, 38) en stonden onder hunnen veldheer Am-biorix tegen de Romeinen op, welke opstand vooral met behulp der Batavieren werd gedempt (Caesar, I. 1. VII, 67, 68, 80; Dion. Cass. XL, p. 122, 134: Tacit. Hist. IV, 17).

ECARTEIjE (gevierendeeld) noemt men in tie termen van hot blazoen een schild dat in vier gelijke deelen , quartiers of kwartieren genaamd, verdoold is. Loepen do lijnen uit hot midden der zijden door hot middelpunt, dan noemt men het schild eenvoudig E.; ontspringen do lijnen uit do hoeken van het schild, dan noemt men het écarteU en snuloir. Hot eerste kwartier wordt gerekend dat te zijn, 't welk aan de regterbovenzijde staat, het tweede aan de linkerbovenzijde, het derde aan de rogterbonedon-zijde, hot vierde aan de linkerbenedenzijde. Bij het E. en saittoir staat het eerste kwartier en chef, het tweede a dexlre, het derde « senestre, het vierde m pointe. Gewoonlijk hebben het 1quot;® en 4d0, en weder het 2de en ■Tlc dezelfde kleur of hetzelfde metaal, doch men vindt daarop uitzonderingen. Zoo voert de familie Zinzendorf tot wapen een gevierendeeld schild, waarvan het jstc kwartier keel, het 2'10 en 3'i0 zilver, en hot 4'10 sabel is en Puchenstein in Tyrol een schild écarteU, waarvan het lquot;tc kwartier keel, het 2''° zilver, het 3(1(' goud, hot 4'le sabel is.

De dwarslijnen behoeven niet altijd regt te zijn; men treft voorbeelden aan van engrêle en endenté in de kwartieren.

Voornamelijk wordt het E. gebruikt om de waponsehildon van vaders- cn moederszijde te vereenigen, wanneer altijd het vaderlijke of eigenlijke staniwapon het eerste kwartier inneemt. Ieder der kwartieren kan op die wijze weder govierendeeld zijn, gelijk men zulks in verschillende Duitsche wapenschilden, onder anderen dat van den koning van Pruissen aantreft.

ECBATANA. l)e hoofdstad van het oude Medische rijk, in het O. V. (Ezr. VI: 2) Achmetha genoemd. Zij word omstreeks 700 j. voor Chr. gebouwd door den Modischen koning Dejoces. Sedert Cyrus hielden er de Perzische koningen nu en dan hun verblijf en bevonden er zich de koninklijke schatkamers, benevens het rijks-archief, in eenen burg, bevestigd met zeven sterke muren , die door kleuren waren onderscheiden; in wier midden een zonnetempel stond, aan de godin Anaïtis gewijd. Op deze veilige plaats liet Alexander de Groote den buit brongen, dien hg uit de schatten van Babylon, Susa en Persepolis had vergaderd, en rigtte er groote feesten aan, die door den dood van Hophaes-tion in rouw werden verkeerd (Plutarch, in v. Alex. e. 72). De Seleuciden hielden te E. menigmalen hun zomerverblijf en vonden er nog vele sehatten. Omstreeks Chr. geboorte was de stad in het bezit der Parthische koningen. Hare bouwvallen zijn nog kenbaar nabij Hamadan, eene stad met bijna 50,000 inwoners, in de Perzische provincie Irak-Adsjemi.

Het oude E. wordt vermeld bij Herodot. I, 98, cn Polybius, X, 24.

ECC. 14.1

ECCE HOMO. Boze woorden zijn ontleend aan de episode uit de lijdensgeschiedenis van Christus, welke in de vijf eerste verzen van Joh. XIX wordt vermeld. Zij dienden later ter aanduiding van het beeld van don lijdenden Christus. Reeds in de vroege middeneouwen kenmerkt zich de type, welke door de kunstenaars voor het gelaat des Verlossers was aangenomen, door eene uitdrukking van smart en droefheid. Eerst in de XV'le eeuw echter word do voorstelling meer algemeen van de legende der heilige Veronica met den doek, waarop zieh het hoofd van den met doornen gekroonden Jezus had afgedrukt. Hotzij dooide gebrekkige hulpmiddelen, waarover de beeldende kunst toenmaals te beschikken had, hetzij dat andere oorzaken medewerkten tot het onvolledige in de uitdrukking; de kunstenaars der middeneeuwen wisten de smart bijna niet anders te kennen te geven dan door de sterk omhoog getrokkene wenkbraauwen van den lijder. De eigenlijke E. 11., d. i. do beeldtenis van den Heiland, mot doornon gekroond en omhangen mot |don purperen mantel, werd in de XVIdc eeuw een geliefkoosd onderwerp bij de verschillende schilderscholen, voornamelijk bij de Bolognesohe school. Misschien bestaat er eenig verband tnsschon deze voorliefde en het gelijktijdig ontstaan der hervorming. Immers putton do kunstenaars dan altijd hot liefst uit de lijdensgescbiodenis van den Heer, wanneer de Kerk zelve als lijdende werd beschouwd. Hunne voorgangers, die de zegepraal en de onbeperkte heerschappij der Kerk hadden aanschouwd, schilderden integendeel liefst die voorwerpen, welke aan do heerlijkheid dos hemels en der heiligen waren ontleend. Intusschen was ook do betooning van groote technieke vaardigheid en van do heerschappij over do uitdrukking, waartoe de ideale Christuskop tegen een donkeren grond afkomende, als 't ware van zelf uitlokte, eene krachtige drangreden voor de kunstenaars om dit onderwerp ter behandeling te kiezen. Hot waren vooral de latere Italiaanscho schilders Guido Reni en Hannibal Caraeci, die er hot gelukkigst in slaagden, ofschoon hot, zelfs in hunne meesterstukken, bleek dat do tijd voorbij was van eene zuiver idealistische opvatting in de gewijde kunst. He Venetianen weken nog verder van die opvatting af; in plaats van het smartelijk opwaarts opzien, kwam het op de borst gezonken hoofd; hot ligchamelijk lijden word op don voorgrond gesteld, en het contrast gezocht door nevenfiguren, b. v. van Romeinsche soldaten, enz.

ECCENTRICITE1T. Is bij eene Ellips, (zie Ellips) do afstand van de brandpunten tot het middelpunt; de onderlinge afstand der beide brandpunten, is dus gelijk aan tweemaal de E.

In de sterrekunde, is de E. oen der gegevens die benoodigd zijn om do banen der hemellig-chamon te bepalen. Bij de aarde b. v. is de E. het verschil tusschen den gemiddelden en den grootsten of kleinsten zonsafstand.

ECCENTRIEK is eene inrigting, waarvan men een veelvuldig gebruik maakt, om bij werktuigen eene ronddraaijende beweging in eene regtlijnigo te veranderen.

Nevensstaando figuur, stolt de hoofdinrigting voor van oen E. Zij K de doorsnede eoner as, die voor en achter het vlak van het papier doorloopt, en aldaar in vaste tappannon rond draait. Nu donke men zich eene cirkelvormige schijf P, onwrikbaar aan die as verbonden en daarmede dus ronddraaijende; het middelpunt dezer schijf valt echter niet zamon met dat der as.

Alsdan is het duidelijk in te zien, dat het grootste gedeelte der schijf P, dan eens ter linker-, dan eens ter regtorzijde van do as K zal uitstoken. Do eerstgenoemde stand is die in de figuur voorgesteld, de tweede is door stippellijnen aangewezen.

Eindelijk denke men zieh oen ring Q die de schijf P omvat; maar daar vrij om hoon kan draaijen, en aan dezen ring een stang S t S de eccentriek- of trekstang. Zoo dan de as K op hare plaats rondwentelt, en de schijf P met de ring Q mede rondvoert, zal


-ocr page 156-

ECC—ECH.

144

de trokatang S / S iu eeue lieon en weêrgaande bewegiug gebragt worden. In do figuur is ondersteld dat het niteinde dezer stang op den knop t rust van een hefboompje U t, bij U om eeue vaste spil bewegende; deze knop t geraakt dus door de omwenteling der as K in eene heen- en weergaando bewoging. Somtijds rust de trekstang, in plaats van op zulk een knop, op rollen. De hier voorgestelde iurigting zal ons later te pas komen, om bij de stoomwerktuigou, de beweging der stoomschuiven to verklaren.

De voornaamste wrijving heeft bij het eceentriek plaats tus-schen deu ring Q en den omtrek van de schijf P. Deze omtrok wordt vrg groot, zoo men eene aanmerkelijke verplaatsing by t wil verkrygen; do wrijving moet dus over een grooten weg worden ovenvonnon, dat is: de nadeelige arbeid van de wry ving, wordt zeer groot (zie Arbeid), Men maakt dus slechts van het E. gebruik, wanneer men geene zeer groote wederstanden heeft te overwinnen. Hot E. heeft daarentegen het voordeel dat de as K, noch afgesneden, noch gebogen behoeft te worden, maar aan beide zijden der eccentriekschijf F, regtlijnig kan doorloopen; iets dat bij zware assen van groot belang is.

Het zal wol niet nader behoeven opgehelderd te worden, dat: de grootste afstand door het punt t doorloopen, gelijk is aan tweemaal den afstand der middelpunten van K en P;

dat by eeno eenparige ronddraaijende bewegiug der as, de beweging van het punt t allengs langzamer wordt, naarmate dit punt in de uiterste standen komt.

ECIIANCRURE wordt in de vestingbouwkunde de weg genoemd, welke om gemeenschap daar te stollen in het glacis rondom de traversen gemaakt wordt.

ECHAPPEMENT is dat gedeelte van een uurwerk, alwaar de beweging, door de hoofdveer bij horologiën, of der gewig-ten bij klokken, beurtelings door de werking der onrust of van den slinger wordt losgelaten en tegengehouden. Zie: Chronometer en Uurwerk,

ECHELON. Men zegt dat troepen of legerafdeelingen en échelon zijn geformoord, wanneer z'y geene aaniicngoschakelde slagorde vormen, maar afzonderlijke gedoolten, die zoodanig zij- en achterwaarts van elkander zijn opgesteld, dat zy zich onderling ondersteunen en flankeeron.

Een legerkorps kan ook in hot algemeen en echelon aanvallen en terugtrekken.

ECHIDNA. Een zonderling geslacht van zoogdieren, behoo-rendc tot de familie der Monotremata, waarvan do beide soorten, Echidna hystrix on setosa, uitsluitend aan Australië eigen zijn. Zij gelyken zeer in vorm en levenswijze op de Miereneters, doch zyn overigens het naast verwant aan het vogelbekdier (zie Vo-gelbekdier). De E. heeft de grootte oener kat; het ligchaam is op don rug en dc zijden met zware stekels bezet, die de pennen van het stekelvarken in het geheugen terugroepen, doch minder lang zijn. Deze stekels dienon het dier ter verdediging, wanneer het aangerand wordt, waarbij het den kop en de voorpooten in den grond graaft en verbergt. Dc pooton zijn daartoe van sterke graafnagels voorzien en kort en krachtig. De achterpooten rusten op den binnenrand, waardoor het naar buiten schuiven der aarde zoor wordt bevorderd. De E. voedt zich met mieren. Do muil is kokervormig en spits; aan het voorste einde dor naakte huid, waarin hij is ingevat, bevindt zich eene korte en naauwe mondopening, waaruit eeno wormvormige tong wordt uitgestoken en met mieren beladen weder teruggetrokken; de bok is overigens tandeloos. Aan don hiel bezit het mannetje oen' holle spoor, die in gemeenschap staat met dc uitlozingsbuis oener klier, die aan de binnenvlakte der dij ligt; het wijfje heeft daarentegen aan den hiel een kuil. Het doel dezer organen is nog onbekend. In do natuurlyke geschiedenis dezer dieren is overigens nog veel duisters.

Vergelijk: John Gould , The Mammals af Australia, Part II en IV.

ECHINITEN zijn versteende overblijfselen van zeedieren, welke veelal met den naam van Koet-ei/eren, Zee-egels, Zee-appels o( Zee-kliUen bestempeld worden en in do natuurlijke historie tot de afdee-ling dor lladiala of Straaldieren en tot de klasse der Echinodermala of Stekelhuidigon behooron. Deze dieren zijn met eeno meer of minder bolvormige schaal bedekt, welke zich rond verheven of vlak gedrukt en somtijds ook hartvormig vertoont. De oppervlakte van deze schaal is met naar tepeltjes gelijkende wratten of knobbeltjes bezet, welke, toen het dier leefde, bowegolijke stekels droegen. Deze stekels, welke zeer verschillend gevormd zijn, werden in vroegere tijden, althans van sommige soorten, met den naam van Jodensteenen bestempeld; welligt daarom, doordien de eerste versteeningen van dien aard op den berg Karmel zouden gevonden zijn. Voorts droegen de versteoningen van de dieren zelve, welke veelal van eenen sierlijken vorm en als met regelmatige figuren bedekt zijn allerlei zonderlinge benamingen ; zoo als de tot hoorn- of vuursteen overgegane bij onze landlieden onder den naam van Dondersteenen bekend zyn.

In menigte worden deze diersoorten hedendaags nog in verschillende zeeën aangetroffen (zie Zee-appels); doch verreweg het grootste gedeelte der in versteenden toestand voorkomende Echi-noiden behooron niet moer tot de tegenwoordige schepping; zy zijn uitgestorven. In groot aantal en verscheidenheid komen deze versteeningen voor in die rotslagen, welke in de geologie met don naam Jura-formatie bestempeld worden, en in de krijtge-borgten. Tot het bepalen der afzonderlijke lagen en groepen daarvan verdienen zij in zeker opzigt als kenmerkende versteeningen boven de versteende schelpdieren dc voorkeur, dewyl hunne schalen veel meer karakteristieke eigonschappon aanbieden, die ter onderscheiding van geslachten en soorten kunnen dienen.

De E. worden thans algemeen verdeeld in drie familiën, namely k in die dor Cidarilen, Clypeastren en Spatangen. Deze ver-deeling is voornamelijk gegrond op den vorm en de oppervlakte der schaal, dio wanneer zij van hare stekels ontdaan is, zich zeer zamengesteld voordoet en op de rigting en plaatsen, van twee openingen, waarmede hot dier voorzien is, waarvan do eene tot mond en do andere tot anus strekt.

De familie dor Cidariten onderscheidt zich door haren regel-matigen en ronden vorm, hare dikke schaal, minder talrijke, maar zeer groote, uitstekende, somtijds doorboorde en in do

gedaante hebben is de schaal als met kleine korreltjes bedekt; de stekels zijn dan weinig ontwikkeld. De mond is hoe-

rondte geribde knobbels, welke met groote en dikwerf zeer zonderling gevormde stekels bezet zijn, waar om heen weder kleinere staan. Tegenover den mond, die in het midden van het ondervlak ligt, bevindt zich de anns in het midden van den top. Vijf volledige en smalle ambulacra (aldus noemt men do rijen van de openingen, die gedeeltelijk of geheel rond om den omtrek loepen) strekken zich van den mond tot den anus uit. Deze familie tolt thans 24 geslachten met 278 soorten, welke allo in do Jura-formatie voorkomen en waarvan 84 tot de thans nog levende soorten gerekend worden.

Bij de Clypeastren, welke eene eivormige of langwerpig ronde


-ocr page 157-

ECU.

145

kig en ligt ook geiyk de anus in het benedenvlak, digt bij den rand, welke dik is. I)o voelertjes of buizen der ambulacra loo-pon niet tot aan den mond en gelijken naar eene vijfbladige bloem. Tot deze familie worde» 36 geslachten met 318 soorten gerekend en CO levende soorten zijn er van bekend. In versteenden toestand treft men ze menigvuldig aan in de Jura-formatie, gelijk ook in do krijt- en tertiaire formation.

De Spalangm kenmerken zich door ecne langwerpige of hartvormige schaal. De mond , welke tandeloos is en do anus liggen tegenover elkander in hot benedenvlak; do eerstgenoemde van het middelpunt gerekend naar vooren, niet ver van den rand en en de laatste bij den achterrand. De ambulacra gaan er niet volkomen om heen en vormen slechts op den rug eene soort van roos. Bij sommigen bevonden zich vijf en bij anderen slechts vier ambulacra, doordien de vijfde bijna verdwenen is, waarvan evenwel de sporen en ook cenige gaatjes ter plaatse van den mond en den anus te herkennen zijn. Gedurende het leven van de dieren droeg de ligt breekbare en tot een stuk vergroeide schaal, kleine en korte, met haren te vergelijken stekels; hiervan beroofd zijnde, schijnt zij met kleine wratjes bedekt, die het geheel een korrelig aanzien geven, waaronder men sommige onderscheidt, die wat dikker zijn. Deze familie schijnt jonger te zijn, dan de beide voorgaande, want behalve eene soort, do Ilolaster inler-medius, die tot de Jura-formatie behoort, treft men ze alleen in de krijt- en tertiaire formatien aan. Twaalf geslachten, welke 148 soorten bevatten, zijn van deze familie bekend, waarvan 16 tot de thans levende soorten behooren.

Fig. 1 en 2 stelt do afbeelding der Hmicidaris cremlans voor, welke in de koralen-kalksteen aangetroffen wordt. Het ligchaam is rond van boven afgeplat met naauwe ambulacra, tusschen welke kleine knobbels of slechts eenvoudige korrels staan. De openingen der ambulacra zijn eenparig, do wratten op de velden tusschen de voelertjes zeer groot, doorboord en gekerfd, met dikke, knodsvormige en platte stekels bezet. De mond is zeer groot en rondom met diepe insnijdingen voorzien, waardoor dit geslacht zich van de eigenlijke Cidariten onderscheidt.

De afbeelding in fig. 3 is die van cenen Dysaster capistratus en genomen naar een voorwerp uit het Oxforder mergel, hetwelk behoort tot een geslacht, waarvan de ambulacra zich niet in den top vereenigen, maar in twee ombuigingen zamenloopen, die zeer wjjd van elkander liggen en door eenvoudige plaatjes zonder verdere onderscheiding gescheiden zijn. De drie voorste en de twee achterste ambulacra loopen alzoo in verschillende punten zamen. Do gedaante van dit dier is ei- of hartvormig; de schaal is dun en met kleine wratjes voorzien, die zich tusschen fijne korrelingen verheffen; de mond ligt in de ondervlakte, in het midden of eenigzins naar voren en de anus gemeenlijk in de achterzijde in eene kleine groef. De soorten van dit geslacht komen, behalve eenige weinigen, die men in het krijt vindt, alleen in de Jura-Iagen voor.

De afbeelding fig. 4 is die van den Cli/peus Ilugi, eene versteening uit de onderste Oöliten-formatie, hehoorende tot de groep, welke bladvormige ambulacra bezit. Het geslacht Clypeus heeft eene ronde, somwijlen naar achteren eenigzins uitgestrekte gedaante en eenen ronden in het midden van de ondervlakte gelegen mond; terwijl de anus op de hier zigtbare bovenvlakte in eene kuil ligt. De ambulacra vormen eene sierlijke; vijfstralige, naar don omtrek geopende ster.

Fig. 5 is eene afbeelding van de Diadema seriate. Deze versteening is kenmerkend voor de onderste lagen der Lias-formatie en behoort tot die onderafdeeling der E., welke zich door hare dunne schalen, talrijke, maar kleine, meest ondoorboorde, met dunne en spitse stekels bezette wratten van de Cidariten onderscheidt. Voorts bezit dit geslacht tamelijk groote gekerfde en doorboorde wratten met ronde, zeer lange en geringelde stekels. De mond is groot, doch zonder insnijdingen.

ECHINOIDEN. (Zie Zeeappels).

ECHIQUETE. Aldus noemt men in de wapenkunde een schild, dat pp de wijze van een dambord door lijnen en parit en coupé, III.

fis. a.

in ruiten verdeeld is. De rijen worden alsdan trails of lires genoemd. Zijn er 6 traits, dan noemt men het schild eenvoudig E.; zijn er meer, dan moet het getal opgenoemd worden. Sommigen hebben deze figuur onder de fourrures willen stellen. De eerste ruit van het E. is in de regterbovenhoek van het schild en het email van die ruit moet het eerste genoemd worden.

Ook worden sommige figuren iehiqueti genoemd, als zij dam-bordsgewijze in ruiten verdeeld zijn, b. v. de pal, de bande, de chef, het kruis en anderen.

Een voorbeeld van het E. treft men aan in hot wapenschild van het geslacht Toledo in Spanje, waartoe behooren de hertogen van Alba. Toledo voert E. de 4 traits (fargent et ifattir. — Clifford in Holland voert: E. van goud en azuur van 8 traits met eene fasce van keel, beladen met een croissant van zilver, accosté van mispelbloemen van hetzelfde. Zie voorts over E: Speneri Open's heraldici pars generalis, pag. 187 en 188, waar men vele voorbeelden vindt opgegeven.

ECHO was in de fabelkunde de dochter der lucht en der aardo: eene nimf, van welke men verhaalt, dat zij door Juno, die zij door haar gesnap verhinderd had, Jupiter bij zijne minnaressen te beluisteren, in eenen steen veranderd werd, zoodanig echter, dat zij haar de stem ter herhaling van het laatste woord van anderen alleen liet behouden. Volgens sommigen zoude Echo op Narcissus zijn verliefd geworden ; doch ontwarende, dat zij door hem niet bemind werd, zoo geheel van verdriet zijn uitgeteerd, dat van haar niets dan de stem overbleef.

ECHO. Een bekend verschijnsel door de terugkaatsing der ge-luidstralen (zie Geluid) voortgebragt, waardoor men een zelfde geluid, meermalen hoort herhalen. Men verklaart dit als volgt-Wanneer van eenig punt A, fig. I, geluidstrillingen uitgaan,

zal een waarnemer, wiens oor zich ergens bij O bevindt, den oorsprong van het geluid diiar plaatsen, waar de gcluidstralcn zich op eenigen afstand van het oor snijden, dus bij fig. I, werkelijk in A. Worden de gcluidstralen A I, fig. 2 in 1 teruggekaatst, door een of ander daartoe geschikt oppervlak, b. v. door een gladden muur M N, dan zijn de hoeken van invalling en terugkaatsing gelijk en is hot gemakkelijk to bewijzen dat de verlengden IA', van de teruggekaatste gcluidstralen, allen in A' te zamenloopen. Hot oor ontvangt dus indrukken, even als of het geluid werkelijk in A' werd voortgebragt; maar bovendien kan het de gcluidstralen waarnemen, dio rogtstreeks van A naar O gaan, even als in fig. 1. Is nu de weg A I O of de even lange A'O, zoo groot, dat tusschen do twee boven bedoelde indrukken , genoegzaam tijd verloopt, (minstens J seconde) om elk afzonderlijk to kunnen worden onderscheiden, dan ontstaat er een E. Volgen de twee indrukken elkander daarentegen te spoedig op, dan hoort men slechts een nagalm, galm, of versterking van het geluid.

Wordt hot geluid in het brandpunt van eene ellips (zie Ellips) voortgebragt, dan komen al de teruggekaatste gcluidstralen, in het andere brandpunt te zamen, en hot is dus als of er een nieuw stolsel van geluidstrillingen van dat punt uitgaat: een in de nabijheid van dat punt geplaatst oor zal aldaar dus een E. waarnemen.

Even als de hier verklaarde enkelvoudige of eenlettergrepige E. kunnen er door herhaalde terugkaatsingen, op meerdere vlakken , veelvoudige Echo's ontstaan.

Tot de merkwaardige Echo's behooren: do 12voudige bij Verdun, gevormd door twee torens; de ISvoudige bij Brussel; een I7voudige tusschen Coblenz en Bingon aan do boorden der Nahe, enz. Zeer opmerkelijk is die van het slot Simoretta bij Milaan, waardoor een pistoolschot 56maal, en volgens Bcrnouilli GOmaal herhaald wordt. Bekend is ook het verhaal van Gassondi

19


-ocr page 158-

ECH—ECK.

146

(over Diogenes Laertius, Lib. X) omtrent de grafzuil van Me-tella, echtgenoote van Crassus, waardoor het eorslo vers der Eneïs achtmaal zoude herhaald zijn; hot oor van Dionysius te Syracuse enz. Voorts do E. bij Gcnetay, door Quesnct beschreven in de Mém. de l'Acacl. T. II en T. X.

In ons land worden ook zeer opmerkelijke Echo's waargenomen ; de meest beroemde is die te Muiderberg op Rustrijk, ontstaande door eene elliptische muur. Het geluid in het eene brandpunt voortgebragt, wordt zeer duidelijk in het andere waargenomen. Deze E. is naauwkeurig onderzocht door Buys en van Marnm. De groote as der ellips is 15,4 El, de eccentriciteit 2,64 El. Ook bij Nijmegen is eene zeer fraaije E. waar te nemen, bij het spreken aan do opening van een gemetselden put, in de nabijheid van de Broerdijk bij Stadzigt.

ECHTEIINACH (Eplernacum). Eene kleine stad in het groothertogdom Luxemburg, 4 uren gaans ten westen van Trier, liggende aande rivier do Sure of Soure, in eene vallei, door bergen omringd. Voormaals bestond aldaar eene beroemde abdij van Benedictijner monniken, waarin men de grafplaats van St. Wil-lobrordus vond, welko deze abdij in het jaar 699 gesticht had. Ook had men er een zeer oud handschrift van de Evangeliën in de Saksische taal. De abdij had vroeger het muntregt.

ECHTSCHEIDING is de ontbinding dos huwelijks gedurende het leven der beide echtgenooten op de wettelijk voorgeschrcvene wijze tot stand gebragt. Zeer uiteenloopend zijn over deze instelling de gevoelens, want terwijl velen ze onbepaald veroor-deelen, willen anderen ze op de ruimste schaal toepassen en zoo gemakkelijk mogelijk maken. Zoo als bekend is, is het Canonieke regt haar zeer vijandig en is zij in de Catholieke landen bf niet, of in eene zeer beperkte mate toegelaten. Het Canonieke regt ging hierbij evenwel uit van een paar plaatsen in het Evan-gelium van Mattheus (V: 31, 32; XIX: 8, 9), welke blijkbaar verkeerd verstaan zijn. De tegenstanders der E. beroepen zich nog op de heiligheid van den echt, de voor God geslotene verbindtenis van twee personen om elkander gebouw en getrouw te zijn tot aan den dood en al het geluk en leed op aarde zamen te doelen. Die echt mag dus niet, even als eene gewone burgerlijke overeenkomst aan do willekeur van partijen worden overgelaten. De overdrevenheid dezer voorstelling valt gemakkelyk in het oog. De meerdere heiligheid van het huwelijk boven andore vcrbindtcnissen valt niet te ontkennen, maar is geenszins aan regtsgronden ontleend. Zij steunt alleen op gronden van ze-dekunde en godsdienst; en waar de gronden wegzinken door den aard zeiven van het huwelijksleven , waar die bami niet langer een band is van liefde maar van vijandschap of tegenzin, waar die gemeenschap van lief en leed in eene gemeenschap van haat en tweedragt ontaardt, waar vooral de belofte van getrouwheid of onderlinge bijstand moedwillig wordt geschonden door een der echtgenooten, daar is de heiligheid verdwenen en mag het regt op dien grond aan de scheiding geene hinderpalen stellen. Maar aan den anderen kant worden door het huwelijk betrekkingen geboren, die den staat ten naauwsten betreffen. Hot algemeen belang van zedelijkheid verbiedt reeds do wispelturige aanknooping en verbreking van huwelijksbanden, welke de gevolgeu der polygamie zou kunnen na zich slepen, ja tot eene ondermijning leiden van de geheele instelling des huwelijks, welke de familiebetrekkingen zou ontbinden of onzeker maken en do belangen der kinderen zon benadeelen. Wel verre dus van alles aan de willekeur der echtgenooten over te laten, moet de wet in het belang van den staat aan die willekeur perken stellen. Onze wetgever heeft daarom, in navolging van hetgeen in de meeste andere staten, die de E. toelaten, bepaald, zekere gevallen gesteld, waarin uitsluitend van het regt tot ontbinding kan worden gebruik gemaakt; namelijk alleen in geval van overspel, kwaadwillige verlating, veroordeeling tot eene onteerende straf, na het huwelijk uitgesproken of indien de eene echtgenoot den anderen zoodanige mishandelingen hoeft doen ondergaan waardoor zijn leven in gevaar is geraakt of hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebragt. Wegens al deze gevallen, alsmede wegens mindere mishandelingen en zelfs op gezamenlijk verzoek der echtgenooten kan eene scheiding van tafel en bed verkregen worden , welke na vijf jaren tot eene volledige ontbinding kan leiden en inmiddels den weg tot verzoening open laat. Men verg. het Burg. Wetb. Boek I, titel 11 on 12.

ECIME zegt men in de heraldic van een' boom of keper, waarvan de top of punt afgesneden schijnt te zijn.

ECK (van), of ECKIUS. Aldus wordt doorgaans, naar zijne geboorteplaats in Zwaben, genoemd Johann Maijr, bekend als tegenstander der kerkhervorming. Hij was een geleerd man, doctor der godgeleerdheid, kanunnik van Eichstadt en onder-kan-selier der hoogeschool te Ingolstadt, waar hij den 3den Februarij 1543 in den ouderdom van 57 jaren overleed. In 1518 trad hij tegen Luther op met zijne Obelisci, welk geschrift aanleiding gaf tot eenen redetwist, eerst met Carlstadt, later met Lnther, welko laatste te Leipzig gehouden werd van den 27quot;len Junij tot don IQden July 1519, waarbij E. het veld moest ruimen. Verbitterd over deze nederlaag ging hij naar Rome, en wist van den paus te verwerven, dat Luther in den ban word gedaan. Op den rijksdag van 1530 nam bij een werkzaam aandeel in do bestrijding van het hervormingswerk en voerde met Melanchton eenen redetwist te Worms in 1540, in het volgende jaar te Augsburg, waarbij zijne ijdelhoid, waarschijnlijk do hoofdbron zijner woelingen, op nieuw gevoelige slagen ontving. Zijne schriften tegen do hervorming en ter verdediging van de leer der R. C. kerk zijn uitgegeven onder den titel: Opera Contra Lndderum (Ingolst. 1530).

ECK (Cornei.is Fransen van), geboren te Amsterdam, den 2den Maart 1764, werd in 1787 predikant te Hemmen en in het volgende jaar naar Deventer beroepen, waar hij in 1799 tot hoogleeraar der godgeleerdheid werd aangesteld, waarbij in 1816 de toen opgerigte leerstoel der Nederlandsche taal en letterkunde werd gevoegd. Met het begin van het jaar 1828 legde hij zijne predikdienst neder, doch bleef als hoogleeraar werkzaam tot aan zijnen dood, die den li411'1 Maart 1830 plaats had. Hij was een geleerd, zelfstandig, smaakvol man, die in onderscheidene betrekkingen hoogst nuttig werkzaam was voor do kerk en het schoolwezen. Van zijne hand zien het licht: Oratio de praecipuis causis ethicae christianae a plurimis Christianis nimis neglectae (Deventer 1793); Redevoering ooer het aanbevelenswaardige van de beoefening der Nederlandsche letterkunde (aid. 1817); liedevoering bij de opening van de synode der Hervormde Kerk in 1818 (aid. 1818); Tiental leerredenen (aid. 1829, tweemalen herdr.); Leerrede tot afscheid van de Hervormde gemeente van Deventer (aid. 1828); terwijl hij met zijnen ambtgenoot P. Bosscha uitgaf: Het tweede eeuwfeest van het Athenaeum te Deventer op den 16dlt;m Februarij 1830 (aid. 1830), en na zijnen dood door zijnen zoon zijn uitgegeven: Oratio de Desiderii Erasmi in doctrinam moralem me-ritis (aid. 1831) en Tiental nagelaten leerredenen (aid. 1831).

Zie over hem: Glasius, Godgel. Nederl., D. I, bladz 408— 411 cn de daar aangehaalde schriften, en voorts: Molhuysen, 7a' nagedachtenis van C. Fransen van Kek, voor do 3de uitgavo van het aangehaalde Tiental leerredenen (Dev. 1853).

ECKIIEL (JosErii Hilahius), een der grootste penningkun-digen, geboren te Enzersfeld in Oostenrijk den 13d(m Januarij 1737, overleden te Weenen den I7d,,n Mei 1798. Nadat hem in 1772 het opzigt over het munt-kabinet van het Jezuiten-eollcgio te Weenen was toevertrouwd, deed hij, nog in hetzelfde jaar, eene oudheidkundige reis door Italië, op welke hij het muntkabinet van den groothertog van Toscane, te Florence in ordo bragt, en werd na de vernietiging van de orde der Jczuiten, hoogleeraar in de penningkunde aan do universiteit te Weenen , alsmede bestuurder van het keizerlijk kabinet van antiken en munten. Hij doet zich in al zijne schriften voor als een man van uitgebreide geleerdheid en een schrander oordeel. Zijne Nummi veteres anecdoti, ex Museo Caesareo- Vindobonensi enz., zijn Catalogus Musei Caesarei- Vind oh. nummorum veterum, benevens zijne Descriptio nummorum Antiochiae Syriae, alle te Weenen gedrukt, doch inzonderheid zijne Dodrina nummorum veterum, meAo aldaar in het licht verschenen (1792—98), verheffen hem tot den rang van eenen der eerste oudheidkundigen; terwijl hij, in het laatstgenoemde uitvoerige werk de penningkunde het eerst tot een geregeld, op gronden rustend stelsel gebragt heeft.

ECKHOF (Konbad), geboren te Hamburg den I2den Augustus 1720, overleden te Gotha den 16dcn Junij 1778. Zijne ouders waren burgerlieden, die hem eene, in zijn stand voldoende, opvoeding gaven. Na eenigen tijd als klerk op het postkantoor te Hamburg werkzaam te zijn geweest, verliet hij die betrekking, dewijl men diensten van hem vorderde, die hij beneden zich


-ocr page 159-

ECK—ECL.

147

achtte en vertrok naar Scliwerin, waar een advocaat liem in zijn dienst nam. Deze bezat eene aanzienlijke bibliotheek, voornamelijk tooneelspelen enz., waarvan hij E. het gebruik toestond. E. vatte de hem aangeboden gelegenheid met gretigheid aan, las veel, en zoo werd do in hem sluimerende aanleg voor het tooneel opgewekt, die later zulke heerlijke vruchten heeft voortgcbragt, dat naar het oordeel van mannen als Lessing, Schroder, Kotzebue en anderen, zijn talent boven beschrijving verheven was. Hij sloot zich b\j een tooneelgezelschap aan en trad voor do eerste maal in 1740 te Luneburg op; later vinden wij hem terug in Lubeck; in 1769 in Hanover; terwijl hij als tweede directeur van het hoftooneel te Gotha zijne loopbaan eindigde. Verstoken van een meester in de Kunst, waarnaar hij zich kon vormen, was E. wel genoodzaakt zich door zelfoefening te bekwamen, en het was daardoor dat zijn talent, zich vrij ontwikkelende, niets van zijne oorspronkelijkheid verloor. Hij had daarbij groote zwarigheden te overwinnen, voort-vloeijende uit zijn eenigzins misraaakten ligehaamsbouw en een ontrouw geheugen, docli een en ander wist hij zoo te bedekken , dat het geen aanstoot gaf, zelfs genoegzaam niet opgemerkt werd. E. was zoowel in bet tragische als in het komische groot. De stukken van Goldoni en die van Molière waren zijne meest geliefde. Zijne tijdgenooten noemde hem den Duitschen Roscius en Garrick; Ifland gaat zelfs nog verder en zegt dat hij zijn gelijken niet hoeft gehad; on Schroder, die in zoo hooge mate het talent bezat om tooneelspelers na te bootsen, heeft nimmer getracht E. na te doen, daar hij zeide dat zulks, zonder de gaven van dezen te bezitten, onmogelijk was.

ECKMUHL, dorp in Nedcr-Beijeren, aan den straatweg tus-echen Kegcnsburg en Landshut, bekend wegens den daar gele-verden veldslag, den 22quot;te', April 1809, door den Franschen keizer Napoleon tegen de Oostenrijkers, onder den erf-aartsher-tog Karei, waarbij dezen geslagen en met groot verlies over de Donau teruggedreven werden. J3ij dagorder van den 24'ten werd Davoust, die zich in den veldtogt gedurende de laatste dagen bijzonder onderscheiden had, door Napoleon tot Prins van E. verheven.

ECKMÜHL (Pkins van). (Zie Davonsl).

ECLAIKEURS zijn in het algemeen enkele manschappen of kleine troepen-afdeelingen, die gebezigd worden om een terrein te onderzoeken en te ontdekken of er zich vijandelijke troepen, hinderlagen enz. op bevinden.

Men kan als zoodanig dus beschouwen verkennings-patrouil-len, voorwachten, tirailleurs voor of tor zijde van kolonncn uitgespreid enz.

ÉCLATE zegt men in de wapenkunde van eene figuur als een chevron, fasce, bande enz., welke met geweld gebroken of uiteengereten schijnt te zijn. Dergelijke figuren komen echter zelden voor.

ECLECTICI noemt men in do wijsbegeerte die philosophcn, welke van verscheidene grondbeginselen in hun stelsel uitgaan en de bouwstoffen hiervoor, in alle andere, zelfs tegenovergestelde systema's zoeken. Zij trachten echter aan hun stelsel eene zekere éénheid te geven, en zijn dus van de syncretici te onderscheiden, die zonder eenige kritiek, uit alle systemen, de bestanddeelen hunner philosophische leer tot een niet zamenhan-gend onorganisch geheel compileren. Vele groote wijsgeeren van de oudheid en den nieuweren tijd waren eclectici, Plato en Aris-totoles namen vele bestanddeelen van do leer hunner voorgangers over en stelden daaruit een organisch geheel te zamen. Do Ionische, Pythagorische en Eleatische wijsgeeren zijn in tegenstelling van hen systematici, of stelselmatige philosophcn te noemen, omdat zij van één beginsel poogden uit te gaan, en hieruit, met min of meer gestrenge gevolgtrekkingen poogden te redeneren. Leibnitz was ook een eclecticus in tegenoverstelling van Descartes en Spinoza, die men onder de systematische wijsgeeren moet stellen, oven als de voornaamste denkers in de nieuwe Duitsche philosophic, namelijk Eichte, Schelling en He-gel. Daarentegen is de hedendaagsche Fransche wijsgeerige school van Cousin eclectisch, hetgeen zij zelf erkent door do naam en de methode die zij aangenomen heeft. De beschuldiging dat zij zich aan syncretismus zoude schuldig maken is ongegrond; zij verdient met regt den naam van Philosophie éclectique; haar grondbeginsel is het psychologische, maar zij noemt de haar passende bestanddeelen in alle stelsels, waar zij die vindt.

De E. zijn meestal gematigd in hunne oordeelvellingen, do Systematici daarentegen dikwijls te gestreng en te uitsluitend. De Neoplatonisten waren geenzins zoo als hunnen meester eclectisch; Plotinus, en vooral Porphyrins, Jamblichus en Proelus , kunnen niet dan onder do Syncretici gerangschikt worden. (Zie verder Syncretici).

ECLIPS, van het Grieksche fx).foftt;, van iets beroofd zijn, betoekent hot verschijnsel, dat nu en dan aan do zon of aan do volle maan wordt waargenomen , waarbij de naar ons toegekeerde zijde van de eene of andere tijdelijk, geheel of ten deole, haar licht verliest. Men noemt het ook verduisteringen; maar dit geldt in eigenlijken zin alleen van de maan, als welke in maan-eclip-sen inderdaad van haar licht wordt beroofd, terwijl dat der zon in hare eclipsen slechts door de maan wordt onderschept.

Wanneer een donker ligchaam door een lichtgevend beschenen wordt, werpt het aan de tegenovergestelde zijde eene schaduw achter zich, en de gedaante der beschaduwde ruimte hangt blijkbaar af van de gedaante des beschenen ligchaams, of eigenlijk van die doorsnede er van, die loodregt staat op de lijn, die het donkere met het lichtgevende vereenigt. Bij eenen kogel is die doorsnede altijd een cirkel, eu deze, door een lichtend voorwerp beschenen, werpt dus altijd eene ronde schaduw achter zich. Indien het lichtgevende ligchaam even groot is als de kogel, zal de schaduw de gedaante hebben van eenen cilinder, welks doorsnede gelijk is aan die van den kogel, terwijl de lengte onbepaald is. Indien het lichtgevende voorwerp kleiner is dan de kogel, zal de beschaduwde ruimte ook rond zijn, maar achter den kogel tot in het oneindige in doorsnede toenemen, terwijl de lengte insgelijks oneindig is. Doch ingeval de verlichte kogel kleiner is dan het lichtgevend voorwerp, heeft de beschaduwde ruimte de gedaante van eenen kegel, welks grondvlak de doorsnede van den kogel is. De lengte van dezen schaduwkegel zal afhangen zoo van de betrekkelijke grootte van den kogel en het lichtgevend voorwerp, als van hunnen ouderlingen afstand, zoodat die schaduwkegel te korter of stomper is, naarmate het lichtend voorwerp den kogel meer in grootte overtreft, of ook beiden te digter bij elkander zijn geplaatst.

De zon, de aarde en de maan hebben nagenoeg de gedaante van kogels. De aarde, door het licht der zon beschenen, werpt eenen schaduwkegel achter zich, die eene lengte heeft van ruim 185,000 geogr. mijlen, dus veel langer, dan de afstand dei-maan tot de narde, zijnde omtrent 51,000 mijlen, bedraagt. Op dezen afstand heeft de schaduwkegel der aarde eene door-

snede van 2J malen de middellijn der maan. Indien dus de laatste injhare baan tegenover de zon is gekomen en dus hare naar ons toegekeerde helft geheel door de zon wordt beschenen, moet klaarblijkelijk de tusschen de zon en de maan staande aarde het licht der eerste beletten op de schijf der laatste te vallen;


-ocr page 160-

ECL.

148

dc maan zich in den sduuluwkcgel der anrdo bevinden en bij gevolg worden verduisterd. Zulks zon bij iedere volle maan plaats hebben, indien dc loopbaan der aarde om de zon, en dio der maan om de aarde in hetzelfde vlak lagen en alzoo bij iedere volle maan dc lijn, die de middelpunten van de zon en do maan vcrccnigt, ook door het middelpunt der aarde liep. Maar zulks is het geval niet; de baan der maan heeft op do ecliptica (zio Ecliptica) eene helling van gemiddeld 5° 8' 49quot;. Wanneer zij zich nu ten tijde van hare oppositie (zie Oppositie.) of van volle maan op of zeer nabij aan een der twee, tegen elkander overstaande plaatsen bevindt, waar de banen van de aarde en de maan elkander snijden (zie Knoupe.n), dan gaat zij door den scha-duwkegd der aarde en kan het licht der zon niet ontvangen. Dit verschijnsel noemt men eene maan-eclips. Daar nu de as van den schaduwkegol der aarde steeds in het vlak van de ecliptica ligt, is de maan geheel in die schaduw gedompeld, wanneer de lijn, die dc as van den s^haduwkegel met het middelpunt der maan vereenigt, gevoegd bij de halve middellijn der maanschijf, kleiner is dan dc halve middellijn van de doorsnede des scha-duwkegels ter plaatse waar de baan der maan door of voorbij die doorsnede loopt. Op den gemiddelden afstand van de maan tot de aarde heeft de schaduwkegol der laatste eene doorsnede van 42' 24quot;, zoodat de afstand van de as tot den omtrek der schadmvdoorsnede bedraagt 21' 12quot;; en op dieuzelfden afstand (want do maan is nu digter bij, dan verder van de aarde, hetgeen natuurlijk ook invloed heeft op de schijnbare grootte van hare schijf), is haar halve middellijn nagenoeg 15' 32quot; groot.

Zoodra dus tijdens volle maan hare breedte minder is dan 36' 44quot;, doorloopt hare geheele schijf den schaduwkcgel en zij wordt geheel verduisterd. Maar ingeval hare breedte grooter is, doch minder dan het bedrag van hare middellijn daarboven, of 36' 44 15' 32quot; = 1° 7' 43quot;, doorloopt slechts een gedeelte van hare schijf den schaduwkcgel en het overige blijft daar buiten: er heeft eene gedeeltelijke verduistering plaats, en het spreekt van zelf, dat dit verlichte deel aan hare noord- (of, zoo als wij zeggen: boven-) zijde plaats heeft, indien hare breedte noordelijk, het omgekeerde, indien zij zuidelijk is; d. i. de maan zich, als zij vol is, ton noorden of wel ten zuideu van de ecliptica bevindt. AVÜ behoeven naauwolyks te zeggen, dat deze gevallen ecnige wijziging oudergaan, indien do maan vorder van, of nader bij de aarde is, dau haar gemiddelde afstand bedraagt. In het eerste geval is de doorsnede van den schaduwkcgel, en ook de middellijn der maan, kleiner; in hot laatste geval zijn beiden grooter.

Hierbij moet echter nog eene andere omstandigheid worden in aanmerking genomen. Wij hebben voor den schaduwkcgel der aarde die ruimte aangenomen, binnen welke de geheele zonneschijf door do tnsschenstaande aarde wordt onzigtbaar gemaakt. Maar dio kegel is omringd door eene andere ruimte, op welke de aarde een gedeelte van de stralen der zon onderschept, mot andere woorden: in welke voor dc maan slechts een gedeelte der zon zigtbaar is, en dus niet haar volle licht, maar slechts een gedeelte daarvan, valt. Dit noemt men do bijschaduw. Wanneer in dc onderstaande figuur


A IJ de zon voorstelt en CD de aarde, dan is do donkere driehoek CD B de doorsnede van haren schaduwkcgel, binnen welken geen licht van de zon valt. Maar de ruimten FCE en GDE, die ligter geschaduwd zijn, worden door een gedeelte van de zonneschijf verlicht, en wel te meer, naarmate men nader is aan de lijnen C F en D G; te minder naarmate men den schaduwkcgel zeiven nadert. Zoodra nu de maan in haren loop, waarvan een gedeelte door de kromme lijn HI wordt voorgesteld, bij K in deze bijschaduw treedt, ondergaat haar licht eenige vermindering, en wel het eerst aan die zijde, waar hare schijf do bysehaduw intreedt; namelijk hare oostzijde, vermits zij in haren loop van het westen naar het oosten voortschuift. Deze lichtverflaauwing strekt zich over hare geheele oppervlakte nit, zoodra zij geheel in de bijschaduw is gekomen. En daar nu de bijschaduw naar den eigenlijken schaduwkcgel toe, hoe langer zoo donkerder wordt, is dit de reden, waarom de maan in hare eclipsen nooit cenen scherpen rand vertoont van afscheiding tus-scben het reeds verduisterde en nog verlichte gedeelte, maar het eene bij zachter overgang met het andere als ineensmelt, zoodat het zelfs zeer mocijelijk is, het begin of einde eener maan-eclips naauwkcurig waar te nemen.

Doch ook in totale rnaan-eclipsen verliest dc maan zeer zelden haar licht, maar heeft doorgaans een roodachtig, koperkleurig voorkomen. Dit kan niet, gelijk men een flaauw licht op het donkere gedcclto der maanschijf kort voor en na nieuwe maan bespeurt, door terugkaatsing van de verlichte aarde veroorzaakt worden, vermits in maan-eclipsen het naar haar toegekeerde gedeelte der aarde zelf niet door de zon wordt verlicht. Men schrijft het toe aan weerkaatsing van onzen dampkring, en uit den veranderlijken toestand van dezen zou het zich kunnen laten verklaren, dat men haar in elke verduistering een ander voorkomen ziet hebben. Echter is het ook neg geheel onbekend, in hoever op de oppervlakte der maan zelve oorzaken plaats hebben, 't zij natuurlijke, 't zij willekeurige, ten gevolge waarvan zij dit eigenaardige, doch telkens andere, licht voor ons oog aanneemt.

Daar de doorsnede van den schaduwkcgel der aarde ter af-stande waar de maan zich bevindt, zooveel grooter is dan do schijf van deze, kan zij cenen geruimen tijd noodig hebben om de schaduw geheel te doorloopcn, zoodat eene totale maan-eclips in haar geheel omtrent 4 uren duren kan; dit geval heeft natuurlijk plaats, ingeval het midden der eclips met het oogenblik van volle maan en tevens met de komst van deze in eene der knoopen van hare baan zamenvalt, gelijk zal plaats hebben in de eclips van den 23'quot;!n Augustus 1877. Den 4den November 1873 zal de maan bij ons geheel verduisterd opkomen en den 4dcD September 1895 geheel verduisterd ondergaan. Wij laten hier eene lijst volgen van do maan-eclipsen, welke nog gedurende deze eeuw in ons vaderland zullen zigtbaar zijn, waarbij de grootte is opgegeven in duimen (zie Duimen).

1858, 27 Februarij 4 d.

I860, 7 February 9 „

1862, 6 December totaal, (hier ten decle zigtbaar.)

1863, 1 Junij totaal.

1865, 11 April IJ d.


-ocr page 161-

ECL.

149

1865, 4

1866, 31

1867, 14

1869, 28

1870, 17 „ 12

1871, 6

1872, 22

1873, 4

1874, 25 1876, 10

« 3 1877,27 „ 23 1878,12

1879, 28

1880, 16

1881, 5

1882, 16 1884, 4 1887, 3 1888,20 1889, 17

„ 12

1891, 23 „ 16

1892, 11 „ 4

1894,15

1895, 11

1896, 28

1898, 7

„ 3

„ 27

1899, 17

r'ï 11 totaal. ( totaal. 8 cl.

U i,

)

(

ii i. totaal. 5 d. totaal. 8 d.

r. i

11

totaal. (

der aarde, daaruit ontstaande, dat do maan zich tuseehen de zon en de aarde bevindt en een gedeelte van het licht dor eerste onderschept. Zij kunnen dus alleen bij zamenstand van de maan

December 11 d.

October 3 October Augustus Januarij Januarij Julij Mei

November totaal.

Mei 11 d.

November totaal. (

September 2}- d.

Maart totaal.

September totaal. (

Februari) 10 d.

Januarij IJ- „

Julij 11 „

December totaal.

December 11J d.

October 3 lt;1.

Maart totual. (hier ton decle zigtbaar.) September 8 d.

Dc zon-cclipsen zijn eigenlijk verduisteringen van een gedeelte

November totaal. ( Oetoher totaal. ( Maart 3J d. September 4 „ February totaal. Augustus totaal. Augustus 6J d. December 11

T 11

December totaal

Junuarij

Januarij

Julij

Januarij

Mei

met de zon, d. i. bij nieuwe maan plaats hebben. De sehnduw-kegel, die hier in aanmerking komt, wordt door de maan afgeworpen en reikt nagenoeg tot de aarde. Wanneer de maan op haren versten afstand van do aarde is, bereikt de punt van dien kegel de oppervlakte der laatste niet, waaruit volgt, dat voor geen gedeelte der aarde de zon geheel door de maan kan worden bedekt, maar dat, wanneer deze zich juist tusschen do zon en het oog bevindt, aan allo zijden een rand der zon buiten de duistere maanschijf uitsteekt. Men noemt dit eene ringvormige of annulairo eclips; zij is tevens centraal, wanneer de middelpunten van zon en maan voor het oog zamenvallen en dus de ring der zon in den gobeelon omtrek van do maanschijf dezelfde breedte hoeft. De schijnbare grootte van do zon en de maan verschillen niet veel, want hoezeer de oppervlakten der zon en die der maan tot eikanderen staan = 174,780:1, zoo is de maan ons 400 maal nader dan do zon, waaruit volgt, dat, daalde schijnbare grootte der voorwerpen geëvonredigd is aan het vierkant van hunnen afstand en dus = (400)' =r 160,000 : 1, beider schijnbare grootte niet veel kan verschillen. Do zon trouwens hoeft eeno middellijn, die van 31' 31quot; tot 32' 34quot; verschilt, terwijl de maan op haren grootsten afstand tot de aarde eonen diameter heeft van 29' 22quot; en op haren kleinsten van 33' 36quot;. Zij kan dus eeno schijnbare grootte hebben, welke die der zon overtreft, en in dit geval raakt de schaduwkegel de aarde, zelfs zoo ver van z\jne punt, dat de doorsnede nog ettelijke uren gaans bedraagt, zoodat over die oppervlakte de schijf der zon geheel door die der maan wordt bedekt en cone totale zon-eclips ontstaat. Het is klaar, dat, gelijk eene maan-eclips niet dan in de nabijheid der maan aan eene dor knoopen van hare baan met de ecliptica kan plaats hebben, hetzelfde het geval is ten op-zigte der zon-eclipsen. Want de zon bevindt zich altijd aan don hemel schijnbaar tegenover, of 180° van het punt, waar de aarde is. De zon schijnt altijd in do ecliptica om te loopen en dus kan do maan slechts op die punten der ecliptica tusschen het oog en do zon komen, waar do beide groote cirkels, die do loopbanen van do aarde on van do maan voorstellen, elkander snijden. Zoodra de maan op het oogenblik van haren zamenstand verder van hare knoop verwijderd is dan de som der schijnbare halve middellijnen van haar en de zon te zamen, gaat zij niet voorbij, maar onder of boven de zon en bedekt dus het licht der laatste voor geone plaats der aarde.

Eene maans-verduistoring is eeno wezenlijke borooving van licht, zoodat zij overal, waar zij gezien wordt, op dezelfde wijze wordt waargenomen en of zij voor do eene of andere plaats der aardo al dan niet zigtbaar zal zijn, hangt alleen daarvan af, of voor die plaats de maan, tijdens het verschijnsel, boven den horizon is. Met do zon-eclipsen is dit geheel iets anders. Deze zijn slechts op bepaalde plaatsen der aarde zigtbaar, en ook daar nog op verschillende wijze, zoodat de lijn van zigtbaarheid met eeno in alle eclipsen verschillende, maar in het algemeen do meridianen en parallelcirkels in eeno schuinsche rigting doorsnijdende, kromming over een gedeelte van den aardbol loopt. Zoo doorliep de zigtbaarheid van do groote zon-eclips van den 2gitcn July 1851 (je laatste, die hier te lande is zigtbaar geweest en eeno der grootste van deze eeuw) als totaal, oenen gordel van bijna 30 geogr. mijlen breedte, wiens zuidelijke grens langs do Noordoostkust van IJsland streek, iels benoorden de zuidelijkste kust van Zweden en Noorwegen liep, van daar nagenoeg Warschau aanraakte, over den oever der zee van Azof aan de Krim trok en van daar naar hot Caucasische gebergte en do Caspische zee. Die buiten dozen gordel woonden, zagen de eclips gedeeltelijk; en wel zoo, dat op een' afstand van bijna 60 geogr. mijlen ton noorden van dozen gordel de zon 11 duim (zie Duim), nog even zooveel noordelijker 10 duim enz. over de zuidzijde werd verduisterd, en even zoo over do noordzijde, de plaatsen ten zuiden van dezen gordel, zoo, dat b. v. Gibraltar nog slechts eene verduistering van 6 duim, of van de helft dor zons-mid-dellijn aanschouwde. De oorzaak van dit verschil is hierin gelegen , dat de maan ons 400 malen nader is dan de zon, en alzoo met betrokking tot deze op vers.chillonde plaatsen dor aarde ver-Bchillond wordt gezien. Indien b. v. eene plaats de maan op de zon en dus eene totale zon-eclips ziet, zal eene die veel noordelijker ligt, de maan (gesteld dat zij zigtbaar ware) ten zuiden van do zon zien en omgekeerd (zie voorts Parallax is). Het is

-ocr page 162-

ECL.

150

dus by do beschouwing dor zon-eclipsen noodzakelijk daarop te letten; waut behalve dat, golijk zoo aanstonds zal worden opgemerkt, de voortgang dor aarde in hare baan gedurende den duur der eclipsen, zoowel aan de maan als van de zon, in aanmerking komt, zoo heeft men tot het voorspellen van de gedaante, waaronder zich cene zon-eclips voor eene bepaalde plaats der aarde zal vertoouen, ook acht te geven op de aswenteling van deze, waardoor gedurig andere punten van hare oppervlakte in eencn bepaalden stand ten opzigte van zon en maan worden gebragt.

Hot gezigt van eene totale, ringvormige, of ook slechts zeer grooto zon-eclips, bij welke slechts een klein gedeelte van hare schijf zigtbaar blijft, behoort onder de prachtigste verschijnselen in de natuur. Langzamerhand neemt het licht af, hetwelk men ook daaraan gewaar wordt, dat men met minder moeite, of door een minder duister glas, zonder hot oog to vermoeijen, naar de zon kan zien. Er vertoouen zich verschijnselen alsof bet avond werd. Er valt dauw; hot gevogelte gaat ter ruste. Er komt eene duisternis van een somber, eigenaardig voorkomen, die zich bij niets laat vergelijken, doch eenigermate zweemt naar het zien door een donker groenen bril. Bij totale eclipsen verdwijnt ook nog dit licht voor enkele minuten van de oppervlakte der aarde. Het gelijkt echter niet naar nacht, want de bovenlucht is niet donker genoeg om andere dan de allerhelderste sterren zigtbaar te doen worden. Eene enkele maal heeft men bij die gelegenheden kometen gezien, welke anders niet zouden zijn opgemerkt. Ziet men in de weinige minuten, die eene totale zon-eclips duurt, naar de plaats waar de zon door do maan wordt bedekt, dan ontwaart men om de zwarto schijf dor laatste cenen schoonen, helderen, vloeijend uitloopenden lichtkrans, waarschijnlijk de buitenste dampkring der zon. Eene enkele maal heeft men op drie of vier plaatsen van de maan purperachtige lichtvlakken zien uitsteken, dio nog onverklaard zijn, maar, zoo zij zich inderdaad in de nabijheid van het ligchaam der maan bevinden, welligt te weeg gebragt worden door dezelfde oorzaak als het koperkleurig licht der maan in hare eclipsen. Treffend boven alle beschrijving is het oogenblik, wanneer de eerste straal der zon met bliksemsnelheid van naast den zoom der voortschuivende maan schiet; een heldere glans vertoont zich; met ieder oogenblik neemt het licht toe; de schepping herleeft en weldra kan men de verblindend schitterende zonneschijf, schoon ten deele nog door do maan bedekt, niet meer met het bloote oog waarnemen.

Ook cene ringvormige zon-eclips is een allerheerlijkst gezigt. Eenige oogenhlikken ziet men van de zon niets dan een schitterenden, smallen ring, die do zwarte maanschijf omspant. Zoo bij deze als bij totale eclipsen heeft men steeds gezien, dat de thermometer aanmerkelijk daalde. Men heeft proeven genomen met brandglazen, en in de groote eclips van den 7don September 1820 bevonden, dat eene lens van 6 d. iniddcllijn, die anders droog hout terstond deed ontbranden, in het grootste der eclips niet in staat was om tonder aan te steken. Een thermometerbol, vier minuten lang in het brandpunt van een brandglas gehouden, vertoonde geen spoor van rijzing. Overigens zij nog aangemerkt, dat do rand der maan in zon-eclipsen scherp begrensd is en eene zeer naauwkeurige waarneming van het begin, den voortgang en het einde dos verschijnsels toelaat.

Gedurende den loop dezer eeuw zullen nog de volgende zon-

in ons

vaderland zigtbaar

zijn:

1858,

15 Maart

10

d.

1860,

18 Julij

8

v

1861,

31 December

7

1853,

17 Mei

4

1867,

6 Maart

10

1868,

23 Februarij

0,3

ii

1870,

22 December

10

ii

1873,

26 Mei

3

ii

1874,

10 October

5f

ii

1880 ,

31 December

3

ii

1882,

17 Mei

3}

ii

1887,

19 Augustus

de zon komt verduisterd op.

1890,

17 Junij

of

d.

1891,

6 Junij

4

ii

1896, 9 Augustus 8J d.

1899, 8 Junij 2 „

1900, 28 Moi 6» „

Deze opgave, ontleend uit het werk van den hoogleeraar Hal-laschka te Prang; Khmmta eclipsium, quas patilur terra, hma intra earn ct sole versanle. Zij golden eigenlijk voor Berlijn, dat echter nagenoeg op dezelfde breedte ligt als Nederland. Trouwens do berekeningen, die bij deze opgave ton grondslag liggen, zijn voor alle plaatsen niet met de uiterste sterrekundlge naauw-kourigheid uitgewerkt, gelijk deze dan ook meermalen wijzigingen heeft gebragt in de algemeene bepalingen, die uit de voor-loopige berekeningen voortvloeijen. Zoo had men lang de zoneclips van den 9'10quot; October 1847 voor de grootste verklaard, die in de XIX'1quot; eeuw in Europa zon zigtbaar zijn (reeds De la Lande vermeldde haar als zoodanig), terwijl bij nadere en ge-strenger berekening bleek, dat die van den 19d,'n November 1816, den 7llen September 1820, den IS4quot;11 Mei 1836, den 8quot;tc,1 Julij 1842 en den 28quot;,en Julij 1851 evenzeer hadden moeten genoemd zijn.

Om de omstandigheden der eclipsen, zoo van de zon als der maan, te berekenen, behoort men eerst die gegevens te kennen, die onder den naam van elementen bekend zijn. Voor de maan-ecliiisen bestaan die in het ware oogenblik, waarop de zon en de maan, uit het middelpunt der aarde gezien, juist tegenover eikanderen staan (hot oogenblik der volle maan of oppositie) — de juiste plaats van de maan in baren loopkring — de schijnbare plaats der zon — de grootte der doorsnede van den scha-duwkcgcl der aarde ter plaatse, waar de maan die doorsnijdt, welke bekend wordt door de parallaxis, benevens de middellijnen van beide hemelligchamen — den weg, dien do maan door dien schaduwkcgel neemt en de rigting waarin zij zich beweegt (toe- of afnemende in noordelijke of zuidelijke breedte) — en eindelijk de snelheid van haren loop, of liever: het verschil in de snelheid van hare ware beweging en de schijnbare van de zon. Voor de berekening der zon-eclipsen moet bekend zijn of worden; het ware oogenblik van den zamenstand der maan met de zon (van de nieuwe maan of conjunctie) — de plaats van beiden op dat oogenblik in regte opklimming (zie llegte opklimming) — de declinatie, zoo van de zon als de maan (zie Declinatie) — beider parallaxis — en betrekkelijke uurbeweging, gelijk ten aanzien der maan-eclipsen is gezegd. Daar, zoo als reeds is opgemerkt, de maan eene ware verduistering ondergaat, maar do zon in hare eclipsen zeer verschillend met betrekking tot de maan voor verschillende plaatsen van de oppervlakte der aarde gezien wordt, is de berekening v^n de laatste, wanneer men zich niet tot de algemeene omstandigheden bepaalt, maar haar voor eone bepaalde plaats der aarde uitstrekt, veel ingewikkelder dan de eerste. Eene zeer naauwkeurige handleiding tot het meetkunstig (in teekening) ontwerpen der eclipsen is onder den titel: Nieuwe ecliptische tafelen met derzelver toepassing, uitgegeven door J. de Kanter, Phil.Z. (Middelb. 1803).

Indien de onderlinge ligging der banen van de aarde (de schijnbare zonsweg) en van de maan bestendig dezelfde bleef, zouden do eclipsen ook niet anders kunnen plaats hebben, dan op de beide, een half jaar van elkander verwijderde tijdstippen des jaars, wanneer de aarde, of schijnbaar de zon, zich ter plaatse van oen der beide snijpunten dier banen bevindt. Maar de plaats dier knoopen is veranderlijk. De maansbaan, duidelijker; de lijn, die de knoopen vereenigt, doet in ruim 18 jaren oenen geheelen omloop door al de punten der ecliptica. Na verloop van dien tijd (18 j. 10 d. ') 7 u. 43') staan de knoopen weder op dezelfde plaats der ecliptica; waaruit volgt, dat alsdan de eclipsen weder in nagenoeg dezelfde orde, slechts mot wijziging in de omstandigheden harer verschijning, terugkeeren. Deze periode, in welke 223 synodische maansomloopen plaats bobben, was reeds aan de oude Chaldeeuwsche sterrekundigen bekend onder don naam van periode van Saros; later noemde men haar ook die van Plinius en Halley. Gedurende haar verloop hebben gewoonlijk 70 eclipsen plaats, 41 aan de zon en 19 aan de maan, en zij heeft vroeger gediend tot het voorspellen van de eclipsen, die te wachten waren. Zij zou daartoe ook in allen deele geschikt 'zijn, indien


1

Of een dag meer, iiHarmEtte in dat tijdvak 5 of 4 schrikkeljaren invallen.

-ocr page 163-

ECL—ECU.

151

na verloop vnn den opgegeven tijd do omlorlingo stand van zon en maan volmaakt dezelfde ware. Maar in dat tijdsverloop is do lengte der zon met betrekking tot do maans-knoopen met 28' too- of afgenomen, zoodat eone eclips na verloop er van grootor of kleiner kan worden, en in het laatste geval, na eene of meer perioden geheel verdwijnen. Dit is b. v. ton dooie het geval en zal het nog meer worden met de zon-eelips van don 15l101' Mei 1836, die bij hare daarop volgende terugkomt, den 268lcn Moi 1854 niet in Europa, gelijk de vorige keer, maar in Noord-America zigthaar was. De eerste maal, dut do sehaduwkegel der maan in deze eclips de oppervlakte der aarde raakte, was den 15den Ju lij 1235; zij was toen zigtbaar in do nabijheid der Noordpool. Zij vertoonde zich later telkens meor zuidelijk, en zal den 10dcn Augustus 1980 zijn overgegaan mar het zuider-halfrond en den 30,'en September 2265 voorbij de Zuidpool der aarde gaan en (;cheoI verdwijnen. Zoo vertoonde zich ook in hot jaar 565 cene maan-eelips, die toen de grootte van 6 duim had; in 583 was zij 7, en in 601 8 d. groot. In 908 word zij totaal en bleef dat bij iedere terugkomst tot in 1088. Toon verminderde zij bij iedere terugkeer en verdween geheel in 1413.

Ofschoon alzoo in het algemeen eene geregelde opvolging dor eclipsen plaats heeft, is haar aantal voor verschillende jaren zeer ongelijk. Zij kannen gaan van 2 (dat alsdan beiden zon-eclipsen zijn) tot 7; terwijl wanneer twee gelijksoortige (zon- of maan-eclipsen) zijn verschonen, zij door geene dorde kunnen gevolgd worden, maar in dat geval cene andere (maan- of zon-oclips) volgen moot.

De voorbygangen van de planeten Morcurius en Venus over de zonneschijf, schoon voor hot bloote oog niet zigtbaar, kunnen ook eenigermato als zon-eclipsen worden aangemerkt. Zie daarover het art. Voorbijganyen,

ECLIPTICA. De denkbeeldige kring aan hot uitspansel, welken de zon in een jaar seh'unt te doorloopon, doch welke eigenlijk door de aarde in haren jaarlijksehen loop om de zon wordt afgelegd. Mot betrekking tot de zon is de E. eene ellips, in wier eene brandpunt deze staat. De halve groote as dier ellips, zijnde de gemiddelde afstand van de zon tot do aarde, bedraagt 20,666,800 googr. mijlen, doch is niet nader, dan tot op een duizendste gedeelte van het geheel bekend. De uitmiddelpuntigheid der aardbaan is veranderlijk door den invloed der storingen, die de planeten daarop uitoefenen en verandert in 48,300 jaren van 0,00393 tot 0,01960, in doelen van de groote as uitgedrukt. Thans bedraagt zij 0,0168 en is afnemende met gemiddeld 0,0000062 in een jaar, sedert het jaar 11,400 voor Chr.; in het jaar 36,900 na Chr. zal zij hare kleinste waarde bereiken. Ook de ligging van de groote as dezer ellips is aan eene langzame verandering onderhevig. De lengte namelijk van het perihelium (zie Perihelium) der aarde bedraagt tegenwoordig 100° 21' 25quot;. Zij neemt in eone eeuw gemiddeld 1° 42' 34quot; toe, zoodat de groote as der E. met betrekking tot oenig vast punt, in 20,930 jaren eenen omloop om den hemel doet. Daar de projectie eener ellips uit een punt binnen haar vlak gezien, een cirkel is, wordt de E. ook, als iedere cirkel, in 360° enz. verdeeld. Bovendien wordt de E. verdeeld in 12 teekenen, ieder van 30° (zie Dierenriem), welke vroeger bij do aanduiding van eenig punt werden genoemd, zoodat men b. v. de lengte van het perihelium der aarde aldus uitdrukte 3t (90°) 10° 21' 25quot;; doch deze aanduiding is bij de sterrekundigen niet meer in gebruik. De plaats van eenig ligchaam of punt aan den hemel langs de E. gemeten heet lengte, en de afstand tot de pool dor E. breedte, De eerste wordt geteld van het punt, waar de equator en de E. elkander snijden in de lente-nachtevening (zie voorts Equator). De noordpool dor E. bevindt zich in het sterrebeeld de Draak.

Ofschoon de E. met betrekking tot de zon in het algemeen eene ellips zij, is zij in wezenlijkheid en met betrekking tot de oneindige hemelruimte eene kromme lijn van eene uiterst zamen-gestelde gedaante. Vooreerst slingert de aarde in hare beweging om de zon aanhoudend hoen en weder door storingen, die zoo door de maan als door de planeten in hare ware beweging worden veroorzaakt; en ten tweede keert de aarde niet juist jaarlijks weder op hetzelfde punt in het heelal, waar zij vroeger was, aangezien in dien tusschontijd de zon met het geheelo stelsel (zie Zon) is voortbewogen in do ruimte; zoodat de ware baan, die door do aarde wordt afgelegd, met betrekking tot die ruimte eene kromme lijn is, welke zich slingert om die, welke door de zon wordt doorloopon in dio myriaden van jaren, welker tal nog aan de sterrekundo onbekend is. Doch de sterrekunde en het spraakgebruik beschouwen de E. steeds in betrekking tot do zon, die ondersteld wordt stil te staan.

Do naam E. is Grieksch van oorsprong en aan de schijnbare zonnobaan gegeven, omdat alleen dan, wanneer de maan zich in hare nabijheid bevindt, deze kan verduisteren of verduisterd worden.

ECLOGE, geeft naar do beteekenis van het Grieksche woord Exioy/j iets uitgezochts te kennen, doch wordt meestal gebezigd van gedichten, die tot de bueolische poëzij of het herdersdicht (zie Herdersdicht) behooren. De E. is van de Idylle (zie Idylle) door het spraakgebruik daarin onderscheiden, dat de eerste moer van levendigen, de laatste meer van teederen , kwijnenden inhoud is; en wat den vorm aangaat, dat de Idylle doorgaans de gevoelens van den dichter zolven onmiddelijk uitspreekt, terwijl de E. den dramatischen of gesprekvorm toelaat.

ECSTASE is eene zinsvorrnkking, die zoo ver gaat, dat men verschijningen waant te zien van zaken die buiten ons niet werkelijk bestaan, en zelfs dat men het gevoel van zelfbewustzijn verliet en zich in het oneindige of het goddelijke wezen opgelost gelooft; zoo als vele zieners en hoorders van gezigten en openbaringen, de Fakirs van Indië en sommige Neoplatonische wijsgeeren, onder anderen Plotinus, die vermeende dat hij dooide E. eenige malen met do oneindige, onuitsprekelijke en allesomvattende Godheid in onmiddolijko betrekking geweest was, en zich door eene directe aanschouwing daarin opgenomen had gevoeld. De Neoplatonisten namen ook vier graden van konnis aan, 1°. de zinnelijke ervaring, 2». de regte mooning, of hot gewone gezonde vorstand, 3''. de redelijke wijsgeerige bespiegeling, op de toepassing der Ideën gegrond, in deze drie waren zij Platonisch, en eindelijk 4quot;. do E. of de onmiddelijke aanschouwing van het oneindige, die niet dan zeldzaam, in cene hooge mate van zinsverrukking, kon plaats hebben.

ECSÏATISCH noemt men datgeen, hetwelk de konteekenen van eene overspannene geestgesteldheid draagt, die zich zaken en voorwerpen door eene opgewondeno verbeelding schept, welke in de werkelijkheid niet, of niet kunnen bestaan, of die aanleiding geeft, om hot zelfbewustzijn zoodanig te verdooven, dat men waant in het oneindige loven der natuur of in het alomtegenwoordige aanwezen Gods weggesmolten te zijn.

ECTYPON. Zoo noemen de oudheidkenners een indruksel van een gedenkpenning, zegel of ring, of cene afdruk van oen opschrift of ander oud gedenkstuk.

ECUADOR (Evenaars-land), een dor drie uit de voormalige republiek Columbia (zie Columbia) gevormde Americaan-sche gemeenebesten, strekt zich tor wederzijde van de linie uit, van 1° 40' N. Br. tot 5° 50' Z. Br. en 69°—81° 20' W. L. Het grenst ten noorden aan Nieuw-Grenada, ton oosten aan Brazilië, ten zuiden aan Peru, en ten westen aan den Stillen Oceaan, hebbende eene oppervlakte van 15,385 □ mijlen. De gesteldheid van den grond is zeer verschillend. In het oosten vindt men een gedeelte der groote centrale vlakte van het vasteland van Zuid-America, terwijl het westelijke dool tot de hoogste van dat werelddeel behoort, daar de hoogste toppen van den keten der Andes (zie Cordilleras) door E. loopen. De voornaamste voortbrengselen uit het plantenrijk bestaan in cacao, katoen, suiker, maïs, yamswortelen, tabak, granen en vooral kinabast, van welker eigenschappen de inboorlingen lang een geheim voor de Spanjaarden maakten, tot dat dezen er In 1640 mode bekend werden (zie Kina). Onder de dieren in E. voorkomende, verdienen bijzondere vermelding: de condor, de lama, de alpaca en het cochenille-insect; terwijl de gebergten vele kostbare metalen en steenen bevatten. Handel en nijverheid zijn er in toenemenden bloei. De voornaamste artikelen van uitvoer zijn: cacao, stroohoeden, leder, timmerhout, tabak, droogorijon, edele metalen, cochenille, enz.

De inwoners, wier aantal, zonder de onafhankelijke Indianen in de oostelijke vlakten, op omtrent 600,000 wordt berekend, bestaan uit omtrent 90,000 blanken, 300,000 bruinen, 2,000 zwarten en voor het overige uit mestiezen, mulatten en andore kleurlingen. De Indianen, welke alzoo de meerderheid uitmaken, behooren tot den Peruaanschen volksstam. Zij hebben grootendoels


-ocr page 164-

ECU-EDD.

152

do R. 0. godsdienst aangonomen, doch kennen over 't geheel van het Christendom weinig meer dan de vormen. De volksstammen in de vlakten, en het oosten des lands, hehooren meest tot de Antisanen en loven grootendeels als rondzwervende horden van jagt en visscherij. De Creolen in de steden en dorpen, vooral die in do beide hoofdsteden, Guayaquil en Quito, hehooren tot de meest heschaatden en ontwikkelden van geheel Zuid-America, terwijl de wetenschappen beoefend en onderwezen worden aan de hoogescholen te Quito en Cuemja.

E. wordt verdeeld in drie departamientos; Guyaquil, Quito en Assuax, waarvan het eerste in 2, het tweede en het dorde ieder in 3 provinciën zijn afgedeeld. De uitvoerende magt berust bij oenen niet terstond herkiesbaren president, die voor vier jaren gekozen wordt; do wetgevende uit eeno vergadering van 42 afgevaardigden, dio om het andere jaar bijeenkomt; aan het hoofd der regterlljke staat een hoog geregtshof. De zetel dor regering is te Quito.

Dit gedeelte van America maakte tot in het begin der XVIdquot; eeuw een gedeelte uit van het rijk der Inca's. Nadat hot door Pizarro ontdekt was, kwam hot onder de Spaanscho kroon en bleef zulks tot in 1812, toen het de algemeeno beweging van Spaansch-Amorioa volgde, die in de grondlegging der republiek Columbia eindigde, na welker ontbinding do vestiging van E. als afzonderlijk gemoenebcst volgde, doch de nieuwe staat had spoedig te worstelen met aanhoudende burgeroorlogen, vooral ten gevolge van het eerst ontvangen, later verbannen der Je-zuiton.

Zie voorts over de geschiedenis en do gesteldheid van E.: Juan de Velasco, Histoire du royawne de Quito (uitgeg. door Ternaux-Compans, Parijs 1840, 2 dln.); Gaetano Osculati, Ex-ploratiouc ddla regione equatoriali (Milano 1850); Walpole, Four years in the Pacific (Lond. 1850, 2 din.).

ECÜSSON. Aldus noemt men in de wapenkunde eon klein schildje, dat in hot wapen geplaatst wordt. Is er een, zoo staat hot en coeur, zoo als b. v. in het wapenschild der familie Gorolstein te Frankfort a/M. voerende: d'argent a l'écusson de gum-les ; zijn er drie, dan worden zij 2 en 1 geplaatst, zoo als in hot wapen van het schilders- of St. Lucas-gildo en in dat der familie Ahlfingen in Duitschland. Ook kunnen er meerdoro zijn, die dan op verschillende wijze geplaatst worden, zoo is het wapen van Portugal (zie nevensgaande figuur): d'argent a cinq écussons cTazw, posts en croix, a chacun cinq be-sants d'argent, rangés en sautoir et a la bordure de gueules, char-gée de sept tours d'or,

EDAM, eene stad in Noord-Holland aan do Zuiderzee, alwaar zij oene haven heeft, ligt omstreeks twee mijlen van Hoorn en vier van Amsterdam on tolt 3,500 inwoners. Zij was roods in do XIVd0 eeuw bekend en eertijds bomuurd. In 1426 werd E. door do Kennemers ingenomen en in 1491 door het Kaas-en-broods-volk geplundord; in 1572 koos deze stad de zijde van den prins van Oranje en Diederik van Sonoy werd er tot bevelhebber aangesteld. Den 24quot;cquot; February 1602 sloeg de bliksem in den toren der Grooto kerk, die met 26 huizen word in de asch gelegd; den 2c,en February 1643 en den 5dcn Maart 1699 trof de bliksem nogmaals den toren, telkens mot aanmerkelijke schade. Do maatschappij Tot Nut van 't Algemeen vergaderde hier voor het eerst in 1784, en werd dien ten gevolge in haren eersten tijd het Edamsch genootschap genoemd. E. is vooral beroemd om de heerlijke kaas, welke aldaar en in den omtrek gemaakt en voel buiten 's lands verbruikt wordt, voornamelijk in Engeland. Ondertusschen is de eigenlijke kaashandel meest naar Alkmaar verplaatst, ofschoon de kaas haren naam van Edammer behouden heeft.

EDDA, d. i. overgrootmoeder, is de naam dor verzameling 7 of eigenlijk der twee verzamelingen van overblijfselen der Oud-Noordsche letterkunde, waarin de mythologie der oude Scandi-naviërs is vervat en vele onschatbare bijdragen voorhanden zijn tot de kennis hunner geschiedenis, dichtkunst, zodon en gewoonten. Er is eene oudero en eeno jongere E. De eerste is in dichtmaat en bestaat uit drie doelen: de Vauluspa, zijnde eeno soort van Sibyllijnsche boeken of voorspellingen; de IJavarnaal, bevattende do godsdienst- en zode-loer van Odin; en liet Jitmiscke, capittel, bestaande in sagen en parabelen. Deze E. is vervat in tweeërlei strophen, het Fornijrthalag en het Galdralag, waarvan het eerste gebezigd wordt waar de inhoud episch, hot tweede waar die didactisch is. Merkwaardig is het, dat het Fornyrtha-lag, uit strophen van acht versregels, geheel overeenkomt met den vorm van het Sanskritsche heldendicht de Bainaijana. Het Galdralag is drieregelig, gelijk meestal de oud-Germaansche minnezangen. Deze oudero E. is waurschynlijk in de VI11quot;—VIIIquot;'quot; eeuw in Noorwegen geschreven, van daar naar IJsland overge-bragt en aldaar in do XIdo eeuw tot een geheel verzameld door Saemund Sigfiisson, bygenaamd Frode (de Wijze), die in of omstreeks hot jaar 1057 op IJsland is geboren en in 1133 gestorven. Deze geleerde man begaf zich ter beoefening der wetenschappen naar Duitschland en verzamelde na zijne terugkomst de in de E. vervatte goden- en heldenliederen, waarvan een volledig handschrift ten jare 1643 werd ontdekt door don IJslandschon bisschop Brijnjolf Sreinsson. Het werd hot eerst uitgegeven door de commissie tot hot Arna-Magneaansche legaat met eeno La-tynscho vertaling, aanteekeningen en een mythologisch woordenboek van Finn Magnnsen (Koponh. 1787—^1828, 3 dln.). De zorg voor deze uitgave was opgedragen aan drie geboren IJslanders, wier taal hot meest overeenkwam mot de oud-Noordsche. Gud-mund Magimsou en John Johnson verbotorden den tekst door vergelijking met andere handschriften en John Olafson zag na do voltooijing het geheole werk met zorgvuldigheid na, doch geen dezer drie geleerden mogt de geheole uitgave beleven. Het tweede en derde deel onderscheiden zich gunstig boven het eerste door betere kritiek, vermijding van geleerde praal in de aanteekeningen en vollediger woordenboek. Later is deze E. uitgegeven door Kaske onder den titel: Edda Saemundar Hinur Froda, onder toezigt van Afzelius (Stokh. 1818); door Münch (Christiania

1847), terwijl enkele liederen afzonderlijk zijn gegeven door do gebroeders Grimm (Herl. 1815), Ettmiiller (Leipz. 1830) en Berg-mann (Parijs 1838). Duitsche vertalingen zagen het licht, onder de titel: Saemund tien vices Eddnsaenger u. s. ie. (Stokh. 1818) en Snorra Edda u. s. w. (aid. 1818); laatst gaf Simrock eene overzetting (Stuttg. 1851).

De tweede of jongere E. is in proza geschreven. Zij bestaat insgelijks uit drie doelen. Het eerste is geheel van leorstelligon inhoud; het heet Gijlfagiming en behelst eene Scandinavische godenleer in den vorm van vragen van en antwoorden aan oen Zweedsch Koning Gijlfc, die onder den naam van Gilnglor voorgesteld wordt in de vergadering der goden te komen. Het tweede, met name Bragaraedur, is ingekleed in don vorm van verhalen, door den god Braga gedaan aan cenen Deenschon vorst, met name Alger, die de godenhal, Asegard, bezocht. Het derde draagt den naam van Skaldn en bevat in eene alphabe-tische lijst de dichterlijke redenen der beide eerste gedeelten. Deze E. is verzameld door Snorri Sturluson, een IJslandschon rogtsge-leerde en geschiedkundige, die waarschijnlijk in 1180 geboren werd en in 1241 overleed, en werd in handschrift door Arngrim Jonsson op IJsland gevonden in 1628, en door P. Rosen in het licht gezonden (Koponh. 1665). Latere uitgaven zijn die van Sehimmelman (Stettin. 1777), van Raske (Stokh. 1818) en van Sveinbjörn Egilsson (Reykjavik 1848), terwijl eene door bezorgers van het legaat van Magnusen aangevangene uitgave met eeno Latynsche overzetting en kritische aanteekeningen (Koponh.

1848) nog niet voltooid is.

Zie voorts over de E.: Koppen, Literarische Einleitung in die Nordische Mythologie (Borl. 1837); Nljernp , Wörterb. der Scandin. Mythologie (Kopenh. 1816); Munter, Die, Odenische Religion (Jjeipz. 1821); Mone, Geschichte des Heidenthums in Nord-Europa (Darmst. u Leipz. 1822, 2 din.) in het Ned. vert. (Haarl. 1824); Neuer-hagen, Mythologie der Niird. Völker (Leipz. 1794); en vooral, ook ondanks vele zonderlinge hypothesen, Rudblok, Athntica (Upsala 1675—1698, 3 dln., waarvan het tweede deel zeldzaam en het derde zeer zeldzaam is). Over de jongere E. in het bijzonder raadplege men Grimm, Geschichte der Deutschen Sprache (Leipz. 1848, 2 dln.).

EDDIJ (J. H.). Deze Amerieaansehe aardrijkskundige werd in 1784 te New-York geboren. Hij verloor, in den ouderdom van


-ocr page 165-

EDD—EDE.

153

tusBchen de 12 en 13 jaar, geheel zijn gehoor, aan de gevolgen van oenen langdurigen en gevaarlijken aanval van scharlakenkoorts; en mogelijk was wel aan dit toeval zgn vroegtijdige smaak voor kunsten en wetenschappen toe te schrijven. In eenen leeftijd, waarin andere jonge lieden alleen vermaak najagen, gaf hij zich met eenen buitengewonen gver aan de studie over; verkreeg in weinig tijds zonder meester ecne volkomene kennis der Latijn-sehe en Eransche talen, en van eenige gedeelten der wiskunde; beoefende ook alleen en met een goed gevolg zoowel do oude als hedendaagsche geschiedenis, alsmede de kruid- en delfstof-kunde, in welke hij mede in korten tijd groote vorderingen maakte. Zijne meest geliefde studie was echter de aardrijkskunde, waaraan hij alles opoflerde om het daarin tot dien trap van volmaaktheid te brengen, dat hij de vrucht daarvan aan zijn vaderland konde toewijden. In 1814 zag zijne eerste proeve het licht, bestaande in eene kaart van de omstreken van New-York, op 30 mijlen in het rond; en deze werd eerlang door andere belangrijkere gevolgd. Zijn meest geacht voortbrengsel en de beste kaart, die toen ter tijde in America uitkwam, was die van den staat van New-York, welke na zijnen dood werd uitgegeven, en hem vier jaren van bestendigen arbeid gekost had. Jammer is het voor zijn vaderland, dat hij zijnen volledigen Atlas van geheel America, waaraan hij met geestdrift arbeidde, niet heeft kunnen voltooijen. De dood rukte hem in December 1817, in den ouderdom van slechts 33 jaar weg. Hij was mede sehrüver van een aanzienlijk getal proeven over de aardrijkskunde, kruidkunde en andere vakken der natuurlijke historie, welke in verschillende tijdschriften werden ingelascht. De maatschappij der geschiedenis en die der letterkunde van New-York telde hem onder hare leden.

EDELGESTEENTEN. Onder deze benaming verstaat men in het algemeen die dclfstoffelijke zelfstandigheden, welke zich het meest onderscheiden door haren sterken en levendigen glans, hare doorzigtiglieid, kleurloosheid of schoonheid van kleur en groote hardheid. Vele E. wareu reeds in de vroegste oudheid bekend en werden wegens de opgenoemde eigenschappen hoog geschat; men hechtte er steeds eene groote waarde aan; zoodat zij niet zelden als een maatstaf van rijkdom beschouwd werden. Veelal werden zij, gelijk zulks nog hedendaags het geval is, wegens hunnen glans en zeldzaamheid tot sieraad en opschik gebezigd en meestendeels hooger dan goud of zilver betaald. Men pleegt ze, hoewel zulks vrij onbepaald is, te onderscheiden in echte, volkomene of doorzigtige E. en in half-edele, halfdoorzigtige E. of E. van den tweeden rang. Tot do cerstgenoemden rekent men de diamant, saffier, robijn, spinel, smaragd, hyacinl, zirkoon, c.sso-niet, chrysopraas, chrysoliet, amethyst, beryl, topaas, granaat en aquamarin en tot de laatstgenoemden do opaal, cornalijn, turkoois, onyx, agaat, chalcedoun, gelijk ook hoewel zeldzamer, de jaspis, malachiet, bergkristal, sardonyx, tourmalin en lazuursteen,

Oost-Indic en Brazilië zijn vooral do landen, waar de meeste E. gevonden worden. Men treft ze aan als losse kristallen, korrels of gerolde stukken en somtijds in groote hoeveelheid in gruis- en puinbeddingen, benevens in het zand der rivieren. Ceylon, Pegu en Madras leveren inzonderheid zirkonen, saffieren en roode spinellen.

Doch bijna alle zirkonen (hyacinthen), saffieren en spinellen, welke tot sieraad dienen, zijn uit Oost-Indië afkomstig. Voorheen bekwam dc Hollandsch-Oost-Indische Compagnie do ruwe E. ongesorteerd in goed verzegelde zakken, van ongeveer twee voet lang en een voet in middellijn. Zonder dat men ze te voren opende, werden de zakken te Amsterdam in het openbaar aan de meestbiedenden verkocht. Velen waagden menigwerf op goed geluk voor eenen zak twintig- tot dertig-duizend gulden te besteden. Zelden verloor men bij dezen handel; integendeel was de winst dikwerf zoo aanzienlijk, dat een enkele zak binnen weinige dagen dezelfde som als overwinst opleverde.

In Brazilië komen behalve zirkonen, ook granaten en beryllen, en inzonderheid blaauwe en witte topazen voor.

Ook komen hier en daar in diluviale beddingen van Europa E., als zirkonen en saffieren voor, doch te zeldzaam en in te kleine korrels en kristallen, dan dat zij met eenig voordeel zouden kunnen gewonnen worden. Ook worden granaten, benevens andere E. in Bohemen aangetroffen.

Zelden vindt men de E. in hunne oorspronkelijke ligplaats.

III.

Van sommigen als: saffier, topaas, smaragd, chrysoberyl en granaat, schijnen wel graniet, gneis en micaschiefer de moeder-gesteenten te zijn.

Om barsten, scheurtjes of gebreken in de E. te ontdekken, beveelt men aan, de nog ruwe steen in Cauadasche balsem, of in sassafras- of anijsolie te leggen en daarin om te keeren. De fijnste barst zoude zich dan terstond door eene andere breking van lichtstralen openbaren.

Men heeft het thans zoo ver gebragt, dat men de meeste E. op de misleidenste wijze nabootst, door eene glas-compositie. De naar de nieuwste uitvindingen met zorgvuldigheid bereide kunstmatige E. zijn zeer moeijelijk van de natuurlijke te onderscheiden. Du minder goed vervaardigde herkent men aan hot geringer soortelijk gewigt, de geringere hardheid, aan den flaauweren glans en aan dc geringere koude, wanneer men eenen onechten steen naast eenen echten op de hand legt. Ook spelen zij in den zonneschijn meer in de kleuren van deu regenboog, dan de echte steencn en verliezen ligter de hoeken en scherpe randen. Naardien de meeste E. in den natuurlijken toestand geencn rcgelmatigen vorm en dikwerf ook geene glansrijke oppervlakte hebben, zoo rigt men ze daartoe in door snijden en polijsten. Nadere beschrijvingen der E. zie men onder de artikels van ieder der genoemde steencn afzonderlijk.

EDELINCK (Geuard) was een beroemd graveur, die in lC4St te Antwerpen werd geboren en in 1707 te l'arijs overleed. Hij genoot zijne eerste opleiding in dc kunst bij den graveur Cornelis Galle, maar ontwikkelde zich eerst geheel toon hij, in 1665 door Colbert naar Parijs geroepen, daar het onderwerp en dc raadgevingen ontving van Eranyois do l'oilly. Zijne verdienste werd reeds spoedig erkend en beloond; Lodewijk de XIVde huisvestte hem in de fabriek der Gobelins en beloonde hem nog door andere eervolle onderscheidingen, E. is op zich zelveu ecne verschijning in de geschiedenis der graveerkunst; hij overtrof zijne voorgangers en zijne navolgers bloven even verre achter hem. Terwijl Goltius had uitgemunt door het handtoeren van de gra-veernaald, Masson door den toon, die in zijne gravuren hcerschte, en Poilly zich moor bepaald op do schoono vormen had toegelegd, vereenigde E. deze drie eigonsehappen in c'én persoon. Dc naauwkeurigheid van zijne teekening, de vaardigheid in de behandeling, de degelijkheid en trouw, waarmede hij het licht en bruin van een kunstwerk teruggaf, worden misschien alleen overtroffen door de uitmuntende vertolking van het eigenaardig karakter van zijn voorbeeld. E. staat op het toppunt der zamen-werking van twee kunstelementen, het Fransche en het Vlaam-sche. In hein verecnigen zich alle manieren tot eene gelieele afwezigheid van manier, tot dc grootste zuiverheid van opvatting. Zijn werk bestaat in meer dan 420 platen (meestal in groot formaat): daarbij is niets iniddclmatigs, overal geest en warmte, zorgvuldigheid en vlijt en toch gecne kleingeestigheid, liet is al-loon te bejammeren, dat hij somtijds ongelukkig was in de keus van zijne onderwerpen, dat hij o. a. zijn talent heeft verspild aan de allegorische voorstellingen, door Lebrun geteekend en bestemd voor de academie. Onder de vele nietsbeduidende portretten, welke hij heeft gegraveerd zijn er echter vele, die door de uitvoering bclangrijklieid hebben verkregen. Tot zijne meesterstukken op dit gebied rekent men liet portret van Mevrouw Helyot, en dat van Philippe do Champaigiie, hetwelk hij zelf voor zijn boste werk verklaarde. Zijn Mozes, naar P. de Cham-paigne verdient voornamelijk bewondering om de voortreffelijkheid van bewerking. De heilige Lodewijk en de Magdalena naar Lebrun hebben het alleen aan de graveerstift van E. te danken, dat zij der vergetelheid ontkomen zijn. De geniale mail spreidde, al zijne kunstvaardigheid ten toon in de tent van Darius naar Lebrun, en in het Crucifix naar denzelfden schilder. De twee schoonste historische voorstellingen, meesterstukken iu elk opzigt, die door hem zijn gegraveerd zijn, een ruitergevecht naar Leonard da Vinei en de Heilige familie, in het museum te Parijs, naar Kafaël.

De goede drukken van zijne prenten worden nog altijd met honderde guldens betaald.

EDELINCK (Jan), een jonger broeder van Gerard, trachtto in de kunst zijnen broeder tla te volgen, maar bereikte diens hoogte niet. Hij stierf nog voor zijn broeder Gerard; tot zijiu' heste werken wordt gerekend de Xouddoed, naar Alexander

20


-ocr page 166-

EDE—EDF.

154

Veronese, eene fraaije prent, waarin, naar men meent, ook Gerard do hand heeft gehad.

EDELINCK (Nicolaas), zoon van Gerard, werd in 1680 te Parijs geboren. Ook hij beoefende do kunst van zijnen vader, maar evenaarde hem geenszins. Men kent van hem portretten en historisehe voorstellingen j hij stierf in 1768.

EDELVALK. (Zie Valk).

EDEMA (Gekard). Deze sehildor werd omtrent het jaar 1622 in Friesland geboren. Hij was een leerling van A. van Everdin-gen en schilderde in diens manier. In 1670 vertrok hij naar Engeland en bezocht vervolgens Noorwegen en Newfoundland, waar hy de studiën maakte voor do woeste natuurtafereelen, welke hij hij voorkeur voorstelde. De figuren op zijne schildorin-gen zijn meestal van Jan Wijk. E. stierf to Richmond in 1700.

EDEN is in de oude Bijbelsche oorkonde de naam van die landstreek, in welks oostelijke gedeelte het paradijs (zie Paradijs) lag (Gen. II: 8). In die zelfde oorkonde wordt de legging van E. bepaald (vs. 10—14) door de opnoeming van vier rivieren, die als armen ontstaan uit éénen hoofdstroom, nadat deze, uit E. uitgegaan, den paradijs-hof heeft besproeid; de Pison, de Gihon, de Iliddékel en de Phrath. De laatstgenoemde is ontwijfelbaar de Euphraat, die, als aan de lezers der oorkonde het meest bekend, dan ook slechts genoemd, doch niet nader aangeduid wordt (vs. 14). De Iliddékel wordt gezegd naar het oosten van Assur, d. i. Assyrie te gaan, zoodat men er de Tigris door te verstaan heeft; weshalve de ligging van E. wordt aangeduid als in die rigting, waar de beide genoemde rivieren ontspringen. Grooter zwarigheid ligt intusschen in de namen van en de aanduidingen omtrent de beide andere rivieren; de Pison en do Gihon. Volgens het gevoelen van Calvijn, dat door zeer vele bijbel-uitleggers, met of zonder wijziging, gevolgd is, dragen in do oorkonde de Euphraat en de Tigris den namen van Phrath en Iliddékel vóór hunne nadering aan elkander, en na die za-monvlocijing (of eigenlijk vereenigiug door een kanaal) verdeelt zich de stroom in vier armen, waarvan de twee noordelijke dezelfde namen behouden, terwijl de twee zuidelijke Gihon en Pison worden genoemd, zoodat men naar deze opvatting het landschap E. in Babylonië te zoeken hebbe. Sanson daarentegen (G co grap]tin Asiae) vond het in Armenië tusschen de bronnen van den Euphraat, Tigris, Phasis en Araxes. Hij hield de Phasis voor do Pison en de Araxes voor do Gihon. In het goudrijke Colchis, waardoor de Phasis vloeide, vond hij het Havila der oorkonde (vs. 11) terug, en iu het land Cnsch (vs. 12) het land der Cos-seërs in Susiana, door de Araxes hespoeld. Doch beide deze opvattingen, om van andere, meer willekeurige niette spreken, gaan uit van de onderstelling dat do namen Cusch en Havila daar ter plaatse gebruikt worden voor landen, die er elders niet door worden aangeduid. Door het eerste verstaat de H. Schrift overal Aethiopie , waarbij op het onvolkomen standpunt der aardrijkskunde van dien tijd niet enkel gedacht word aan het eigenlijke Ethiopië ten zuiden van Egypte, maar in het algemeen aan het groote Zuidland, dat men zich voorstelde in laatstgenoemd oord te beginnen , zuidelijk Arable te bevatten (de lioode zee schijn men zich als een meer te hebben voorgesteld, en voorts in een e oostelijke rigting, onbekend hoever, de zuidelijkste strook der aarde te bevatten. Het Havila (vs. II) moet in de voorstelling van den schrijver tot de niet of weinig bekende landen hebben behoord, gelijk te besluiten valt uit do optelling van zijne voortbrengselen; goud, bedola (myrrhc) en Schoham-steen (welk edelgesteente dan ook). Deze optelling wijst, in verband met andere voorstellingen der oudheid, naar Indië. En alzoo leidt de molding der landen Cnsch. om 't welk de Gihon, en Havila, om 't welk do Pison loopt, tot het oude gevoelen der Joden , ook van Josephns, van do LXX overzetters en van de meeste kerkvaders, dat de Gihon, de Nijl en do Pison do Ganges is. De — wel is waar — hoogst gebrekkige voorstelling, die alzoo bij de plaatsbepaling van E. ten grondslag ligt, is deze, dat het oosten van Africa met het zuidwestelijke Azië als een vastland te zamen hing; dat de Nijl zijn loop begon nabij de bronnen van Tigris en Euphraat, het zuiden van dit vaste land, het land Cusch omspoelende, en dat de Ganges het oostelijkste van alle landen, Havila, omsloot.

Do aanduiding der ligging Tan E. wordt hierdoor veel onbe-paalder, dan naar de boven opgegeven opvattingen van Calvijn en Sanson en behelst alleen aanwijzing van de hooge, vruchtbare, gezonde streken van zuid-westelijk Azië, waar de Tigris en de Euphraat nabij elkander komen, terwijl het paradijs in het oostelijkste deel van dat landschap gelegen was. Over de natuurlijke gesteldheid, voortbrengselen enz. van het land E. in het algemeen, meldt de oorkonde niets. Het woord beteekent liefelijkheid en duidt dus eene aangename landstreek aan. Het komt in do H. Schrift ook nog voor als naam van eene landstreek, die waarschijnlijk in Mcsopotamië lag (2 Kon. XIX: 12; Ezech. XXVII: 23).

Zie voorts: Bertheau, Die der Beschreibung der Laeje des Pa-radieses, Gen. II: 10—14, zu G'runde liegenden geograp/iischen Anschauungen (Gottingen, 1847).

EDESSA, stad van noordelijk Mesopotamië, gelegen op ongeveer 37° 10' N. lir. en 56° 30' O. L. van de Piek. De overlevering wil dat zij door Nimrod, omstreeks 2,000 v. Chr. zou gesticht zijn; terwijl anderen do stichting tot de V1*0 eeuw v. Chr. terugbrengen, en die aan Seleucus toeschrijven. Het schijnt wel dat de laatstgenoemde de stad zeer vergroot en verfraaid heeft; doch dat hare grondvesting tot een vroeger tijdvak behoort; aangaande hare geschiedenis vóór de V0 eeuw is niets met zekerheid bekend. Hare naam schijnt ontleend te zijn aan dien van E. in Macedonië; nog komt zij voor onder andere namen, als: Kallirrhoë, Urrhoï, Iloha, Orfa; of zij de plaats is dio in het O. T. door Erech wordt aangeduid, is twijfelachtig. Omstreeks 137 v. Chr. stichtte Orhoi Bar Chevjo daar het Orrhoo-nische rijk. Zijne opvolgers kwamen ton tijde der Mithridatischo oorlogen in aanraking met de Romeinen, nu eens als bondge-nooten, dan weêr als bestrijders. Op de zelfde wijze gedroegen de vorsten van E. zich ook in de oorlogen, die door de Romeinen tegen de Parthen gevoerd worden ; ton gevolge waarvan keizer Trajanus, Lucius Qiiintus met een leger afzond, en deze do stad verwoestte en het rijk aan do Romeinen cijnsbaar maakte; het bleef zoo als een afhankelijk rijk bestaan, totdat het in het begin der llldo eeuw tot eene Romeinsche provincie, onder den naam Colonia Mareia Edessenorum werd gemaakt. Reeds vroegtijdig werd het Christendom aldaar gepredikt; voor de kerkgeschiedenis wordt E. belangrijk, nadat zij een deel was gaan uitmaken van het Oostersch Romeinsche rijk; naar men zogt, zouden te dier tijde meer dan driehonderd kloosters binnen hare muren gevestigd zijn geweest. Toen de Kalifen hunne magt begonnen uit te breiden, kwam ook El. onder de heerschappij der Arabieren; het Christendom verloor aldaar vele van zijne aanhangers ; de oorlogen, die de Kalifen hadden te voeren, verwoestten den bloei der stad; en in 1040 viel hot den Seldschnkken in handen. Later, nadat het een geruimen tijd nu eens in het bezit der Byzantljnsche keizers, dan weer in dat der Turken was geweest, maakte Godfried van Bouillon het tot do hoofdstad van een graafschap, dat het te Jeruzalem gevestigd Christenrijk tegen de invallen der Turken moest beschermen. Meer dan vijftig jaren bleef het als zoodanig bestaan; doch viel ten laatste, omstreeks 1144, den Turken toch in handen; do Christenkerken werden in Moskeën veranderd en sints dien tijd bleef de Mohammedaan-sche godsdienst aldaar do heerschende. Vele wisselingen hebben in vervolg van tijd plaats gehad; meermalen kwam E. onder andere overheersching; tot het eindelijk in 1637 door de Turken op nieuw veroverd en sints aan dezen gebleven is. Do stad geniet tegenwoordig eene noemenswaardige welvaart; tolt 40,000 inwoners, waaronder 2,000 Armenische Christenen worden aangetroffen; terwijl de bevolking overigens nit Turken, Arabieren en Joden is zaamgesteld. Mon vindt nog overblijfselen van een burg, die, naar de overlevering luidt, tot het paleis van Nimrod behoord zou hebben; alsmede in de rots uitgehouwen catacomben en de zoogenaamde bron van Abraham.

EDFOE of EDFU, dorp in Opper-Egypto, gesticht op de bouwvallen van het oude Apollinopolis Magna; gelegen op do linkeroever van den Nijl; ten zuiden van Thebae, op 25° 58' N. Br. en 30° 33' 34' O. L. van Parijs. Men vindt aldaar de overblijfselen van den tempel van Horus , een hoogst belangrijke bouwval. Deze groote en luisterrijke tempel overtreft al de overige van Egypte in uitgebreidheid en is betrekkelijk goed bewaard gebleven. De vorm is regthookig en de hoofd-afmetingen zijn 450 en 140 voeten. De ingang bevindt zich in het midden van eene der zijden, tusschen twee hellende torens en is 100


-ocr page 167-

KDF-EDI.

155

voet lang on 32 breed. Eonige der voorstellingen op de wanden lijn bovenmatig groot uitgevoerd; daarenboven ziet men twee rijen van kleinere beelden, waarin men meent, dat godheden zijn voorgesteld, do offeranden van de priesters ontvangende. Een gedeelte van het schip des tempels is van het overige afgescheiden door oene zuilengang, die het aan drio zijden omringt, terwijl de vierde zijdo, die tegenover den ingang, wordt ingenomen door oene schoone pronaos of overdekte galerij, van achttien kolommen. De ruimte daar binnen is, op gelijke wijze, in twee deelen gescheiden en binnen deze laatste zuilenstelling worden de muren gevonden, die het heiligdom en al hetgeen daarbij behoorde insloten. Deze hemuring is echter zoodanig gevuld met zand eu aarde, dat het genoegzaam onmogelijk is tot het heiligdom door te dringen. De zuilen, het lijstwerk en de muren van het tempelhof on de pronaos beide, zijn aan weerszijden, geheel bedekt met zinnebeeldig beeldhouwwerk, beeldschrift en voorstollingen van offeranden aan do goden. Men vindt oene afbeelding van den tempel te Edfoe, zoo als hij zich tegenwoordig vertoont, in de Geschiedenis der Bouwkunst, door P. M. lirutel de la Jlivière. Leyden, A. W. Sythoft', 1854. Zie ook de Ne-derduitsche vertaling van Daniel llamee. Geschiedenis der Bouwkunst bij de oude volken, door J. H. Muller; Haarlem, A. C. Kruseman, 1847.

EUGEWOliTH (Henri Ai,lkn), de laatste biechtvader van den Eranschen koning Lodewijk den XVlden, geboren in het jaar 1755 te Edgeworthtown in Ierland, was nog jong, toen hij door zijnen vader, een voormalig geestelijke van de Anglicaan-sche Kerk, maar tot de 11. C. godsdienst overgegaan, naar Erankrijk werd gebrugt, waar hij zich, eerst op het Jezuiten-Collegie te Toulouse, later in do Sorbonne te Parijs, in de godgeleerdheid oefende. Na zijne opneming in den priesterlijken stand werd bij biechtvader van 's konings zuster, princes Elisabeth en verwierf zich eone algemoene achting. De staatkundige gebeurtenissen der omwenteling deden hem de wijk nemen naar Choisy, vanwaar hij, ondanks hot daarmede verbonden gevaar, zich naar Parijs begaf ton einde den ongolukkigen koning in zijne laatste oogonblikken bij te staan. Na diens dood zwierf E. eenigen tijd om, door vervolgingen bedreigd, en kwam in 1796 in zijn vaderland. Later volgde hij den graaf van Provence (later Lodewijk don XVIII'ilt;,n) naar liusland en overleed te Mitau in Koerland, den 28quot;t0 Mei 1807, aan oene ziekte, die hij zich door zorg voor de krijgsgevangen Eranschen had berokkend. Zijne Mémoires over de laatste levensdagen van Lodewijk den XVI'icI' zijn door C. Sneyd Edgeworth in bet Engelsch, en door Dupont in het Fransch uitgegeven (Par. 1813). Er zien ook brieven van hem hot licht, die insgelijks in het Eransch vertaald zijn (Par. 1818).

EDGEWORTH (Uiciiauk Lovur.i.), geboren te Edgeworthtown in 1743, onderscheidde zich reeds vroeg door vele kundigheden. Als lid van het parlement handhaafde liij met kracht de belangen van zijn vaderland, aan hetwelk hij ook gewigtige diensten bewees, zoo door het verbeteren van onderscheidene werktuigen als door het invoeren van een nieuw stelsel van landbouw. Onder zijne schriften verdienen vermelding: eenige over het veranderen van den loop der Phóne. Zijne Essays on practical education en Essay on Irish bulls, schroef hij te zamen met zijne dochter, die ook zijne Memoirs heeft uitgegeven (Lond. 1820, 2 dln.), drie jaren na zijnen dood, die in 1817 voorviel. Deze dochter

EDGEWORTH (Makia), geboren in Oxfordshire ten jare 1767 js als romanschrijfster vermaard. Het eerste maakte zij zich als zoodanig bekend door Castle Itackrent (Lond. 1802), waarin het lersche volkskarakter naar hot leven geschilderd wordt. Daarop volgden Belinda (aid. 1803), Popular tales (aid. 1804, 3 din.) en Leonora (aid. 1806, 2 din.). In 1809 verscheen de eerste reeks barer Tales of fashionable life (Lond. 1809), 3 din.), driejaren later door een tweede (I.oud. 1812, 3 din.) gevolgd, waarin de Ennui en The absentee tot hare beste romantische voortbrengselen behooren. Haar Paironaye (Lond. 1814, 4 din.) leidt in tot de kennis van het „fashionable lifequot;, schoon niet van do gunstigste zijde. Haar Harrington (Lond. 1817) heeft ten doel het bestrijden van de vooroordeelen tegen do Isracliten, terwijl Ormond (Lond. 1807) zich op lerschen grond beweegt. Onder hare verhalen voor jonge lieden maakten Rosamond (Lond. 1822) en Harriet, and

Lucy (Lond. 1825) don meesten opgang. Haar laatste roman was Helen (Lond. 1834, 3 dln.), die hare vroegere werken in belangrijkheid gelijk is en in warmte overtreft. Immers, hare meeste schriften munten meer uit door scherpzinnigheid van oordeel, zuiverheid van taal en klaarheid van voorstelling, dan door rijkdom van verbeelding of diepte van karakterstudie. Hare letterkundige loopbaan besloot zij met een geschrift voor do jeugd, dat onder den naam Orlandino is opgenomen in Chambers Library for young people (Lond. 1847); kort daarna overleed zij to Edgeworthtown, den 21Bton Mei 1849. Walter Scott achtte haar zeer hoog en kreeg, zoo als hij zelf meldt, door hare ochilderingen van het lersche volksleven de eerste aanleiding tot zijne heerlijke taferoelen van het leven der Schotten.

EDICT is eigenlijk niets anders dan oene openbare bekendmaking. Door de gewoonte der liomoinsche magistraatspersonen, die mot de regtsbedeeling belast waren, om voor den aanvang van hun bestuur eenige regelen vast te stellen en af te kondigen, waarnaar zij zich in de uitoefening van hun ambt zouden rigton, verkreeg hot woord E. eene bepaalde beteekenis als een der bronnen van het regt. Deze Edicten werden gewoonlijk van jaar tot jaar overgenomen, en alleen vermeerderd en gewijzigd naarmate de behoefte zulks medebragt; zoodat zij allengs een vrij volledig zamenstel bovatteden van die bepalingen, welke het strenge Ko-meinschc regt wegens deszelfs starre vormen niet kon opnemen, maar die toch door de ontwikkeling van het verkeer en den voortgang dor beschaving noodzakelijk waren. Dit Edictenregt noemde men, in tegenstelling van het oude liomoinsche regt (ius civile), het regt dor magistraten (ius honorarium). Eene stelselmatige verzameling van dit regt werd in het jaar 131 na Chr. op last van keizer Hadrianus door den beroemden regtsgeleerde Salvias Julianus vervaardigd, en deze verzameling werd bij uitnemendheid het Edictum perpetuum genoemd. Vele aanzienlijke juristen schreven daarop aanteekeningen en commentariën. Nadat de geheele wetgevende magt in handen der keizers was gekomen , word do vorm der Edicten somtijds nog door hen behouden , en sedert is de naam bewaard gebleven voor algemoene verordeningen van vorsten of magistraatspersonen, welke in den vorm van openbare bekendmakingen zijn gesteld.

ED1NKUUG. De hoofdstad van het koningrijk Schotland, eene groote en vrolijke stad met 188,700 inwoners (met inbegrip van Lcith) ligt op •] uur afstands van den zeeboezem Eorth en op 55quot; 57', 20quot; N.Br. en 50°, 30', 30quot; O. L. Zij heeft 7ü kerken, 23 bedehuizen, 14 hospitalen en wooshuizen , 1 werkhuis, en wordt in de oude en nieuwe stad verdeeld. De eerste heeft slecht gebouwde huizen en naauwe straten; de huizen liggen aan de zijde eener hooge rots, op welks top een oud kasteel staat, • oudtijds de woning dor Schotsche koningen, terwijl eene diepe kloof, waaruit deze rots bijna lijnregt te voorschijn komt, de oude stad van eene hoogte scheidt, waarop do nieuwe gebouwd is, welke laatste, door twee schoone steenen bruggen over deze kloof liggende, met de eerste vereenigd wordt. De eerste dezer bruggen, een meesterstuk van bouwkunst is 1,100 voet lang en bestaat uit drio bogen van 68 voet hoogte; bovendien heeft inen tusschen beide bruggen een dijk van 900 voet lengte, 88 v. breedte en 108 v. hoogte opgeworpen. Do nieuwe stad kan met opzigt tot de regelmatige breede en schoone straten en fraaije, uit vierkante stosnen gebouwde huizen, met de boste steden van Europa wedijveren. Onder do gebouwen verdienen bijzondere opmerking; hot prachtig llegistor Ofliee, of generaal-archief van Schotland, welks front 200 voet lang is, en waarin men onder anderen de oorspronkelijke acte der verecniging van Engeland en Schotland bewaart, door de koningin Anna ondertoekend; het Holyroodhouso, de verblijfplaats der oude Schotsche koningen, in de oude stad gelegen, het prachtig paleis van den gouverneur, het parlementshuis, de in 1716 gebouwde beurs, de sterro-wacht, digt bij de nieuwe stad op eenen heuvel liggende, de schouwburg, concertzaal, benevens Nelson's gedenkzuil, die 100 voet hoog is en van binnen een wenteltrap hoeft, die boven uitloopt, waar zich eenigo kleine vertrekken bevinden. Behalve dit monument treft men in E. nog eene zuil tor eere van Lord Melville, monumenten voor Walter Scott, voor Pitt en voor koning George don IVdon aan. Voorts vindt men in E. eene bloel-jende hoogoschool, in 1581 door JacobusJden VId011 gesticht, en waar meer dan 1,500 studenten studeren, benevens eene boe-


-ocr page 168-

EDI—EDU.

156

i er ij van 50,000 werken, eenen uitmuntenden kruidtuin, een zoologisch museum, vele genootschappen tot nuttige en liefdadige oogmerken; als oeno academie voor beeldende kunsten , eene muziekschool voor 260 kweekelingen, een instituut voor doofstom-jnen, een voor blinden en een voor idioten, een wijsgeerig genootschap ter uitbreiding van Christelijke kennis bij de Hooglanders en op de Schotsche eilanden, door hetwelk reeds 7,000 kindoren in behoorlijke scholen onderwezen worden; onder de geloerde genootschappen verdienen genoemd te worden: de Royal Society in 1783 opgerigt, de philosophical Society van 1731, de Wernersche verecniging van natuuronderzoekers in 1808 opgerigt, do vereeniging voor oudheidkunde van 1783 dagteekenemle en het astronomisch genootschap; voorts heeft E. eene kamer van koophandel, 3 openbare en 9 bijzondere banken, benevens onderscheidene hospitalen en openbare boekverzamelingen. E. heeft uitgebreide kaarsen-fabrieken en zeepziederljen, leder-, zeildoeken glas-fabrieken, papier-molens, katoen-drukkerijen, kousenweverijen, brandewijn-stokerijen, inzonderheid voor den koren-brandewijn onder den naam van whisky bekend; styfsel- en verf-fabrieken, uit Tartaarsche en andere soorten van mossen, als ook uit Zweedsch mos, roekmos genoemd, en eindelijk boekdrukkerijen en koophandel. — Men kan Leith als een gedeelte van E. aanmerken, daar het de Edinburger haven uitmaakt, waar jaarlijks 2,600 schepen binnenloopen, en zich scheepstimmerwerven, scheepsdokken, ankersmederijen en glasblazerijen, waarin ook zeer goed kristalglas vervaardigd wordt, aanzienlijke zeepziederijen en pakhuizen van Edinburger kooplieden bevinden. — Merkwaardig zijn nog in den omtrek van E. de, op zich zelve staande, steil opgaande rotsen, waarvan verscheidene 1,000 voet hoog zijn en welke allen uit bazaltzuileu beslaan.

Het oudste gedeelte van E. is buiten twijfel het Edinburger kasteel, hetgeen onder den naam van Maagdenslot (Caslrwn Piiellnrum) reeds in de oudste oorkonden vermeld wordt. Sedert de X10 eeuw komt wel reeds eene stad. Dun Eeden, Edin- of Edwinsbury voor, doch E. verkreeg het eerst in de geschiedenis eenige beteekenis, toen het onder de Stuart-familie in 1437 residentie en in 1456 hoofdstad van Schotland werd. Reeds in 1215 werd hier parlement gehouden. In 1296 werd E. door do En-gelschen, in 1313 door Robert Bruce, in 1650 door Cromwell, den I3dcn Julij 1689 bij verdrag door Willem den III116» en den 19den September 1745 door den Pretendent ingenomen. In 1701 werd do stad door brand bijna geheel vernield; eerst in 1767 werd de nienw-stad aangelegd en in 1671 niet de oud-3tad verbonden. Verg.: A mot, ilislury of Edinburgh, Edinb. 1780, Bower, EdMvrgh illuslraled, aid. 1829.

EDISSA. Eene stad in Europisch Turkije in het oude Macedonië, aan de boorden van den vloed Erigon. Zij werd voor-inaals Egea genoemd en was de hoofdplaats van Macedonië sedert den tijd van Caranus tot aan dien van Philippus, vader van Alexander den Groote; zij ligt 18 mijlen van Salonica.

EDITH A, de heilige, geboren in 961, overleden in 984, was de dochter des Engelschen konings Edgar en van Walfride. Zij was door hare moeder in het klooster te Wilton opgevoed, werd op haar vijftiende jaar non en wijdde haar kortstondig leven aan do verzorging der zieken. Zij weigerde niet alleen de rijke abdijen, dio haar aangeboden werden, maar zelfs ook de kroon van Engeland. Hare levensgeschiedenis is opgeteekend in het Chronicon Vilothme.nse, in hot dialect van Wiltshire omstreeks het jaar 14i0 geschreven en door Black te Londen in 1830 uitgegeven.

EDOM. fZie Esmi).

EDOMITEN is in de H. Schrift de naam der afstammelingen van Esau, die de bergstreek bewoonden ten zuidoosten van Palestina, waar. zich vroeger de Horiten (zie Iloritm) ophielden. Zij waren dikwijls in oorlog met de Israëliten en deden herhaalde invallen in Juda, welke stam aan hun land grensde. In den oorlog tegen het rijk van Juda verbonden zij zich met Ne-bucadneznr en namen deel aau de verwoesting van Jerusalem. Later droegen zij den naam van Idumeers (zie IdumeSrs).

EDRANACH. (Zio Adrianopel).

EDKISI (El), eigenlijk geheeten Aboo-Abd'allah-Mohammed, een der meest beroemde Arabische aardrijkskundigen, ook onder den bijnaam van den Nubischen geograaf bekend, werd in 1099 te Septa (tegenwoordig Ccuta) in Africa geboren en overleed tusschen de jaren 1175 en 1186. Hij vereenigde in zich de kennis zijner geloofsgenooten met de kundigheden van het westen. Op aanzoek van Rutger den IIden, koning van Sicilië, schreef hij een groot aardrijkskundig werk Nusc.hat-ul-muschtAh, dut men vroeger slechts uit het uittreksel van zekeren Anonymus kende (arab. te Rome in 1592, lat. van Sionita en Hesronita, Parijs 1619); doch dat in 1829 in zijn geheel in do koninklijke boekerij te Parijs ontdekt werd en door Jauhert in het Fransch overgeliragt en te Parijs 1836 in 2 doelen uitgegeven.

EDUARD. Dezen naam — waarschijnlijk zamengesteld uit ethel, edel, aanzienlijk, en ward, beschermer—droegen onder-schoideno vorsten van Engeland, die wij moeten vermelden.

Do eerste, bijgenaamd de Oude, was de oudste zoon van Alfred den Groote (zie Alfred), wien hij in of omstreeks het jaar 900 opvolgde. Zijn bloedverwant Ethelwald betwistte hem de kroon, ondersteund door de Deenen en Oost-Anglen; doch het gelukte na langdurige oorlogen aan E., den vijand geheel te overwinnen en zelfs de grenzen van- zijn rijk tot Schotland uit te breiden. Hij overleed in 925 of 926 en werd opgevolgd door zijnen zoon Ethelstan.

E., bijgenaamd de Jonge, of de Heilige, maar moest de Martelaar, volgde zijnen vader Edgar in het jaar 974, of volgens anderen in 975 op. Hom bcmoeijelijkte zeer de tegenstand zijner stiefmoeder Elfrida, die hem eindelyk, in 978 of 979 deed vermoorden, ten einde haren zoon Etholred op den troon te verheffen.

E., bijgenaamd de Belijder, volgde koning Canut den IIlt;1lt;m op in 1043. Na don dood van dezen, deden zich onderscheidene aanzienlijken op, die aanspraak mankten op den troon. Eduard, een zoon van Edmund met do ijzeren rib, had de naaste reg-ten, maar bevond zich in Hongarije, van welke afwezigheid de rijksrftenden, te Gillingham vergaderd, gebruik maakten om E. tot koning uit te roepen; vooral door den invloed van graaf Godwin, die, zelf geon kans ziende om do kroon voor zich te veroveren, de aanspraken van E. krachtig ondersteunde onder voorwaarde, dat deze zijne dochter zou huwen, hetwelk dan ook na do krooning plaats had. Doch de staatszucht van den graaf deed hem en zijne zonen, zelfs de koningin, in ongenade vallen. De laatste werd in een klooster opgesloten, do eersten verbannen. Godwin echter, hulp bij den graaf van Vlaanderen gezocht hebbende, landde mot eene vloot in Engeland en dwong zijnen schoonzoon, hem en zijn geslacht te herstellen; waarna E., voorspoedig geregeerd en de Schotten verslagen hebbende, in 1066 overleed.

E. de Iquot;1'', ook bijgenaamd Langbeen (Long-shanlca), was een zoon van Hendrik den IIlden en Eleonora van .Provence. Hij werd geboren in of omstreeks het jaar 1240 en volgdo zijnen vader in 1272 op. Tijdens diens dood nam E. in het Heilige land deel aan den achtsten kruistogt en hield zich op zijnen te-rugtogt naar Engeland eenigen tijd in Frankrijk op, waar hij koning Philips den IIIdcquot; huldigde wegens zijne aan do kroon van Frankrijk onderworpene bezittingen, zoodat hij eerst in 1274 bezit nam van den troon. Hij maakte groote hervormingen in de rogtspleging en wetgeving, het bestuur der geldmiddelen en do heiKng der belastingen. Door de instelling van het huis der gemeenten , was hij de grondlegger van de volksvertegenwoordiging in Engeland; ook beperkte hij het gezag der bisschoppen en de vrijheden der kloosters. De inwoners van Wallis echter, aangevoerd door hun prins Leolinus, stonden tegen zijn gezag op, en eerst na tien jaren strijds hcihtte hij het genoemde prinsdom aan de kroon, na welke verovering de troonsopvolger van Engeland den titel van prins van Wallis verkreeg. Toen in 1290 het regerende stamhuis in Schotland was uitgestorven, liet E. te gelijk met den paus, zijn regt op het opperleenheerschap van dat rijk geldon en erkende John Balliol als zijnen leenman over hetzelve. Doch deze vereenigde zich met die van Wallis tot eenen opstand, die in 1296 eindigde met geheele onderwerping van Schotland aan do Engelsche kroon, waar E. eenen stadhouder aanstelde. Van deze verwarringen maakte Frankrijk gebruik om hem te noodzaken tot het afstaan van Normandië en andere bezittingen van Engeland in Frankrijk, terwijl de Schotten, met hulp van den paus, nieuwe pogingen aanwendden om zich aan het Engelsche juk te onttrekken. E. overwon hen ten tweeden male en liet het hoofd van den opstand, William Wallace, in stukken


-ocr page 169-

EDU.

157

honwen; maar zij stonden nogmaals op onder Robert Bruce, tegen wicn koning E. te velde trok. Doch hij overleed op dezen togt, te Carlisle, in het jaar 1307. Zijne hervormingen in's lands bestuur gaven hem den naam van den Britschen Justinianus; zijne vele en langdurige oorlogen maakten hem wreed en heersehzuchtig. Hij had niet alleen te worstelen met gedurige opstanden, maar ook met de aanmatigingen van den paus, die in Engeland regten wilde doen gelden, welke noch door den koning, noch door de pairs, noch door het tc Lincoln te dezer zake zamengeroepen parlement werden erkend, doch aan het Britsche rijk veel inspanning en bloed hebben gekost.

E. do IIde, zoon en opvolger van den vorigen, werd in 1284 geboren. Hij had noch de geestkracht, noch den voorspoed in het veld, van zijnen vader. Eene zijner eerste regeringsdaden was het terugroepen van een' verbannen Gasconger, Pieter Gaverton, aan wicn hij zich geheel overgaf, hetgeen veel misnoegdheid baarde en don gunsteling eindelijk het hoofd kostte. Nu trok hij op tegen de Schotten, aan wie hij tot dusver onvoorzigtig de handen ruim had gelaten, waarvan dezen gebruik hadden gemaakt om zich te versterken. E. werd dun ook den 24quot;ten Junij 1314 bij Stirling geslagen, en was, na nog ccnige ongelukkige veldtogten, genoodzaakt in 1322 met Robert Bruce een vernederend verdrag te sluiten. Niet lang daarna stond de adel tegen den koning op, vooral uit misnoegen over de gunst waarin twee Spencers ten hove stonden, vader en zoon, wier hoogmoed en hcerschzucht hun den algemeenen haat hadden berokkend; en naauwelps was deze twist beslecht of E. geraakte in eenen nieuwen met Karei den IVdequot;, koning van Frankrijk, den broeder zijner gemalin Isabella. Deze reisde naar Frankrijk om de zaak te bemiddelen, doch sloot een voor haren gemaal zeer vernederend verdrag en verbond zich met Edmond Plantagenet van Woodstock en landde met dezen, en met Roger Mortimer, met wien zij in overspelige betrekking stond, benevens eene menigte misnoegden, in 1326, in Engeland. De koning werd met zijne gunstelingen, de Spencers, gevangen genomen; de laatsten werden omgebragt; den eersten verklaarden de opstandelingen vervallen van den troon, die hij aan zijnen zoon moest afstaan. Bovendien werd hij op Berkeley-CaStle gevangen gezet en daar in het volgende jaar vermoord.

E. de IIId0, bijgenaamd Windsor, naar de plaats waar hij in 1312 geboren werd, stond gedurende zijne minderjarigheid onder de voogdij zijner moeder en van haren gunsteling Mortimer, benevens den bisschop van Hereford. Dezen hadden Schotland voor onafhankelijk verklaard, doch toen de jonge koning zelf aan de regering kwam. vatte hij de wapenen op en herstelde Engelands opperheerschappij door het winnen van den slag bij Hadinonhill in 1333. Na den dood van zijnen, kinderloos gestorven oom, den koning van Frankrijk, deed hij aanspraken gelden op de troonsopvolging, en ofschoon het Fransehe parlement ingevolge de Salische wet de kroon aan Philips van Valuis had toegewezen , nam hij den titel van koning van Frankrijk aan. De oorlog brak uit en den 24«lcquot; Junij 1340 werd Philips door zijnen mededinger in eenen scheepsstrijd in het kanaal geslagen. Een leger van 200,000 man, door E. aangeworven, moest deze echter uit gebrek aan geld afdanken. Na eenen wapenstilstand, die eenige jaren duurde, werd het tooneel des oorlogs op Franschen bodem overgebragt, doch in het eerst zonder veel vrucht. De slag bij Creey, in den zomer van het jaar 1346, waarin de beide vorsten persoonlijk het bevel voerden, was gelukkig voor de En-gelschen, waarop E. Calais innam, dat 210 jaren in handen der Engclschen bleef. Intusschen waren de Schotten weder opgestaan; Philippa, gravin van Henegouwen, E.'s dappere gemalin, trok tegen hun' aanvoerder Bruce op, versloeg hem en nam hem gevangen. Een wapenstilstand, tusschen Frankrijk en Engeland tot het jaar 1350 gesloten, werd van wederzijde slecht nagekomen en de dood van Philips deed den krijg op nieuw ontbranden. De Franschen namen Karei den IIdequot;, koning van Navarro, die een verbond met de Engelschen gesloten had, gevangen; waarna Eduard, prins van Wallis, de zoon van E., bijgenaamd de zwarte prins, in 1355 weder in Normandic viel, den 19dequot; September van het volgende jaar het Fransehe leger bij Poitiers versloeg en Jan den IIden, opvolger van Philips, gevangen nam en naar Londen zond, waar alzoo twee koningen, do laatstgenoemde en David Bruce, vroeger door de

Schotten tot koning uitgeroepen, gekerkerd waren. Den 8,lequot; Mei 1360 werd te Busigny de vrede gesloten met Frankrijk, dat aan Engeland afstond: Guyenne, Gascogne, Poitou, Boulogne, Calais en Guines, benevens eene oorlogschatting in geld; waartegen E. zou afzien van zijn vermeend regt op den Franschen troon, waartoe hij gedwongen was, doordien de slechte toestand van zijn leger hem noodzaakte, van Parijs, welks voorsteden hij reeds had verwoest, naar Bretagne terug te trekken. Jan de II'''' werd daarop in vrijheid gesteld, maar stelde zich na het ont-vlugten van een' der gijzelaars weder gevangen en overleed te Londen. Zijn opvolger. Karei de Vlle, verklaarde in 1369 op nieuw den oorlog aan de Engelschen en hernam Poitou, terwijl van lieverlede Frankrijk allo vaste bezittingen van Engeland in dat land, behalve Calais, Bordeaux en Bayonne, verloor; hetwelk E. zich zoozeer aantrok, dat dit verlies, benevens do dood van zijnen zoon, den zwarten prins, hem in eene ziekte stortte, waaraan hij den 21«10quot; Mei 1377 te Shene stierf. Zijne aanhoudende oorlogen putteden zijn rijk zeer uit, maar gelijk zijn grootvader Eduard de Iquot;'quot; de grondlegger was van de Engclsche staatsregeling, zoo was hij het van den Engelschen handel in het fabriekwezen , waartoe hij vele bekwame werklieden liet overkomen uit de Nederlanden, wier bloeijende staat zijne afgunst wekte. Hij heeft ook, in 1344, de beroemde ridderorde van den kouseband ingesteld. — Zijn zoon

E., bijgenaamd de zwarte prins, naar de kleur zijner wapenrusting, is reeds genoemd. H|j werd geboren den 15dlt;m Junij 1330 te Woodstock, en gaf reeds op zestien-jarigen leeftijd in den slag bij Crecy proeven van zijnen moed en van zijn ridderlijk karakter. Later werd hij door den koning zijnen vader naar Guyenne gezonden aan het hoofd van een leger van 60,000 man en verspreidde door gansch zuidelijk Frankrijk den schrik van zijnen naam, daar hij binnen twee maanden meer dan 500 steden ch dorpen in kolen legde. In het volgende jaar nam hij •aan het hoofd van 12,000 man deel aan den slag bij Poitiers en nam koning Jan den IId,!n gevangen, wien hij met ridderlijke hoffelijkheid behandelde. Uit den veldtogt in zijn vaderland teruggekeerd, werd hij aldaar met grooto eerbewijzen ontvangen. Eenige jaren later werd hij door zijnen vader begiftigd met den titel van vorst van Aquitanië cn als gouverneur der Engelsche bezittingen in Frankrijk aangesteld. Zich te Bordeaux gezeteld hebbende, verwierf hij de algemeene achting. Toen in 1366 Pedro, bijgenaamd de wreede, door Henrico van Trastamare van den Castiliaanschen troon verdreven en te Bayonne aangekomen was, trok E. zich de belangen van den onttroonden koning aan en trok in February 1367 met 30(1,000 ruiters naar Castilië, waar hij don S'1quot;11 April bet leger van Henrico, hoewel talrijker dan het zijne, versloeg; doch de trouw-looze Pedro weigerde de betaling van de kosten dezes krijgs, in zijn belang ondernomen, hoewel K. tevens gedreven werd door haat tegen den Franschen koning Karei den ■Vdcn, die Henrico ondersteunde. Ten einde dus de gemaakte kosten te dekken, stelde E. de landen van Pedro op zware schatting, hetwelk aanleiding gaf tot klagten bij den koning van Frankrijk, als opperleenheer. Hieruit ontstonden nieuwe vijandelijkheden tusschen de Franschen en de Engelschen, in welke E.,, te Angoulfcme omsingeld, al zijne krachten bijeenzamelde, en, ofschoon ziek, Limoges innam en in weerwil van de ootmoedigste beden 3000 menschen, mannen, vrouwen en kinderen zonder genade deed om hals brengen; aan de ridders alleen, die zich dapper verdedigden, schonk hij de vrijheid. Spoedig daarna vertrok by naar Engeland, waar zijne slepende ziekte, in 1376, in den dood eindigde.

E. de IVd,, werd in 1441 geboren. Richard de IIde, zoon van den „zwarten prins,quot; was zijnen grootvader Eduard den IIIlt;len opgevolgd, maar moest in 1399 de kroon nederleggen ten behoeve van zijnen neef, den hertog van Lancaster, die, ten einde de kroon te vaster in zijn stamhuis te verzekeren, door een edict van 1406 de hertogen van York uitsloot, die afstamden van Lionel, eenen jongeren zoon van Eduard den IIIden. Lancaster beklom den troon onder den naam van Hendrik den IVquot;1quot;1 en liet dien na aan zijnen zoon Hendrik den Vde° en deze aan zijnen zoon Hendrik den VIdcquot;, die reeds meer dan 30 jaren geregeerd had, toon Richard, hertog van York, een achterkleinzoon van Lionel, een jongere zoon van koning Eduard den IIIdequot;, zijne


-ocr page 170-

EDU-EDW.

158

aanspraken op den troon met de wapenen in de hand deed gelden. Zulks was het soin tot den hevigen str|jd tussclien do huizen van York en Lancaster, in de gescliiedenis bekend onder den naam van dien der witte en roode rozen, die Engeland gedurende 30 jaren geteisterd heeft. Richard sneuvelde in den slag bij Wakefield en ziju zoon werd den 4lilt;'u Mei 1461 tot koning uitgeroepen onder den naam van E. den IVdcquot;. Aanstonds stelde hij zich aan het hoofd zyner aanhangers eu bragt aan het leger van Hendrik eenen zwaren nederlaag toe tusschen Towton en Saxton. Na deze overwinning liet E. zich kroonen, benoemde zijnen broeder George tot hertog van Clarence en zynen broeder lii-chard tot hertog van Glochcster, en liet door het parlement het doodvonnis over Hendrik en eenigen zijner aanhangers uitspreken, terwijl de regering zijner drie voorgangers voor onwettig werd verklaard. Jaren lang werd nu E.'s regering door het zwaard van den beul gerugsteund, totdat Hendrik in 1465 gevangen genomen en in den Tower opgesloten werd. E. had intussclien eene hertogin van Bedford, Elisabeth, gehuwd en do hoofden van eenige aanzienlijke geslachten, gekrenkt door de verheffing van het huis Bedford, met name do graaf van Warwick, lord Montague, de aartsbisschop van York en anderen, verbonden zich om tegen E. op te staan, die in 1470 uit het land moest vlug-ten. Hendrik de IVdo werd uit den Tower gehaald en ten troon verheven door het parlement, dat nu E. voor eenen overweldiger verklaarde. Weldra echter daagde de verdrevene koning op aan het hoofd van een leger van 50,000 man, waarmede hij de „roode rozenquot; bij Barnet sloeg en Hendrik gevangen nam, wiens gemalin Margaretha en zoon Eduard, met een Fransch hulpleger in Engeland geland, den 4ll'!n Mei 1471 mede na den slag bij Tewksburij in E.'s handen vielen. Achttien dagen later deed E. zijne plegtige intrede te Londen en liet Hendrik in den Towcr ombrengen. Zijnen troon nu gevestigd achtende, verbond hij zich met den hertog van Borgondië tegen Frankrijk en landde met een leger te Calais, doch liet zich door geldelijke aanbiedingen van vijandelijkheden terughouden. Ook in andere opzigten kenmerkte zich zijne regering door hebzucht en knevelarij, gelijk zijn huisselijk leven door gierigheid en ongebondenheid. Zijn broeder, do hertog van Clarence, die zich herhaaldelijk tegen zijne willekeurige aanmatigingen verzette, werd onder voorwendsel van hoog verraad den ISquot;10quot; February in den Tower in ecu vat met wijn verdronken, volgens zijn eigen verlangen, daar hem de wijze van doodstraf was vrijgelaten. E. zelf stierf den gden April 1483. Hij werd opgevolgd door zijnen zoon

E. deu Vd,m, die slechts 12 jaren oud was toen zijn vader overleed. Hij was geplaatst onder de voogdij van zijnen oom, den hertog van Glocestcr, die, zelf hunkerend naar de kroon, veinsde zijnen neef die op het hoofd te zetten, maar don jongen koning daarna in den Tower hield, voorwendende dat de jonge koning aldaar bezit van zijnen troon moest nemen. Doch ten gevolge van eene zamenzwering liet Glocester zich tot koning uitroepen onder den naam van Richard den IIIdcn, terwijl de jonge E. en zijn broeder heimelijk in den Tower werden oingebragt.

E. do Vlde, zoon van Hendrik den VIII','!n en Johanna Seymour, is geboren den 12gt;lcn October 1537 en was nog slechts tien jaren oud, toen hij zijnen vader opvolgde, onder voogdij van zestien grooten des rijks, onder welke zijn oom, Eduard van Seymour, hertog van Somerset, don meesten invloed had, doch daardoor het misnoegen des volks wekte. Toen E. zelf de teugels van het bewind had in handen genomen, bevorderde hij ijverig de door zijnen vader tot stand gebragte kerkhervorming en breidde den handel der Engelschen zeer uit. Doch naanwe-lijks was deze jonge vorst aan het bewind gekomen, of hij viel in eene snol uitterende ziekte, volgens sommigen het gevolg van de mazelen, volgens anderen van vergiftiging, den 6de,, Julij 1553.

E. (Kat.el), bijgenaamd de Pretendent, was een kleinzoon van koning Jacobus den IId,!n en werd in 1720 geboren te Rome, waar zijn vader Jacob Eduard bij den paus in hooge gunst stond. Als laatste afstammeling van het huis der Stuarts, waagde hij het, op zijn 22»'« jaar pogingen in het werk te stollen om zich in het bezit van den troon zijner voorvaderen te stellen, en, wat hem bij het pauselijke en het Fransche hof krachtig aanbeval, de R. C. godsdienst als die van den Engelschen staat te herstellen. De Fransche koning Lodewijk de XV,,e, aan wien hij door den paus was aanbevolen, ondersteunde zijne plannen, doch eene vloot, ten zijnen behoeve uitgerust, werd, nog eer zij was uitgeloopen, deels door storm en deels door don Engelschen vlootvoogd Norris vernield. E. leende nu geld tot het uitrusten van oen fregat van 18 stukken en landdo, met eenige vertrouwde offleieron en 1500 man, den 27quot;lin Junij 1745 in Schotland, waar de Bergschotten en eenige misnoegden zich aan zijne zijde schaarden. Aan het hoofd van zijn klein, maar dapper leger sloeg hy de Engelschen en maakte zich meester van de gewig-tige stad Perth, waar hij zijnen vader tot koning, en zich tot regent der koningrijken van Groot-Brittannio en Ierland deed uitroepon. Reeds den 19dequot; September was hij meester van Edin-burg, waar hij zijnen zetel vestigde en uit Frankrijk erkenning en toezegging van ondersteuning ontving. Twee dagen later behaalde hij do overwinning over een legercorps van 4000 man bij Preston-Pans en nam den 26quot;cl, November Carlisle na een kort beleg in. Nu vestigde hij zijn hoofdkwartier te Manchester en bedreigde Londen, waar hij vele geheime aanhangers had. I)e Engelsche regering, dio vroeger den Pretendent te gering had geschat, ontbood nu in allerijl een gedeelte van hare troepen, die in Duitsehland waren en bood hem het hoofd, eerst (den 23atoquot; January 1746) bij Falkirk met verlies, later bij Culloden (den 27quot;ton April) met dat gevolg, dat zijn leger geheel geslagen werd. E. moest zich verschuilen in do bosschen van Schotland, waar hij aan do grootste gevaren en den uitersten honger was blootgesteld, totdat een Schotsch edelman, met name Onell, hem aan de kust bragt, waar hij van eiland tot eiland vlugtte en zich in spelonken moest verbergen om aan zijne vervolgers te ontkomen, die den prijs van 30,000 amp; op zijn hoofd gezet, trachtten te verdienen. Eindelijk geraakte hij bij Lochnarach den 29«ton September aan boord van een der drie Fransche fregatten, die ter zijner hulp waren afgezonden en zette to Roseau, bij Morlaix in Bretagne, voet aan wal. Door bemiddeling der markiezin de Pompadour bekwam by van de Fransche regering een jaargeld van 200,000 livres, waarbij Spa 3 eene rente van 12,000 dubloenen voegde. De vrede van Aken, bij welken in een geheim artikel zijne verwijdering uit Frankrijk bepaald was, verbitterde hem zoodan igl dat hij zich aan allerlei buitensporigheden overgaf, zoodat hij zelfs onder bedekking over de grenzen naar Italië moest gebragt worden. Daarop begaf hij zich naar zijnen vader, die te Rome woonde. Na den dood van dezen geraakte hij in verschillende moeijelijkheden, zoodat hij naar Florence week, doch paus Pius de VIdlt;! deed hem onder bedreiging van verlies van zijn jaargeld, naar Rome terug keeren. Hij gaf zich echter dermate aan dronkenschap over, dat zijn huwelijk, met eene prinses van Stolberg-Gedern in 1772 gesloten, ten gevolge van zijn gedrag werd ontbonden. Hij overleed den Sisten Jamiarij 1788 te Rome en werd te Fraseati met koninklijke staatsie begraven.

Zie over hem: Pichot, Histoire de Charles Kdouard, dernier prince de la maison de Stuurt (Par. 1830); Kloven, Leien des Prinzen Karl (Loipz. 1842).

EDWARDS (George), geboren in 1693 te Stratford, in het Engelsche graafschap Kent, werd door zijne ouders bestemd voor den koophandel, doch begaf zich op reis en bereisde Holland, Frankrijk, Duitsehland en Noorwegen en wijdde zich, in zijn vaderland teruggekeerd, aan de beoefening der natunrlyke geschiedenis. Hij werd in 1733 bibliothecaris der medische vereeni-ging te Londen en overleed te Plaiston den 23Bllt;!n Julij 1773. Hij gaf een werk uit, dat in zijnen tijd grooten opgang maakte en later nog lang zijnen roem behouden heeft, onder den titel; A natural History of uncommon Birds and of some other rare Animals, 4 doelen in 4quot; te London 1743—51, met 210 platen. Hot vervolg daarop, de Gleanings of natural IJistory, van 1758 tot 1764 in drie doelen in 4° uitgekomen, deed'het getal der door E. uitgegeven platen tot 600 stijgen. In de oorspronkelijke uitgaaf van dit werk treft men E.'s portret aan. Het eerste werk is in het Hollandsch vertaald uitgegeven door Dr. M. Houttuyn in 9 doelen in fol., Amsterdam 1772—81, onder den titel: Edwards en Catesby, Verzameling van vitlandsche en zeldzame vogelen, benevens eenige vreemde dieren en plantgewassen, enz. Men treft van E. eenige opstellen aan in de Philosophical Transactions, on is aan hem de tweede uitgaaf verschuldigd van Catesby's Natuurlijke geschiedenis van Carolina.


-ocr page 171-

EDW—EEK.

159

EDWARDS (lltcHARB), do oudste Engelscho tooneeldichter, geboren in 1523, overleden in 1566, heeft verseheidene schouwspelen vervaardigd voor do feesten aan het hof van koningin Elizabeth. Van dezo zijn drie, het eerste dagteekenende van het jaar 1562, met oenige andere zijner gedichten onder den titel: Paradise of dainty Devices, to Londen in 1578 gedrukt en tegenwoordig is het bezit van dit werk eon stokpaardje voor do Engelscho bibliomanen.

EECKHOUT (Antiionie van den), geboren te Brugge in 1656, schilderde bloemen en vruchten. Hij bezocht Italië, in gezelschap van zijnen schoonbroeder li. do Deyster, met wien hij gezamenlijk een aantal stukken schilderde. Naar Brugge teruggekeerd als een bekwaam schilder, droef zijn verlangen hem andermaal naar hot zuiden; het toeval bragt hem te Lissabon, waar hij mot uitstekend gevolg werkzaam was en in hot huwelijk trad. In 1695 werd hij daar, naar men zegt uit jaloezij, door een van zijne medeminnaars vermoord.

EKOKHOUT (Gerbrand van den). Een van de weinige Hol-iandscho schilders uit de XVIIde eeuw, die zich meer bepaaldelijk op het historiële vak toelegden. Geboren te Amsterdam in 1621, ontwikkelde zich zijn talent onder do leiding van Rembrandt. In don beginne schilderde hij voornamelijk portretten, waarin eene uitmuntende gelijkenis zich paarde aan oen krachtig koloriet en meesterlijke behandeling. Do historische voorstellingen, welke hij later schilderde, bewezen dat hij vrij goed in den geest en de rigting zijns meesters was ingedrongen; zoowel de goede als de minder goede eigenschappen van Rombrandts historiestukken , vindt men bij v. d. E. terug. Zij missen echter den stempel van het genie des eenigen meesters en hebben daarom dan ook slechts eene betrekkelijke waarde, ofschoon het krachtig koloriet en de breede behandeling toch altijd hoogst merkwaardig Wijven. In hot museum to 's Gravonhago vindt men van hom; de aanbidding van de wijzen uit het oosten, en in dat te Amsterdam; de, gelijkenis van den gast zonder bruiloftskleed, benevens de overspelige vrouw. Onder zijne beste schilderijen behoort ook nog: de morstelling in den ten,pel in het musenm te Berlijn. Zijne teekeningen zijn zeer gezocht; op de verkooping van de verzameling van van Eyl Sluyter werd voor een jongelingsportret in rood krijt van zijne hand ƒ173 betaald, en bij do Vos voor eene historiële voorstolling, met do pen en roet, ƒ 195. V. d. E. hooft ook geëtst; men kent van hem do buste van een jongeling, in profiel; do buste van een man met hoed en mantel, gedagtoe-kend 1644; een portret van Cornells Tromp, enz. Op do prenten, door Fransche meesters naar zijn werk gegraveerd, wordt hij G. de Chosnc genoemd. V. d. E. stierf te Amsterdam in 1674.

EED is de plegtige bevestiging, onder aanroeping der Godheid, van eene verklaring of belofte. Het formulier van den E.. verschillend in de verschillende tijden en bij de verscheidene godsdienstige gezindheden, is tegenwoordig zeer eenvoudig en ontdaan van alle zelfvervloeklngen in geval van meineed, die men voorheen bij vele volken daaraan toevoegde. Volgons het Nederlandsche regt luidt zij: Zoo waarlijk helpé mij God Ahnag-tiy. Dewijl oenige godsdienstige gezindheden het afleggen van den E. voor ongeoorloofd honden, is voor hen, die zoodanig gevoelen aankleven, de plegtige belofte aan den E. gelijk gesteld. Men kan het als een merkwaardig overblijfsel van oude tijden, toen liet verschil der standen groot was, beschouwen, dat nog in Engeland hetzelfde geldt voor de leden van het Hoogerhuis, die voot den regter mot eene eenvoudige belofte kunnen volstaan. — Ofschoon E. eigenlijk slechts do plegtige bevestiging betec-kont, heeft men nogthans den naam overgebragt op de verklaring of belofte zelve, en onderscheidt dien ten gevolge den E. in twee hoofdsoorten: vorklaringsrede (iusiurandum assertorium) en belofte-eed (i. promissorium). Van beiden bestaan talrijke ondersoorten. Tot de eerste behoort de E. van getuigenis, afgelegd voor den regter of waar zulks anders is voorgeschreven, tot bevestiging oener verklaring van hetgeen men aangaande eenige gebeurtenis weet; verder do E. van wetenschap door deskundigen; do zuiveringseed, waarbij ambtenaren verklaren tot het verkrijgen hunner betrekking geeno ongeoorloofde middelen te hebben gebezigd. Hiertoe behoort ook de E. in burgerlijke zaken als bewijsmiddel toegelaten, hetzij hij door de gedingvocrende partijen tot beslissing van een betwist punt aan elkander wordt opgedragen (beslissende of deeisoire eed), hetzij hij door den regter ambtshalve aan een der partijen wordt opgelegd, ten einde het aanwezige, maar niet geheel voldoende bewijs aan te vnllen (suppletoiro E.). Do belofte-eed eindelijk is die, waarbij men zich tot het verrigten van zekere handeling of hot navolgen van zekeren regel verbindt. Hiertoe behooren do E. door den koning bij gelegenheid zijner krooning afgelegd, de E. van trouw door de onderdanen afgelegd, de leeneed, ambtseed, onz. Zie verder over het schenden van don E. op het artikel: Meineed.

EEKHOORN (Sciurus). Do Eekhoorns behooren tot de orde der knaagdieren. Zij kenmerken zich door eenen langen, met ruige meestal in twee rijen verdeelde haren begroeiden, staart; door tamelijk korte pooten, mot vijf toonon aan de achter- en vier toonen en een duimstompjo aan do voor-pooton; en door kromme scherpe nagels Zij leven meest op boomen, het liefst in groote bosschen. Zij zijn bevallig van gestalte, ongelooflijk vlug in hunne bewegingen; zij springen van tak tot tak, soms op vrij groote afstanden der boomen, en komen slechts nu en dan op don grond. Zij voeden zich met boomvruchten, bladerknoppen of wortels van planten.

Behalve in Australië komen zij in alle werelddeelen voor.

Men onderscheidt twee verschillende groepen onder de Eekhoorns. Tot de eene groep behooren de eigenlijke Eekhoorns of Sclurus en de tweede groep bevat de vliegende Eekhoorns of Pteromys.

Tot do eigenlijke Eekhoorns behoort het gewone eekhoorntje (Sclurus vulgaris Lin.), dat in de bosschen van Gelderland vrij menigvuldig voorkomt. Dit aardige, zindelijke diertje wordt gemakkelijk tam, voedt zich voornamelijk met eikels, en legt in den zomer magazijnen in holle boomen aan, om in den winter geen gebrek te lijden; ofschoon het namelijk gedurende een groot gedeelte van den winter slaapt, wordt het bij tusschenpoozen wakker, oin oenig voedsel uit die magazijnen te halen. Het bouwt een groot overdekt nest van takken en mos op boomen, of rigt soms een ekstorncst in tot woonplaats, waarin het dan tevens jongt en zich verborgt.

Het werpt drie tot zeven blinde jongen.

In den zomer beeft dit diertje een haarpluimpje op do punten der ooron en is dan roodbruin van kleur met oenen witten buik. Het wordt behalve in Nederland aangetroffen in een groot gedeelte van Europa, Siberië en Japan, alwaar het meestal anders gekleurd is als In ons land.

Zie over de Oost-Indische soorten van Sclurus, Natuurkundige verhandelingen over de Nederlandsche bezittingen, afd. Mammalia; over de Africaansehe soorten: Temminck, Esqulsses zool. sur la eóte de Guiné, Mammifères p. 123—142.

Zie omtrent de tweede groep, de vliegende Eekhoorns, het volgend artikel.

EEKHOORN (Vliegende) (Pteromys). Do vliegende Eekhoorns zijn, zoo als hun naam ook aanduidt, naauw verwant aan de gewone Eekhoorns (Sciurus); de naam van vliegende Eekhoorns is hun gegeven omdat zij in staat zijn, door middel van vliezen, welke tusschen den romp en de pooten geplaatst zijn, al zwevende kleine afstanden in de lucht af te leggen. Die vliezen zijn uitgespannon tusschen de achter- en de voorpooten en tusschen do voorpooten en de zijden van den hals, en bij de groote soorten daarenboven tusschen de achterpooten en het begin van den staart. Genoemde vliezen ontstaan eenvoudig uit eene verdubbeling van de huid. De naam van vleugels die dikwijls aan de bovengemelde vliezen gegeven wordt, is zeer onjuist. Die vliezen vormen slechts te zamon eene soort van valscherm (parachute) en de kunst van vliegen dezer dieren bestaat alleen hierin, dat zij schuins omlaag strijkende, zich van boom tot boom kunnen bewegen en aldus geringe afstanden door de lucht kunnen afleggen. Die zwevende bewegingen voeren zij uit zonder het minste gedruisch. Do vliegende Eekhoorns maken hunne nesten in holle boomen, waarin zij over dag slapen; gedurende den geheelen nacht gaan zij uit om hun voedsel, hetwelk uit boomvruchten of wortels van planten bestaat te zoeken. Door deze nachtelijke levenswijs onderscheiden zij zich van do gewone Eekhoorns.

Volgens Dr. H. Schlegel vormen de vliegende Eekhoorns drie groepen.

De l,,e groep bevat de soorten van het oostelijk Europa, die van Noord-Amorica en die van Azië, uitgezonderd de groote soorten van het oostelijke Azië, welke de 2,lc groep vormen, en


-ocr page 172-

KEK—EEN.

160

d« S40 group bevat de Africuansche soorten eu is onder den go-slachtünaam van Anomahirus Waterh. bekend.

Zie over Anomalarus: Temminck, Esquisscs zoologiques sur la cóte de Guiné, Mammifhes p. 146—151, en over Pteromys o. a.: Vosmaor, Beschrijving vfin den grooten Oosl-Jndisehen vliegenden Kekhoorn, Amst. 1767,4quot;.

EELKEMA (Eei-ke Jei.les'), een bloemschilder, geboren te Leeuwarden in 1788. Als kind reeds het gehoor verloren hebbende , werd hij mot ziju elfde jaar in het instituut voor doofstommen te Groningen opgenomen, en onderscheidde er zich door zyuen aanleg' voor dc teekenkunst. Te Leeuwarden terug gekeerd, ontwikkelde hij al verder zijn talent en bleef dit doen ook op zijne latere reizen door Frankrijk, Zwitserland, Italië en Engeland. Later woonde hij te Haarlem en te Amsterdam, waar hij blind werd. Hij overleed te Leeuwarden op den 27quot;,cquot; November 1839. Zijne bloemstukken werden op de meeste tentoonstellingen gezien cu liet museum te 's Gravenhage bezit van ziju penseel een bloem en fruitstuk, benevens een gezigl van le Pont du Gard,

EELT {Callus). Aldus wordt genoemd eene aandoening dei-huid, gekenmerkt door hardheid, dikte eu gevoelloosheid. Het heeft ziju ontstaan te danken aan den al te weelderigen wasdom van de opperhuid {epidermis') en bestaat geheel en al uit, grootendeels ondoorscliijnende, epidermiscellen. E. vormt zich overal waar de huid gedurende geruimen tijd achtereenvolgens bovenmatige drukking of hitte moet verdragen. De smid, de timmerman heeft E. aan de handpalm; dc jukdrager, b. v. de melkboer heeft E. op de sleutelbeenstreek; de op houten klompen loopende werkman heeft overal waar dit schoeisel sterk drukt, vooral op de wreef, E.; do vrouwen, die veel misbruik maken van heete stooven, vertoonen dikwyis eene geheel en al met E. bedekto oppervlakte aan de binnenzijde der dijen. Deze huidaandooning levert in het algemeen geen hinder op, behalve dat het gevoel in do deelen, wier opperhuid dusdanig verdikt is, minder fijn is.

Een eigenaardige vorm van E. ontstaat dikwijls aan de voeten, ten gevolge van ongelijkmatig drukkend schoeisel, welke met den naam van likdoorn (eksteroog) wordt bestempeld; deze onderscheidt zich van hot gewone E., doordien het aanhoudend slechts in eeue rigting aangroeit, in den omtrek eene geringe oppervlakte beslaat, en oenen harden, dikwijls eenigzlns donkerder gekleurdeu kern bezit. Zoodra de likdoorn eene zekere hoogte bereikt heeft, veroorzaakt zij bij elke drukking of stoot pijn. Aangezien het opperhuidsweefsel zeer hygroscopisch is, zoo zwollen de likdoornen bij meerdere vochtigheid der atmospheer, veroorzaken dan meer pijn en zijn op die wijze dikwijls zeer lastige barometers. In het algemeen is de eenige behandeling, welke tegen eeltvorming helpt, het doen ophouden van de oorzaak, welke zc tc weeg brengt; zoodia de likdoornlijder beter schoeisel draagt, houdt de aanwas van het opperhuidsweefsel op; als de jukdrager gedurende eenigen tijd zijue last niet torscht, verdwynt het E. aau do sleutelbeenstreek. v. P.

EEM (Dk). Eene rivier in de Nederlandsche provincie Utrecht, ontstaande uit eenige beken boven de stad Amersfoort en loopende langs deze en tot in de Zuiderzee; zij werd reeds vroeg door de Amcrsfoortenaurs bevaren tot vervoer van de voortbrengselen van het gewest, inzonderheid van tabak, naar Amsterdam. In 1668 en 1669 hadden de staten van Utrecht een ontwerp beraamd , om den mond en een gedeelte van deze rivier te verbroeden en eene vaart te graven van de stad Utrecht tot aan de verwijde E. Men had die bij voorraad de Eemvaart genoemd; zij zoude zoo wijd en diep geweest zijn, dat volgeladen schepen uit zee tot in een dok, aan de palen voor de poorten van Utrecht, zouden kunnen komen. Een dor voorname aan-loggcrs van dit werk was Hendrik Moreclsen, toen ter tijde burgemeester dier stad, die krachtdadig ondersteund werd door jonker Jacob Meijster. Men had reeds de strekking van de vaart afgebakend, welke beginnen zou bij den Plompentoren en voorts zijnon loop neinon dwars door het land, omtrent 4 uur gaans. Dan, dit ontwerp, waarvan men de kosten niet berekend had, viel om deze reden welhaast in duigen: gelijk ook in 1720 het geval was met hetzelfde plan, door de compagnie van don bekenden Windhandel ontworpen, die daartoe reeds de vergunning van de staten van Utrecht vorkregen had. Vergelijk omtrent deze rivier: Proeve over den ouden loop van de rivier de Eem en den vroegeren toestand der landstreek, aan hare boorden gelegen. Utrecht 1832.

EEMLAND. Aldus heette vroeger het derde kwartier van de provincie Utrecht, grenzende ten noorden aan de Zuiderzee, ten oosten aan de Veluwe, ten zuiden aan het Overkwartier en ton westen aan het Ncdorkwartier en het Gooi; hare geheele uitgestrektheid werd door het riviertje de Eem besproeit. In 1280 verkocht Gudula, abdis van Elten, geheel E. met Muiden, Naar-den en Weesp aan Eloris den Vd'in, graaf van Holland, voor de geringe som van 25 ponden, onder beding dat bij gebreke van gcreede betaling, de landen aan haar zouden terugvallen. In 1735 werd daarentegen de in E. gelegen heerlijkheid Eemnes alloeu voor 30,000 gulden in openbare veiling verkocht.

EEMNES, een der voornaamste dorpen van het vroeger zoo genoemde Eemland in de provincie Utrecht aan de rivier do Eom. Door den Wakkerdijk is het in twee deelen gescheiden, die bekend zijn onder de namen van E. binnendijks en E. buitendijks. E. behoorde oudtijds aan het sticht van Utrecht, maar in 1345 begaven de inwoners zich onder het gezag van graaf Willem den IVdequot; van Holland en namen den naam van Oost-Hollanders aan; doch dit bekwam hen kwalijk, want bisschop Jan van Ar-kel viel op do Eemnessen aan, doodde er eene menigte volks, roofde grooten buit on stak hot dorp in den brand. Eeue herhaling van hetzelfde voorval had in 1346—4S plaats. In 1352 evenwel verleende de bisschop aan E. stedelijke regten, welke zelfs nog in 1532 door Karei den V,,cquot; erkend werden. In 1481 werd E. door de Hollanders, in 1527 door dc Gclderschen en in 1672 door de Eranschen geplunderd. In 1674 werd de heerlijkheid door de staten van Utrecht gesteld onder het hooge en vrye regtsgebied van den stadhouder Willem den llldequot;, doch na zijn overlijden in 1702 verviel zij weder aan dc staten, die ze toen verkochten als ambachtsheerlijkheid voor 12,0i)0 gulden.

EEND. Do Eendachtige vogels (Anatinae), waartoe ook de Zaag-bckken, Ganzen en Zwanen behooren, vormen een zeer natuurlijke familie in de afdeeling der zwemvogels. Hun snavel heeft een bijzonderen vorm door zijnen meestal breeden omvang, zijne hoorachtige punt en zijnen gekarteldon rand. Huune vleugels onderscheiden hen van de overigens zeer verwante familie der kort-wiekige zwemvogels, daar zij van lange slagpennon voorzien en tot het vliegen geschikt zijn. Aan hunne korte en stevige pooten bevinden zich vier tecnen, onderling door zwemvliezen verbonden en waarvan do achterteen geheel op zich zeiven staat.

Dc groep der Zaagbokken is kenbaar aan den eigenaardigen vorm van den snavel (zie Zaagbckken), die der Duikereenden aan een breeden snavel, waarvan de randen-van binnen gekarteld zijn en aan den achterteen, die slechts eene aanduiding van een zeer los zwemvlies heeft; daartoe behooren o. a. de Eider-vogel (zie Eidervogel), de Pracht-eend {Anas spectabilis), de zwarte Zee-eend (Anas nigra Lin.), dc bril-eend of brildniker {Anas clm-gula Linn.). Deze laatste bewoont des zomers noordeiykc streken, als Zweden en Noorwegen, en trekt tegen den winter naar de kusten van Engeland, Holland en Erankrijk, vliegt somtijds in vrij groote troepen langs de kusten der Noordzee cn leeft zoowel in zoet als in zont water. In het zwemmen «u vooral in het duiken vertoont zy eene groote vaardigheid. Gedurende het vliegen brengt zij, voornamelijk door hare vijf grootste slagpennen een geluid te weeg, dat men reeds in de verte verneemt eii dat zich als eene soort van gcruisch voordoet. In Maart en April trekt zij naar het noorden terug om er te broeden.

Dc groep der eigenlijk gezegde Eenden heeft de volgende kenmerken. De achtcrtccn is bij haar eenvoudig, zondor zijvlics; de snavel is bij haar schopvormig, breeder of smaller, met een «mallen haak aan de punt cn met in fijne puntjes uitgetrokken lamellen aan de bovenkaak. Dc stem is, ten gevolge van eene bijzondere inrigting van het onderste strottenhoofd, een eigenaardig cn schel gekwaak. Sommigen ondcrscheidon zich door dc gewoonte om in oude holen van zoogdieren of ouder de wortels van grootere hoornen te broeden Onder dezen behoort de zoogenaamde Herg-cend (zlnos tadorna Linn.). Op Kottum, waar zij in grooten getale voorkomt, en volgens Naumann ook op het eilandje Syet, tot Jutland behoorende, graaft men voor deze E. holen, waarin zij nestelt met eene bedekte opening zijwaarts, waardoor men tot dc eijeren kan komen. Wanneer er meer dan


-ocr page 173-

vyf oijeron gelegd zyn, neemt men er weg; het wijfje legt van tien tot twintig en de broeityd duurt een en twintig, volgens anderen acht en twintig dagen. De berg-eend voodt zich met mosselen, weekdieren uit kinkhorentjes en met graan. De zoet-water-eenden bouwen haar nest op den grond tusschen het kreupelhout en in de nabijheid van stilstaand water. Z\j voeden zich met melige plantenzaden, slakjes, insecten en eendekroos (zie Eendekroos), verbergen zich gaarne tusschen riet en biezen en vliegen meestal des avonds en des morgens. Zij zoeken haar voedsel in het water door een aanhoudend gescharrel met den snavel, zonder daarbij te duiken. Alle soorten leveren een heerlijk wildbraad op, dat zeer gezocht is; zij worden dan ook zoowel met schietgeweer als op de eendenkooijen ontzettend vervolgd.

De meest bekende dezer zoetwater-eenden is de gewone E. (Anas bosschas, Lin.), welke in geheel Europa en bovendien in Noordelijk Azië en America voorkomt en in ons land zeer menigvuldig is. In noordelyke landen, alwaar des winters de wateren met eene ijskorst bedekt worden, is de E. een trekvogel; in gematigder luchtstreek overwintert zij. Haar eigenlijke trektijd is October en November; zij doen hare reizen des nachts en vliegen dan onder den vorm van een ploegijzer met zeer lange schenkels of in eene enkele lange ry. Over dag slapen zij meest en plaatsen dan het omgebogen hoofd onder de vederen van den rug en den schouder. De Eenden zijn voorzigtige en schuwe vogels, bovendien zeer gezellig van aard, zoodat zij zich zelfs wel tot gezelschappen van duizenden vereenigen. Onze zoo bekende tamme Eenden behooren tot dezelfde soort.

De nesten der wilde Eenden vindt men meestal verborgen tusschen riet, biezen of kreupelhout en gemaakt van riet, stroo en dun rijs, van binnen geheel met donsvederen bekleed. Daarin worden van acht tot zestien groenachtige eijeren gelegd. De duur van den broedtijd is van vier-en-twintig tot acht-cn-twintig dagen. Zoodra de jongen uit het ei gekropen en eenigzins gedroogd zyn, volgen zy de moeder, welke hen terstond naar het water geleid, waar zy oogenblikkelijk op mugjes en andere water-insecten jagt maken. De woert (het mannetje) bekommert zich nooit om het gebroed.

Vergelyk omtrent deze Eendensoort: Nozeman en Sepp, Nederl. Vogelen, III, pag. 215.

De overige bij ons in het wild voorkomende soorten van Eenden zijn: de wintertaling (Anas crecca, Linn.), welke somtijds in de wateren van Zuid-Holland broeijende wordt aangetroffen; de zomertaling (.4«lt;is quercedula, Linn.), welke algemeen op de meeren en watoren van Zuid-Holland en Noord-Braband broeit en in den winter verhuist; de smient (Atms Penelope, Linn.), welke ook in den winter wegtrekt; de pijlstaart (Anas acuta, Linn.), de kwaak-eend (Anas slrepera, Gessner) en de slobbe of slob-eend (Anas elypeata, Linn.) Omtrent al deze soorten verge-lyke men het bovengenoemde werk van Nozeman en Sepp, D. II, III en IV of wel J. Naumann's Naturgeschichte der Viigel Deutschlands, 1798, 5 deelen 8°; later vermeerderd uitgegeven door Fr. Naumann, Leipzig by Fleischer, 1820 — 8 din. in 8quot;.

EENDEKROOS (Lemna). Dit plantengeslacht, 't welk tot de kleine natuurlijke familie der Lemnaceën behoort, wordt in ons vaderland door 5 soorten, L. trisulca L., polyrrhiza L., minor L., gibba L. en arrhiza L., vertegenwoordigd, waarvan de drie eerst-genoemden het meest en de laatste het zeldzaamst voorkomt. Allen zyn eenjarig en worden aan de oppervlakte van stilstaande wateren aangetroffen. De organen, die men in het dagelyksche leven voor blaadjes houdt, zyn eigenlijk niets anders dan bladachtig verbreede stengelleden, welke zijdelings uit elkander ontstaan , en (L. arrhiza uitgezonderd) aan hunne onderste oppervlakte van een of meer, in 't water neerhangende, wortelvezels voorzien zyn. De bloemen van 't E. loopon niet in het oog. Zy zyn éenhuizig en ontstaan aan den rand der bladachtig verbreede stengelleden uit eene spleet. Gewoonlijk treil men op één plantje ééne of twee mannelyke en céne vrouwelijke bloem aan, die met elkander door eene vliezige bloemscheede omgeven zijn, cn waarvan de eersten ieder afzonderlijk uit niets meer dan één enkelen meeldraad, de laatste uit één enkelen stamper bestaat. De vrucht is eene éénhokkige veelzadige zaaddoos.

Het E. strekt ten deele tot voedsel van jonge watervogels en varkens, en wordt ook wel tot grondbemesting aangewend. De geneesheeren der oudheid gebruikten het uitwendig als een af-III.

161

leidend middel voor de jicht, de roos en andere dergelyke aandoeningen. — L. trisulca heeft lancetvormige, kruiswijze met elkander verbondene, „blaadjesquot;, terwijl die van L. minor en polyrrhiza rond van vorm zijn, en, bij de eerste, afzonderiyk staande, bij de laatste tot bundels vereenigde wortel vezels dragen. O.

EENDENJAGT. (Zie Jagt).

EENDENKOOI. In de laag gelegene streken van ons vaderland worden jaarlyks eene overgroote menigte wilde eenden gevangen door middel van inrigtingen, welke men Eendenkooyen noemt. Deze bestaan uit een uitgestrekt water of ruimen vijver, met eene heining omringd en met geboomte in het ronde beplant, waarop de kooiker of kooiman, die in een nabijgelegen huis woont, van waar hij het water kan overzien, eene party roep- of kwaak-eenden houdt. Deze lokken door hun voortdurend gekwaak de voorbytrekkende wilde eenden om in den vijver te vallen. Wanneer nu de kooiman bemerkt dat er wilde eenden gevallen zijn, laat hij een klein hondje, dat daarop afgengt is, langs den vyver loopen en zich met tusschenpoozen om zekere coulissen vertoonen; de nieuwsgierigheid verlokt de eenden om het hondje al zwemmende te volgen tot een zekere plek van den vyver, die met overdekkende netten afgesloten is. Zoodra de eenden in dien gang zyn, komt de kooiman te voorschijn en de eenden worden nu door den gang henen gejaagd tot in fuiken, die er het einde van uitmaken. In deze fuiken wordt den wilden eenden terstond de nek omgedraaid, terwyl de tamme eenden reeds vroeger teruggekeerd zijn om weder andere wilden te lokken. Een goede E. heeft vier zulke gangen.

Bij deze wijze van eendenvangen, welke onder de geoorloofde jagtbedrijven gerekend wordt, moet niet het minste gedruisch gehoord worden, omdat anders de wilde eenden of niet vallen of terstond weder opvliegen. De wet heeft dan ook bepaald dat niemand jagen mag binnen den kring eener geregistreerde en afgepaalde E., zelfs niet de eigenaar of bruiker of iemand die eene bijzondere vergunning van den eigenaar heeft ontvangen. In vroeger tyd was het zelfs op boeten verboden om binnen den afstand van een zeker aantal roeden om de E. te schieten of eenig ander gedruisch te maken. Geene Eendenkooijen worden, evenmin als zwanendriften en duiventillen opgerigt zonder bijzondere toestemming des konings.

EENDENMOSSEL. De naam van E. wordt gegeven aan eeno soort van het geslacht Anatifa (verbasterd woord, afkomstig van Anatifera, eenden dragend), en wel aan de Anatifa laevis Lamarck of Lepas anatifera Linn. Dit dier is met de overige Cirrhipeden door de latere dierkundigen onder de Schaaldieren of Crustacea geplaatst, doch werd vroeger bij eene afdeeling der weekdieren of Mollusca gebragt. De schaal van den E. bestaat uit vier gepaarde stukken en een ongepaard stuk langs den rug; het ligchaam zelf eindigt in eenen langen vingerachtigon steel, die buiten de schaal uitsteekt, en is voorzien van zes paar gelede aanhangsels of cirrhi.

De Eendenmossels hebben veel overeenkomst met de zoogenaamde zeepokken of Balanen, spoelen even als deze dikwijls aan onze stranden aan, vastgehecht aan rotsen, balken, steenen, schepen, enz. Zy worden gegeten en krygen door het koken eene schoone roode kleur. Dit dier is aan den vreemdsoortigeo naam van E. gekomen, door een sprookje, dat vroeger onder het volk in verscheidene noordsche streken verspreid was, en welligt nu nog op enkele plaatsen in leven is. Volgens deze fabel ontstaat uit die schelpdieren eene soort van cendachtige gans, de rotgans (Anser Bernicla), of ook de twee soorten van zwarte zee-eenden (Anas nigra en fusca). Cuvier meent dat dit sprookje zijnen oorsprong ontleend heeft aan eene geringe overeenkomst in vorm tusschen de stukken van de schaal van de E. en de gedaante van eenen vogel.

Anderen meenen, en ik zou denken met meer regt, dat het volksgeloof in de wereld gekomen is door eene omstandigheid die in verband staat met de levenswijze en den aard van genoemde vogels. Deze zijn nameiyk gewoon om zich gedurig op de zeestranden op te houden overal waar insecten, wormen, kleine schelpdieren, en vooral Eendenmossels te vinden zyn. Daar zij zeer schuw zijn, vliegen zij weg zoodra er zieh een mensch vertoont, en gaan niet ligt op het strand zitten om hun voedsel te zoeken, wanneer er menschen in de nabijheid zijn. Zeelieden,

21

EEN.


-ocr page 174-

EEN—EFF.

162

nu , die vogels steeds midden nit Eeudenmossels ziende opvliegen, doch nimmer waarnemende dat zij zich daarop neerzetten, meenden, dat zij ontstaan uit de Eendenmossels, dat wil zeggen, dat de Eendenmossels hunne eijeren zijn. Even zoo bestaat nu nog langs onze geheele kust by zeelieden en strandbewoners het denkbeeld, dat de oude en jonge voorwerpen van Spatangus ar-cuarius (een soort die tot de klasse der Stekelhuidigen of Echi-nodermata behoort) de eijeren zijn der vogels, in ons land onder den naam van zeekoeten (Uria) bekend.

EENDRACHT. Eene rivier of liever een arm der Schelde in de Nederlandsche provincie Zeeland, stroomende in het zuidoosten voorbij de stad Tholen, en van daar voortloopende tot aan Noord-Braband, waar zij de E. genoemd wordt.

EENDRAGTS-LAND. Een gedeelte der westelijke kust van Nieuw-Holland voert dezen naam, naar bet schip de Eendracht. dat in 1616 het eerste Europeesche vaartuig was, dat deze kust aandeed. Zie voorts het art.: Nieuw-Holland.

EENHEID, noemt men elk voorwerp, op zich zelf staande, beschouwd. De E. is zelve geen getal, doch door het bij elkander voegen van Eenheden worden getallen gevormd. Eene za-menvoeging van Eenheden kan wederom als E. aangemerkt worden; deze wordt alsdan van de zamenstellende Eenheden, die men de oorspronkelijke noemt, onderscheiden, door de benaming van collective of verzamelde E. Alleen gelijksoortige Eenheden, dat zijn de zoodanige die van dezelfde soort zijn, kunnen tot eene hoeveelheid zaaragevoegd worden. In do getallen-leer, kan men de getallen in het afgetrokkene beschouwen; de E. is alsdan onbenoemd; zij is daarentegen benoemd, wanneer aan de zamenstellende E. een bepaalden naam wordt toegekend. Van benoemde getallen, van dezelfde soort, kunnen de Eenheden gelijkvormig en ongelijknamig zijn. — E. wordt gebezigd in tegenoverstelling van verscheidenheid; — in de betee-kenis van overeenstemming; — in tooneel-poëzij, spreekt men van E. van plaats, tyd, en handeling; — in een schilderstuk verstaat men door E., dat, bij opvoering van meerdere groepen, eene hoofdgroep aanwezig is; ook dat een zelfde denkbeeld in de voorstelling heerschende is; voorts, dat de E. van tijd in acht genomen is.

EENHOORN. Sedert onheugelijke tijden heeft het geloof bestaan aan een wild gedierte dat, wit van huid, de gedaante van een paard had, met een hoorn op het midden van het voorhoofd. Men vindt het vermeld bij Aristoteles, Plinius en Aelianus, die er allerlei sprookjes vau verhalen, doch erkennen het dier zelf niet gezien te hebben. Dit gedierte noemt men E. Het zou in Indië volgens sommigen, volgeus anderen in Africa voorkomen en hoo wild en onhandelbaar ook, evenwel zich door maagden laten strelen en temmen. Daar het bestaan van een eenhoevig zoogdier met een hoorn op het midden van den schedel den dierkundigen niet aannemelijk voorkwam, heeft men gemeend dat het verhaal van den E. ojitstaan zou zijn uit ruwe beschrijvingen of afbeeldingen van den rhinoceros of wel van de eene of andere soort van Antilope. Dit wordt te meer waarschijnlijk wanneer men bedenkt dat in de laatste twee eeuwen, waarin Africa en Indië beiden door natuurkundigen bereisd zijn, de E. niet terug gevonden is. Ondertusschen hebben zich in den lateren tyd toch weder eenige stemmen voor het bestaan van den E. verheven en zelfs heeft Baron von Müller in zijn geschrift: Das Kinhorn vom geschiclulichen tmd naturwissenschafllichen Slundpun/ct, Stuttg. 1852, dat bestaan trachten te bewijzen.

EENHOORN. Een door Hevelius in de XVIlde eeuw ingevoerd sterrebeeld, dat, ofschoon zeer uitgestrekt echter bijna geene voor het bloote oog zigtbare sterren bevat. Het is kenbaar aan drie sterretjes van de vijfde grootte tussehen Betelgeuze in Orion en 1'rocyon in den kleinen Hond. Deze drie sterren staan aan het hoofd van den E.; zijn voorlijf ligt in den Melkweg en de achterpooten strekken zich tot beneden onzen horizon uit. In het geheel worden 19 sterren tot dit sterrebeeld gerekend.

EENZAADLOBI5IGE PLANTEN. (Zie Monocotykdonen).

EEREPRIJS (Veronica). Dit plantengeslacht, 't welk tot de natuurlijke familie der Scrophularineën behoort, onderscheidt zich door een 4-5-deeligen kelk; eene radvormige, 4-deelige, symme-trieke bloemkroon; twee meeldraden, welke op die bloemkroon zijn ingeplant jen wier helmknoppen met spleten openspringen; en eindelijk door eene tweehokkige aan haar top uitgesnedene zaaddoos, en een gaven stempel. — In den Prod. Florae Batavae vinden wij 20 inlandsche soorten van Veronica vermeld, aan verschillende standplaatsen eigen, en nu eens tot de meer alge-meene, dan weder tot de zeldzamere gewassen van ons vaderland behoorende. Sommigen daaronder, zoo als V. officinalis L., Bec-cabunga L., enz., worden hier en elders, nog als geneeskrachtige kruiden gebezigd. De Veronica's zijn éénjarige of met een wortelstok overblijvende planten, die gewoonlijk laag bij den grond groeijen en daardoor niet zeer in 't oog loopen. De meesten hebben hemelsblaauwe bloemen, die echter niet lang duren, maar spoedig afvallen, hetgeen echter niet belet, dat V. Chamaedrys L. zeer dikwerf als sierplant op bloemmarkten wordt aangetroffen. O.

EERGERIGTSHOF. (Zie Duël).

EEUWEN (De Vieb). Het denkbeeld, dat er eens een volmaakt gelukkige tijd voor het menschelyk geslacht geweest zg en deze door eene langzame ontaarding van het laatste is verdwenen, heeft, niettegenstaande de treurige gewaarwordingen daardoor verwekt, voor de verbeelding der dichters te veel aanlokkelijks , dan dat men zich zoude moeten verwonderen, dat zij reeds in oude tijden, eene schildering van dit gelukkig tijdperk ondernomen hebben. De eerste dichters, welke ons eene eenig-zins volledige beschrijving daarvan hebben nagelaten , zijn He-siodus en Ovidius. Volgens het verdichtsel des laatsten in zijne Gedaantcvenoisselingen. zouden er sedert het ontstaan der aarde vier Eeuwen of tijdperken elkander opgevolgd zijn, namelijk: 1°. de Gouden Emio, onder de regering van Saturnus, waarin de menschen volkomen vrij, zonder wetten en regeerders waren. Zg kenden geene schepeu, wapenen, krijgslieden of oorlogen; hunne akkers droegen vruchten, zonder dat zij bebouwd werden, en er heerschte eene onafgebrokene, aangename zomer. Onder Jupiter's regering volgde: 2''. de Zilveren Eeuw. Hg verdoelde het jaar in 4 saizoenen ; de menschen, die voorheen op de velden en in de bosschen gewoond hadden, begonnen nu huizen te betrekken en het veld te bobouwen. Vervolgens verscheen: 3°. de Koperen Eeuw, waarin roods verwildering en zucht tot de wapenen zich vertoonden; doch de menschen zich nog aan geene misdaden schuldig maakten. Eindelijk volgde: 4°. de IJzeren Eeuw. In dit tijdperk hielden goede trouw en braafheid op, en werden door bedrog, list, baatzucht en geweld vervangen. Men begon schepen te bouwen, de velden op te moten, de in de aarde verborgene rijkdommen op te zoeken, ontdekte het ijzer en smeedde wapenen; er ontstonden oorlogen, roof en moord, en Astrea vlood naar den hemel terug. Zelfs waagde hot in deze eeuw een boosaardig geslacht van menschen den hemel to bestormen (zie Giganten), totdat eindelijk Jupher, do boosheid van het menschelijk geslacht moede, met goedkeuring der overige goden, ten tijde van den Thessalischen koning Deucalion, hetzelve door eene algomeene overstrooming verdelgde; mot uitzondering van dien vorst en zijne gemalin Pyrrha, die ingevolge oene uitspraak van hot orakel van Themis steenen achter zich wierpen, waaruit een nieuw geslacht van menschen voortkwam. Deze beschrijving van Ovidius is door dichters en wijsgeeren op onderscheidene wijzen nagevolgd en bearbeid geworden.

EEUWIG is in volstrekten zin datgene, waarbij het denkbeeld van tijdsopvolging, on dus van begin, voortgang en einde, geheel is uitgesloten; in deze beteekenis wordt het woord gebruikt ten opzigte van God. In betrekkelijken zin wordt ook E. genoemd hetgeen wel aanvang heeft, maar eindeloos blijft bestaan, gelijk van den mensch gezegd wordt, dat hij bestemd is voor een eeuwig leven. Op Christelijk standpunt is het eeuwige leven echter niet dat , hetwelk voor de ziel aanvangt in het oogenblik, waarin zij door den dood van het ligchaam gescheiden wordt, maar dat geestelijk leven, hetwelk reeds op aarde het deel is van hen, die door het geloof vereenigd zijn met Jezus Christus als hunnen Heer (Joh. III: 36). In de H. Schrift wordt het woord E. in nog engere beteekenis gebruikt. De instellingen van offers (Lev. VI: 18), priesterdom (Exod. XXIX; 9), sabbath (Exod. XXXI: 16) enz. worden in den Bijbel eeuwige inzettingen genoemd, en in dezen, ook in andere opzigten gebruikten zin beteekent het woord datgene, hetwelk door God is ingesteld, en waaraan uit dien hoofde door mensehen geen einde kan of mag worden gemaakt.

EFFEN (Justus van), geboren den 21quot;lt;cquot; April 1684 te Utrecht ,


-ocr page 175-

KFF—EGE.

163

werd door zgnen vader, die luitenant was, insgelijks voor de krijgsdienst bestemd. Doch de jongeling verkoos do studie der regts-geleerdheid, op welke hy zich, eerst in z^ne geboortestad, later te Leiden toelegde en waarin hij aan laatstgenoemde hooge-school de doctorale waardigheid verkreeg. De roem zyner letterkundige bekwaamheden was zoo groot, dat men hem in zijne vaderstad tot hoogleeraar wenschte te bevorderen. Toen deze verwachting niet werd verwezenlijkt, werd hij huisonderwijzer bij aanzienlijke jonge lieden. In 1714 vergezelde hij den heer van Duivenvoorde naar Engeland om koning George den geluk te wenschen met zijne komst tot den troon; twee jaren later werd hy gouverneur van den jongen graaf van Welderon, met wien hij drie jaren aan de hoogeschool te Leiden doorbragt, waarna v. E. met den prins van Hessen-Fhilipsthal esne reis naar Zweden deed, waar zijne talenten hem den toegang tot de hoogste kringen en zelfs de achting van de regerende koningin verwierven. Na zijne terugkomst bekleedde hij weder den post van gouverneur, nu bij den zoon des Directeurs-generaal van Nedorlandsch-Indië, Huisman, wien hg drie jaren te Uotterdam, en even zoo lang aan de Leidsche academie, vergezelde. Nadat zijn kwee-keling zgne letteroefeningen voltooid had, bekwam v. E. de betrekking van eersten secretaris bij het gezantschap, dat koning George den IIdeu bij zijne troonsbeklimming ging geluk wenschen en werd op deze reis naar Engeland door de koninklijke maatschappij van wetenschappen, van welke hij reeds vroeger lid was, met eenen gouden eerepenning begiftigd. Zijn beschermer, de graaf van Weideren, bood hem, na de terugkomst van het gezantschap, waarvan deze aan het hoofd gestaan had, inwoning ten zijnen huize aan, waarvan v. E. gebruik maakte, totdat hij begiftigd werd met den post van commies van 's Lands magazijnen te 's Hertogenbosch, waar hij den ISquot;1011 September 1735 overleed.

Groot zijn de verdiensten van dezen schranderen, braven en in alle opzigten achtingwaardigen man omtrent het Nederlandsche proza en de verbetering van den nationalcn smaak. In het Fransch, waarin hij zeer bedreven was, vertaalde hij de Tale of the tuhb van Swift, welk geestig werk hij op zijne eerste reis in Engeland had leeren kennen, en schreef hij later den Misanthrope (1711), in den smaak van den Engelschen Spectator; zijn tijdschrift: Journal litéraire, en Courier politique et galant, zyn Nouveau Spec-tateur Francais, enz. Doch vooral heeft hij zich beroemd gemaakt door eene Hollandsche navolging van den Engelschen Spectator (1731—1735), waarin met rijkdom van geest en luim, de zeden, de gebreken en sommige historische bijzonderheden van dien tijd in eenen lossen, gepastcn, afwisselenden stijl worden geschilderd en behandeld.

Zie over hem: P. A. Verwer, in eene levensbeschrijving, geplaatst voor den tweeden druk van den Hollandschen Spectator (1756).

EGA (De). Eene kleine rivier van Spanje, komende uit Bis-caje, on zich naby Calabora in do Ebro werpende.

EGBERT was dio koning van Engeland, die in het begin van de negende eeuw (827) de zeven koningrijken van Groot-Brit-tanje, welke regeringsvorm men heptarchie of zevenregering noemde, onder zich vereenigde en er één rijk van maakte; hij was vroeger slechts koning van Essex. Zijn zoon Ethelwolf volgde hem op; het was deze vorst, die in 852 de tienden van 's rijks inkomsten aan de kerken toelegde, en ook in zijn rijk het zoogenaamde Romesschot of de Sint-Fieterspenning invoerde.

EGEDE (Hans), de apostel van Groenland, werd geboren den 31quot;t6n Januarij 1686, in Denemarken, waar, is niet met zekerheid bekend. Hij was eerst predikant te Wogen in het stift Drontheim in Noorwegen, doch legde in 1717 zijne dienst neder en begaf zich naar Bergen, ten einde pogingen aan te wenden om het Christendom te gaan verkondigen in Groenland, waar het vroeger wel was gevestigd geweest, doch door gebrek aan leeraars geheel te niet gegaan. Hij had met vele beletselen te worstelen, eer hij de reis derwaarts kon ondernemen; de middelen , waarover hy kon beschikken, waren gering; hij was gehuwd en had een nog jong kind; de kooplieden te Bergen waren huiverig om eene onderneming naar Groenland te wagen, vooral wegens den oorlog met Zweden, die ook de regering terug hield van hem ondersteuning en hulpmiddelen te verleenen. Doch, bemoedigd en geholpen door zijne moedige, voortreft'elijke echtge-noote, Gertrude Fasch, overwon hij de zwarigheden, wist eene som van ƒ 18,000 bijeen te zamelen, werd op een jaarlyksch inkomen van ƒ 540 aangesteld tot zendeling in Groenland en stak den 12llquot;n Mei 1721 met 3 schepen in zee, vergezeld door zijne vrouw, twee kinderen en 46 personen. Den 3den Julij landde het reisgezelschap op Groenland, in de nabijheid der Baaisrivier, op 64° N. Br. Door zijn vriendelijk voorkomen overwon E. de vrees en der afkeer der inboorlingen en het gelukte hem na jarenlange inspanning, zoo veel van de taal des lands te leeren, dat hij daarin het Evangelie kon verkondigen; waarbij hem de hulp van zijnen zoon Faul zeer te stade kwam, die afbeeldingen van de voornaamste bybelsche geschiedenissen geschilderd had. Doch het gelukte hem niet dan na het inspannen van ongeloo-felijke krachten, het verdragen van ontelbare teleurstellingen en het doorstaan van onbegrijpelijke ontberingen, armoede, ziekten, tegenwerking, — eene christelijke gemeente op Groenland te ver-krijgen. De belangstelling der regering van zijn vaderland, die hem jaarlijks een schip met benoodigdheden zond, hield hy levendig door met alle krachten, die onder zijn bereik waren, de belangen van den handel te bevorderen, die dan ook met 1728 voldoende voordeden begon op te leveren. Na 15 jaren op Groenland te hebben doorgebragt, reisde hij naar Denemarken, waar hij in 1740 onder den titel van superintendent tot hoofd der Groenlandsche zending benoemd werd. Onophoudelijk arbeidde hy in het belang van Groenland, zoo door het stichten van eene kweekschool voor zendelingen op dat eiland, als door onderscheidene schriften, tot aan zijnen dood, die in November 1758 voorviel. Zijne echtgenoote was reeds in 1731 overleden. Tot E.'s eigenaardigheden behoorde, dat hij zich tot in het laatst van zijn leveu zeer met de alchymie ophield. Onder zijne schriften over Groenland verdienen molding: Der gamle Grönlnnds nijc perlus-tration elles naturel-historie (Koppenh. 1741) en Omstaendelig relation , angaaende den Grönlandske missions begytulelsc og fortsat-telsc (Kopenh. 1738). Zijn zoon

E. (Faul), geb. in Noorwegen in 1708 (waarschijnlijk te Wogen), was een ijverig medehelper van zynen vader en overtrof dezen ver in kennis van de Groenlandsche taal. Na zijne terugkomst in Denemarken, waar hy ook had gestudeerd, word hij hoogleeraar der godgeleerdheid, directeur van het weeshuis en lid van het collegie voor de Groenlandsche zending, met welks oppertoezigt hij na zijns vaders dood belast werd, terwijl hij tevens den titel van bisschop erlangde. Hij zette de mededcelingen van zynen vader over de Groenlandsche zending voort en gaf in 1789 (te Kopenhagen) zyne Efterretninger om Gr/inland in het licht. Ook voltooide hij in 1766 de door zynen vader aangevangen vertaling van het N. V. in het Groenlandsch; gaf eenen Groenlandschen catechismus, benevens een Groenlandsch-Deensch rituaal en eene verklaring vau Thomas a Kempis in die taal. Eindelijk schreef hij ook een Groenlandsch-Deensch-Latijnsch woordenboek (Kopenh. 1750) en eene Groenlandsch-Decnsch-La-tijnsche spraakleer (aid. 1760).

EGEL. De Egels behooren even als de mollen tot de spitsmuisachtige dieren Zij hebben een zeer dik ligchaam en eene ineengedrongene gestalte, en hunne rugharen nemen de gedaante en hoedanigheid van stekels aan. Zy doen daarom denken aan de stekelvarkens, en worden in ons land dikwyls ten onregte met dien naam bestempeld. De Egels staan laag op de pooten, welke krachtig en met vyf teenen en sterke puntige nagels voorzien zijn. De staart is kort of ontbreekt geheel en al; de oogen zyn klein en de ooren middelmatig.

De Egels kunnen, zoo als bekend is, hun ligchaam kogelvormig oprollen, waartoe de sterke ontwikkeling van den spier-rok van den rug hen in staat stelt. Zij verbergen dan zoowel hunne pooten als hun kop, en verkrijgen het aanzien van eenen rondom met stekels voorzienen bal. Weinige dieren durven dan den E. aanpakken. Deze dieren verschuilen zich over dag onder bladen of struiken, of heggen, ook in aardgaten, cn gaan des avonds op roof uit. Zij voeden zich met insecten, eijeren, vruchten, kleine zoogdieren en slangen, zelfs vergiftige. Men treft de Egels aan in Europa, Africa en op het vaste land van Azië. Den gewonen E. (Erinacens europaeus) vindt men in geheel Europa en het Heilige land. De oude Romeinen gebruikten zijne huid in plaats van klitten, tot het kammen van wollen stoffen.

Eenigc andere, evenzeer van een staart voorziene soorten, komen in vorm met den gewonen E. overeen.


»

-ocr page 176-

EGE—EGG.

164

Op Madagascar leven eenige soorten, die geenen staart hebben, en die het ondergeslacht Centeies vormen.

EGELSVOET. Zoo heet men by de paarden de verouderde mok, welke zich tot aan de waai uitstrekt, een gedeelte der haren door de ontlaste vochten doet uitvallen en do overblijvende als borstels oprigt. Vergelijk voorts het art. Mok.

EGELVISCH (Diodon). De Egelvisschon zijn visschen zonder buikvinnen, met zaamgegroeide kaken, welke van binnen zonder zigtbaar uitstekende tanden zijn, doch in plaats daarvan met ecne harde beenachtige zelfstandigheid bekleed, welke in platen verdeeld en gevormd is uit een aantal onderling vereenigde tanden; — verder met eenen platten knobbel met dwarse strepen op de oppervlakte, achter den scherpen rand der kaken, welke knobbel een krachtig vcrmalingswerktuig is; eindelek wat hunne uiterlijke gedaante vooral kenmerkt, met een bek, die gelijkt naar een papegaaijenbek, en met scherpe stekels over het geheele ligchaam, die bij enkele soorten zoo fijn als naalden zijn.

Do Egelvisschen kunnen zich opblazen, door in hunne maag lacht op te nemen; zij drijven dan op hunnen rug, en schynen hunne bewegingen moeijelijk te kunnen besturen. In dien toestand zetten zij al do stekels regt in de hoogte; en hun ligchaam is als een bal waaraan men zich bij het aanpakken overal verwondt, even als dit plaats heeft bij den Egel. In dezen geduchten staat van verdediging blijft de E. totdat hij geen gevaar meer vreest. Alsdan keert hij zich weer op den buik.

De naam der Egelvisschen is ontleend aan hunne overeenkomst met den Egel, voor zoover betreft de stekels of pennen waarmede hun ligchaam bedekt is. Wegens de genoemde bedekking dragen zij ook nog den naam van Pennevisschen, en bij de Franschen dien van Orbes épincux of Boursouflus; in de wetenschap vormen zij het geslacht Diodon L.

Zij worden weinig gegeten wegens den slechten smaak van hun vleesch; vele soorten gaan door voor vergiftig, even als zulks het geval is met de meeste visschen die steken en wonden, en wier verwonding voor den eenen mensch meer, voor den anderen minder nadeelige gevolgen heeft, doch niet doodelijk is.

Het geslacht Diodon bevat vele soorten uit de Oost-Indische zee, den Indischen oceaan, do kusten van America enz.

Zie over deze visschen: Cuvier, Mémoires du Museum IV, 1818, p. 121—138, tab. VI, VII.

EGER, eene voormaals sterke stad in het koningrijk Bohemen aan de rivier van denzelfden naam en aan den voet van het Fichtelgebergte. Zij heeft eene bevolking van 10000 inwoners, welke fabrieken hebben van hoeden en wollen stoffen. De vestingwerken van E. zijn in 1808 geslecht; een groote brand vernielde een jaar later vele gebouwen. Merkwaardig zijn de H. Nicolaas-kerk, een Dominicaner en een Franciscaner klooster, een broederhuis ter verzorging van verarmde burgers en verschillende andere weldadige instellingen. Den 24'lon Febr. 1634 werden in het oude slot, tegenwoordig niet veel meer dan een puinhoop, de keizerlijke generaals Terzky en Ulo om het leven gebragt en den volgenden dag do beroemde Wallenstein op het stadhuis vermoord.

EGERIA. De naam eener Nimf, aan welke de Romeinen eene goddelijke eer bewezen en waarmede de koning Numa Pom-pilius voorgaf in geheime verstandhouding te staan, en van welke hij betuigde do wetten te ontvangen, die hij den Romeinen gaf. Uit droefheid over den dood van Numa, zoude zij in eene bron, naar haar E. genoemd, veranderd zijn. ïwee plaatsen in Italië waren aan E. toegewijd; een heilig woud bij Aricia en eene plaats nabij Rome voor do Capuaansche poort.

EGERTON (Francis), markies van Brackley, baron van EI-lesmere en hertog van Bridgewater, beroemd door zijne grootmoedige en algemeen nuttige ondernemingen, werd in 17215 geboren en stierf ongehuwd in 1803. Door den dood zijns broeders in het bezit van een zeer groot vermogen gesteld, hield hij zich al aanstonds met een plan onledig, van welks uitvoering zijn vader door ontelbare zwarigheden was teruggehouden, en verwierf zich de verdienste van ter bevordering der inlandsche scheepvaart door het daarstellen van uitgebreide werken, de eerste aansporing gegeven te hebben. In het gebied van zijn landgoed Worsley, 7 mijlen van Manchester, waren zeer rijke kolenmijnen, welker bearbeiding echter uit hoofde van het moeijelijk vervoer en den afstand van genoemde fabriekstad, waar men alleen vertier te verwachten had, geen het minste voordeel opleverde. Om nu dit te erlangen moest er een kanaal worden aangelegd, waartoe niet alleen groote kosten vereischt werden, maar zich ook onoverwinnelijk schijnende, natuurlijke zwarigheden opdeden. Gelukkig ontmoette hy een der grootste werktuigkundigen, dien Engeland bezat, namelijk Jakob Brindley, een molenmaker, die niettegenstaande zijne geheel verwaarloosde opvoeding de moeijelijkste berekeningen dadelijk wist op te lossen, en reeds door het gelukkig volvoeren van onuitvoerbaar schijnende ondernemingen was bekend geworden. De hertog verzocht bij het parlement verlof tot het aanleggen van een bevaarbaar kanaal van Salfort bij Manchester tot Worsley, hetgeen hij, doch met veel moeite, eindelijk in 1758 verkreeg. De arbeid werd begonnen, en het kanaal spoedig door eene vlakke streek lands tot Barton voltooid, waar de rivier Irwell voor groote schepen bevaarbaar is. Zijne persoonlijke inkomsten op 400 Ë jaarlijks bepalende, besteedde hij de overige tot de aanlegging van het kanaal; liet eigen schuiten bouwen, die de aankomende werklieden volgden en waarop zich de noodige werkplaatsen voor smeden, metselaars en andere handwerkers bevonden; terwijl een ander vaartuig hun tot woning diende. Op Brindley's voorslag moest het kanaal van Barton door middel eener waterleiding, zich 39 voet boven de oppervlakte der rivier verheffende, verder gevoerd worden, en ofschoon deskundigen met dit plan den spot dreven, liet zich echter de hertog, op het genie van Brindley vertrouwende, daardoor niet afschrikken. De waterleiding kwam binnen korten tijd in 1761 tot stand, en met verbazing zag men vaartuigen tegelijk over en onder de brug heen varen. Hierop leidde Brindley hot kanaal door eene streek van eenige Engelsche mijlen in het kolengebergto, ten einde voor de kolenschuiten eenen weg te openen. Dit kanaal, dat des her-togs naam voert en in den tijd van 5 jaar voltooid werd, heeft verbazende sommen gekost, die echter eerlang rijkelijk vergoed werden, naardien Manchester en de omliggende steden nu alleen hunnen voorraad van steenkolen uit 's hertogs mijnen trekken. Na do voltooijing van dit werk, herstelde hij de vereeniging van dit kanaal met Liverpool, en deze onderneming bood zoo veel gemak en voordeel aan, dat men van alle kanten aan het parlement om verlof verzocht tot het aanleggen van kanalen. Brindley nam het stout besluit om tusschen London, Bristol, Liverpool en Hull eenen weg te water te openen, hetgeen hem ook gedeeltelijk bij zijn leven gelukte, alzoo de hertog in 1766 de zoogenoemde Grand-Trent-Navigation begon, waardoor de rivieren Trent en Mersey met elkander vereenigd werden. Dit, 90 Engelsche mijlen lange, en in 1777 voltooide kanaal, verbindt Liverpool en Huil. Een bloedverwant des hfertogs gaf in 1812, in Parijs, van het voornoemde onderaardsche kanaal eene beschrijving uit, onder den titel van: Description du plan in cl int' du canal souterrain execute par Fmnyois Egerton.

EGERTON (F. H.). (Zie Bridgewater Verhandelingen).

EGGE. Naast den ploeg is de E. een der allernuttigste landbouwwerktuigen , want het werk, hetwelk de landbouwer er mede verrigt, bestaat in het volgende; 1) het verbreken van kluiten, gelijk maken van den grond en het innig vermengen der bovenste aardlaag; 2) het verbreken der eerste korst, die zich na lang-durigen regen en plotselijk invallende droogte zoo ligt op de za-menhangende gronden vormt, en zoo wel het uitkomen van het zaad, als de vruchtbaarmakende werking van den dampkring verhindert; 3) het vernietigen van het onkruid, hetwelk zij of medesleept of op de oppervlakte laat liggen, zoodat het verdroogt; 4) het verdeelen van halfvergane zoden en dergelijke voorwerpen, die in den grond grootendeels nutteloos voorhanden zijn en het zuiveren van den grond van stoppels en wortels; 5) het in den grond brengen van het zaaizaad bij het zaaijen uit de hand of het louter bedekken er van bij het zaaijen op rijen; 6) het opeggen van gras en klavervelden, die daardoor een nieuwen groei krijgen.

Van de oudste geschiedenis der E. is, evenmin als van die van den ploeg, iets met zekerheid bekend. Wel is waar vindt men in de overblijfselen der oudheid sporen, dat zoowel de Egyptenaren en de Joden zich van eene soort van werktuig bediend hebben, hetwelk de dienst onzer eggen doen moest, maar van de eigenlijke gedaante en inrigting vinden wij niets.

Van de Romeinen weten wij, dat zij zich van verschillende


-ocr page 177-

EGG—EGI.

165

werktuigen tot het verkruimelen, effenen en zuiveren van den grond, even als tot het in don grond brengen van het zaad bediend hebben, die deels met de hark, deels echter, althans in lateren tijd met onze eggen overeen kwamen, ja men mag het er voor houden, dat even als do ploeg, zoo ook de E. het eerst door de Romeinen naar deze zijde der Alpen overgebragt is.

Intusschen schijnt men over het algemeen weinig waarde aan de E. gehecht te hebben, want ook bij de oudste Fransche, Duitsche en Engelsche schrijvers vindt men van de E. weinig gewag gemaakt en heeft men zich eerst in het laatst der vorige eeuw op de verbetering der E. begonnen toe te leggen, hetgeen te vreemder is, daar de Sinezen reeds van vroegere tijden af eene groote waarde aan de E. gehecht hebben, gelijk bij dit volk in het algemeen van oudsher de landbouw in hooge achting en aanzien gestaan heeft.

Hoezeer er in den tegenwoordigen landbouw eene groote verscheidenheid van eggen bestaat, deels naarmate van een of ander bijzonder doel, deels naar den aard der gronden meer of minder verschillend ingerigt, maar waarbij ook hot toeval, en het oud gebruik eene groote rol gespeeld heeft; zoo ligt toch bij allen een algemeen denkbeeld ton grondslag. De tegenwoordige eggen bestaan nameiyk uit drie moerbalken in de lengte, die door dwarsbalken of scheijen vereonigd zijn en een zeker aantal ijzeren of houten tanden bevatten, welk laatste ook weder aan den grond waarop, of het doel waartoe zg gebruikt worden, afhangt. Eggen met houten tandon zyn nameiyk alleen voor ligte, weinig zamenhangende gronden, of op de meer zamenhangende alleen tot het in den grond brengen of hot bedekken van het zaad geschikt. Zoodra echter do grond zooveel zamenhang bezit, dat er zich bij het droogen moor of mindor harde kluiten vormen, zijn de eggen mot houten tanden ongeschikt, deels omdat zij niet zwaar genoeg zijn om in den vasteren grond in te dringen, deels niet sterk genoeg om den tegenstand te kunnen verduren en de noodige diensten te bewyzen.

Hoedanig overigens do eggen ingerigt mogen zijn, zoo is er één beginsel, waaraan men zich vasthouden moet, hoezeer het veelvuldig verwaarloosd wordt, namelijk, dat de tanden onderling zoodanig geplaatst behooren to zijn, dat iedere tand zijn eigen weg gaat, zijn eigen voortje maakt, hetgeen deels om goed, deels om vlug werk te leveren noodzakelijk is.

Onder de vele eggen, die in ons vaderland in gebruik, deels door buitenlanders, vooral door de Engelsche werktuigmakers,

uitgedacht zgn, behoort zonder twijfel die van denFransch-man Valcourt tot de voortreffelijkste, daar zij aan alle vercischten eener goede E. op eene volkomone wijze voldoet, en met behoud derzelfde beginselen ligter of zwaarder gebouwd kan worden, naar-mate do grond en de te ver-rigten arbeid dit noodzakelijk maken, waarom wij er hier eene afbeelding van laten volgen, alsmede een enkel woord over do wijze van haar gebruik, beide ontleend aan Dombasle's Calendrkr du bon cullivateur. Do evenaar behoort vastgemaakt te worden niet aan het midden van den ketting, maar altijd nabij een der hoeken en wel aan den stompen hoek, zoo als men dit in do afbeelding ziet. Op deze wgzo aangespannen, werkt de E. uitmuntend, terwijl zij, indien de evenaar op eenig ander punt van don ketting aangehaakt, of deze geheel weggelaten was, de werking zeer slecht zijn zou.

Men kan deze E., wier tanden zoo als die van elke goede E. in eene schuine rigting in de balken geplaatst zijn, voor- en achterwaarts laten werken, naarmate het doel dit vordert, waarom er zich haken aan de vier hoeken bevinden, ten einde den ketting aan weerszijde te kunnen bevestigen.

Om deze eggen van de eene plaats naar de andere te vervoeren , legt men ze op den rug, waarop bij de zwaarderen soort schenen bevestigd zgn, met de schonen eener slede overeenkomende; de ligtore soort wordt op de balken gesleept, waartoe men de E. zoo aanspannen moet, dat hetzij de schenen of de balken zich in eene aan de trcklgn evenwijdige rigting bevinden. Alle overige eggen moeten of op kar of wagen, of op opzettelijke sleden vervoerd worden.

Do E. wordt in zeer kleine bouwerijen menigvuldig door raen-schen, of eenen ezel getrokken, waartoe men zich dan van kleine en ligto werktuigen bedient en hetgeen alleen op ligte gronden voorkomt. Op de zwaardere gronden en in het groot bedient men zich van ossen of paarden, welke laatste echter de voorkeur verdienen, omdat zij doorgaans vlugger gaan dan de eerste en de werking der E. voor een goed deel vnn de snelheid der beweging afhangt.

Voorts geschiedt het eggen in verschillende rigtingen, hetgeen deels van de ligging en verdeeling, deels van den aard der gronden, deels van het doel afhangt, hetwelk er mode bereikt zal worden. Op smalle door heggen, slooton, greppels ingesloten of reeds bezaaide of bepote akkers geschiedt het noodzakelijk alleen in do lengte, bij breedore en wanneer het er op aankomt om den grond gelgk te maken, kluiten te verbreken of onkruid te vernietigen geschiedt het schuins, bij nog broederen geheel over dwars of spiraalsgewijze in het rond, welke laatste wijze als bijzonder krachtig werkende aanbevolen wordt. Bg het in den grond brengen van het zaad geschiedt het veeltijds en bij het zaaijen op rijen altijd in de rigting der akkervoren op en neder.

Meermalen worden ook de bezaaide velden, nadat het gewas reeds eene zekere hoogte bereikt heeft, op nieuw geëgd, deels om do planten te dempen, zoo als bij uit de hand gezaaide boekweit en rapen, deels om het onkruid te vernietigen, maar vooral ook om den meer of minder digt bezakten, of door regens vast geslagen grond voor den invloed des dampkrings te openen. Tot dit einde is het vooral voor wintergewassen in het voorjaar op fijnkorrelige en zamenhangende gronden grootelijks aan te bevelen, daar het alsdan eenigermate het behakken en wieden vervangt, en oneindig minder kostbaar is.

Eindelijk verdient het loseggen van gras- en klavervelden alle aanbeveling, voor de eerste vooral indien zich mos tusschen hot gras bevindt en waartoe men zich dan van eene eigenaardige soort van zeer zware eggen met korte tanden bedient. In beide gevallen dient het vooral om don grond voor den dampkring te openen en daardoor nieuw leven en beweging daarin te doen ontstaan.

EGGERS (Bartholomeub). Een beeldhouwer, geboren te Amsterdam in de eerste helft der XVIIdc eeuw. Hij is de maker van do fraaijo graftombo van den graaf van Wassenaar Obdam, welke in de groote of St. Jakobskerk te 's Gravenhage wordt gezien. Van het jaar 1662 af werd hij voornamelijk beschermd door don keurvorst van Brandenburg. In 1680 vervaardigde hij voor hom vier marmeren kinderbeelden, en omtrent denzelfden tijd elf marmoren beelden, van zes voet hoogte, voor het slot to Berlyn. In 1687 vestigde hij zich in Berlijn, waar hij o. a. nog een standbeeld van Frederik den IIIlt;Icn, benevens die van Julius Cesar, Constantijn den Groote en keizer Rudolf vervaardigde. Het sterfjaar van dezen kunstenaar is onbekend.

EGINA. (Zie Aegina).

EGINHARD, wiens naam ook Eginart en Einhard geschreven wordt, geboren in Frankenland, in het laatst der redering van Pepin of in het begin van die van Karei den Groote, kwam, nog zeer jong zijnde, aan het hof van den laatste, waar hij het onderrigt van den vermaarden Alcuinus (zie Alcm'mis) genoot. Door zijne talenten en kundigheden verwierf hij zich do bijzondere gunst des keizers, die hem tot zijnen geheimschrijver aanstelde en hem belastte met hot toezigt over de onder zijne regering uitgevoerde bouwwerken, waaronder behooren; do brug te Maintz, de keizerlijke paleizen te Ingelheim en Aken, bonevens de domkerk in laatstgenoemde stad. Meestal vergezelde hij den keizer, die hem later ook tot zijnen eersten kanselier benoemde. Na Kareis dood onttrok hij zich aan het hofgewoel en begaf zich


-ocr page 178-

EGI—EGM.

166

met zijne echtgenoote Emma of Imma naar MUhlhcim in het Odenwald. Deze Emma was volgens de overlevering eene dochter van keizer Karei; bekend is het verhaal, dat na een nachtelijk bezoek bij do prinses hem de terugkeer werd afgesneden door de intusschen gevallen sneeuw, die dreigde zijne voetstappen te verraden, waarom Emma hom op hare schouders over de binnenplaats van hot paleis droog, hetwelk, toevallig door den keizer gezien, aanleiding gaf dat hij de gelieven door den echt verbond, opdat de zaak niet openbaar wierde tot schande zoo van zijne dochter als van zijnen gunsteling. Doch deze overlevering, hoewel in eene oude, door Freher') uitgegevono kronijk geboekt, en door de poëzy meermalen behandeld »), wordt door anderen tegengesproken, vooral op grond, dat eene dorgelijko geschiedenis aangaande eene dochter van keizer Hendrik den Ulden Wordt verhaald. Zie doswegens Dahl, Ü6er Egmhard und Emma (Darmst. 1817).

Te MUhlheim traden E. en Emma beiden in den gecstelgken stand en stichtten te Seligenstadt, aan den Main, bij Offenbach, een Benedictijner klooster, waar beiden begraven zijn — E. overleed den 258,e° Julij 844 ') en Emma in 839 — en eenfl prachtige tombe ter hunner eer is opgerigt. Heda noemt E. onder de bisschoppen van Utrecht, doch naar het schijnt ten onrogte. Immers Beka vermeldt hem als zoodanig niet en is daarin door de overige schrijvers over do geschiedenis van het Utrechtsche bisdom gevolgd. Echter schijnt E. het bewind over onderscheidene abdijen te hebben gevoerd. Het meest beroemd is hij door twee voorname werken. Het eene is een Vita Caroli Magni, dat zoowel door inhoud als stijl verreweg het belangrijkste werk van dien aard is, dat in de middeleeuwen word geschreven. Deze voortreffelijke levensbeschrijving, ook opgenomen in het Hd0 deel van do Scriptores hist. Franc, en van de Mommenta German, historica (uitgave van Pertz), is menigmaal afzonderlijk uitgegeven. Eene der nieuwste en beste uitgaven is die van Ideler (Hamb. 1839, 2 dln.). Het andere hoofdwerk van E. is Annates rei/mu Francorum Pippini, Caroli Magni, Hludovici imperator is; het overtreft insgelijks ver do middeleeuwsche kronijken evenzeer in zuiverheid van stijl als in bondigheid van inhoud. De beste uitgave is die in het Iquot;te deel van de Mommenta Germ. hist, (uitgave van Peitz). Voorts heeft men nog van hem: De translatione et mi-r ami is S. MarceJlini et Petri, Lib. IV; Epistolae 62 (o. a. gedrukt in Weinken's, Eginhardus vindicatus, Frankf. 1714), enz. De gezamenlijke werken van E. zijn met eene Fransche vertaling uitgegeven door Teulot (Par. 1840—1843, 2 dln.).

EGMOND (De abdij te) was een van de oudste en aanzienlijkste kloosters in ons vaderland. Het ontstond waarschijnlijk uit eene kerk, gesticht door, of op het graf van don H. Adalbert, den apostel van Kennemerland, wiens naam het droeg. Meer dan eens door de Noormannen verwoest, werd dit heiligdom telkens herbouwd. Dirk de Iquot;e, aan wien Karei do Eenvoudige deze streek geschonken had, vestigde er een klooster voor Benedictijner nonnen, uit Engeland of Frankrijk overge-bragt. Herhaalde aanvallen, zoo van do Noormannen als van de Wostfriezen maakten dit oord voor vrouwen oen min veilig verblijf, waarom graaf Dirk de IIao do nonnen naar Bennebroek verplaatste en te E. het klooster, het houten gebouw door een steenen vervangende, aan Benedictijner monniken schonk. Tot eene abdij verheven, waarschijnlijk in het jaar 910, werd hot rijkelijk begiftigd met voorregten en bezittingen, zoo door de graven en gravinnen van Holland, die er hunne begraafplaats haddon, als door pausen, bisschoppen en andore aanzienlijken. Met den rijkdom der abdij vermeerderde de luister harer gebouwen en het aantal dor bewoners, die zich bijzonder op de wetenschappen toelegden en eene kostbare uitgebreide boekerij be-

1) In Chronicon Laurishaniemis Coenohii (op Freh. lier. Germ. Scriptt., Frankf. 1000—1611 , 3 dln.; Straatsb. 1717, 8 dln.). Doch Freher zelf geeft in eenen brief {liecueil de lettres a Goldast, Par. 1088, Lettrc 104) zijnen twijfel aan de waarheid van dit vertelsel te kennen.

2) Door de la Motte Fouqué in een roman, getiteld : Eginhard nnd Emma; 4oor Auber in de opera La neige enz. Het verhaal van Cats, De mandragende maagd, zal aan geen' onzer lezers onbekend zijn.

3) Volgens sommige schryvers moet E. nog in 848 hebben geleefd en in dat jaar hot concilie te Maintz bijgewoond. Dat hy voor 850 is overleden, is ontwijfelbaar, daar Bnbanus Magnus , die in dat jaar overleed , een grafschrift op hem heeft gemaakt.

zaten. De stichting had echter veel te lyden, vooral door herhaalde twisten met de Heeren van Egmond, die aan hot klooster vele goederen ontroofden, totdat in het jaar 1437 de partijen , door bemiddeling van hertog Philips van Bourgondië, in onderhandeling kwamen. De paus beslistte de scheiding tusschen de heeriykheid en de abdij, op voorwaarden, ongunstig voor den abt en zijne monniken, waaruit weder nieuwe twisten, maar ook nadoelen voor het klooster ontstonden, die naauwelijks werden opgewogen door de bescherming dor pausen en bisschoppen van Utrecht, wanneer de goestolijke stichting in hare wettige regten werd verkort.

Onder klimmenden bloei had de abd|j bestaan tot het tydperk dor hervorming, toon zij met al hare rijke inkomsten, bij de vestiging dor nieuwe bisdommen in de Nederlanden, aan dat van Haarlem word overgegeven. In hot jaar 1572 werd zij door de benden van Sonoy geheel verwoest. De gebouwen werden in brand gestoken, de kostbaarheden geroofd en de rjjko boe-kerü vernield. Hare puinhoopen bleven ten deele nog staan, doch zijn van lieverlede vergaan of opgeruimd, zoodat van deze, eens zoo aanzienlijke stichting, die de oogappel der grafelijkheid en eene van do voornaamste bewaarplaatsen der geleerdheid in Nederland was, niets moor overig is, dan hier en daar nog een onkel boek of handschrift, dat van tijd tot tyd bekend wordt.

Zie over deze abdij vooral: Romer, Geschiedkundig overzigt van de kloosters en abdijen in Holland en Zeeland {Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, D. VIII, Leyden 1854) en de daar aangehaalde schrijvers; alsmede Swalue, De abdijen van Egmond en Rhijnsburg, in: Kist en Rooijaards, Nieuw archief voor kerkelijke geschiedenis, D. I, Leyden 1841), terwijl men de lijst der abten o. a. vindt bij van Leeuwen, Batavia illustrata, bladz. 1310 volg.

EGMOND (Lamoraal, graaf van), prins van Gaveren en Steenhuizen, heer van Purmerende, Hoogwoud, Aartswoud , Beijerland, Fiennes, Sottoghem, Dondos, Armentiers en Auxy, ridder van het guldon vlies, stadhouder van Vlaanderen en Ar-tois, was con der rijkste en aanzieniykste edellieden van zijnen tjjd in Nederland. Hy was zoon van Jan van Egmond en Fran9oise van Luxemburg en werd in het jaar 1522 op het kasteel la Hamaido in Henegouwen geboren. In zijne jeugd trad hij in de krijgsdienst en volgde keizer Karei don Vdei1 op diens meeste togten. Deze vorst was hom zoo genegen, dat hy per-sooniyk, nevens eene menigte andere prinsen en aanzienlijken, verscheen op de bruiloft, toen E. in 1544 met Sabina, dochter van den paltsgraaf Jan van Begeren, huwde. Hij vergezelde Philips, toon deze in 1546 in de meeste Nederlandsche steden als toekomstige Heer gehuldigd werd en Werd naar Engeland gezonden om over het huweljjk van dien infant te onderhandelen. Toen deze bij Kareis afstand de regering zelf aanvaard had, bleef E. in zijne dienst en bevond zich in 1557 bij den veldslag bij St. Quentin, waarin hij veel toebragt tot de overwinning op de Franschen, aan wie hij in het volgende jaar nogmaals, bij Grevelingen, eene gevoelige nederlaag gaf, waardoor hy zich den eernaam verwierf van bevrijder van Vlaandoren. E.'s krijgsroem wekte misschien de afgunst van koning Philips, zeker die van Alva, terwijl hij van Granvelles komst af, zich tegen de inbreuken van dien kardinaal op 's lands vrijheden met kracht verzotte, aan den koning doswegens eenen ernstigen brief schreef en zich met den prins van Oranje en den graaf van Hoorne verbond tot handhaving der privilegiën en verzet tegen do vervolgingen om de godsdienst, schoon hij in den schoot der B. C. kerk bleef. Zelfs reisde hij in persoon naar Spanje, ten einde den koning van den waren staat der zaken te onderrig-ton; hij werd er met vele eerbewijzingen ontvangen, doch zijne zending droeg geene vrucht. Hoewijl hij kennis had aan het verbond der edeion, nam hij er geen deel aan; hetzij omdat hij oordeelde zonder dat den lande meest nuttig te kunnen zyn, hetzij om den koning en de landvoogdes niet openlijk voor het hoofd te stootcn, hetzij omdat hij, ijverig belijder van de R. C. godsdienst, de gevolgen voor deze vreesde. De laatste beweeggrond werkte waarschijnlijk niet het minst krachtig, welligt ook ten gevolge der omstandigheid, dat de beeldenstorm juist in de onder zijn bestuur geplaatste gewesten het hevigst woedde. Zeker is het, dat E. op het door hem gekozen standpunt in de gelegenheid was om aan de voorstanders der vrijheid belangrijke


-ocr page 179-

EGM—KGY.

167

diensten te bewijzen bij de hertogin. Doch toen in hot jaar 1567 Alva met eene greote krijgsmagt in de Nederlanden kwam en prins Willem van Oranje, graaf Lodewijk van Nassau, de graven van Bergen, Hoogstraten, Brederode en andere grooten, het gevaarlijk onweder ziende opkomen, uit het land weken, lieten zich de graven van E. en Hoorne, benevens nog eenige andere edelen, niet bewegen om den opkomenden storm te ontvlieden. De eerste daad van Alva was hot opeischen van Gent, waarvan E. gouverneur was. Weldra werd te Culenborg een maaltijd aan-gerigt, waarop de beide genoemde graven werden gevangen genomen, En ofschoon zij zich beriepen op de diensten aan den koning bewezen, op hnn privilegie als ridders van hot gulden vlies — het proces werd opgemaakt. De beschuldiging van E. bestond in 88 artikelen en den ^611 Juny 1568 veroordeelde Alva hem en Hoorne ter dood, welk vonnis den volgenden dag op de markt te Brussel door onthoofding werd uitgevoerd. Hunne goederen werden verbeurd verklaard. Het stoffelijk overschot van E. werd begraven te Sottighem, waar het in 1804 is terug gevonden.

Het geschrift van Bercht, Geschichle des Grafen von Egmund (Loipz. 1810), heeft veel van zijne waarde verloren, daar later eene menigte oorspronkelijke brieven en andere stukken zijn bekend geworden, die over de geschiedenis van het eerste tijdvak van den opstand der Nederlanders tegen Spanje een geheel nieuw licht hebben doen opgaan, vooral: Groen van Prinsterer, Archives , ou Correspondnnce de la maison d' Orange-Nassau (Leyd. 1884 volg., D. I—III); Correspondance de Marguerite d'Autridie (Brussel 1842) en Gachard, Correspondance de Philippe II, sur les affaires des Pays-Bas (Brussel 1848, D. I—II).

EGOISMUS of ZELFZUCHT. De natuur heeft in iederen mensch de zelfliefde ingeplant. Dit is een instinktmatig gevoel, dat ook aan de dieren eigen is. Hierdoor beschouwt dc mensch de voorwerpen buiten zich slechts in betrekking tot zich zeiven, in hoever zij hem aangename of onaangename indrukken veroorzaken, of hem nuttig of schadelijk zijn. De eene zoekt hij op, de andere verafschuwt en vermijdt hij. Maar uit deze natuurlijke zelfliefde wordt dikwijls eene eenzijdige eigenliefde en eene liartstogtelijke zelfzucht geboren, waarin het verlangen naar bevrediging van persoonlijke wensohen, zulk eene heerschende begeerte wordt, dat dc pligten jegens anderen en hun welzijn niet meer in het oog gehouden worden.

Het grove zinnelijke en dierlijke E. heeft de bevrediging van dierlijke behoeften door anderen ten doel, en is hoogst afkeu-ringswaardig, het moge openlijk of meer bedekt zijn, omdat het den mensch diep vernedert en op een dierlijk standpunt plaatst; ofschoon het fijnere E. de hoogste belangen der menschheid als middelen van genieting beschouwt, weet het zich soms als onbaatzuchtig voor te doen, maar is daarom niet minder te vcr-oordeelen. Er zijn verschillende soorten van E.; Kant onderscheidt een logisch, aesthetiseh en practisch E. De logische egoist houdt het, volgens zijn gevoelen, voor onnoodig, zijn oordcel ook met dat van anderen te vergelijken, of daaraan te onderwerpen, en houdt zich in zijn eigenzinnigheid, paradoxenjagt en zucht om altijd gelijk te willen hebben, voor onfeilbaar. De aesthetisclie egoïst is met zijnen bijzonderen smaak uitsluitend ingenomen, ofschoon die met die van anderen moge verschillen, en lijnregt tegen hot algemeen gevoelen indruischt. De zedelijke egoïst eindelijk, is die, welke alle doeleinden op zich zelve terugbrengt, en geen nut ziet dan in hetgeen hem voordeel kan aanbrengen. Hij ziet alles, en dus ook zijne medomen-schen slechts als middelen tot bereiking zijner bedoelingen aan. Hot E. wordt dus volkomen aan het zedelijk grondbeginsel tegenovergesteld, dat ons voorsehrijft, ook de belangen van anderen voor?te staan en te eerbiedigen. Hot is tevens het tegendeel van het Cosmopolitismus, want terwijl dit don mensch leert zich in eenen hoogeren zin als wereldburger te beschouwen, ziet de egoïst zich als het middelpunt der gansche wereld aan, die hij alleen voor zich gosehapen waant.

EGYPTE of AEGYPTE, eene landstreek, aan don noordoostelijken hoek van Africa, wordt ten Noorden bespeeld door de Middellandsche zee; is ten Oosten door de landengte van Suez verbonden met Arabië en strekt zich, aan die zijde, uit langs de Arabische golf of Roede zee; is ten Zuiden bepaald door Nubic, oudtijds door Aethiopië; heeft ten Westen eigenlijk geene grens, dewjjl zich aan die zyde de woestijn van Libye uitstrekt; en grenst ten Noord-Westen aan Tripoli' In de oudheid, tot op don tijd der Ptolomaoen (300 v. Chr.) was E. bepaald tot het eigenlijk gezegde Nijldal, dat zich over eene breedte van 2 k 3 geographischo mijlen, langs dc oevers van den Nijl uitstrekt, en ingesloten is door het Libysch gebergte ten westen , het Arabische gebergte ten oosten. De Nijl, eene voorname rivier, doorstroomt E. over de geheele lengte, is slechts gedeeltelijk bevaarbaar, Tordeelt zich op 20 mijl afstands van zijn mond in twee armen, die do zoogenaamde delta (zie Delta) insluiten en zich bij Rosette en Damiate in de Middellandsehe zee uitstorten. De overstroomingen van den Nijl, die jaarlijks plaats hebben, maken het Nijldal en de Delta zeer vruchtbaar. Men verdoolt E., in Oppor-, Midden- en Neder-Egypte of de Delta mot de landen aan weerszijden der beide Nyl-armen. Opper-Egypte, oudtijds Thebaïs geheeten, strekt zich uit tot Bonosonf; Midden-Egypte tot Cairo, de hoofdplaats vau het rijk, waar de onderkoning zijn zetel hoeft. Alexandrië is do voorname havenstad. Minder voorname plaatsen zijn: El-Kharga, El-Kasar, Girgeh, Minioh, Syone, waar de Nijl in E. komt. Beroemd is E. om do ovor-bljjfsolen van vroegere grootheid, die er worden aangetroffen, als: de bouwvallen van Memphis, met haro pyramiden, die evenwel de eenige gedenkteekenen zijn in Midden-Egypte, die de vernielzucht heeft overgelaten; in Opper-Egypte, de oude zetelplaats der Egyptische koningen, Thebae, later Diospolis, op de beide oevers van den Nijl gebouwd, met hare reusachtige monumenten, bestaande in sphinxen, voorts paleizen, tempels, obelisken en eindelijk hare catacomben. In Benoden-Egypte werden gevonden , Saïs, door Psammotichus tot de residentie der vorston gemaakt, Pelusium, en het straks genoemde, door Alexander den Groote gestichte, Alexandrië, mot vier havens en den beroemden vuurtoren op hot eiland Pharos.

De vroegste geschiedenis van E. is duister. Men weet alleen, dat er ten zuiden van E. een bloeijonde staat, Meroë, heeft bestaan, waarvan de hoofdplaats van denzelfden naam in ligging niet voel verschilde met het tegenwoordige Shandi, en die waarschijnlijk door Indische volkstammen gevormd was. Dit volk breidde zich uit over E., legde volkplantingen aan, van welke Thebae on Memphis de voornaamste waren; en dus ontstonden de eerste Egyptische staten. Menes (2200 j. v. Chr.) wordt als de eorste koning genoemd. Ten tijde van Abraham vindt men reeds van de groote vruchtbaarheid van E. gewag gemaakt, die het in vervolg van tijd den naam van koornschuur van Rome en later van Turkije deed verkrijgen. Veertien dynastiën regeerden na Menos. Daarop vallen de Bodouïnen van het N. O. in het land, en ontstaat de heerschappij der Hyxsos (2000—1500). So-ostris de Groote, koning in Thebaïs, alwaar de vorsten zich hadden staande gehouden, verdrjjft hen, en vereonigt de onderscheidene staten van E. tot e'én rijk. Het volk was verdeeld in kasten, van welke die der priesters en der krijgslieden do voornaamste wjircn uit de laatstgenoemde werd, ingeval de dynastie uitstierf, een koning verkozen, die evenwel onder toozigt van do priesters stond. Verder had men de kasten dor veehoeders; der zwijnenhoeders of eene zeer verachte, die van alles uitgesloten was; dor landbouwers; der kooplieden, en later werden daar nog aan toegevoegd die der tolken en die der schippers. Onder de opvolgers van Sesostris, is Cheops (1000 j. v. C.) bekend, door den bouw van dc grootste der pyramiden, die eene hoogte van 146 meters, en wier basis 210 motors in hot vierkant heeft. In 750 v. Chr. wordt E. door de Aetlüopers veroverd, die na vijftig jaar wederom verdreven worden. Daarop wordt de regering, onder twaalf vorsten verdeeld (Dvdecarchie), waaraan Psammotichus, in 656, een einde maakt. Onder zijn zoon en opvolger Necho, valt de beroemde slag bij Circcsium voor; de magt dor koningen (Pharao's) geraakt langzamerhand in verval; tot eindeiyk Psammenitus, in den slag bij Pelusium, door Cam-byses overwonnen en E. eene provincie van het Perzische rijk wordt. Tot driemaal toe beproeven de Egyptenaars het juk der Perzen af te werpen, hetgeen hen werkelijk gelukt, doch voor korten tijd. Bij de ineensmolting van het Perzisch rijk in dat van Alexander den Groote (332), wordt ook E., dat evenwel toen gedurende vier en zestig jaar onafhankelijk was geweest, een wingewest van Macedonië. Na den dood van Alexander valt E. aan Ptolomaous, een der veldoversten van Alexander, ten doel;


-ocr page 180-

EGY—Et.

168

deze verheft Alexandrië tot den hoofdzetel, dat onder zgne opvolgers , die allen denzelfden naam dragen, tot hoogen bloei geraakt. Nadat E. van 323 tot 30 j. v. Chr. onder de Ptolemaeën is geweest, wordt het, ten t\jde van Cleopatra, na den slag bij Ac-tium, tot eene Romeinsche provincie. Gedurende do Komoinsche overheersching, breidde zich de Christelyke godsdienst over E. uit; te Alexandrië was het dat de eerste school voor godsdienstleeraars gesticht werd; Thebae, waar zich de eerste kluizenaars afgezonderd hebben, waar ook het eerst het kloosterleven is ingevoerd, ongeveer in 250. De Vandalen ontnemen in het begin der vierde eeuw E. aan de Romeinen. Nadat hun rijk te niet is gegaan, door de overwinningen van keizer Justinianus op den Vandaalschen koning Gelumer (533), komt E. onder do magt der keizers van hot Romeinsche rijk in het oosten. Deze moeten wederom wijkon voor de Arabieren, die onder hun Kalif Omar, in 640, Alexandrië innemen en vervolgens meester worden van E.; zij stichten Cairo en laten het land besturen door landvoogden. Een van dezen, Achmed, een Tnrk, maakt zich in 868 onafhankelijk en neemt den titel van sultan aan. Nogthans doen de Kalifon aanhoudend hunne regten gelden, totdat Moëz-Hed-din Allah (970) daaraan een einde maakt en den titel aanneemt van beheerscher dor geloovigen, zeggende een afstammeling te zijn van Mohammed's dochter Fatimo. Hy maakt Caïro tot de hoofdstad van E. Zyne opvolgors, genaamd Fatimidon, breiden hun gebied over Syrio en Palestina uit. Met Saladin komt, in 1170, een nieuw stamhuis op den troon. Saloh, een zijner opvolgers, kiest eenc lijfwacht van zoogenaamde Mame-lukken (1250), die weldra magtig geworden, een sultan uit huu midden op den troon zetten. De sultans uit de Mamelukken re-geeron tot in 1528, op welken tijd E. door don Turkschon sultan Solim don I,,en overwonnen, tot een Turksch wingewest wordt. De togt van den generaal Bonaparte naar E., in 1798, is oorzaak dat de Franschen daar een paar jaar meester worden. Do heerschappij der Turken wordt evenwel, door toedoen der Engolschen spoedig weer hersteld. De onderkoning Mehe-med-Ali staat in 1832 tegen den sultan van Turkije op met dat ongelukkig gevolg voor don laatsten, dat E. als een onafhankelijk ryk, door een onderkoning of pacha bestuurd, erkend wordt, behoudens eene jaarlijks aan de Porto uit te keeren schatting.

De steengroeven in E. leveren eene buitengemeene hoeveelheid steen; de overblijfselen, die wij in de pyramiden, obelisken, sphinxon en in de bouwvallen van groote gebouwen bezitten, getuigen dat van dien rykdom een krachtig gebruik is gemaakt. Do kunst, om de stconcn te behouwen, bezaten de oude Egyp-tenaars in hooge mate, als blijkt uit de boelden en hieroglyphon, waarmede alle gedenkteokenen als overdekt zijn. Daarentegen is het land arm aan hout en metaal. — De grond, vooral zoover zich do overstroomingen van den Nijl uitstrekken, levert ry-ken oogst, zonder dat het veel arbeids kost, slechts op weinige plaatsen worden de volden omgeploegd; alleen die niet geheel overstroomd worden. De landbouwer behoeft slechts daarop te letten, dat hij denzelfden akker afwisselend met verschillende gewassen bezaait, om zeker te zyn dat het korten tyd, nadat het zaad aan den grond is vertrouwd, welig zal opkomen. De voortbrengselen bestaan in tarwe, g.vrst, rogge, klaver, rijst enz. Weinige maanden geleden heeft een Engelschman den pacha bekend gemaakt met eene door hem uitgedachte wijze om de velden te behandelen, waardoor men tweemaal 'sjaars zou kunnen oogsten. De pacha heeft hem terstond in de gelegenheid gesteld er de proef van te nomen, en deze is aanvankelijk met het beste gevolg bekroond geworden. In geval de proefneming, op uitgebreide schaal toegepast, tot gelijke gunstige uitkomsten leidt, mag men daarvan voel voor de toekomst verwachten.

E. beslaat eene oppervlakte van ongeveer 8800 □ mijlen, bewoond door ongeveer 2i millioen menschon. Deze zijn ten dooie afstammelingen van de oude inboorlingen, of Kopten, die mee-rendeels Christenen zijn, ton deele Turken, Arabieren, Fellahs of landbouwers en Bedouïnen of nomaden. Voorts treft men er vele Europeanen aan , voornamelijk Franschen en Italianen, ook Armeniërs, Joden en Negers. De hoerschende godsdienst is de Mohammedaansche. De landtaal is de Arabische. Het volk wordt zeer onderdrukt, is over hot algemeen ruw, onwetend en bijgo-loovig; nogthans noemt de beschaving zeer toe, en dat wel voornamelijk door den invloed der Europesche kunstenaars en handwerklieden, die, door den pacha aangemoedigd, derwaarts over. komen. In het leger treft men vele uitgewekene officieren aan, voornamelijk Franschen. waardoor de inrigting der krijgsmagt zeer goed mag genoemd worden. De hoofdstad Cairo telt ruim 300,000 inwoners.

Tot de van E. afhankelijke staten behooron bijna geheel Nu-bië, dat ongeveer eene oppervlakte van 15,000 Q mijlen en eene bevolking van 3 millioen inwoners hooft; voorts Kordofan, een landschap ten Z. W. van Nubië en van Abyssinië, de stad Ma» sooah, gelegen op een eiland in de Roode zee, dat denzelfden naam draagt.

EGYPTENAARS. (Zie Heidens).

EGYPTISCH JAAR. Eene periode, waarvan de oude Egyptische storrekundigen zich bedienden. Voor de Egyptonaron was de zomer-zonnestand de belangrijkste tijd van hot jaar, vermits alsdan het wassen van den Nyl aanvangt, waarvan de vruchtbaarheid des lands geheel afhankelyk is. Zy hadden dus veel belang bij de kennis der juiste lengte van het jaar en konden niet onopgemerkt laten, dat hun gewone burgerlijke jaar van 365 dagen uiet naauwkeurig met den stand dor zon overeenstemde. Tot naauwkeuriger bepaling vestigden alzoo hunne storrekundigen de aandacht op den stand der zon ten opzigte van den sterrenhemel en kozen daartoe de glansrijkste der vaste sterren, Sirius. In do onderstelling dat de terugkeering van den heliaeischen opgang dier ster de juiste terugkeering van denzelfden stand dor zon uitdrukt, kwamen zy tot de opmerking, dat het tropische jaar (zie Jaar) 365| dagen duurde , en dat er een tijdvak was, na hetwelk het begin van het tropische jaar met het gebruikelyke burgerlijke, ook het heilige genoemde, jaar zamonviel; t. w. 1461 burgerlijke- of 1460 tropische jaren. De eerste dag van deze periode, die in de geschiedenis der Bterrekunde den naam van E. J. heeft verkregen, was die, waarop do holiaeische opgang van Sirius zamenviel met den eersten dag van hun burgerlyk jaar. Dit had plaats in het jaar 2782 en 1322 voor Chr., 138 na Chr. enz.

EHRENBREITSTEIN, oen der sterkste vestingen der wereld , toebehoorendo aan Pruissen en gelegen aan den rogteroever van den Rijn, tegenover de stad Coblenz (zie Coblenz), op een stellen rots, die zich 365 R. voet boven de rivier en 560 voet boven de oppervlakte der zee verheft. Waarschijniyk bestond deze sterkte reeds ten tyde der Romeinen; omstreeks het midden der XIIquot;10 eeuw werd zy door Herman, aartsbisschop van Trier hersteld en verkreeg z'y den naam van Hermannstein. In den 30-jarigen oorlog was zy eene vesting van groot belang. Gedurende 1 de vredesonderhandelingen van Rastadt in 1798, werd E. door de Franschen mot verkrachting van het Volkenrogt berend en na eene blokade van 14 maanden, ten gevolge van gebrek aan leef-togt overgegeven on in 1801 vernield. In 1803 kwam E. met eonige ander© steedjes aan Nassau-Weilburg, doch ten gevolge van het congres van Woenen eindelijk aan den koning van Pruissen, die in 1815 de vestingwerken herstellen en aanmerkelijk liet vorgrooten. Zy kan tegenwoordig een garnizoen van 14000 man en in hare magazynen proviant voor 8000 man gedurende 10 jaren bevatten. De herstelling heeft 5 millioen Pruissische daalders gekost.

EHRHART (Fribdhich). Een beroemd Zwitsersch kruidkundige, die in 1747 te Holderbanc in 't kanton Bern 't eerste daglicht zag, en vooral naam maakte, doordien hij de eerste was, die verzamelingen van gedroogde en goed bestemde planten in den handel bragt. Hy verrijkte de Flora van Europa door de ontdekking van vele nieuwe soorten en schreef de lieüriige zur Nnturkunde und den damit verwandien Wissenschaften, beaonders der Dotanik, Chemie, Jlaus- und Lundwirthschaft, Arzneiyelahrlheit und Apothekerkunst. Hannover und Osnabrück, 1787—1792, VII vol. in 8». Hy overleed in 1795.

EI. Onder deze benaming denken wy in de eerste plaats aan de ons meest bekende eijeren der vogels, en verbinden dan daarmede het begrip van een, door het moederdior voortgebragt en uitgedreven ligchaam, dat in zich de kiem van een nieuw individu bevat, welke daarin nog ongevormd verborgen ligt. Volgens deze opvatting is de onderscheiding te verstaan tusschen eijerleggen-de en levendbarende dieren. De vogels behooron zonder uitzondering tot de oijerleggendo dieren; vele amphibiën of kruipende dieren, de meeste hagedissen, al de schildpadden, vele slangen zyn even-


-ocr page 181-

EI.

169

eens oijurleggeiule dieren, gelijk ook de meeste visschen. Onder de ongewervelde dieren overtreft het aantal eijorleggende verreweg dat vim die, welke lovende jongen tor wereld brengen. Maar een' algemeener zin geven do physiologon aan het woord Ei, en zij passen die benaming op de zoogdieren b. v. oven goed als op de vogels toe. Het dierlijk ei is do standvastige vorm, waaronder bij allo sexnele voortplanting de vrouwelijke voorwerpen hun aandeel in do toekomstige vorming van een nieuw geslacht opleveren. Tusschen Ei on Knop (i/emma) bestaat dit gewigtig verschil, dat het ei zonder bevruchting geen nieuw orgnnismtis kan doen ontstaan, terwijl de knop in zich zelf alles bezit, om bij voeding en groei tot een zelfstandig individu over te gaan. Knopvonning komt niet alleen by het plantenrijk, maar ook bij het dierenrijk voor, en er zijn verscheidene soorten onder de lagere dierklassen, die zich op beide wijzen, door knoppen en door eijeren vermenigvuldigen. Maar waar de vermenigvuldiging door sexnele vereeniging plaats heeft, daar geschiedt die ook steeds door eijeren. Zoo spreekt men ook van het Ei in het r|jk der planten; de beschouwing van het planten-ei (ovum veye.tabi/r) zal ons echter hier niet bezig houden; wij willen ons enkel tot het dierlijk ei bepalen.

1. Beschrijving van het vogel-ei. Beschouwen wij het voor onze waarneming steeds toegankelijke en aan onze lezers zonder uitzondering wel bekende hoender-ei. In hetzelve onderscheiden wij verschillende deolcn. In de eerste plaats zien wij het door cene kalkachtige schaal omsloten ; onder deze schaal ligt een dun vlies, dat uit vele fijne vezels bestaat. Dit vlies kan in twee lagen gescheiden worden, die aan het stompe eind van het ei van elkander wijken, waardoor eene ruimte ontstaat, die, naarmate het ei langer gelegd is, en vooral, wanneer hot aan bebroeding is

blootgesteld, zich meer en meer met lucht vult en steeds in omvang toeneemt. Onder dit vlies ligt het eiwit, 't geen zich in onderscheidene lagen rondom den dojer aansluit, waardoor men het ook in den gestoldcn toestand (in oen gekookt ei) in onderscheidene strooken kan afpellen. Het eiwit neemt naar binnen in digtheid en zamenhang toe, terwijl het onder de schaal meer vloeibaar is. Binnen in het eiwit ligt de dojer, van eene meer of min gele, somtijds zelfs roodachtig gele kleur, in een dun, doorschijnend vlies ingesloten. De dojer heeft eene ronde, eenigzins ellipsoide, gedaante, en maakt gewoonlijk een derde van het ge-wigt van het Ei uit, terwijl de overige twee derden door het eiwit en de schaal werden ingenomen. Hij bevat, behalve water en eiwit, eene groote hoeveelheid olieachtige stof en cenige zouten.

Boven en onder den dojer ligt een gekronkelde, witte draad, aan het dojervlies met een' breeder grondslag bevestigd, witter en vaster dan de overige doelen van het eiwit; deze gekronkelde draden worden de hagelsnoeren (chalazae of grandines) genoemd. Onder het dojervlies ligt een ronde plek, van nagenoeg twee lijnen in middellijn, die zich door eene ondoorschijnende, geelwitte kleur onderscheidt en de hanentree (cicatricxda) genoemd wordt. Als men het Ei opent, vindt men die plek steeds aan de bovenzijde, 't geen aan het geringer specifiek gewigt van dit deel en van de, daar rondom liggende dojermassa moet worden toegeschreven. Onder deze vlek ligt een kanaal met meer vloeibare, min donker gekleurde dojerzelfstandigheid opgevuld, dat zich in het midden van den dojer in eene ronde holte uitzet.

2. Vorming van het vogel-ei. Het ei, zoo als wij het hier beschreven hebben, is het voortbrengsel van verschillende deelen.

III.

Het heeft reeds eene geschiedenis gehad, en was in vroegere toestanden eenvoudiger, min zamengesteld. Wij moeten derhalve nagaan, hoe het werd gevormd, waar het zijn oorsprong nam, hoe het werd voortbewogen, en welke deelen het, bij zijnen doortogt door het ligchaam der hen, verkreeg, die het eerst niet bezat. De plaats, waar het ei der dieren gevormd wordt, noemt men het eijernest of den cijerstok (ovarium). Bij de meeste gewervelde dieren is dit orgaan dubbel, en wordt, even als vele andere deelen, die tot afscheiding dienen of zoogenoemde klieren (de nieren b. v.), aan de linker- en regter zijde gevonden. Bij de vogels is gemeenlijk slechts één eijerstok, die der linkerzijde, ontwikkeld. Hij ligt aan de binnenzijde van het voorste gedeelte van de regter nier, achter de buikingewanden. Dit eijernest is een plaat-vormig deel, aan do voorzijde dwars geplooid, in welke plooijen

de eijeren gevormd worden. De eijeren, welke meer naar de oppervlakte-liggen , zijn verder ontwikkeld , grooter en meer gekleurd; het vaatrijk bekleedsel , waarmede zij bedekt zijn, vormt een' kelk (calyx), die zich aan den grond tot een steeltje uitrekt, waardoor de eijerstok, wanneer er vele eijeren tot rijpheid zijn gekomen , een trosvormig voorkomen verkrijgt. Op het midden van die kelken ziet men een' witachtigen ring of gordel, waardoor de plaats wordt aangewezen, op welke de eijerkapsel bij de volkomen ontwikke-koling van het ei openbarst. Nadat het ei is ontsnapt, trekt zich de kelk zamen eu schrompelt ineen.

Het ei van den eijerstok bestaat alleen uit den dojer. Keeds in den eijerstok zelve bereikt de dojer zijne volkomen grootte;

men heeft waargenomen dat zijn gewigt, wanneer het den eijerstok verlaat, volkomen hetzelfde is als dat van den dojer in een reeds gelegd ei. Wij komen straks op dit ei van den eijerstok terug, maar willen eerst nagaan, wat er verder geschiedt nadat

22


-ocr page 182-

El—EIC.

170

(iet den cljorstcjk verlaten liecft. Het wonlt alsnu opgenomen door «ene, uit een slijmvlies gevormde buis, die lang en gekronkeld is, door den eijerleider. De darmvormige oijerleider wordt door eene plooi van liet buikviies ondersteund en aan de ruggraat bevestigd. Aan bet boveneinde is die buis ruim, en heeft tot opname van liet ei eenc sebeevc, langwerpige opening. Hare binnenvlakte beeft langwerpige plooijen. Hier wordt bet eiwit afgezonderd, dat zich bij den doorgang van den dojer in spiraalswijs gerangschikte lagen rondom dat deel aanzet. De eerste twee derde deelen van den eijerleider worden in weinig meer dan drie nren doorloopen; maar nu komt het ei in een enger gedeelte van den eijerleider, vertoeft daar, en wordt met het eivlies omgeven. Drie uren omtrent zijn tot deze vorming noodig, en nu is het ei in het onderste wijdere gedeelte van den eijerleider gekomen, waarvan de binnenvlakte met vele vlokken bezet is, en welks wanden een duidelijken klierachtig maaksel vertonnen. Hier wordt de kalkachtige schaal gevormd, waartoe twaalf of meer uren noodig zijn, en het ei wordt nu door zamentrekking van den eijerleider buiten het ligchaam der hen gebraj't.

Wij zien derhalve, dat eiwit en eijerschaal deelen zyn van lateren oorsprong, en dat de vorming dezer deelen in zoodanige orde achtereenvolgens plaats heeft, dat het binnenste het eerst aanwezig is, en dat elke nieuwe vorming als buitenlaag het reeds vroeger gevormde overdekt.

3. in den eijerslok. Keeren wij nu tot het eijerstok-ei (ovum ovarii) terug. Hier vinden wy in den dojer een klein blaasje, 't welk het eerst voor dertig jaren by het vogelei door den beroemden physioloog Purkinje werd waargenomen, en 't geen kiemblaasje wordt genoemd. Het is in het gelegde ei verdwenen ; de cicalricula, de dusgenoemde hanentree, neemt er de plaats van in. Dit blaasje is reeds in weinig ontwikkelde eijerstok-eije-ren aanwezig en daar betrekkelijk grooter, omdat de dojermassa eerst bij verder ontwikkelde eijeren aangroeit. Men kan het als het wezenlijke deel van het eijerstok-ei beschouwen. Weldra werd het ook in de eijeren van andere dieren ontdekt. Het is vooral door de nasporingen van R. Wagner (destijds professor te Erlangen, thans te Gottingen), dat de algemeene gelijkvormigheid der cijerstok-egeren in de meest verschillende dierklassen in het licht werd gesteld. Wagner ontdekte nog in het kiemblaasje eene kleine vlek, die als de keru der kiemcel kan worden beschouwd.

Want, dat het kiemblaasje voor eene cel moet worden gehouden, kon, nadat Schwann zijne, zoo veel omvattende beschouwingen wereldkundig gemaakt had, niet meer twijfelachtig zijn. De aard van dit woordenboek veroorlooft ous niet hier verder in eene uiteenzetting te treden van mikroskopisehe onderzoekingen, die in de laatste jaren de geheimen der vorming van bewerktuigde wegens in een nieuw licht hebben gesteld.

4. Dmlijh ei in hel alyemeen. Wij moeten echter thans meer in het algemeen bet onderwerp weder opvatten, dat wij ter verduidelijking in de eerste plaats in 't byzondcr bij de vogels beschouwden. Hoezeer het vogelei het meest algemeen bekende voorbeeld van een ei is, kan het echter niet als de algemeene

(de heerschende grondvorm) van het dierlijk ei beschouwd worden. Wij moeten natuurlijk de beklecdende, bij den doortogt door den eijerleider toegevoegde deelen, het eiwit, de eijerschaal als omvezentlijk afzonderen. Maar zelfs in het ei van den eijer-stok, zoo als dat bij vogels voorkomt, is de buitengewone omvang van den dojer als eene anomalie te beschouwen. Van hier dat ook bij de vogels de eijeren in verhouding grooter zijn dan bij eenige andere dierklasse. Een groot gedeelte van den dojer dient tot voedingstof bij de vorming van het vogel-embryo gedurende de ontwikkeling. Het naast komen in dit opzigt tot de vogels de kraakbeenige visschen van de familien der haaijen en roggen, onder de kruipende dieren, do slangen, hagedissen en schildpadden. Kloin daarentegen ziju de eijeren der beenige visschen en der kikvorschen. Bij de zoogdieren waren reeds in het laatst der zeventiende eeuw door de onderzoekingen van onzen landgenoot Regnerus de Graaf de blaasjes der ei-jerstokken bekend geworden, die hij voor eijeren hield, en die naar hem veelal Graafsche blaasjes (folliculi Gruqfinni, ve-siailae Graajianne) genoemd worden. Het was echter voor onze eeuw bewaard, om het ware zoogdieren-ei te ontdekken. Eerst voor ruim 25 jaren vond von Baer het ware ei in den eijerstok der zoogdieren, maar hij hield het voor het kort te voren in het eijerstok-ei der vogels door Purkinje ontdekte kiemblaasje; hij meende, dat bij de zoogdieren alleen het genoemde blaasje uit den eijerstok in de eijerleiders overging, terwyl bij de vogels de gehcele dojer in den eijerleider wordt opgenomen. Doch weldra zagen onderscheidene mikroskopisehe waarnemers (Cos-te, Wharton Jones, Valentin, Bernhardt enz.) ilat het door von

Baer ontdekte blaasje een volkomen ei was, en nog eonc kioniblaas en kiem-vlek in zich sloot. De blaasjes van De Graaf zyn dus niet de zoogdier-eijereu maar de zakjes, waarin zich die eijeren vormen; elk dezer blaasjes bevat een ei, dat er slechts eene geringe plaats in beslaat, doch dat overigens, door zijne zanienstelling, door zijn insluiten van een kiem-blaas met daarin aanwezige Fig. s. kiemvlek, aan het ei in

Eijerstok-ei van een zoogdier; zeer vergroot. don eijerstok der vogels en

in dien der overige dieren beantwoordt. Dit kleine ei der zoogdieren is van tot /j lijn in diameter groot.

Gelijk reeds gezegd werd, komen ile grootste eijeren bg de vogels voor. Gewoonlgk, hoezeer niet altijd, bestaat er een verband tusschen de grootte der eijeron en de grootte, die de vogelsoort bereikt, waarvan de eijeren afkomstig zijn. Men moet echter, bij het beoordeelen dezer verhouding, tevens op het aantal der eijeren letten, die kort achtereen gelegd worden, om gelijktijdig te worden uitgebroed. Ouder de hoenderachtige vogels is vooral het geslacht, waarvan soorten op Nienw Guinea en Colebes leven, om de bijzondere grootte zijner eyeren merkwaardig. De struisachtige vogels leggen zeer groote eijeren; het ei van den Afrikaanschen struisvogel weegt gewoonlijk 3 pond en wordt aan 24 hoendereijeren gelijk gesteld. Een uitgestorven vogelgeslacht, waarvan men beenderen en eijeren op Madagascar ontdekte (Aepyornis), legde eijeren van 13 duim lang, en men heeft berekend, dat een enkel ei van dien vogel in massa met 148 hoeiitlercijeren overeenkwam. — Merkwaardig is b'g sommige dieren het groot aantal eijeren. In de kuit der visschen telt men ze dikwerf bij tien- of zelfs by honderd-duizenden. Van de koningin der witte mieren (Tcrmitm), die in West-Afrika door Smeathman werd waargenomen, beweent men dat zij 80,000 eijeren in 24 uren legt.

De veranderingen, die in het ei na de bebioeding of by de levendbarende dieren in het moederligchaam plaats hebben, be-hooren tot een afzonderlijk veld van onderzoek, de ontwikke-lings-geschiedenis of embryologie.

Vergel. over het hier behandelde onderwerp: Gul. Harveii Exercitationes anatomicae 'le Gfitcrationa animalmn, Amstelodami ap. L. Elzevier 1651, 12mo (ook in 4» L. B. 1737); — R. de Graaf, Opera omnia, Amstelaedami 1705, 8° p. 224—253; — J. E. Purkinje, Symbolae ad ovi avium historian ante inctibationem. Lipsiae 1830, 4° (de eerste uitgave dezer waarnemingen, Bres-lau 1825, bleef buiten den handel); — C. E. A. de Baer, De ovi Mammalium el Ilominis genesi. Lipsiae 1827, 4quot;; —R. Wagner, Prodromus Ilisloriae generationis Hominis atque Animalium. Ac-cedunt Tabulae II aeri incisae Lipsiae 1836, folio; — A. Bernhardt, Symbolae ad ovi Mammalium Ilistoriam ante praegnutionem, Accedit tabula aen. Wratislaviae 4» enz. — Men zie ook het artikel Ovologie. van Duvernoy in Dict.iomaire universel d'IIist. nut., Tom. IX, Paris 1847, p. 280—353. Zeugimg van R. Leue-kart in Wagner's Handwörterbuch der Physiol. IV, Braunschweig 1853, (vooral p. 776—818) en Ovum van Allen Thompson, in Todd's Cyclopaed. of Anatomy and Physiol. Suppl. p. 1—18 (1852—1854). J. v. d. H.

EICHHORN (Johann Gottfried). Deze geleerde man werd den 16de'' October 1752 geboren te Dörenzimmern, in het vorstendom Hohenlohe-Öhringen. Hij was eerst rector te Chrdruff in het hertogdom Gotha en werd in 1 775 hoogleeraar der oos-tersebe talen te Jena, vanwaar hij in 1788 in gelijke betrekking


-ocr page 183-

EIC—EII).

171

naar Göttiugeu vertrok en in 1811 tot doctor der godgeleerdheid, in 1813 tot medebestuurder der koninklijke maatschappij van wetenschappen, in 1819 tot geheim-justitieraad benoemd werd. Zijne kennis der oostcrsche talen en geschiedenis legde hij het eerst aan don dag door eene Gesc/iiclUe des oslindischen Handels vor Mohammed (Gotth. 1775), in Monum. antiq. hist. Arab. (Goth. 1775), en in eeno Aljhantllung über die alleste Miimi/e-schichte der Araber (Jena 1776). Na zijne verplaatsing naar Güt-tingen wijdde E. zich voornamelijk aan de kritiek der bijbelboeken, waarvan de vruchten zijn opgenomen in: Allgemeine Biblio-thek der biblischen Literalur (Leipz. 1787—1801 , 10 dln.), een vervolg op het vroeger door hem met andere geleerden uitgege-vene Repertorium f ttr biblische nnd morgenlandische Literatur (Leipz. 1777—1786, 18 dln.); alsmede in: Einhitung in das Alle Testament (Leipz. 1780, meermalen gedrukt, laatst Gütt. 1824, 5 dln.; Nederd. vert. door IJ. van Hamelsveld, Utr. 1784—1786, 4 dln.); Jiinleihmg in das A'. T. (Gött. 1824—1827 , 5 dln.); Jiin-leitung in die apoergphischen Schrijlen (/es ,4. T. (Gött. 1798) welke Inleidingen ook onder den titel; Kritische Schriften in einer nm-gearbeiteten Ausgabe (Leipz. 1804—1814) 7 dln.) zijn herdrukt! en: Commentarius in Apocalypsin Joannis (Gött. 1791, 2 dln.). Deze schriften hadden eenen belangrijken invloed op de verspreiding van kennis en beoordeeling der bijbelsche oorkonden , gegrond op die van bijbelsche oudheid en oostcrsche denkwijze, zeden en gewoonten. Voorts gaf E. eene Urgeschchte (Neurenb. 1790—1793, 2 dnl.), waarin hij de Mozaïsche oorkonden kritisch onderzocht. Dit geschrift is door J. P. Gabler me' eene inleiding en aanteekenlngen in het licht gezonden. Na de uitgave van zijn werk: Die Ilebrdische Prophete» (Gött. 1816— 1820, 3 dln.), legde hij zich meer toe op do geschiedenis, ook die dor letterkunde en ontwierp het plan tot eene geschiedenis der kunsten en wetenschappen, na hare herstelling tot aan het einde der XVIIIde eeuw, waarmede hij in 1796 oenen aanvang maakte, in de, onvoltooid gebleven' Allgemeine Geschichte der Oidtur nnd Literalur des neuern Europa (Gött. 1796—1799, 2 dln.); ook zijne Literargesclachte (Gött. 1799, 1814, 2 dln.) is een uitvloeisel van dat veelomvattende plan, waaraan hij zich evenwel later onttrok en dat stukswijze door Honterweck en anderen behandeld is. E. gaf ook eene Geschichte der Literatur von iJirem Anfange bis nuf die neuesten Zeiten (Gött. 1805--1812, 6 dln), waarin het gedeelte, hetwelk ons vaderland betreft, bewerkt is door N. G. van Kampen (4e Band, 3e Abth.), doch het geheel bleef onvoltooid. Ook de algemeene geschiedenis vond in hem eenen ijverigen beoefenaar. Hij schreef een Ubersicht der Fran-zösische Revolution (Gött. 1797, 2 dln.). Met zijne WeUgeschichta (meermalen herdr., laatst Gött. 1818—1820, 5 dln.), meest naar het plan van Gatterer, stelde hij zich ten doel om dieper dan tot dusver gedaan was, in de bronnenstudie door te dringen en uit de schriften der Ouden en der middeleeuwen eene reeks van oorspronkelijke staatsstukken ter staving en opheldering mede te deelen, doch de uitvoering van dit plan bleef bij de uitgave van Antiqua historici ex ipsis veterum scriptorum latinorum narrationibus contexta (Gött. 1811—1813, 2 dln.) en Antiqua historici ex ipsis veterum scriptorum Graecorum narrationibus contexta (Leipz. 1811, 4 dln.). Voortreffelijk wegens rijke literatuur, doch niet vrij van leemten en feilen, is zijne Geschichte der clrei letzsten Jnhrhün-clerte (meermalen herdr., laatst Hanov. 1817, 1818, 6 dln.; Nederd. vert, door S. van der Meer, Zutph. 1816, 2 dln.). E.'s laatste geschiedkundig werk is: Urgeschichte des erlauchten Houses der Welf en (Hanov. 1817). Eenige verhandelingen van zijne hand vindt men in: Commentarii Societatis reg. scient. Götting. en in Fundgrüben des Orients. Ook werden de Göttinger yelehrte Anzeige door hem sedert 1818 geredigeerd tot aan zijnen dood, die den 258100 Junij 1827 voorviel.

EICHHORN (Karl Fbiedmch), zoon van den vorigen, werd den 20s,cn November 1781 te Jena geboren. Zijne regtsgeleerde opvoeding ontving hij te Göttingen, waar hij aanvankelijk privaatdocent was. In 1805 werd hij buitengewoon hoogleeraar in de regten te Frankfort a/ü. benoemd, en gaf aldaar drie jaren later het eerste deel van zijne beroemde Deutsche Staats- und llechtsgeschichte in het licht. In 1811 nam hy de beroeping tot gewoon hoogleeraar te Herlijn aan, doch staakte in 1813 zijne voorlezingen om gehoor te geven aan den algemeenen wapenkreet. Eerst als ritmeester, later als overste was hij tegenwoordig bg de veldslagen van Dennewitz en Leipzig en den in-togt der geallieerden in I'arijs. In Herlijn teruggekeerd, hervatte hij zijne voorlezingen over Dultsche regtsgeschiedenis, staats-regt, burgerlijk regt en kerkregt, eerst aldaar en na 1817 te Göttingen. Zijn gestel, door ziekte en onvermoeide inspanning verzwakt, noodzaakte hem in 1829 zijne betrekking neder te leggen; maar de welverdiende roem, dien hij zich door zijne grondige geleerdheid, veelomvattende kennis en wegslepende voor-dragt had verworven, liet hem geen rust en reeds iu 1832 zag hij zich genoodzaakt aan de dringende beden zijner vrienden en bewonderaars toe te geven en ten tweede male eene benoeming van hoogleeraar te Berlijn aan te nemen. Maar de algemeene toejuiching vermogt weinig tegen de kwaal, die hem langzaam ondermijnde en reeds twee jaren later onttrok hij zich op nieuw aan de leerstoel. Sinds dien tijd bekleedde hij, voor zooverre het zijne gezondheid toeliet, verscheidene gewlgtige staatsbetrekkingen. Na 1850 nam zijne kwaal sterker toe en den 4de,1 Julij 1854 overleed hij te Keulen in den ouderdom van ruim 73 jaren. Door zijn hoofdwerk, de reeds genoemde Deutsche Staats- und llechtsgeschichte (4 dln., Göttingen 1808—23, later meermalen herdrukt) legde hij den grond tot eene zelfstandige beoefening van het oud dultsche regt. Hij toonde het eerst op eene overtuigende wijze aan, dat in het hedendaagsche regt nevens het Uomeinsche regt nog andere elementen verborgen zijn, die, van echt Duit-schen, nationalen oorsprong, een zamenstel van regt vormen en niet een bloot aggregaat van onzauienhangende gewoonten of tegenstrijdige plaatselijke regten zijn, en van hem dagtcekent de zoo talrijke en bloeijende school der Germanisten. Bovendien schreef hij nog: Einleitung in das Deutsche Privatrecht (1« od. 1823, 5e cd. 1845); Grundzcitze des Kirchenrechtes der kath. und evang. Rclicgionspartei in Deutschland, 2 dln.; benevens zeer vele kleinere verhandelingen, meest alle voorkomende in het door hem met Savigny en Göschen opgcrigtc Zeitschrifl fiir die ge-sc/iichtliche llechtswissenschajt of in de Abhandlungc n der Berliner Akademie der Wissenschaften.

EIDER (De). Deze rivier, de aanzienlijkste van Denemarken, ontstaat uit eenige kleine meren in het midden van Holstcin, loopt eerst door eene vlakke streek in eene noordelijke rigting, wordt bij Rendsburg bevaarbaar en vloeit met groote bogten tus-schen de hertogdommen Sleeswljk en Holstein, die er door worden gescheiden. Na te Friedrichsstadt de Treene te hebben opgenomen, stort zich de E. beneden Tönningen in de Noordzee.

EIDERDONS. (Zie Eidervogel).

EIDERVOGEL (Anas mollissima Linn.). Eene soort van eenden, welke uitsluitend de zee en zeekusten bewoont en tusscheu onze tamme ganzen en eenden in grootte het midden houdt. Het mannetjo is op den rug, de hals en de borst wit, doch op du bulk zwart, zoo mede de kop en pooten; aan hot achterhoofd is een witte dwarsstrecp; het bovenste gedeelte van den hals is bleekgroen; de staartpennen zijn zwartachtig, de buitensten wederzijds met een witten top. Het wijfje is rosbruin met zwarte dwarsvlakken gesprankeld, den buik en de staartpennen bruin, den kop en het bovenste van den hals met langwerpige zwarte vlakken.

De E. houdt zich in het hooge noorden, zoowel van Europa, als van Azië en America op; men treft hem in Groenland op, IJsland en de Earoe-ellanden in zeer groote menigte aan. Des winters nadert hij de kusten der Oostzee, doch komt zelden zo» zuidelijk als ons vaderland. Hij leeft van vischjes, schelpdieren, kreeften, zeesterren en allerlei soort van weekdieren; om zijn voedsel te bemagtlgen duikt deze vogel onder water somtijds wel tien of twaalf vademen diep; daarentegen is zijn gang waggelend en zijn vlngt log.

In het voorjaar komen de Eidervogels in groote menigte aan den oever om hunne nesten te maken op eilandjes of rotsen, 't zij tusschen steenen, 't zij in ruigte of struiken. Het wijfje legt vijf of zes eijeren, die groenachtig van kleur eu van grootte als die der ganzen zijn, doch een weinig langwerpiger. Gedurende den broedtijd heeft het wijfje weinig vrees voor den mensch; de woert daarentegen is meer wantrouwend. Om het groote voordeel wordt de vogel gedurende het broeden zooveel mogelijk beschermd en waar dit goed geschiedt, wordt hot wijfje zeer vertrouwelijk en keert het paar jaarlijks naar dezelfde broedplaats terug. In Mei of Junij begint het wijfie te leggen en vier weken


-ocr page 184-

E1D—EIG.

172

zit zij alleen to broeden. Eiken dag plukt het wijtjo zich eenige donsvederen uit, zoodat hierdoor eindelijk hot nest zoo vol wordt, dat er een krans van dons om de eijeren heen ligt, waarmede het wijfje die bedekken kan, zoodra het inannetje haar waarschuwt de broedplaats te verlaten. Dadelijk nadat do jongen uit het ei zijn gekropen en gedroogd, voert de moeder hen in zee en verlaat hen niet, zelfs in het grootste gevaar; do jongen zwemmen en duiken dadelijk met de grootste vaardigheid.

Deze vogelen leveren die ongemeen fijne en zachte plnimen op, welke onder den naam van Eiderdons (Fransch Edredon) bekend zijn en vrij duur betaald worden. Men kan deze pluimen van gedoodde vogels plukken, gelijk door de Noordsche boeren dikwijls geschiedt; doch de bosten worden ingezameld van de nesten. Deze vederen meestal aan den wortel wit, doch voorliet overige grijsachtig, bezitten eeno verwonderingswaardige veerkracht, zoodat men met e'en pond een bed van 5 voet lengte en breedte kan opvullen, en het tevens in een klompje van eeno vuist kan zamon drukken; evenwel bezitten do vodoren, welko uit de nesten genomen worden, cone grootere veerkracht, dan die van doodo vogels.

De handel in dit Eiderdons levert, inzonderheid voor do IJs-landers en Noorwegers, oenen zeer voordeeligen tak van handel op. Men berekent , dat de eerste alleen jaarlijks 2 a 300 pond gezuiverde, en 1500 tot 2000 pond ongezuiverde dons leveren, welke voor 2 daalders het pond gewooniyk verkocht worden. On-dertussehen mogen alleen diegenen do voren uit het nest nemen, aan wien do grond toebehoort, waarop het gevonden wordt; terwijl op het eiland Grasholm alleen de bevelhebber van Christia-nia het regt hoeft, om het dons te verzamelen.

EIKEL. Onder dezen naam verstond men in oude tijden de guhcelo bergachtige landstreek, welke in de Pruisische liijnpro-vincie tusschon do Maas, den Rijn en den Moezel is gelegen. In latere tijden is deze naam beperkt geworden tot dat hoogore borggodeelte, hetwelk zich tusschen do riviertjes do Nette en de Ahr, ten oosten en noordoosten van de Ardennes, waarvan het oen tak schijnt to zijn, uitstrekt. Van het Hohe Veen, hetwelk do westelijke grens is, hoeft do E. oene uitgestrektheid in lengte van 16 uren gaans, looponde tot aan den linker oever van don liijn, tusschon Andernach on Sinzig, waar bij steil en rotsig eindigt. De landstreek is zeer onvruchtbaar, ruw on wild en do bevolking over hot algemeen armoedig. Zij is minder met b sch begroeid, dan do llondsrück, waarmede zij ook in verbinding staat; maar bevat moor vlakten, welke evenwel onvruchtbaar zijn. Zij is tamelijk rijk aan lood, ijzer, turf, steen- en bruinkolen ; ook levert zij molonsteenen en tras, van welko beide laatste artikelen eeno grooto verzending naar do Nederlanden plaats hoeft. De gemiddelde hoogte van do landstreek wordt op 1400 tot 1600 voeten boven de oppervlakte der zee geraamd. Men on-dorschoidt daarin nog: den Hohen-Eifel, zijnde eeno bergreeks, wolke van Keizerscsch en Lommersdorf westwaarts, ten noorden van Kellborg on Ulinen loopt on zich mot het Iloho Veen verbindt. Dit gedeelte daalt allongskons naar do laagte, tusschon Mayon, Coblenz en Andernach en wordt in de omstreken van Mayon, het Mayfeld genoemd. De Voor-Eifcl, looponde over do dorpen Steft'eln , Dockweiler, Daun , Ittersdorf, Bottonfeld, Gil-lerfeld on Bertrich. Do Sclinoe-Eifel, bij verkorting Schneifel genoemd, is een smalle bergrug, welke zich van Brantscheid lot Orraont, tor lengte van ongeveer 2 uren gaans uitstrekt. Dit is het wildste en onvruchtbaarste gedeelte van don goboolen E. en ligt 2140 rijnl. voeten boven de oppervlakte dor zee.

Voor den natuuronderzoeker bevat dozo landstreek ongomoon vele merkwaardigheden. Men vindt or cone menigte van uitgedoofde vulcanon en vele onmiskenbare sporen duiden aan, dat deze streken in vroegere, vóór historische tijden, zoowol door vuur als door water goweldigo omwentelingen hebben ondergaan. Men heeft er tot dusverre 27 kraters ontdekt, waarvan sommigen zeer diep on mot water gevuld, onder den naam van Maare, bekend zijn, zoo als do Laachorsoo, de Ulmoner, Gemunderer, Weinfolder, Schalkomnehror Maar, enz. De Laachorsoe heeft eene diepte van 180 voeten en in 2 of 2J uur kan men er om heen wandelen. De Weinfolder Maar is slechts door eenon smallen dam of rug, uit grauwackeschiefor bestaande, waarover een rijweg loopt, van den Schalkonmehrer Maar gescheiden. Hot ge-zigt van dit standpunt over do beide Maare is grootseh en eenig in zijne soort. Men staat ongeveer 50 voeten boven den waterspiegel van den eersten on 290 voeten boven dien van don laat-sten; zoodat dit een verschil voor beido watervlakten geeft van ongeveer 150 voeten. De heuvels van den straks genoemden Ho-hon-Eifel zijn allen vulcanisch. Van Mayon strekken zich onderscheidene heuvol-rijon naar den Hijn uit, die, gelijk de daar tusschon liggende dalen, meerondools met puimsteen en tras bedekt zijn. Van de Laachersee tot aan do Netto breiden zich do lava-velden van Niedermendig en Mayon uit, waaruit de molenstee-non, in opene groeven, ter diopto van 50 tot 60 voeten gobrokon worden. Ook ten zuiden van Dockweiler, verheft zich eeno reeks van kegelvormige, uit vulcanischo slakken bestaande heuvels, waarin zich molensteen-groeven bevinden. Voorts treft men er thonschiefor, kalksteen en basalt aan. Ook is deze landstreek rijk in versteeningon van schelp- en plantdieren. Men hooft er ook minerale bronnon, zoo als te Bortrich, tusschon Trior en Coblenz en de Birrosbornor bronnen. Vorschoideno in den Rijn vloeijende riviertjes nemen hunnen oorsprong in den E., als de Erft, Our, Ahr, Prüin, Netto, Keil, Looser, Inde, Salm, enz.

Do hoogste borgen in don E. zijn; do Hohe-Acht, eene basaltkruin ter hoogte van 2300 rijnl. voeten boven do oppervlakte der zee; de Nurburg, uit vulcanische tuf bestaande ter hoogte van 2225 rynl voeten; do Kollborg, een basaltkegol, aan welks zuidzijde zich oen Maar bevindt, heeft eene hoogte van 2170 en do Ernstborg van 2152 rijnl. voeten boven do oppervlakte dor zoo. Van de werken, welke men ten opzigte van deze allezins merkwaardige landstreek kan raadplegen, noemen wij: Steininger, Die erlosc/ienen Vutkane in der Eifel und am Niederrheine, Mainr, 1820; dezelfde, Neue lieitriiije ziir Geschichte der rheinisc/ien Vul-kane, Mainz 1821; Eijlia illustrata, oder geographische und historische Beschreibumj der Eifd von Joh. Fredr. Schannat, cms dein laleinischen Mamiscriple überseUl, mit Anmerkungen und Zusütze etc. herausgegeben von Goorg. Bilrsch (2 dln., Köln, Aachen und Leipzig, 1824—1829); van dor Wijck, üebersicht der Rheini-schen und Eifeler erloschenen Vulcane, Bonn 1826; ziveite ausga-be, Mannheim 1836; Hibbert, History of the extinct Volcanos of the basin of Ntmvied oh the lower llhine; Edinburgh and London, 1832.

EIGENDOM is do volle onbeperkte heorsohappij van oen persoon over oone zaak. De eigenaar heeft van den hem in E. toe-behoorende zaak het vrijo genot en hij kan daarover op de vol-strektste wijze beschikken. Wanneer mon die heerschappij vol en onbeperkt noemt, moet men dit evenwel in den regtskundi-gon zin verstaan. Hot behing van den staat of de regten van andere personen kunnen duaraan zekere grenzen geven, en hem in de uitoefening zekere regels stellen, welko in het algeinoen belang of tot voorkoming van schade voor den staat of van on-rogt jegens andoren noodig zijn. Van dien aard zijn de onteigening ten algemeene nutto, alsmede talrijke politie-bepalingen in hot belang van do veiligheid en gezondheid der ingezetenen, enz., alsmede do onderlinge vorpligtingon van eigenaars van naburige erven. Verder kout do wet hem wel die heerschappij toe on geeft hem de middelen zo to handhaven, maar de werkelijke magt, dat is het feitelijke bezit, is daarvan onafhankelijk. Hoewel do eigenaar ook hierop aanspraak heeft, kan het toch zeer wel in handen van anderen zijn, hetzij deze dat bezit krachtens een geldigen titel van den eigenaar zeiven ontleenen, hetzij zo het zich wederregtelijk hebben aangematigd. Het is echter eene eigenaardigheid der roerende goederen, ontleend aan het Oud-Duit-sche en vreemd aan het Romeinsche regt, dat in den regel de bezitter van roerend goed als de eigenaar wordt beschouwd. — Nog merke men op dat E. oorspronkelijk alleen op ligchamolijkc zaken betrekking heeft, en slechts bij analogie ook op onligcha-melijke zaken is toegepast voor zooverre deze kunnen geacht worden ligchamelijke voor te stellen, b. v. papieren, die geldswaarde representeren. Onjuridisch daarentegen is het, wanneer men het begrip van E. op allo mogelijke onligchamelijke zaken toepast, en zoo ook do gedachten als voorwerpen van dit regt beschouwt. Hieraan is het zonderlinge begrip van den zoogenaam-den letterkundigen E. te danken, waarover mon het artikel: Ko-pijregt raadplege.

EIGENLIEFDE. Dit woord kan in twee verschillende beteo-kenissen opgevat worden, in een goeden en kwaden zin. In do eerste staat het met de natuurlijke zelfliefde, met de regtmatige


-ocr page 185-

EIG—Eir,.

173

zucht tot zelfbchoml en bevordering van eigen welzijn in verband; tevens ook met een geoorloofd gevoel van eigen waarde, van eeno billijke schatting der bedoelingen van onze handelingen of van voortbrengselen van kunst of wetenschap. Er kan geen zelfstandig mensch zonder K. in dien zin bestaan. De christelijke nederigheid, ootmoed en zelfverloochening strijden daar niet mede als men met die E., do deelneming in het welzijn van andereu, de schatting van hunne bedoelingen en daden, de erkenning van hunne verdiensten paart, en zich voor overdrijving van die van ons zeiven wacht. Eeno geoorloofde E. stelt ons alleen in staat aan anderen liefde te bewijzen, als wij hierdoor tot zelfstandigheid opklimmen, kunnen wij eerst de zelfstandigheid van anderen eerbiedigen. Juist het tegendeel heeft bij do overdrevene E. plaats, die spoedig in egoïsmus ontaardt. De E. in dien kwaden zin opgevat, brengt de mensch tot hoogmoed, tot eene overdrevene schatting van zijne inzigtcn, handelingen en bekwaamheden, tot eene geringschatting van die van anderen. Door zich boven anderen ver verheven te wanen , verzuimt men dikwijls hunne belangen en kwest hun eergevoel. Baat- en heerschzucht, trotsch-en verwaandheid, zijn meestal de gevolgen van eene te ver gedrevene E. Zie voorts Eyuismus.

EIJEULIJST is in de bouwkunst een gebeeldhouwde lijst, voorstellende eene rij overeind staande eieren, welke door pijlen zijn gescheiden. Zij behoort in een volledig kapiteel der Ionische en der zamengestelde orde, en wordt daar zoo oan-gebragt, dat zich tusscheu de voluten drie eijeren bevinden; ook worden de kroonlijsten der genoemde en der Corinthische ojde met E. versierd.

EIJEUPLANÏ. Met dezen naam worden verschillende soorten van SoUmum bestempeld, welke zich door groote, min of meer eironde vruchten onderscheiden. Zij behooren tot de afdee-ling Melonyena van de 3de ondersectie der 2quot;1quot; sectie van 't geslacht Solamtm, in den Prod. Syst. nat. liegn. Vfjai. van Decan-dolle (vol. XIII). — Als type der Eijerplanten kan men S. ovi-gerum Dunal beschouwen, van welk gewas het vaderland onbekend schijnt te zijn. O.

EIJERSTOK. (Zie El).

EIK (Quercus). Dit plantengeslacht behoort tot de natuurlijke familie der Napjesdragemle gewassen of Cupuliferen en onderscheidt zich door de volgende kenmerken:

Zijne bloemen zijn éenhuizig; de mannelijken tot hangende katjes vereenigd, en ieder afzonderlijk uit een 6—8-deelig bloem-dek en 6—10 meeldraden beslaande; do vrouwelijkcn alleenstaande of ten getale van 2 of meer op eene algeineene as gezeten, ieder afzonderlijk door een napje ondersteund en gevormd uit een bo-venstandig, 6-lobbig of spletig bloemdek, een 3- of 4-hokkig vruchtbeginsel, een korten dikken stijl en 3 of 4 stempels. — De vrucht, die eikel geheeten wordt, is eene éénzadige noot, die uit eene broze vruchthuid en eene kiem met dikke, vleezige, zaadlobben bestaat.

Het geslacht E. bevat meer dan honderd soorten, welke vooral over de gematigde luchtstreken van het noordelijk halfrond verspreid zijn, en dus niet alleen door geheel Europa, maar ook in Klein-Azië, 't noorden van Afrika, op de bergkammen van den Atlas, den Kaukasus, in Japan, China en op het liimalaya-gebergte aangetroffen worden. In de Nieuwe Wereld bewonen zij de Vereenigdc Staten, hoewel zij aldaar den 45,te° graad N. Br. niet overschrijden, als ook de Cordilleras, op eeno hoogte van 9000 voet boven de oppervlakte der zee. Aan tropische en zeer koude gewesten zijn zij vreemd. Weinige planten-geslachten bieden zoo veel verschil aan, wat de afmetingen hunner soorten betreft; zoo kent men er, welke niet hooger worden dan 1J voet, terwijl anderen, welke het sieraad en den rijkdom van vele bos-schen uitmaken, eene hoogte van 120 voet bereiken.

Eene der algemeenste soorten van Quercus is Q. pcdunculata W., een boom, die 120—140 voet hoog wordt en welks uitgebreide bladerkroon door een stevigen stam wordt gedragen, die door eene dikke ongelijke schors omgeven is. Weinige boomen zijn zoo nuttig als deze gemeene E., die in vele landen van Midden-Europa de koning der wouden genoemd wordt en welks ouderdom dikwerf vier of vijf eeuwen te boven gaat. Zijn hout wordt vooral als timmerhout hoog geschat, hoewel het ook door schrijnwerkers, draaijers, enz., wordt gebruikt en als brandhout (men denko slechts aan ons telhout) zeer gezocht is. — De schors of bast der meeste Eiken kan dienstbaar gemaakt worden aan 't bereiden van run, eene stof, die gebezigd wordt bij 't looijen van leder en in den tuinbouw, ter aanvulling der ruimten tus-schen bloempotten in warme kasten. Uitgelooide run kan daarenboven, nadat men er turven van gemaakt heeft, als brandstof dienen, terwijl de eikenbast, om zijn zamentrekkend vermogen, ook onder de geneesmiddelen wordt gerangschikt. Do vruchten van den gemeenen E. of eikels kunnen varkens tot voedsel verstrekken en worden na gebrand en tot poeder gestooten te zijn, (zie Eikelkojfij), in de geneeskunde ook als een klierwerend middel geprezen.

Nog heden ten dage maakt de E. een hoofdbestanddeel vau de Europesche bosschen uit. Zijne lange penwortels behoeven een diepen, lossen, min of meer vochtigen bodem. Evenwel neemt hij ook steenachtige, doch niet drooge, streken voor lief. Ilij gedijt het beste op plaatsen, die tegen 't noorden of oosten gelegen zijn.

Eene tweede soort van E. is Q. Rounr W., die niet zoo hoog wordt als de vorige, van welke zij zich vooral door ongesteelde, bij elkander gezetene, minder talrijke vruchten en gesteelde bladen onderscheidt. Ook van deze soort worden het hout, de bast en de vruchten, op dezelfde wijze als van de vorige gebruikt.

Verder noemen wij nog: (i, Cerris L., die in de omstreken van Nantes , Angers, Mans, enz., gevonden wordt en een zeer gezocht hout levert; Q. jiyrenaicti W., groeijende op de ryrcneën, met takken, die even zoo regtop staan als die van de Italiaan-sche Populier, en zeer gezocht als sierboom; Q. saber L., die in Zuid-Europa en Noord-Afrika voorkomt en het kurk levert, Q. cocci/era L., die oen insekt (Coccus Ilicis L.) huisvest, dat vroeger vooral, toen men de cochenille nog niet kende, als verw-stof (karmozijn) hoog geschat werd; Q. infectoria L., waarop de galnoten, die in den handel komen, zich ontwikkelen; Q.Aegy-lops L., waarvan de napjes, onder den naam van Velankle, tot dezelfde doeleinden als de galnoten gebezigd worden; en Q. tin dor ia W., bekend door de gele kleurstof, die in haar hout en hare schors voorkomt, ten gevolge waarvan deze deelen, fijn geraspt, onder den naam van Quercitron in den handel komen.

Ten slotte zij hier nog vermeld, dat de E. oudtijds een voorwerp van eerbied was bjj verschillende volken, zoodat o. n. do overwinnaars in do Olympische spelen als loon voor hunne vaardigheid, hun moed of hunno kracht een krans van eikenbladen ontvingen, en deze onderscheiding te Home alleen voor dezulken was weggelegd, die zich door burgerdeugd boven anderen kenmerkten. De instelling van de orde der Eikenkroon in ons vaderland vindt in deze overlevering hare verklaring. O.

EIK VAN KAKEL DEN IIden. Een sterrebeeld van den zui-delijlxen poolgordel, door Halley in 1677 zamengesteld uit eenige sterren, vroeger tot het schip Argo behoord hebbende. De E. staat op de rots, waaraan dat schip is vastgemaakt.

EIKELKOFFIJ. Als surrogaat voor kottij heeft men somtijds gebrande eikels gebezigd. Daar deze intusschen de bestanddeelen der koffij niet bevatten, kunnen zij niet de plaats daarvan be-kleeden. Hun voornaamste verdienste is de geringe prijs. De E. was vroeger in de geneeskunde vrij algemeen in gebruik, vooral voor klierzieke, slecht gevoede kinderen. Tegenwoordig wordt zij, althans in ons land, minder gebruikt.

EIKELZWAM (Phallus). — Dit plantengeslacht behoort tot de natuurlijke familie der Zwammen, en is zijn latijnschcn naam verschuldigd aan do overeenkomst in uiterlijk van zijne soorten met de mannelijke roede. Phallus impudims L. en caninus Huds. zijn daaronder de meest bekenden. Hiervan groeit de eerste op zand-ofleemgrond, langs wouden, in boomgaarden, enz.,—-de laatste aan rottende boomstammen, en wel voornamelijk op den Hazelaar. In jeugdigen toestand z'un zij door een vleezig hulzel omsloten, en min of meer eirond van vorm; later echter vertoonen zij een duidelijken steel en een hoed, die wel eenige overeenkomst heeft met dien der Morieljes, en met eeno slijm overtogen is, waarin de sporen vervat z\jn. P. impudicus geeft in volwassen toestand een verpestenden stank van zich, doch P. caninus is reukeloos. Verschillende toxicologen mecnen dat eerstgenoemde soort vergiftigende eigenschappen bezit, doch dit gevoelen is door de proeven van Krombholz niet bevestigd geworden. O.

EILANDEN. Zoo noemt men de landen, welke van alle kanten met water omringd zijn. Een Schier-eiland is eene streek


-ocr page 186-

EIL—EIW.

174

lauds, welke slechts gedeeltelijk door de «cc omgeven en aan eene zijde met het vaste land verhonden is. — Eilanden boven don wind (Barleveuto) noemen de Spanjaarden alle de kleine Antilles in de Wcst-Indië, die van Portorico naar het Zuiden tot aan Trinidad liggen. Zij voeren dien naam, omdat zij aan den aldaar heerschonden Oostenwind onmiddelijk, en het eerst zijn blootgesteld. — Eilanden onder den wind (Sotto Vento) zijn die middel-Americaansche E., welke tegenover de noordkust van Zuid-Amcrica, tian de zuidzijde van den Mexicaanschen zeeboezem langs Terra Firma liggen. Onder deze laatste E. telt men inzonderheid St. Domingo, Portorico en Cuba. De Engelschen en Franschon rangschikken de E. van Martinique, verder noordwestelijk, tot Portorico toe, reeds ouder dc Eilanden onder den wind, die aldus genoemd worden, omdat zij aan den Oostenwind volstrekt niet zijn blootgesteld.

EILANDEN DER ZALIGEN waren volgens de oudste Griek-sche voorstelling eenige eilanden, die de fabelgeschiedenis plaatste aan den westeiykon rand van den wereld-oceaan, die, naar men meende, rondom het in het midden der aardschijf geplaatste vasteland stroomde. Op die eilanden woonden de uitverkoren gunstelingen der goden in allerlei overvloed, onsterfelijk. Zij zijn waarschijnlijk het Elysium vau Homerus, en Hesiodus stelt hen voor als woonplaats van het vierde geslacht der heroën. Voor zoo ver deze dichterlijke voorstelling, die door Pindarus en andereu nog zeer is verrijkt, op eenen waren grondslag mag steunen, heeft men er of de kusten van Spanje langs de Middel-landsche zee, of de noordwestkust van Africa, of welligt do Oanarische eilanden door te verstaan. Herodotus geeft echter den naam Eiland der Zaligen aan eene van de Oasen der Libysche woestijn. Muretus heeft in het begin van het Vd0 boek zijner Variae lectioncs eene fraaije beschrijving van deze vermeende eilanden gegeven. Zie voorts Elysium.

EINDSNELHEID. De snelheid aan het einde van de baan door eenig ligchaam afgelegd; bij kogels b. v. de snelheid bij het treffen van het doel of bij het nederkomen op den grond.

EINSIEDELN. Eene beroemde Benedictijner abdij in Zwitserland. Zij ligt ,in het kanton Schwyz, bijna 3,000 voet boven de oppervlakte der zee tusschen hooge bergen; aan de zuidzijde heeft zij het Alpthal en het Sihlthal, en wordt bereikt door een ruw voetpad over den Haekenberg en door het eerstgenoemde dal. Reeds in het jaar 832 had Meinrad, graaf van Hohenzol-lern, eene kluis gesticht in het donkere woud, waar thans het klooster staat. Na zijnen dood bouwden eenige adelijken er een klooster, aan hetwelk keizer Otto in 946 de geheele omliggende wildernis, en de vorstin Hildegarde, abdis van het Frauenmünster te Zürich later het sedert zoo beroemde Mariabeeld ten geschenke gaf, waarheen nog altijd jaarlijks op den 14den September dui-zende bedevaartgangers gaan, en waarnaar de abdij den naam heeft van Kremos Deipnrac. Matris, Keizers, vorsten en edellieden begiftigden het klooster rijkelijk en de abt van E. werd in het jaar 1274 door keizer Rudolf van Habsburg tot rijksvorst verheven. Herhaaldelyk door brand geteisterd, werd het kloostergebouw de laatste maal in den Italiaanschen stijl opgebouwd; het bevat rijke schatten, ook nog nadat het in 1798 door de Fran-schen is geplunderd, die er groote rijkdommen uit wegvoerden. De abdij bezit eene kostbare boekerij en een belangrijk kabinet van delfstoffen en natuurkundige werktuigen. In de wel ingerigte school worden verscheidene wetenschappen onderwezen aan een aantal van omtrent 150 leerlingen. Aan den voet der hoogte, waarop het klooster ligt, vindt men het gelijknamige vlek, dat omtrent 3,000 inwoners heeft, die hun bestaan vinden, zoo dooide duizende bedevaartgangers, als in belangrijke veeteelt, vooral eene aan het klooster toebehoorende paardenstoeterij, waaruit de paarden, gelijk mede het door de inwoners van E. en omliggende dorpen gefokte rundvee, in Italië zeer gezocht zijn. Ook is er eene belangrijke boekdrukkerij.

Zie over deze abdij: C. Hartmann, Anna/es Heremi deiparae Matris monaslerii in Helvetia (Freyb. 1612), een zeer zeldzaam werk (zie Vogt, Catal. libr. rar. pag. 330); alsmede Yson Pfaw, Collectarium, sive summarinm privilegiorum etc. Ord. Benedict. (Freyb. 1604) en Idea Sacr. Congregat. Helvet-Benedict. (Freyb. 1702). Zie ook Tschudi, Einskdelnsche Chronik (Einsiedeln, 1823).

EISENACH, het oude Isenacum, de hoofdstad eu residentie van het groothertogdom Saksen-Wcimar-Eisenach, vroeger de hoofdstad van het prinsdom E. is eon fraai stadje met ongeveer 10,000 inwoners. Men ziet er verscheidene ruime pleinen, waaronder de regelmatige Prediyerplats met de Esplanade en de AV-plosionsplatz uitmunten, verscheidene fraaije gebouwen, als hot in 1742 herstelde paleis, het stadhuis, hot gymnasium, dat vroeger een dominicanerkloostcr was en de nieuwe burgerschool. Er zijn vier kerken, waarvan de S'. Joris-kerk do voornaamste is. Het gymnasiuin was voor 1707 eene latijnsche school, waar ook vroeger Luther eenigen -tijd onderwijs genoten heeft. E. is da zetel van een hof van appel. Men treft er verscheidene fabrieken aan, namelijk van loodwit en wollen stoffen.

E. behoort onder de oudste steden van Thnringen; in 1070 werd zij door Lodewijk den Springer in meerdere nabijheid van de Wartburg hersteld. (Men vergelijke het art. Wartburg.) In 1810 werd do stad door het springen van verscheidene kruidwagens aanmerkelijk geteisterd. Verg. Storch, Beschreibung der Stadt E. aldaar 1837.

EISING A (Eise) , of, zoo als hij zich vroeger alleen met zijnen voornaam en diens zijns vaders Jelte schreef, Eise Jeltes, geboren te Dronrijp den 21Bte,, Febrnarij 1744, legde zich, gelijk vroeger en later vele Friezen, in zijne jeugd uit liefhebberij toe op de wis- on sterrekunde, en vestigde zich later als wolkammer te Franeker. Toen den 88ton Mei 1744 eene merkwaardige conjunctie van vier planeten met de maan verwacht werd en veler gemoederen zich deswegens verontrusten, kwam E. op den inval om een werktuig te vervaardigen, waardoor men ten allen tijden waren stand der planeten, benevens van do zon en de maan, kon lecren kennen en aantoonen; en het gelukte aan ziju vindingrijk vernuft, geheel aan zich zelf overgelaten, een kunstrijk planetarium te vervaardigen; welken arbeid hij in 1774 aanving on in 1781 voltooide. De hoogleeraar van Swindon, mot dit kunststuk bekend geworden, gaf er eene Beschrijving van in het licht (Franeker, 1780), die later vermeerderd en met afbeeldingen verrijkt, door W. Eekhoff op nieuw is in het licht gegeven (Schoonhoven 1851). Dit voortreffelijke planetarium werd in 1825 voor het rijk aangekocht en sedert op 's Lands kosten onderhouden, door den vervaardiger tot aan zijnen dood, die den 278tcn Augustus 1828 voorviel, 's Mans levensbeschrijving wordt gevonden voor de zoo even aangehaalde Beschrijving, alsmede in Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelwerk D. II, St. 2, bladz. 187. Over het kunststuk zelf, dat voor de wetenschap luttel waarde heeft, maar als het voortbrengsel van een eenvoudig burger de hoogetc bewondering verdient, zie men mede het geschrift van den hoogleeraar van Swinden, die aan de kennis en kunst van E. alle regt heeft laten wedervaren.

EISLEBEN. Eene stad in de Pruissische provincie Saksen, regeringsdistrict Merseburg, met omtrent 9,000 inwoners, dio vooral in bergwerken hun bestaan vinden. Zij is vooral beroemd als geboorteplaats van Luther, die er ook overleden is, en er twee dagen voor zijnen dood ecu gymnasium stichtte. Men heeft nog te E. hot huis, waar de moedige kerkhervormer don 10dt11 November 1473 geboren is. Het is bekend onder den naam van het Luthershuis en werd door de burgers steeds met de grootste zorgvuldigheid beschermd tegen de veelvuldige branden, die E. teisterden. Doch in 1689 brandde het bovenste gedeelte af; de benedenkamer, waar Luther geboren werd, bleef behouden en dc regering vestigde na den herbouw in het huis eene armenschool, vooral voor weezen, die in 1693 werd ingewijd en in 1817, bij gelegenheid van het derde eeuwfeest der Horvorming door den koning Wilhelm Friedrich den III11011 ouder zijne be-scherming genomen. In dat, door vele vreemdelingen bezochte gebouw worden ook eenige voorwerpen bewaard, die aan Luther hebben toebehoord of op hem on de Hervorming betrekking hebben.

In de hoofdkerk der stad zijn in 1820 twee gegoten borstbeelden , Luther en Mclanchtoii voorstellende, opgerigt.

EIWITACHTIGE LIGCHAMEN (Proteïne Liochamun). Men geeft in de scheikunde dezen naam aan eene klasse van ligchamen, die uit vijf grondstoffen zijn zamengesteld, namelijk: koolstof, stikstof, zuurstof, waterstof en zwavel (somwijlen ook phosphorus). Gelijk de naam aanduidt zijn het ligchamen, die in vele opzigten overeenkomst bezitten met het wit van eijeren. In dc rij der voedingsmiddelen staat deze klasse van ligchamen boven aan. Zoowel in het plantenrijk als in het dierenrijk worden


-ocr page 187-

E1W—ELA.

175

zij in grootc hoeveelheid aangetroffen. In ilo scheikunde zijn zij bekend onder den naam van eiwit (albumine) fibrine, caseïne enz.

Eiwit behoort tot do genoemde klasse van ligchamen. Wat men in het dageiyksch leven het wit van eijtren noemt, bestaat uit een celweefsel, waarvan de cellen met eiwit (albnmine) gevuld zijn. Het eiwit is in water oplosbaar, doch wordt reeds onder 80° C. gecoaguleerd (gestremd). Het komt zoowel in het planten-als dierenrijk voor. Geeno plantencel of er wordt eiwit in aangetroffen; in het dierlijk ligchaam komt het overal verbreid voor. Wij treffen het in groote hoeveelheid aan in het serum van het bloed; bij verwarming wordt het hieruit in den vorm van vlokken afgescheiden.

Tusschen het dieren- en planten-eiwit bestaat eenig verschil; van daar, dat men spreekt van planten-eiwit in tegenstelling van dieren-eiwit. Het dier verkrijgt de E. L., derhalve ook het eiwit, van de planten; doch bij de opname in het dierlijk organismus ondergaan alle, dus ook het planten-eiwit, in scheikundige za-menstelling en eigenschappen, eenige verandering.

EJALET (eene benaming van Arabische afkomst) beteekent bij de Turken eene grootere provincie, welke door eenen Pacha of Beglerbeg bestuurd wordt en welke wederom in verschillende Sandschaks of districten verdeeld is. Europeesch Turkije is tegenwoordig in zes, Aziatisch Turkije in negentien Ejalets verdeeld.

EKAMA (Cobnelis), geboren den 31«°° Maart 1773 , te Paesens in Friesland , was eerst predikant te Elkerzee, in Zeeland , later lector in de wis-, natuur- en zeevaartkunde te Zie-rikzee, vervolgens hoogleeraar in de wgsgeerige wetenschappen te Franeker, en na de opheffing der hoogeschool aldaar, in de ster-rekunde te Leiden, waar hij den 24,ten February 1826 overleed. Van hem zien liet licht: Antwoorden op de, rekenk. vragen van sKneae, uitgegeven door de Maatschappij; tot nut van 't Algemeen; en twee Orationes, de eene: Zgt;e Frisia ingeniorum mat/te' mathicorum imprimis fertili, de andere: De, insignium, qui in acientia astronomica facti sunt progressmmi fundamentis, a summis in re mathematica et astronomica viris, partim XVI, maxime XVII secido jam praecipue jactis; de eerste Fran. 1809, de laatste in Annal. Acad. L, B. 1823. Ook gaf E. eenige mededeelingen enz. in de Alg. Konst- en Letterbode.

EKSTER (Corms Pica Linn.) De E. behoort tot de familie der Raven onder de vogelen en wordt daarvan door zijnen langen wigvormigen staart onderscheiden. Hij is niet zoo groot als een kraai of roek, wit aan de borst, de buik, het achterste gedeelte van den rug en eene vlek op de vleugelen, terwijl het overige zwart is of groen, paars en staalblaauw, welke kleuren voornamelijk op de staartpennen te zien zijn.

De Eksters komen in Europa, Noordelijk Azië en Noord-America voor; bij ons zijn zij in menigte aan te treffen; zij leven van allerlei voedsel, vruchten, graan, insecten, wormen, eijeren van vogelen, jonge vogelen, zelfs jonge hazen en konijnen. Ook zgn zij zeer diefachtig van natuur en stelen voornamelijk allerlei blinkende zaken, welke zij in hun nest verbergen. Dat nest is meestal van takken zeer kunstig zamcngevlochten en in den top van een hoogen boom geplaatst; het is van boven met doornige takken overdekt en heeft den ingang op zijde. De broedtijd is in het voorjaar en als het nest gestoord wordt, leggen zij terstond weder een nieuw aan en brengen evenwel jongen voort. Het wijfje legt zeven of acht witachtige eijeren, die met zwarte vlekken geteekend zün. Met groote dapperheid verdedigen zy hunne jongen tegen roofvogels en kraaijen. De jonge Eksters worden gemakkelijk tam gemaakt en leeren allerlei geluiden en zelfs woorden naklappen.

In vroeger tijd werd de E. in de apotheek gebruikt tot het za-menstellen van aqua picarum composita.

EL. Gebruikeiyke benaming voor eenige lengtemaat, die nog-tans op verschillende plaatsen zeer verschilde; zoodat men, bij eene opgave uitgedrukt in oude ellen , genoodzaakt is de plaats te noemen, waar de bedoelde el gebruikt word; terwijl men bovendien niet zeker is, dat de, in hetzelfde district gebezigde of van daar herkomstige ellemaat, van alle tijden dezelfde is; en dit laatste wel uithoofde de maat, willekeurig aangenomen zijnde, alleen door zoogenaamde leggers of slapers zuiver te bewaren was, die nogtans aan toevallige verandering of opzettelijke ver-valsching onderhevig waren; zonder dat het mogelijk was, het een of ander te ontdekken. Om de moeijelijkheden en bezwaren, die uit de toepassing der gebruikelijke maten noodzakelijk moesten voortvloeijen en ook zijn voortgevloeid, in vervolg van tijd voor te komen, kwam men in Frankryk in het laatst der voorgaande eeuw op het gelukkig denkbeeld om een gedeelte van den omtrek des aardbols tot éénheid der lengtemaat aan te nemen, en dit tevens ten grondslag te stellen aan al de overige maten en gewigten. Toen het plan ontworpen was, werd aan twee beroemde Fransche wiskundigen, Mochain en Delambre, de uitvoering daarvan opgedragen. Door dezen werd een bepaald gedeelte van den omtrek eens middencirkels van den aardbol gemeten; daardoor werd de lengte van den geheelen omtrek bekend; en eindeiyk het veertig-millioenste daarvan tot eenheid der lengtemaat aangenomen. Die eenheid, metre genaamd, heeft eene lengte van 0,513074 toises of van 3,078444 Fransche voeten; en het stelsel, waarvan zij den grondslag uitmaakt, heet het metrieke stelsel van maten en gewigten. Bij koninklijk besluit van den 29quot;eu Maart 1817, is dat stelsel, onder den naam van: nieuw wijsgeerig stelsel van maten en gewigten, ook hier te lande ingevoerd; evenwel zijn de oudtijds gebruikelijke benamingen behouden, en helaas! niet, zoo als in Frankrijk geschied is, daarvoor nieuwe namen ingevoerd. De Metre is de bij ons gebruikelijke Nederlandsche el; daarvoor bezigt men ook wel de benaming meter, aangezien de enkele aanduiding door el zeer ligt tot verwarring aanleiding geeft, daar het gebruik van de zoogenaamde oude el nog vrij algemeen is en oogluikend wordt toegelaten. Ter vereenvoudiging der berekeningen die in den handel kunnen voorkomen, zijn voor de onderdeden tiende, honderdste enz. deelen; voor de veelvouden, tien-, honderd- enz. vouden van de el aangenomen. Zulks geldt ook voor de andere maten en gewigten.

De e.l is alzoo verdeeld in: 10 palm; 100 duim; 1000 streep; hare veelvouden zijn: de roede van 10 El; de mijl (kilometer) van 1000 el.

De vierkante of O el, dat is het vierkant beschreven op de Nederlandsche el, is de eenheid der vlaktemaat. Deze wordt verdeeld in 100 □ palm; 10 000 □ duim; 1 DOO 000 □ streep; hare veelvouden zyn: de □ roede van 100 □ el; do bunder van 10 000 □ el, de □ mijl van 1 000 000 □ el.

De kubieke El of Wisse, dat is een cubus of ligchaam hebbende de gedaante van een dobbelsteen, die één meter lang, breed en hoog is, heeft men tot eenheid der ligchaamsmaat gesteld. Zij wordt verdeeld in; 1 000 kub. palm; 1 000 000 kub. duim; 1 000 000 000 kub. streep.

Bij vergelijking met eenige der vroeger meest gebruikelijke vaderlandsche en andere maten, bevindt men:

1 Ned. el =1,45388 Amst. el = 3,53190 Amst. voet = 3,18526

Rijnl. voet = 0,513074 toises = 3,078444 Fransche voet =

0,84117 Parijsche el = 0,87489 Londensche el.

1 vierk. el = 10,145856 vierk. Rynl. voet = 12,474381 vierk.

Amst. voet = 2,113767 vierk. Amst. el.

Men zie over dit onderwerp: Van Swinden, Verhandeling over


-ocr page 188-

ELA—KLB.

175

volmaakte malen en gemiylen. J. de Gelder, Wishmdigt lessen. Torwyi meu het nieuw wijsgeerig stelsel van maten on gowigten, verklaard en toegepast vindt in al de werken over c\jferkunst, van den Interen tijd; als: J. de Gelder, Allereerste gronden der cijferkunst lquot; Dl.; H. Strootman, Beginselen der cijferkunst 1° Dl.; J. N. Calten, Leerboek der cijferkunst, enz.

KL AND (Cervus Alces L.). De E., in oudere werken ook het Elanddier genoemd, behoort tot de groep der Damherten (zie Damhert) onder de Herten (zie Hert). Hij is grooter dan een paard en heeft naar mate van de lengte van zijn ligchaam bijzonder lange pooton; den hals draagt hij horizontaal; de huid is met lange, ruwe, donkergraauwe of vuil bruine haren bezet;.de nek draagt ruwe manen; op den kop staat een sterk gewei met vele einden en een breeden handvormigen schop.

Men vindt deze dieren in het noorden van Europa, Azie en America; zij leven echter zuidelijker dan het rendier. In Rusland en Polen wordt de E. Los genoemd, in Siberio het groote dier. In Europa treft men den E. aan in de moerassige bosschen van Oost-I'ruissen, Litthauën, Polen, Liefland, Filmland en in Rusland vaii de Witte zee tot aan den Caucasus; in Zweden is hy vrij gemeen in Hcrjedalen en Dalarne; in Noorwegen in üostcrdalen en Hedcmarken.

De E. heeft een vreemdsoortig uiterlijk doordien zijne hoogte grooter is dan zijne lengte, doordien de borst breed is en de hals kort, terwijl de kop zeer lang uitgerekt is en bijzonder wijde neusgaten en een lange, neerhangende onderlip heeft.

Terwijl het edele hert gebergten en drooge, hooggelegen bosscheu bewoont, zoeken de elanden voor zich eenzame, laag gelegen en vochtige wouden uit en voeden zich met botten en jonge takjes van verschillende boomsoorten, met boombast, gras en riet. Zij brengen daardoor groote schade aan bosschen toe, vooral door het schillen der jonge boomen en doordien zij met het gewei hoogere takken afbreken om de uiteinden daarvan te bereiken. In geheel eenzame streken voeden zij zich zoowel des daags, als des nachts; in de nabijheid van menschen of kudden vee, gaan zij alleen des nachts aan het grazen. Tegen den bronstijd komen zij in troepen van 15—20 stuks bijeen; deze valt in Augustus en duurt eenige weken. De hinden dragen 9 maanden; zij werpen eerst een, de volgende jaren twee kalven, welke eerst na 3 of 4 dagen de moeder volgen kunnen. Deze ziju niet gevlekt, zoo als de jongen van het edelhert en de ree; alleenlijk lichter van kleur dan de moeder. Zij zuigen tot laat in den winter.

In Januarij, of ook somwijlen als de E. niet voldoende gevoed is, in Maart, werpt het mannetje het gewei af. Het zwaarste weegt 36 pond. De mannetjes zijn tegen Augustus het vetst, de wijfjes in October. Er zijn Elanden geschoten, die 1200 pond wogen.

Het vleesch dezer dieren wordt gegeten en komt ook gerookt in den handel; de huid werd vroeger voor soldaten-kolders zeer gezocht, daar zij voor pistoolschot ondoordringbaar is.

Zie omtrent den E.: BuflFon X, 179, pl. 7. Schreber, Sauy-thiere, tab. 246 A—D; Fr. Cuvier, Mammiferes, I, 34, 39 en het opstel van den vrijheer van Wangenheim in Hert. A'aturf. neue Schriften, 1795, D. I, bl. 1, pl. 1. Voorts Richardson, Fauna Boreali-americana, 1829, Nquot;. 73.

ELAPHEBOLION. Zoo noemden de Attische volkeren de negende maand dos jaais.

ELASTICITEIT. (Zie Veerkracht).

ELATEA, tegenwoordig nog slechts in puinhoopen onder den naam van Elefta bestaande, was voormaals na Delphi de voornaamste stad van Phocis en gewigtig als doortogtsplaats uit Tes-salië en Bcötie; zy lag aan den noordelijken oever van den Ce-phisns in een vruchtbaar dal. E. werd door de Perzen verwoest en door Philippus van Macedonië voor den veldslag bij Chae-ronca veroverd; later weerstond zij de magt van den Romein-schen veldheer Titus Flaminius. Beroemd was de aldaar gelegen tempel van Aesculapius en een wonderdadig beeld van Minerva.

ELBA. Eiland in dc Middellandsche zee, tusschen Corsica en de kust van Italië, waarvan het slechts door de zeeëngte van Piombino gescheiden is, gelegen op 42° 50' N. Br. en 10° 20' O. L. van Greenwich. Het is ruim 4 □ mijlen groot en onregelmatig van gedaante, zeer bergachtig en bevat voortreffelijke ijzermijnen; do grond is vruchtbaar en levert behalve graan en zuidelijke vruchten, ook eenen voortreffelijken wijn. Dc inwoners, 18,000 in getal, vinden hun bestaan in het bewerken van de natuuriyke voortbrengselen des eilands, alsmede in dc vischvangst. Het ijzer wordt echter wegens gebrek aan brandhout niet op het eiland gesmolten, maar als erts naar het vaste land vervoerd, hetgeen aan vele inwoners bestaan geeft door de drukke scheepvaart, terwijl ook velen dit vinden in het verzamelen en zuiveren van zeezout. De hoofdstad is Porto Ferrajo met sterke vestingwerken en 5,000 inwoners; voorts heeft men er nog het mede zeer versterkte stadje Porto Longone met 3,000 inwoners, het fraaije vlek Marcoana in het midden van kastan-jebosschen en het wegens de nabijheid der yzermijncn vermaarde dorp Rio.

Het eiland E. was aan de Ouden bekend onder den naam van Aethalië en reeds toen om zijne bergwerken vermaard. Sedert de middeleeuwen behoorde het nu aan dezen, dan aan genen Italiaanschen staat; een tijdlang ook aan Spanje. Bij den vrede van Amiens kwam hot aan Frankrijk, later aan Toscane; in 1814 werd het aan Napoleon afgestaan, die er de souvereine regten verkreeg en er van den 4ll,in Mei 1814 tot de n 26s,en February 1815 woonde; aan welk verblijf het eiland, dat thans tot hot groothertogdom Toscane behoort, dan ook in onze eeuw zijne vermaardheid verschuldigd is.

ELBE. (Door de Romeinen Albis genoemd.) Eene dor aanzienlijkste rivieren in Duitschland, welke op het Reuzen-gebergte aan de Bohecmsehe en Silezischo grenzen, uit elf bronnen haren oorsprong heeft op eene hoogte van 4260 Par. voeten boven do zoo. Zij stroomt vervolgens door Boheme, Opper- en Neder-Sak-sen; door het ontvangen van 53 rivieren, als de Moldau, Eger, Mulda, Sale enz., wordt zij reeds boven Schandau en Meissen, zeer breed en bevaarbaar; stroomt dan langs Dresden, Torgau, Wittenberg, Maagdeburg, Tangennünde , maakt de grens uit tusschen Hanover en Mecklenburg en bespoelt Lauonburg, Hamburg en Holstein en stort zich na een loop van 155 voet met een' mond van 2—3 mijlen breedte bij Cuxhaven in do Noordzee. Zij is zeer vischrijk; bevat ook op verscheidene plaatsen goudkorrels, en is voor den handel eene der belangrijkste rivieren in Europa. Van Pirna tot Hamburg had men op de E. meer dan 30 tollen; sedert de conventie van 1 Maart 1822 is de vaart op de E. niet meer door de willekeur dor oeverstaten belastbaar, doch er bestaan nog steeds 14 tollen. Van Hamburg tot aan haren mond is zij zoo breed en diep, dat zelfs zeeschepen tot aan Hamburg de rivier kunnen opvaren. De fraaiste brug over do E. vindt men bij Dresden.

ELBERFELD is eene voorname fabriekstad, liggende in de Pruissisehe Rijn-provincie, district Dusseldorp, aan de Wupper, welke voor omtrent twee eeuwen naauwijlijks 800 inwoners telde en nu bijna 44,000, waaronder 14,000 R.-Catholijken en 400 Israëliten. Zij heeft eene Roomsche en twee Luth. kerken, eene Hervormde, een fraai stadhuis, een gymnasium, eene inerkwaar-dige weefschool, eene beurs, spaarbank en andere nuttige inrig-tingen. De vereeniging voor den Mcxicaanschen bergbouw en de Rhijnsch-Westindische compagnie, die hier vroeger bestonden, zijn na groote verliezen voor de actiehouders, weder te niet gegaan. Daarentegen is het aantal fabrieken hier buitengemeen groot; die van garen- en wollenband, alsmede van rijgveters waren de eersten; vervolgens rigtte men fabrieken van boordsels, beddetijken, kanten, alsmede garentwijnderljen op en maakte met het begin der vorige eeuw een' aanvang met het vervaardigen van half katoenen stoffen. Zelfs heeft men reeds voor eene halve eeuw spinmachines naar de Engclsche manier aangelegd en verwerljen van Turksch rood opgerigt (1780): de zijdefabrie-kon dagteekenen van 1760. Het garenbleeken moet eigenlijk als do oorsprong van den welvaart dezer landstreek worden aangemerkt; het heldere rotswater van de Wupper was daartoe bij uitnemendheid geschikt. De handel in E. is zeer belangrijk en de kapitalen , welke omgezet worden, zijn groot. Met Dusseldorp en Dortmund is E. door middel van spoorwegen verbonden. lu de nabijheid van E. ligt het volkrijk ambt Barmen, waarvan Gemarke de hoofdplaats is.

ELBING. Eene belangrijke fabriek- en handelstad in het West-Pruissischc regeringsdistrict Dantzig. Zij ligt in het midden van eene vruchtbare vlakte aan eene rivier van denzelfden naam en was vroeger versterkt. In do XIII11quot; eeuw door kooplieden uit Lubeck en Bremen gesticht, word E. in 1295 in het Hanse-ver-


-ocr page 189-

KfjB—ELE.

177

bond opgenomen en bereikte in den tijd van Frederik den Groote haren voornaumston bloei.Na du liereeniging van Dantzigniet Pruis-sen is zij zeer achteruitgegaan, doch in den laatsten tijd beginnen er de handel en de nijverheid weder aanmerkelijk te klimmen. De stad telt ruim 22,000 inwoners, 10 kerken, het fraai aangelegde Friedrich-Wilhelms-plein en eene uitgebreide inrig-ting van onderwijs en weldadigheid, door eenen Engelschman, Richard Cowle en zijne echtgonoote, die te K. hebben gewoond en gestorven zijn, in 1S2I gesticht.

ELBOEUF. Eene stad in Frankrijk, in liet departement der Neder-Seine, dat een deel uitmaakt van Normnndie; gelegen op den linkeroever der Seine, niet ver van Rouaan; zij telt 10,300 inwoners, is beroemd wegens hare laken- en nianufnetuur-fabrieken, van welke do eerste in 1667 aldaar is opgerigt. De handel is grooteudeeis binnenlandsch, doeli worden de producten ook naar andere Europe-sche staten uitgevoerd. Vroeger heeft E. tot de bezittingen van het Normandisch stamhuis Hercourt behoort; omstreeks het midden der XVId0 eeuw kwam het, door erfopvolging aan den hertog Renatus van Lotharingen, en werd in 1581, door den Fran-schen koning Hendrik den IIId1quot;, tot een hertogdom verheven. Men noemt de stad ook wel Elheuf ann Je Seine, om haar te onderscheiden van eene andere, gelijknamige doch min belangrijke plaats, die insgelijks gelegen in het departement der Neder-Sei-ne, niet ver van Andelys, alleen merkwaardig is uit hoofde van het schoone kasteel dat men er aantreft.

ELBURG. Stad in de Nederlandsche provincie Gelderland, aan de Zuiderzee, met 2,300 inwoners, die meest hun bestaan vinden in landbouw, veeteelt en visehvangst. De stad is niet groot, maar net en zeer geregeld gebonwd, en verdient vooral vermelding wegens het daar gevestigde instituut van opvoeding en onderwijs, door den luitenant-admiraal van Kinsbergen gesticht in 1806. Het heeft een aanzienlijk gebouw, eene voortreffelijke boekery en eene kostbare verzameling van natuurkundige werktuigen; wordt bestuurd door curatoren, deels door de administrateurs der nalatenschap van den stichter, deels door de stad benoemd, en telt ruim 40 leerlingen die door een hoofdonderwijzer, een rector en zeven hulponderwijzers worden opgeleid tot den geleerden-, krygs- cn handelsstand.

ELDORADO. (Zie Goudland).

ELEATISCHE SCHOOL. Zoo noemt men eene opvolging van Grieksche wijsgeeren, die met Xenophanes uit Colophon, in Klein-Azië, welke zich later in Elea, eene stad in Groot Griekenland of Beneden-Italië nederzette, begint, cn Parmenides en Zeno, die beiden van Elea geboortig waren, benevens Melissus uit Samos, bevat. Volgens de leer dezer oude wijsgeeren, die voor Socrates bloeiden, is het zijn der dingen slechts één en onveranderlijk. De veelheid en verandering, liet ontstaan en vergaan, dat men in do zinnelijke wereld waarneemt, is slechts schijn.

Deze E. S. maakt eene belangrijke verschijning in de geschiedenis der oudste Griekschc wijsbegeerte uit. Zij was geheel aan do zinnelgke Ionische school tegenovergesteld, ofschoon haar stichter Xenophanes uit lonie afkomstig was. Hij legdo do grondslagen voor eene bespiegelende philosophic, die door I'armenides, zijn leerling, volledig word ontwikkeld, cn door Zeno cn Melis-sus tegen de menigvuldige bedenkingen, die zij deedt ontstaan, werd verdedigd met al do spitsvindigheden cener sophistische dialectica. De leer der EIcaten is de grondslag van het ideale Pantheïsmus, dat eene zoo groote rol in de geschiedenis der bc-dendaagscho wijsbegeerte gespeeld heeft. Schelling en Hegel hebben Eleatische bostanddoolen in hunne stolsels. De onveranderlijke eenheid, het zijn der EIcaten, is eenigzins met het absolute der nieuwere Duitsche philosophic te vergelijken.

Xenophanes en Parmenides droegen hunne leerstellingen in den vorm van gedichten voor, waarvan slechts fragmenten tot ons gekomen zijn. Om een denkbeeld van de Eleatische dialectica te verkrijgen , leze men de diepzinnige zamenspraak van Plato Parmenides getiteld. — Men zie over de E. S. verder Aristotelcs, Phys. en Metaphys. en zijne verhandeling de Xenophane Zenone et Cory ia. De fragmenten van Xenophanes en Parmenides zijn door S. Karsten uitgegeven; Xenophanes Co/o/dionii carmimim reliquiae, Amstol. J. Muller, 1830; Parmenidis Eleatae carmtnis reliquiae, Amstel. J. Muller, 1835; die van Parmenides zijn in liet Fransch vertaald door Riaux, Fragmens de Parmenide, Paris 1840; in Victor Cousin's Fragmens de Philosophic, nncieoue. vindt men twee

m.

voortreffelijke verhandelingen over Xenophanes cn Zeno van Elea.

ELEAZAU was do derde zoon van Aiiron en Eliseba, do opvolger van zijnen vader in de hoogepriesterlijko waardigheid. Hij nam een werkzaam aandeel aan de verdeeling van Kanaiin onder de stammen Israels on werd begraven op eenen heuvel in het gebergte Ephraïm, die aan zijnen zoon Pihenas toebehoorde. Ook nog andere Israëliton, in don bijbel vermeld, droegen dezen bij dat volk algemeen gebruikolijken naam, die evon als de daarvan slechts in uitspraak verschillenden naam van Eliezer, Abrahams vertrouwden dienaar, de betoekonis hoeft van htil/i Cods.

ELECTBA was de dochter van Agamemnon, welke haren broeder Orestes aanzette, om den dood van Agamemnon op beider moeder Clytemnestra te wreken. Naderhand huwde zij aan Pylades, en had bij hom twee zonen, Strophius en Medon.

ELECTBA. Eene ster van de vijfde grootte in het Zevengesternte , bij de storrekundigon bekend als 4 Pleiadum.

ELECÏRICIÏEIT (oudtijds: barnsteenkracht). Dit woord wordt afgeleid van het Gr. r/Xenrftov, dat barnsteen beteekent en duidt eene natuurkracht aan, het eerst bij den barnsteen ontdekt, namelijk om gewreven zijnde, ligte voorwerpjes aan te trekken. Deze ontdekking wordt aan Thales van Milete toegewezen. Eeuwen bleef zij sluimeren, zonder dat men zelfs vermoedde, dat zij later den grondslag zoude uitmaken van allergewigtigsto toepassingen; zoo als de afleider, de telegraphie, de galvanotypie enz. Gilbert was de eerste, die in oen werk, hot bestaan van E. ook bij het wrijven eener menigte andere ligchamen aantoonde. In de XVIII'le eeuw onderzochten Hawksbee, Grey, du Faye, Noliet, Musschenbroek, Franklin, van Marum, Pacts van Troostwijck, KraijenhoflF en anderen dit verschijnsel naauwkeuriger en verspreidden nieuwe denkbeelden daarover.

Lang bleef de E. door wrijving opgewekt, het voornaamste doel der electrieke ondorzoekingen; zelfs nog lang nadat, tegen het einde der vorige eeuw, Galvani en andere geleerden, verschillende wijzen ontdekten om E. op to wekken; zoo als, door eenvoudige aanraking, door klieven, drukken enz.; do wrijvings-electrieiteit boezemde steeds het moeste belang in. Do uitvinding van Volta ovenwol veranderde eensklaps dezen toestand; hij vond het middel om de zoo zwakke, ja somtijds twijfelachtige uitwerking, van de naar Galvani genoemde galvanische E. of van het galvanismus, schier in het onbegrensde te versterken. Van dit tijdstip gerekend, heeft de studio der galvanische E. die dor wrijvings-E. schier verdrongen , cn ieder jaar bijna bragt daaromtrent nieuwe ontdekkingen aan het licht. Wel hebben liioss, Faraday cn anderen voortdurend nog do kennis omtrent de wrijvings-E. verrijkt; doch hunne ontdekkingen hebben mindeï ten doel gehad, nieuwe verschijnselen op te sporen, dan wel het verband on de overeenkomst tusschon wrijvings-E. en galvanismus. Dank zij de latere pogingen der wetenschap, zoo staat de wrijvings-E. niet meer daar als oen geïsoleerd feit; maar als een schakel in het harmonisch geheel der menschelijke kennis; zoodat het welligt alleen aan de geschiedkundige ontwikkeling der E. is toe te schrijven, dat men thans nog van wrijvings-E., van galvanismus, van thermo-E. enz. spreekt, als van onderling geheel verschillende zaken. Want al meer en meer wordt hot waarschijnlijker, dat al deze verschijnselen uit een zelfde gemeonsehappclijk grondverschijnsel voortspruiten, namelijk: dat daar waar twee verschillende ligchamen elkander aanraken, E. wordt opgewekt. Hetzij dat deze ligchamen van dezelfde stof, maar dan van verschillende digt-heid, temperatuur, polijsting enz. zijn; hetzij, dat zij van verschillende zamenstelling zijn. Do theorie, waardoor de E. op deze wijze uit het bestaan van aanraking wordt afgeleid, noemt men: de contact-theorie. Volgens de mooning van anderen moet het ontstaan van E. in scheikundige werking gezocht worden. Het is der wetenschap nog niet gelukt, dit pleit voldingend te beslissen, zoodat de natuurkundigen, thans nog in twee, somtijds zeer vijandige legers, omtrent deze theorie verdeeld zijn. De scheikundigen zoeken de oorzaak der E. in do scheikundige werking, die or volgens hen, bij alle aanraking van verschillende stoffen in meerdere of mindere mate plaats heeft; de contact-theoristen, ontkennen niet, dat scheikundige werking E. opwekt; maar beweren dat de scheikundige werking het gevolg is der E. door aanraking opgewekt. Wij zullen de waarheid in het | midden latende, ons ten behoeve van een woordenboek, waarin

23


-ocr page 190-

ELE.

178

ilc achtervolgende ontwikkeling uit grondilenkbeelden minder ge-wensoht schijnt, dan wel eene verklaring van gebruikeiyke benamingen en woorden; de nog algemeene opvatting huldigen, en de K. in den meer beperkten zin van wrljvings-E., nader beschouwen. Verder verwijzende naar de woorden: Electro-chemie, Oalvanismus, Voltasche kolom enz. Door wrijven dan, verkrijgen de ligchamcn de eigenschap om kleine ligchamen aan te trekken, en om verschijnselen van aantrekking of afstooting voort te brengen met andere gewrevene Jigchamen. Nadert men een geëlectriseerd lig-chaam met do bnnd of eenig ander geleidend ligehaam, dan neemt men een knappend geluid waar, en er springen kleine vonkjes over. In de nabijheid van het gezigt gebragt, gevoelt men eene gewaarwording als van spinnewebben of herfstdraden. De oorzaak dezer verschijnsels noemt men E. De E. stelt men zieh voor als eene onweegbare, onzigtbare, veerkrachtige vloeistof (of liever luchtsoort), dus als eene onweegbare stof, een der imponderabilia. De deeltjes dier eleetrieke vloeistof stooten elkander onderling nf, en zouden dus van de ligchamen ontsnappende, deze ten slotte weder in den onzijdigen toestand laten; hierin echter worden zij belet door de omgevende dampkringslucht, die de E. niet doorlaat of wegvoert, maar op de ligchamen boeit. In het luchtledige ontsnapt alle E. Daar de onderstelde eleetrieke vloeistofdeeltjes elkander onderling afstooten, trachten zij de grootst mogelijke ruimte in te nemen, en breiden zij zich op de buitenste oppervlakte der ligchamen uit; over sommige ligchamen evenwel, die niet-geleiders der E. genoemd worden, kan do vloeistof zich niet bewegen, en bepalen de eleetrieke vorschijnselen zich tot de plaats zelve waar zij door wrijving opgewekt werden, en verspreidt de E. zieh niet over het geheele ligehaam. Bij geleiders daarentegen, zal de op eene plaats opgewekte E. zich over het geheele oppervlak verbreiden en laten bespeuren. De E. kan dus bij een geleidend ligehaam, slechts bewaard worden door het te plaatsen op een niet-geleider, dit noemt men het ligehaam isoleren. Niet geleiders of isolatoren, zijn: droogo dampkringslucht, glas, zijde, hars en meest alle harsachtige ligchamen, barnsteen, zwavel, gutta-percha; gelei-ders of conductoren, alle metalen, kool; gebrekkige geleiders zijn hout, ivoor, water, en de meeste vochten. Wrijft men dus een stuk koper dan wordt het electrisch, doch houdt men het in do hand, dan verspreidt de E. zich over het geheele ligehaam en verdwijnt in de algemeene vergaarplaats: de aarde. Houdt men het stuk koper aan een glazen stang vast, dan worden de eleetrieke verschijnselen zeer merkbaar. Op ce'ne plaats gewreven, wordt het geheele stuk koper electriek; op e'éne plaats aangeraakt, vloeit alle E. weg. Geheel anders is het als men een niet-geleider, b. v. een glazen stang wrijft: alleen de gewrevene plek wordt electriek, en slechts door herhaalde aanraking kun men de E. op die plek verminderen.

Eene glazen staaf of een lakstang gewreven zijnde, trekt een ligt voorwerpje aan, maar stoot het daarna af; gewoonlijk neemt men voor zulke proeven een vlierpit-balletje, dat eene zeer ligte en goed geleidende stof is, geïsoleerd opgehangen aan eene dunne zijden draad. Het balletje, eerst aangetrokken door de geëlec-triseerde staaf, nadert deze; een gedeelte der E. vloeit op het balletje over, en doordien de eleetrieke vloeistofdeeltjes elkander afstooten, wordt nu ook het balletje afgestooten. Deze afstooting blijft bestaan zoo lang de vochtigheid van den dampkring niet alle E. van het balletje heeft ontroofd.

Nadert men evenwel niet het balletje eene gewrevene lakstang, nadat het E. van de glazen stang opgenomen had, dan wordt hot niet afgestooten maar sterk aangetrokken. Hieruit besluit men: 10 dut cr twee soorten van E. in het spel zijn geweest, de E. door de wrijving der glasstang en die door de wrijving dor harsstang opgewekt, 2° dat de eleetrieke vloeistofdeeltjes van dezelfde soort elkander afstooten, zoo als hierboven is aangetoond, maar 3quot; dat die van verschillende soort elkander aantrekken. De proef die wij hier met glas en lak verrigtten, kan met eene menigte andore sloffen herhaald worden, en is een middel om de soort van E. te onderzoeken, die men door wrijving in een ligehaam heeft opgewekt. Op die wijze heeft men bevonden, dat ligchamen dan eens de eene soort van E., dan eens . de andere opleveren, naarmate der stof waarmede zij gewreven worden. Zelfs de kleur, de graad van polijsting, de rigting der vezelen enz., schijnen hierop invloed uit te oefenen. De E. die in de meeste gevallen bij glas wordt opgewekt, noemt men po-silioe, ook nog wel tjlas-E., die op hars, zwavel enz. negative of hars-E. Verder heeft men bevonden, dat men eene menigte stoffen, in zulk eene volgorde kan opsehrijven, dat elke stof positief E., of E wordt, wanneer het door een der daaropvolgende stoffen gewreven wordt; negatief, of—E. daarentegen, door wrijving met een der voorgaande. Zie hier eenige stoffen aldus gerangschikt; kattenvel, gepolijst glas, wol, hout, papier, zijde, gomlak, barnsteen, zwavel, matglas.

v /*! y /T * ss

^ oij

Zij m, een E ligehaam; e, e', metalen geleiders op glazen voeten geïsoleerd, en voorzien van vlierpitballetjes aan geleidende draadjes opgehangen, en plaatst men deze toestellen, als in nevensgaande figuur, zoo ver van elkander, dat de E. van m niet op c kan overvloeyen, dan neemt men waar, dat de balletjes aan de beide einden van c opgehangen elkander afstooten; beproeft men de E. die zij bezitten, door nadering van een ligehaam met bekende E. aangedaan; dan blijkt het, dat de balletjes, het digst bij hi geplaatst — E, de verst afgelegene E zijn. Raakt men c met de hand aan, bij voorkeur ver van /«, neemt de hand weder weg en daarna het ligehaam m, dan zullen zoodra men m, of wat hetzelfde is c verwijdert, de balletjes aan beide einden op nieuw uiteen wijken, en zal men kunnen bespeuren dat de geheele conductor, met ■— E. geladen is. Verwijdert men evenwel c of in, zonder voorafgaande aanraking met de hand, dan neemt men geen spoor van E. in c waar. Men verklaart deze proef, die in een naauw verband staat met alle verdere E.-verschijnsolen, door aan te nemen dat alle ligchamen, de en — E. met elkander verbonden bevatten, maar geene E. verschijnselen aantoo-nen, noch aantrekken, noch afstooten. Nadért men evenwel, met een geëlectriseerd ligehaam, dat b. v. E. bezit, dan trekt deze laatste de — E. aan en stoot do E. af. De — E van c hoopt zich dan op, in hot digtst bij m gelegene gedeelte, en de balletjes wijken aldaar af door — E. De E. van c wordt daarentegen afgestooten en hoopt zich het meeste op in de verst van m gelegene doelen; balletjes in het midden van c opgehangen zouden in het geheel niet afwijken, daar zij even veel - - E. als — E. moeten bezitten, en dus weder onzijdig zouden blijven. Verwijdert men gt;n, dan vereenigen zich de twee E. tot don onzijdigen toestand, maar raakt men vooraf c met de hand aan, dan vloeit de E. van c, door de hand naar de aarde, daar zij altijd tracht zich zoo ver mogelijk van m te verwijderen. De — E. zal nimmer c verlaten, waar men dien conductor ook aanraakt, want zij wordt altijd geboeid, door de E. van hi. Geeft men de E. van c, dus gelegenheid om weg te vloeijen, dan blijft in c, — E.over. Bij c' zal ten opzigte van c, hetzelfde plaats hebben als met c ten opzigte van m enz. Deelt men een met — E geladen conductor c, evenveel E mede, door aanraking met een E geëlectriseerd ligehaam, dan keert hij insgelijks tot den onzijdigen toestand terug. Dit bevestigt dus de stelling dat de E en — E van c vroeger te zamen vermengd, geene E. verschijnselen vertoonden. De zoo even beschrevene wijze, om E. door nadering tot een geëlectriseerd ligehaam op te wekken, noemt men het electriseeren door verdeeling. De onderlinge aantrekking tnsschen geëleetriseerdc en niet geëleetriseerde ligchamen, vindt haar verklaring in deze proeven; want het is duidelijk, dat er aantrekking tusschen c en m moet plaats hebben, daar de aantrekking der E. en — E, van m en e grooter moet zijn, dan de afstooting der verder van elkander verwijderde Electriciteiten.

Daar de eleetrieke vloeistof geen gewigt wordt toegekend, moet zij zich over de ligchamen zóó verdoelen, dat hare spanning overal met zich zelve in evenwigt is, zonder dat de zwaartekracht hierbij in aanmerking komt. Om eon bol, zonde de E. dan overal eene even digte laag moeten vormen. Om een conductor c als hierboven, daarentegen met eéne soort van E. ge-


-ocr page 191-

ELE.

1 79

laden, zal de laag in het midden minder digthoid moeten hebben , dan aan de uiteinden; want, bij do minder digte laag in hot midden, is de grootste afstand der deeltjes gelijk aan de dikte van don conductor, on kan de spanning dus even groot zijn, als die der digtere lagen aan de uiteinden, wier afstand de geheele lengte van den conductor bedraagt. Hoe spitser de uiteinden worden, des te digter komen de deeltjes der omringende laag E. daar hij elkander, en des te grooter wordt hunne ondor-linge afstooting of spanning, eindelijk kan die bij een punt zóó toenemen, dat de E. de wederstand van den dampkring overwint en ontsnapt.

Nadert men een geelectriseerd ligchaam, met een dat niet ge-ëleetrisoerd is, of met een dat de tegenovergestelde E. bezit, dan hoopen zich tegengestelde Electriciteiten op, in de digst bij elkander gelegene deelen; bij voortdurend naderen neemt de spanning toe, en de en — Electriciteiten vereenigen zich ten laatste plotseling, 't geen tevens gepaard gaat met een vonk, die scheikundige werking, cn bij groote hoeveelheden E., verwarming, ontbranding, verbrijzeling en smelting kan te weeg brengen, cn op het menschelijk ligchaam voelbaar, pijnlijk en eindelijk doodelijk kan werken. Nadert men daarentegen liet ligchaam met een punt, of heeft het ligchaam zelf cene spitse gedaante, dan zal zich de E. bij nadering in de spits ophoopen, en al zeer spoedig daar ontsnappen, zoo als hierboven is aangewezen. De E. ontsnapt op die wijze voortdurend, zonder overspringing van vonken en is dan onschadelijk, dit verschijnsel was de aanleiding tot het uitvinden der afleiders. (Zie Afleider).

De hier gegevene electrische theorie is die van Sijmmor en do tegenwoordig meest aangenomenc. Men wachte zich evenwel aan deze voorstellingswijze meer gewigt to hechten, dan als aan een middel, om eene menigte verschijnselen tot een geheel zn-men te vatten, waargenomene daadzaken te verklaren, en de vermoedelijke uitkomsten van proeven te voorspellen; die voor-stellingsivijzo, waarbij men tot de minst mogelijke uitzonderingen genoodzaakt wordt, is dan de meest houdbare; maar met de vorderingen der wetenschappen en het ontdekken van nieuwe verschijnselen kan het ligt gebeuren, dat men de aangenomenc theorie moot verlaten en eene nieuwe moot trachten op te sporen. In dien zin alleen moet men dan ook de voorstelling der E. als eene onweegbare vloeistof beschouwen; het werkelijk bestaan van zulk eene hypothetische stof is door niets bewezen.

De snelheid waarmede de E. zich over geleiders verspreidt is verbazend; verschillende oorzaken schijnen hier echter invloed op uit te oefenen, zoodat de bepaling dier snelheid vrij uiteen-loopende resultaten heeft gegeven. Wheatstone vond voor die snelheid 288 000 Eng. mijlen of 463 392 000 Ned. ellen in éeno seconde. Volgens proeven van Eizean en Gounelle 180 000 000 el. Geen wonder dus, dat men lang vóór de algemeene invoering der electrische telegraphic, de wrijvings-E. reeds tot het overbrengen van seinen heeft trachten aan te wenden (zie Tele-yraaf); doch de moeijeiykheid om de geleidende draden bij de groote spanning dezer E. voldoende te isoleren, een bezwaar dat bij de galvanische E. in veel mindere male bestaat, heeft deze toepassing verhindert.

De E., waarvan wij hier een vlugtig overzigt gaven, was vooral merkbaar door de verschijnselen van aantrekking en afstooting die zij te weeg bragt, wanneer zij in een toestand van rust, van evenwigt, bij de geëlectriseerde ligchamen aanwezig was. Dergelijke afstooting en aantrekking is bij E. door aanraking (galva-nismus) door warmte (thenno-electriciteit) door magneetkracht (magneto-electrieiteit) enz., opgewekt, weinig of niet merkbaar; deze laatsten daarentegen, geven zeer opmerkelijke uitwerkingen wanneer zij een geleider doorstroomen; uitwerkingen die wederom bij wryvings-E. slechts met moeite zijn te bespeuren. Men noemt daarom wel eens de hier beschouwde E. statische, de andere in tegenstelling daarvan, dynamische E.

Electricke verschijnselen die de meeste overeenkomst hebbeu met die der statische- of wrijvings-E., verkrijgt men bij slaan, wrijven, drukken, klieven cn bij de meeste mechanische bewerkingen.

Men zie over E. de meeste natuurk. werken; en over de verschillende E.-theoriën; Pholosph. Transac. vol. LI, p. 1. — Poggend. Ann al. Bd. LXIX, p. 44. — Gehler, Phys. Wörterb. en Physik. Lexic. von O. Marbach.

ELECTRISEERMACHINE. Toestel om op eene gemakkelijkere wyze, dan door wrijven van stangen enz., electrieiteit in groote hoeveelheid op te wekken. Oudtijds bestonden deze werktuigen uit cylinders of bollen van glas, hars, zwavel enz., die met zijde of andere stoften gewreven worden. Tegenwoordig bestaan de meeste Electriseermachinen uit een of twee glazen schijven , die tussehen kussens rondgedraaid worden; daar twee schijven geene dubbele.hoeveelheid electrieiteit geven, maakt men in do laatste tijden meestal slechts gebruik van ééne schijf. Fig. 1

geeft een denkbeeld van zulk een werktuig, «is de schijf, draai-jonde tussehen kussens k, k, die door dezen tegen de schijf aangedrukt worden, en aan de opstaande houten stijlen d zijn bevestigd. De schijf is vastgemaakt op de spil 4 c, die met een kruk m wordt rondgedraaid. De lederen kussens worden bestreken met een amalgama, bestaande uit 2 gewigtsdeelen tin, 3 d. zink en 4 d. kwik. De schijf wordt hierdoor met positive electrieiteit aangedaan, terwijl de kussens negatief elcetrisch worden. Het glas een niet-gcleider zijnde (zie Electrieiteit), zoo vloeit de electrieiteit niet door de spil weg, maar blijft op hot glas. Twee koperen armen i, i, die aan beide zijden de schijf omvatten, zijn aan een koperen conductor ff g bevestigd. Op de naar het glas gekeerde zijden zijn de armen i i van punten voorzien. De conductor rust geïsoleerd op glazen pooten of dragers h, h, h, h, en 't geheel staat op een tafel.

De werking is na het behandelde bij E. (zie dat woord) gemakkelijk te begrijpen. De E. van de sehijf, trekt do — E. aan, die, vereenigd met E, den conductor vóór het draaijen der schijf, in den onzijdigen toestand hield. De E. van den conductor wordt dan door de E. der schijf weggestooten, do — E. aangetrokken. Deze laatste hoopt zich het meest in de nabijheid der schijf op, en verkrijgt in de punten der armen i {, zulk eene spanning dat zij naar de schijf ontsnapt, zich met de E. der schijf vereenigt en deze weder veronzijdigt; de wrijving der kussens wekt telkens weder nieuwe op, en op die wijze verkrijgt de conductor eene sterke leiding E. Moesten de kussens hunne—E. behouden, dan zou deze door de aanhoudende wrijving weldra zulk eene spanning bereiking, dat zjj, oven als de — E. van den conductor zou werken, cn de schijf zoude vereenzijdigen. Men moet daarom steeds zorgen voor eene aanhoudende afleiding der — E. van de kussens; zijn de stijlen d of de tafel hiertoe niet genoeg geleidend, dan bevordert men het wcgvloeijen door een ketting die op den grond eindigt. De werktuigen, volgens de constructie van van Marum ingerigt, hebben een enkelen zwaren conductor tegen over het midden der schijf, zoodut men het geheel slechts op ée'n voet kan isoleeren. Bovendien zijn die werktuigen zoo ingerigt. dat men den conductor, zoo wol mot als — E. kan laden.


-ocr page 192-

ELE.

180

staande dampen, ontsnappen door eene buis, die bij o opgeschroeft, bij n, Fig. 2, in den 'lt;V schoorsteen uitkomt. De stoom vloeit bij d' uit de 6 buizen; die uitmondingen hebben eene eigenaardige inrigting, in Fig. 4 op de helft der ware grootte voorgesteld; abed is een doorboord houten blokje, door een schroefstuk M N op de uitlooppijp vastgeschroefd, de stoom uit den ketel moet, langs een bij r ingeschroefd koperen tongje, den omweg maken door het pijltje aangewezen, en maakt door de wrijving langs het hout, de buizen dd' en dus ook den ketel electrisch. De stoom is E.; om de sterkst mogelijke werking te verkrijgen, moet men den stoom ontladen, door hem op metalen staven met punten op ta vangen. Zoo als uit de figuur 2 blijkt, is de ketel voorzien van eene veiligheidsklep. Deze stoom-elektriseermaehine volgons Armstrong ingerigt, geeft zeer krachtige eloctrieke verschijnselen , en is minder dan de gewone, van den vochtigheidstoestand des dampkrings afhankelijk. Wanneer de dampkring namelijk veel vocht bevat, slaat deze neder op de glazen isolatoren en maakt deze tot tamelijk goede geleiders, zoodat de opgewekte electriciteit ontsnapt; een uitmuntend middel evenwel om dit nadeel voor te komen, bestaat in het met vet bestrijken dier glazen doelen.

Fig. 2.

Fig. 3.

De stoom-electriciteit is door toeval ontdekt bij New-Castle, in 1840, door een werkman Patterson genaamd, die bij een stoomwerktuig de eene hand aan de veiligheidsklep, de andere in ontsnappenden stoom houdende, eene electrieke ontlading gevoelde.

ELECTRISEEKMACHINE. Een sterrebeeld aan den zuidelijken hemel, door Bode ingevoerd. Hot is slechts gedeeltelijk boven onzen horizon en wordt gevonden ter plaatse waar eene lijn, van Pollux in de Tweelingen over Betelgeuze in Orion, en van Capella in den Wagenman over het Zevengesternte, beide naar het zuiden verlengd, elkander snijden.

ELECTRO-CHEMIE. Wanneer twee of meer grondstoffen elkander scheikundig vervangen, zoo heeft er ontwikkeling plaats van electriciteit (galvanische scheikundige E.). Bij verbranding moet derhalve eene ontwikkeling plaats hebben van electriciteit, daar zij eene scheikundige werking is. Zoo wordt er bij verbranding van kool, eene scheikundige verbinding dezer grondstof gevormd met de zuurstof dor dampkringlucht, namelijk koolzuur; zoo verbrandt de waterstof tot water. Zoowel de verbranding van koolstof tot koolzuur, als die van waterstof tot water gaat gepaard met eene ontwikkeling van warmte, licht en electriciteit.

Verbinden zich twee of meer grondstoften onderling, zoo heeft er altijd ontwikkeling plaats van positive en negativo electriciteit. Bij de verbranding van grondstoffen of zaniengostelde lig-chamon, moeten derhalve insgelijks beide electriciteiten vrij komen. Het brandbare ligchaam is bij zijne verbinding met de zuurstof, steeds negatief electrisch; de zuurstof zelve positief electrisch. Verbrandt derhalve kool tot koolzuur, zoo wordt de kool negatief electrisch; de zuurstof daarentogen positief electrisch. De positive en negative electriciteit, die bij de verbranding der' kool vrij komt, deelt zich noodwendig mode aan de kool en de zuurstof, die nog niet scheikundig met elkander verbonden zijn (Annaks de Chemie et de Physique, torn. XXXVI, p. 1).

Bij de scheikundige verbinding van bases en zuren onderling, heeft niet alleen ontwikkeling van warmte, doch ook van electriciteit plaats. Dompelt men de draden van oenen multiplicator in een vat, waarin zich verdund zwavelzuur bevindt, en voegt men hierbij eene oplossing van bijtende potassa, zoo verbindt zich het zwavelzuur scheikundig met de potassa, en heeft er dien ten gevolge ontwikkeling plaats van electriciteit. Op het eigen oogen-blik derhalve, dat deze scheikundige verbinding geschiedt, zal de naald van den multiplicator uitslaan; de electrische stroom zal zoo lang aanhouden als er scheikundige verbinding en daardoor ontwikkeling van electriciteit plaats heeft. Ook bij do scheikundige verbinding van bases en zuur, komt zoowel positivo als negative electriciteit vrij; de bases worden daarbij negatief, de zuren positief electrisch.

Lost men zink op in verdund zwavelzuur, zoo komt er waterstof vrij. Hot zink bezit in tegenwoordigheid van zwavelzuur eene groote verwantschap tot de zuurstof van het water; het verbindt zich daarmede tot zinkoxyde, dat zich met het zwavelzuur veroenigt tot zwavelzuur zinkoxyde, terwijl de waterstof van het water vrij komt. Wij treffen hier derhalve twee scheikundige verbindingen aan, die van het zink met de zuurstof, en van zinkoxyde met zwavelzuur; hier bestaan derhalve twee bronnen tot electriciteit. Legt men een stuk zink in zoutzuur (bestaande uit chloor en waterstof), zoo verbindt zich dit met het chloor, cn de waterstof van het zoutzuur komt vrij; ook hier is in de scheikundige verbinding, die het chloor aangaat met het zink, een bron gevormd tot electriciteit.

Wij herhalen het, waar scheikundige werking plaats heeft, komt electriciteit vrij, wordt er electrische stroom gevormd. De geheele onbewerktuigde natuur verkeert in eene voortdurende scheikundige wisseling van bestanddeelen; in haar treffen wij


-ocr page 193-

ELK.

181

tlcrhalvo cone rijke bron aan tot elcctricitcit. Doch ook in de bewerktuigde natuur bestaat er scheikundige werking; wat men stoffelijk leven noemt, is nagenoeg geheel en al chemismus. Naarmate dat stoffelijk leven meer is ontwikkeld, naar die mate is de ontwikkeling van electrieiteit grooter. Een dier ontwikkelt derhalve in denzelfden tijd moer electrieiteit dan eene plant; deze laatste in den zomer meer dan in het najaar, enz.

Heeft er bij scheikundige werking ontwikkeling plaats van electricitoit of wordt er, met andere woorden, een electrisclie stroom gevormd; deze laatste kan op zijne beurt scheikundige verbindingen ontleden. Welke ook de bron van eene galvanische stroom zij, hetzij deze door wrijving (door middel eener electri-seer-machine) of scheikundige werking is verkregen, steeds kunnen er scheikundige verbindingen door ontleed worden. Is de galvanische stroom krachtig, zoo is geene verbinding tegen hem bestand, doeh deze wordt geheel of gedeeltelijk ontleed, naarmate de stroom sterker of zwakker is. De waterstof verbindt zich met de zuurstof (in de verhouding van tweo maten w. tot eene maat z.) tot water, onder ontwikkeling van licht, warmte en electricitoit; laat men door het water eenen electrischen stroom gaan, zoo komt aan de negative pool de waterstof, aan de positieve pool de zuurstof vrij; het water wordt derhalve door middel van eenen electrischen (galvanischen) stroom ontleed in zijne zamen-stellcnde bestanddeelen. De verhouding in maat, waarin de waterstof staat tot do zuurstof bij de ontleding van het water, is die van twee maten w. tot eene maat zuurstof; zij is gelijk aan de verhouding in maat, waarin deze zamen zich met elkander verbinden tot water.

Op het oogenblik, dat de galvanische stroom door het water gaat, worden de waterstofdeeltjes van het water positief, de zuurstofdeeltjes daarentegen negatief electrisch; van daar, dat de waterstof aan de negativo pool, de zuurstof aan do positive pool vrij komt (want ongclijknamige electriciteiten trekken elkander aan). Bij de ontleding van water, is overigens (nagenoeg) zooveel (positive als negative) electrieiteit noodig, als er bij de verbinding van eene gelijke hoeveelheid waterstof en zuurstof tot water vrij komt.

Een galvanische stroom kan insgelijks zouten ontleden. Lost men zwavelzure potassa op in water, en leidt men door deze oplossing eenon galvanischen stroom , zoo wordt het ontleed in zwavelzuur en potassa; het zuur komt vrij aan de positive pool (is derhalve negatief electrisch); de basis aan de negatieve pool (derhalve positief electrisch). De ontleding van het zout gaat gepaard met eene ontleding van het water, zoodat er aan de positivo pool zuurstof, aan do negative pool waterstof ontwikkeld wordt.

Is het zout moejjelijker te ontleden dan water, zoo kan hot niet anders, of er moet steeds water ontleed worden; is daarentegen het zout gemakkelijker te ontleden, dan behoeft men slechts eenen zwakkeren stroom aan te wenden om de ontleding van het water te voorkomen.

Het geschiedt somwijlen, dat zich aan de positive pool het zuur van eenig zout afzet, doch aan de negative pool, in de plaats der basis, het metaal van deze; wij willen de waarschijnlijke oorzaak van dit verschijnsel in 't kort verklaren. Heeft er te gelijkertijd met do ontleding van het zout, ontleding van het water plaats, zoo komt er waterstof vrij aan de negative pool. Deze waterstof nu bezit op het oogenblik van vrij worden de eigenschap de zuurstof te onttrekken aan de basis, die insgelijks aan de negative pool vrij komt; waaruit derhalve volgt, dat zich aan de negative pool, in de plaats der basis het metaal van deze moet afzetten. Laat men b. v. een galvanischen stroom gaan door eene oplossing van salpeterzuur zilveroxyde of zwavelzuur ko-peroxyde, zoo zetten zich aan de negativo pool zilver en koper af, aan de positive de zuren (en zuurstof). Neemt men als negative pool een geleidend voorwerp (munt, medaille enz.), zoo wordt deze overdekt met een laagje zilver of koper (galvano-plastiek).

Ook de alkaliën kunnen door middel van eenen galvanischen stroom ontleed worden. Doet men namelijk in eene platinaschaal eenig kwik en hierop eene sterke oplossing van bijtende potassa (bestaande uit kalium en zuurstof) en leidt men de negative pool van den electrischen stroom in het kwik, de positive in de oplossing; zoo wordt er kaliwm afgescheiden, dat zich op het oogenblik van vrij worden verbindt met het kwik. Even als het kalium, bezit ook dit kalium-analgama (verbinding van kalium en kwik) de eigenschap het water reeds bij gewone temperatuur te ontleden.

Genoemde voorbeelden mogen voldoende zijn om aan te toonen, dat bij scheikundige werking een electrisclie stroom wordt opgewekt, en door middel van dezen scheikundige verbindingen kunnen opgeheven worden. Waar electrieiteit vrij komt door scheikundige werking, waar scheikundige ontleding plaats grijpt door electrieiteit, daar treedt men op het gebied der E.-C. Zij is eene wetenschap, die noch tot scheikunde, noch tot de natuurkunde kan gebragt worden, doch zij is de band, die deze beide wetenschappen onafscheidbaar aan elkander verbindt.

ELECTR0MA6NETISMUS. (Zie Galvanismus).

ELECTUOMETEU. Toestel om de spanning der wrijvings-electriciteit te meten. De eenvoudigste is die van Henley, welke bestaat uit een koperen stang, die men op den conductor dor elec-triseer-machine schroeft; tegen deze stang hangt aan een dun stroohalmpje of rietje een vlierpitballetje, dat dus afgestooten wordt, zoodra de conductor electrisch wordt (zie Electrieiteit). De afwijking wordt op een ivoren halven cirkeltje gelezen, waarvan het middelpunt met het ophangpunt van het balletje overeenkomt. Hoe grooter de electrisclie spanning wordt, hoe meer het balletje afwijkt.

Veel gevoeliger is de gouclblad-eleclrometer van Bennet. Een koperen stang gaat geisoleerd door de hals eener glazen flesch,

en eindigt daar binnen met twee reepjes goudblad. Zoodra de stang electrisch wordt, wijken deze blaadjes uiteen. De stang eindigt aan het boveneind met een bol; of wel draagt zij zoo als in de figuur is ondersteld de onderplaat van een condensator (zie dat woord). Bij den condensator behoort verder een bovenplant, zoo als dit vroeger bij dat werktuig is beschreven. Bij het afligten dier bovenplaat zullen zeer geringe sporen van eleetriciteit in den condensator de goudblaadjes doen uiteenwijken. De blaadjes bewegen somtijds langs een verdeelden rand. Men kan de gevoeligheid nog vermeerderen door ter zijde van do goudblaadjes twee kleine koperen staafjes met knoppen aan te brengen; de hierin door do goudblaadjes geïnduceerde electr., bevordert do uiteenwijking, terwijl men tevens belet dat deze blaadjes, door te sterke afwijking, scheuren, daar zij zich nu ontladen, aan de met de aarde in verbinding zijnde staafjes. AI deze en nog andere soorten van Electrometers kunnen slechts dienen, om bij een zelfden toestel, het bestaan van meerdere of mindere spanning na te gaan, maar niet om de juiste grootte daarvan in eenige maat uit te drukken, daar noch de rigting, noch het aangrijpingspunt der afstootende krachten bekend zijn. De naam van electroscoop was dus eigenlijk juister.

Men heeft daarom toestellen uitgedacht die hierin eenigzins beter voorzien; bij de meesten daarvan wordt een horizontaal opgehangen staafje om zijn ophangpunt gedraaid, zoodat zijn ge-wigt de werking der electrische afstooting niet tegenwerkt. De grootte der afstooting wordt dan gemeten, of door de wrijving die de draad ondergaat, even als bij de wringbalans (zie Wring-balans), of wel door de afwijking uit den magnetischen meridiaan, van een met hot afgestooten wijzertje verbonden magneet-naaltje, zoo als bij de Electrometers van Kohlrausch, Dell-mann en anderen, waarover men speciale werken raadplege. Zie o. a. O. Marbach, Physik. Lexicon en yvnOMthxy. Leitlschejhsch. De galvanische stroomen, eigenen zich, hoewel zij bijna geene spannings-verschijnselen voortbrengen, veel beter tot meting dan de wrijvings-electr., door hunne werking op magneten, of door hunne scheikundige werking. Zie Galvanometer en Voltameter.

ELECTKOPIIOOR. Een toestel waarvan men gebruik maakt


-ocr page 194-

ELE.

bij gebrek aan eene olectriseermacliine, of wanneer men gceue zeer sterke vorschijnselen wil voortbrengen. De elcctrophoor (of drager van oloetriciteit), bestaat, uit oen harskook 'j, ineen dan

metalen schotel bevat, meest van geslagen üzor, en niet geïsoleerd. Op den barskoek rust eene platte schijf of deksel jj , meestal van hout, met bladtin bekleed cn van een isoleerend handvat voorzien. Slaat men op den barskoek met een kattenvel, dan wordt de hars clectriek (zie Ehctrkiteit), deze — E. trekt de E. van den metalen schotel tot zich, maar daar hars geen geleider is, hoopt deze E. zich aan de zijde van den harskook op, terwijl de — E. van don schotel naar do aarde wegvloeit. Plaatst men nu het deksel op den harskook, dan trekt de — E. van dezen laatsten, de E. van het deksel aan, en stoot de — E. daarvan af. De E. van het deksel en de — E. van de kook vereenigen zich niet, omdat vooreerst: hars geen geleider der electr. is, en ten anderen y omdat de E. van den schotel de — E. der hnrs gebonden houdt; dat is; aantrekt. Ligt men het deksel by het isoleerende handvat op, dan zal het bij genoegzame verwijdering van do hars, geene electrische verschijnselen laten bespeuren, want de E. en — E. hebben zich dan weder kunnen vereenigen. Doch raakt men het deksel alvorens het af te nemen met de hand aan, en verwijdert het daarna, dan zal men een vonk daaruit kunnen trekken, en eene vrij sterke lading waarneinen; want: de — E. ontsnapte door de hand naar de aarde, zoodat er bij het afligteu slechts E. overblijft. Wanneer hot deksel op den koek is geplaatst, en men met de hand de onderzijde van den schotel en de bovenzijde van het deksel aanraakt, vereenigen zich de E. on — E. en men gevoelt een ligten schok. Men vervaardigt de Electrophoren tegenwoordig veelal van guttapercha.

Door het wedorkeerig binden der electriciteiten, is de invloed der lucht zeer gering op den E., zoodat deze somtijds maanden achtereen geladen blijft, mits den deksel er opgesteld worde. De grootste bekende E. is die van Ween en; do harskook heeft ongeveer 2,5 Ned. el middellijn en weegt 5; centen.. Volta vervaardigde de eerste E. in 1775.

Zie, ook voor de bronnen: O. Marbach, Physik. Lexicon.

ELECÏUAUIUM (Likkepot) is een woord, hetgeen eene bepaalden vorm te kennen geeft, onder welken een geneesmiddel gebruikt wordt. Het middel heet E. wanneer het half week, half hard is; het bestaat gewoonlijk uit verdikte plantensappen of plantenextracten met poeder en syroop of honig. De zoogenaamde pruimenconserf (Electnar. lenitivum) is een voorbeeld van dezen vorm. v. P.

ELEGIE. Eene lyrische dichtsoort, waarin vooral zachte gewaarwordingen, zoo droevige als aangename, worden uitgedrukt. Zij heeft haren oorsprong bij de Grieken, die er reeds zeer vroeg allerlei gedichten door verstonden, die in afwisselende hexameters en pentameters, en dus in disticha (zie Distichon) waren geschreven, zoo als: vaderlandsche zangen, zedespreuken enz. Cal-limachus bezigde den elegieschen vorm vooral voor die uitstortingen van weemoed en licfdeklagt, welke sedert doorgaans onder de uitdrukking E. zijn aangeduid. Van de voortbrengselen der Elegiesche poëzij bij do Grieken is echter weinig tot ons gekomen ; de beste uitgave van het overgeblevene is die van Schnei-dewin: Delectus poëtarum eleyiacorum Graecomm (Gött. 1838). Tibullus, l'ropcrtius en Ovidius zijn onder do dichters der Eo-meinen de voornaamste vervaardigers van elegien; de eerste munt meest uit door teeder gevoel, de tweede door beeldrijke uitdrukkingen, de derde door vloeijende versificatie. De beste elegiën der nieuwere letterkunde zijn die van Alamanni, Ariosto en Petrar-cha bij de Italianen; Gray, Hammond en Schenstone bij de Engelschen; Gleim, Göthe, Hölty, Jacobi, Klopstock, Schiller, Voss, bij de Duitschers; Bellamy, Niouwland, Poot en andoren bij de Nederlanders.

ELEMENT. Geen woord heeft welligt meer verschillende be-teekenissen gehad dan het woord E. Toen de scheikunde als wotenschap nog niet bestond, sprak men het woord E. (grondstof) reeds uit, doch men hechtte er eene geheel andere hetoe-kenis aan, dan de scheikunde thans doet. Thales (600 j. v. C.) noemde het water de grondstof aller ligchamen; zonder water kon geen ligchaam gevormd worden. Anaximenes (557 j. v. C.) noemde daarentegen de lucht de grondstof van alle stof; volgens hem ontstaan de ligchamen door verdichting en wrijving dezer grondstof; doch de grondstof lucht geeft bij die verdigting en wrijving aanleiding tot de vorming van twee andere grondstoffen , namelijk vuur en water. Deze laatste beschouwde Anaximenes als wijziging van het E. lucht. Aristoteles (384—322) nam de vier bekende elementen (grondstoften) aan: vuur, lucht, water en aarde. Tot in de X■VId', eeuw werden deze grondstoften door de meeste geleerden aangenomen, niettegenstaande zij zuiver hypothetisch gekozen, meer als metaphysische dan als scheikundige grondstoft'en te beschouwen zijn. Deze vier grondstoffen toch van Aristoteles zijn volgens hem geene ligchamen, die voor verdere ontleding onvatbaar z(jn, doch slechts do dragers van eenige grondeigenschappen. Vier grondeigensehappen (heet, vochtig, koud en droog) komen twee aan twee verbonden voor in de vier elementen: vuur, lucht, water en aarde. Zoo is het vuur heet en droog; de lucht heet en vochtig; het water vochtig en koud; de aarde droog en koud. De verbinding van deze vier grondeigenschappen twee aan twee maken derhalve de elementen van Aristoteles uit; die de dragers dezer eigenschappen zijn. Deze grondeigenschappen zijn voor eenige verandering vatbaar, en dien ten gevolge ook zijne vier elementen, waaruit alle stof is zamengesteld. Zoo kan de aarde betrekkelijk minder droog en kouder zijn enz. Hij nam zelfs aan, dat zij in elkander kunnen omgezet worden.

Bij Geber (VIlIquot;t0 eeuw u. C.) treft men het eerst eene theorie aan, betreffende de zamenstelling der metalen. Beschouwen wij de metalen als enkelvoudige ligchamen, Geber (en waarschijnlijk reeds anderen voor hem) beschouwde ze als te zgn zamengesteld uit zwavel (sulphur) en kwikzilver (mercurms). Zoowel de sulphur als de mercurius zijn in de verschillende metalen in ongelijke hoeveelheid voorhanden.

Zoo is volgens Geber het goud een mengsel van zeer veel mercurius en weinig sulphur. Nog in de XIIId0 eeuw waren Eay-mundus Lullus on Arnold Villanovanus der meening van Geber toegedaan. In de XV11' eeuw sprak Basilius Valentinus de meening uit, dat de metalen en alle andere ligchamen bestaan uit zwavel, kwik en zout; en nam hij derhalve deze drie ligchamen als elementen aan.

Paracelsus (gob. 1493) gaat verder; niet alleen de onbewerktuigde, doch ook de bewerktuigde stoffen bestaan uit genoemde grondstoffen, zwavel, kwik en zout. Van Hellmont (geb. 1577) verwierp de vier elementen van Aristoteles, en insgelijks de drie zoo even genoemde. Aristoteles was geen Christen, en hoe kon uit het brein van een Heiden iets waars te voorschijn komen? daarbij nam deze (A.) het vuur aan als eene grondstof, terwijl volgens v.H. het vuur niets stoffelijks bevatte; om deze twee redenen verwierp hij de vier elementen van Aristoteles.

Volgens hem worden planten en dieren uit water gevormd; zoowel de verbrandbare als onverbrandbare bestanddeelen kunnen uit water ontstaan. Behalve de grondstof water, neemt hij tevens de lucht als zoodanig aan.

Bayle (geb. 1697) sloeg oenen geheel zelfstandigen weg in; hij verwerpt de grondstoft'en van Aristoteles, daar zij op hypothesen gegrondvest waren; om dezelfde reden verwerpt hij de drie grondstoffen der Alchemisten (zout, zwavel en kwikzilver). Hij verrijkt do wetenschap niet met grondstoften, doch maakt zich verdienstelijk door do eenige methode aan te goven, waardoor men werkelijk de grondstoffen kan loeren kennen. Die methode is, om naar de zamcnstollende bestanddeelen te zoeken, waaruit de ligchamen zijn zamengesteld; hij hield evenwel water en aarde voor grondstoft'en en nam de mogelijkheid aan, dat metalen in elkander kunnen omgezet worden.

Stahl (geb. 1660) nam hot phlogiston als E. (grondstof) aan. Wanneer een ligchaam verbrandt, zoo verliest het phlogiston. Ieder ligchaam dat verbrandt, moet derhalve in gewigt afnemen. De grondstof phlogiston was als zoodanig niet afgezonderd, doch werd algemeen aangenomen. Lavoisier (geb. 1743) toonde door eenvoudige proeven aan, dat verbranden niets anders was dan eene scheikundige verbinding van het brandbare ligchaam met


-ocr page 195-

ELE.

183

zuurstof; dat een ligchaam derhalve bij verbranding in gewigt toeneemt. Verbrandt de waterstof tot water, zoo neemt hot in gewigt toe door de opname van zuurstof. Het water is derhalve zamengesteld uit waterstof en zuurstof. Do aanhangers der zoogenaamde phlogiston-theorie namen daarentegen aan, dat de waterstof in gewigt afnam door verlies van phlogiston. Volgens de aanhangers der phlogiston-theorie was derhalve het water een grondstof, de waterstof daarentegen een zamengesteld ligchaam. Hetzelfde geldt ten opzigte van allo verbindingen der metalen en metalloïden met de zuurstof. Thans behoort de phlogiston-theorie tot de geschiedenis der scheikunde, niet tot de scheikunde zelve. (Geschichte der Chemie von Dr. H. Hopp).

De beteekenis, die do scheikunde thans aan het woord K. hecht is eenvoudig en heeft al het abstracte verloren, dat men haar in vroegeren tijd had gegeven, toen men nog bijkans geen begrip had van materie. De scheikunde noemt thans die ligchamen Elementen (grondstoffen, enkelvoudige ligchamen), die noch voor ontleding vatbaar zijn, noch in elkander kunnen omgezet worden. Zoo is het zilver een E., want aan welke werking het ook onderworpen wordt, het blijft zilver; zoo is de zuurstof een E., het kan noch in andere gassen ontleed worden, noch in andere (b. v. waterstof) worden omgezet. De physische eigenschappen van het zilver en do zuurstof mogen eenige verandering kunnen ondergaan, zij blijven hetzelfde karakter behouden, en zelfs in scheikundige verbindingen, die zij met andere aangaan, verliezen zij hunne kenmerkende eigenschappen niet. Beter bewijs hiervoor kan men zeker niet aanvoeren, dan dat zij uit deze verbindingen wederom kunnen afgescheiden worden, en hun oorspronkelijk karakter volkomen blijven bezitten.

Thans neemt de scheikunde het bestaan van 63 Elementen aan; met andere woorden, de scheikunde heeft tot nog toe 63 ligchamen gevonden, die zij niet heeft kunnen ontleden, noch in elkander omzetten. Zij ontkent evenwel de mogelijkheid niet, dat er onder deze 63 ligchamen, werkelijk eenige kunnen zijn, die naderhand in andere ontleed worden, of met anderewoorden yeene Elementen zijn. Evenmin ontkent zij de mogelijkheid, dat er onder deze 63, ligchamen zijn, die slechts als wijzigingen van elkander kunnen beschouwd worden. Gelijk het potlood en de diamant twee wijzigingen zijn van óene grondstof, namelijk koolstof; zou het ook mogelijk kunnen zijn, dat onder de 63 zoogenaamde grondstoffen, zich enkele bevonden, die, slechts wijzigingen van elkander zijnde, in elkander kunnen worden omgezet, gelijk de diamant in potlood. Eindelijk doet de scheikunde geencn bepaalden uitspraak omtrent het aantal der bestaande Elementen, doch zij houdt het voor mogelijk dat het aantal vermeerderen zal.

ELEMENTAIR-ANALIJSE. Ieder bewerktuigd ligchaam bestaat in den regel uit twee of drie der volgende elementen, somwijlen uit alle vier (en nog andere als zwavel, phosphorus enz.)

Koolstof, Waterstof, Stikstof, Zuurstof.

Zoo treft men in de terpentijn-olie een voorbeeld aan van een bewerktuigd ligchaam, dat uit koolstof en waterstof bestaat; zoo bestaat suiker uit koolstof, waterstof en zuurstof; het bekende vergif nicotine (dat in tabak voorkomt) uit koolstof, waterstof en stikstof; de theine (een ligchaam, dat in thee voorkomt) uit koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof.

Gelijk het woord E.-A. aanduidt, dient zij in de eerste plaats om de elementen te leeren kennen, die in eenig scheikundig ligchaam en wel in een bewerktuigd ligchaam voorkomen. In do tweede plaats strekt de E.-A. van eenig bewerktuigd ligchaam, om de verhouding in gewigt te bepalen, waarin deze elementen tot elkander staan.

Als voorbeeld nemen wij de terpentijn-olie. Verbranden wij deze olie in de dampkringslucht, zoo ziet men al dadelijk door de groote hoeveelheid koolstof, die afgezet wordt, dat in deze olie koolstof moet aanwezig zijn; daarenboven bevat deze olie nog waterstof. Verbrandt men eene zekere hoeveelheid terpen-tijn-olie in zuivere zuurstof, of laat men de dampkringslucht in overmaat toestroomen, zoodat de verbranding volkomen geschiedt en er derhalve geene koolstof wordt afgezet; zoo verkrijgt men twee verbrandings-producten: koolzuur en water. De koolstof der terpentijn-olie heeft zich met de zuurstof verbonden tot koolzuur; de waterstof tot water.

Gaat men nu uit van conc bepaalde hoeveelheid terpentijn-olie en weegt men de hoeveelheid koolzuur en water, die bij de verbranding gevormd worden, zoo kan men, aangezien do zamen-stelling van koolzuur en water bekend is, tevens de procentische zamenstelling der terpentijn-olie berekenen, met anderewoorden de hoeveelheid koolstof en waterstof bepalen, die in 100 d. in gewigt voorkomen.

De bron van zuurstof bij het doen eener E.-A. van een bewerktuigd ligchaam, is gewoonlijk koperoxyde (bestaande uit koper en zuurstof). Een lange glazen buis, (verbrandingsbuis) die aan het ééne einde gesloten, aan het andere open is, wordt met dit koperoxyde gevuld; aan het gesloten einde van den glazen buis bevindt zich een klein glazen lleschje met uitgetrokken open punt, waarin eene bepaalde hoeveelheid terpentijn-olie gedaan is; aan het open einde van den glazen buis is een glazen buisje bevestigd, gevuld met chloorcalcium (eene stof, die gaarne water tot zich trekt), en hieraan wederom een glazen toestelletje (het zoogenaamde Liebig's Kali-apparaat), waarin zich eene waterachtige oplossing van bijtende potassa bevindt (eene stof, die gaarne koolzuur opneemt). Men begint nu met dat gedeelte van den langen glazen buis gloeijend te maken, waar zich het glazen buisje bevindt, gevuld mot chloorcalcium; en gaat voort met langzamerhand den gehcelen buis tot het einde toe te verhitten. De terpentijn-olie vervlugtigt; do dampen strijken over het gloei-jende koperoxyde; dit staat zijne zuurstof aan do koolstof en de waterstof der terpentijn-olie af, om koolzuur en water te vormen ; het water wordt opgenomen door het buisje, dat met chloorcalcium gevuld is; het koolzuur door het Kali-apparaat van Lie-big. Heeft men deze twee laatste voor de proef gewogen, en weegt men ze na de proef, zoo kent men de hoeveelheid koolzuur en water, verkregen van een bekend gewigt terpentijn-olie.

Stellen wij nu b. v., dat men is uitgegaan van een grein ter-penfcijn-olie, en eene vermeerdering in gewigt verkregen heeft van het chloorcalcium buisje gelijk aan 1,0 gr. (water), en van het Kali-apparaat gelijk aan 3,2 gr. (koolzuur), weet men nu de zamenstelling van het koolzuur en water;

27,27 Koolstof, 11,125 Waterstof,

72,73 Zuurstof, 88,875 Zuurstof,

100,00 Koolzuur, 100,00 Water,

zoo kan men door eenen eonvoudigen regel van drieën de hoeveelheid koolstof en waterstof bepalen, die in 3,2 gr. koolzuur en 1,0 gr. water voorhanden zijn; en hieruit de procentische zamenstelling van terpentijn-olie berekenen;

88,2 Koolstof,

11,8 Waterstof,

100,0 Terpentijn-olie.

Dit ééne voorbeeld moge voldoende zijn om een duidelijk begrip te geven van hetgeen men onder E.-A. verstaat.

ELEMENTEN noemt men in de sterrekunde die grootheden, door welke de grootte, de gedaante en de ligging der loopbaan van een hemelligchaam wordt uitgedrukt, alsmede die, welke men kennen moet om den stand van een hemelligchaam voor eenen bepaalden tijd en de daaruit ontstaande verschijnselen te berekenen. De E. der banen van planeten en kometen zijn de volgende: 1) dc lengte van den klimmenden knoop )zie Knoo-pen) en 2) de helling van den loopkring op dc ecliptica; door deze beide E. wordt do ligging van het vlak der bami met betrekking tot die der aarde uitgedrukt, 3) de lengte van de groote as en 4) hare verhouding tot de kleine as der ellips, de uitmid-delpuntigheid genoemd, waardoor dc grootte en gedaante dei-baan wordt aangewezen, 5) de lengte van het perihelium, waardoor de ligging der baan met betrekking tot de wereldruimte wordt bepaald. Deze vijf E. zijn noodig, maar ook voldoende om de loopbaan eener planeet of komeet naauwkeurig uit te drukken. Om echter de plaats van het hemelligchaam zelf in deze baan voor eenen bepaalden tijd te berekenen, moet men het tijdstip kennen, waarop een punt in die baan door het hemelligchaam zal worden ingenomen. De keuze van dit punt is willekeurig, maar gewoonlijk wordt daarvoor de tijd gebezigd, waarop het in zijn perihelium (zie Perihelium) is. De E. der zon- en maan-edipsen zijn in liet art. Eclipsen aangewezen.


-ocr page 196-

KLE.

184

ELKMI. Ouder E. vorstaat men het min of meer hard {,'cwor-dene harsachtige vocht van onderscheidene, deels nog onbekende , gewassen, welke in verschillende streken onzes aardhols te huis behooren. Aan haar bijzonderen reuk, haar voorkomen in onregelmatige klompen, hare kleverigheid of weekheid, en haar gele kleur, welke niet zelden naar 't groene overhelt , is deze soort van hars doorgaans gemakkelijk te herkennen. De voornaamste soorten van £., dio men in den handel onderscheidt, zijn: West-Indisch E., dut waarschijnlijk van Amyris P/uimen'i DC., Braziliaansch E., dat van Idea lcicariba DC., Oost-Indisch E., dat volgens sommigen van Ualsamodendrmn Zajhmicum Kth. afstamt, en Benyaalsch E., waarvan de moederplant nog onbekend is. De voornaamste bestanddeelen van het E. zijn eeuo hars en eene vlugtige olie. In verschillende Pharmacopoecn, cn zoo ook in de onze, vindt men eene Elemizalf vermeld. O.

ELEPHANTIASIS, van het Grieksch: ïXdfa; (olifant). Deze naam werd oorspronkelijk door de Grieksche schrijvers gebezigd om eene huidziekte aan te duiden, gekenmerkt door harde uitstekende knobbels van eene geelachtige of bronsachtige kleur, door het uitvallen der haren en door vermindering van de gevoeligheid der huid. Later heeft men onder dezen naam van E. zekere harde, vormlooze zwellingen van een geheel lid of andere deelen des ligchaams beschreven, waarvan de omvang aanhoudend toeneemt j de beschrijving van dezen laatsten ziektevorm is vooral aan Arabische artsen ontleend. Volgens Bayer (Diet, de med. etc. Brux. 1837, p. 815, art. E.) moeten deze twee vormen als afzonderlijke ziekten worden beschouwd.

Do eerste, E. dor Grieken, (Lepra tuberculosa) is do Lazarus-ziekte, melaatsheid, welke zich door de volgende verschijnselen vooral kenmerkt; do aandoening is slepend, heeft gewoonlijk eene zekere neerslagtigheid als voorbode en roept daarop, zeer langzaam ontstaande, glimmende, koperkleurige vlekken, vooral op het gelaat en in het bijzonder aan den neus en de ooren te voorschijn; deze blijven eenigen tijd, langer of korter, onveranderd, verheffen zich langzamerhand boven de oppervlakte dor huid en vormen op die wijze weeke knobbels, die wederom dikwijls gedurende geruimen tijd, somtijds jaren lang onveranderd blijven; meestal verspreidt zich de aandoening van hier uit over het geheelo gelaat, ook over het behaarde gedeelte van het hoofd; het hoofdhaar, de wenkbraauwen en de oogwimpers vallen dikwijls uit, de baard, zoo deze nog niet voorhanden was (gelijk gewoonlijk) komt niet te voorschijn, of zoo reeds baardharen daar zijn, vallen zij uit en het gelaat wordt door de telkens vermeerderde hoeveelheid ongelijkmatig ontwikkelde knobbels af-zigtolijk. Deze knobbels veroorzaken eindelijk ontsteking, gaan in verettering over en vormen dan zwarte of bruinachtige korsten , welke door kleur en vastheid aan eene olifantshuid doen denken; van daar de naam. De knobbels ontwikkelen zich ook langzamerhand aan het verhemelte en beklceden dikwijls de geheele mondholte, gaan zelfs tot in de keelholte en in het strottenhoofd, van daar dat de lijders, die gedurende geruimen tijd door deze ziekte zijn aangedaan, eene schorre stem hebben. Op de ledematen vertoonen de knobbels zich gewoonlijk ook, doch meestal in mindere hoeveelheid en veroorzaken dan dikwijls pijn. Somtijds worden de ledematen door de knobbels, zonder pijn, op eene allerhevigste wijze aangetast, zoodat spoedig alle gevoel daaruit verdwijnt en zelfs aanzienlijke gedeelten daarvan afsterven en afvallen. De slokdarm, maag en ingewanden blijven gewoonlijk onaangedaan. Het reukorgaan wordt gewoonlijk spoedig werkeloos, evenzoo ook langzamerhand de smaak, doch hot gehoor en het gezigt worden niet gestoord; het gevoel in handen en voeten is meestal afgestompt, somtijds evenwel onveranderd. Gewoonlijk eindigt de aandoening met ontsteking der longen. De Lazarus-ziekte is eigen aan de heete gewesten en wordt in gematigde streken alleen bij individuen van warme landen afkomstig, waargenomen. Door alle schrijvers wordt de E. der Grieken als allergevaarlijkst beschouwd. Niettegenstaande de loftuitingen over sommige geneesmiddelen, geven alle goed waargenomen gevallen aanleiding, de ziekte als ongeneeslijk te beschouwen.

De tweede, E. der Arabieren, tast gewoonlijk een der onderste ledematen of het scrotum aan, doet evenwel ook, hoewel zeldzaam de labia maiora of het gelaat aan. Deze ziekte wordt dikwijls voorafgegaan door eene plotseling ontstaande pijn in de lies of de knie, de rigting volgende der binnenste huidaders en dei-voornaamste weivaatstammen, en door het te voorschijn komen van eene roode streep, een hardknobbelig koord van de liesplooi tot aan de knie of do enkel. In de meeste gevallen krijgt de huid een roosachtig uiterlijk en het onderhuidsche weefsel wordt de zetel eoner aanmerkelijke zwelling. De naburige gewrichten zijn stijf. Meestal gaat een soortgelijke aanval met koorts en vooral mot braking gepaard. Deze aanvallen herhalen zich na verloop van een of meer maanden en laten altijd eene vermeerderde, bij eiken aanval toenemende zwelling van het aangedane deel na. Aanvankelijk is het deel alleen in omvang toegenomen, overigens week, als zuchtig, later wordt het harder en behoudt niet moer de indrukselen van den vinger. De vermeerdering van omvang is meestal zeer ongelijkmatig, zoodat de zonderlingste vormveranderingen daardoor dikwijls worden te weeg gebragt. Na de eerste aanvallen is de huid gewoonlijk glad, zonder kleurverandering, langzamerhand wordt deze ruwer vooral bij het voetgewricht, bedekt zich met knobbels, de oppervlakte wordt dikker en krijgt scheuren en striemen. Deze ziekte wordt vooral op die deelen waargenomen, waar de aderlijke bloedstroom traag is en dient ook vooral aan al te tragen bloedsomloop te worden toegeschreven. Zij komt meer voor op middelbaren leeftyd dan bij grijsaards cn kinderen. In alle landen wordt deze ziekte waargenomen, maar vooral op het eiland Barbados, daar van daan noemt Eleudy deze aandoening aan het onderste lid teen van Barbados. In sommige, zeldzame gevallen volgt van zelve genezing. De ziekte wijkt het beste voor gelijkmatige drukking, gedurende do aanvallen afgewisseld door pappen en bij hevige ont-stekings-verschijnselen bloedontlastingen. De amputatie (afzetting) heeft in de meeste gevallen een ongunstig resultaat opgeleverd.

Geene der beide ziektcvormen is besmettelijk.

De ziekte van Job is, volgens de meening der meeste schrijvers, E. der Grieken geweest; maar de melaatsheid welke Mo-zes III: 13 wordt beschreven, is waarschijnlijk eene geheel andere, niet kwaadaardige maar besmettelijke ziekte en komt in vele opzigten overeen met de Lepra vulgaris van Alibert. v. P.

ELEPHANTINA. Eiland in den Nijl, thans Geziret Assuan genoemd, omdat het tegenover de stad Assuan (het oude Syene) ligt. Oudtijds was dit eiland zeer vermaard wegens cenen tempel van Jupiter Amnion en bezat tot voor cenige jaren vele prachtige overblijfselen van bouw- on beeldhouwkunst, die echter nu grootendeels verwoest zijn. Tegenwoordig vindt men er genoegzaam niets meer van dien aard dan den door Strabo vermelden Nijlmeter met den daartoe behoorenden trap en sporen van meet-en hoogtelijnen. Het eiland heette bij de oude Egyptenaars Ebo cn wordt door Herodotus vermeld als de grens tusschen Egypte en Nubie; een gedeelte, thans Kesiro el Sag, hot bloeijendo eiland genoemd, wordt goed bebouwd en is bekend door voor-treffelijke boter en kaas.

ELEPHANTINI. Eene benaming, die bij de Romeinen aan zekere boeken gegeven werd, waarin de handelingen van don senaat en de magistraat van Home, gelijk ook de daden van keizers cn veldoversten, en zelfs van provinciale overheden werden opgetcekend. Ook de registers der geboorte en klassen des volks, en alle andere aanteekeningen tot de Census betrekking hebbende voerden dien naam. Deze boeken hceten dus, dewijl zij van olifantstanden of ivoor waren vervaardigd; sommigen meenen ook; uit perkament van olifantsvel. Uit deze bereiding kan men opmaken dat zij eerst toen in zwang geraakten, als er dagelijks eene menigte olifanten uit Africa naar Home werden gevoerd: dus onder de laatste tijden der twaalf Cesars.

HLEUS1S was ccne stad in het oude Attica, niet ver van Athene, tusschen Megara en den Piraeus; men vindt er thans nog de bouwvallen van, nabij het dorpje Lessina. Oudtijds was zij eene van de vermuardste steden van Griekenland, als de zetel van do Elcusinische geheimenissen ter cere van Ceres en Proserpina, in oenen tempel, die in het midden een er ommuurde vlakte, van Pentelisch marmer was gebouwd door zekeren Ichincs, op last van Pericles. Deze mysteriën waren do oudste cn beroemdste van geheel Griekenland. Zij ontleenden hunnen oorsprong waarschijnlijk uit de Egyptische Isisdieiist cn ontstonden denkelijk uit volksfeesten ter cere van Ceres gehouden als dankoffer voor den ingezamelden oogst; welke feesten tevens gebezigd werden tot verbroedering der Grieken on-


-ocr page 197-

-ELF.

ELE-

185

dorling en tot behandeling van sommige algemeene belangen. Deze godsdienstige geheimenissen waren tweeërlei: groote en kleine. De laatste werden volgens cenige schrijvers ingesteld ten gevalle van Hercules, die in de Eleusinische verborgenheden wensehto te worden opgenomen, doch daarin als vreemdeling niet kon worden toegelaten, terwijl men echtcr den even geëcr-den als gevreesden held niet durfde afwijzen. Deze kleine mysteriën werden do voorbereiding tot de groote. De eerste werden jaarlijks gevierd in de maand Anthesterion (in de lente), de laatste in de maand Hoëdromion (in den herfst). Heide gingen vergezeld van optogten, offerfeesten, worstelspelen en andere openbare volksvermaken. De eigenlyke plegtigheden hadden bij nacht plaats en waren met een geheimzinnig duister omgeven, welks openbanrmn-king aan de ingewijden op doodstraf verboden was. Zij, die in deze verborgenheden weirechten te worden opgenomen, werden eerst gewasschen in het heilige water van den Ilissns; daarna werd hun het hoofd omkransd met mirtenloof en moesten zij zich door offeranden, onthoudingen, ligchanmskastijdingen en eenzaamheid voorbereiden tot de aanneming. Wanneer zij zich daaraan hadden onderworpen en voldeden aan de drie vereischten van zuiverheid van banden, van zeden en uitspraak der Grieksche taal, werden zij toegelaten tot de lagere orde of kleine mysterieën en droegen den naam van Mysten, welke in dien van Epopten veranderd werd, wanneer zij in de groote verborgenheden werden ingewijd. Eer dit laatste kon plaats hebben, moesten zij eenen proeftijd van een jaar doorbrengen en mogten den tempel van Ceres zeiven op doodstraf niet binnen treden. De voornaamste waardigheden onder do ingewijden waren: die van Hiërophant of opperpriester; deze droeg zinnebeeldige teckenen bij de plegtigheden , onderscheidde zich door groote achtbaarheid en was ver-pligt zich aan den ongehuwden staat te wijden — van Fakkeldrager, wiens werk het was, de aankomclingen te onderzoeken en te zuiveren en den optogt te geleiden, waarbij hij eenen brandenden fakkel droeg — van Heraut, die zorgen moest dat gecnc onin-gewljden de geheiligde plaatsen betraden — cn van Altaardienaar, die belast was met de handhaving der voorgeschrcvcne orde bij de plegtigheden.

De geheimzinnige inrigting van al deze plegtigheden en de zware straften, aan hen bedreigd, die de geheimbonding schonden, maken bet uiterst moeijelijk te oordeelen over den eigenlijken inhoud der leerstellingen en verrigtingen, waarvan de ingewijden kennis droegen en tot welke zij werden toegelaten, even als zulks met de Isisdienst in Egypte het geval is en in het algemeen met de godsdienstgeheimenissen der oude volken. Buiten twijfel schijnt het, ook uit de zinnebeeldige voorwerpen die bij de optogten werden vertoond en de zinnebeeldige handelingen, die daarbij plaats hadden, dat de oorsprong der Eleusinische mysteriën in natuurdienst te zoeken zij. Tertullianus en Theodo-retus verhalen door middel van Christen geworden ingewijden te hebben ontdekt, dat deze mysteriën in verband stonden tot de uit het oosten herkomstige phallusdienst; doch 1'lutarchus is van oordeel, dat zij ten doel hadden om de godsvrucht te versterken, waarmede zamenhangt het gevoelen van Isocrates en van Cicero, dat de ingewijden leven in verlichte godsdienstkennis en sterven in de hope dor zalige onsterfelijkheid. Men meent dan, dat in de Eleusinische geheimenissen de godenleer met hare fabelen, zoo als het volk die geloofde, als onwaar werd voorgesteld en zuivere begrippen medegedeeld aangaande het Hoogste Wezen en de belooningen cn straften na den dood. Doch dit alles rust slechts op cenige hier en daar verspreide getuigenissen der oude schrijvers, die zeiven bekennen moesten, niet persoonlijk in deze geheimzinnigheden te zijn doorgedrongen; zoodat het gewaagd zou zijn, hieromtrent iets te willen bepalen en alles zich oplost in de algemeene opmerking, dat deze mysteriën betrekking hadden op zaken, wier openbaarmaking hoogst gevaarlijk geacht werd en die werden gehuld, ook voor de ingewijden zelvcn, in eene menigte van zinnebeeldige vertooningen, waarvan waarschijnlijk slechts weinigen den waren zin kenden.

Dat deze geheimenissen reeds vroeg naar Rome zijn overge-bragt, blijkt uit Cicero (pro Balbo c. XXIV). Onder do regering van Valentianus geraakten zij in verval en te vergeefs poogde keizer Julianus haar te herstellen. Zij gingen geheel te niet, hoewel mitsdien plegtigheden en leerstellingen, uit haar ontleend, overgegaan zijn in sommige van die geheime vereenigingen, tot welke III.

zich door alle eeuwen en onder alle godsdiensten de zucht naar het geheimzinnige heeft aangetrokken gevoeld.

Zie over de Eleusinische mysteriën vooral Meursius, Klmsinia (in Oj'-jt. Flor. 1741); Ouwaroftf, Kssai sur les mysteres iVEleusis (Par. 1816); Preller, Demeler unci Persephone (Hamb. 181quot;).

ELEUTHERIA waren feesten, welke door de gezamenlijke Grieken te Platea in lioeotië gevierd werden, ter cere van Jupiter Eleutherius, d. i. den vrijen, wegens de overwinning op den Persisehen veldheer Mardonius behaald. Naderhand besloot men, op voorstel van Aristides, dat elke Grieksche stad alle vijf jaren gezanten naar Platea zoude zenden, ter viering van dit vrijheidsfeest. — Ook noemde men dus een feest, hetwelk door de slaven gevierd werd, ter herinnering van den gulden ouden tijd, toen alle menschen vrij waren.

ELEVATIE of ELEVATIE-HOEK, is de hoek, dien de as van de uitboring of ziel van een kanon mot een horizontaal vlak maakt. In gemeenzamen stijl zou men dus kunnen zeggen, dat de E. de hellingshoek van een vuurmond is. Duikt het stuk naar beneden, dan geeft men aan dien hoek den naam van declinatie,

ELFEN zijn naar het volksgeloof der oude Germanen eu Kelten vriendelijke geesten, die de goheele natuur bezielen. Men stelde ze zich voor als goedaardige wezens van mensche-lijkc gedaante, doch zeer klein cn feeder, cn wonende in grotten, waar zij even als de menschen zamen waren. Zelfs hangen do voorstellingen aangaande hun maatschappelijk leven zoozeer zamen met die der menschelijke zamenleving, dat b. v. de onderkoning der IJslandsche E. geacht werd in Denemarken te wonen. In Engeland en Schotland werden zij geacht te staan onder een koning en eene koningin, onder do namen Oberon cn Ti-tania in dc volkspoëzij bekend. Wanneer zij hunne verblijfplaatsen verlaten, weiden zij hun vee eu dansen in eenen kring, doch blijven daarbij gewoonlijk onzigtbaar. Zij beminnen en beoefenen de muziek en in de volksliederen wordt dikwijls een mcnscho-lijke ridder door het gezang der jonkvrouwen onder dc E. verlokt. Die onder de magt dezer wezens komt, moet er zeven jaren onder blijven. Zij stelen gaarne kinderen, zijn, als zij getergd worden, voor de menschen gevaarlijk en brengen zelfs ziekte en dood door hunnen adem aan. Klokgelui verjaagt hen, hetgeen zamenhangt met het volksgeloof, dat zij treuren om do invoering van het Christendom en zuchten om herstelling van de heidenschc godsdienst. De Scandinavische fabelleer kent tweeërlei E.: licht-E. en don-ker-E. Do eersten wonen in Walhalla (den hemel), de laatsten in Niflheim (de hel). De voorstelling dezer wezens smelt veelal ineen met die dor dwergen, aardgeesten, kaboutermannekens en dergolijken; ook met die der Alpen, die voorkomen als nacht-merriën van afgrijzolijko gedaante.

Zie over deze wezens: Knightley, Mnthology of the Fees and Klfs (Lond. 1850).

ELFRANK. (Zie Alfrank).

ELFT (Clupea Alosa Linn.). Deze visch heeft, wat den uiter-lijken cn innorlijkon bouw betreft, zeer veel overeenkomst met den haring; zij behooren beiden tot hetzelfde geslacht Clupea. Hij heeft echter geene tanden, de bovenkaak is uitgesneden en de kop klein; daarenboven beeft do E. oene onregelmatige zwarte vlek achter de kieuwen, en wordt veel grooter (hij wordt van 2 J—3 voet lang) en zwaarder dan de haring.

De Elften leven een gedeelte van het jaar in de Middelland-sche en in do Noordzee; in hot voorjaar beginnen zij grootore of kleinere togten te maken, verlaten de zee en begeven zich in do rivieren, waarin zij den stroom gedurende korter of langer tijd opzwommen en eindelijk hunne kuit schieten. Zij zijn dan zeer vot, en in dien tijd het best geschikt om gegeten te worden ; zoolang toch de E. een zcebewonor is, is zijn vleesch droog en hard. In de monden onzer rivieren is de E. vooral in April niet zeldzaam en zelfs in sommige jaren zoor algemeen, en zij wordt dan (b. v. in Rotterdam) in menigte tor markt gebragt, cn op kruiwagens to koop aangeboden. Voorheen werd de E., te gelijk mot de steur en zalm in ongeloofelijke menigte in onze rivieren aangetroffen; men leest o. a. in den Tec/enwoordiyen staal der Nederlanden, Dl. VIII, bl. 42, dat op één dag te Goertrui-denberg 18000 stuks E., zalm en steur gevangen werden. In IG86 bedroeg de opbrengst der vangst van deze drie vischsoor-ten in ons land f 54000.


24

-ocr page 198-

ELG—ELI.

186

ELGER (Ottomah). Een blociu- en vrnchtenschilder, te Gothenburg in 1633 geboren en leerling van pater Seghers. Hij bezat veel talent en werd naar Berlijn ontboden, waar hij veol voor het hof werkte, om zijn beschaafd en beminnelijk karakter zeer gezien was, en waar hij ook gestorven is.

ELGIN, MUHRAY of MORAY, graafschap aan de noordkust van Schotland, tusschen Banff', Inverness, Nairn on den zeeboezem Moray, met eene bevolking van 38,670 inwoners op 26 (volgens anderen slechts 225) □ mijlen, wordt door do rivieren Spey, Findhorn en Lossie besproeid. Het noordelijke gedeelte bestaat uit vruchtbare vlakten en bebouwde heuvels, doch het zuidelijke is bergachtig en met dennenbosschen bedekt. Igt;e voornaamste plaats is E., een oud, doch vrolijk steedjo aan de Lossie, niet verre van haren mond, in eene vruchtbare landsdouw; do 6340 inwoners bestaan voornamelijk van veeteelt en garenspinnerijen. Reeds in 1224 was E. de zetel eens bisschops.

ELGIN MARBLES. Onder deze benaming verstaat men de beroemde verzameling van oud-Grieksche kunstwerken, door den Schotschen graaf Thomas Bruce van Elgin bijeengebragt en in het Britsch museum opgenomen. Lord Elgin, die in 1766 werd geboren en in 1799 als Engelsch gezant te Constantinopel verblijf hield, maakte van dit verblijf gebruik om het oude Griekenland in allo rigtingen te doorkruissen en van de overgeblevene kunstwerken aldaar naauwkeurige afmetingen te verkrijgen, beschrijvingen te maken, en zoo veel mogelijk zich daarvan in het bezit te stellen. Nadat hij de bijzonderheden dier reizen en onderzoekingen had medegedeeld in een werk, getiteld: Memorandum on the subject of the Earl of Elgin's poursuits in Greece (London 1811), liet hij zijne verzameling in 1814 naar Engeland overbrengen. Een van de schepen, waarin zich een aantal bas-reliefs bevond, verongelukte bij het eiland Cerigo, en slechts weinige kisten werden gered. Het parlement besloot, ondanks den tegenstand van sommigen, waaronder lord Byron, die in zijn Childe Harold lord Elgin heftig aanvalt, tot den aankoop der verzameling voor het Britsche museum. Deze aankoop greep plaats in 1816 voor eene som van 35000 £.

De voornaamste voorwerpen dezer verzameling, welke den hoogsten bloei der kunst uit de tijden van Phidias en Praxiteles vertegenwoordigt, zijn de overblijfselen van 14 standbeelden, alle meesterstukken en meer dan 60 bas-reliefs, afkomstig van het Pantheon in Athene, een kolossaal standbeeld van het gedenk-teeken van ïhrasyllus, verschillende brokstukken van andere gebouwen in Athene, eene menigte vazen en eene rijke verzameling opschriften van verschillenden aard.

Do museen in alle landen van Europa beijveren zich van deze voorworpen afgietsels te bekomen. Vooral geldt dit van de overblijfselen van het Pantheon, de Metopen met de reliefs, welke de gevechten van centauren voorstellen, het fries van Cella met den feestelijken optogt, en de muurbrokken, die in kolossale groepen de geboorte van Athene en haren strijd met Poseidon voorstellen.

Eene volledige beschrijving der genoemde kunstwerken vindt men in Lyon's Outlines uf the Elgin Marbles (Londen 1816) met 62 platen, en in de werken, getiteld: The Elgin Marbles, from the temple of Minerva at Athens (Londen 1816) en Elgin Marbles from the Parthenon at Athens (Londen 1818).

De verzamelaar zelf overleed te Parijs in 1842.

ELI. Een Israëlitisch hoogepriester, de opvoeder van Samuel, in wiens eerste boek (Hoofdst. I—IV) eonige bijzonderheden aangaande hem worden geboekt; waaruit wij hem loeren kennen als een man, die, waarschijnlijk ten gevolge van vroegere heldendaden, hot reg'.erambt 40 jaren hoeft bekleed, maar in zijnen ouderdom blind, zwak en tot in het strafbare toe, inschikkelijk word voor zijne zonen, die van het hun overgelaten opperpriesterlijk gezag eon schandelijk misbruik maakten. Toon dezen in eenen veldslag tegen do Filistynen waren gesneuveld en de verbondsark weggeroofd was, stortte E. plotseling, door schrik bevangen , dood ter aarde.

ELIA. Een der beroomdsten onder de Israëlitische profeten. HU was geboortig nit do stad Thisbo en trad ten tijde van koning Achab op als moedig bestrijder van de afgoderij in het rijk der tien stammen. Op goddolijken last bedreigde hij deswegen met eene aanhoudende droogte, die drie en een half jaar duurde, en ophield toen het volk, met den koning aan het hoofd, Jehova voor den eenigen waren God erkende, nadat door het ontsteken van een offer op den berg Camel door vuur van den hemel diens magt en do nietigheid der afgoden luisterrijk was gebleken. Gedurende den tijd van de droogte en den daaruit ontstanen hongersnood had zich E. opgehouden, eerst bij de beek Krith, daarna bij eene arme weduwe te Zarpath, wier voorraad van meel en olie hij wonderdadig vermenigvuldigde en wier zoon hij opwekte uit den dood. Toen echter de indruk van het won-dor op Carmel spoedig verflaauwde, vermaande E. den koning andermaal om afstand te doen van de afgoderij, maar vruchteloos ; zelfs moest de profeet Achabs wraak ontwijken in de woestijn van Horeb. Van daar terug gekomen voorspelde hij den koning zijnen ondergang. Aangaande zijn uiteinde meldt de H. Schrift, dat hij, zonder het gewone sterflot te ondergaan, op wonderdadige wijze in een onweder is opgenomen en in het leven der eeuwigheid overgebragt; hetwelk waarschijnlijk aanleiding heeft gegeven tot het volksgeloof onder de Joden, dat deze profeet zich andermaal zou vertoonen, ten einde de verschijning van den Messias aan te kondigen, zoodat zelfs sommigen van Jezus' tijdgenooten in hem E. meenden te zien. Zijne geschiedenis wordt verhaald 1 Kon. XVII—XXII, 2 Kon. I, II.

ELIARTS (J. F.). Een Hollandsch bloem- en fruitschilder, die in 1761 te Deurne werd geboren. Hij oefende zich vooral te Parijs naar de schoone voortbrengselen der oude meesters, bijzonder naar die van Jan van Huysum. In zijn vaderland teruggekeerd, beoefende hij daar zijne kunst tot in hoogen ouderdom.

ELIGIUS, bisschop van Noyon , in het tegenwoordige departement Oise in Frankrijk, leefde in de VIIae eenw. Hij werd omstreeks 588 in het dorp Cadillac bij Limoges geboren, was eerst goudsmid te Limoges, en wordt uit dien hoofde aangemerkt als do patroon der smeden. Later werd hij muntmeester van Clo-tarius den IIquot;ien en koning Dagobert had groote genegenheid voor hem en benoemde hem tot zijnen schatmeester. Beido vorston schonken hem de gelegenheid om zijne kunst in rijke on groote werken ten toon te spreiden. Aan hem werd de uitvoering opgedragen van de basreliëfs, die het graf van den in 576 gestorven bisschop St. Germain versieren en Clotarius liet hem twee gouden, met edelgesteenten versierde troonzetels vervaardigen. In het jaar 640 tot bisschop van Noyon benoemd, beijverde hij zich zeer om de Christelijke godsdienst uit te breiden en stichtte onderscheidene kerken en kloosters. Hij overleed in 659, zoo men meent den 1quot;'™ December, ten minste op dien dag wordt zijno nagedachtenis in de R. C. kerk vereerd. Onderscheidene schriften worden aan hem toegeschreven, maar de echtheid der meeste wordt betwist.

ELIHU. Een dor vrienden van Job. Zie het art. Job.

ELIPHAS. Zie ook over dezen vriend van Job, het art. onder dezen laatsten naam.

ELIS was eene landstreek in den Peloponnesus, welke ten noorden aan Aehaje, ten oosten aan het Arcadische gebergte, ten zuiden aan Messenie en ten westen aan do Ionische zee grensde en door de beide rivieren Alpheus en Peneus besproeid werd. E. was zeer bevolkt en vruchtbaar. Do hoofdstad voordo donzelfden naam en was beroemd om hare tempels en merkwaardigheden; zij stond aan het hoofd van het Eleisch stedenverbond. Eene andere beroemde stad van E. was Olympia (zie Ohjmpia), waar de zoo bekende Olympische spelen gevierd werden.

ELISA. Deze profeet was do leerling en opvolger van Elia; hij woonde in Samaria, doch trok dikwijls naar elders, ook naar het hof der koningen Joram en Jehu tot het waarschuwen tegen de afgoderij en het vermanen tot getrouwheid aan de dienst van den eenigen waren God. Zijno geschiedenis kenmerkt zich door vele en velerlei wonderen, en zijn invloed was groot, ook buitenslands. Zijn ijver en wijsheid, zijne godsvrucht en edele gezindheid verwierven hem eenen algemeenen eerbied. De H. Schrift verhaalt zijne lotgevallen, prediking en wonderen 2 Kon. I—IX, XIII.

ELISA. (Zie Dido).

ELIXIR. Volgons sommigen is dit woord afkomstig van het Grieksche M/m (ik trek), of van het woord aktlw (ik breng hulp aan). Anderen leiden dit woord van het Arabisch af, van al-ecsir of el eksir (scheikunde), als het ware om aan te duiden dat het geneesmiddel, hetgeen daarmede wordt bedoeld, door scheikundige bereiding is verkregen. De geneesmiddelen, die den


-ocr page 199-

ELI.

187

naam van £. dragen, zijn altijd bereidingen die door uittrekken van verschillende zelfstandigheden op alcohol verkregen worden.

Aangezien by de Arabische geneesheeren veel elixiria voorkomen, zoo heeft ook de laatste verklaringswyze van het woord de meeste waarschijnlijkheid voor zich. E. was dikwijls de titel van een geheim geneesmiddel, waarmede menige ligtgeloovige lijder, zonder eenig nnt van geld en gezondheid werd beroofd, hiertoe behooren het A'. alexipfiarmacum, E. vitae, E. snlutis; minder kwakzalverachtig, maar daarom niet minder ondoelmatig zijn de beroemde E. van Boerhave, van Peyrilhe, van Hux-ham, van Paracelsus. Nog in gebruik zijn het E. vitrioli Myn-sichtii, E. febrifitgum Wythii, E. viscerale temperans Huxhami. In den tegenwoordigen tijd komt men dagelijks meer en meer terug van het gebruik van zamengestelde geneesmiddelen, van daar dat ook de E. langzamerhand in onbruik geraken en voor meer eenvoudige geneesmiddelen, wier werking ten minste eenigzins naauwkeuriger kan worden nagegaan, plaats maken. v. P.

ELISABETH (De heilige) van Thuringen, eene van de voortreffelijkste vrouwen der middeleeuwen, geboren te Presburg in 1207, was eene dochter van Andreas den IIde,,, koning van Hongarije, en Geertruida, eene geboren hertogin van Meran. Zij was nog slechts een kind van vier jaren, toen zij verloofd werd aan den elfjarigen zoon des landgraven Herman van Thuringen, aan wiens kunstlievend hof op den Wartburg zij werd opgevoed. Op veertienjarigen leeftijd werd zij de gemalin van Lodewijk, die reeds vroeger zijnen vader in de regering was opgevolgd, en verwierf zich door onbeperkte weldadigheid de liefde barer onderdanen, waartoe zij zich zelve vele ontberingen oplegde. Nadat zij in 1227 weduwe was geworden en door haren zwager Henrik Raspe van het regentschap beroofd en met hare drie kinderen van den Wartburg verjaagd was, trok zich haar oom, de bisschop van Bamberg, barer aan en gaf haar een verblijf op het kasteel Bittenstein. Baspe echter verzoende zich weldra met zijne schoonzuster en noodigde haar uit, om op den Wartburg terug te komen, maar E. haar leven in afzondering wen-schende door te brengen, ontving op haar verzoek de stad Marburg, benevens eenige omliggende dorpen in eigendom , met eene Ijjfrente. Aldaar leefde zij nog eenige jaren in gestrenge onthouding en zelfkastyding tot dat zij den ig^quot; November 1231 overleed. De vermeende wonderen, door haar stoffelijk overschot verrigt, deden haar in 1255 heilig verklaren; de R. C. Kerk viert hare gedachtenis op den verjaardag van haren dood en te Marburg werd ter hare eere eene r'ijk begiftigde kerk gesticht').

Zie over E.: Justi, Elisabeth, die Heilige (Zur. 1797; herdrukt Marb. 1835); Montalembcrt, Vie de sainte Elisabeth (Par. 1835, meermalen herdr.)

ELISABETH. Vele vorstinnen van dezen naam zijn in de geschiedenis bekend, als: drie keizerinnen van Duitschland, drie koninginnen van Frankrijk, drie van Spanje, eene van Denemarken, eéne van Polen, twee van Hongarye, twee van Portugal, zes van Engeland, enz. Onder de laatste is de meest beroemde: E., dochter van koning Hendrik den VIII'quot;1' en Anna Boleyn. Gedurende de regering van hare stiefzuster Maria werd zij, onder voorwendsel van medepligtigheid aan eene zamenzwe-ring, maar eigenlijk wegens haar Protestantsch geloof, ofschoon zij gedrongen was uiterlijk de R. C. godsdienst aan te nemen, in den Tower en later op het kasteel Woodstock gevangen gehouden, doch in vrijheid gesteld op voorspraak van den Spaan-schen koning Philips den IIden, die daarbij door staatkundige inzigten, misschien ook door de bedoeling van een huwelijk met haar, gedreven werd. Echter werd zij naauw bewaakt op het kasteel Hatfield, totdat de dood van Maria haar in 1558 de vrijheid schonk en den troon deed beklimmen. Bij parlementsacte van het volgende jaar met het opperbewind in kerkelijke zaken bekleed, bevestigde zij de hervorming in Engeland en regelde de Episcopale kerk. Spoedig daarna eindigde zij door den vrede van Chateau-Cambresis den vrede met Frankrijk, waarin Engeland alleen om Philips den IIden te believen, gewikkeld was. Toen koning Frans de Ilde van Frankrijk, na den dood van zijnen vader, mot zyne gemalin Maria Stuart, in strijd met dat vredes-tractaat den titel van koning van Engeland aannam, ondersteunde E. in Schotland de ter zake der hervorming gerezen onlusten en het gelukte haar, een naar Schotland gezonden Fransch leger tot capitulatie te noodzaken en Maria Stuart te doen beloven, dat zy na den dood van haren gemaal den titel van koningin van Engeland zou afleggen. Ofschoon onderscheidene vorsten naar hare hand dongen, besloot zij om, geiyk zij zich voor het parlement uitdrukte, eene „maagdelijke koninginquot; te blijven. Zy had echter onderscheidene gunstelingen, onder welke de bekende graaf van Leicester, dien zij tot haren eersten minister verhief. De ijdelheid hebbende om voor de schoonste vrouw van Europa gehouden te worden, was zij in dit opzigt hoogst ijverzuchtig tegen hare even bevallige als ongelukkige zuster Maria Stuart, toen deze, na den dood van koning Frans naar Schotland terugkeerde; vooral vond die afgunst nieuw voedsel, toen Maria een huwelijk aanging met Darnley, die als afstammeling van het huis Lenox de naaste aanspraken op den troon van Schotland had. Zij deed de bloedverwanten van Darnley in den Tower opsluiten en hunne eigendommen in beslag nemen. Maria's niet verstandige regering gaf aan hare mededingster een voorwendsel om de Schotsche grooten tot opstand aan te moedigen. Maria was genoodzaakt te vlugten, doch werd, toen zij in 1567 de onvoorzigtigheid had om voet te zetten op Engelschen bodem , door E. in hechtenis genomen en als te regt of ten onregte beschuldigd van medepligtigheid aan eenige ontdekte zamenzwerin-gen en pogingen om de gevangene te bevrijden, bijna twintig jaren lang gevangen gehouden en E. liet haar den 8sten February 1587 tot onuitwischbare schande van hare regering onthoofden. Doch de gevolgen dezer wreede strafoefening duchtende, liet zij baren staatssecretaris Davison wegens overschrijding van zijne bevoegdheid bestraffen en trachtte Jacobus den IIdlt;quot;', den zoon der vermoorde koningin, door uitzigt op opvolging in de regering over Engeland tevreden te stellen. Kort te voren had zij op verzoek van de door Spanje onderdrukte Nederlanders om hulp, haren gunsteling Leicester derwaarts gezonden, zulks tegenover Spanje voorzigtiger oordeelende, dan de haar opgedragen opperheer-sehappij over deze gewesten te aanvaarden. Niettemin deed Philips do IId8 haar den oorlog aan en rustte de „onoverwinnelyke vlootquot; uit om Engeland geheel te vernietigen, welke magt echter zoo door storm als door de dapperheid der Engelsche vlootvoogden Howard, Drake, Hawkins en Frobisher, geheel uiteengedreven werd. Van toen af zette E. den oorlog tegen Spanje voort met evenveel roem als voordeel, hetwelk het misnoegen, vroeger onder hare onderdanen meermalen gerezen wegens hare gestrenge, zelfs willekeurige regering (zelfs werd in de jaren 1566—1571 het parlement niet eens opgeroepen) in do grootste bewondering deed overgaan, zoodat nog heden ten dage de regering van E. door de Engelschen als een van de roomruchtigste tijdperkeu hunner geschiedenis aangemerkt wordt. Zij is dan ook onder de vrouwen, die ooit eenen scepter hebben gevoerd, eeno der uit-stekendste. Zij bezat eenen vasten geest, eene uitgebreide kennis, een helder oordeel, eene gelukkige gave om voor allerlei zaken de geschiktste personen te kiezen, een veelomvattend doorzigt in zaken van staatkunde, eene onvermoeide werkzaamheid. Zij bragt Engeland tot eenen trap van roem en welvaart, dien het vroeger niet had beklommen en die den grooten aanstoot heeft gegeven tot de Britsehe magt van lateren tijd. Zij bevorderde den landbouw, de nyverheid, den handel en het zeewezen en legde den grond tot Engelands koloniale magt. Doch eerzucht, ijdelheid, hoogmoed en geveinsdheid ontsierden haar karakter. Zij stierf den 24gt;ton Maart 1603, zoo men wil aan de gevolgen van het verdriet , dat de teregtstelling van haren gunsteling Essex, dien zij wegens een hofgeschil zelve had veroordeeld, haar veroorzaakte.

Zie over deze vermaarde koningin; Camden, Annales rerum Anglicamm et Hibernicarum regnante Elisabetha (Lond. 1615); Ai-kin, Memoirs of the court of queen Elisabeth (Lond. 1818, ook in het Nederd. vert. Amst. 1821, 2 dln.); Turner, History of the reins of Eduard VI, Mary and Elisabeth (Lond. 1829, 4 dln.); Leti, Vita del la regina Elisabeth (Amst. 1685, 2 dln., ook in andere talen overgezet); Naunton, Fragmenta regalia, ou h caractire véritable d'Elisabeth et de ses favorits (Rouaan 1683).

ELISABETH (Phiuitike Mabie Helène), zuster van den ongelukkigen Lodewijk den XVI2'quot;. koning van Frankrijk, ge-


1

Nog twee andere vrouwen va» dezen naam zijn door de R. C. Kerk heilig verklaard; eene dociiter van Petrus den lllden, koning van Arragon, geat. in 1330 j en eene llelirdictytu'r non te Schonaug in liet Triersche, die eenige

2

boekjes geschreven heeft, waaronder een over de eif duizend maugden.

-ocr page 200-

ELG—ELI.

186

ET.GEK (Ottomak). Een bloem- en vmchtenschilder, te Go-thenburg in 1633 geboren en leerling van pater Seghers. Hij bezat veel talent en werd naar Berlijn ontboden, waar hij veel voor het hof werkte, om zijn beschaafd en beminnelijk karakter zeer gezien was, en waar hij ook gestorven is.

ELGIN, MUKRAY of MORAY, graafschap aan do noordkust van Schotland, tusschen Banff, Inverness, Nairn en den zeeboezem Moray, met eene bevolking van 38,670 inwoners op 26 (volgens anderen slechts 22J) □ mijlen, wordt door de rivieren Spey, Findhorn en Lossie besproeid. Het noordelijke gedeelte bestaat uit vruchtbare vlakten en bebouwde heuvels, doch het zuidelijke is bergachtig en met dennenbosschen bedekt. De voornaamste plaats is E., een oud, doch vrolijk steedje aan de Lossie, niet verre van haren mond, in eene vruchtbare landsdouw; de 6340 inwoners bestaan voornamelijk van veeteelt en gurenspinnerijen. Keeds in 1224 was E. de zetel eens bisschops.

ELGIN MARBLES. Onder deze benaming verstaat men do beroemde verzameling van oud-Griekschc kunstwerken, door den Schotschen graaf Thomas Bruce van Elgin bijeengebragt en in het Britsch museum opgenomen. Lord Elgin, die in 1766 werd geboren en in 1799 als Engelsch gezant te Constantinopel verblijf hield, maakte van dit verblijf gebruik om het oude Griekenland in alle rigtingen te doorkruissen en van de overgeblevene kunstwerken aldaar naauwkcurige afmetingen te verkrijgen, beschrijvingen te maken, cn zoo veel mogelijk zich daarvan in het bezit te stellen. Nadat hij do bijzonderheden dier reizen en onderzoekingen had medegedeeld in een werk, getiteld; Memo-randum on the subject of the Earl of Elgin's poursuits in Greece (London 1811), liet hij zijne verzameling in 1814 naar Engeland overbrengen. Een van de schepen, waarin zich een aantal bas-reliefs bevond, verongelukte bij het eiland Cerigo, en slechts weinige kisten werden gered. Het parlement besloot, ondanks den tegenstand van sommigen, waaronder lord Byron, die in zijn Childe Harold lord Elgin heftig aanvalt, tot den aankoop der verzameling voor het Brltsehe museum. Deze aankoop greep plaats in 1816 voor eene som van 35000 amp;■

De voornaamste voorwerpen dezer verzameling, welke den hoogsten bloei der kunst uit de tijden van Phidias en Praxiteles vertegenwoordigt, zijn de overblijfselen van 14 standbeelden, alle meesterstukken en meer dan 60 bas-reliefs, afkomstig van het Pantheon in Athene, een kolossaal standbeeld van het gedenk-teeken van Thrasyllus, verschillende brokstukken van andere gebouwen In Athene, eene menigte vazen en eene rijke verzameling opschriften van verschillenden aard.

Do museen in allo landen van Europa beijveren zich van deze voorwerpen afgietsels te bekomen. Vooral geldt dit van de overblijfselen van het Pantheon, de Metopm met de reliefs, welke de gevechten van centauren voorstellen, het fries van Cella met den feestelljken optogt, en de muurbrokken, die in kolossale groepen de geboorte van Athene en haren strijd met Poseidon voorstellen.

Eene volledige beschrijving der genoemde kunstwerken vindt men in Lyon's Outlines of the Elgin Marbles (London 1816) met 62 platen, en in de werken, getiteld; The Elgin Marbles, from the temple of Minerva at Athens (Londen 1816) en Elgin Marbles from the Parthenon at Athens (London 1818).

De verzamelaar zelf overleed te Parijs in 1842.

ELI. Een Israëlitisch hoogeprlester, de opvoeder van Samuel, In wiens eerste boek (Hoofdst. I—IV) eenigo bijzonderheden aangaande hem worden geboekt; waaruit wij hem loeren kennen als een man, die, waarschijnlijk ten gevolge van vroegere heldendaden, het regterambt 40 jaren hoeft bekleed, maar in zijnen ouderdom blind, zwak en tot in het strafbare toe, inschikkelijk werd voor zijne zonen, die van het hun overgelaten opperpriesterlijk gezag een schandelijk misbruik maakten. Toen dezen in eenen veldslag tegen do Fillstynen waren gesneuveld en de verbondsark weggeroofd was, stortte E. plotseling, door schrik bevangen, dood ter aarde.

ELIA. Een der beroemdsten onder de Israëlitische profeten. Hij was geboortig uit de stad Thlsbe en trad ten tijde van koning Achab op als moedig bestrijder van de afgoderij in het rijk der tien stammen. Op goddelijkcn last bedreigde hij deswegen met eene aanhoudende droogte, die drie en een half jaar duurde, en ophield toen het volk, met den koning aan het hoofd. Jehova voor den eenlgen waren God erkende, nadat door het ontstoken van een offer op den berg Carmel door vuur van den hemel dlons magt en de nietigheid der afgoden luisterrijk was gebleken. Gedurende den tijd van de droogte en den daaruit ontstanen hongersnood had zich E. opgehouden, eerst bij de beek Krith, daarna bij eone arme weduwe te Zarpath, wier voorraad van meel en olie hij wonderdadig vermenigvuldigde en wier zoon hij opwekte uit den dood. Toen echter de indruk van het wonder op Carmel spoedig verflaauwde, vermaande E. den koning andermaal om afstand te doen van de afgoderij, maar vruchteloos; zelfs moest de profeet Achabs wraak ontwijken in de woestijn van Horeb. Van daar terug gekomen voorspelde hij den koning zijnen ondergang. Aangaande zijn uiteinde meldt de H. Schrift, dat hij, zonder het gewone sterflot te ondergaan, op wonderdadige wijze in een onweder is opgenomen en in het leven der eeuwigheid overgebragt; hetwelk waarschijnlijk aanleiding heeft gegeven tot het volksgeloof onder de Joden, dat deze profeet zich andermaal zou vertoonon, ten einde de verschijning van den Messias aan to kondigen, zoodat zelfs sommigen van Jezus' tljdgenooten in hem E. meenden te zien. Zijno geschiedenis wordt verhaald 1 Kon. XVII—XXII, 2 Kon. I. II.

ELIARTS (J. P.). Een Hollandsch bloem- en frultschilder, die in 1761 te Deurne werd geboren. Hij oefende zich vooral te Parijs naar de schoone voortbrengselen der oude meesters, bijzonder naar die van Jan van Huysum. In zijn vaderland teruggekeerd , beoefende hij daar zijne kunst tot In hoogen ouderdom.

ELIGIUS, bisschop van Noyon , in het tegenwoordige departement Oise in Frankrijk, leefde in de VIIde eeuw. Hy werd omstreeks 588 in het dorp Cadillac bij Limoges geboren, was eerst goudsmid te Limoges, en wordt uit dien hoofde aangemerkt als de patroon der smeden. Later werd hij muntmeester van Clo-tarius den II(lcn en koning Dagobert had groote genegenheid voor hem en benoemde hem tot zijnen schatmeester. Belde vorsten schonken hem de gelegenheid om zijne kunst in rijke en groote werken ten toon te spreiden. Aan hem werd de uitvoering opgedragen van de basreliëfs, die het graf van den in 576 gestorven bisschop St. Germain versleren en Clotarius liet hom tweo gouden, met edelgesteenten versierde troonzetels vervaardigen. In het jaar 640 tot bisschop van Noyon benoemd, beijverde hij zich zeer om de Christelijke godsdienst uit te breiden en stichtte onderscheidene kerken en kloosters. Hij overleed in 659, zoo men meent den 111,611 December, ten minste op dien dag wordt zijno nagedachtenis in de R. C. kerk vereerd. Onderscheidene schriften worden aan hem toegeschreven, maar de echtheid der meeste wordt betwist.

ELIHU. Een der vrienden van Job. Zie het art. Job.

ELIPHAS. Zie ook over dezen vriend van Job, het art, onder dezen laatsten naam.

ELIS was eene landstreek in den Peloponnesus, welke ten noorden aan Achajc, ten oosten aan het Arcadische gebergte, ten zuiden aan Messenie en ten westen aan do Ionische zeo grensde en door do beide rivieren Alpheus en Peneus besproeid werd. E. was zeer bevolkt en vruchtbaar. De hoofdstad voerde denzelfden naam en was beroemd om hare tempels en merkwaardigheden ; zij stond aan het hoofd van het Elelsch stedenverbond. Eene andere beroemde stad van E. was Olympia (zie Oljmpia), waar do zoo bekende Olympische spelen gevierd werden.

ELISA. Deze profeet was de leerling en opvolger van Elia; hij woonde in Samaria, doch trok dikwijls naar elders, ook naar het hof der koningen Joram en Jehu tot het waarschuwen tegen de afgoderij en het vermanen tot getrouwheid aan de dienst van den eenigen waren God. Zijne geschiedenis kenmerkt zich door vele en velerlei wonderen, en zijn invloed was groot, ook buitenslands. Zijn ijver en wijsheid, zijne godsvrucht en edele gezindheid verwierven hem eenen algemeenen eerbied. De H. Schrift verhaalt zijne lotgevallen, prediking en wonderen 2 Kon. I—IX, XIII.

ELISA. (Zie Dido).

ELIXIR. Volgons sommigen is dit woord afkomstig van het Grieksche (ik trek), of van het woord (ik breng hnlp aan). Anderen leiden dit woord van het Arabisch af, van al-ecsir of el eksir (scheikunde), als het ware om aan te duiden dat het geneesmiddel, hetgeen daarmede wordt bedoeld, door scheikundige bereiding is verkregen. De geneesmiddelen, die den


-ocr page 201-

ELI.

187

naam van £. dragen, zijn altijd bereidingen die door uittrekken van verschillende zelfstandigheden op alcohol verkregen worden.

Aangezien bij de Arabische gencesheeren veel elixiria voorkomen, zoo heeft ook de laatste verklaringswyze van het woord de meeste waarschijnlijkheid voor zich. E. was dikwijls de titel van een geheim geneesmiddel, waarmede menige ligtgeloovige lijder, zonder eenig nut van geld en gezondheid werd beroofd, hiertoe behooren het E. alexip/iartnacum, E. vitae,, E. snlutis; minder kwakzalverachtig, maar daarom niet minder ondoelmatig zijn de beroemde E. van Boerhave, van Peyrilhe, van Hux-ham, van Paracelsus. Nog in gebruik zijn het E. vitrioli Myn-sichlü, E. fehrifugum Wythii, E. viscerale temperans Htixhami. In den tegenwoordigen tgd komt men dagelijks meer en meer terug van het gebruik van zamengestelde geneesmiddelen, van daar dat ook de £. langzamerhand in onbruik geraken en voor meer eenvoudige geneesmiddelen, wier werking ten minste eenigzins naaawkeuriger kan worden nagegaan, plaats maken. v. P.

ELISABETH (De heilige) van Thuringen, eene van de voortreffelijkste vrouwen der middeleeuwen, geboren te Presburg in 1207, was eene dochter van Andreas den IIden, koning van Hongarije, en Geertruida, eene geboren hertogin van Meran. Zij was nog slechts een kind van vier jaren, toen zij verloofd werd aan den elfjarigen zoon des landgraven Herman van Thuringen, aan wiens kunstlievend hof op den Wartburg zij werd opgevoed. Op veertienjarigen leeftijd werd zij de gemalin van Lodewijk, die reeds vroeger zijnen vader in de regering was opgevolgd, en verwierf zich door onbeperkte weldadigheid de liefde barer onderdanen, waartoe zij zich zelve vele ontberingen oplegde. Nadat zij in 1227 weduwe was geworden en door haren zwager Henrik Baspe van het regentschap beroofd en met hare drie kinderen van den Wartburg verjaagd was, trok zich haar oom, de bisschop van Bamberg, barer aan en gaf haar een verblijf op het kasteel Bittenstein. Baspe echter verzoende zich weldra met zijne schoonzuster en noodigde haar uit, om op den Wartburg terug te komen, maar E. haar leven in afzondering wen-schende door te brengen, ontving op haar verzoek de stad Marburg, benevens eenige omliggende dorpen in eigendom , met eene lijfrente. Aldaar leefde zij nog cenige jaren in gestrenge onthouding en zelfkastyding tot dat zij den 19den November 1231 overleed. De vermeende wonderen, door haar stoffelijk overschot verrigt, deden haar in 1255 heilig verklaren; de R. C. Kerk viert hare gedachtenis op den verjaardag van haren dood en te Marburg werd ter hare eere eene rijk begiftigde kerk gesticht').

Zie over E.: Jnsti, Elisabeth, die Heilige (Zur. 1797; herdrukt Marb. 1835); Montalembert, Vie de sainte Elisabeth (Par. 1835, meermalen herdr.)

ELISABETH. Vele vorstinnen van dezen naam zyn in de geschiedenis bekend, als: drie keizerinnen van Duitschland, drie koninginnen van Frankrijk, drie van Spanje, éene van Denemarken, ééne van Polen, twee van Hongarüc, twee van Portugal, zes van Engeland, enz. Onder de laatste is de meest beroemde: E., dochter van koning Hendrik den VIIIquot;®1' en Anna Boleyn. Gedurende de regering van hare stiefzuster Maria werd zij, onder voorwendsel van medepligtigheid aan eene zamenzwe-ring, maar eigenlijk wegens haar Protestantsch geloof, ofschoon z\j gedrongen was uiterlijk de R. C. godsdienst aan te nemen, in den Tower en later op het kasteel Woodstock gevangen gehouden , doch in vrijheid gesteld op voorspraak van den Spaan-schen koning Philips den IIquot;1quot;1, die daarbij door staatkundige inzigten, misschien ook door de bedoeling van een huwelijk met haar, gedreven werd. Echter werd zij naauw bewaakt op het kasteel Hatfield, totdat de dood van Maria haar in 1558 de vrijheid schonk en den troon deed beklimmen. Bij parlementsacte van het volgende jaar met het opperbewind in kerkelijke zaken bekleed, bevestigde zij de hervorming in Engeland en regelde de Episcopale kerk. Spoedig daarna eindigde zij door den vrede van Chateau-Cainbresis den vrede met Frankrijk, waarin Engeland alleen om Philips den 1 te believen, gewikkeld was. Toen koning Frans de Ilde van Frankrijk, na den dood van zijnen vader, met zyne gemalin Maria Stuart, in stryd met dat vredes-tractaat den titel van koning van Engeland aannam, ondersteunde E. in Schotland de ter zake der hervorming gerezen onlusten en het gelukte haar, een naar Schotland gezonden Eranseh leger tot capitulatie te noodzaken en Maria Stuart te doen beloven, dat zy na den dood van haren gemaal den titel van koningin van Engeland zou afleggen. Ofschoon onderscheidene vorsten naar hare hand dongen, besloot zij om, gelijk zij zich voor het parlement uitdrukte, eene „mangdolijke koninginquot; te blijven. Zij had echter onderscheidene gunstelingen, onder welke de bekende graaf van Leicester, dien zij tot haren eersten minister verhief. Do ijdelheid hebbende om voor de schoonste vrouw van Europa gehouden te worden, was zij in dit opzigt hoogst ijverzuchtig tegen hare even bevallige als ongelukkige zuster Maria Stuart, toen deze, na den dood van koning Frans naar Schotland terugkeerde; vooral vond die afgunst nieuw voedsel, toen Maria een huwelijk aanging met Darnley, die als afstammeling van het huis Lenox de naaste aanspraken op den troon van Schotland had. Zij deed de bloedverwanten van Darnley in den Tower opsluiten en hunne eigendommen in beslag nemen. Maria's niet verstandige regering gaf aan hare mededingster een voorwendsel om de Schotsche grooten tot opstand aan te moedigen. Maria was genoodzaakt te vlugten, doch werd, toen zij in 1567 de onvoorzigtigheid had om voet te zetten op Engelschen bodem, door E. in hechtenis genomen en als te regt of ten onregte beschuldigd van medepligtigheid aan eenige ontdekte zamenzwerin-gen en pogingen om de gevangene te bevrijden, bijna twintig jaren lang gevangen gehouden en E. liet haar den 8quot;ten Februarij 1587 tot onuitwischbare schande van hare regering onthoofden. Doch de gevolgen dezer wreede strafoefening duchtende, liet zij haren staatssecretaris Davison wegens overschrijding van zijne bevoegdheid bestraffen en trachtte Jacobus den IIlt;len, den zoon der vermoorde koningin, door uitzigt op opvolging in de regering over Engeland tevreden te stellen. Kort te voren had zij op verzoek van do door Spanje onderdrukte Nederlanders om hulp, haren gunsteling Leicester derwaarts gezonden, zulks tegenover Spanje voorzigtiger oordeelende, dan de haar opgedragen opperheerschappij over deze gewesten te aanvaarden. Niettemin deed Philips de IIde haar den oorlog aan en rustte de „onoverwinnelijke vlootquot; uit om Engeland geheel te vernietigen, welke magt echter zoo door storm als door de dapperheid der Engelsche vlootvoogden Howard, Drake, Hawkins en Frobisher, geheel uiteengedreven werd. Van toen af zette E. den oorlog tegen Spanje voort met evenveel roem als voordeel, hetwelk het misnoegen, vroeger onder hare onderdanen meermalen gerezen wegens hare gestrenge, zelfs willekeurige regering (zelfs werd in de jaren 156fi—1571 het parlement niet eens opgeroepen) in de grootste bewondering deed overgaan, zoodat nog heden ten dage de regering van E. door de Engelschen als een van de roemruchtigste tijdperken hunner geschiedenis aangemerkt wordt. Zij is dan ook onder de vrouwen, die ooit eenen scepter hebben gevoerd, eene der uit-stekendste. Zij bezat eenen vasten geest, cenc uitgebreide kennis, een helder oordeel, eene gelukkige gave om voor allerlei zaken de geschiktste personen te kiezen, een veelomvattend doorzigt in zaken van staatkunde, eene onvermoeide werkzaamheid. Zij bragl Engeland tot eenen trap van roem en welvaart, dien het vroeger niet had beklommen en die den grooten aanstoot heeft gegeven tot de Britsche raagt van lateren tijd. Zij bevorderde den landbouw, de njjverheid, den handel en het zeewezen en logde den grond tot Engelands koloniale magt. Doch eerzucht, ijdelheid, hoogmoed en geveinsdheid ontsierden haar karakter. Zij stierf den 24«ton Maart 1603, zoo men wil aan de gevolgen van het verdriet , dat de teregtstelling van haren gunsteling Essex, dien zij wegens een hofgeschil zelve had veroordeeld, haar veroorzaakte.

Zie over deze vermaarde koningin; Camden, Annates reruin Anjlicarum el Hibernicarum regnante Elisabetha (Lond. 1615); Ai-kin, Memoirs of the court of queen Elisabeth (Lond. 1818, ook in het Nederd. vert. Amst. 1821, 2 dln.); Turner, History of the reins of Eduard VI, Mary and Elisabeth (Lond. 1829, 4 dln.); Leti, Vita della regina Elisabeth (Amst. 1685, 2 dln., ook in andere talen overgezet); Naunton, Fragmenta regalia, ou le cnractère véritable d'Elisabeth et de ses favorils (Rouaan 1683).

ELISABETH (Piiiuppinb Ma hit; Helène), zuster vnn den ongelukkigcn Lodewijk den XVIdcquot;, koning van Fraukrijk, g(-


1

Nog twee andere vrouwen van dezen nantn zyn door de R. C. Kerk heilig verklaard; eene dochter vnn Petrus den lilden, koning van Arragon, gest. in 1380; en eene Benodictyner non te Schonaug in liet Triersche, die eenige boekjes geschreven heeft, waaronder een over de elf duizend inaiigden.

-ocr page 202-

ELI-

188

ELL.

borer ie Versailles, lt;len 31,cn Mci 1764, was ecnc dcr ilcugd-zartii.ste eu beminnelijkste vorstinnen van haren tijd. Zij was bestemd om do gemalin te worden van Keizer Josephus den IIacquot;, doch dit huwelijk kwam wegens onbekende oorzaken uiet tot stand en eene verbindtenis met don hertog van Aosta bleof, wegens ongelijkheid van stand, achterwege. Hartelijke liefde verbond haar aan haren koninklijken broeder, die haar dikwgls raadpleegde en haar een landgoed bij Montreuil schonk, waar zij een groot gedeelte van het jaar doorbragt in stille afzondering, verwjjdord van het hofgewoel. Bij het «iibarsten dor omwenteling voegde zij zich bij de koninklijke familie, welke zij van toen af niet moor verliet. Op de mislukte vlugt van haren broeder in 1791 liep zij, voor do koningin gehouden, groot go-vaar en werd den 1S'1'» Augustus 1792 mede naar den Tempel gevoerd. Na de toregtstclling van don koning en zijne gemalin schoen men zijne zuster te hebben vergeten, doch den a11™ Mei 1794 werd zij voor de revolutionaire rogtbank gebragt en den volgenden dag onthoofd. Zij stierf gelijk zij had geloefd, met stille bedaardheid en kalme onderwerping.

ELIZABETH CHTUST1NE, gemalin vau den groeten ïre-derik den I[lt;uquot; van Pruissen en dochter van den Hertog Ferdinand Albrocht van Brunswijk-Wolfenbuttel. Zij werd den Squot;'quot;1 Nov. 1715 geboren, stierf den 13llen Jan. 1797 en was eene vorstin van een uitmuntend karakter, die door hare deugden en hoedanigheden de algemeone achting verworven heeft. Tot haar huwelijk gedwongen, leefde Fredorik tot zijns vaders dood (1740) van haar verwijderd; doch gaf, toen hij don troon beklom, de duidelijkste bewijzen hoe zeer hij hare uitstekende hoedanigheden vereorde, ofschoon zij nimmer zijn hart bezat. Zij werd door haren gemaal naar Berlijn gevoerd, aan hot hof als koningin voorgesteld , en ontving van Frederik hot slot Sehönhausen ten ge-sehenke, waar zij den zomer doorbragt, terwijl hij haar bovendien bij uitersten wil, behalve oen jaargeld van 40,000 daalders, nog eene jaarlijksche rente van 10,000 toelegde. Haar leven was eene onafgebroken keten van weldaden; zij besteedde de helft harer jaarlijksche inkomsten tot aalmoezen en jaargelden aan behoeftige huisgezinnen, en was eono groote voorstandstor der we-tenschnppen, zotte vorsehoiden werken in het Fransch over en schreef in die taal de volgende: La sage Revolution; Meditation a l'occasion dn renonvellcment de Vannée, sur les soins, que la Pro-oidence a pour les humains etc.; Réjlexions pour lous les Jours de la semaine, en Reflexions sur l'üat des affaires publiques en 1778, adresse's aux personnes crainlives. Al deze werken kenschetsen zich door een diep gevoel en helder vorstand.

ELIZABETH PETUOWNA, keizerin van Rusland, dochter van Czaar Poter den Iquot;equot;, don grooten Aloxiowitseh; geboren in 1709, overleden in 1761. Anna Iwanowna in 1740 overleden zijnde, werd opgevolgd door Iwan den VI11®quot; Antonowitsch, een pas geboren kind. De Russen, voortdurend in oorlogen gewikkeld, waren met zulk een onbeduidendon regent niet te vreden. eene sterke partij verklaarde zich voor prinses E., vermoordde, in het daarop volgend jaar, don jeugdigen vorst en plaatste gene op den troon. E. toonde, door do teugels van het rijksbestuur met vaste hand aan te grijpen, dat zij do gave bezat om het onrustig en nog slechts in geringe mate beschaafd Russisch volk in toom te houden. In 1743 de Zweden don oorlog aangedaan hebbende, ontnam zij hun een gedeelte van Finland. Later voerde zij oorlog togen Frederik den IId,!n, den Grooten, koning van Pruissen en bragt dezen eene gevoelige nederlaag toe bij Ku-nersdorf, in 1759: zotte den krijg zegepralend voort en zou hem zeer waarschijnlijk ton onder gebragt, ulthans tot eene vernederende vrede gedwongen hebben, had haar plotselijke dood zulks niet verhinderd, waardoor Pruissen gered werd. Haar opvolger was haar neef Peter don IIIl,''n, zoon van hare oudste zuster Anna, dien zij in 1742 tot grootvorst van Rusland verheven had. In 1745 ontstond er eene zamenzwcring tegen haar, waarvan de marquis do Botta en Lapuchin de hoofden waren; doch die zij, tijdig van het gevaar verwittigd, gansch verijdelde. Ue regering van keizerin E. mag, in menig op-zigt, weldadig voor Rusland genoemd worden; het krachtdadig bestuur, de roem harer zegevierende wapenen en de bescherming , die zij der kunsten en wetenschappen verleende, deze laatste o. a. zigtbaar in do door haar gostichtto academie van schoone kunsten to St. Petersburg, en do universiteit te Moskou, zijn blijvende gedenkteokenen daarvan; nogtans vermogen zij niet den smet uit te wisschen, die op haar kleeft, ton gevolge van hare hoogst losbandige, den monsch maar vooral de kroon ontsierende en verlagende levenswijze.

ELLEBOOG of ELLEBOOGSLENGTE, maat, die men bij de gosehiedsehrijvers dor oudheid vindt opgegeven. Zoo loost men: Genesis VI: 15. En aldus is 't dat gij ze (do arke) maken zult; drie honderd ellen of ellebogen (in de Franscho overzetting coudées) zij de lengte der arke, vijftig ellen hare breedte en dertig ellen hare hoogte, enz. Herodotus zegt: dat do muren van Babyion 50 ellebogen dik en 200 hoog waren. Vergelijk ook Flavius Josephus, Strabo, Quintus Curtius e. a. Do juiste grootte van den E., is niet met zekerheid to bepalen; intusschon komt men vrij algemeen daarin overeen, dat daarvoor 1,5 voet of 0,45 meter moet gesteld worden ; zijnde dit de gemiddelde lengte van den voorarm en de hand, bij een volwassen man, gemeten tussclien den elleboogs-knobbel en hot einde van den middelvinger.

Door E. wordt voorts aangeduid do stompe hoek in oen muur, in de rigting van oen weg, laan, steeg enz.; in de mijn-galerijen, de gebogene buis, die do verbinding daarstelt, tusschon twee gelei-buizen, in het punt waarin de rigting verandert; by werktuigen, uit twee stukken zaamgesteld, die een hoek vormen, de hoek of ook wol, overdragtolijk, het werktuig zelf.

ELLIGER (Otmar). Deze kunstenaar werd in 1666 te Hamburg geboren en was de zoon van den hofschilder dos keurvorsten van Brandenburg. Hij genoot zijne opleiding te Amsterdam van do schilders Miehiel van Musschert en Gerard Lairesse. Hij muntte vooral uit in het beschilderen van zalen, plafonds en der-gelijken decorativcn arbeid. In 1716 en 1717 schilderde hij voor den keurvorst van Maintz twee kapitale stukken, voorstellende: Alexander de Groote op zijn sterfbed en de bruiloft van Pelous en Thetis. Hij stierf te Amsterdam in 1732.

ELLIGER (Antoike). Een zoon van Otmar, in 1701 te Amsterdam geboren. Nog meer uitsluitend dan zijn vader legde hij zich toe op hot schilderen van kamers eu zalen en het aanbrengen van versieringen in schoorsteenen als anderzins. Zijn werk is uiet van oppervlakkigheid vrij te pleiten; zijne graauwtjes evenwel zijn niet onverdienstelijk.

E. was gehuwd mot eene dochter van Arnold Houbraken; hij overleed te Ede op de Veluwe in 1781.

ELLIOT (Geokge August), ontsproten uit een aanzienlijk Schotsch geslacht, geboren in 1718, trad op jeugdigen leeftijd in de krijgsdienst. Hij onderscheidde zich zeer in den zevenjarigen oorlog en werd na den vrede bevorderd tot luitenant-generaal en benoemd tot bevelhebber van Gibraltar, dat hij in 1782 dapper verdedigde tegen een groot leger der voreenigde Fransehen en Spanjaarden, waarna hij den titel van lord Heathfield tot belooning erlangde. Hij overleed te Aken, den e4quot;quot; Julij 1790.

ELLIOT (William). Een Engolsch graveur, geboren te Hamp-toncourt in 1717, gestorven te Londen in 1766. Deze kunstenaar, die te midden van zijne ontwikkeling overleed, muntte vooral uit door zijne landschappen, die hij mot voel gemak en smaak graveerde. Onder zijne werken rangschikt men de navolgende; een rijk Engolsch landschap naar G. Smith van Chichester; oen landschap met de vlugt naar Egypte, naar Poolenburg; oen ge-zigt op Maastricht, naar Cuyp; hot portret van Helena Forman, naar Rubens. E. wordt dikwijls verward mot zijnen naamgenoot William Elliot, een jongeren landschapschilder, die tegen het einde der vorige eeuw overleed.

ELLIOTT (Ebenezeu), een der voornaamste Engelsche volksdichters, werd den Hquot;1011 Maart 1781 geboren te Masbo-rough, in Yorkshire, waar zijn vader opzigter in eene ijzorgio-terij was. In zijne jeugd in die fabriek als leerling opgenomen, ondernam hij later oenen handel in ijzerwaren, die hem een burgerlijk bestaan opleverde. Al zijne vrije uren wijdde hij aan de beoefening der dichtkunst, doch wachtte lang oor hij er de voortbrengselen van openbaar maakte. Zijn eerste bundel, in 1823 uitgegeven, maakte weinig opgang. Toen echter de openbare gebeurtenissen, in 't bijzonder de vrije handel, in 1830 zijne geestdrift voor do belangen dor arme volksklasse hadden opgewekt, gaf hij in 1831 Corn-taw-rhymes in het licht, die oenen grooten invloed op de openbare mooning ton aanzien dor graanwetten hadden. Zijne gedichten zijn verzameld uitgegeven onder den ti-


-ocr page 203-

ELL—ELM.

tel; Poetical works (Eilinb. 1840) cn üijno nngolatou dicht- en prozaschriften ouder den titel More verse and proza {hom\, 1850, 2 dln.) na zijnen dood, die den Iquot;en December 1849 voorviel.

ELLIPS. Gesloteno, vlakke, kromme lijn, behoorende tot de kromme lijnen van de eerste orde, gewoonlijk keyelsneden genoemd. Wanneer men zich den eirkelvormigen kegel voorstelt ontstaan to zijn, door de beweging oener regte lijn, langs don omtrek eens cirkels, terwijl zij voortdurend gerigt blijft, door een zelfde punt, gelogen buiten het bedoeld cirkelvlak, het toppunt des kegels; en men snijdt alsdan het kegelvlak, zoodanig door een plat vlak, dat al de beschrijvende lijnen, aan don zelfden kant van het toppunt doorgesneden worden; dan zal de kromme lijn van doorsnijding, die alsdan op het oppervlak des kegels ontstaat, in het algoinoen eene E. zijn.

Iedere lijn, waardoor de kromme in twee gelijke stukken gesneden wordt, draagt den naam van middellijn. Al de middellijnen deelen elkander midden door. Het gemeenschappelijk snijpunt heet middelinml. Trekt men door een der uiteinden eener middellijn eene raaklijn aan de E.; en evenwijdig met deze eene tweede middellijn, dan zegt men dat zulk een paar middellijnen bij elkander behoort; hetgeen wordt uitgedrukt door de benaming van toeyevoeyde middellijnen. In hot algemeen snyden de toegevoegde middellijnen elkander onder een scherpen hoek. In een enkel geval heeft de doorsngding loodregt plaats; de middellijnen dragen alsdan den naam van assen. Do eene as (yroote as) is de middellijn van grootste afmeting; de andere (kleine as), van kleinste afmeting. De groote as, tot as der abscissen, de kleine, tot die der ordinaten aangenomen zijnde, verkrijgt men voor de mid-delpunts-vcrgolijking der E.:

b1 x* ii*

)J* — — (d1—,r») of a'»1 'Ar» = rt'6» of--H — = 1;

a1 a'' h1

waarin a de lengte der halvo groote, 4 der halve kleine as voorstelt. Beschrijft men uit oen der einden der kleine as als middelpunt, met de halve groote as als straal, een cirkelboog, die de groote as in twee punten doorsnijdt, dan zijn deze snijpunten hetgeen men noemt de brandpunten. Zij ontleonen haar naam aan de eigenschap, dat, wanneer men uit de beide brandpunten lijnen naar een zelfde punt der kromme trekt (voerstralen), en door dat punt eene raaklijn aan de E., de hoeken gevormd door de voerstralen en de loodlijn op de raaklijn, in het raakpunt, gelijk zullen zijn. Zoodat, als in het eene brandpunt een licht, of warmte uitstralend ligchaam geplaatst wordt, en men aan den elliptischen omtrek het vermogen toekent, om de daarop invallende stralen terug te kaatsen; deze allen, na do terugkaatsing, door het andere brandpunt gerigt zullen zijn. De som van twee voerstralen, die door het zelfde punt der kromme gerigt zijn, is altijd gelijk aan do groote as. Deze eigenschap geeft eene gemakkelijke en bij het uitslaan van formulen veel aangewende constructie aan de hand, om de E. te beschrijven. Men neme namelijk twee onderling loodregte lijnen als assen aan; zette op een daarvan, gerekend van het snijpunt, de halve kleine as uit; bepale als boven gezegd is, de brandpunten; bevestige in dezen de uiteinden eener koord, wier lengte gelijk is aan die der groote as; plaatse eindelijk, in de bogt, eene stift, die de koord voortdurend spant, en bewege deze over bet vlak der assen; de verkregen kromme lijn zal de E. zijn. De afstand van het middelpunt tot een der brandpunten, noemt men de excentriciteit of uitmiddelpuntüjheid der E. Zij wordt uitgedrukt door de formule:

e = a' — 4'.

Naargelang de assen meer in lengte van elkander verschillen, zal de excentriciteit grooter zijn, en de ellips een langwerpiger vorm verkrijgen. Zijn de assen aan elkander gelijk, dan is e — 0, en de kromme lijn een cirkel.

De wiskundige beschouwing der E. in hare bijzonderheden, zoo mode de verklaring van meerdere handelwijzen, om eene E. van gegevene afmeting, of die aan bepaalde voorwaarden zal voldoen, te beschrijven, vindt men in de werken over hoogere meetkunde, waar de kegelsneden in het algemeen behandeld worden.

De E. is eene hoogst merkwaardige lijn, door de toepassing die zij vindt in do nstronomie; de banen toch der ligchamcn van ons zonnestelsel zijn zoodanige kromme lijnen.

ELLIPSOÏDE. Gesloten oppervlak van do tweede orde, met een middelpunt. Men verkrijgt er eene, ofschoon zeer onvolko-meuo voorstelling van, door het oppervlak van een ei. Men denke zich drie onderling loodregte lijnen, die in het algemeen ongelijke lengte en een gemeenschappelijk snijpunt hebben, en in dit snijpunt (hot middelpunt der E.) midden door gedeeld zijn. Deze lijnen noemt men /loofd-assen der E. Do drie ellipsen, die de laatst bedoelde lijnen, twee aan twee genomen, tot assen hebben , stellen voor de hoofd-doorsneden van het oppervlak, met platte vlakken, door de assen twee aan twee gebragt. Iedere doorsnede van het oppervlak, door een plat vlak, loodregt op een jjer hoofd-assen, zal eene ellips zijn, waarvan de assen zullen zijn koorden der hoofd-doorsneden, in het punt waar het snijvlak de op haar stand loodregte as ontmoet. Men kan zich het oppervlak ook donken ontstaan te zijn, door de beweging eener ellips met veranderlijke assen, steeds loodregt blijvende op de geinoene doorsnede van twee onderling loodregte ellipsen, op de voor het oppervlak aangenomene assen beschreven; de assen der beschrijvende ellips worden alsdan, in ioderen stand, in lengte bepaald, door do omtrekken der zoo even bedoelde vaste ellipsen.

Neemt men de drie hoofd-assen tot coördinaat-assen, het middelpunt als aanvang van telling aan; stelt men de stukken, gerekend van het middelpunt, die van do as der X, der Y, derZ, door het oppervlak worden afgesneden, voor, door a, h, r, dan is de vergelijking van het oppervlak:

X' Y2 Z*

Stelt men daarin achtervolgens X — 0; Y = 0; Z = 0; dan verkrijgt men de vergelijkingen der drie ellipsen, volgens welke de coördinaat-vlakken het oppervlak snijden; anders gezegd, de vergelijkingen der drie hoofd-doorsneden; namelijk:

Y' Z' X2 Z2 X2 Y2

Stelt men in de vergelijking van liet oppervlak (aangenomen dat daarin a gt; 4 gt; o zij) 4 = c, dan verkrijgt men de omwentelings-E. Men kan zich dat oppervlak voorstellen ontstaan te zijn, door de omwenteling eener ellips om hare groote as, de groote as dor X. De doorsneden loodregt op do wcntel-as, dat is evenwijdig met het vlak der Y Z, zullen allen cirkels zijn.

Stelt men in do oorspronkelijke vergelijking a — b, dan verkrijgt men insgelijks do vergelijking vau een oppervlak, geboren door de omwenteling eener ellips, doch nu om de kleine as. Het oppervlak is, in dat geval, eene spheroïdo. De as der Z is alsdan de wentel-as; on de doorsneden loodregt daarop, of evenwijdig met het vlak der XY, zullen cirkels zijn.

Stelt men eindelijk, in de vergelijking dor E., a = 4 = c, dan verkrijgt men de vergelijking van het oppervlak van den bol. Dit kan men zich denken ontstaan te zijn, door de wenteling eens halvcn cirkels om zijne middellijn. Al de doorsneden van dat oppervlak, met platte vlakken, zullen cirkels zijn.

De drie hoofd-doorsneden verdeelen in het algemeen, het gebogen oppervlak, in acht deelen, die vier aan vier regtstreeks, en met de overigen bij tegenoverstand gelijk en gelijkvormig zullen zijn.

Men vindt de beschouwingen over de E., in de werken over hoogere en beschrijvende meetkunst, waarin de oppervlakken van do tweede orde, in het algemeen behandeld worden.

ELLOHRA. (Zie Bouwkunst.)

ELMINA, St. GEOUGE D'ELMINA of DELLA MINA, eene stad en kasteel aan de Nederlanders toebehoorende op de Goudkust van Guinea, werd in 1482 door de Portugezen gesticht en in 1637 aan Holland afgestaan. Hot klimaat is er zeer moorddadig en de meeste Europeanen sterven er binnen korten tijd. De handel is er in de laatste jaren weder verlevendigd; het voornaamste artikel van uitvoer is palmolie. Den 2den February 1852 woedde te E. een zware brand, waarbij het geheele dorp Ond-Elmina afbrandde. — Zie wijders het art. Goudkust.


-ocr page 204-

KLM—ELS.

ELMUS-VUUR (St.), oen electrisch verschijnsel, door de I'ranschon Feu de Saint Elme, door de Portugezen Corpo Santo, door de Italianen San Pietro of Santa Clara, door de Engelschen Comarzants genoemd. Gedurende een onweder of ook op andere tijden hij eene sterk geëlectriseerde lucht (zie Ehctriciteit) bemerkt men aan de toppen van verheven voorwerpen, bijzonder van metaal, in het duister, heldere vlammen, welke gelijkenis hebben met de lichtpluimen, die men aan de punten van eene electri-seermachine waarneemt. Voornamelijk ziet men dit versehijnsel op zee aan do toppen der masten, de nokken der ra's en andere uitstekende voorwerpen, doch ook op het land aan bliksem-af-leiders, toppen van torens, windwijzers; ja zelfs heeft men ze aan paraplui's ou aan de ooren der paarden waargenomen. Deze lichtbeelden noemt men het St. Elmus-vuur; zij ontstaan Woor hot uitstralen van opeengehoopte eloctricitoit. Het St. Elmus-vuur was reeds aan do Ouden bekend. Plinius verhaalt dat hij sterren op do pieken der soldaten en op de masten der schepen gezien heeft (Hist. nat. II, 37). Op de schepen werden twee zulke vlammen gewoonlijk als een verbiedend voorteoken aangemerkt en Castor en Pollux genoemd; een enkel vlammetje noemde men Helena. Kant, in zijne Phys. Geogr. Bd. III, Abth. 2, S. 78 onderstelt dat van deze laatste benaming bij verbastering de thans gebruikelijke naam afkomstig is, doch Schweigger is van gevoelen dat de oorspronkelijke benaming Hermes-vuur (zie Hennes) is geweest.

ELONGATIE eener planeet, is het verschil in lengte tusschen haar en de zon, op het vlak der ecliptica overgebragt. In het bijzonder heeten do planeten Mercurius en Venus in hart grootste E. te zijn, wanneer zij van de aarde gezien, het verst van de zon staan.

ELPENBEEN, (Zie Ivoor.)

ELl'ENOR was een der medgezellen van Ulysses, die door Circe in zwijnen veranderd worden. Toen hem de menschelijko gestalte weder geschonken was, sliep hij eens op het platte dak van het paleis van Circe in, viel er af en stierf aan den val. Ulysses trof hem daarna in do onderwereld weder aan en voldeed aan zijn verzoek om zijn lijk te begraven.

ELS (Alnus). Dit plantengeslacht behoort tot do natuurlijko familie der Betulinoën en onderscheidt zich door cénhuizige bloemen, waarvan de mannolijken, die drie aan drie door een schubachtig schutblad ondersteund worden, tot lange broze katjes voreenigd zijn, en uit een vierslippig bloemdek en vier, aan de slippen van dat hulsel tegenovergestelde meeldraden bestaan; terwijl do vrouwelüken twee aan twee door eene schub omgeven worden, geen bloemdek bezitten, en alleen door een tweehokkig vruchtbeginsel met twee stijlen worden vertegenwoordigd. Ook de vrouwelijke bloemen zijn digt op elkander gezeten, en vormen daardoor later eene verzameling van vruchten, die wel eenige overeenkomst heeft met een pijnappel, daar ook hier de schubben mede uitgroeijen en houtachtig worden.

De meest bekende soort van Alnus is de gemeene E. (Alnus glutinosa Gaertn.), een boom met bijkans rondo, stompe of aan den top ingedrukte, bladen, die in hunne jeugd kleverig on aan de onderste oppervlakte, met uitzondering der hoeken, waaronder de nerven elkander ontmoeten, kaal zijn. Deze boom bloeit reeds in Fcbruarij en Maart en bemint een vochtigen moerassi-gen grond. Zijn hout, dat hard, zwaar, veerkrachtig, fijn van vezel eu witachtig is, neemt onder het droogen eene roodachtige tint aan, en laat zich, hoewel zonder sterk te glinsteren, polijsten. Door draaijers is het vrij gezocht. Door zijne ligtheid is het eveneens geschikt tot het maken van ladders, klompen en hengels. Aan atmospherische invloeden blootgesteld, gaat het Elzenhout spoedig in ontbinding over. doch in het water wordt het bijzonder hard, waardoor het allergeschiktst kan genoemd worden tot de vervaardiging van waterwerken. In Schotland maakt men stoelen van het hout dor Elzenwortels. — De Elzenschors is zeer zamentrokkend, en kan, door haar gehalte aan looizuur, dan ook tot looijon gebezigd worden. Hare kleur is geel. Vroeger werd zij als koorfswerend middel geroomd. Linnaeus vermeldt, dat de Laplanders uit de Elzenschors eene roode kleurstof bereiden, waarmede zij hunne kleederon verwen. Elzenhout brandt spoedig en bijna zonder rook, en laat eene asch na, die rijk is aan potasch, — Zijne kool kan dienen bij do bereiding van kruid.

Men vindt den genieenen E, bijna door gansch Europa en in

Noord-Afrika, Hij wordt 55—90 voet hoog en leeft 80—100 jaar. Men plant hem veel aan de boorden van rivieren, vijvers, enz. omdat hij door zijne lange ineengeweveno wortels den grond steviger maakt. Ook is hy zoor geschikt tot hot aanleggen van levende heggen, omdat het vee zijne bladen niet eet.

Minder algemeen voorkomende soorten van Elzen z|jn: A. in-cana W., serrulata W,, cordifolia Ten,, enz, O.

ELS AS (Fransch: ALSACE). Een Fransch landschap, volgens de laatste verdeoling van Frankrijk do departementen Opper- en Neder-Kijn bevattende. Het is een schoon, vruchtbaar land, dat meer dan 300,000 menschen bevat, en ten oosten aan den Rijn, ten zuiden aan Zwitserland, ten westen aan Lotharingen, en ton noordon aan den Beneden-Palts grenst. Het zuidelijk deel wordt de Opper- en het noordelijk de Neder-Elsas genoemd. Voorheen was het goheele landschap een Duitsch hertogdom , waarvan, gelijk ook van de hertogdommen Frankenland on Zwabon, de ongelukkige Conradin van Zwaben de bezitter was. Na zijn' dood werd do E., benevens do beide genoemde hertogdommen, onder de Duitsche rijksstanden verdeeld, doch by den Munsterschen vrede in 1648 word alles, wat hot huis van Oostenrijk tot dien tijd in don E. bozeten had, aan Frankrijk afgestaan. Daar echter Lodewijk de XIVdlt;l geen voorwendsel of mogelijk om gegronde redenen geonen lust had om zijne handen naar die bezittingen in den E. uit te strekken, welke niet aan Oostenrijk behoorden, zoo werd voor de overige rijksstenden, die in genoemd landschap eigendommen hadden, hunne ver-eeniging met hot Duitsche rijk en de onmiddellijke rijks-vrijheid , uitdrukkelijk voorbehouden. Naderhand echter zocht Frankrijk zijne bezittingen in den E. uit te breiden, en bij den Rijswijk-schen vrede in 1679 bleef de stad Straatsburg met al wat aan den linker Rgn-oever door Frankrijk was ingenomen, in zijn bezit. Intusschen hadden verscheiden rijksstenden , als de hertogen van Wurtemborg en Tweebruggen, de markgraaf van Baden, de landgraaf van Hessen-Kassei, de bisschop van Spiers enz. nog belangrijke bezittingen in den E. behouden; maar de Nationale Conventie, na de uitbarsting der Fransche omwenteling, deze als eene verovering beschouwende door de natuur zelve aangewezen, wilde niet langer het bestaan eener vreemde magt binnen het Fransche gebied dulden. Zij beloofde den Duitschen stonden wel schadevergoeding; doch weinigen wilden daaraan het oor leenen en dus werd deze zaak eene voorname bron van den oorlog, die naderhand tusschen Frankrijk en Duitschland ontstond, en ton voordoele der eerstgenoemde mogendheid eindigde. Bij het verdrag van Parijs van Nov. 1815, is een stuk van den E., namelijk Landau, met Duitschland vereonigd geworden.

Vergelijk Schöpfiin Alsatia illustrata, Kolm. 1751, 2 deelen; Alsatia diplomatka van denzolfden schrijver, Manh. 1772—75, 2 deelen; Golbéry cn Schweighiiuszer AntiquiUs de PAlsace, Part 1828 en Strobel Vaterliindische Geschichte des Elsasz, Straatsb. 1840—47, 2 deelen.

ELSASSER (A. F.). Een Duitsch landschapschilder van onzen tijd. Hij werd den 24,te° Julij 1810 te Berlijn geboren en vormde zich aan de academie aldaar onder de leiding van Professor Blechen. Omstreeks het jaar 1832 begon hij te Berlijn opgang te maken met zijne landschappen. In het Museum van Dr. Kugler (jaargang 1834, blz. 333) wordt met geestdrift gesproken van eene zijner schilderijen, een landschap uit de omstreken van Ter-racina voorstellende, waarin het talent van don jeugdigen kunstenaar zich in volle kracht en rijkdom had ontwikkeld. In 1832 te Rome aangekomen, wijdde hij zijn loven aldaar aan ingespannen arbeid en veelzijdige studie. Liefst vertoefde hij in de schilderachtige bosschen van Calabrië, waar evenwel de vochtige lucht zijne gezondheid benadeelde en waar zich ook de kiem vestigde van de borstkwaal, die hem weldra zou ten grave slepen. Eonige jaren werkte hij nog met onvormoeiden ijver voort, verwierf zich steeds toencmonden room door zijne schoone dichterlijke scheppingen, maar werd eindelijk, in 1842, genoodzaakt zich naar eene badplaats in Duitschland te begeven tot herstel van zijne ondermijnde krachten. Hij werd benoemd tot medelid van de Berlijnsche academie en ontving een levenslang jaargeld van den koning van Pruissen. Niet lang echter overleefde hij die oerbewijzingon; in Rome teruggekeerd, overleed hij aldaar den lquot;en September 1845.


-ocr page 205-

ELS—EMA.

191

ELSENEUR, volgens de Deonsche uitspraak Helsingör; oono stad, op hot eiland Soeland, in Denemarken aan de Sont, met eene groote haven en eene goede reode, 640 huizon en 7,000 inwoners, die van den vrij levondigen doortogt, den koophandel, en de zeevaart bestaan. In hare nabuurschap ligt het slot Kronenburg en daar tegenover een ander op Schonen, Elsingburg, of Holsenborg genoemd, met oono kloino stad en haven, mede aan do Sont liggende. De zoo, tusschen beide deze kasteo-len, ruim eene halve mijl brood, vormt hier eene zee-engte, welke do moeste schepen, van do Oostzee naar do Noordzee en terug, moeten doorvaren, en waar zij aan het kasteel Kronenburg don Sontsohon tol betalen, welke jaarlijksch aan do Deen-scho kroon aanmerkelijke sommen opbrengt. Deze Sondtol dag-teokont reeds van ouds; het eerste verdrag daaromtrent bekend, is dat van 1450 met Engeland. De regering van Denemarken onderhandelt tegenwoordig (1856) over de opheffing vim dien tol, tegen eene scliadeloosstelling te betalen door do zeevarende nation naarmate van het aantal hunner schepen, die jaarlijks do Sont doorvaren.

ELTEN in Kleefsland bij Emmerik, wordt onderscheiden in Hoog- en Laag-E. Hier was vroeger een adelijk vrouwenklooster, in do Xde eeuw door Wigman, graaf van Zutphon gesticht en door hom in 970 gesteld onder het bewind van den bisschop van Utrecht, welk klooster een der rijkste van die strokon was. E. was voormaals een drostambt, dat tot het graafschap Zutphen behoorde, doch door Karei den Stouten aan don hertog van Kloof werd geschonken.

ELUL is in den Israëlitischon en Syrischon almanak de laatste maand des jaars en tolde bij de Syriers 30 dagen.

ELYSIUM is bij Homerus (Odyss. si. 563) eene aangename landstreek aan den westelijken rand van den wereld-oceaan (zie Eilanden der Zaligen), het paradijs voor de gunstelingen der goden. Do latere voorstelling verplaatste deze Terblijfplaatson dor gelukzaligen in de onderwereld, ter rogtorzijde van den Tartarus (Virg. jKh. Lib. VI, v. 637 sqq.)

ELZEVIER. Eene vermaarde boekdrukkersfamilie, die van 1583 tot 1681 vooral te Leiden en te Amsterdam bloeide en eene menigte voortreffelijke uitgaven geleverd hooft. Do stamvader van dit geslacht, Lodewyk E., geboren te Leuven in het jaar 1540, begaf zich ten gevolge der godsdienstige geschillen in 1580 als boekbinder en boekvorkooper naar Leiden, waar hij in 1594 overleed, na elf jaren vroeger zijne loopbaan als uitgever to hebben geopend mot de uitgave van Drusii Ebraicorum quaes-tiomm ac responsionum libri II; en niet, zoo als dikwijls ten onregte is beweerd, van oenen Eutropius van P. Merula (L. B. 1592). Van zijne zeven zonen hebben vijf het boekhandelaars-bedrijf voortgezet; Matthijs (goh. 1565, overl. 1640), die te Leiden bleef en er o. a. de werken van Simon Stevin uitgaf —-Lodewijk, die zich te 's Gravenhage vestigde en daar in 1621 overleed — iEgidius, die zich mede oenigon tijd te 's Gravenhage ophield, doch daarna naar zijne vaderstad terugkeerde, waar hij in 1651 stierf — Jodocus, die oenen bockhandel te Utrecht oprigtte en aldaar overleed in 1617 — Bonaventura, een der vermaardsten onder de E.s, geboren in 1583, die gemeenschappelijke zakon droef, eerst met zijnen oudsten broeder, later met diens zoon Abraham. In 1625 veroenigden zij mot hunnen boekhandel dien van den tweeden zoon van Matthijs, Isaiic, (geb. 1593, overl. als academio-bookhandclaar in 1651) en werden eigenaars van de oosterscho typen van Jacomina Buijes, de oehtgonoote van den beroemden Erpenius. Zij waren de eigenlijke grondleggers van den roem dor Elzovioracho pers van wege de netheid en naauwkeurigheid der uitgaven, meest van klassieke schijvors in klein formaat. Beiden stierven in 1642 , nadat vijf jaren vroeger Abrahams zoon Johannes (geb. 1622) deel aan hunne zaken had gekregen. De laatstgenoemde zette do drukkerij voort in vereeniging mot Bonavontura's zoon Daniël tot aan 1654, als wanneer deze zich to Amsterdam nederzette. Na don dood van Johannes in 1661 zotte zijno weduwe Eva van Elphen, do zakon voort tot in 1681, toon de drukkerij het eigendom werd van zijnen zoon Abraham (gob. 1653). Doch deze, tot schepen der stad benoemd, verwaarloosde de drukkerij, die in 1712, na zijnon dood, voor don onboduidenden prijs van ƒ 2,000 verkocht werd. ïo Amsterdam had zich intusschon oen andere tak van het geslacht gevestigd tot uitoefening van het vaderiyko bedrijf. Een zoon van Jodocus of Joost E., Lodewijk genaamd, maakte daarmede eenen aanvang in 1638, eerst alleen, sedert 1654 in gemeenschap met zijnen neef Daniël, don reeds genoomdon zoon van Bonaventura E. Lodewijk overleed in 1670; Daniël tien jaren later. De weduwe van den laatste, Anna Boerninek, zette de zaak voort tot in 1681, toon zij overleed ; waarna deze bloeijende drukkerij werd verkocht en groo-tendools overging in handen van den Haagschen drukker en boekvorkooper Adriaan Moetjens. Een kleinzoon van Jodocus E. met name Pioter, oefende het boekdrukkorsbedrijf te Utrecht en stierf daar in 1696.

Mogen do Stophanussen in geleerdheid hooger staan, dan de E.s, — do laatsten haddon en verdienden den hoogsten roem wegens de keuze en do uitvoering der door hen uitgegeven boeken , welke inderdaad tot de meesterstukken der drukkunst bo-hooren. De overlevering wil, dat zij hunne drukproeven meestal door vrouwen lieten verbeteren, ten einde zich alzoo te beter tegen willekeurige veranderingen van den tekst te vrijwaren. Do E.s hebben meermalen catalogussen van hunne uitgaven in het licht gezonden; tusschen 1628 en 1681 ten getale van 18, waarop echter ook andore, dan bij henzelven gedrukte werken voorkomen. Zie voorts: Adry, Notice sur les imprimcurs de la. familie des Elzéuirs (Par. 1806); Essai bibliugraphique sur les éditions des Elzevirs les plus précieuses et les plus récherehées, précédé d'une. native sur les imprimeurs célèbres (Par. 1822), Nodier, Mi'-latyes tires d'une petite bibliothèque (Par. 1829); Pietor, Amiales de l'imprimerie Ehóvirieme (Gend 1851).

ELZHEIMER (Adam) werd in 1574 to Frankfort geboren en van daar door de Italianen nu eens Adamo di Erancoforto of Adamo Todoseo genoemd. Hij genoot het eerst onderwijs in do kunst van Ph. Uffonbach, maar begaf zich weldra op reis en kwam te Rome aan, waar hij eenige oude gedonktoekonen en natuurtooneolen schilderde mot eene uitvoerigheid, welke hem zoo voel tijd kostte, dat hij slechts weinige werken voltooide en dien ten gevolge met zijn talrijk gezin schier tot armoede verviel. Volgens sommigen stierf hij in de gevangenis in 1620; volgens anderen werd hij daaruit door Rubens bevrijd. Vroeger had ook graaf Hendrik van Gondt vergeefs getracht den kunstenaar tegen armoede te beveiligen , en als om zijno nagedachtenis te bewaren, graveerde hij naar zjjne werken oen zevental prenten , die hoogst zeldzaam zijn. De onderwerpen zijn: de groote en de kleine Tobias; een zoor fraai landschap; Jupiter en Mer-curius bij Philemon en Baucis; Ceres die hare dochter zoekt; de onthoofding van Johannes en do vlugt naar Egypte. Elzhoimers werken, die hem bij zijn leven niet togen armoede kondon beveiligen, zgn na zijn dood slechts voor de rijkste kunstverzamelaars verkrijgbaar geworden. Navolgers heeft hij bijna niet gehad; alleen Poelonburg herinnert ons somtijds aan zijn penseel.

De galerijen to Dresden en te Munchon bevatten eenige werken van hem. Ook in sommige Britscho verzamelingen ontmoet men schilderijen van zijno hand, maar daaronder bevindt zich voel wat niet echt is. De voorstelling van den kleinen Tobias wordt in do galerij van den heer Beckford to Bath aangetroffen, en in eene andore verzameling nabij dezelfde stad twee andere schilderijen voorstellende: de schipbreuk van den apostel Paulus, en do dood van Procris.

In het museum Boymans te Rotterdam vind men een zeer fraai en hoogst uitvoerig schilderijtje van E.; voorstellende Christus in den Olijftuin.

Onderscheidene prenten werden naar hem gegraveerd, zoo als o. a. blijkt uit de opgaaf in don catalogus van Winkler (I, blz. 251). Volgens sommigen zou hij ook zelf geëtst hebben; met zekerheid evenwel is slechts een enkel plaatje van zijne hand bekend. Het stelt den jongen Tobias voor, die zijn blinden vader geleidt, in oen landschap , en is geteokend: Aels f.

EMAIL is een wit of gekleurd ondoorschijnend glas, gelijk men het b. v. op de moeste wijzerplaten onzer uurwerken aantreft; of een gekleurd doorschijnend glas. Wij bepalen ons hier tot het witte ondoorschijnende E. Hot bestaat uit een ongekleurd, doorschijnend glas, waarin een ondoorschijnend ligchaam gelijkmatig verdeeld is. Hot glas zelf behoort tot de gemakkelijk smeltbare soorten; door toevoeging van tinzuur, arsonigzuur, phos-phorzuron kalk en andere stoffen kan men dit glas tot E. maken, Deze verschillende stoffen maken het glas ondoorschijnend.


-ocr page 206-

KMA.

192

deols \üjl zij daarin als witto doeltjes door de massa gelijkmatig verdeeld zijn; deels wijl zij aanleiding geven tot de vorming van ondoorschijnende verbindingen, die insgelijks door de glasmassa verdeeld worden (tinzuur met de potassa).

Wij handelen hier slechts over dat E. waarin het tinzuur als middel is aangewend om het glas ondoorschijnend te maken.

Tot de gemakkelijk smeltbare glassoorten behoort in de eerste plaats het kristal, een mengsel van kiozelzure potassa en kiezel-zuur loodoxyde. 15ij de bereiding van E. wendt men dan ook in den regel een mengsel dezer kiezelzure verbindingen aan; somwijlen evenwel met de kiezelzure potnssa tevens kiezelzure soda.

Wij zullen thans eene bereidingswijze van E. beschrijven, en te gelijk den lozer bekend maken met het geheele scheikundige proces, dat daarbij plaats heeft.

Men gaat uit van een mengsel tin en lood; het tin moet bet tinzuur (eene verbinding van tin en zuurstof) leveren; het lood, loodoxyde. Dit mengsel wordt onder toetreding der dampkringslucht verhit; beide metalen smelten en verbinden zich langzamerhand met de zuurstof der dampkringslucht. Het tin vereenigt zich daarmede tot tinzuur; het lood tot loodoxyde. Het tinzuur nu verhoudt zich tegen bases (hier loodoxyde) volkomen als een zuur; met andere woorden, het tinzuur verbindt zich, even als andere zuren (b. v. het zwavelzuur) met het loodoxyde tot tinzuur loodoxyde. Daarop vermengt men dit tinzuur loodoxyde, dat eene witte kleur bezit, met een mengsel van koolzure potassa en kiezelzuur (zand). Dit mengsel moet innig zijn, zal het E., dat door smelting hiervan vervaardigd moet worden eene homogene massa uitmaken. Men onderwerpe het alsdan aan eene temperatuur, die voldoende is om het te doen smolten. Hierbij heeft het volgende scheikundige proces plaats : het kiezelzuur drijft gedeeltelijk het koolzuur der koolzure potassa uit om kiezelzure potassa te vormen. Is bij gewone temperatuur het kiezelzuur een zwakker zuur dan het koolzuur, bij verhoogde temperatuur is het tegendeel waar, wijl het kiezelzuur een vuurbestendig zuur is (een zuur dat bij verhoogde temperatuur niet vervlugtigt, of ontleed wordt). Het tinzuur loodoxyde wordt ontleed in tinzuur en loodoxyde. Het loodoxyde verbindt zich met bet kiezelzuur tot kiezelzuur loodoxyde; en thans is oen gemakkelijk smeltbaar glas gevormd, want wij hebben con mengsel van kiezelzure potassa en kiezelzuur loodoxyde.

Het tinzuur wordt niet onverbonden in de glasmassa verdeeld, doch het drijft van de overblijvende koolzure potassa hot koolzuur uit, en verbindt zich (als zijnde een zuur) met de potassa tot tinzuro potassa. Deze laatste verbinding nu maakt juist het doorschijnend glas tot E. Het tinzuur vormt met de potassa eene verbinding, die eene witto kleur bezit; en deze maakt, gelijkmatig door de glasmassa verdeeld zijnde, haar wit en ondoorschijnend. Dat men de oorzaak van het ondoorschijnend worden aan deze verbinding moet toeschrijven, en niet aan het tinzuur, dat vrij door de glasmassa verdeeld is, volgt daaruit, dat het tinzuur eene ecnigzins gele kleur bezit, en het E. derhalve deze en geene witte kleur zou kunnen mededeelen.

Ten einde den lezer eenigzins bekend te maken met de verhouding in gewigt, waarin genoemde stoften moeten aangewend worden, besluiten wij dit artikel met het geven van eene scheikundige zamenstelling eeuer E.-soort.

KM Alt,.

Kiezelzuur......yi,6,

Potassa....... S,3.

Loodoxyde.....50.3.

Tinzuur....... 0,8.

100,0.

Uehalvo deze worden er vele andere aangewend.

EMAIL, GLAZÜURSEL DEE TANDEN. (Zie Tanden).

EMAIL zegt men in de wapenkunde van de metalen en kleuren van een schild. Er zijn twee metalon: goud en zilver, en vier kleuren; keel (guetdes), azuur, sinopel (groen) en sable (zwart), waarbij sommigen nog imrper en de Engelschen zelfs nog lanné, een oranjeachtig bruin voegen. Het tanné wordt op bet vasteland algemeen en het purper door sommige schrijvers over heraldie, b. v. Ambrosias de Salnzar stelselmatig uitgesloten.

EMAILLEREN. Het email dient als glazuursel voor vele metalen; de kunst van het email op deze metalen te brengen wordt E. genoemd. Men emailleert niet alleen koper, goud en zilver, doch insgelijks ijzer. In een woord alle metalen laten zich E., die de temperatuur kunnen doorstaan, waarbij het email smelt; die motalen zijn tot het E. het meest geschikt , welke door het gesmolten email in geencn deele worden aangetast. Wanneer men een metaal emailleert, moet de oppervlakte volkomen zuiver zijn, zoodat het email op de metaal-oppervlakte kan hechten. Wil men b. v. ijzer E., zoo reinigt men de oppervlakte door middel van verdund zwavelzuur; koper doormiddel van verdund salpeterzuur.

Het E. zelf geschiedt op de volgende wijze. Men stampt het email tot een uiterst fijn poeder en verdeelt dit gelijkmatig op do metaal-oppervlakte, die geëmailleerd moet worden, daarna onderwerpt men deze aan eene temperatuur die in staat is het email te smolten, liij bekoeling is dan do metaal-oppervlakte bedekt met een laagje glas ; zij is in den waren zin des woords verglaasd. Zoo emailleert men de koperen wijzerplaten onzer uurwerken, door hot witto doorschijnende email tot een uiterst fijn poeder te stooten; dit poeder, nadat de metalen oppervlakten door middel van verdund salpeterzuur gereinigd zijn, op beide oppervlakten in kleine hoeveelheid gelijkmatig te verspreiden, en ze vervolgens aan eene temperatuur bloot te stellen, die toereikend is, om het email te doen smelten. Beide oppervlakten zijn alsdan met een wit, ondoorschijnend glas overtrokken.

Men Emailleert zoowel met wit en ondoorschijnend email, gekleurd en ondoorschijnend, als met gekleurd en doorschijnend email. Het is hier de plaats niet, om de methoden na te gaan, die men aanwendt om aan de email-soorten verschillende kleuren mede te doelen. Het gezegde moge voldoende zijn, om eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop de kunst in staat is vele metalen met de schoonste kleuren te versieren; want het email is niets anders dan oeue glassoort, waaraan men iedere kleur kan geven.

EMANATIE is eene uitvlooijing uit eene hoogore orde van bestaan. Emanatiestelsel of het Emanatismus in de theologie, en philo-sophie der Ouden, is de loer van do uitvlooijing van allo dingen uit een hoogst beginsel. Volgons deze loer is de oorsprong van al het aanwezige slechts een overstroomen uit de Goddelijke volheid en overvloed, een uitstroomen des lichts uit eene inwendige noodzakelijkheid, en geene vrije werkdadighoid Gods. Het van do oorspronkelijke volkomenheid afkomstige verwijdert zich naar verschillende graden altijd meer van zijne bron, en neemt naar die mate in gebreken en onvolmaaktheid toe en wordt slechter; waardoor men geloofde, de oorsprong van het kwaad te kunnen verklaren. Deze Emanaticlecr is uit het Oosten oorspronkelijk, en men treft die voornamelijk aan in do Indische mythologie en in do oud-Perzisehe of Bactriseh-Modische loer van Zoroaster, alsmede in de latere wijsgeerigo stolsels dor Neoplatonisten in Alexandrië. In do Christelijk-thoologische dogmatiek kan men de voorstelling en de leer, volgens welke de Zoon en de Heilige Geest als eeuwige uitvloeisels van den Vader, de eerste persoon der Drieëonheid, aangezien worden, als eene Emanatieleer aanmerken. In de natuurkunde verstaat men onder het Emanatiesysteem, de moening van Newton, volgens welke do lichtstralen uitvloeijende of uitstroomonde doeltjes uit licht gevende ligcha-men zonden zijn. In den laatsten tijd is deze hypothese opgegeven geworden; terwijl men nu aan het OmMotó-stelsel, of de golvende beweging in don ether, dio het wereldruim vervult, de voorkeur geeft; een gevoelen, dat hot eerst door Huygens en later door Euler voorgestaan werd, on waartoe in hot bijzonder de ontdekkingen van Fresnel en Frauenhofor veel bijdroegen. De Emanatieleer vindt thans in hot godsdienstige on wijsgeerigo, zoo min als in het natuurkundige, vele aanhangers meer.

KM ANC Hl'. (Zie Emmanche).

EMANCIPATIE is oen aan de Latijnsclie taal ontleend woord, dat letterlijk uitneming uit de manus, d. i. magt boteekont. De Romeinen toch gebruikten oudtijds als algeineene uitdrukking voor het begrip van magt over den persoon van een ander het woord manus, hand. Vandaar dat de vrijlating der slaven uit-de-hand-zending (maimmissio), de opheffing der vaderlijke magt E. werd genoemd. Bij do Romeinen, waar de vaderlijke magt buitengemeen groot was en in den regel eerst met den dood des vaders eindigde, was de E. zeer gebrnikelijk. Bij de nieuwere


-ocr page 207-

EMA—EMD.

193

volken, waar die mugt eigenlijk slechts cenc voogdij des vaders of dor moeder is en dus eindigt by meerderjarigheid der kinderen, is zij van minder belang. In het Nederlandsche Burg. AVetb. wordt zij hanclligtmy genoemd en in den l7'l0,, titel van het l'le boek behandeld. Zy is van twoederlei aard: de gewone handlig-ting, welke aan den minderjarige, die den ouderdom van 18 jaren bereikt hoeft, door den vader of de moeder of na beider overlijden door den kantonregter kan verleend worden, en hem alleen zekere bepaalde regten van meerderjarigheid geeft, terwijl hij overigens minderjarig biyft; en do buitengewone handligting, welke door middel van brieven van meerderjarigverklaring (venia aetalis) door don Hoogen Baad onder goedkeuring des konings wordt toegestaan. Do meerderjarigverklaarde staat in alles aan den meerderjarige gelijk, uitgenomen dat hij geen huwelijk mag sluiten zonder de by de wet voor minderjarigen bepaalde toestemming der ouders of grootouders. — Het woord E. heeft bovendien in het hedendaagsche spraakgebruik nog eene andore beteekouis. Het strekt om de gelijkstelling in politieke zaken van zekere klassen van personen, daarvan vroeger uitgesloten, aan te duiden. Zoo de E. der Israëliten, der Catholiekon. Bekend is wat de laatston aangaat de wijziging in Engeland van den eed, welke van olie ambtenaren en parlementsleden gevorderd wordt en in zulk een protestantschen geest gestold was, dat zij tot eene volkomene uitsluiting der andersdenkenden leidde. Nadat Pitten Canning vooral langen tijd voor deze verandering gestreden hadden, kwam zij bij parlomentsacte van don 13dequot; April 1829 tot stand j maar de eed werd ook toen nog zoodanig ingerigt, dat ze voor niet Christelijke gezindheden eeno hinderpaal blijft. Alle pogingen van Lord Jolm Eussell en het Lagerhuis om ook voor de Israëliten de zitting in het parlement mogelijk te maken, leden tot nu toe op de vooroordeolen en de onverdraagzaamheid van het Hoogorhuis schipbreak. Do geest van godsdienstige verdraagzaamheid zal evenwel zonder twijfel ook hierin eindelijk zegevieren. — Minder kansen van slagen heeft eene andere E., die namelijk der vrouwen, welke in America vooral vele voorstanders telt, maar tot nog toe in den staat van een bloote hersenschim verkeert, die bij de enkele pogingen tot toepassing alleen rijken stof tot geestigheid heeft opgeleverd.

EMATHIA was een gedeelte van Macedonië, grenzende aan Thessalio, waarom het bij de oudo dichters meermalen voor dit landschap gebezigd wordt.

EMBABGO noemt men hot beslag, waaronder vijandelijke schepen en goederen, welke zich in do havens van den staat bg het uitbreken van den oorlog bevinden, worden gelogd. Hot is slechts oone voorloopigo maatregel, welke later kan worden opgeheven of in eene confiscatie veranderd. Hot heeft ten doel het uitloopon der schepen te beletten en wordt door hot volkenregt volkomen gebillijkt, wanneer het strekt om eene in die havens voorbereide expeditie geheim te houden of om af te wachten, hoo do vijand wederkoerig met do schepen in zijne havens zal handeleu. Een E. daarentegen op de schepen eenor natie, waarmede men niet in staat van oorlog verkeert, maar hetwelk alleen strekt om haar te noodzaken zekere, in het zoogenaamde algemeen belang van Enropa, gestelde voorwaarden na te komen, is eene maatregel in strijd met het volkenregt en alleen door hot rogt dos sterksten gerogtvaardigd. Bekend is het voorbeeld in 1832 door Frankrijk en Engeland tegenover Nederland van dit E. gegeven.

EMBDEN. (Zie Emden).

EMBLEMA is de zinnobooldigo figuur, welke met eeno daartoe behoorende zinspreuk, het wezen van een devies uitmaakt (zio Devies); evenwel wordt hot E. ook wel zonder spreuk aangetroffen. Bij de Ouden werd het woord E. gebruikt voor iedere figuur en ieder beeld aan vazen en ander huisraad, dat van metaal bearbeid van dat huisraad kan afgenomen worden.

EMBOUTE of MOKNE wordt in do wapenkunde gebezigd, om uit te drukken dat een steel b. v. van een hamer op hot einde van een ring is voorzien.

EMBRASSE is in do heraldie eene figuur, overeenkomst hebbende met de chappd (zie Chappé) mot dit onderscheidt dat even als de lijnen van chappé uit den chef, zoo die van hot E. uit do regter- of linkerzijde van hot schild voortkomen.

EMBRASURE of SCHIETGAT, is eene opening in eeno borstwering, waardoor men met hot daarachter geplaatst geschut 111.

hoon schiet. De Embrasuren hebben eene naar do buitenzijde wijd uitloopcnde gedaante, aan do zijde van het stuk laat men ze zoo naauw mogelijk. Hierdoor kan men met het stuk in oonigzins verschillende rigtingen vuren, terwijl de bedieningsmanschappen zoo veel mogelijk gedekt biyvon. (Zie ook Ilorsi-wering).

EMBRYO EMBROYLOGIE. Wanneer wij het dierlijk of plantaardig wozen nog in oen ei omsloten vinden, wordt dit bewerktuigd wezen E. (ro f/jftquoy) genoemd. De onderscheiding tusschen embryo en vrucht is geheel willekeurig, en wordt door hedendaagsche schrijvers niet aangenomen; men gaf vroeger somtijds den eersten naam aan de vrucht in de eerste drie maanden. Voor dat de verschillende klassen van hot dierenrijk aandachtig met elkander vergeleken waren, werden alle dieren in twee grooto afdeelingen onderscheiden i de eijerleggende on do levendbarende. Deze onderscheiding verloor voel van haar belang, toen het bleek dat levendbarende dieren oven eens uit eijoren voortkwamen als de oijorleggendo (zie boven op het artikel ili). Het ecnig verschil bestaat hierin, dat bij de levendbarende dieren do eljeron in plaats van gelegd te worden, vóór dat do ontwikkeling van het E. begint, in het moederligchaam vertoeven, tot dat het E. ontwikkeld is.

De embryologie leert ons de achtereenvolgende veranderingen, die de kiem ondergaat, en de wyze van vorming der onderscheiden organen. Zij is eerst vooral nagespoord in het bebroede hoenderei. Later is zij, bovenal in onze eeuw, in andere dierklassen nagespoord, en zij maakt thans eene uitgebreide wetenschap uit, die over de physiologic, do vergolijkondo ontleedkunde en do leer der aangeboren misvormingen (Teratologie) oen helder licht verspreidt.

Vergelijk, behalve de bij hot woord Ei reeds vermelde geschriften: M. Malpighii Dissertatio epistolica de formatione pulti in ovo in zijne Opera omnia, Londini 1687, fol. II (ed. L. B. 4quot;. II, p. 49—84); Needham De formato foetu, Londini 1667, 8°.; C. F. Wolff Theoria generationis, Halae 1759, 8°. (ed. sec. ib. 1774); Chr. Pander Heitr'dge zur Kntwickelungsgeschiehte des Ilünchens im Eie, Würzburg 1817, 4°.; K. E. von Baer, Ueber EntwickehngsgeschicMe der Thieve, Königsberg I, 1828, II, 1837,4° Coste et Deipech, Recherches sur la generation des Mamnnfères, suivi de recherches sur la formation des Embryons, Paris 1834 , 4quot;.; — Velpeau, Embryologie ou ovologie humaine, Paris 1833, fol.— Erdl, Die Entunckehmg des Menschen und des Hünchens, Leipzig 1815, 4quot;.; Th. L. AV. Bischoff, EnUrickelungsgeschichte des Ku-ninchen-Eies, Braunschweig 1842, 4°.; van denz., Entwickelungs-geschichte des J/nnde-Eies, ibid. 1845, 4°., en Entwickelungsge-sc}lichte des Meerschweinchens, Giessen 1852; Roichert, Dns Ent-wickelungsleben im Wirbelthierreich, Berlin 1840, 4°.; R. Remak, Untermchungen über die Enhvickelung der Wirbelthiere, Berlin 1850—1855, folio. Voor de ontwikkeling der Reptiliën en Vis-schen hebben von Baer, Rathko en Vogt belangrijke bijdragon geleverd; Rathke ook voor die der Schaaldieren, Kölliker voor de Cephalopoden enz. Als handboeken voor de ontwikkelingsgeschiedenis, bepaaldelijk bij don mensch en hoogere dieren, kan men bezigen: G. Valentin, llnndlmch der Enticickelmigsgeschichti' des Menschen, Berlin 1835, 8'J. en Hischofl', JOittfirkt'hni'js'jesrhichfr der Sdugethiere und des Menschen, Leipzig 1842, 8quot;. Schoone afbeeldingen van de menschelijke vrucht in de verschillende maanden der zwangerschap werden in 't laatst der vorige eeuw door den beroemden Soemmerring in 't licht gegeven: S. Th. Soem-merring, [cones Embryonnm humamrum, Francofurti ad Moon. 1799, fol. J. v. d. H.

EMDEN (voormaals Embden), is eene aanzienlijke, groote stad, de hoofdplaats van hot Hanoversch vorstendom Oost-Fries-land, niet ver van de rivier Ems liggende, ter plaatse waar deze zich in den Dollart ontlast. Met deze rivier, die in vroe-goren tyd hare muron bespoelde, staat zij door een ruim kanaal iu verbinding, dat in 1847 voor eene som van 300,000 daalder» gegraven en voor grooto zooschepen bevaarbaar is. E. stond eertijds onder hare eigen graven en behoorde naderhand aan don koning van Pruissen, als keurvorst van Brandenburg; werd niet geheel Oost-Friesland in 1806 aan het koningrijk Holland afgestaan, en eindelijk bij de besluiten van hot congres te Weenen mot het geheele vorstendom aan het koningrijk Hanover toegewezen. Zij bevat 2 voorsteden, 7 kerken van onderscheidene go-

25


-ocr page 208-

EME—EMM.

194

yiudhcden, twee Pi'otcstantsche scholen , 2,257 huizen en omtrent 12,000 inwoners; drijft sterkeu handel ter zee en heeft verscheidene twijnderijen, kousen-, katoen- en lederfabrieken. Men vindt er eene goede haven, uit welke jaarlijks eenige schepen ter wal-vischvangst naar Groenland vuren, gelijk ook verscheiden haringbuizen daaruit in zee steken; schoon de haring, die zij aanvoeren , niet zoo goed wordt bebandeld, als die met Hollandsche buizen wordt nangebragt.

EMETICA. (Zie Braakmiddelen).

EMU of EMEU is de Maleische naam van den Casuaris (zie Casuaris.)

EMIGKANTEN. Zij die wegens staatkundige of godsdienstige aangelegenheden genoodzaakt zijn tijdelijk hun vaderland bij groote menigten te verlaten, worden met dezen naam bestempeld; maar bij uitnemenheid wordt hij gebezigd van de Fran-sche uitgewekenen, welke gedurende den tyd der revolutie van het eind der vorige eeuw als aanhangers van de oude orde van zaken b\j groote scharen zich aan de gehoorzaamheid of de vervolgingen der overheerschende partij onttrokken, lieeds dadelijk na de inneming der Bastille gaven de prinsen van den bloede het voorbeeld en werden door hot meerendeel van den adel gevolgd ; terwijl later eene talrjjke menigte van geestelijken en burgers, die zich met den loop van zaken niet konden vereenigen of door de republikeinsehe mvijver voor verdacht werden gehouden, voor de moordbijl der conventie eene toevlugt over do grenzen moesten zoeken. Do gestadige kuiperijen dor E. tegen de bestaande orde in Frankrijk en hunne deelneming aan do pogingen der vreemde mogendheden tot herstelling des ko-nings, bragten veel bij tot do verbittering, die Lodewijk den XVI'len en zoovele duizenden anderen op het schavot deed sterren , en lokte van de zijde der zegevierende partij do gestrengste maatregelen van wederwraak uit. Hunne goederen werden verbeurd verklaard, zij zelve voor eeuwig verbannen, en iedere hun verleende onderstand op doodstraffe verboden. Het hoofdkwartier hunner magtelooze woelingen was lang te Coblentz gevestigd, maar na 1792 moesten zij alle hoop om eene hun gunstige verandering te weeg te brengen voor goed opgeven. Velen trachtten «lus in hun vaderland, met onderwerping aan de bestaande orde, terug te keeren, hetgeen hun gelukte toen Napoleon, consul geworden , eene algemeene amnestie uitschreef, waarschijnlijk met het doel om in hen eene steun te verkrijgen tegen de woelingen der democratie. Het overschot keerde eerst na de restauratie te gelijk met de Bourbons terng. Niettegenstaande zij rijkelijk deelden in de gunst der herstelde koningen, gelukte het hun evenwel niet de verbeurd verklaarde goederen terug te erlangen, en hunne reaetionnaire woelingen bragten niet weinig bij tot do omwenteling van 1830. In 1825 was hun eene gedeeltelijke schadevergoeding van 30 raillioen renten toegestaan, wier betaling echter in 1831 weder werd opgeheven. Behalve in de talrijke uitgebreide geschiedenissen der Fransche omwenteling, kan men over hunne lotgevallen met vrucht raadplegen: Antoine do Saint-Gervais, Histoire des emigre's, 3 tomes. Paris 1823, en Mon-trol, Histoire de l'dmiyratiou, Paris 1825.

EMIM is de Moabitisehe naam (Dent. II: 11) van den volksstam, die elders in de H. Schrift Enakini heet. Zie Enakim.

EMIR. Dit woord, in het Arabisch betcekenende een hoer-scher, is in het oosten ecu titel, zoowel van de opperhoofden der onafhankelijke stammen, als van de afstammelingen van Mohammed, door zijne dochter Fatima. De laatsten zijn in Turkije zeer talrijk, en hoewel zij lot een van do vier aanzienlijkste standen des rijks gerekend worden, bepalen zich hunne voor-reglen lot onbeduidende kleinigheden, zoo als b. v. liet regt tot het dragen van tulbanden van de bij den profeet beminde groene kleur. Zij worden toch niet enkel in aanzien en rijkdom aange-troli'en, maar ook in armoede en allerlei handworksbedrijven. Echter makeup zij eenigermale eenen afzonderlijken rang uit en staan onder opzigt van den Emir-Beichir. In vroegeren tijd werd de titel E. ook gegeven aan hen, die het bevel voerden in de godsdienstoorlogen der Mohammedanen. Met bijvoeging van andere woorden dragen zijjfdezen titel, die sommige ambten bekleeden: Emir-al-Mumenim', beheerscher der geloovigen, is de naam der Khalifen zeiven'; Emir-al-Omrah, beheerscher der beheerschers, de titel van den groot-vizier der Khalifen en den O. I. Mogol en bij do Turken van de gouverneurs der provincie; Emir-Achor heet de opperstalmeester van den Turkschen sultan; Eniir-Alem de persoon die de heilige vaan van den profeet draagt;, Emir-Bazar do opziener der openbare markten; Emir-Uadschi do aanvoerder der karavane van pelgrims naar Mecca.

EMMA. (Zie Eginhard).

EMMANCHE, ook EMANCHE noemt men in het blazoen een schild, verdeeld in kleur en metaal door eene lijn, welke drie driehoekige punten (Kmmanches) uit do eeno in het andere doet uitsteken. Do ommanches staan gewoonlijk en pal. Voorbeelden van E. treft men aan in de oude wapenschilden van do baronnen van Heusenstein, Issendorff, Stockheim en Kodenhausen.

EMMAUS is do naam van een vlek in Judea, dat naar de opgave in den bijbel (Luc. XXIV: 13) en van Josephus, 60 stadiën of 11 mijl ten westen van Jerusalem lag. Op den weg daarheen verscheen de Heiland na zijne opstanding aan twee zijner jongeren en werd door hen eerst bij het breken des broods herkend. — Een ander E. was eene stad, waarvan in het boek der Maccabeën gesproken wordt, welke 176 stadiën van Jerusalem verwijderd was en later den naam van Nicopolis verkreeg.

EMMERIK, eene stad in de Pruissische Rhijnprovineio, district Dusseldorp, aan den regter Rijnoever, niet ver van de Ne-derlandsche grenzen, met 2 R. C.-, 2 Ijiithersche- en eene Doopsgezinde kerk, een gymnasium, een weeshuis en 6500 inwouers, die behalve in don doorvoer van goederen, hun bestaan vinden in laken-, linnen- en lederfabrieken. In de groote kerk ziet men de graftombe van hertog Gerard van Sleeswijk-Holstein, die aldaar in 1433 overleed. De stad is zeer oud, heette in de middeneeuwen Embricha, en werd in 1247 door graaf Otto den Hlden vnn Gelder met muren versterkt. Eerst door verpanding in 1355 en later, in 1402 door verkoop, kwam zij van Gelder aan Kleef. Zij behoorde tot het Hanse-verbond en was zeer volkrijk, doch zonk door den oorlog in aanzien. In 1599 werd E. door den graaf van dor l.ippe voor het Duitsche Rijk veroverd, in 1609 door prins Maurits voor den keurvorst van Brandenburg versterkt, die, naderhand de gemaakte kosten niot kunnende vergoeden, E. in bezit liet der Staten-generaal. Bij den vrede van Rijswijk kwam de stad met geheel Kleefsland onder het go-zag van den keurvorst van Brandenburg, en alzoo later aan Pruissen.

EMMIUS (Ubbo), geboren den 5(,cu December 1547 te Griet-zijl in Oostfriesland, was de zoon van Emmo Dijken, predikant aldaar en van Elisa Tjarda. Zijn eerste onderwas ontving hij te Einden, van waar hij zich naar Bremen begaf om don vermaarden Molanus te hooren, onder wien hij zich eenige jaren op de letteren toelegde. Na zich vervolgens eenigen tijd in de nieuw gestichte school te Norden te hebben opgehouden en do lessen van Florianus en Sacherus te hebben gehoord, reisde hij naar de academic te Rostock, waar hij een vlijtig leerliitg werd van Chytraeus en Bruccaeus. Op de tijding van den dood zijns vaders keerde hij huiswaarts, maar ondernam eerlang eene uitgebreide wetenschappelijke reis naar Duitschland, Zwitserland (waar hij zich twee jaren bij den beroemden Beza ophield) en Frankrijk. Terug gekomen, werd hij aangesteld tot rector te Norden, in 1579, doch toen de Lutherschen in Oostfriesland de overhand kregen, was E. wegens zijn hervormd geloof in 1587 genoodzaakt, zijne betrekking neder te leggen. Kort daarna te Leer als rector beroepen, bleef hij aldaar werkzaam tot het jaar 1594, als wanneer hij na den overgang van Groningen aan prins Maurits en de invoering aldaar van de hervormde godsdienst, tot rector werd aangesteld. Toen het gymnasium to Groningen in 1614 tot eene academie word verheven, werd E. aangesteld tot hoogleeraar in de Grieksche taal en geschiedenis en was do eerste rector der hoogeschool. Hij overleed den 19li':n December 1625.

E. was een zeer geleerd man l die met de voornaamste geleer-don van zijnen tijd in vriendschap en briefwisseling stond. Hij logde zich vooral too op do geschiedenis van Friesland en Oostfriesland, welke hij ontdeed van de fabelen, waarin zij tot dus ver gehuld was en die hij met zuivere waarheidsliefde en in goed latijn, schoon een weinig wijdloopig, beschreef in eenige werken, die, nevens zijne overige, met grooto bibliographische naauwkeurigheid worden opgenoemd door de Wind, Bihl. van Nederl. Oeschiedschr. Zie voorts over E. en zijne schriften de aldaar aangehaalde werken.


-ocr page 209-

EMP.

195

EMPEDOCLES, een Griokscli natuurwijsgcor, die in vele zijner leerstellingen inet de Pythagorisehe sehool overeenkwam, leefde omstreeks 460 j. v. Chr. te Agrigente in Sicilië. Hij stond bij zijne medeburgers in zoo groot aanzien, dat zij hem de heerschappij over hunne stad aanboden, die hij echter afsloeg; doch hij gebruikte zijn invloed om de aristocratie af te schaffen en de volksregering in te voeren. De Agrigentijnen vereerden hem als geneesheer, als oen vertrouwde der goden, een verkondiger der toekomst en als een magtigen bezweerder der natuur, die den loop daarvan schorschen kon en zelfs over den dood kon gebieden. Hy zou zich in den krater van den Etna gestort hebben, om bij het volk door zijn plotseling verdwijnen het geloof aan eene hoogere afkomst te verwekken. Waarschijnlijker is het, dat hij hier, volgens het berigt van anderen, door do nieuwsgierigheid om de uitbarstingen des vulkaans van nabij te beschouwen , het leven verloor. Nog anderen verhalen dat hij, in zeer hoogen ouderdom, in de zee omkwam. E. droeg zijne leerstellingen nog in eenen dichterlijken vorm voor, hetgeen later nog door Lucretius voor het stelsel van Epicurus werd nagevolgd. Hij hield de zoogenaamde vier elementen voor de materiëcle grondstoften, die niet ontstaan noch vergaan, en uit welke door eene bepaalde vereeniging of scheiding alles het aanwezen verkrijgt. Daarbij nam hij nog de twee ideale, elkander tegenwerkende beginselen van liefde en vijandschap aan, waarvan do eerste, door alles te verbinden, de bron van liet goede, en de laatste, door scheiding en verwjjdering, het beginsel van het kwade is. De wereld ontstond volgens E. uit de éénheid, die de hoogste liefde is en waarin alles weder terug keert. Inde zigtbare wereld der veelheid en verscheidenheid, heerschen beurtel ings het goede en het booze beginsel. In de mensehelijke ziel bevinden zich ook de vier hoofdstoften vermengd, waaruit hij de kennis der buiten haar aanwezige dingen, door de gelijksoortigheid, verklaarde; zij heeft, volgens hom, voornamelijk haren zetel in liet bloed. Het vuur was voor E. het eerste element. Het aan hem toegeschreven gedicht Over de Sphecr wordt voor onecht gehouden. Van zijn leergedicht Over de Natuur, zijn nog fragmenten voorhanden, die door Sturz (Leipzig 1805) en Peyron (Leipzig 1810) uitgegeven zijn.

EMPHYSEEM van ür (in) en (pvaan (ik blaas). Dus noemt men eene zwelling, welke te weeg gebragt wordt door lucht of cenige andere gasvormige vloeistof, die in het weefsel van de organen des dierlijken llgchaams is binnengedrongen of die daar ontwikkeld is.

Men onderscheidt van deze aandoening twee soorten. De eerste ontstaat door verwonding van de longen of de luchtpijp, en deze noemt men verwondings-E., Emphysema (raumatiann; de tweede soort is die welke door inwendige, dikwijls onbekende oorzaken ontstaat, hiertoe behooren het E. der longen en de gasinfiltratiën onder de slijmvliezen.

I. 7i'. traumaticum. Zoodra eene der ribben zoodanig gebroken is, dat een gedeelte daarvan het longweefsel verwondt, terwijl de uitwendige huid en spierlaag ongedeerd zijn, dan treedt de lucht door de wond der long bij de inademing in de borstkas, wordt bij de uitademing van de borstkas in de omringende weefsels geperst en verspreidt zich daar langzamerhand; bij elke herhaalde ademhaling komt meer lucht op die wijze uit de long in de omliggende weefsels en aldus ontstaat het E., hetgeen bij el-ken nieuwen toevoer veld wint. Hetzelfde heeft plaats waar de long gekwetst is, door eene wond van buiten, waar het beloop der wond evenwel van dien aard is, dat de doorstrooming van lucht verhinderd wordt, zoo als b. v. bij schietwonden, waar gewoonlijk de uitwendige wond inkrimt en door de zwelling der doelen het doordringen van lucht verhindert. Eindelijk kan het E. ontstaan zonder verwonding dor long, wanneer de uitwendige verwonding zulk eene rigting heeft, dat zij het binnentreden van lucht gemakkelijk toelaat, daarentegen het ontsnappen daarvan bemoeijelijkt.

Zoo eenig ander deel van den ademhalingstoestel, b. v. de luchtpyp of zijne vertakkingen of het strottenhoofd beleedigd zijn, zullen onder gelijke omstandigheden dezelfde verschijnselen ontstaan. Bij sterke ligchaamsinspaiiningon sluit zich gewoonlijk de bovenste opening der luchtpijp (glottis), door middel van de epiglottis; van daar dat bij het bespelen van blaasinstrumenten, bij moeijolijke baringen, in enkele gevallen, de ademhalingstoestel door de al te hevige spanning berst en dan wel gewoonlijk aan de luchtpijp of het strottenhoofd; daardoor ontstaat dan de zoogenoemde emphysemateuse krop.

De verschijnselen van E. zijn: zwelling der huid, zonder pijn, zonder hitte, zonder vochtgolving noch kleuring; deze zwelling is week, elastiek en doet bij het betasten een knisterend geluid hooren; bij de percussie (zie Percussie) verkrijgt men een trommelgeluid, als van eene blaas die met lucht is gevuld. Door zachte drukking kan men de lucht naar de naastbijliggende doelen verplaatsen en de zwelling op de vroegere plaats doen verdwijnen. De uitgebreidheid van het E. is zeer verschillend; somtijds beslaat het slechts naauw omschrevene plekken, in andere gevallen strekt liet zich over de huid van het geheole ligchaam uit; dikwijls is het slechts aan eene zijde voorhanden en houdt dan aan de middellijn des ligchaams scherp begrensd, op.

Hot E. is eene aandoening, die op zich zelve minder gevaarlijk is, dan de oorzaken die hot te woog brongen.

De herkenning der ziekte levert gewoonlijk geene moeijelijk-heden op, alleen daar, waar de lucht de borstkas niet kan verlaten, ontbreken de uitwendige verschijnselen van E., doch de tympanitische percussiotoon, do bemoeijelijking dor ademhaling, de vergrooting der tusschenribsruimteu en van de geheele borstkas zijn dan, in verband gebragt met de ontkennonde verschijnselen voor andere aandoeningen, de herkenningsmiddelen.

Bij de behandeling heeft men aan twee vereischton te voldoen, ten eerste dient de bron, die de aanhoudende luchtinfiltratie te weeg brengt, te worden gestopt, ten tweede moet de op onbehoorlijke plaatsen aanwezige lucht worden verwijderd.

II. zonder verwonding (E. non traumaticum); van deze soort onderscheidt men wederom drie vormen; het cel-emphyseem der longen (E. pulmomm vesiculare), waarbij de uiterste. blinde, zak-vormige einden der luchtbuisjes in de longen verwijd zijn; het tusschenweefsel-emphyseem der longen (/.'. pulmonum interlobulare) waarbij deze uiteinden der luchtbuisjes hier en daar gebarsten zijn en waarbij lucht in het verbindingswoefsel der longen is uitgestort; ten derde het E. hetgeen op alle mogelijke deelen des ligchaams, door toevallige gasontwikkeling in do weefsels zelve ontstaat.

Het E. vesiculare puim, levert do volgende verschijnsels op; benaauwdheid bij de ademhaling, eene hebbelijke hoost, somtijds gepaard met het opbrengen van slijmerige, taaije, heldere fluimen; de percussietoon is op do aangedane plaats zoor helder; bij do auscultatie hoort men, ter plaatse waar de percussietoon zoo buitengewoon helder was, geone of slechts flaamve respiratie, daarenboven hoort men nu andere geluiden, die de geleerden met den naam van grootblazig knistoron en wrijvingsgeluid bestempelen. Dit E. is altijd het gevolg van andere longaandoeningen; wij willen er nog dit bijvoegen, dat er nagenoeg geene longtering, geenc longontsteking zonder E. wordt waargenomen. Bij het E. interlobulare, worden do verschijnselen van E. vesiculare in vergrooten maatstaf waargenomen.

Do laatste soort van E. ontstaat somtijds aan do slijmvliezen van de maag en do darmen, in de holten der weivliezen; in zeldzame gevallen wordt gasontwikkeling in het inwendige van hot hart en de groote bloedvaten waargenomen. Gewoonlijk zal men deze gasontwikkeling als een beginnend rottingsproces moeten beschouwen; zij is dan de laatste acte, waarmede eene of andere ziekte het loventoonecl besluit. v. P.

EMPIRISMUS is eene wijze van beschouwing, die de zinne-lijko ervaring zoodanig huldigt, dat zij die als de ecnige bron van alle kennis beschouwt, zoo als het Sensnalismus doet, dat consequent tot het Materialismus heen voert; Empirisch is dus, wat zich op de ervaring grondt en daaruit voortvloeit; eu oen Empiricus een, wiens kennis slechts op onzamenbaugeude waarnemingen rust, en die zonder leidende hoofddenkbeelden, alleen de ervaring volgt zoo als zij zich toevallig voordoet. In de wijsbegeerte en in de geneeskunde stelt men den empiricus tegen over den rationalist. Hot is voornamelijk in do geneeskunde dat de empirie altijd eene groote rol gespeeld hoeft; reeds onder dc Grieksche geneosheoron waren vele empirici, die eene school stichtten, welke aan die van Hippocrates vijandig was. Het E. in de wijsbegeerte heeft ook immer oenen grooton invloed uitgeoefend ; mon kan do philosophen in twee hoofdafdeelingen scheiden, namelijk In Empiristen en in Rationalisten, die altijd in


-ocr page 210-

EMP—:

■EXC.

196

strijd met elkander hebben geleefd, hetgeen meestal door dc overdrijving ontstomlt, waarmede men hot verschillend standpunt toepaste. Er bestaat echter nog een wetenschappelijk E., de methode a posteriori, die uit juiste waarnemingen en doelmatig aangewende proeven bestaat, welke de natuurkundige wetenschappen sedert twee eeuwen die hoogte heeft doen bereiken, waarop zij tegenwoordig staan, en die hunnen verderen vooruitgang waarborgt. Maar deze methode staat met het rationalistisch standpunt in een naauw verband, omdat haar door het logisch verstand de weg moet aangewezen worden om door middel van de inductie, of het besluiten uit de bijzondere waarnemingen tot eene algemcene natuurwet, zich tot eene rationele theorie te verheffen. Bacon van Verulam heeft in zijn Novum Orjanum deze methode het eerst uitvoerig ontwikkeld, ofschoon zij reeds door Aristoteles was aangewend, even als door Roger Bacon in de middeleeuwen. Men zie hierover Die inductive Logik von John Stuart Mill. Deutsch von Dr. J. Schiol, Braunschweig 1849. E. Chevreul, Lettres lt;i 71/. Villemain sur la methode en général et sur la definition du mot fait, Paris 1856.

EMPOIGNÉ wordt in de wapenkunde gezegd van figuren als pijlen, degens, spietsen enz., wanneer er drie of meerdere zijngt; waarvan een en pal en de overigen rain of meer en sautoir, welke allen door een band in het midden verbonden zijn.

KMPYEEM, afkomstig van ty (in) en jiüoy (etter), boteekent eene verzameling van etter in eenig deel. Door de oudere schrijvers werd elke etterverzameling in do schedel-, borst- of buikholte E. genoemd. Tegenwoordig bedoelt men met deze benaming alleen eeno verzameling van etter in de borstholte.

De oorzaken, die deze ziekte te weeg brengen, ziju ontstekingen van het longweefsel of het longvlies of ook het borstvlies, welke in verettering overgaan en in plaats van langs do luchtpijpvertakkingen onder den vorm van etterachtige fluimen te worden ontlast, in de borstholte worden teruggehouden.

De verschijnselen van deze ziekte zgn benaauwdheid bij de ademhaling; de percussie geeft op de plaats, waar de etter zit, eenen doffen toon; bij de auscultatie hoort men op de aangedane plaats geene ademhaling; wanneer men het oor of het stethoscoop op de borst van den lijder juist daar, waar de grens van de uitstorting van otter is, plaatst, dan hoort men een eigenaardig geluid, bestempeld met den naam van tinnitus metallicus; laat men den Igder gedurende dit onderzoek spreken, dan krijgt de stem voor het oor van den waarnemer een eigenaardig karakter en herinnert aan het geluid van eene geit, men noemt daarom dit door het spreken te weeg gebragt geluid uegophonie. Daarenboven vindt men het hart naar de tegenovergestelde gezonde zijde verplaatst; de tussehenribsruimten zijn aan de zieke zijde plaatselijk grooter dan aan de gezonde. Van de lever wordt de scherpe rand duidelijker en lager gevoeld dan in normalen toestand. De lijder vermagert, niettegenstaande het afnemen der ontstekingsvcrschijnselen; hij kan slechts op de zieke zijde liggen, omdat de gezonde long, door de ligging op de onaangedane zijde, in het volbrengen zijner vermeerderde functicn wordt verhindert. Waar het E. eenen grooten omvang verkrijgt, werkt de borstkas der zieke zijde volstrekt niet bij de ademhaling, aangezien de long door het omgevende vocht toch verhinderd wordt zich uit te zetten.

In zeldzame gevallen eindigt dei.o ziekte met genezing door opslurping of doordien het vocht zich, hetzij door do longen of door de borstkas, eenen weg baant. In de meeste gevallen eindigt het E. met don dood.

De behandeling van het E. hangt geheel en al van de oorzaak af, die het te weeg bragt. In sommige gevallen kan het openen van de borstkas genezing bewerkstelligen; verscheidene Fransche schrijvers noemen ten onregte de operatie, die daartoe vereischt wordt, E. v. P.

EMS (De) of EEMS is eene rivier in hot noordwesten van Duitschland, welke in Westfalen haren oorsprong neemt, niet ver van de grenzen van Oost-Friesland de Hase opneemt, daarop door de Hanoversche provincie Oost-Friesland vloeit en tiisschen Pozum en Borsum zich in den Dollart stort. Daar het water dezer rivier hooger op modderig en lager brak is, leeft er weinig visch in. Sedert 1818 staat zij door een kanaal met de Lippe en hierdoor met den Rijn in verbinding.

EMS, ook BAD-EMS genoemd, is eene beroemde badplaats in het groothertogdom Nassau, met 3600 inwoners, gelegen aan do Lahn in een verrukkelijk dal tusschen wijnbergen en bosch-rijke heuvels. De aldaar door vele zieken bezochte warme baden, bevatten onder andere bestamldeelen natron; zjj onderscheiden zich onder elkander slechts door hunne verschillende temperatuur (van 24°—46° B.) en door grootere of geringere verhouding aan koolzuur gas. Haar water werd chemisch onderzocht door Kastner, Trommsdorff, Struvo en anderen; de naauwken-rigste analyse is door Erescnius geleverd. Deze baden worden voornamelijk dienstig gerekend tegen chronische zenuwziekten, ziekten der ademhalingswerktuigen, der lever en der vrouwelijke voortplantings-organen. Verg. Daring, E. mil seinen natilrlichen wurmen Heilquellen, Ems 1838 en Vogler, Uber den Gehrnuch der Mineralquellen, insbesondere derer zu E. Erankf. 1840.

EMU of EMEU. (Zie Cnsuaris).

EMULSIE, van emulgere (melken) wordt elke drank genoemd, welke een melkachtig uiterlijk vertoont. Zij bestaat gewoonlijk uit een mengsel van water, waarin olieachtige bestanddeelen door middel van gom of plantenslijm verdeeld (gesuspendeerd) zijn. Zoo b. v. amnndelmelk; hier wordt de vette amandelolie door middel van het in de amandelen voorhandene plantenslijm in water verdeeld. Somtijds bevatten de Emulsiën geen vet; zij bestaan dan uit hars, gom en water. Zoo b. v. Tinctura Bcnzoës raet gom en water, welke de bekende lait virginal oplevert, v. P.

ENAKIM. Een volksstam, dien de uit het Israëlitische leger naar Kanaün gezonden verspieders aldaar aantroffen (Num. XIII: 28—33). Zij beschreven hen als reuzen, mannen van eene buitengewone ligchaamsgroottc en sterkte, geweldig en vreeswekkend. Zij hadden waarschijnlijk den naam naar hunnen stamvader Enak, zoon van Arba (Jos. XV: 13) en hadden hunnen zetel te Hebron (aid.) en in het omliggende gebergte (Jos. XIV: 12). Zij werden door Josua (Jos. XI: 21) en Caleb (Jos. XIV: 12) uitgerooid, hoewel eenigen van hen de wijk namen naar Gaza, Gath en Asdod (Jos. XI: 22). Of zij inderdaad door buitengewone ligchaamsgroottc waren onderscheiden, dan of men daarbij alleen aan hunne woeste zeden, sterk ontwikkelde lig-chaamskracht en wreedheid in den oorlog te denken hebbe, is onzeker, doch het laatste is verreweg hot waarschijnlijkste.

ENCAUSTIEK. Eene manier van schilderen met was, dooide Ouden gebruikt, waarbij deze stof, door middel van vuur met den spadel of stylus op doek of paneel werd ingebrand, en die ook bij het aanbrengen van bouwkunstige sieraden werd gebezigd. De uitvinding van deze schilderwijze wordt aan onderscheidene meesters toegeschreven. Plinius beschrijft haar als in zijne eeuw in zwang zijnde. De kleuren werden met was op het marmer en met dunne gom op het ivoor gebragt. Soms werd ook de gekleurde was bij wijze van pleister op de muren bevestigd, en moest dan alzoo het mozaiek of email vervangen. Vervolgens werden de kleuren door middel van heetgemaakte ijzers in elkander gesmolten, terwijl tusschen de vlakke partijen eene smalle overgangstint werd gebezigd. De E. was alzoo een belangrijke tak van kunst, maar ofschoon zij zoo wel op hout, aarde en marmer, als op decoratieve werken, op dier- en bloemstukken werd toegepast, gebruikte men haar slechts zelden voor de voorstellingen van goden en helden. Houten deuren en marmeren architectonische versierselen werden Encaustisch beschilderd, somtijds met eenvoudige patronen, somtijds ook met figuren. Het bestrijken van muurschilderijen met was, om de kleuren te bewaren, werd ook weieens met den naam van E. bestempeld. Men kent geene antieke, eigenlijk gezegd Encaustisch behandelde schilderij ; die, welke men er eerst voor hield, bleken , bij nader onderzoek, niets anders te zijn dan fresco's of a tempera geschilderde oppervlakten. Zoo heeft o. a. Sir H. Davy, by zijne menigvuldige nasporingen van oude kunstwerken, nergens eenig spoor van was of pek gevonden, en al wat wij van de E. weten is dus gegrond op hetgeen oude schrijvers er van mede-deelen. Merkwaardige bijzonderheden omtrent het schilderen met was vindt men in het werk, getiteld; Notice sur la Pein-ture a la cire, dite Peinture Encaustique, par M. A. Durozier, Parijs 1844.

ENOELADUS, zoon van Tartarus en de Aarde, de grootste der reuzen, welke tegen Jupiter zamenspanden en den hemel bestormden. Volgens do (lichters wierp Jupiter hem door zijnen bliksem onder den berg Etna, en de vlammen dezes bergs ko-


-ocr page 211-

ENC.

197

men uit ilcn mond vim Jen reus, die, zoo dikwijls hij zich omkeert, geheel Sicilië doet schudden.

KNCINA (Juan igt;el) of ENZINA, de stichter van het Spaansche tooneel, werd waarschijnlijk in 1469, in of bij Salamanca geboren. Op de hoogcschool dier stad onderwezen, begaf hij zich naar Madrid, en later naar Home, waar hij zich zoo ervaren toonde in dicht- en toonkunst, dat hij werd aangesteld tot directeur der pauselijke kapel. In het jaar 1519 deed hij cene reis naar Jerusalem, die hij in versmaat beschreef onder den titel: Tribagia, il via sagra du Hierusalem (Rome 1721 en Madr. 178G); bragt daarna nog eenigen tijd te Rome door en keerde vervolgens naar zijne vaderstad, waar hij in 1534 overleed. Hij gaf zijne dichtwerken uit onder den titel Cancionero (Salam. 1496, vermeerd. 1509 on later), voorafgegaan door eene belangrijke verhandeling over den toestand der toenmalige Spaansche dichtkunst. De lyrische poëzij in dien bundel bestaat uit geestelijke en wereldlijke gedichten cn onderscheiden zich, vooral de Villaneicos en Letrillos in den volkstoon, door levendigheid van vernuft en voordragt. Voor do letterkundige geschiedenis zijn het belangrijkste zijne dramatische gedichten, getiteld: Representaciones, d. i. voorstellingen, waartoe zij ook oorspronkelijk bestemd waren in het huis van zijnen begunstiger, den eersten hertog van Alva, Don Fabrique de Toledo, bij wien E. tijdens zijn verblijf te Madrid inwoonde. Zij zijn de eerste proeven om bet Spaansche tooneeeldicht te vestigen en een geregelden schouwburg voor het beschaafd publick to geven, daar tot dusver het geheele Spaansche drama enkel bestond in voorstellingen uit do bijbelsche en kerkelijke geschiedenis in do kerken en in kluchten voor het volk op straat. Het eerste dezer twee elementen vindt men nogtans ook in de stukken van E., en de vorm der mysteriën, gelijk zij genoemd werden, is er niet geheel uit verbannen. Andere stukken hebben echter geheel de liefde cn dergelijke tot onderwerp.

ENCLAVE. Een term uit de wapenkunde, welke men gebruikt om aan te dniden dat, wanneer het wapenschild is parti coupé, tranche of taillé, een der gedeelten met een of meer vierhoekige stukken uitspringt in het andere.

ENCRINITEN, ook CRINOIDEN en ZEELELIEN genoemd, behooren tot eene uitgebreide familie van verstceningcn met eene menigte van geslachten. Van levende soorten zijn er tot dusverre in de hedendaagsche schepping slechts zeer weinig, in den Atlantischen oceaan voorkuniende, bekend. In de natuurlijke historie worden ze gerangschikt in de afdeeling der liadiata of Straaldieren en in do klasse des Kchinodermata of Stckelhui-digen. lie voorname deelen van deze zoo merkwaardige dieren-familie in haren volledigsten toestand, bestaan uit ceno leliën-vormigc of naar eenen beker of eene tulp gelijkende kroon en uit eenen, dikwijls zeer langen, ronden, uit geledingen te zamen gestelden stengel of steel, van slechts een' halven duim en minder in middellijn, welke cene buigbare kolom vormen, waarvan het benedeneinde, de wortel genaamd, op den ouden bodem der zee of op onderzeesche ligchamen moet vast gezeten hebben. De geledingen of wervels van den stengel zijn gemeenlijk rond of vijfhoekig. Deze verschillende deelen worden niet bij alle geslachten gevonden; de vrije crinoïden, b. v., hebben noch stengel, noeh wortel. Van het bekervormige ligchaam gaan vijf enkelvoudige of gepaarde armen uit, die zich verder vertakken, met franjes of vliezen bezet zijn en zich konden openen en sluiten. In het midden van den beker tusschen de armen vertoont zich de opening van den mond en daarnevens of aan de zijde gewoonlijk die van den anus. Bij de versteende E., die doorgaans in digtcn kalksteen, muschelkalksteen genoemd, voorkomen, zijn de armen of takken van de kroon gewoonlijk te zamen gevouwen of gesloten en hebben als dan ecnige gelijkhoid met cene aar van de zoogenaamde Turksehc tarwe {Zm Mays) of met eene nog niet in bloei zijnde lelie.

Wegens de sieriyk gevormde kroon, draagt cene dezer die-rensoorten, waarvan de tegenwoordige schepping geen voorbeeld heeft aan te wijzen, den naam van lelievormige Encriniet, Encrinües UUiformis Lamarck of li. moniliformis Miller. (Zie de eerste figuur op de tweede kolom.) Do stengel welke de kroon draagt, bestaat uit afzonderlijke geledingen, uit schijven, die in het midden zijn doorboord en alzoo eene lange buis uitmaken. Do kroon, door vijf armen gevormd, die zich wederom in tien, uit vele teederc geleedingen te zamen gestelde vingers vcrdeolen, wordt door het vliesachtig gedeelte van het hoofd des diers omgeven. Door een naauwkeurig onderzoek is aan Parkinson gebleken, dat de kroon alleen, zonder den stengel mede te rekenen, uitten minste 26000 stukken was te zamen gestold. De genoemde armen konden zich openen cn sluiten. In hunnen ontplooiden toestand geleken zij naar eene bloem met omgeslagen bladeren van cene tienstralige lelie.

In den Pentacrinites Briareus Miller, waarvan wij ook hier eene afbeelding geven, heeft Buck-land meer dan 150,000 beentjes gevonden. Daar nu elk beentje, zoo als Buck-land aanmerkt, ten minste met twee vezelbundcls voorzien was, één tot za-mentrekking cn één tot uitspreiding, zoo moeten zich in eenen onkelen Pentacri-niet 300,000 vezelbundels bevinden, dat is, een aantal van spieren of toestellen van beweging en besturing der kleine beentjes van het geraamte, zoo als zij op verre na in geen dier van de geheele tegenwoordige schepping is aan-getroftbn geworden. De steel komt met die der E. overeen, behalve dat zij vijfhoekig is. Hot boven- cn onder-vlak der afzonderlijke stukjes vertoonen naar vjjfhoekigo sterren gelijkende figuren. De rand daarvan is met op elkander volgende, op geringen afstand van elkander gelegene tandjes voorzien, welke met dc tusschenruimten tusschen de tandjes der

Encrinites Liliifonnis.

volgende geleding oTcrecnstem-men cn daarbij zoodanig gesteld zijn, dat zij in alle rigtingen eene beweging toelaten, zonder gevaar van zich te verwrikken. De zyarmen, welker aantal bij de duizend bedraagt, worden naar het boveneinde van den stengel al-lengskens smaller. De armen met hunne vingers zijn lang en uitgebreid cn verdeelon zich in talrijke leden of voeldradcn, welke alle aan den rand met een klein knobbeltje, tot het grijpen van hunnen buit zijn voorzien en welks vorm van ieder lid verschillend is. In uitgesprcidon toestand moeten deze armen, als ware hot, een net van grooten omvang gevormd bobben, hetwelk dit dier, bij het bcmagtigen van zijnen buit te stade kwam.


-ocr page 212-

ENC.

198

Keiie levende soort van dit geslacht, de fentacrinus Caput Me-dume Millor, wordt bij het eiland Nevis, in do Antillische zee gevonden en cene andere, do Pentacrinus europaeus Thompson, ui de bogt van Cork en andere plaatsen aan de lersche kust.

Zeer zelden worden de versteende overblijfselen der E. volledig aangetroffen; maar des te meer en zelfs zeer menigvuldig vindt men de afzonderlijke schijven, de geledingen van den stengel, die dan uok het langst bekend zijn. Deze afzonderlijke schijfjes, welke somtijds de gedaante van kleine molensteentjes hebben, bestempelde men met den naam van Trochiten of Radersteenen; wanneer verscheidene met elkander verbonden zijn en cilindertjes vormen heetten ze Entrochiten of Rolsteenen; zijn ze mot eene zon- of straalvormige tcekening voorzien, dan droegen ze den naam van Bonifacms-pennmgen, terwijl de vijfhoekige geledingen der Pentacrinitcn Asieroüen of Sterren-stcenen genoemd werden en de meer ronde stukjes van do kroon Homderlranen.

Deze losse stukken worden, wel is waar, in alle rigtingen door elkander geworpen aangetroffen, doch bijna nimmer gebroken, waaruit men zoude kunnen besluiten, dat de ondergang dezer dieren met geen groot geweld heeft plaats gehad. Men zou veeleer kunnen veronderstellen, dat do geledingen van den stengel, na don dood der dieren, nadat de vliezige en pezige deelen vernield werden, uit elkander zyn gevallen; dat zij vervolgens op den ouden zeebodem met kalkig slijk zijn vermengd en langzamerhand tot eene vaste rotsmassa verbonden zijn geworden. Het muschelkalksteen in sommige landstreken is er, om zoo te spreken, tot wemelens toe vol van en draagt dan ook wel den naam van cncriniten-kalksteen en encriniten-marmer, waarmede dikwerf paleizen en grafsteden worden versierd.

Evenzeer als de bovengenoemde eigenschappen, bieden ook do vormen van de kroon, de stelling van de stukken, die haar zaïnenstellen, het getal vangarmen en hunne vertakkingen talrijke gegevens aau voor goede kenmerken der familiën, geslachten en soorten.

Zij worden thans in drie familiën of grondvormen verdeeld.

De eerste grondvorm is die van dc Cystocrinüen of Zeeappels, bij welke het ligchaam kogelvormig is, geen vangarmen bezit cn op oenen zeer korten niet doorboorden, waarschijnlijk bnigzamen stengel aan den bodem bevestigd was. Deze vorm komt alleen in de oudste rotslagcn voor.

Dc tweede grondvorm is die van de eigenlijke E. of Zeelelicn met cene bekervormigen kelk cn vangarmen, benevens eencn langen doorboorden stengel. Hij komt in de Jura-formatie voor en wordt van daar af aan steeds zeldzamer en in de tegenwoordige schepping door hoogst weinige vormen vertegenwoordigd.

De derde grondvorm is die der Comatuliden of Haarsterren. Deze bezit geen' stengel, althans niet in den volkomen toestand; hij is volkomen vrij en niet aau den grond bevestigd, zoodat deze familie zich bij die der E. aansluit. Deze grondvorm neemt zijnen aanvang in de Jura-formatie ou wordt ook in ons schep-pings-tijdperk vertegenwoordigd.

ENCYCLOPEDIE. Door dit uit het Grieksch ontleende woord (^Ey/.vy.i.ojicuiïf-ïa. van ïyyv'/.hos en naiSeta, algomecno omgang van onderwijs), werd bij de Ouden aangeduid het geheel dier kunsten cn wetenschappen, welke tot eene beschaafde opvoeding behoorden; t. w. de spraakkunst, de muziek, de meetkunde, de sterrekunde cn de ligchaamsoefeningen: later rekende men daartoe de zoogenoemde zeven vrije kunsten; vrije genoemd omdat zij tot dc kennisneming van vrije lieden, in tegenstelling met slaven, behoorden. Deze waren de grammatica, arithmctica , geo-motrica, musica, astronomia, dialectica eu rhetorica, welker hoofdinhoud (ten deelo van meer en ten dcele van minder omvang, dan de tegenwoordige beteekenis dier woorden medebrengt) door Marcianus Capella, den eigenlijken grondlegger van de li. der middeleeuwen, in zijn Satiricon (Vieenza 1499) wordt ontvouwd. De eerste, die eene soort van E. schreef, was naar men meent Speusippus, een leerling van Plato, bij de Grieken, en Varro in zljno Iterum humnnarnm el divinnrwn antiquitates cn Dis-ciplinarum fjbri IX, welke beide werken verloren zijn gegaan, en Plinius in zijne Jfistoria naturalis. Ook do werken van Sui-das, de Oric/encs van Isidorus en de XXII boeken Dc. Universo van Rabanus Maurus kunnen eenigermate als cone soort van E. aangemerkt worden; schoon het eigeidijk slechts onwetenschappelijke, bonte eompilatiën en overzigten zonder zaraenhang waren. Meer waarde als geheel hebben do Specula van Vincentius van Bauvais (Bellovacensis), een geloerde monnik, die in de XIIIdc eeuw leefde en op don grondslag van Aquino's Summa een Speculum naturalc, doclrinale en historiah schreef, waarbij later door een ongenoemde een Speculum morale gevoegd is. Dit werk is eerst uitgegeven te Straatsburg in 1473—1476, 4 dln. (herdr. Douay 1624, 4 dln.) en bevat een voor dien tijd zeor wetenschappelijk voorgedragen overzigt van de onderwerpen der menschelijke kennis, hoewel men er goone wijsgeerige eenheid in zoeken moet, maar elke wetenschap geheel op haar zelve staat en ook hare onderdeelon niet zamenhangen. Hooger staat in dit opzigt Baco Verulamius, die in zijn Organon Scientiarum (Lond. 1620) en vooral in zijn werk Dc dignitate et augmenüs Scientiarum (Lond. 1023) een wijsgeerig overzigt der wetenschappen tracht te geven; in het eerste dezer werken drong hij bij allen aan op waarneming der natuur, als den eenigen weg tot kennis der waarheid; in het laatste verdeelde hij de onderwerpen van kennis naar do verschillende eigenschappen van den geest, tot hare beoefening vooral noodig. Die wijsgeerige geest wordt daarentegen geheel en al gemist in de werken van die schrijvers, welke voor en ten tijde van den genoemden grooten ijs-breker der wetenschap aan hunne schriften den wcidschon naam van Eneyclopediën gaven, gelijk Ringelberg, Cyclopaedia (Bas. 1541); Scalich, Encyclopnedia, seu orbis turn sacrarum turn profanarum (•«•am(Bas. 1559); Reisch, Margaritaphilosophica (Ereyb. 1503); Ma -chiri, Idea methodicae et brevis enci/clopaediae (Herborn 1600)enAl-stci, Encyclopaedia (Herborn 1C20, 2 dln.). Nog minder kunnen op den naam van Eneyclopediën aanspraak maken die beknopte overzigten welke tot onderwijs der jeugd bestemd waren, noch ook die, welke, zoo als Morhoffs nuttige Polyhistor (Lubeck 1688, meermalen herdr.) in bloote aanhaling van boeken of weinig meer bestonden, zonder tot het wezen der wetenschappen, veel minder nog tot haren ouderlingen zamenhang door to dringen. Voor-treffelljk voor zijn tijd is in dit opzigt het werk van J. M. Gesnor, Isaejoge, in eruditionem universalem (Gött. 1774 , meermalen herdr.), waarop Sulzcr voortbouwde in zijn wijsgeerig Knrzer In -hegriff aller Wissenschaften (Berl. 1756).'De door hem gekozen indeeling volgden quot;ook in het algemeen, Adelung, in: Kurzer Begriff menscldicher Fertigheiten und Kenntnisse (Leipz. 1778), Rci-marus (Hamb. 1775), Biisch (Harab. 1795), Klügel (Berl. 1778)j Reuss (Tüb. 1783), Buhle (Lemgo 1790), in hunne Encyclopae-diën. Toen Kant met zijne wijsgeerige grondstellingen was opgo-treden, grondde daarop Eschcnburg zijn Lchrhnch der Wissen-schuftskundc (Berl. 1792, meermalen herdr.); terwijl Krug zijn wijsgeerig stelsel toepaste op ziju Versnch einer systematisc/ien Encyclopaedia der Wissenscha/len (WiTtenb. 1796—1798 , 2 dln.). Een gestreng wetenschappelijken geest ademen ook Hester, in: Philosophische Darstellung und System aller Wixsenschqfteit (Leipz. 1806); Burdaeh, in; Organismus der menscldichen WissenschaJ) und Kunst (Leipz. 1809); Kraus, in; Encyclopaedische Ansichten (Köningsb. 1809); E. Sclnnid, in: Allgmcine Encyclopaedic und Methodologie der Wissenschaften (Jena 1811); Schalier, in; En-cyclopaedic und Methodologie der IFissense/irt/Je» (Maagdenb . 1812); Jiisehc, in: Emleitung zn einer Architelctonil: der Wissenschaften (Dorpat 1816); Kronburg, \w. Allgcmeine Woisensrhnftxlehre (lïarl. 1825); Kirchner, in; Alcademische Propaedeutih (Leipz. 1842).

Het denkbeeld ecner E. als wetenschappelijke voorstelling van den algemeencn inhoud en den wljsgeerigon zamenhang van hot geheel der onderwerpen van menschelijke kennis, sluit eigenlijk de talloozc encyclopedische woordenboeken, in dc vorige en dc tegenwoordige eeuw verschenen, geheel uit, zoodat daartoe niet kunnen gerekend worden de Eransehe Encyclopédie (zie het volgende art.); de Italiaanschc Hiblioteca universale sacro-profana van Coronelli (Venet. 1701-—1717, 7 dln., onvolledig gebleven) en liet Dizionario scicntifico e curioso sacro-profano van Pevati (Venet. 1746—-1751, 12 dln.); het Duitsche Allgemeines Lexicon der Künste und Wissenschaften \txn Jablonski (Leipz. 1721) en het Grosse vollstandige Universal-Lexicon aller Wissenschaften und Künste van Ludewig en anderen (Leipz. 1731—1750, 64 dln.); de Engelsche Encyclopaedia Brittannica van Napier (Edinb. 1771 , 3 dln., meermalen vermeerderd herdrukt), en meerdere werken nie t tot dc Encyelopacdiën kunnen gerekend worden; ook niet in onze tan 1 dit woordenboek. Zelfs niet de Engelsclu; Knryclopaedia metropolituna van Smadley (Lond. 1818—1845, 45 dln.), noch de Eransche Enaj-


-ocr page 213-

KMC—END.

I'J'J

clnpidie mtthadiqm van Panckouckc en Agassi (Par. 1782—1832, 201 din.), het grootste werk van dien aard dat or bestaat, vermits beiden, ofschoon het laatste par ordre des maiières heet, slechts ten deelc eene wetenschappelijke, overigens eeno alpha-betiseho orde volgen. Nog minder de zoogenoemde conversatie-woordenboeken, onder welke het bekende van Brockhaus hot voornaamste en besto is, en aan vele, in andere landen versche-nencn tot grondslag en bron heeft verstrekt.

Naarmate echter de omvang van iedere wetenschap afzonderlijk toenam en tevens het organisch verband van de onderdee-len bij elke meer werd in het licht gesteld, moest uit denaard der zaak de algemeene E. moeijelijker, ja bijkans onuitvoerlijk worden; waarom do eigenlijke wetenschap zich dan ook tegenwoordig meestal bepaalt bij een hoofdvak; zoodat de godgeleerdheid, de geneeskunde enz. elke hare eigene encyclopaedische behandeling hebben erlangd, die daarin bestaat, dat de aard, do omvang en de wijze der beoefening van ieder onderdeel, benevens de onderlinge betrekking dier deelen en haar gezamenlijk verband tot een het geheel, worden in hot licht gesteld; waarbij dan natuurlijk ook andere hoofdtakken der wetenschap in aanmerking komen, in zoover zij als hulpwetenschappen zijn te beschouwen. Een historisch en een philosophisch element is met dat al aan alle wetenschappen gemeen en do omvang en indeeling der meeste kan dan ook tot deze worden terug ge-bragt, gelijk bij de vermelding van iedere op zijne plaats zal ontvouwd worden.

ENCYCLOPEUISTEN is de naam, welken men geeft aan de verzamelaars, bearbeiders en uitgevers van hot groote woordenboek, dat onder de leiding van Diderot en d'Alembert onder den titel: Jincyclopédie, ou Dictiomaire raisomé des sciences, des arts el des métiers voor het eerst te Parijs in 1751—1772 in 28 dln. fol. is uitgegeven en door een Supplément in 5 dln. (Amst. 1776, 1777), benevens eene Table analylique et raisonnée des matières in 2 dln. (Par. 1780) gevolgd is. De Suppléinents zijn in latere uitgaven (b. v. Geneve 1777, 39 dln.; Bern en Lausanne 1778, 36 dln.; Yverdun 1770^—1780, 58 dln.) op hunne plaats in het werk ingelascht. Dit uitgebreide werk maakte bij zijne verschijning, en ook nog daarna, grooten en in velo opzigten welverdienden opgang. Het stelde zich ten doel, den gelicelen omvang te behandelen van wetenschap, geschiedenis, natuurkennis, wiskunde, schoone kunsten, handwerken en letterkunde; maar het werd ook do uitdrukking van do in de XVIIIquot;10 eeuw in Frankrijk heerschende denkbeelden op het gebied van wijsbegeerte, zede- en staatkunde; en de naam E. ging over op hen, die zich vereenigden met de in het genoemde werk ontwikkelde denkbeelden. Buiten Diderot en d'Alembert moeten als zoodanig genoemd worden: Rousseau, Grimm, Dumaisais, Voltaire, Hol-bach en Jaucourt. De naam E. is echter berucht geworden wegens de gevoelens ten aanzien van Christendom en staatkunde, in eene menigte artikelen van dat woordenboek ontvouwd, en de ligtzinnigheid omtrent het eerste, benevens do revolutionnaire beginselen omtrent de laatste, die toen en daarna in Frankrijk hebben gehecrscht, zijn, niet zonder eenzijdigheid, aan den invloed der E. toegeschreven. Ongetwijfeld heeft de Encyclopédie cenen zeer grooten invloed op de openbare meening ten aanzien van de aangeduide onderwerpen in, en ook buiten Frankrijk gehad; maar vele andere oorzaken en geschriften hebben daartoe i nsgelijks medegewerkt.

Zie over het Dictionnaire zelf: Ia Porte, Esprit de l'Encyclopédie (Par. 1768), en Voltaire, Questions sw l'Encyclopédie (Par. 1770).

ENDEMISCHE ZIEKTE. Eene endemische (tr-Si/fios), in-heemsche, landeiyene ziekte is eene ziekte die aan bepaalde landstreken eigen, daarin t'huis is, zich in deze landstreek overeen groot aantal menschen verspreidt, of wel er enkelen aantast, en gegrond is op plaatselijke omstandigheden, levenswijze, luchtgestel, voeding, geographische ligging enz. Zoo vindt men b. v. op hooge bergen, ontstekingsziekten, in lage, vochtige, moerassige landen (b. v. Nederland), tusschenpoozende koortsen, op vele bergen kropgezwellen, in naauwe ingesloten dalen creti-msmus, in de keerkringslanden leverziekten endemisch. Juist doordien zij op eigenaardige plaatselijke omstandigheden berusten, onderscheiden zich E. Ziekten van epidemische, welke te weeg gebragt worden door algemeene, van de verschillende plaatselijke omstandigheden van plaatsen en menschen onafhankelijke oorzaken.

ENDLIOHER (Stepiian Ladislaus), een der nitmuntendste kruidkundigen van den jongsten tijd en veelzijdig geleerde, werd den 24quot;,equot; Junij 1804 te Presburg geboren en was allereerst voor den geestelijken stand bestemd, doch later, door bijzondere familie-aangelegenheden, genoodzaakt in de wereld terug te koeren. In 1828 tot hofbibliothecaris aangesteld, legde hij zich vooral op de beoefening der kruidkunde en der Achter-Aziatische talen toe. Weldra (in 1836) werd hij tot custos van 't kabinet van naturalicn, en in 1840 tot professor in de kruidkunde en directeur van den kruidtuin te Weenen benoemd. Zijn eerste streven bestond daarin, dat hij den laatsten geheel reorganiseerde. Van de vele kruidkundige, door hem in 't licht gege-veno werken, zijn de meest bekende: zijne Oenera plantarum secundum ordines nahiraks disposita (Weenen 1836—40), zijne/coho-graphia generum plantarum (ib. 1838), zijn Enchiridion botanicmn (Leipzig 1841) en zijne Gnmdzüge der Botanik (Weenen 1843), die hij gemeenschappelijk met Unger uitgaf. Buitendien arbeidde hij mede aan de Vermischte Schriften van R. Brown, uitgegeven door Nees van Esenbeck, de Flora Brasiliensis van von Martius, enz. Nadat E. een levendig aandeel genomen had aan de woelingen van 1848, stierf hij den 288,e,, Maart 1849. O.

ENDOR. Eene Israëlitische stad in den stam Issaschar gelegen, maar aan Manasso tocbehoorende (Jos. XVII: 1 Ij. Zij lag nabij de vlakte Jisreël, anderhalf uur ten zuiden van den Tha-bor, en is bekend als de woonplaats van de waarzegster, tot wie Saul ging voor zijnen laatsten veldslag tegen de Filistijnen. Nog tegenwoordig wordt daar ter plaatse een vlek van denzelfden naam gevonden.

ENDOSMOSIS en EXOSMOSIS. Waar twee vloeistoifen van verschillende digtheid alleen door een dierlijk vlies, b. v. darm of blaas, van elkander gescheiden zijn, ontstaan in de beide vochten stroomingen door het vlies heen, welke, daargelaten do stoorende invloeden, zoolang voortduren, tot dat beide vochten een gelijk specifiek gewigt hebben. Deze stroomingen noemt men, naar gelang van hare rigting, Endosmosis of Exosmosis. Eeno eenvoudige proef, welke door een ieder kan worden herhaald, zal de zaak duidelijker maken. Men heeft hiervoor noodig een aan beide einden open glazen buisje, een gewoon drinkglas, een stukje darm of blaas, gedestilleerd water en eene verzadigde oplossing van keukenzout. Men sluit eene der beide openingen van het buisjo door middel vau het stukje dieriyk vlies naauw-keurig digt, vult dan het buisjo met gedestilleerd water en vult het glas met de keukenzout-oplossing; als men het gevulde buisjo daarop in het glas met keukenzout-oplossing dompelt, zoodat hot water alleen door het dierlijk vlies van het keukenzout is gescheiden, dan zal binnen korten tijd in het buisje keukenzout aanwezig zijn en de oplossing, die in het glas is vervat, zal zoolang slapper worden, tot dat de binnenste en de buitenste vloeistof betrekkelijk evenveel keukenzout bevatten en dus een gelijk specifiek gewigt bezitten (om de aanwezigheid van keukenzout te bepalen, is de smaak in dit geval voldoende; om het specifiek gewigt te bepalen heeft men een opzettelijk daartoe bestemd werktuig, hetgeen men areometer noemt). In de aangehaalde proef wordt keukenzout naar binnen gevoerd en in dit geval noemt men de strooming Endosmosis; is het zout daarentegen in het buisje en het gedestilleerd water in het glas, dan heeft het omgekeerde plaats, en wordt keukenzout naar buiten gevoerd, en dan noemt men de strooming Exosmosis.

Eene oppervlakkige beschouwing van dit verschijnsel doet ons reeds zien, dat de dierlijke vliezen poriën moeten bezitten, hoezeer zij door het microscoop niet kunnen worden aangetoond; aangezien nu elk vlies, hoe dan ook, toch altijd eene zekere dikte heeft, zoo kunnen deze poriën ook als korte fijne buisjes (haarbuisjes) worden aangemerkt; fijne buizen hebben in het algemeen do eigenschap vochtstroomingen te weeg te brengen (zie Capillarite.it) en dus is E. een verschijnsel van haarbuiswerking. Hieruit vloeijon verschillende gevolgen voort. 1) Alle vloeibare stoffen kunnen E. te weeg brengen. 2) Naar mate dat hot vlies dikker is, volgt de E. minder snol en gemakkelijk. 3) Alleen die zelfstandigheden kunnen op deze wijze door dierlijke vliezen hoen dringen, welke oplosbaar zijn in het vocht, dat in de poriëu van het dierlijk vlies aanwezig is. Zoo men dus een vlies met


-ocr page 214-

END—ENG.

200

olie besmeert, dim zullen vloeistoffen welke in olio niet oplosbaar zijn, niet door het vlies boen dringen; neemt men daarentegen stoffen, die met olie in verbinding treden, b. v. azijnzuur, kali aan de eene en ebroomzuur-loodoxyde aan do andere zijde, dan ontstaat binnen kort in de loodoplossing een geel bezinksel. Hetzelfde is het geval, wanneer het vlies vooraf met sterkeu alcohol is bevochtigd en twee vochten daarmede aan beide zijdiin in aanraking komen, welke in alcohol niet oplosbaar zijn. 4) Naarmate de deelen der vloeistof inniger zamenhangen, des te moeije-1 ijker dringt de vloeistof door het vlies heen ; slijm levert hiervan een voorbeeld; van daar ook dat in de slijmvliezen, die met slijm bekleed zijn, de endosmotische stroomingen zeer traag zijn (hetgeen om verschillende redenen juist het moeste doeltreffend is). Eiwit, eeu der hoofdbestanddeelen van het bloed, levert hiervan ecu tweede voorbeeld; alleen waar het vlies dun is, treedt het eiwit naar buiten; dus alleen in do lyne of haarvaten, in de grootore vaten, wier omkleedsel veel dikker is, geschiedt zulks niet. 5) Vloeistoffen, welke het dierlijk vlies aantasten, b. v. sterk zwavelzuur, wijzigen de E., of doen deze geheel ophouden.

Een der voornaamste invloeden, welke deze stroomingen helpen te weeg brengon, is de scheikundige verwantschap , die de beide gescheiden vloeistoffen tot elkander bezitten. Drukking oefent op de E. volstrekt geen invloed uit; waar b. v. eene door een vlies geslotene buis met een zeker vocht zoodanig in een, met hetzelfde vocht gevuld, glas wordt gedompeld , dat do oppervlakte van eerstgenoemde 7 duim hooger dan die van het glas staat, dan vindt men in den stand van het vocht, zelfs na veertien dagen, geene verandering, behalve die welke door verdamping is ontstaan. Bij sterke aantrekking van twee verschillende vochten kan daarentegen door E. somtijds zelfs eene drukking van drie atmospheeren worden overwonnen. Waar eene der beide of waar beide vloeistoffen in beweging zijn , worden de verschijnselen aanmerkelijk gewijzigd. Zoo is b. v. bij den bloedsomloop in hot menschelijko ligchaam vocht in, uit vliezen bestaande, buizen in aanhoudende beweging en omringd door andere vochten, hier kan dus geene volkomene uitwisseling plaats hebben, daar de vloeistof, die zoo even op oene plaats verdund werd, op eene volgende door veranderde verhouding wederom digter wordt. Hoe sneller de beweging dor vloeistof is, des te minder levendig zal de E. zijn, van daar dat het bloed, hetgeen zich in de groote bloedvaten veel sneller beweegt dan in kleine haarvaten , veel minder stofwisseling ondergaat in do groote dan in de kleine vaten.

De geheele voeding van het dierlijke ligchaam, de aanhoudende stofwisseling, het opnemen van nieuwe, het uitscheiden van onbruikbare of overvloedige stoffen, het onophoudelijk ver-verschen van de verbruikte, dit alles geschiedt grootendeels door E. Van daar, dat zelfstandigheden, welke in geene der vloeistoffen van hot dierlijke ligchaam oplosbaar zijn, onmogelijk daarin kunnen worden opgenomen. v. P.

ENDYMION. Een Carisch herder, welke toen hij in oenen eeuwigdurenden slaap, volgens sommigen tot straf wegens heiligschennis jegens Juno gepleegd, volgens anderen als eene gunst van Jupiter op het Latmisch gebergte rustte, door Diana werd bemind, die hem ter gunste van den hemel nederdaalde. Waarschijnlijk was E. een sterrekundige, hetgeen tot deze fabel heeft aanleiding gegeven. Bekend is bij ons liet schoone gedicht van Poot. hetwelk begint; de zuster van de zon.

ENEAS. (Zie Aeneas).

ENGEDI. Naam eener woeste bergstreek in het zuiden van Palestina, met eene stad van denzelfden naam, die reeds in de geschiedenis van Abraham voorkomt (Gen. XIV: 7), als door de Amoriten bewoond. Eene der spelonken in de rotsen dezer woestijn is bekend in do geschiedenis van David (1 Sam. XXIV), en de oude naam E. bestaat nog in dien van eene bron Ainjedi, die in dat oord gevonden wordt, bij welke Sectzen in 1816 cenigc bouwvallen vond, waarschijnlijk van de oude stad.

ENGEL. Dit woord, afkomstig van het Gricksche ayyelof, drukt, even als het daarmede overeenkomende Ilebr. quot;^0, ma-lach, beide beteckenende een bode, een afgezant, niet zoozeer het wezen, als veelmeer de werkzaamheid uit van hen, omtrent wie het in de H. Schriften, zoo des O. als des N. V. wordt gebezigd. Zijn er aan de eene zijde plaatsen, waarin een E. des Allerhoogste niet het Hoogste Wezen zelf wordt gelijk gesteld (Gen. XXXI: 11, verg. 13 cn Exod. III: 2—4; XIV : 9, verg. XIII: 21), —ook aan den andereu kunt dragen menschen, gelijk de profeet Haggaï (Hagg. 1: 13) en Johannes de Dooper (Matth. XI: 10) dezen naam; zoodat men niet dan met do grootste be-hoedzaamdheid eene voorstelling van de leer — ook van de bij-belleer — aangaande die wezens, aan welke men gewoonlyk bij dit woord denkt, uit die bijbelsche uitdrukkingen kan afleiden, in welke van Engelen gesproken wordt.

Volgens de Joodsche voorstelling waren de Engelen geesten, die, hoewel niet vlekkeloos (Job. IV: 18; XV: 15), nogtans uitmuntten in wijsheid en godsvrucht (2 Sam. XIV : 17; XIX: 27); zjj maakten eonen hemelsehen raad uit (1 Kon. XXII: 19; Job. 1: 6) cn kwamen op aarde, met last om den wil van God aan de menschen bekend te maken (Gen. XVIII; Rigt. VI), om de vromen te beschermen (Gen. XVI: 7), Gods uitverkoren volk te beveiligen (Exod. XIV: 19), of ook op 's Hoog-sten bevel de boozen te verderven (2 Sam. XXIV : 16). Na de Babylonische ballingschap kwam de leer aangaande hot wezen der E. tot meerder bepaaldheid en vinden wij hen in duidelijker bewoordingen voorgedragen als middelwezens tusschen God en den mensch, tot de geestenwereld behoorende, maar zich nu en dan in menschengedaante vertoonende ten dienste der geloovi-gen, profetische gezigten tot hen brengende of die uitleggende (Baruch VI: 7: Zach. I, II, V; Dan. VIII: 16). Ook in het N. V. worden zij vermeld als godsdienstige geesten ten nutte der geloovigen (Hebr. 1: 14), die de bevelen van den Messias volbrengen (Matth. XXIV: 31), diens stoet uitmaken (Matth-XVI: 27) eu Hem bij het oordeel dienen (Matth. XIII: 24— 50). Zij worden voorgesteld als onstoft'eiyko wezens , vrij van het zinnelijke (Luk. XX: 36), in rangen onderscheiden (Rom. VIII: 38; Eph. !• 21), in groote getale (Matth. XXVII: 53). Indien de tweede brief van Petrus en die van Judas inderdaad van apostolischen oorsprong zijn, dan kan men het apostolische leer noemen (2 Petr. II: 4; Jud.: 6), dat sommigen dier hemelgeesten van God zijn afgevallen en dienaren geworden van den booze. Doch de leer aangaande de Engelen maakte even weinig oen bestanddeel der Christelijke godsdienstwaarheid uit als die aangaande den duivel. Toch werd zij vrij vroeg daartoe gerekend en bepaaldelijk over de schepping, de namen, de rangorde en de menigte der Engelen in kerkvergaderingen getwist. Dat ieder mensch zijnen gelei- of beschermengel heeft, werd door de Griek-sche, vooral de Nieuw-Platonische wijsbegeerte geleerd, door Origenes, vooral op grond van bijbelplaatsen als Matth. XVIII: 10, Hand. XII: 15 en dergelijke, als christelijke waarheid verdedigd, hoewel de kerk eigenlijk nooit eene bepaalde uitspraak ten aanzien van de Engelen heeft gedaan. Het bewijzen van godsdienstige hulde aan deze hemelgeesten werd door het concilie van Laodicea in het jaar 300 voor bedekte afgoderij verklaard, doch door de synode van Nicea in 787 als eene betamende hulde aangenomen, met onderscheiding nogtans der Xargeia, die Gode alleen toekomt, van de vdoaxuiyais, die men aan de Engelen bewijzen mogt.

Zie voorts: Carpzovii Varia kistoriae angelorum ex Jipiphamo el uliorum veterum monumentis enita (Helmst. 1772); Casmann, Angelographia (Frankf. 1597); Clotz, Amjelogruphia (Rostock 1636); Cotta, Disseri. de angelm (Tüb. 1765); Dorsch, Singula-rlum angeliconim Septenarius (Straatsb. 1645); Henrici, Comment, de genio nntalium praestde (Wittenb. 1782); Heringa, Over de Engelen (in Uaagsch genoolsch. 1811, 's Gravenh. 1812); Heircn-schmidt, '[heatrum angelorum (Jen. 1629); Loers, De angelortim eorporibus et natura (Duisb. 1719); Musaei, Angelologia apostolica (Helmst. 1695); Ode, Commentarius de angelis (Utr. 1639); Opo-rinns, Krlauterte Lehre von den Engeln (Hamb. 1735); P/nloso-p/mmenon de genlis, angelis etc. (Helmst. 1748); Salkeld, The angels (Lond. 1613); Simon, Geschichte des Glaubens alterer und neuerer Vttlker u. s. iv. (Heilbr. 1803); Strootmann , Versuch von den Wirhingen der guten Engeln (Guilphenb. 1744); Wonna, De. (/eniis Deorum et hominum (Jen. 1663); om niet aan te halen eene menigte verhandelingen in onderscheidene verzamelingen voorhanden, van welke men cenige oudere kan vinden opgeteld bij Walch, Biblioth. theolojica, Tom. I, pag. 79, 245, en Heringa t. a. pl. hier en daar.

ENGEL (Johann Jacou). Deze voortreffelijke Duitscho schrijver, geboren den 11'1'quot; September 1741 te Parchim in Mccklen-


-ocr page 215-

ENG.

201

burg-Schweiin, gouoot onderwijs in zijne vaderstad, te Rostock, Bützow cn Leipzig, en legde zich bijzonder toe op de wijsbegeerte en natuurkunde. Nadat hij zich eenigen tijd met letterarbeid had onderhouden, werd hij aangesteld tot hoogleeraar der letterkunde aan het Joachimsthaler gymnasium te Berlijn, later onderwijzer van den kroonprins (later koning Wilhelm Fried-rich den en vervolgens opperdirecteur van den schouw

burg te Berlijn, welke betrekking hij in 1794 nederlegde. E. vestigde zich te Schwcrin, maar koorde na de troonsbeklimming van zijnen voormaligcn kweekeling op diens verzoek naar de hoofdstad van Fruissen terug. Hij overleed in zijne geboortestad den 28,tcu Junij 1802. Onder zijne schriften, die later onder den titel J. J. Engels Sümmtliche Schriften herhaaldelijk (Berl. 1801 ff. 1851, 12 dln.) zijn uitgegeven, verdienen melding; Der Phi-losoph für die Welt (Leipz. 1788, 2 dln.; Berl. 1800, 3 dln.; in het Nederd. vort. Amst. 1797, 2 dln.); Fiirstenspiegel (Leipz. 1798, herdr. Berl. 1802); Anfangsgründe einer Theorie der Dich-tmgsarten (Leipz. 1783, Berl. 1804); Ideën zu einer Mimik (Leipz. 1785, 2 dln.; Berl. 1804; Nederd. vort. onder den titel: De kunst van nabootsing door gebaarden, Utr. 1792, 2 dln.) ; Laurens Starck (Leipz. 1795 en 1801; Nederd. vert. Amst. 1833). Al deze schriften dragen de kenmerken van den zuiveren smaak en de echte levenswijsheid des schrijvers.

ENGELAND. (Zie Groot-Briltaunië).

ENGELBRECHTZEN (Cornelis), een der voortreffelijkste schilders van zijnen tijd, werd in 1468 te Leyden geboren, alwaar hy ook in 1533 overleed. Zijn vader, dien men wel eens verkeerdelijk tot de Duitschc graveurs heeft gerekend, is bekend door eenige houtsneden , gedagteekend van de jaren 1466 en 1467, en voorzien van de gothische letters E en S. Cornelis E. vormde zich door de studie naar de werken van van Eyck. Sommige van zijne schilderijen zijn a tempera, andere met olieverw geschilderd, zoodat hy, ofschoon ton onregte, wel eens voor den eersten schilder is gehouden, die na van Eyck van olieverw gebruik gemaakt heeft. Van wien hij do technische behandeling der olieverw heeft geloerd is onbekend; sommigen houden er Rogier van Brugge, den leerling van Jan van Eyck voor. E. bezat oeno groote vaardigheid van penseel en zijne teokening was vrij naauw-keurig, zoodat hij zich dan ook een groeten naam verwierf. Twoo van zijne schildoryen worden op het stadhuis te Leyden bewaard: het zijn altaarstukken met zijvleugels. Een daarvan stelt Christus aan het kruis tusschcn de twee moordenaars voor; Johannes en Maria mot andere figuren te voet en te paard bevinden zich daaronder. Op den regtorvleugel schilderde de kunstenaar de offerande van Abraham, op dien aan de linkerzijde de koperen slang. De andere schilderij stelt de afneming van het kruis voor en op de beide vleugels ziet men geknielde en biddende figuren. Karei van Mander zag in 1600 eene schilderij a tempera van E., de aanbidding dor wijzen uit het oosten voorstellende, en hij verzekert dat onze kunstenaar de leermeester is geweest van Lukas van Leyden. Voor het voornaamste werk van dozen meester huudt men de voorstelling van het Lam uit de openbaringen met zeer vele fignren, welke vroeger in de grafkapel der heeren van Lokhorst werd gevonden, maar in 1604 van Leyden naar Utrecht werd overgebragt en in het bezit kwam van den heer van den Bogaert, don schoonzoon van een der Lokhorsten. De figuren waren fraai gegroepeerd en in de koppen was iets edels en bevalligs veroenigd.

De beeldenstormers hebben een aantal zijnor werken vernietigd, zoodat zij thans zeer zeldzaam zyn. De galerij te Woenen bezit een schoon altaarstuk met zijvleugels, waarop de schenkers met St. George en St. Catlmrina zijn geschilderd. Het mid-donsto gedeelte stelt do moeder Gods met het kind Jezus voor op een troon gezeten. In de verzameling van den heer Ader te Londen vindt men eene kruisiging, die mede aan E. wordt toegeschreven, en in het museum te Brussel, David, die van zijn paleis Bathseba in het bad bespiedt. In de St. Moritzkapel te Nuruberg eindelijk toont men eene afneming van het kruis van zijne hand.

E. had een zoon, even als hij Cornelis geheeten, dien men gewoonlijk Cornelis Kunst noemt; een andere zoon droeg don naam van Lucas Cornclisz.

ENGELS was het 20'tc gedeelte van eene oude Hollandscho onco, en bevatte 32 azen.

in.

ENGELSCH GRAS (ook Spaansch gras genoemd). De botanische naam van dit gewas is Statke maritima Mill. — Het behoort tot de natuurlijke familie der Plumbaginoën en wordt zeer veel gebruikt tot het afzetten van bloemperken in tuinen. Men heeft het den naam van Gras gegeven, omdat het fijne lijnvormige bladen draagt, die allen tot eene roset by elkander staan. De bloemen zijn lilakleurig, op korte steeltjes gezeten, en tot schermen veroenigd, welke het uiterlijk hebben van bloem-hoofdjes, en, ieder afzonderlijk, door een langen steel worden gedragen, die uit hot midden der bladroset opstijgt. Iedere plant draagt slechts ée'n zoodanigen langen bloemsteel. — Men vindt deze plant, die bij ons van April tot Julij bloeit, langs onze zeedijken, op schorren, zilte gronden, enz. O.

ENGELSCHE STAATSREGELING. Onder de verschillende staatsregelingen, die do oudere of nieuwere tijdon hebben voort-gebragt is er goene, die in merkwaardigheid de Engelsche overtreft. Zij is de eerste geweest, die oen juist evenwigt tussehen vrijheid en gezag, de vaste grondslag eener geregelde staats-ordening, hooft gevestigd. In oen tijd, zoo als die na do Fransehe revolutie, waarin do vaststelling eener harmonische zamenwerking van orde en vrijheid het hoofdidee is geworden, waarnaar de moderne staton hun streven rigten, kon het niet anders of de Engelsche staatsinstellingen moesten gestadig als voorbeelden worden aangehaald en nagevolgd, en onmiskenbaar is dan ook in alle nieuwe staatsregelingen haar invloed. Bij hare beoordeeling verloor men echter te dikwijls uit hot oog, dat zij niet de vruchten zijn van eono volledige staatswetgeving, opgesteld volgens een wijsgeerig stelsel, maar integendeel langs den historischen weg, door oude gewoonten of partiele wetten, hare tegenwoordige gedaante bekomen hebben; dat men dus in Engeland nog vele afgestorvene vormen en zonderlinge instellingen vindt, die door verandering van tijden haren rodelijken grond verloren hebben en door do middenoouwsche kleur, die zij dragen, vreemd afsteken bij den meer modernen geest, die de E. S. overigens bezielt. Hot is dan ook zonder gestadige torugblik op hare geschiedenis onmogeiyk er zich een juist begrip van te vormen.

De geschiedenis der E. S. vangt aan met de Angel-Saksers. Deze verloochenden in hunne nieuwe woonsteden de oud-Duit-sche vrijheid niet. Alle vrije, landbozittonde lieden Qhanes) kwamen ter volksvergadering (wittenagamot), waar zij onder leiding hunner koningen over alle voorkomende zaken beslisten en de voroischte wetten maakten. Daar worden ook do belastingen, voor zoo verre die reeds bestonden, vastgesteld. Geen vrij man behoefde te betalen, hetgeen hij niet zelve had goedgekeurd. Toen de verschillende koningrijkjes in eene hand vereenigd werden en eenvoudige graafschappen (shires) werden, waren er al-gemeone en graafschapsvergaderingen, de eerste voorgezeten dooiden vorst, de laatste door een zijner ambtenaren (Ealdorman, Karl, later Sheriff). Dit duurde ook na de Normandische verovering voort, maar met vele gewigtige wijzigingen. De geheele bodem van Engeland word door Willem den Veroveraar als zijn eigendom beschouwd, zoodat do bezitters onmiddelijke vazallen des konings werden, die echter alle staatkundige regten der oude vrije eigenaars behielden. Even als vroeger alleen de landbezitters namen ook nu alleen do onmiddelijke kroonvazallon aan de vergaderingen deel. Maar even als reeds vroeger geschiedde, kwamen zü slechts in zeer geringen getale op. Alleen do aan-zienlijksten getroosten zich de onkosten en hot tijdverlies aan de bijwoning dier algemeeno vergaderingen verbonden; de geringe-ren kwamon alleen op de graafschapsbijeenkomsten. Daar hunne goedkeuring echter voor de uitschrijving dor belastingen noodig was, trachtte men eerst hunne geregelde opkomst door strafbedreigingen te verzekeren, en toon dit geen gevolg had, zocht men een ander middel. De koningen bevalen, dat in ieder graafschap door de landbezitters (knights, ridders) eenigo afgevaardigden zouden verkozen worden, die op gezamenlijke kosten ter vergadering zouden komen, en wier stom ook de overigen zou verbinden. Hierdoor kwam allengs eene scheiding dor ridders in hoogon en lagen adel tot stand, waarvan de eerste persoonlijk, de laatste bij afgevaardigden bijeen kwamen. Ook de hoogere geestelijkheid kwam van ouds ter vergadering. Naarmate de steden in rijkdom toenamen en zich tot vrije steden, dat is onmiddelijke vazallen des vorsten, wisten te verheffen, werden ook zij van tijd tot tyd uitgenoodigd hare afgevaardigden te zonden.

26


-ocr page 216-

ENG.

•202

Sedert 1264 wevd dit langzamerhand eene vaste gewoonte. Ieder der vier standen vergaderde gewoonlijk afzonderlijk, somtijds voegden zich eenige bij elkander. Zoo de geestelijken meestal bij den hoogen adel. Hierbij voegden zich oudtijds ook do ridders, maar daar zij bij hen weinig geteld schijnen te zijn geworden» voegden zij zich later bij do gemeenten en zoo kwam van lieverlede de scheiding van het parlement in twee deelen tot stand, die ook nu nog bestaat. Het eene bestond uit de geestelijken en de baronnen, hot tegenwoordige huis der Lords; het tweede uit de afgevaardigden der graafschappen (the Gentry) en der gemeenten (the Commonalty), die thans het huis der Commons uitmaken.

De magt der koningen was bij de Angel-Saksers zeer gering. Zij waren weinig meer dan de eersten onder hunne gelijken; het bevel in don krijg, de bewaring der orde en handhaving des regts in don vrede waren bijna de eenige koninklijke prerogatieven. Grooter was die der Normandische vorsten. Aan hen, als opperste leenheeren, waren alle vrije lieden hulde en trouw schuldig en alle grooterc of kleinere misdrijven, tegen hen gepleegd , werden als schending van den leeneed (felony) beschouwd. Indedaad was echter deze meerdere magt grootendeels schijn, en afhankelijk van het karakter der vorsten. De geschiedenis leert schier op iedere harer bladzijden , dat zij willens of onwillens genoodzaakt waren overeenkomstig de wenschen hunner onderdanen te regeren. De volksvrijheden konden zij nimmer straffeloos schenden, maar bevestigden zij herhaaldelijk bij hunne charters. Het beroemdste dezer is het Groote Charter van 1215, dat nog als de grondslag der Britsche vrijheden wordt beschouwd. Later vindt men hen in gestadigen strijd met de parlementen en uit dezen strijd ontwikkelde zich allengs de naauwkeurige beschrijving van de magt des konings en des parlements, die nu in Engeland geldt.

Volgens het Engelschc staatsregt is de wet de hoogste magt in den staat. Aan haar zijn allen onderworpen; allen zonder eenig onderscheid kunnen door ieder voor den regter worden geroepen'wegens schending der wet, en geen bevel van wien ook dekt iemand tegen eene veroordeeling. De vertegenwoordigers der wet zijn do koning en het parlement. De koning is niet een persoon met hoogo magt bekleed, maar eene instelling, een juridisch persoon, uit den levenden koning en zijne opvolgers bestaande, maar steeds slechts door één vertegenwoordigd; a sole corporation, zoo als het genoemd wordt. Hieruit vloeit voort, dat de koning, even als alle corporatien, alleen door de wet bestaat, overeenkomstig de bepalingen der wet; dat die bepalingen door ile wet kunnen veranderd worden, zoo als bijv. die aangaande de erfopvolging. Als corporatie kan de koning niet sterven, zoodra de vertegenwoordiger sterft, treedt de door de wet aangewezene opvolger dadelijk en geheel in zijne plaats. Hoewel de koning de hoogste magt met het parlement deelt, wordt hij als het hoofd van den staat beschouwd, is van geen mensch afhankelijk , aan niemand verantwoording schuldig. Hij is onfeilbaar, kan geen 'onregt doen, ja zelfs geen onregt denken. The King is not only incapable of doing ivrong, but of thinking wrong, zegt Blackstone. Dit beteekent niet, dat hij als physiek persoon vrij is van de menschelijke gebreken, zwakheden of hartstogten, maar dat hij vermoed wordt steeds van zijne magt een goed gebruik te maken, en zelfs al wilde hij het tegendeel, dit, wegens de constitutionele waarborgen daartegen, niet zou kunnen. Deze waarborgen nu bestaan in de onbeperkte verantwoordelijkheid, niet alleen zijner onmiddelijke raadgevers, maar van allen. De koning mag niets doen, dan hetgeen hem bij de wet vergund is. Treedt hij daarbuiten en beveelt hij eene onwettige daad, dan is ieder niet alleen bevoegd, maar verpligt hem gehoorzaamheid te weigeren. Zelfs de geringste burger kan de onregtmatige handelingen van de aanzienlijkste personen onderwerpen aan het oordeel, niet van bezoldigde regters, maar van eene geheel onafhankelijke jury, en geen bevel van koning, minister of andere hooggeplaatste personen kan de schuldigverklaring voorkomen.

Wordt hierdoor aan den eenen kant den koning hot verrigten van onregtmatige daden nagenoeg onmogelijk gemaakt, zeer uitgebreid is aan den anderen kant zijne magt, wanneer hij ze tot bevordering van het welzijn des volks en tot handhaving van de inwendige rust en den uitwondigen invloed van Engeland wilde aanwendon. Tegenover het buitenland is hij de eenige wettige vertegenwoordiger van den staat. Van zijne beslissing alleen hangt oorlog en vrede af. Hij alleen sluit met vreemde vorsten of volken tractaten. Slechts eene indirecte controle kan het parlement hierover, door deszelfs bevoegdheid om de benoodigde subsidiën to weigeren, uitoefenen. Niet minder is 's konings magt in de binnenlandsche aangelegenheden. Bij hem berust de uitvoerende magt, terwijl geene wet zonder zijne goedkeuring kan worden daargesteld. Hij kan naar willekeur zijne ministers en de leden van den geheimen raad benoemen en ontslaan, en hoewel h\j hierin beperkt wordt door de noodzakelijkheid, dat hij zelve en dus ook zijne ministers in goede verstandhouding met het parlement zijn, ten einde dc regering de noodige klem aan hare maatregelen kunne bijzetten, is zulks slechts eene beperking, die op bijzondere consideratiën, maar geenszins op eenig wettelijk voorschrift berust. Hy is verder van regtswege opperbevelhebber van de land- en zeemagt, met wier organisatie het parlement zich niet mag bemoeijen. Ook de door hem benoemde Commander in Chief is alleen aan hem verantwoordelijk. De minister van oorlog (Secraiary at war) administreert eigenlijk alleen do oor-logsfinanticn en is meestal geen krijgsman; hij behoeft in krijgszaken niet geraadpleegd te worden on de Commander in Chief is hem geene gehoorzaamheid schuldig. Deze, als onafhankelijk van het ministerie, deelt ook niet in zijne verwisseling. Do uitgebreide magt des konings over het leger zou gevaarlijk kunnen zijn, wanneer niet het bestaan van een leger zelf afhing van de wet. Geene staande troepen mogen in dienst genomen worden, dan ten gevolge eener wet, die tevens hun aantal bepaalt. Die wet geldt slechts voor één jaar; wordt zij niet hernieuwd, dan is het leger van regtswege ontbonden. Ook de commandanten der graafschapsmilitiën worden door den koning benoemd.

Alle rogtsspraak gaat uit van den vorst, die haar door zijne regters laat uitoefenen. Deze zijn evenwel, wat de feiten betreft aan het oordeel eener jury gebonden. Als handhaver der inwendige vrede zijn alle misdrijven overtredingen tegen hem gepleegd en hij heeft dien ten gevolge het regt van strafvordering. Als opperleenheer (Lord Paramount, Liege) heeft hij regt op alle onroerende goederen, wier eigenaars overleden zijn zonder wettige erfopvolgers na te laten. Ook is hij als zoodanig oppervoogd van alle onmondige en onder voogdij gestelden, zoodat hij zelfs regt heeft op hunne inkomsten gedurende de voogdij. Wat de lagere deelen der staatsregering betreft, heeft hij het vrije regt van benoeming van alle sheriffs, bailiffs, coroners en andere granf-schapsbeambten, terwijl de keuzo van de hoofden der gemeentebesturen aan zijne goedkeuring moet worden onderworpen.

Zeer eigenaardig is zijne stelling tegenover de kerk. Volgens de oorspronkelijke grondslagen der Anglicaansche kerk was de koning niet alleen het wereldlijke, maar ook het geestelijke opperhoofd zijner onderdanen; niet alleen koning, maar tevens hoogepriester; en dien overeenkomstig handelde Hendrik de VIIIst0. Maar reeds onder Elisabeth kwam hierin verandering, dewijl niet alleen Dissenters en Roomsch-Catholicken, maar ook een groot deel der Anglicanen zich over zoodanige usurpatie der pausselijke magt, waarvan men zich had willen vrijmaken, ergerden, vooral nu de troon door eene vrouw bekleed werd. Elisabeth zelve Het dus het hoogepriestersehap varen, maar behield toch het oppertoezigt, haar als erkend hoofd der kerk toekomende, over alle punten van kerkelijke tucht en zelfs van dogma. De koning oefent dit regt uit door eene commissie uit zijnen geheimen raad onder voorzitterschap van den lord kanselier. Bovendien hebben de vergaderingen der geestelijke autoriteiten (convocations) alleen op zijn bevel plaats en is zijne sanctie tot de geldigheid harer besluiten noodig. In alle geestelijke processen heeft hij de beslissing in hoogsten aanleg. Deze geheele instelling, zoo strijdig met den geest des tijds en van het pro-testantismus, vindt evenwel in den boezem der kerk zelve hoe langer hoe meer bestrijders.

Voegt men bij dit alles den uiterlijken praal, die in Engeland meer dan elders den koning omgeeft, den persoonlijken invloed, dien hij op een groot deel der parlementsleden kan uitoefenen en de voorliefde der Engelsehen voor hunne constitutionele instellingen in het algemeen en in het bijzonder voor het koningschap , dan zal men gerecdclijk erkennen, dat de Engelscho koning geene loutere fictie is, zoo als sommigen beweren, maar eene zeer groote magt in den staat.


-ocr page 217-

ENG.

203

De twee Huizen vau het parlement oefenen met den koning de wetgevende magt uit. Hare zamenstelliug, grootendeels nog dezelfde als van ouds, is zeer zonderling. Het Hoogerhuis (the House of Lwds) bestaat uit de hooge geestelijkheid en den adel. De eerste wordt vertegenwoordigd door do 2 aartsbisschoppen (van Canterbury en York) en 24 bisschoppen van Engeland, die krachtens hunnen titel zitting hebben. De lersche aartsbisschoppen en bisschoppen daarentegen zijn door vier uit hun midden gekozen vertegenwoordigd. De adel is zamengesteld uit de wereldlijke Peers , welke in 6 klassen verdeeld zijn, naar rang aldus volgende: prinsen van den bloede, hertogen, markiezen, graven, burggraven en baronnen. De baronets behooren niet tot den eigenlijken adel en hebben dus geene zitting in het Hoogerhu is Ook de jongere zonen der pairs, wanneer zij niet uit eigen hoofde het pairschap bezitten, worden tot de commoners gerekend. Van de pairs hebben alleen do Engelsche van regtswege zitting in het Huis, de Schotsche en lersche pairs worden daarin door afgevaardigden vertegenwoordigd. De Schotsche verkiezen voor iedere zitting 16, de lersche voor hun leven 28 uit hun midden. Men noemt daarom de Engelsche hereditary Peers, de Schotsche en lersche representative Peers. De benoeming van nieuwe pairs is een regt der kroon, die hierin door geen wettig bepaald getal beperkt wordt, en van hare bevoegdheid een ruim gebruik maakt. Het meereadeel der tegenwoordige leden van het Hoogerhuis zag eerst in deze eeuw het pairschap in hunno familie komen en hoewel vele nieuw benoemden tot oude geslachten behoorden, is ook een groot aantal uit de burgerklasse genomen. De koning is voorzitter van regtswege, maar laat zich gemeenlijk door den lord kanselier vertegenwoordigen. Het Huis bestaat tegenwoordig uit ongeveer 450 leden.

Het I/agerhuis (the House of Commons) heeft door de Reform Bill van 1832 gewigtige veranderingen ondergaan. Het bestaat ook nu nog, als van ouds, uit afgevaardigden der graafschappen en der steden en vlekken. Vroeger zond ieder graafschap in Engeland en Ierland twee, in Schotland en Wales een afgevaardigde. Wegens do groote ongelijkheid in omvang en bevolking is dit veranderd. Yorkshire b. v. zendt thans zes leden. Zij worden verkozen door alle bezitters van landen, die minstens een jaarlijksch inkomen van 40 shillings opleveren. Vóór 1832 moesten het bovendien onmiddelijke leenen (freeholds) zijn, terwijl de bezitters van achterleenen (copyholds) geen kicsregt bezaten; maar ook hierin bragt de Reform BUI verandering, en stelde de laatsten aan de eersten gelijk. Engeland telt thans 40 graafschappen, die gezamenlijk 143; Wales 12, die 15; Schotland 30, dio 30 cn Ierland 32, die 64 afgevaardigden zenden. Ook de steden en vlekken zonden vroeger oen gelijk aantal als de graafschappen. Bovendien waren eene menigte vlekken, welke reeds in de middeneeuwen het regt om afgevaardigden te zenden bezaten, zeer in aanzien afgenomen, ja velen waren geheel te niet gegaan, terwijl het regt aan aanzienlijke lords gekomen was, die dus niet alleen door zich zeiven in het Hoogerhuis, maar teveus door jongere zonen of gunstelingen in het Lagerhuis vertegenwoordigd werden. Deze zoogenaamde Hotten Boroughs werden opgeheven cn daarentegen aan vele aanzienlijke steden, die als later opgekomen geen kiesregt hadden, hot regt om afgevaardigden te zenden gegeven. Eene gelijkmatige verdee-ling vau het koningrijk in kiesdistricten of eene juiste verhouding tusscheii het aantal kiezers of ingezetenen en hunne afgevaardigden, is echter in Engeland onbekend, cn dringend zijn de klagten over do bestaande ongelijkheid. Een nieuw ontwerp tot hervorming van het kiesstelsel, door Russell korten tijd geleden ingediend, is weder ingetrokken. De gezamenlijke steden en vlekken verkiezen in Engeland 324, in Wales 14, in Schotland 23, in Ierland 39 leden. Bovendien zenden nog do hooge-scholcn van Oxford, Cambridge en Dublin ieder 2 leden, zoodat het gezamonlijke aantal 658 bedraagt. De president wordt door de vergadering gekozen en draagt den naam van Speaker, spreker, dewijl hij alleen de wettige woordvoerder van het Huis is bij den koning of in het Hoogerhuis.

De hoofd werkzaamheid van het parlement bestaat in deszolfs deelneming aan de wetgevende magt. In tegenstelling van de gewoonte dor constitutionele staten op het vaste land, waar in den regel het initiatief van den koning en slechts bij uitzondering van de volksvertegenwoordiging uitgaat, heeft in Engeland do koning nimmer het initiatief. Alle wetsvoorstellen gaan van parlementsleden uit. Zelfs die, welke van de zijde dor regering komen, worden door een der leden van het ministerie, als lid van het Huis, ingediend. Is een voorstel in beide Huizen aangenomen, dan wordt het den vorst ter bekrachtiging aangeboden. Sedert de regering van Willem den IHdequot; is evenwel geen voorbeeld voorgekomen, dat een door beide Huizen aangenomen voorstel door den koning verworpen werd. De overige werkzaamheden van het parlement moeten wij kortheidshalve voorbygaan, alsmede de wijze van behandeling daarbij gebruikelijk; slechts eene verdient wegens haar gewigt nog eenige melding. Het Hoogerhuis namelijk is nog het hoogste geregtshof van Engeland. Des-zelfs taak, in vroeger tjjden zeer uitgebreid, is echter door de afscheiding der drie na te melden hooge geregtshoven zeer verminderd. In burgerlgke zaken werkt het nog als hof van appèl en cassatie van allo vonnissen door de hooge geregtshoven van Groot-Iirittannie en Ierland gewezen, terwijl do geestelyke, ad-miraliteits- en koloniale vonnissen bij den geheimen raad behandeld worden. In strafzaken, waarin een der lords betrokken is, is het de eenige regter.

Do uitvoerende magt wordt onder den vorst uitgeoefend door het ministerie (the Administration). Dit bestaat meestal uit een 50 amp; 60tal personen, van verschillenden rang en werkzaamheid. Velen bezitten zelfs geen van beiden, maar zijn eenvoudig leden. Valt het ministerie, dan treden meestal allen gezamenlijk af. De eigen-lijko uitvoering en verantwoordelijkheid berust echter slechts by een klein gedeelte dezer leden, die te zamen het kabinet (the head of his Majesty's Government) uitmaken, hetwelk zelden uit meer dan 10 a 15 personen is zamengesteld. Van dit kabinet maken altijd het hoofd van het ministerie (the Premier) en de 8 a 9 voornaamste leden een deel uit. Zij zijn: the first Lord of the Treasury, die sedert onheugelijke tijden de Premier is, the Lord High Chancellor, the, Lord President of the Council, the Lord Privy Seal, the Chancellor of the Exchequer en de drie secretarissen van staat voor binnen- en bnitenlandsche zaken en koloniën, waarbij sedert den oorlog met Rusland, behalve den Secretary at war, nog een Secretary of State for the war gekomen is. Vroeger was er nog een Lord Keeper of the Great Seal, maar sinds onheugelijke tijden is deze waardigheid met die van den lord kanselier vereenigd. Hoewel het geene wettelijke ver-pligting is, worden do ministers meestal gekozen uit de leden van het parlement, waarin zij anders geene zitting zouden kunnen nemen. Eene omschrijving van de werkkring van al deze ministers zou te ver voeren; wij verwijzen dus eenvoudig naaide na te melden geschriften.

De geheime raad (the Privy Council) bestaat uit de prinsen van den bloede, de ministers en andere uitstekende personen. Do Engelsche aartsbisschoppen en de speaker van het Lagerhuis zijn van regtswege leden. De raad bestaat tegenwoordig uit meer dan 200 personen, waarvan velen echter slechts voor do eer leden zijn. Deszelfs werkkring is tegenwoordig van weinig belang.

Het beheer der marine is opgedragen aan eene commissie (Board of Admiralty) bestaande uit den first Lord of the Admiralty, vier Lords en een Secretary of the Admiralty. De eerste heeft het 6nautiëelc beheer en de leiding der marinczaken in liet parlement, do laatste zorgt voor de administratie en de uitvoering der bevelen van het collegie. De koloniën worden onderscheiden in die van de kroon cn die van de Indische Compagnie. De laatsten werden vroeger uitsluitend door de Compagnie beheerd, maar do groote misbruiken, die daarbij plaats hadden, had de oprigting ten gevolge van een College van Controle (the Board of Controul), welks magt bij de laatste herziening van het Charter der Compagnie zeer is uitgebreid.

Zeer eigenaardig is de inrigting van het regtswezen. De wijze van strafvordering wordt nog grootendeels geregeld naar de beginselen van het oud-Duitsche regt, volgens hetwelk de regter, dat is de ambtenaar van den vorst, en in diens naam, regt sprak overeenkomstig het oordeel van standgonootcn des beschuldigden, terwijl het' regt van vervolging niet tot zekere ambtenaren beperkt was, maar aan ieder toegestaan. Zoo kan ook nog thans in Engeland de regter tegen niemand straf uitspreken, die niet door 12 zijner gelijken schuldig is verklaard, terwijl zelfs niemand ten criminele kan vervolgd worden, indien niet do groote jury of jury van beschuldiging, wel te onderscheiden van de


-ocr page 218-

ENG.

204

jury van beoordceling, verklaard heeft dat er termen toe bestaan. De beschuldiging kan door ieder voor de jury worden volgehouden , vooral door den benadeelde. In belangrijke zaken heeft de vervolging meestal van wege de regering plaats door den Attorney-general of Solicitor-general. Deze geheele inrigting is echter nog zeer gebrekkig en steeds algemeener wordt het verlangen naar de invoering van eene instelling als het openbaar ministerie. Geringe overtredingen worden door de vrederegters (Justices uf the peace) beregt, die uit du gezetene burgers, die minstens 100 £ inkomen hebben worden gekozen en eene schier arbitraire magt hebben in alle politiezaken. Het is eene eerepost, waaraan alleen in eenige groote steden eene bezoldiging verbonden is. Zij leiden ook de voorloopige instructie in criminele zaken. Viermaal 'sjaars houden de vrederegters van elk graafschap eene algemeene vergadering, waarbij ook de graafschapsbeambten (Sheriff, Coroners, Bailiffs enz.) aanwezig z\jn, en waarop over de algemeene belangen van het graafschap, het onderhoud van wegen, bruggen, gevangenissen, de daartoe be-noodigde gelden, enz. gehandeld wordt, terwijl dan tevens met behulp der groote jury in correctionele zaken wordt regt gesproken , alsmede de bezwaren tegen vonnissen van vrederegters worden beslist.

De wyze van regtspleging in burgerlijke zaken is, in tegenstelling van die in strafzaken, zeer gebrekkig. De hooge geregts-hoven (the Courts of Westminster, ook wel Law Courts genaamd) zijn drie in getal, the Court of Common pleas, the Ourt of King's (nu Queen's) Bench en the Court of the Exchequer. Ieder hof bestaat uit drie leden en een voorzitter. Deze laatste heet bij de twee eerste hoven Chief justice bij het laatste Lord Chief Baron, terwijl de loden van de Court of the Exchequer den titel van Baron hebben. Ook vereenigd vormen deze drie hoven een col-legie, dat over sommige moejjel\jke strijdvragen beslist. Bovendien staat nog naast hen do Court of Chancery, waarvan de lord kanselier van regtswege voorzitter is. Eindelijk behooren nog de geestelijke zaken, die betrekkelijk het huwelijk en de echtscheiding, en de testamenten tot de geestelijke regtbankon.

Ten slotte nog een enkel woord ovor de volksvrijheden in Engeland. Deze worden meer dan door eenige instelling door de publieke opinio gewaarborgd, die in Engeland niemand straffeloos zou durven wederstaan en die nergens zulk eene groote magt en zulke gemakkelijke wijzen van uiting heeft. Bekend is de schier onbeperkte persvrijheid en de groote uitbreiding, die vooral de dagbladpers verkregen heeft. Als woordvoerder der publieke opinie wordt zij te regt als vierde staatsmagt, naast den koning en de Huizen van het parlement geplaatst, terwijl zg meer dan deze in staat is aan de klagten van enkele personen, vooral uit de geringe klassen, regt te doon wedervaren en door de openbaarmaking van gepleegd onregt de herstelling noodzakelijk en de herhaling moeijelijk te maken. Maar bovendien dienen de talrijke petitiën aan het Lagerhuis en de meetings of volksvergaderingen, welke door iedereen onder goedkeuring van twee vrederegters kunnen belegd worden, om de regering en de wetgeving aangaande de verlangens des volks in te lichten.

Beknoptheid noodzaakt ons hier te eindigen. Voor hem die meer aangaande deze beroemde staatsregeling wil weten, en hare historische ontwikkeling wenscht na te gaan, verwijzen wij naar het groote aantal werken, daarover geschreven, waarvan hier alleen de meest bekende en toegankelijke kunnen worden vermeld. Behalve de geschiedenissen van Hume, Lingard en Mac-aulay, alsmede het beroemde werk van Blackstone, Commentaries on the Laws of England, vergelijke men: Delolme's werken (zie Delolme), Hallam The Constitutional History of England, from the accession of Henry VII; Palgravo The rise and progress of the English Commomoealth; Lord John Russell Essay on the history of the English Government and Constitution, Londen 1823; Lord Brougham British Constitution, het laatste, ook afzonderlijk uitgegevene gedeelte van zijne Political Philosophy; Abraxas Die englische Staatsverfassung 2 Bde., Küln 1834 en eindelijk H. J. B., Eenige bijzonderheden omtrent de Staatsinstellingen van Engeland, Middelburg 1854, welk laatste werk echter niet zeer naauwkeurig en volledig is.

ENGELSCHE STEEN is eene fijne, onzamenhangende klci-soort, welke uit Engeland komt en aldaar laagsgewijs in groeven gevonden wordt. Men bedient er zich van tot het wegnemen van kleine ongelijkheden der fijne staalwerken en het polijsten van deze en andore metalen.

ENGELSCHE TAAL en LETTERKUNDE. Er is misschien geene taal, die meer dan de Engelsche do kenmerken draagt van den invloed, dien buitenlandscho overheersching van het land en der inwoners op haar hebben uitgeoefend. Do eerste bewoners van Groot-Brittannië, immers zoo ver de geschiedenis reikt, spraken de Keltische taal, eenen tak van den Indo-Ger-maanschen stam, die zich bij de onderscheidene volksstammen weder in verschillende tongvallen splitste, zoodat in het zuiden het Kimbrische dialect, nog in sommige gedeelten van Wallis zijne sporen hebbende, en in het noorden, benovens Ierland het Gaëlsche, ten deele nog in de hooglanden van Schotland met vele wijzigingen in oude volkszangen voortlevende, gesproken werden. Toen de Romeinen zich van een groot gedeelte des eilands meester maakten, en hunne taal als die van openbare en gerigtshandelingen invoerden, nam de inlandscho taal vele bestanddoelon uit de Latijnsche op; en toen in en na het midden der Vquot; eeuw Engeland onder de magt der Germanen geraakte, vormde zich in het grootste gedeelte des eilands de Angelsaksische taal, vooral ook door middel van de invoering des Christendoms, welke echter tevens wederom meerdere Latijnsche bostanddeelen in de taal bragt. De invallen der Noormannen en hunne eindelijke bemagtiging van Brittannië in do helft der XIde eeuw maakte, dat hun taaleigen door de kracht van het zwaard tot de taal des hofs, des adels en der letterkunde werd verheven. Doch in den mond des volks bleef het Angelsaksisch bestaan en vermengde zich van lieverlede met de taal der Nor-mandiërs of meer in het algemeen die, uit welke ook het latere Fransch is ontstaan. Uit deze verschillende bostanddeelen is het tegenwoordige Engelsch gevormd, dat hoofdzakelijk sedert het begin der XV0 eeuw zyne vastheid verkregen heeft. Het is alzoo eene vereeniging van zeer uiteenloopende bestanddoelen en vertegenwoordigt de elementen zoo van hot noorden als zuiden van Enropa. In hare tegenwoordige ontwikkeling is de Engelsche taal krachtig, welluidend en buigzaam. Hoogst eenvoudig, zelfs arm in spraakkunstige vormen, ligt hare groote moeijelijkheid in de uitspraak, die slechts ten deele op vaste regelen rust, maar eene eindolooze verscheidenheid van willekeurige wijzigingen hoeft, welke slechts door hot gebruik kunnen worden gekend. Er zijn dan ook vele woordenboeken ter aanwijzing der uitspraak, van welke Walker's Critical pronouncing dictionary (Lond. 1791, meermalen herdr.) hot bekendste is. Onder de dialecten en eigenaardigheden, welke, even als in ons vaderland, zoo ook in Engeland in genoegzaam ieder gewest verschillen, zyn er eenige, die in woordenboeken of spraakkunstige handleidingen zijn behandeld. Zoo gaf Halliwoll een Dictionary of archaic and provincial words (Lond. 1847, 2 din.); Bartlett een Dictionary of Americanismus (New-York 1848); Jamieson een Etymological dictionary of the Scottish language (Lond. 1808, 2 din.; met Supplements, Edinb. 1841, 4 din.). Woordenboeken voof do Engelsche taal in hot algomeen zijn gegeven door Bailey (Lond. 1728), Johnson (Lond. 1755), 2 din.; meermalen herdr.), Richardson (Lond. 1835, 2 din.), Webster (New-York 1828, 2 din.; op nieuw uitgegeven door Goodrich, Springfield 1848), Worcester (Boston 1846; meermalen herdr.) en anderen; CraVb %amp;{English Synonymes (Lond. 1826, meermalen herdr.). Do eerste spraakkunstige bearbeiding der Engelsche taal gaf Colet (Lond, 1510 en later), benevens Lily (Lond. 1542), beiden in het Latijn. Hen volgden Bullokar (Lond. 1586), Johnson (Lond. 1706), Bailey (Lond. 1726), Lowth (Lond. 1762), Sheridan (Lond. 1786) en anderen. Niettemin ontbreekt het nog aan eene echt wetenschappelijke Engelsche spraakkunst; de zich noemende Wissenschaft-liche Grammatik der Englischen Spraehe van Foedler (Dessau 1850) staat niet op de hoogte van het onderwerp. Voor de geschiedenis der Engelsche taal raadplege men Latham, On English language (Lond. 1841, meerm. herdr.).

De Engelsche letterkunde begint, even als die van andere volken, met fragmenten uit volkszangen. Zij is in voortbrengselen uit den tijd vóór dien der Noormannen niet zoo arm als men vroeger meende. Uit de mededcelingen van Wright in do Bio-graphia Brittannka literaria, door de Royal Society of literature uitgegeven (Lond. 1842), bljjkt, dat er toenmaals ook nog andere geschriften bestonden dan vertalingen van den Bijbel en geestelijke


-ocr page 219-

ENG.

•205

liederen, namelijk: het lied van Beowulf, een fragment uit Judith, de schriften van Ceadmon, Beda, Aldhelm en koning Alfred enz. Hetgeen omtrent de taal is gezegd, dat ten tfjde der Noormannen de Fransche taal die van het hof, de Angelsaksische die van het volk was, is ook toepasselijk op de poëzy. Ten hove vond men de Trmivères (Troubadours) on de Jongleurs, die riddergedichten voordroegen en zongen. Het volk behield zijne reizende meistrelen (minstrels) en met hen zijne inlandsche volksverhalen en balladen, waarin ridders en helden insgelijks eene hoofdrol speelden. Het een ander uit deze volkspoëzij is uitgegeven door Pitson, English metrical Romances (Lond. 1802, 2 din.) j Evans, Old Ballads (Lond. 1810, 4 din.); Ellis, Specimens of early metrical Romances (Lond. 1811, 3 din.) en Percy, Relics of ancient English poetry (Lond. 1812, 3 din.). Toen zich uit de twee genoemde talen de Engelsche vormde, smolten ook beide de genoemde dichtsoorten tot eene nationale poëzij zamen. Chaucer (zie Chaucer) was de vader der nieuwere Engelsche letterkunde. Hij schreef zijne gedichten echter meer voor de hoogere kringen der maatschappij, dan voor het eigenlijke volk en in den volkstoon. Zijn voetspoor betraden Wyatt, Tuxser en Surrey, benevens Borde en Heywood, Sackville en Sidney. Het eigenlijke tijdperk van den luister der Engelsche dichtkunst begint echter met Spenser, een' tijdgenoot van Shakespeare. Voorts verdienen melding: Drayton, Fairfax, Donne, Quarles, Suckling, Herrick, Milton, Cowley en Dryden, de stichter eener nieuwe school, uitmuntende in de beschrijvende dichtsoort en in zuiverheid van uitdrukking, doch in vernuften smaak overtroffen door Pope, in beschaving door Addison, in natuurschildering door Thompson, in bijtend vernuft door Swift en in godsdienstig gevoel door Young, terwijl Ramsay en Bruce de gevoelige Schotsche volkspoëzy vertegenwoordigden. In de laatste helft der XVIId0 eeuw had de Engelsche poëzij den leerdichter Akenside, den elegieschrijver Gray, den gcestigen Goldsmith, den zaakrijken Johnson, den Inimigen Armstrong, den oorspronkelijken Burns en anderen. Met koningin Elisabeth begon een tijdperk, waarin bijzonder het helden- en tooneeldicht bloeiden. Ten tijde der Stuarts voerde de Fransche invloed in de poëzy het gebied; hij beschaafde den vorm, maar liet dien eenzijdig heerschen over den inhoud, en terwijl het koele verstand of dikwjjls ydel vernuft de plaats vervingen van gevoel en verbeelding, week de poëtische ballade naar Schotland. Eerst in de tweede helft der XVIII'18 eeuw ontwaakte een nieuw leven in de Engelsche poëzij, dat reeds in Gray kenbaar werd en zich vooral openbaarde door de uitgave van Percey's Reliques, uit welke de frissche bron der volkspoëzij opwelde. Cowper is de eerste dichter, die deze rigting bepaaldelijk vertegenwoordigde; hy hergaf der fantasie hare regten en bragt den vorm in overeenstemming met het wezen. In den aanvang der tegenwoordige eeuw schitterden Byron, Moore, Shelley, Walter Scott, Wordsworth, Coleridge, Southey, Campbell en anderen. Byron is bet meest vermaard door zijn Childe Harold, Moore door zijn Lalla Rookh, Shelley door zijne dichterlijke, maar voor de opvoering minder geschikte tooneelpoëzij. Walter Scott verried in zijn Lay oj the last Minstrel en in zijne Lady of the Lake dien gloed van dichterlijke verbeelding, welke hij later in zijne beroemde historische romans zoo schitterend ontwikkelde. Wordsworth, de dichter van lyrische balladen en kleine liederen, had eene diepte van gevoel, die wel eens te zeer voorbij gezien is onder zijne hooge eenvoudigheid van uitdrukking, en Coleridge evenzeer diep kenner van het menschelijke hart als treffend, misschien wel eens overdreven schilder van het akelige, waarin hij misschien nog door Sonthey wordt voorbijgestreefd. Voorts verdienen onder de Engelsche dichters van den jongsten tijd melding: Wilson, Crabbe, Rogers, Hunt, Procter (in de letterkundige wereld bekend onder den naam van Barry Cornwall), Barton, Montgomery, Pollock, Clare, Hogg, Cunningham, Howitt, Hood, Elliot, Herbert, Bulwer, Macaulay, Sterling, Cooper, Aytoun, Pennyson en onderen, benevens de dichteressen Hemans, Landon, Wortley, Cook, Barnet-Browning. Voor de tooneelpoëzij maakten zich verdienstelijk: Greene, Lyly, Still, Peele, Kyd, Lodge en vooral Nash, in de XVI30 eeuw, een weinig later gevolgd door Munday, Chettle, Porter, Haughtou, Smith, Hathaway en anderen, wier voortbrengselen niet alle zijn overgebleven. Al de tooneeldichters van Engeland en misschien van de geheele wereld , worden in de schaduw gesteld door Shakespeare (zie Shakespeare), een' der grootste dichters, die immer hebben geleefd. Na dezen leefden Chapman, Heywood, Ben Jonson, Beaumont, Fletcher, Massinger, Marston, Webster, Rowley, Middleton, Day, Ford en meerderen, in de eerste helft der XVII'le eeuw. Later verviel het Engelsche tooneel in eene kwijning, vooral ten gevolge van den even zedeloozen als smakeloozen hoftoon, waartegen zich Otway, Lee en Southern zich vergeefs poogden te verzetten. De invloed der Fransche school met hare stijve vormen laat zich onmiskenbaar bemerken bij Addison, Thompson en anderen, onder welke Glover en Mason de tragedie der Ouden trachtten te volgen, maar haar niet begrepen. Rowe, die in het begin der XVIHae eeuw leefde, had veel gevoel, maar volgde den alge-meencn stroom. Gelukkiger was Lillo, die uitnemend slaagde in het zoogenoemde burgerlijke treurspel, doch de dartelheid van het blijspel nam meer en meer de overhand; meer dan van het ernstige des Engelschen volkskarakters te verwachten ware, en in die mate, dat er een tijd was, waarin eene eerbare vrouw niet dan met een masker voor het gelaat naar den schouwburg ging. Onder de latere tooneeldichters moeten genoemd worden: Fielding, Foote, Cumberland, Colman, Goldsmith, Sheridan, Home, Walpole en Murphy in de XVHIde — Baillie, Milman, Sheil, Knowles, Talfourd, Browning, Bailey, Marston, Taylor, Colman, Dibdin, O'Keefe, Morton, Hook, Poole, Planché, Buckstone, Peake, Douglas Jerrold, Lemon.

Het Engelsche proza dagtcekent van lateren tijd dan de poëzij. De vertaling van den Bijbel en van eenige Grieksche en Ro-meinsehe schrijvers was de kiem, waaruit het zich ontwikkelde. Dit had echter niet vroeger plaats dan in het midden der XVIdlt;! eeuw, en de geschiedschrijvers Daniel en Raleigh waren de eersten, die zich boven den dorren kronijkstijl verhieven. Eene schrede hooger stegen Habington en Milton in hunne geschiedkundige werken; Browne in zijne verhandelingen en Hobbes in zgne wijsgeerige schriften. De bisschop Taylor ontwikkelt eene welsprekendheid, die hem den bijnaam van den godgeleerden Shakespeare verwierf, en Burton, die in het laatst der XVId0 eeuw leefde, ontgon in zyne Anatomy of Melancholy de later zeer bearbeide mijn van fijn vernuft en geestige opmerking. Doch geen tak der letterkunde werd, vooral in het begin der XVIIIlllt;, eeuw, ijveriger beoefend dan de vorm der spectatoriale vertoogen, waarin Swift en Addison uitmuntten; terwijl de geschiedenis voortreffelijke schrijvers had in Hume, Robertson en Gibbon, in hun tijd niet minder beroemd dan Macaulay in don tegenwoor-digen. Ook de staatkundige welsprekendheid vond van oudsher in Engeland vertegenwoordigers, en wel vroeger dan elders in Europa, omdat de Britsche staatsregeling daartoe vroeger aanleiding gaf dan de regeringsvorm in andere rijken. In het algemeen zij echter opgemerkt, dat de praetische geest der Engelsche natie zich ook in hare letterkunde niet verloochent, zoodat deze vooral rijk is in voortbrengselen uit die vakken van wetenschap, welke invloed hebben op het maatschappelijke en burgerlijke leven. Ver de meeste Engelsche werken behooren dus tot de geschiedenis der wetenschappen, niet tot die der eigenlijke letterkunde. In de laatste zijn het vooral de romans, die vermelding verdienen. Na vroegere gebrekkige proeven word de reeks van meesterstukken der Britsche letterkunde in dit vak geopend door do getrouwe natuurbeschrijvingen van Defoe en de fijne satiren van Swift. Richardson maakte veel opgang met zijne natuurlijke schilderingen van het familieleven en zijne Clarisse, Pamela en Grandison zijn do modellen geworden, naar welke zich de latere „roman intimequot; gevormd heeft. Sterne schitterde door eenen, wol eens moedwilligen en niet altijd even kieschen luim, maar zijn Tristram Shandy kon uit den aard der zaak slechts ten opzigte van het gevoelige element navolgers vinden, terwijl Fieldings menschkunde, Smollets geestige scherts en Goldsmiths wegslepende karakterschildering ten allen tijde zullen gewaardeerd blijven. Na hen maakten den mcesten naam: Mackenzie, Miss Burney, Johnstohne, Mowe, Misstres Inchbald en anderen, gevolgd in onzen tijd, om van de wilde verbeelding eener Miss Radcliffe niet te spreken, door do voortreffelijke voortbrengselen van Bulwer, James, Marryatt, Ainsworth, Disraeli en anderen, vooral Walter Scott en Dickens, die ieder in zijne soort tot de meest .beroemde romanschrijvers onzer eeuw behooren. Vooral waren het ook vrouwen, wier fijn gevoel, zuivere verbeelding en geoefende smaak, ten deele ook naauwkeurigo geschiedkennis,


-ocr page 220-

ENG.

20«

cene rooks van romans schonk, wolko, evon als die dor roods genoomdou en anderen, in vertalingen over geheel Europa werden verspreid. Als de moest bekende noemen wij: Blessington, Bray, Edgeworth, Holland, Opie. Voorts behooren door den vorm ook nog vele, wat den inhoud aangaat wetenschappelijke, werken tot de eigenlijke letterkunde; waartoe, behalve de boven genoemde geschiedschrijvers, ook nog vele levensbeschrijvingen behooren, zoo als die van Johnson door Boswcll, van Walter Scott door Lockhart, van Byron door Moore, van Nelson door Southey, van Napoleon door Scott nevens andere de meest bekende zijn. In den laatsten tijd hebben de Engelsche geschiedschrijvers er zich bijzonder op bevlijtigd om eenige vermaarde mannen uit hunne geschiedenis op eene zuiver historische, maar tevens hoogst onderhoudende wijze te plaatsen in het licht van hunnen tijd; waar de letterkunde de levens van Knox door Mac Crie, van Comwell door Carlyle, van Marlborough door Coxe — wü kunnen slechts enkele noemen — te danken heeft. Opmerking verdienen ook de levens der Engelsche vlootvoogden door Southey, der staatslieden door Forster, der koninginnen door Agnes Strickland , der novellisten door Scott, der Schotsche dichters door Irving, der schilders, beeldhouwers en bouwkundigen door Cunningham, enz. Ook vele reisbeschrijvingen onderscheiden zich door letterkundige waarde; van welke wij slechts noemen die van Franklin en van Scoresby, naar do Noordpool; die van Boss naar de Zuidpool; dio van Mungo Park, Clapperston, Burck-hardt, Belzoni, in Africa; van Ker-Porter, Buckingham El-phinstone in Azië, enz.

Eene volledige geschiedenis der Engelsche letterkunde ontbreekt nog; men raadplege echter Warton's voortreffelijke, maar onvoltooid gebleven History of English Poelvy (Lond. 1774—1781 , 3 dln.; meermalen herdr.); Disraeli, Amenities of literutm-e (Loud. 1841, 3 din.; herdr.); Chambers, Cyclopaedia of English Literature (Edinb. 1843—1844, 2 din.); Craik, History of Literature and Learning in England (Lond. 1844, 3 din.); Lorondy, Bibliographer's Manual (Lond. 1832—1834, 4 din.); van Kampen, Handboek van de geschiedenis der letterkunde enz. (Ilaarl. 1834-— 1836, 4 dln.).

ENGELSCHE ZIEKTE (Rachitis), aldus waarschijnlijk genoemd, doordien aanvankelijk de beste werken over deze aandoening door Engelsche schrijvers zijn geleverd; misschien ook eene verbastering van het woord: Enkelziekte. Dezo ziekte is slepend, eigen aan den kinderlijken leeftijd, ontstaat gewoonlijk op het tweede levensjaar en vertoont zich onder de volgende verschijnselen: Eerst vertoont zich zwelling der gewrichtseinden aan de onderste ledematen, welke ook langzamerhand aan alle of ten minste de meeste beenverbindingen en gewrichten te voorschijn komt; de beenderen zelve nemen in omvang toe, maar hun wasdom in den lengtedoonneter is traag. De beenderen zijn door eene eigenaardige verandering, die zij gedurende deze ziekte ondergaan, minder hard, zijn buigbaar en geven gehoor aan de werking der spieren die zich daaraan aanhechten; vandaar dat, bij verdere ontwikkeling der ziekte, de grootere pijp-beenderen kromgroei/en, de bekkenbeenderen naderen tot elkander, het bekken wordt, gedeeltelijk ook door de drukkende last van het ligchaamsgewigt, plat, met vernaauwing van den over-langschen doormeter (linea conjugata) en met overmatige helling; aan de borstkas worden de ribben zijdelings te zamen gedrukt, vandaar dat het borstbeen naar voren komt en die eigenaardige vormverandering ontstaat, welke men kippenborst noemt. Aan de wervelkolom ontstaan dikwijls, hoewel zeldzamer, ook verkrommingen naar de eene of andere zijde.

De kinderen, welke aan deze ziekte lijden, zijn gewoonlijk levendig van geest, hebben goed ontwikkelde zintuigen, een groot hoofd, eene gezonde kleur, daarentegen is hun overige ligchaam mager en zoo te zeggen ontvleescht; meestal gaat stoornis in de spysvertcering daarmede gepaard.

De oorzaak, die deze ziekte te weeg brengt, wordt somtijds gezocht in slechte dieet, maar aangezien deze ziekte ook in die standen voorkomt, waar men in staat is de voeding met de meeste naauwlettendheid te regelen, zoo moet men dit vooroordeel laten varen. Klieraandoening kan daarmede gepaard gaan, maar is de oorzaak der E. niet. De E. is dikwijls erfelijk. De eigenaardige verandering in het beenweefsel, (zie Eokitansky Lehrh. der path. Anal. 185C, II, 135), welke deze ziekte kenmerkt, berust niet op gebrek aan voeding, maar op eene verkeerde voeding der beenderen. Het beloop der ziekte is slepend, gewooniyk geneest zjj onder behoorlijke regeling van de diëet en ouder toediening van geschikte geneesmiddelen, waarvan de levertraan in de eerste plaats dient genoemd te worden. Waar verkrommingen zijn ontstaan, daar verdwijnen zij nooit; heeft de ziekte gedurende verscheidene jaren bestaan, dan laat zg misvormingen en soms dwergachtige kleinheid des ligchaams na. De misvormingen, welke vooral op lateren leeftijd gevaarlijken zelfs doodelijk kunnen zijn, zijn de vernaauwing van de borstkas on de bekkenvernaauwing. v. P.

ENGELSCH-ZOUÏ (Bittehzoüt). In den handel komt onder dezen naam een zout voor, dat eenen bitteren smaak bezit; van daar den naam van Bitterzout (Bittersalz). Het heeft den naam van E. verkregen, daar het in het jaar 1695 in Engeland ontdekt is. De wetenschappelijke naam van dit zout is: zwavelzure magnesia; het zout is derhalve zamcngesteld uit zwavelzuur (bestaande uit zwavel en zuurstof) en magnesia (uit het metaal magnesium en zuurstof). Het is een zout, dat in de natuur in vrij groote hoeveelheid wordt aangetroffen. Het maakt een bestanddeel uit van het zeewater, en op sommige plaatsen komen bronnen voor, die daarvan eene zoo groote hoeveelheid bezitten, dat het water er eenen sterk bitteren smaak door verkrijgt (Bitterwasser). Dergelijke bronnen worden b. v. aangetroffen te Saidschütz en Sedlitz in Bohemcn; te Epsom in Surrey (in Engeland). Het E. wordt in de geneeskunde als laxeermiddel aangewend.

ENGELSCH ZWEET is een der belangrijkste volksziekten , waarvan dc geschiedenis gewaagt. Dc ziekte heeft aanvankelijk alleen in Engeland, maar later bijna in geheel Europa gelieerscht, in do laatste helft van de XV'10 en het begin van do XVTd0 eeuw. Er worden vijf epidemiën van zweetziekte in de geschied-boekon opgeteekend. Voor hot eerst vertoonde zich deze ziekte in Wales, kort voor de overwinning van Hendrik over zijnen mededinger Richard bij Bosworth, op den 228'on Augustus 1486. De tweede, ook alleen tot Engeland beperkte epidemie wordt in 1507 vermeld. De derde werd in 1518 waargenomen, deze teisterde sommige steden in Engeland zoodanig, dat hunne bevolking tot op twee derde werd verminderd on beroofde Oxford en Cambridge van verscheidene hunner uitstekendste professoren ; Schotland en Ierland bleven, even als bij de twee vorige epidemiën, gespaard; daarentegen vertoonden zich ook in Calais enkele gevallen. De vierde en belangrijkste epidemie werd in 1529 waargenomen; deze breidde zich van Engeland over geheel noordelijk Europa uit. De ziekte van dat jaar vertoonde zich in Londen in dc laatste dagen van Mei en deelde zich, volgens berigten , door overplanting met een Engclsch schip, het eerst aan Hamburg mede, alwaar de ziekte op den 258t«n Julij uitbrak en zoo verder zijnen gang naar hot oostelijke Europa voortzette. In de Nederlanden vertoonde zich de ziekte vier weken later dan in Hamburg; in Amsterdam brak zij den 27quot;tlt;m September uit, tastte in drie dagen 2,000 personen te gelijk aan, was evenwel niet steeds doodelijk en verdween spoedig; ook in andere steden van ons vaderland, Haarlem, Dordrecht, Utrecht, kwam de ziekte voor. Het zuidelijk Europa, als ook Schotland en Ierland bleven gespaard. De laatste epidemie der „Sweetende Siecktequot; vindon wij in 1551 opgeteekend, deze vertoonde zich het eerst in Shrewsbury op den 15,lc!n April met voorbeeldelooze algemeenheid en hevigheid, zoodat zij gewoonlijk binnen weinige uren doodde, maar stellig binnen 24 uren afliep. De ziekte dompelde bij dezen aanval gedurende oen half jaar geheel Engeland in rouw en smart, en vertoonde zich slechts nu en dan ook in andere landstreken, maar tastte daar alleen Engelschen aan, zelfs in Spanje. Ierland en Schotland bleven ook bij deze laatste uitbarsting der ziekte, die aan langdurigheid alle voorafgaande overtrof, onaangedaan.

De verschijnselen, waaronder zich de ziekte vertoonde, hadden veel verwantschap met de gelijktijdig in andere streken heer-schende builenpest, zoodat vele schrijvers deze beide ziekten aan dezelfde oorzaak wijten. Als voorboden der ziekte werden bc-naauwdheid, hartklopping, onoverwinnelijk gevoel van zwakte, rheumatische pijnen, onaangename smaak en reuk in de mond aangemerkt; dikwijls ontbraken deze evenwel geheel en al.

Het eigenlijke uitbreken der ziekte begon met eenen hevigeu


4

-ocr page 221-

ENG—ENK.

207

aanvul van koude cn sterk bevcu, in ongunstige gevallen met trekkingen der ledematen gepaard gaande. Hierop volgde een nu eens matige dnn eens allerhevigste aanval van hitte, somtijds met kriebeling of gevoel van mierenkrnipen in handen en voeten, stekende pijnen, vooral onder de nagels, groote afmatting, som-tijds met zwelling der handen cn voeten. Daarop traden in de gevaarlijke gevallen ernstige hersenversehijnselen te voorschijn; razende, dikwijls doodclijko koortswoede, doffe hoofdpijn, vooral diepe sluimerzucht. Zeer eigenaardig was aanhoudende beving en klopping van het hart en doodelijke angst, groote benaauwd-heid bij de ademhaling, zuchtende cn klagende stem, in alle gevallen blaauwheid en zwelling van het gelaat, niet zeldzaam trekkingen, walging en braken, volgens sommigen versnelde en geprikkelde pols. Korter of langer hierna, somtijds reeds in het begin der ziekte, brak onder meerdere of mindere uitspanning het zweet uit, somtijds als heilzame crisis, of ook met stroomen , van stinkende en ontbindende geaardheid. De urien- en stoeluitseheiding bleef meestal ongestoord. Dikwijls werd door onvoorzigtige ontblooting een eigenaardig uitslag, met gierstuit-slag (Miliaria) overeenkomend, te voorschijn geroepen. Somtijds werd ook afsterven van de onderste ledematen waargenomen-Do ziekte duurde, die gevallen uitgezonderd, waar reeds in het stadium van hitte de dood volgde, gewoonlijk 15—24 uur.

De behandeling dezer ziekte, welke aanvankelijk zeer verhittend was en tevens zeer verkeerd, werd later zeer eenvoudig en bepaalde zich tot verkoelende geneesmiddelen, ligtc gelijkmatige bedekking, dun voedsel. v. F.

ENGELWORTEL (Archangelica ojfic.malis Hoffm.). Ecne tot de natuurlijke familie dor Umbellifcren (Schermdragende) en de Pentandria Digynia behoorende, tweejarige cn in de maanden Junij en Julij bloeijende, plantensoort, wier wortel, eveneens E. {Radix Angelicae) geheeten, onder de prikkelende geneesmiddelen gerangschikt en tegen vele zenuwkwalen, eene zwakke spijsvertering, enz., wordt aangewend. — Voornoemde plant draagt dubbel-gevinde en in eene zeer omvangrijke en opgeblazene blad-schcede uitloopende bladen, welke op een manshoogen, rolronden en geslcufden, stengel zijn ingeplant, groenachtige, tot groote ronde schermen bijeenstaande bloemen, en komt in vochtige bergvalleijen van Noord- en Midden-Europa in het wild voor. Elders wordt zij om haar wortel gekweekt. — Deze is op zijne oppervlakte in ringen verdeeld, smaakt speccrijachtig-bitter en bevat ecne vlugtige olie, eene scherpe hars, eene bittere ex-tractiefstof, gom, zetmeel, houtvezel en Angelicazuur. Zijne werking schrijft men hoofdzakelijk aan de twee eerstgenoemde be-standdeelen toe. O.

ENGELZOET (Polypodium vulgare L.). Eene soort van Varen, welke bij ons te lande veel op knotwilgen en op beschaduwden zandgrond voorkomt, en welks wortelstokken vroeger in de geneeskunde onder den naam Radix Polypodii gebruikt werden. Het E. draagt lancetvormige vindeelige bladen, wier slippon onverdeeld, hoewel min of meer gezaagd zijn, en, in blocijenden toestand, van onder ter weerszijden der middennerf ééne reeks van vruchtknopjes dragen. De smaak van de wortelstokken dezer plant is eerst zoet, doch later scherp en bitter. — Volgens van Hall (Lnndhuishoudk. Flora, blz. 275) wordt het E. door meest alle vee geweigerd, en dient het behoeftigen soms tot het vullen van matrassen, enz. O.

ENGERLINGEN. Aldus noemt men de larven of maskers der meikevers (zie Meikever).

ENGHIEN (Louis Anton Henri de Bouihion, hertog van), geboren te Chatilly den 2lle,1 Augustus 1772, was de eenige zoon van Henri Louis Joseph de Condé en Louise Therèse Mathilde van Orleans. Gedurende de gistingen van 1789 verliet hij Frank-ryk en doorreisde eenige landen van Europa. Drie jaren later trad hij in dienst bij het emigrantencorps, dat zijn grootvader Condé aan de oevers van den Rijn had bijeenverzameld en waarover hij in 1796 het opperbevel aanvaardde. Hij onderscheidde zich door dapperheid cn menschelijkheid, cn legde de wapenen neder bij den vrede van Leoben in 1797, doch vatte die twee jaren later weder op, verdedigde Constanz, dekte den aftogt 'Ier Russen nadat Zurich door Massena was ingenomen cn leefde sedert 1804 als ambteloos burger te Eltenheim in het Badensche, waar hij door een geheim huwelijk aan de prinses Charlotte de Rohan Rochefort verbonden was. Intusschen had Napoleon Bo- | naparte zich van het oppergezag meester gemaakt, en ofschoon de hertog van E. geen deel nam aan de ontwerpen der aanhangers van de oude regering, om zich van den troon meester te maken, geraakte hij nogtans bij don keizer in verdenking, die hem in den nacht van den 15llei1 Maart 1804 deed opligtcn en naar Parijs vervoeren, van waar hij naar het kasteel Vincenncs werd overgebragt. Aldaar werd de ongelukkige prins door eenen krijgsraad ter dood veroordeeld, welk vonnis op bevel van Napoleon, ondanks de voorspraak zijner gemalin Josephine cn an-derer vertoogen nopens de nutteloosheid van dezen moord, don 218lei1 Maart 1804 in do drooge gracht van het slot word voltrokken. Het stoffelijk overschot van den gefusillcerden hertog werd na de restauratic naar de kapel van Vincenncs overgebragt, waar Lodcwijk de XVIIIdc hem oen godenkteeken hoeft doen oprigton.

ENGLANTE is ecne heraldische term, die gebruikt wordt van den eik of van een' eikentak, wanneer zij beladen zijn met eikels van een ander email.

ENGOÜLE noemt men in de wapenkunde eene figuur, welke gcdoeltelgk in den muil van een dier verborgen is en half verslonden wordt; het dier, dat een of ander figuur in den muil houdt, heet engonlant.

ENGRÈLE is een term in de heraldic. E. gelijkt het meest op DenleU (verg. het art. Denté) doch verschilt daarvan doordien do hoeken tusschen do tanden uitgeschulpt zjjn.

ENGUICHE is een term, die in do wapenkunde van een jagt-hoorn gebruikelijk is (zie Jagthoorn).

ENIF. d. i. neus. Eene ster van do tweede grootte in hot sterrebeeld Pegasus, zijnde geplaatst op den nous van dat paard. Zij staat op 3240,1 R. O. cn 9°,] Noorder-Decl. cn is eene dubbele ster, van welke de kleinste van de zevende of achtste grootte is. De onderlinge afstand van beide sterren bedraagt tusschen 2' en 1'.

ENJAMBEMENT (Oversprong) noemt mon in de verskunst hot doorloopen van den volzin zonder spraakkunstig rustpunt, van den eenen op den andoren versregel; b. v. (Tollens, Nova Zembla); ,

De doeken zwaaijen; groet cn handkus, 't luid hoezee Verzelt hun uittogt op hot water — langs de rcö.

Heel Neêrland zendt haar wensch ten hemel; opgetogen

Ziet zij haar kindren voor hare eer ten kamp gevlogen.

Zelfs hebben sommige dichters, in navolging van eenige plaatsen der Ouden (b. v. Horat. Od. I; 2; 19, 20; I; 25; 11, 12) het E. uitgestrekt tot afkapping van woorden, gelijk F. van Hoogstraten , Beg. Pelgr. III, 1), 247:

. . . . deze lest-Genoemde zal inzonderheid haar best En vlijt doen.

Vollenhovo, Paaschr. bladz. 79:

Hier wint een Adam, als hij uit-Geslapen heeft, de schoonste bruit.

Bilderdijk, in: Kunst wordt door arbeid verkregen, III, 180.

Zing, dischgcnoot! zing vrolijk met met mij meê!

De roos, de lust van gulden Cythereê;

De schoone roos, 't bemind gewas der nc-Gen zanggodinnen.

ENK (Michael Leopold) VON DER BURG. Deze scherpzinnige wijsgeer, geboren don 29!t(!n January 1788 te Wccnen, trad in 1810 in den geestelijken standen werd benoemd tot hoog-loeraar aan het gymnasium to Miilk. Eene sombere zwaarmoedigheid veroorzaakte, dat hij den li11quot;1 Junij 1843 do handen aan zich zelvon sloeg. Als dichter heeft hij zich bekend gemaakt door: Die Blumen, ein Lehrgedicht (Weenen 1822); als kunstkenner door: Melpomene, oder über das tragische Interesse (aid. 1827); Briefe über Göthe's Faust (aid. 1834), Studiën über Lope de Vega Carpio (aid. 1839), Die Kpistel des Q. Horatius Flaccfis über die Dichtkunst, fiir Dichter vnd Dichterlivge yedolmetsch


-ocr page 222-

ENK—ENT.

208

(aid. 1841), als wysgeei' door; Kudoxia, oder die Quellen der Seelenndie (ivld. 1824), Das Bild der Nemesis (aid. 1825), fiber den Umyany mit wis selbst (aid. 1829), Don Tiburzio (aid. 1831), Dorat's Tod (aid. 1833), Von der Beurtheilung Anderer (aid. 1835), Hermes und Sop/tivsyne (lild. 1838), t/ber die Freundschnfi (aid. 1840), Uber Bildung und Selbsibitdung (aid. 1842).

ENKHUIZEN. Eene stad in het koningryk der Nederlanden aan den oostelijken uithoek van Noord-Hollaud, kwartier Hoorn, aan de Zuiderzee gelegen. Zij heeft 7 poorten, 2 gereformeerde kerken, van welke de Zuider-kerk het graf van den vermaarden Bernardus Paludanus bevat alsmede 1 Luthersehc, 1 Doopsgezinde, I Itoomsche en 1 Jansenisteakerk, eene synagoge, een diakonie-ar-menhuis, een weeshuis, een werkhuis tot wering van bedelarij, een fraai stadhuis, waag, enz. Enkhuizen telt ruim 5,000 inwoners, cn heeft eene bekwame haven aan de Zuiderzee, welke met sterke dijken voorzien is, inzonderheid met den Wierdijk, die de Oosterliaven, met cenen vasten muur uit de zee opgehaald , sluit en verzekert. De groote visscherij, van ouds de roem dezer stad, werd in 1814 weder hersteld en langzaam uitgebreid; zoodat in 1820, met de schepen van de Rijp en Monnikendam, 17 buizen van hier ter haringvangst uitzeilden, welk aantal door de verplaatsing der haringreederij van den heer Abegg uit Emden naar deze stad, met 25 sehepen werd vermeerderd. Er is hier eene wekelijksche kaasmarkt, eene zout-keet, en men drijft eenen aanmerkelijken handel in gedroogde visch, alsmede in puin en slecht gebakken steen, die herwaarts vervoerd en voor de glooi-jingen aan de zeedgken wordt gebruikt. Eens was het eene der beroemdste koopsteden van Holland, thans ziet men ook aan de vele ledige stukken gronds, hoezeer zij vervallen is.

ENNA. Eene in de oudheid beroemde stad in het midden van het eiland Sicilië gelegen, nabij welke zich een woud bevond, uit hetwelk Proserpina door Pluto geschaakt werd, en waar Ceres bijzonder vereerd werd, waarvan zij de Enneische genoemd wordt. Tegenwoordig heet deze plaats Castro Giovanni.

ENNIUS (Quintus). Een der oudste Bomeinsche dichters, welken men als den grondlegger der Bomeinsche letterkunde kan beschouwen, en die twee eeuwen voor onze tijdrekening leefde. Hij was te Budiae in Calabrië geboren, werd in Sardinië met den ouderen Cato bekend en ging met dezeu mede naar Bome, waar hij spoedig de achting der aanzienlijkste mannen bezat en voorname jonge lieden in de Grieksche taal onderwees. In bijna alle soorten van dichtkunst poogde hij de Grieken te volgen. Zoo schreef hij zijn Episch gedicht Scipio / zijne Romeinse/ie jaarboeken van den vroegsten tot op zijnen tijd in Hexameters; Treur- en Bijspelen, van welke nog eenige fragmenten voorhanden zijn; Satiren en Epigrammen, en ook vertalingen. Vele zijner stukken waren slechts vertalingen van Grieksche dichters, gelijk de ge-heele Bomeinsche letterkunde van de Grieken ontleend was. Hesso-lius heeft de fragmenten zijner werken bijeen verzameld, en met een berigt omtrent zijn leven, in 1707, In 4° te Amsterdam uitgegeven. De fragmenten zijner Annates werden door Spangenberg (Leipz. 1825) afzonderlijk behandeld. Vergelijk ook Hoch, De Ennianorum annalium fragmeutis, Bonn. 1839.

ENNODIUS (Maonus Fulix), geboren te Aries in of omstreeks het jaar 473, was bisschop van Pavia en schreef eenige gedichten en brieven, welke laatste door Sirmond zijn uitgegeven (Par. 1611); voorts eene verdediging der vierde groote kerkvergadering, die In de Bibhoth. magna Patrum (VI, 248) en in Manso's Geschichte des Ostgoth. Ueichs (Bresl. 1824) is opgenomen. Uitgaven zijner gezamenlijke werken verschenen te Parijs in 1096 en te Venetië in 1729.

ENQUÊTE, een EVansch woord, hetwelk onderzoek beteekent en gemeenlijk wordt gebezigd van een onderzoek, op last of door tussehenkomst van een der staatsmagten of autoriteiten ingesteld. In het bijzonder wordt het gebezigd voor het onderzoek, hetwelk van wege en tot voorlichting der vertegenwoordiging wordt ingesteld , betreffende onderwerpen, die aan hare beslissing onderworpen worden. Even als met de meeste constitutionele instellingen het geval is, is de formele erkenning van het regt van E. het eerst in Engeland geschied, waar het herhaaldelijk cn met uitstekend gevolg wordt aangewend. Zelden wordt daar eenige groote administrative, oeconomische of finantiële maatregel genomen, zonder eene voorafgaande naauwkeurige E. Het parlement benoemt daartoe eenige leden, die het regt hebben doorliet oproepen van getuigen en door andere middelen een zoo volledig mogelijk verslag aangaande het punt in behandeling op te maken. Het groote voordeel eener gepaste uitoefening van dit regt bestaat voornamelijk daarin, dat de volksvertegenwoordigers daardoor op de meest naauwkeurige wijze aangaande den waren stand der zaken en de gevoelens van uitstekende deskundigen worden ingelicht, en niet hoofdzakelijk op de dikwijls zeer onvolledige en meestal eenzijdige mededeelingen der regering behoeven te steunen bij het nemen van gewigtige besluiten. Uitstekend zijn in dat opzigt de Engelsehe verslagen over het armenwezen, den handel, den toestand van Ierland, enz.; terwijl nog onlangs op zeer breede schaal dat regt werd uitgeoefend bij gelegenheid van de rampen, die het Engelsehe leger in den winter van 1854 op 1855 in de Krim had door te staan. Ook op het vasteland konden de voorstanders van den constltutionelen regeringsvorm niet blind blijven voor de groote voordeden van dit regt; maar vindt men bij de meeste regeringen nog grooten tegenstand tegen de erkenning of uitoefening daarvan. Eerst in de grondwet van 1848 werd het bij ons in artikel 90 erkend en door de wet van 5—15 Augustus 1850, Staatsblad Nquot;. 45 geregeld. Alleen |de tweede Kamer der Staten-generaal heeft dit regt. Het lid, dat eene E. verlangt, moet daartoe het voorstel doen, inhoudende eene naauwkeurige omschrijving van het onderwerp des onderzoeks. Besluit de Kamer tot eene E., dan benoemt zij daartoe uit haren boezem eene commissie, welke het regt heeft alle personen, die zij noodig oordeelt, voor zich te roepen en onder eede te hooren; zelfs de ministers. De regels hierbij In acht te nemen zijn nagenoeg dezelfde als by het verhoor van deskundigen voor den regter. Na afloop der verhooren wordt een verslag opgemaakt, aan de Kamer medegedeeld, en zoo noodig tot onderwerp eener discussie en beslissing gemaakt. ■—• Tot nu toe is echter artikel 90 der grondwet geheel onvruchtbaar gebleven, cn blijft men aan de onderzoekingen door regeringscommissiën de voorkeur schenken, niettegenstaande de ondervinding leert, dat de werkzaamheden van deze zelden tot eenig resultaat leiden. Men denke slechts aan de staatscommissiën betreffende het hooger onderwijs, de regterlijke organisatie, enz.

ENSCHEDE. Eene stad in de Nederlandsche provincie Overijssel , bekend als eene zeer belangrijke fabriekplaats, vooral van katoen, bombazijn, linnen enz. Men vindt er vele spinnergen, weverijen, bleekerijen en verwerljen, die aan de inwoners, omtrent 4,000 in getal, bestaan en vertier verschaffen. Zij heeft twee poorten, een stadhuis, eene Hervormde-, B. C.-, Doopsgezinde- en Israëlitische kerk, alsmede onderscheidene inrigtingeu voor onderwijs en opvoeding. In het laatste der XVIdlt;! eeuw was E. eenigzins versterkt en werd door prins Maurits in 1597 ingenomen. In het jaar 1672 werd zg door de Munsterschen bezet.

ENTE zegt men in de heraldic om te kennen te geven dat eenig gedeelte van het schild in een ander sluit met golvende lijnen of afgeronde aan de einden eenigzints verbreedde bogten, gelijk de stukken van een klndcrlegprent.

ENTEl EN POINTE zegt men in de heraldic, wanneer uit de benedenhoeken van een schild twee naar de pointy eenigzins gebogene lijnen opstijgen, welke elkander in den nimbril de Vécu ontmoeten. Men vindt daarvan verscheidene voorbeelden; zoo wordt het wapen van Grenada in dat der Spaansehe monarchie geplaatst E.

ENTEN. Onder de uitdrukking van E. kan men in den algemeensten zin verstaan, al de verschillende wijzen om een gedeelte eener zekere plant, hoofdzakelijk eener houtplant, opeen anderen stam over te brengen en te doen voortgroeijen. Dit is namelijk de eenige zekere wijze om van de houtgewassen volkomen dezelfde soort of verscheidenheid te vermenigvuldigen. De verschillende soorten of verscheidenheden der gewassen zijn namelijk bij toeval uit zaad ontstaan, en het zou een volstrekt toeval zijn, indien men ten tweede male dezelfde verscheidenheid verkreeg, zelfs uit het zaad dezer verscheidenheid zelve, zoo als dit door eene zeer lange ondervinding bevestigd 'is. Om nu eene eenmaal verkregen verscheidenheid, die door fraaiheid of eenige voortreffelijke hoedanigheid uitmunt te behouden en te vermenigvuldigen, wordt oen klein cn jeugdig gedeelte hiervan op een insgelijks jeugdig gedeelte eener plant van dezelfde soort, of ten minste van dezelfde plantenfamilie overgebragt, waarop dit


-ocr page 223-

ENT.

209

dan, indien do zaak mot do noodigo zorg verrigt is, voortgroeit on dezelfde oigonschappon bohondt, onvorschillig of de eigenaardigheid in do kleur of den vorm van do bladoren en bloemen, of don smaak, de grootte enz. der vruchten bestaat. De verschillende wijzen, waarop dit overbrengen, (hetwelk men in het algemeen ook veredelen noemt, omdat in de meeste gevallen eene edele verscheidenheid op een minder edelen stam overgebrngt wordt), geschiedt, onderscheiden zich hoofdzakelijk daardoor van elkander, dat bij de eene alleen een oog of knop met een klein gedeelte bast, by de andere een gedeelte van een jeugdig lot met 2 of 3 oogen of knoppen voorzien op een anderen stam wordt overgebrngt. Dit laatste is dan het enten in don engeren zin, terwijl het eerste oculeren genoemd wordt. Ofschoon nu beide deze iv ij ze n van veredelen op alle houtgewassen kunnen worden toegepast, zoo heeft toch de ondervinding geleerd, dat bij sommige gewassen het oculeren, bij andere het E. beter gelukt, het E. b. v. in hot algemeen bij de pitvruchten, hot oculeren bij de steenvruchten enz.

Het E. zelf nu kan op vier verschillende wijzen volbragt worden, namelijk: 1°. in de kloof, welke verreweg de algomeenste is; 2°. in deu bast, hetgeen als een overgang tusschen het oculeren en eigenlijk E. kan worden beschouwd; 3quot;. het lassehen; en 4°. het zuigen.

Bij alle deze wijzen van E. wordt de stam hetzij nabij den grond, of op 5 of 6 palm daar boven, of wel op ongeveer 2 el hoogte afgenomen, naarmate men laagstammige hoornen, of ook

pyramiden, halfstammen of hoogstammen verlangt. — Bij het E. in do kloof wordt de stam in hot midden opengespleten, in het eerste geval het wigvormig bijgesneden entlot in do kloof gestoken, en wel zoo dat do groene binnenbast van hot entlot met dien van III.

don stam in onmiddolijke aanraking komt; in het tweede geval wordt hot schuins bijgesneden entlot tusschen het hout en den bast van den stam ingeschoven, waartoe men in den laatsten eene kleine van boven naar beneden gaande insnijding maakt; in het derde geval, waartoe men niet dan zeer jeugdige stammetjes , volkomen van dezelfde dikte als het entlot bezigen kan , worden beiden met eene lange sehuinsche snode afgesneden, zoodat de snijvlakten volkomen op elkander passen en alsdan naauwkeurig en vast mot bindmat tegen elkander gebonden ; bij het laatste geval wordt do stam, die oen jaar te voren zoodanig bij den boom geplant moet zijn, waarvan men zuigen wil, dat hij door een lot hiervan bereikt kan worden, op zoodanige hoogte afgenomen als de hoogte van het daarop te zuigen lot vereischt, daarna even als bij het E. in de kloof gespleten en het lot in eene schuins opwaartsehe rigting daarin bevestigd.

In al de bijzonderheden dezer bewerkingen kunnen wij wegens te groote uitvoerigheid hier niet treden, en moeten daaromtrent naar opzettelijk over ooftboomteolt handelende werken b. v. De vruclUhoomkweokenj door W. Walker, te Amsterdam bij de Greb-ber, verwijzen. Alleen zij hier nog bijgevoegd, dat al de bij het E. gemaakte wonden zorgvuldig met ontwas (zie Eu/mis) moeten worden digtgestreken.

ENTEREN. Een vijandelijk schip E. beteekent, het aan boord te leggen; de manschap springt alsdan van het een op het ander over, en de strijd, man tegen man gevoerd, is of liever was gewoonlijk zoo gruwzaam, dat het zich naauwolijks denken laat. Ten einde de schepen bij elkander te houden, maakt men gebruik van enterdreggen. Het volk is gewapend met enterbijlen, zijnde bijlen met een kort handvat, waarvan het ijzer, voorbij hot hout voortgezet, in een scherpe punt uitloopt; uit de beschrijving van dit wapen kan men reeds eenigzins tot den daarmede gevoerden strijd besluiten; andere daarbij gebruikelijke wapenen zijn de sabel en het pistool. Vroeger, in de vorige eeuw nog, was het E. zeer in gebruik; niet zelden lag men een schip aan boord, nadat het door het geschut reeds half onttakeld was, om hot prijs te maken of te verbranden. Later geraakte het E. in onbruik, vooral nadat hot scheepsgeschut zoo merkbaar verbeterd was geworden, en waren het nog slechts de zee-roovers, die op deze wijze poogden een koopvaardijschip te vermeesteren; thans hoort men er niet meer van, ofschoon men niet kan zeggen dat het daarom is afgeschaft; want nog altijd worden aan boord der schepen, bij do indeeling der manschappen, diegene aangewezen, die bij eene ontering over zullen gaan en de zoogenaamde enter-divisie uitmaken. Het E. blijft altijd een zeer ge-vaarlijke manoeuvre: er zijn meerdere voorbeelden van, dat de schepen, terwijl het volk over was, van elkander raakten; de manschap, geene versterking meer kunnende krijgen, door den vyand die zij dachten te overwinnen word afgemaakt; en zelfs, de door het verlies van een gedeelte zijner equipagie te zeer verzwakte vijand, door zijn eerst zwakkeren tegenstander genomen werd.

ENTHUSIASMUS noemden de Grieken eene verhoogde gemoedsgesteldheid, die zich somtijds van den dichter en don voorspeller der toekomst meester maakt. Zij schreven die aan don onmiddelijken invloed van eene godheid, vooral van Apollo toe, en het woord beteekent ook God in ons-. Zij die de orakels verkondigden, zoo als de Pythia te Delphi, waren door een' god-delijken geest of Enthusiasmus bezield. Plato heeft in zijne zamen-spraak Ion, eene sehoone beschrijving van hot dichterlijke Enthusiasmus gegeven. Dit woord wordt ook in vele talen gebruikt voor hetgeen wij door geestdrift, uitdrukken. (Zie Geestdrift).

ENTOMOLITHEN. Dit woord beteekent zooveel als Insecten-sleenen, Linnaeus gaf deze benaming niet alleen aan de versteeningen van insecten, maar ook aan die van sehaaldieren, als kreeften en krabben, gelijk ook aan de Trilobiten. Aan de laatstgenoemden, die hij op zijne reizen door Zweden, in Oost- en en West-Gothland, in Schonen, als ook op Oeland en elders, zoo overvloedig aantrof dat geheele klippen er uit schenen te bestaan, gaf hij, omdat die hem zoo vreemd, wonderlijk en onbegrijpelijk voorkwamen, den naam van Entomolithm paradoxus.

ENTOMOLOGIE, een onderdeel der dierkunde (welke oen gedeelte der algemoene natuurlijke geschiedenis uitmaakt), behandelende hot uit- en inwendig maaksel, de levenswijze, de gedaantewisselingen en de systematische rangschikking der gekorvene


-ocr page 224-

ENT—EN V.

210

«lieren of insecten. Somtijds wordt de beteckenis van het woord E. zoodanig uitgebreid, dat or mede do natuurlijke geschiedenis dor schaaldieren en spinachtige dieren onder begrepen wordt.

Ueeds bij Aristoteles, Pliiiius en Aelianus vindt men eenige opgaven omtrent en beschrijvingen van insecten; doch na dezen moeten wij 1800 jaren overspringen om weder oen'schrijver over E. aan te treffen. Konrad Gesner, een Zwitser, (geb. 1516) verzamelde al wat hij over natuurlijke geschiedenis vermeld vond cn voegde daar eigene waarnemingen bij; hij gaf 5 groote folianten met die aanteokeningca uit, doch do dood overviel hom uer hij de gekorvene dieren behandeld had; zijne nagelaten geschriften omtrent dit onderwerp werden 110 jaar na zijnen dood, door Thomas Moufetus in zijn Theatrum Inseclorum (1634) met eigene waarnemingen vermeerderd uitgegeven. Op hem volgde Ulysses Aldrovandi, die in 1602 zeven deelen de Animalibus m-sectis uitgaf.

Nadat op die- wijze een begin met de studio der E. gemaakt was, traden spoedig meerdere bewerkers op. Hoefnagel gaf afbeeldingen van insecten in het licht; Redi schreef over de voortplanting dezer dieren; Malpighi gaf eene ontleding van den zijdeworm en de onsterfelijke Swammerdam gaf het eerst eene proeve van wetenschappelijke indeeling en te gelijk verwonderlijk schoone ontledingen en vele hooggeprezene waarnemingen. Ook treft men in dien tijd nog meerdere schrijvers aan over de levenswijze der gekorvene dieren als: Leeuwenhoek, Goedaert, Blankaart, Val-lisnieri, Sybilla Merian, enz.

In 1705 trad to Londen do Engelschman John Ray met eene rangschikking der insecten op; eene door hem nagelaten uitvoerige geschiedenis dezer dieren werd op bevel der koninklijke soeieteit in 1710 door Martiju Lister uitgegeven (Uistoria Insec-torum, erf. M. Lister, Lond. 1710 4».)

Gelijk in de overige onderdeden der natuurlijke historie, zoo bragt ook Linnaeus in de E. het eerst helderheid in rangschikking; in zijn Systema Naturae (1735 in 3 bl. fol.) bevat de vijfde klasse der dieren die, welke een eenvoudig hart, wit bloed cn gelede ledematen bezitten; hij verstond onder Insecta ook Crustacea en Arachniden. Het duurde niet lang of do gebreken en de onvolledigheid, welke dit systeem noodzakelijk moesten aankleven , spoorden andoren als do Geer, Geoffroy enz. aan om het om te werken en te verbeteren. Onder dezen muntte voornamelijk uit Johann Christian Fabricius, die de verschillende plaatsing en den vorm der monddeolon tot bases zijner rangschikking nam. Hij heeft zich met Pierre Andre Latreille, van wiens hand behalve de Genera Crustaceorum el Insectorum ook do twee laatste deelen van Cuvier's Rcgne Animal zijn, den grootsten roem in het vak der E. behaald.

Indien wij op deze wijze voortgingen, hoe kort en gedrongen ook, de geschiedenis der E. te behandelen, zouden wij de grenzen van een artikel in een Woordenboek miskennen en verre overschrijden. Sedert Eabricius cn Latreille toch zijn zoo vele en daaronder groote en belangrijke werken over deze wetenschap in het licht verschenen dat de enkele optelling daarvan een geheel boekdeel vult. Geenc andere tak van wetenschap, die ook eerst sedert 2 eeuwen behandeld is, heeft eene zoodanige uitgebreide en nog dagelijks vermeerderende literatuur. En geen wonder! De pracht van sommige gekorvene dieren, de zonderlinge vormen van anderen , de schade die zij berokkenen, het voordeel dat zij opleveren zijn zoo vele aansporingen voor den denkenden mensch om zich met deze studie in te laten en wie slechts eenmaal eenige grondige kennis van eenige dezer schepselen verworven heeft, zal zich inwendig gedrongen gevoelen om ook andere te onderzoeken. Wanneer men nu bij benadering naar een eenvoudi-gen maatstaf hot aantal soorten van insecten op 150,000 berekent, dan zal het niemand verwonderen dat de beschrijving, de anatomie en physiologic var. al deze dieren en hunner verscheidenheden eene ganscho boekerij moeten vullen, nog daargelaten dat vele wetenswaardige bijzonderheden of afbeeldingen in andere werken, reizen enz. zijn verspreid. Geen Entomoloog heeft tegenwoordig den moed oen wetenschappelijken catalogus dezer werken op te maken.

Over E. leze men Kirby and Spence Introduction to Entomology (Lond. 1818 in 4 deelen, 3« druk 1832, ook in andere talen overgebragt) en Th. Lacordairo Introduction a l'Entomologie, com-prenant les principes giniraux de l'anatomie et de la physiologie des

Insectes, des détails sur leun moeurs el un résumé des principaux systèmes de classification proposés jusqu'u ce jour pour ces animaux; ouvrage accompngné de planches, Par. 1834 2 deelen 8°.

ENTOZOEN. (Zie Ingewandswormen).

ENTREPOT. In art. 88 der algemeene wet van 26 Augustus 1822, Staatsblad N0. 38 vindt men deze omschrijving der Entrepots: „Entrepots zijn oplagen van goederen in daartoe aangewezene bergplaatsen. Zij onderscheiden zich in publieke, particuliere en fictieve Entrepots en zullen zijn in alle steden en plaatsen, alwaar het belang van den handel zulks vordert en die door Ons of van Onzentwege zijn of nader zullen worden bepaald. Derzolvcr strekking is om aan de eigenaren of geconsig-neerden van inkomende niet ten invoer verbodene goederen, gedurende den tijd van twee jaren, na don dag der lossing, of in bijzondere gevallen door Ons te verleenen verlenging, de gelegenheid te laten, om dezelve tot verblijf binnen 's lands of wel ton doorvoer, zoover die niet verboden is, te bestemmen en aan te geven, tegen betaling der alsdan daartoe staande regten.quot; Do strekking is dus oin den aanvoer in Nederlandsche havens of het vervoer langs deze te bevorderen. En waarlijk het is den koopman niet onverschillig de zekerheid te hebben, dat hij ge-ruimen tijd vrij zal blijven van het gevaar van willekeurige verandering van het tarief; dat hy bij hoog staande inkomende regten niet genoodzaakt zal zijn zijne goederen terstond te verkoopen ten einde de gedane voorschotten terug te ontvangen, dat hij zijne goederen weder vrij kan uitvoeren, indien hij kans ziet ze elders beter te verkoopen of dat hij don tijd kan afwachten dat de prijzen in het land zelve zullen zijn gerezen. Daar waar hooge inkomende regten bestaan, hebben zij ook nog de strekking om te beletten, dat enkele rijke kooplieden het monopolie van sommige goederen vorkrijgen. Dewijl door het E. toch de aanzienljike voorschotten van inkomende regten eerst later naarmate van den afzet behoeven gedaan te worden, knnnon ook minder rijke kooplieden die voorschotten doen en dus in zulke zwaarbelaste artikelen handel drijven.

Volgens art. 89 der genoemde wet is het publiek E. de publieke en algemeene bewaarplaats onder hot opzigt der administratie, en met wederzijdsche sluiting zoo van hare zijde als van die des handels. Het particuliere E. is eene bewaarplaats in de daartoe door de handelaars aangewezene en door den eersten ambtenaar in loco geschikt gekeurde pakhuizen en magazijnen onder wederzijdsche sluiting als bij hot publieke. Het fictieve E. is eene oplage van goederen in des handelaars bijzonder pakhuis of bergplaats onder zijn opzigt en buiten sluiting van de zijde der administratie. Buiten deze drie soorten bestaat nog het Rijks-Entrepotdok te Amsterdam, waarin een geheel schip met lading in E. kan worden gesteld.

ENTRE-RIOS (Tusschen de rivieren). Aldus - heet naar zijne ligging tusschen de Parana en de Uruguay, een der staten van de Zuid-Americaansche republiek Argentina. Het landschap heeft eene grootte van ruim 2,000 Q mijlen en bestaat grooten-doels uit moerassen en weilanden, zoodat de hoofdbron van bestaan der inwoners, met inbegrip der onafhankelijke Indianen omtrent 100,000 in getal, in veeteelt bestaat. De voornaamste steden zijn: Bajada de Santa Fe (ook Parana genoemd), de hoofdstad, met 6,000 inwoners; Ybicuy, oven als de hoofdstad aan do Parana gelegen; Conception do la China aan de Uruguay; Gualeguay, aan dezelfde rivier met eene goede haven en 2,000 inwoners; San Nicolas, aan de Parana.

ENTRETRENUES (Clefs), zegt men in de wapenkunde van twee of moor sleutels, wier oogen door elkander gevlochten zijn.

ENTWAS. Een goed E. wordt bereid uit 2 doelen gele was, 1 deel hars en 1 deel terpentijn. Men Iaat deze stoffen op een zacht vuur onder elkander smelten en maakt er na afkoeling pijpen van. Ook kan men er oen weinig vet of olie ondermengen, waardoor het ook koud handelbaarder wordt en minder barst. Zie omtrent het gebruik het art. Enten.

ENVOYES. Den eersten rang onder de diplomatieke agenten bekleeden de ambassadeurs, die reeds van oudsher als vertegenwoordigers van don souverein bij de vreemde hoven op al do regten en privilegiën kondon aanspraak maken, die het volkonregt aan den souverein zelf geeft, zoo hij in een vreemd land is. De gestadige twisten over voorrang, ceremoniën en andere zaken maakten liet aanwezen van zulke ambassadeurs tot eene rijke bron


-ocr page 225-

ENV—EPA.

▼an onmin tusschon de verschillende staten, zoodat men reeds jn do XVId° eeuw om zulks te voorkomen, van tijd tot tijd personen met eene missie belast naar vreemde hoven zond, zonder cenigen offlciclen rang, maar onder den eenvoudigen titel van yenlUshommes envoy és. Hieruit zijn later de E. voortgesproten, die minder in rang dan de ambassadeurs niet als vertegenwoordigers, maar als zaakgelastigden aan een vreemd hof zijn geaccrediteerd. Zy bekleeden den tweeden rang onder de diplomatieke agenten en omvatten zoowel de eigenlijke envoy és ordinaires en extra-prdinaires als de ministres plénipotentiaires, de Oostenrijk-sche internuncio te Constantinopel en de paussclijke internuncii. Zy genieten overigens al de regten, die het volkenregt aan gezanten toekent. Vergelijk wijders het art.: Ambassadeur.

EON (Oharlks Geneviève Louis Augüste André Timo-thée u') DE BEAUMONT, geboren te Tonnorc inBorgondië, den 5dcquot; October 1728, is in de geschiedenis vooral bekend dooide zonderlinge omstandigheid, dat bij zijn leven en zelfs ook ijog na zijnen dood door velen beweerd is, dat hij eene vrouw was. En ofschoon niet te twijfelen valt aan de goede trouw dergenen die bij de lijkschouwing zijn tegenwoordig geweest en verklaard hebben dat d'E. ontwijfelbaar en volkomen tot het mannelijke geslacht behoorde, schijnt het evenzeer een nog geheel onopgelost raadsel, waarom hij tot tweemalen toe door een koninklijk bevel is genoodzaakt geworden om zich in vrouwelijk gewaad te kleedeu; en 't zij men met sommigen aanneme dat de ouders van d'E. redenen gehad hebben om hot geslacht hunner dochter zorgvuldig te verbergen, 't zij men met anderen staatkundige geheimen zoeke achter de oorzaken, om welke zich de ridder d'E. op koninklijk bevel de rol eener vrouw hebbe laten welgevallen, altijd behoort de geschiedenis van deze personaadje tot die zaken, waarvan het regte misschien wel nimmer aan het licht zal komen.

Tot de regtsgeleerdheid opgeleid, maakte zich d'E. bekend door eenige staatkundige geschriften, die de aandacht van den prins de Conti op hom vestigden. Door dezen aan koning Lo-dewyk den XV,1,m aanbevolen, werd hij met eene zending naar Rusland belast, waar hij de gunst van keizerin Elisabeth won en zoo gelukkig slaagde in zijne zending, dat hij na een jaar in Frankrijk terugkeerde met de belofte van het Petersburgsche kabinet, dat het den onderstand, aan Engeland beloofd, zou opzeggen en een legercorps naar Duitschland zenden ter ondersteuning van de vereenigde Franschen en Oostenrijkers tegen Frederik den Grooten. Ter belooning van deze diensten werd d'E. tot kapitein bij een regiment dragonders benoemd, doch betrad spoedig op nieuw de diplomatieke loopbaan, daar hij den hertog de Nivernois volgde als gezantschapssecretaris te Londen. Aldaar onderhield hij eene geheime briefwisseling met koning Lodewijk, even als hij ook reeds vroeger gedurende zijn verblijf in liusland gedaan had, en werd, ten gevolge van staatkundige kuiperijen, gelast, de betrekking van gevolmagtigd minister van het kabinet van Versailles bij het Engelsche hof, waarmede hij na het vertrek van de Nivernois was bekleed geworden, neder te leggen. D'E. bleef niettemin te Londen, en vertrouwende op de persoonlijke gunst van Lodewijk den XVden, trotseerde hij zijne vijanden met veel schranderheid en stoutmoedigheid. Het was toen, dat d'E. op bevel van dien koning zich in vrouwelijk gewaad moest kleeden en vervolgens naar Frankrijk terugkeeren. Te Versailles gunstig ontvangen, werd d'E. echter andermaal gelast, het mannelijk gewaad, dat hij had hernomen, nogmaals af te leggen en begaf zich weder naar Londen. Bij het uitbreken der omwenteling werd hy op de lijst der emigranten geplaatst en leefde van toen af in behoeftige omstandigheden, levende van de ondersteuning van vrienden en van het geven van lessen in het schermen. Hij overleed den 2(1lt;!» Mei 1810; de heelmeesters Elisée, wondarts van Lodewijk den XVIIId011, Wilson, Copeland, Ring en Bertin, benevens lord Yarmouth, Sir Sidney Smith en Sir Liddleton, waren bij de lijkschouwing tegenwoordig en bevestigden dat de overledene ten onregte voor eene vrouw gehouden was.

De werken van d'E. zijn onder den titel: Loisirs du chevalier d'Eon uitgegeven (Amst. 1775, 13 dln.). De zich daarbij bevindende Mémoires aangaande zijnen twist met graaf Guerchi zijn volgens bevoegde beoordeelaars onecht; overigens zijn zij voor de staatkunde en de bronnen der geschiedenis van dien tijd zeer belangrijk. D'E. bezat eene kostbare boekerij, die hij in 1791 moest verkoopen; de voorrede voor den catalogus behelst zeer belangrijke berigten aangaande haren bezitter, wiens leven door la Fontello beschreven is.

EOS. De Grieksche benaming van de godin des dageraads, of van het morgenrood; de morgenschemering. (Zie Aurora).

EPACRIS. Een der meest bekende geslachten van de natuurlijke familie der Epacrideën, wier soorten zeer veel als sierplanten gekweekt worden. Men vindt bij E. een 5-doeligen gekleurden kelk, die door even zoo vele gekleurde schutblaadjes omgeven wordt; eene buisvormige bloemkroon met een 5-deoligen, uit-staanden, ongeboorden zoom; 5 meeldraden, welke op de buis der bloemkroon zijn ingeplant, en eene bovenstandige, 5-hok-kige, 5-kleppige, veelzadige zaaddoos. Van do Erica's, waarmede de Epacrideën wel eenige overeenkomst hebben, onderscheiden zij zich o. a. door éénhokkige helmknoppen.

Bijna alle Epacrideën behooren in de buiten de keerkringen gelegene streken van Australië te huis, alwaar zij de plaats van de aldaar geheel ontbrekende Erica's innemen. — Eenige der meest bekende soorten van E. zijn: E. longiflora Cav., paludosa B. Br., pulchella Cav. en purpurascens R. Br. O.

EPACTA. Door dit woord , afgeleid van het Grieksche Inayeiv, bijvoegen, wordt in de sterrekunde en in de tijdrekening de ouderdom der maan bij het begin van het burgerlijke jaar aangeduid. De sterrekundige Epacten dienen om, door aanvulling van haar cijfer tot 29d,53, zijnde de duur eener synodische maanmaand, do middelbare nieuwe-manen voor het geheele jaar te vinden. Indien b. v. do E. van een jaar 10 is, valt de eerste nieuwe maan den 19dou Januarij 0d,53 of naar de gewone rekening den 20 te Ou 44'; de volgende 29d,53 later enz. Doch daar de ware nieuwe-manen niet dezelfde zijn als de synodische (zie Maan), kunnen de astronomische Epacten niet dienen tot eene gestreng naauwkeurige bepaling van den tijd, waarop de ware nieuwe-en volle-manen invallen.

De tijdrekenings- of almanak-Epacten zijn eigenlijk kerkelijke, d. i. tot berekening van hot Paaschfecst ingevoerde. Bij haar wordt het verschil tusschen het Juliaanscho jaar (365d,25) en het uit twaalf maneschijnen of synodische maanmaanden , hetwelk eigenlijk 10d,89 bedraagt, als een rond getal van 11 dagen aangenomen , terwijl de maand op 30 dagen gerekend wordt. Alzoo neemt het getal der E. van ieder jaar bij het vorige met 11 toe, terwijl telkens, wanneer het getal boven 30 klimt, dit laatste er wordt afgetrokken. Zoo zal, daar in het jaar 1856 de E. 23 is, die van het jaar 1857 4 zijn (23 11 —30), die van 1858 15 enz. Doch daar in het verschil tusschen het Juliaanscho jaar van 365 dagen en 6 uren, on het geval van 12 maans-omloopen niet naauwkeurig = 11 is, en de Gregoriaansche tijdrekening eene veranderde inlassching van de schrikkeldagen (zie Jaar) heeft doen ontstaan , zoo moet do voortgaande roeks der Epacten ook wijzigingen ondergaan, zal dit getal telkens met voldoende naauw-keuriglieid den maans-ouderdom bij het begin des jaars aanduiden. Zie daarover vooral Sluyter, Handboek der tijdrekenkunde, bladz. 119—144, alsmede de la Lande, § 1573—1589

en 1752—1755; de Kanter, Eeuwigd. almanak, bladz. 36—47. Zie ook Gxddengetal.

EPAMINONDAS. Deze beroemde Thebaansche veldheer en staatsman werd in het jaar 411 voor Chr. geboren. Zijn vader Po-lymnis stamde af uit een aanzienlijk, maar onvermogend geslacht. Tot op zijn veertigste jaar leefde E. ambteloos en genoot het on-derrigt van Lysis, een' Pythagorisch wijsgeer. Zijne eerste diensten bewees hij aan zijn vaderland, toen hij met anderen naar Sparta was gezonden, ten einde den krijg met dat land door vredelievende schikking te eindigen, en gaf bij die gelegenheid doorslaande bewijzen van zijn doorzigt, zijne vastheid van geest en welsprekendheid. Toen ondanks zijne pogingen de oorlog werd voortgezet, sloeg E. aan het hoofd des legers geplaatst en ondersteund door zijnen vriend Pelopidas, den vijand, hoewel tweemalen zoo sterk als hij, bij Leuctra. Twee jaren later met den zoo even genoemden veldheer tot opperhoofd der Boeotiërs benoemd , drong hij met dezen in den Peloponnesus, bewerkte eene verwydering tusschen eenige volksstammen on Sparta, en vermeesterde het bijna, ondanks de dappere verdediging door Agesi-laus. Bg zijnen terugkeer te Thebe in staat van beschuldiging gesteld, omdat hij het opperbevel eenigen tijd langer had behon-


-ocr page 226-

EPA—EPH.

212

ileu dan de wet veroorloofde, werd hij tiogtans vrijgesproken, dewijl hij aldus gehandeld had in het belang dos vaderlands. Bij het uitbreken van eenen nieuwen oorlog tusschon Sparta en Thebe tastte hij nogmaals do vijandelijke stad aan, doch werd door Age-silaus tot aftogt genoodzaakt. Daarop trok hij aan het hoofd vau 33,000 man naar Arcadië, waar do hoofdmngt der vijanden stond. Uier kwam hot, 363 j. voor Chr. by Mantinea tot een treffen, waarin E. eono doodelijke wonde door eene werpspies ontving. Toen de wondheelers verklaarden dat het uittrekken van hot ijzer oogenblikkelijk zijn dood zou ten gevolge hebben, wachtte hij totdat de overwinning beslist was en liet zich toon, onder het uitspreken der woorden: „ik heb genoeg geleefd,quot; de speer uit de wonde trekken, waarop hij stierf. Zijne regtsehapenheid, weldadigheid en waarheidsliefde worden niet minder geprezen «lan zijne talenten. Nepos heeft zijn leven beschreven. Zie ook üaiu'li, Eixmiinondas und T/iebens Kamp/um die Hegemonie {Bres-lau 1834).

EPAl'HOHAS. Een tijdgenoot en medearbeider van Paulus, die hem een geliefden mededienstknecht, oen getrouwen dienaar van Christus noemt. Op last van Paulus had hij in de gemeente van Colosse in Phrygië het eerst het Evangelie verkondigd, en kan alzoo voor den stichter dier gemeente worden gehouden. Zeker is het, dat hij te gelijk met Paulus zich te Rome bevond, niet verward mag worden met Epaphroditus (zie het volgende art.); minder zeker of hij te gelyk met Paulus te Rome in gevangenschap verkeerde, daar het bewijs, hiervoor bijgebragt, betwist kan worden, en van Aristarchus golden kan.

EPAPHRODITUS. Aldus wordt de man genoemd, dien de gemeente van Philippi, eene stad van Macedonië, uit haar midden naar Rome zond, terwijl Paulus aldaar gevangen was, om dezen eene ruime gift, door Paulus bij een liefelijk reukwerk, eene aangename offerande Gode welgevallig, vergeleken, ter hand te stellen en hom tevens in alle opzigten en vooral in do uitbreiding des Evangelies te dienen. De apostel noemt hem dan ook zijnen broeder, medearbeider en medestrijder. Te Home gekomen, wordt hij krank tot nabij den dood, waarover en bij Paulus en bij de Philippicrs grooto droefheid ontstaat. Na zijne herstelling verlangt hij naar de zijnen weder te koeren; Paulus wil dit gaarne, omdat do Philippiërs, hem wederziende, zich mogten verblijden en geeft hem den brief mede, wolken wij nog bezitten.

EPEE (Chahles Michel, abt de l'). Deze voortreffelijke man, een der grondleggers van het onderwijs der doofstommen, werd geboren te Versailles, den 25sle° November 1712. Hij vormde zich voor den geestelijken stand, maar daar hij bij het ontvangen der priesterlijke wijding het onderteekenen van artikelen tegen lt;lo Jansenistische gevoelens weigerde, werd hij vau het uitzigt op alle geestelijke bediening uitgesloten en wydde zich van toen af aan de regtsgeleerdheid, met dat gevolg, dat hij advocaat werd. Doch desniettemin bezorgde hem do invloed van Bossuet ccno kanunniksplaats te ïroyes, van welke hem nogtans de aartsbisschop van Parijs wegens zijne gevoelens ontzette. Terwijl hij ambteloos te Parijs loefde, begon hij in 1755 zijne aandacht te vestigen op het onderwijzen van doofstommen; twee op die wijze ongelukkige zustors onder zyne leiding hebbende, vond hij, zonder van de pogingen van Pereira en anderen iets te weten, eene teekentaai uit, waarvan de eerste proeven zoo gelukkig uitvielen, dat hij besloot, aan deze zaak zijn leven te wijden. Op eigen kosten stichtte hij een doofstommen-instituut, aan welks volmaking en uitbreiding hij met alle kracht arbeidde; doch het mogt hem eerst in het jaar 1783 gelukken, den koning te bewegen tot het toestaan eener geldsom van rijkswege tot ondersteuning, welke echter eerst na den dood des waardigen mans, welke den 23»,cquot; Octobcr 1789 plaats had, verleend werd. Hij schreef eene Institution des sourds et muets (Par. 1774, 2 din.), later verbeterd uitgegeven onder den titel; Xa véritable manière (Finstruire les sourds el muets (Par. 1784). Bekend is het voorval der ontmoeting van d. l'E. met oenen knaap, dien hij op do straat te Parijs aantrof, en dat tot een, ook door Kotzebue, voor het tooneel bewerkt stuk heeft aanleiding gegeven. De overige schriften over den menschlievenden abt d. l'E. vindt men ter zijner plaatse in Guyot, Liste litéraire philocophe (Gron. 1842).

EPERIES, eene der oudste en belangwekkendste, tevens na Kaschan de fraaiste stad van Opper-Hongarije, ligt aan den linkeroever der Tarcza in het Saroser Comitaat. Zij is nog met sterke ringmuren omgeven en heeft eene bijna geheel Slavische bevolking van 8,900 inwoners, voor het nieorendeel do R. O. godsdienst belijdende. E. is de zetel eens Griokschen bisschops, heeft vier R. C. kerken, eene profestantsche en eene synagoge, oen gymnasium, een districts-collegie met 500 leerlingen en eene boekerij die 14,000 werken telt. Er is levendige handel in graan, Hegyalyor wijn, brandewijn, grof laken , enz. De ouderdom dezer stad klimt op tot het midden der XII116 eeuw, toon zij door koning Geysa den gesticht werd. Zij had bijna voortdurend

voel te lijdon van epidemische ziekten en van den oorlog, voornamelijk in het jaar 1687.

EPERNAY. Eene Fransche stad aan de Marne, in het departement Marne, niot ver van Rbeims, met 750 huizon en 6,000 inwoners, inzonderheid merkwaardig, omdat zij de voornaamste handelplaats in fijne Champagne-wijn is, welke van daar naar alle oorden der wereld in eeno verbazende hoeveelheid verzonden wordt. In het magazijn van den heer Moot vindt men altijd eenen vooraad van meer dan 500,000 flesschon.

EPHA was bij de oude Israëliten eene inhoudsmaat voor drooge waren. Hare grootte is niet met volkomen naauwkeurig-heid bekend, doch uit hetgeen hier en daar in de H. Schrift aangaande den inhoud, zoo van het E. als van zijn tiende dool, hot gomer, wordt gezegd, mag men welligt besluiten, dat het E. niet veel van 5 Nod. kan zal hebben verschild.

EPHEMERIDEN, van het Grieksche ifpyuFQos (hetgeen e'e'n dag duurt, en bij overdragt: iets voorbygaands) duidt ook die schriften aan, welke slechts geldende zijn voor een bepaald tijdsverloop; vooral in de wetenschap die sterrekundige tafelen, welke den stand van zon, maan en sterren, benevens de verschijnselen aan den hemel in hunne omstandigheden opgeven. Deze z'y'n sedert den tijd van Kepler in algemeen gebruik. Purbaeh gaf zo het eerst uit voor do jaren 1450—1461. Naauwkeuriger zijn die van Regioraontanus voor 1474, later gevolgd door die van Stöfler, Leovitius, Origanus, Kepler, Manfredi, Zanotti en anderen. De Fransche Comuissance des temps, de Engelsche Nautical Almanac, de Italiaansche Effemeride di Milano en do Noderlandseho Zee-Almanak, zijn de voornaamste sterrekundige jaarboeken, Voor populair gebruik geeft de hoogleeraar Kaiser ten onzent jaarlijks Ephemeriden van do zon, de maan en do planeten uit (Amst. bij Sulpke).

EPHESE was oudtijds eene zeer beroemde stad in Klein-Azie, de hoofdstad van lönie. Volgens Strabo was zij gesticht door Androclus, den zoon van Codrus, volgens Justinus door de Amazonen. Ten tijde van do Romeinsche overheorsching was zij eeno der belangrijkste steden van westelijk Azië en zij werd door Ta-merlan dermate verwoest, dat van al haren voormaligen luister en rijkdom slechts eenige bouwvalion en hot nietige dorp Aja Sa-lock (verbastering van Hagios Scologus of Theologus, den heiligen godgeleerde, naar den apostel Johannes) overgebleven zijn. Het oude E. was vooral vermaard door eenen tempel van Diana, het Artemision genaamd, die door Ctesiphon gebouwd en als een van de zeven wonderen der wereld aangemerkt werd. Dit prachtige gebouw stond tusschon de stad en de haven, was van Ionische bouworde en had eeno lengte van 425, eene breedte van 200 voet. Hij werd ondersteund door 127 kolommen, ieder van 60 voet hoogte en was versierd met prachtige standbeelden en schilderstukken van de voornaamste meesters uit Griekenland. Men meent dat meer dan twee eeuwen aan dit prachtige gebouw is gearbeid, eer het voltooid was. Zekere Herostratus, die het onzinnige voornemen had opgevat, om zijnen naam, op welke wijze dan ook, te vereeuwigen, stak het praalgevaarto in brand, 356 j. voor Chr., juist in den nacht, in welke Alexander do Grooto geboren werd. Later nog prachtiger herbouwd, werd de tempel door Nero van zijne schatten beroofd en door do Gothen in het jaar 262 geheel verwoest. Hirt, Choiseul, Prokesch en Fellows hebben oudheidkundige onderzoekingen aangaande dezen tempel gedaan. Zie Guhl, Kphesiaca (Berl. 1843).

Reeds zeer vroeg bestond te E. eene christelijke gemeente, in welke Paulus driejaren doorbragt (Hand. XX: 31), en aan welke, zoo niet uitsluitend, dan toch ook, de brief gerigt was, dien deze apostel uit de gevangenis te Rome schreef en door Tychicus zond. De echtheid van dezen brief, meermalen aangevallen, is overtuigend verdedigd door Niermeijer en door Rinck (Nieuwe werken van het Haagsche Genootsch.). Toen Paulus


-ocr page 227-

EPH—EPI.

213

die stad verliet, liet hij Timotheus als opziener van Je in haar gestichttc gemoento achter, en later s to rut Johannes aan haar hoofd. In het jaar 431 werd te E. het derde oecumenische concilie gehouden, ter zake van de twisten met Ncstorius (zie Nestor ius); bijzondere kerkvergaderingen zijn te E. gehouden: in 198, over den tijd dor viering van het Paaschfeest; in 400, ter regeling van do belangen der kerken in Azic; en in 449, over de dwalingen van Eutyches.

EPHOD. Aldus heette een godeelto der kleeding van do priesters, bepaaldelijk van den hoogepriester, bij do Israëliten. De E. werd gedragen over hot opperkleed en was van kostbare stof geweven. Op de schouders was hij voorzien van twee onyxen, waarop do namen der stammen Israels waren gegraveerd. Op de borst droeg de E. eene plaat met twaalf verschillende edelgesteenten, ieder met don naam van een der stammen. Zie Exod. XXVIII: 13—29 : XXXIX: 8—21.

EPHOREN. Do E. waren overheden bij de Spartanen, misschien door Lycurgus, maar waarschijnlijker door Theopompus ingesteld Oorspronkelijk regters, wisten zij zich reeds spoedig als wachters voor de vrijheid des volks tegen misbruik van magt door de koningen en den senaat op te werpen, waartoe zij voornamelijk van hunne regtsmagt, die zij ook in staatszaken uitoefenden , gebruik maakten. Langzamerhand verhieven zij zich tot de hoogste inagt in den staat, en alleen de omstandigheid, dat zij slechts voor een jaar gekozen werden, belette dat hun gezag in een volslagen despotismus ontaarde. Nu reeds ging dit zoover, dat zij alle overheden, zelfs de koningen konden aanklagen, schorsen en in de gevangenis werpen. Zij hadden het toezigt over de openbare opvoeding en over do zeden, matigden zich liet voorzitterschap in den senaat en in de volksvergaderingen aan, verleenden gehoor aan vreemde gezanten cn zonden zelfs afgezanten en boden, beschikten de veldtogten en benoemden de bevelhebbers. Alleen aan hunne opvolgers waren zij verantwoording schuldig.

EPHOKUS, een door Polybius met grooten lof vermeld Gricksch geschiedschrijver, geboortig van Cyme in Aeolis, was een leerling van Isocrates cn stelde eene geschiedenis te zamen in 30 deelen, waarin voor het eerst eene scherpe afscheiding van mythen en geschiedkundige waarheid werd in het oog gehouden, doch waarvan slechts weinig fragmenten tot ons gekomen zijn, die door Meijer Merz te Carlsrnhe zijn bijeen verzameld en uitgegeven in 1815.

EPHKAEM SYRUS, ook de profeet van Syrië, om zijne geleerdheid de meester der wereld en door de Arabieren Mar-Aphram genoemd, was een der kerkvaders in de IVde eeuw. Hij was geboren te Nisibis in Syrië en een leerling van Basilius don Grooten, die hem tot diaken (zie Diakenschap) wijdde. Een groot gedeelte van zijn leven hield hij zich te Edessa op; later onttrok hij zich aan de zamenleving en stierf, volgons sommigen in 378, volgens anderen in 379. De Grieksche Kerk viert zijne nagedachtenis den 28'ten Januari), de Latijnscho den lquot;on February. Hij schreef in de Syrische taal onderscheidene werken, die volgens Hieronyinus zoo hoog in achting stonden , dat men ze in do kerken na de Heilige Schrift voorlas. De voornaamste dier schriften betreffen de uitlegging van het O. V.; zij zijn nevens de overige, bestaande in godgeleerde verhandelingen en gedichten , in het Gricksch vertaald en uitgegevenquot; ten deele door Ambrosius Camaldulensis (Venet. 1490), vollediger door Vossius (Keulen 1603 en Antwerpen 1619) en Assemanni (Rome 1732, 6 dln.). Aucher heeft Ephraems verklaring der brieven van Paulus in eene Armenische vertaling uit de V118 eeuw gevonden en in het licht gegeven (Venet. 1833).

Zie: Lengerke, De Ephraemi Scripturae sacrae interpreti (Halle 1828) en De Jiphraemi arte /(cmeneirfica (Koningsb. 1831).

EPHRAIM, een der stammen Israëls, droeg dezen naam naar den tweeden zoon van Jozef en Asnath. De betcckenis van den naam der stamvaders, groote of dubbele vruchtbaarheid, verwezenlijkte zich ook in den stam, die een der aanzienlijkste van Israël was. Ephraïms erfdeel grensde ten noorden aan Manasse en Issaschar, ten oosten aan de Jordaan, ten zuiden aan Benjamin en Dan cn ten westen aan de Middellandsche zee. Reeds vroeg bestond er naijver tusschen den stam van Juda (bij welken zich de kleine, niet sterke stam van Benjamin aansloot) en de overige stammen, aan welker hoofd E. zich plaatste; eene spanning, die reeds aan David den scepter over gansch Israël betwistte en onder diens kleinzoon Rehabeam op eone gehcele scheuring uitliep, na welke het rijk der tien stammen dikwijls dat van E. genoemd werd (Jes. IX : 8; Hos. IV: 17 enz.)

Den naam gebergte van E., droeg het schoone gebergte van Palestina, dat zich uitstrekt ton noordon van do Gilboa en Car-mel, tot aan de noordergrens van den stam Juda (2 Sam. XVIII; 6; Rigt. XVIII: 13 en old.); terwijl het bosch in het overjordaansche, waar Absalom sneuvelde, insgelijks hot woud van E. heette, cn eene stad in het zuiden van don stam, later (2 Chron. XIII; 19) Ephron genoemd, doch in den tijd van Jezus wederom E. gcheeten (Joh. XI: 54) mede den naam van don stam droeg.

EPICIIARMUS was een vermaard Grieksch wijsgeer en dichter; hij werd in de Vllc eeuw voor Chr. geboren, volgens Diogenes Laërtius, die zijn leven beschreven hoeft, op het eiland Cos. Met zijnon vader, die hem in de leerstellingen der Pytha-gorische wijsbegeerte onderwees, kwam hij in jeugdigen leeftijd te Megara en vond, na de verwoesting dier stad door Gelo, een minzaam onthaal bij Hiero, koning van Syracuse, in welke stad hij in don ouderdom van zeven en negentig jaren overleed. Den meesten roem behaalde E. door zijne blijspelen, in welke hij gebruik maakte van volksverhalen en overleveringen, die hij op eene zeer geestige wijze tot een geheel vormde en waarin een levendig vernuft, benevens eene schrandere inenschenkennis doorstraalden. Horatius schrijft, dat deze stukken aan Plautus tot model strekten en de Grieksche wijsgeeren, zelfs Plato, halen meermalen gezegden van E. aan. Van zijne schriften zijn slechts fragmenten overgebleven, die door H. Polman Krnseman zijn uitgegeven (Haarl. 1834).

EPICTETUS, de beroemde voorstander en beoefenaar der Stoïsche leer, werd te Hieropolis in Phrygie, omstreeks 50 jaar na Chr., geboren. Hij werd te Rome slaaf van Epaphroditus , een' overmocdigen vrijgelatene van Nero, wiens mishandelingen hij met eene rustige gelatenheid verdroeg, die den echten Stoïcijn kenmerken. Men verhaalt dat zijn meester hem eons een hevi-gen slag op zijn scheenbeen gaf, „gij zult mijn been verpletteren quot; zeide E. Hierop gaf deze hem een tweede met verdubbelde hevigheid, die hem het been brak. „Heb ik dit niet vooruit gezegdquot; hernam de wijsgeer met ongeschokte bedaardheid. Vervolgens, toen hij zijno vrijlating verkregen had, wijdde hij zich geheel aan de beoefening der Stoïsche philosophic. Domitianus haatte hem van wege zijne grondstellingen, die met zijne regeringswijze in opcniyke tegenspraak stonden, cn verbande hem met andere wijsgeeren uit Rome. E. vestigde zich toen te Nico-polis in Epirus en keerde waarschijnlijk na den dood van Domitianus naar de hoofdstad des Romeinschen rijks terug; hij schijnt nog onder Hadrianus geleefd te hebben. Zijn leerling Ar-rianus verzamelde de gevoelens, gezegden en spreuken van E. in een werkje, dat hij Enchiridion noemde, en in de vier boeken van wijsgeerige gesprekken. Onder de vele uitgaven van deze, voor de kennis dor Stoïsche zedeleer zoo belangrijke geschriften, muntten die van Dan. Heinsius (Leyd. 1640, 4°.), Casau-bonus (Lond. 1659), Meiboom (Utrecht 1711 , 4quot;.) en Schweig-hauser (Eeipz. 1798) uit, van deze laatste verschenen zij nog onder den titel van Epicleteae philosophiae monumenta (5 Bd. Leipz, 1799). Dr. Burger gaf eene Nederduitsche vertaling van het Enchiridion onder het opschrift van Zedehtndiy handboekje van E. (Amsterd. 1850.)

EPICURUS. Een Grieksch wijsgeer, die tc Gargcttus, een vlek bij Athene 342 j. v. Chr. geboren werd, was de zoon van een onderwijzer van kleine kinderen, met wicn hij in zijne jeugd in lonie rondzwierf; zoodat zijne opleiding niet dan zeer gebrekkig zijn kon. Doch hij was zeer leergierig en begaf zich reeds op zijn twaalfde jaar te Athene in de gehoorzaal van den grammaticus Pamphilius. Als hij eens van dezen het vers van Hesiodus hoorde, waarin de chaos, als het eerste aller geschapene dingen aangehaald wordt, deed hij de vraag: wie dan de chaos geschapen had? Pamphilius verwees hem naar de wijsgeeren, en van dien tgd af, moet E. do schriften van Democritus ijverig bestudeerd hebben. Hij trad later zelf als wijsgeer op, en opende op zijn 36quot;w jaar te Athene, in eenen tuin buiten die stad zijno school. Hij liet dit buitenverblijf erfelijk aan zijne leerlingen na, waarom deze ook Philosophi ex horto en de leerplaats llurii Kpi-


-ocr page 228-

EPI.

SU

cure) genoemd werden. Hier stroomden hem weldra eene menigte hoorders cn volgelingen toe. Hg leerde dat do wellust, het geluk of hot welzijn, hot hoogste goed is, doch niet eone zinnelijke wellust ook op den weg dor ondeugd to verkrijgen, maar eene geestolijko wellust, dio in het bevrijd zijn der ziel van onrust en smart bestaat. Hierom veroordeelde hij de ondeugd en huldigde de deugd, doch niet om haar zelfs wille, maar omdat de eerste onbestaanbaar met het ware geluk is, en oerbiedigde do laatste als het onontbeerlijk middel tot het voortdurend welzijn. Hij spoorde tot wijsheid aan, tot matigheid, onthouding van staatsambten en bemoeijingon, tot vredelievendheid, verdraagzaamheid jegens de gebreken dor mensehen, tot vastheid van ziel en bet genot van geoorloofde vermaken, die ons niet voor hoogere genoegens ongeschikt maken, en beval in sommige omstandigheden do verachting des levens aan. Hij prees wel de smartoloosheid als iets onschatbaars, maar verduurde zelf de grootste ligchaamspijnen met standvastigheid. Hoe duidelijk hy ook door zijn voorbeeldig levon de eigenlijke betec-kenis zijner leer openbaarde, zoo werd hij dikwijls verkeerd verstaan , en zijne deugden aan ijdelheid en praalzucht toegeschreven.

Even als zijne zedekundo eudaemonistisch is, zoo is zijne natuurleer atomistisch en materialistisch. Van de grondstelling uitgaande dat alle zamengestelde ligchamen, die wij waarnemen, uit eenvoudige bestanddeelen bestaan, nam hij twee, noodzako-lyke, eeuwige en oneindige grondoorzaken aan, de atomen, ondeelbare en oneindig verschillend gevormde stofdeeltjes, cn de ledige ruimte. De atomen bewogen zich en zonken door hunne natuurlijke zwaarte in do ruimte. Door eene toevallige afwijking van hunne regte beweging, verbonden zij zich, of stootten elkander af, en uit do tallooze verbindingen en terugstootingen ontstonden ligchamen en wezens van allerlei aard. Ofschoon de atomen verder geone eigenschappen dan grootte, vorm en zwaarte, hadden, zoo bragten zij toch in de ligchamen de verschillende op do zintuigen werkende eigenschappon, als kleur, geluid, reuk, enz. voort. Vorder leerde hij in overeenstemming met De-mocritus, dat aangezien door de verceniging der atomen alles ontstaan is, bij hunne uiteenvalling of loslating, alles weder zal vernietigd worden; dat er tallooze werelden bestaan die door het toeval gevormd zijn, en die onoplioudelyk ontstaan en vergaan. De ziel is volgens hem ook uit atomen zamengosteld en daarom sterfelijk. Het oorspronkelijk kontoeken der waarheid was voor hem het zintuiglijk gevoel en de waarneming, welko door de beelden {imagines) veroorzaakt wordt, die van de voorwerpen uit-vloeijen, en uit welke zich onze voorstellingen Tormen, endoor welke wij somtijds het toekomstige vooruitzien. De goden, vermeende hij, loven in eene eeuwige rust, onbekommerd over de wereld. Deze leor, die men te regt van materialismus beschuldigt, veroorzaakte hom veel tegenspraak en maakte den laster tegen hem gaande. Hij stierf 270 jaar v. Chr. en behield na zijnen dood nog vele volgelingen, waartoe de aard en rekbaarheid zijner grondstellingen aanleiding moest geven. Later verkreeg het Epicurismus in Kome ook talrijke aanhangers, waaronder de dichters Lucretius, Plinius de oudere en Celsus de voornaamste waren. Vele ryke en vermogende Romeinen, zoo als Pomponius Atticus, waren de leer van E. praktisch toegedaan; evenwel verkreeg zijne school niet dat aanzien, hetwelk de Platonische, Poripatctischo en Stoische deelachtig worden. Zijne leerlingen vierden nog lang na zijnen dood zijnen geboortedag, in den van hem geërfden tuin, met eoncn vrolijken maaltijd. Van zijne talrijke schriften is ons slechts weinig overgebleven. Twee brieven van E. werden door Schneider (Leipz. 1813) uitgegeven. Fragmenten van zijn geschrift Over de natuur zijn, onder de handschriften te Hereulanum ontdekt, gevonden en door Orclli (Leipz. 1817) in het licht gegeven. Vroeger kende men zijne wijsbegeerte slechts uit hetgeen over hem bij Diogenes Laertius voorkomt, en uit hetgeen ons Cicero, Plinius cn anderen ons daarvan medegedeeld hebben. Uit het misverstaan der Epicurische leer volgt dat men een verfijnd wellusteling een Epicurist noemt.

EPICYCLOIDE. Wanneer een cirkel langs den omtrek van eenen anderen cirkel rolt, dan wordt de kromme lijn, beschreven door eenig punt gelegen in het vlak des bewegenden cirkels, E. genoemd. Dat punt kan gelegen zijn in den omtrek van den bewegenden cirkel: de kromme lijn heet alsdan eigenlijke

Epiajcloïdc; ter onderscheiding van de kromme lijnon die beschreven worden, wanneer hot bedoelde punt, hetzij buiten don omtrek, hetzij daar binnen aangenomen is, en die men onderling cn van de laatstgenoemde kromme onderscheidt, door de benamingen van: verlengde en verkorte EpicyeloUle.

EPICYCLUS. Voor dat Copernicus do ware inrigting van het zonnestelsel had aangewezen, rustte de sterrekunde op de, slechts door weinigen onder de Ouden wcersprokene onderstelling , dat de aarde in het middelpunt des heelals is geplaatst on dat zich de gansche sterrenhemel om haar beweegt, ieder ligchaam in eenen cirkel. Daar zich echter de ongelijkheden in de bewegingen dor planeten niet lieten vorklaren uit dezo onderstelling alleen, was men genoodzaakt daartoe nog andere cirkels aan te nemen, die men Kpicycli noemde en bij naauwkeuriger waarneming gedurig met nieuwe moest vermeerderen, waardoor de voorstelling van den bouw des zonnestelsels ontaardde in eene verwarde menigte van cirkels en bij-cirkels en weder bij-cirkels; aan al welke ongerijmde onderstellingen door het Copernicaansche stelsel voor goed een einde is gemaakt. Zie voorts Zonnestelsel.

EPII)A l KUS. Eene stad in Peloponnesus, vermaard vooral door den tempel van Aesculapius. De Romeinen bragten, b\j gelegenheid eener post te Rome, zijn beeld uit dezen tempel naar hunne stad over.

EPIDEMISCHE ZIEKTE. Eene epidemische {im-d^ot) of algemeen heerschende ziekte, noemt men eene ziekte die zich over vele mensehen te gelijker tijd uitbreidt, niet aan bepaalde plaatsen gebonden is, somtijds op bepaalde tijdstippen terugkeert, van algemeeno oorzaken afhangt en zich waar dezo bestaan vertoont, en wanneer zij ophouden weder verdwijnt. De oorzaken tot het algemeen heerschen van eene ziekte zijn nog niet volledig bekend. Waarschijnlijk moeten zij vooral in eene eigenaardige gesteldheid van den dampkring gezocht worden. Do afwisseling der jaargetijden heeft ook grooten invloed op hot ontstaan van epidemieën. Zoo vertoont zich b. v. in ons land in het najaar op vele plaatsen do tusschenpoozende koorts epidemisch, d. i. zij tast vele mensehen te gel|)kcr tijd aan; er heerscht dan, gelijk men zegt, eene epidemie van tusschenpoozende koorts. Zoo komen er dikwijls epidemieën voor van griep, mazelen, roodvonk enz.

Verg. verder dc handboeken voor aigemeene pathologie, en Marchal (de Calvi), Des épidémies. Paris 1852; Tardieu, Dicti-onnaire d'Ilygihie publique et de salubrité, vol. II, p. 381—415.

EPIDERMIS, Opperhuid (van tnC [op] en th'qfta [huid]), is eön vlies, hetgeen met de zoogenaamde lederhuid (cutis, dermis) hot uitwendige bekleedsel, de huid van het gehoele dierlijke ligchaam, helpt vormen. De dikte van dit vlies, die op verschillende plaatsen verschilt, wisselt af tusschon on l'squot;'. De E. bestaat uit twee geheel van elkander afgescheiden lagen, do slijmlaag cn de hoornlaag. Do onderste, het naast aan de leder-huid grenzende, slijmlaag bestaat uit wceke, kernhoudende, kleine cellen; do onderste cellen zijn langwerpig en zijn regelmatig gerangschikt en vormen eene gelijkvormige rij zonder tusschenstof, de daarop volgende cellen liggen zonder orde dooreen en zijn door eene vloeibare slijmerige tusschenstof van elkander gescheiden en hebben daarenboven eenen meer ronden vorm. Dc buitenste hoornlaag bestaat uit plaatvormige veelhoekige ecllcn, welko een ondoorzichtig celvlies bezitten en wier kern vooral bij de aan de uitwendige oppervlakte der huid gelegen plaatjes dikwijls geheel verdwenen is.

Dc kleuring der huid bij negers en op sommige plaatsen hg Europeërs (als aau de borsttepels, de geslachtsdeclen en den anus) berust op het gekleurd zijn van de slijmlaag (rete Mal-pighii), de daaronder liggende cutis of ledcrhuid is bij negers even zoo wit als bij Europeërs; ook de hoornlaag is somwijlen wel eenigzins donkerder van kleur, maar bevat toch geene duidelijke, kleurende elementen en is daarom vooral bij negers zeer gemakkelijk van de slijmlaag te onderscheiden. De ziekelijke kleuring der huid door het steken van de zon en dc zomersproeten berust ook in het Malpighische weefsel, de buitenste hoornlaag verandert daarbij niet van kleur.

Voor naauwkeuriger studie hiervan vergelijke men Kölliker, Gewcbelehre, des Mensehen, II,er Band, lquot;te Hiilfte, p. 45—76. v. P.

EPIGONEN. Dus noemde men de afstammelingen van die Grieken, welke, in den ïhebaanschen oorlog, onder de zeven


-ocr page 229-

EPI.

215

bevelhebbers tegen Eteocles gestreden hadden. Zij belegerden, tien jaren na het eerste beleg, onder ïhersander, zoon van Po-lynices, of volgens anderen, onder Alcmaoon, zoon van Am-phiarans, door velo bondgenooten geholpen Thebe en vernielden het to vunr en te zwaard.

EPIGRAMMA was oorspronkelijk, naar do beteekenis van het Griekscho woord inlyQu/iua, een opschrift op tempels, graf-teekenen en dergelijken. Daar deze niet zelden in versparen (disticha, (zie Distichon) bestonden, ging de naam E. over op kleine gedichten, uit twee, althans uit zeer weinige regels bestaande, waarin eene gedachte op puntige wijze, vanwaar de naam „puntdichtquot;, is uitgedrukt. De Grieken waren zeer rijk in deze dichtsoort, die zij tot zedespreuken, vernuftsspelingon, sa-tirike aanmerkingen enz. bezigden; vele overgeblevene zijn in verschillende Anthologiën verzameld. Hij de Romeinen was de voornaamsto Epigrammen-dichter Martialis, die echter dikwijls de grenzen van het kiesche overschrijdt. In de Romaanschc dichtkunst ging het E. over tot den vorm va# madrigalen en sonnetten. De nieuwere Fransehe had haren eersten epigrammatist in Clement Marot; de Duitsche hare voornaamsten in Logau , Wernicke, Köst-ner, Hang. Schiller en Göthe schreven meest zedespreuken en bijtende gezegden in den epigrammatischen vorm, terwijl Lessing en Herder de theorie van het E. behandelden. Aan do Ne-derlandsche letterkunde werd een rijke schat van veelal geestige, hier en daar echter ook onkieschc of laffe epigrammen geschonken in Huygens' Sneldichten; ook de Decker schreef vele puntdichten; ecne verzameling onder den titel; Apollo's marsdrager (Amst. 1728, 3 dln.) bevat vele stukjes, die de morsigste van Martialis nog overtreffen. Onder de lateren gaf Witsen Geysbeek Puntdichten (Amst. 1809), Nieuwe Puntdichten (aid. 1818, 3 st.) en eene Epigrammatische anthologie of keur van puntdichten uit de beste Nederlandsche dichters (aid. 1821), alsmede eene Verhandeling over hel puntdicht (aid. 1810); insgelijks Kleyn eene Verhandeling over het epigramma, in: Tydeman en van Kampen, Mnemosyne, St. II, (Dordr. 1816).

EPIGRAPHISCHE ZIJDE noemt men in de munt- en penningkunde die zijde, op welke het beeld en het opschrift staan. Zij heet monepigraphisch, indien zij alleen letters — Anepigra-phisch, indien zij onkel beelden bevat.

EPILEPSIE. (Zie Vallende ziekte).

EPILOGUS heet in het algemeen de narede, in welke een spreker of schrijver zich voorstelt om of een beknopt overzigt van zijn stuk te geven, of den indruk te leiden, welken hij bij zijne hoorders of lezers wenseht achter te laten. De Ouden, en in navolging van hen sommige lateren, besloten dramatische stukken met eenen E., gelijk zij ze met oenen prologus (zie Prologus) openden. Daar een voortbrengsel der tooneelpoëzij, zal het aan de eischen der kunst voldoen, den bedoelden indruk in zijne eigene ontwikkeling behoort te hebben, wordt het gebruik van eenen voor te dragen E. door den goeden smaak gewraakt en dan ook dit toevoegsel niet meer gebezigd.

EPIMENIDES, geboren op het eiland Creta, was een tijdgenoot van Solon, dichter, priester, wijsgeer en wonderdoener. Hü verlostte de Atheniensers van de pest en van de aanvallen hunner vijanden en deed hun nog andere goede diensten, voor welke hij geene andere belooning verlangde, dan een tak van den aan Minerva toegeheiligden olijfboom. Men noemde hem een' gunsteling der goden en verhaalde van hem dat hij, ter bewaking van het vee door zynen vader Agasiarchus gezonden, in eene spelonk 57 jaar geslapen had, en daarna, huiswaarts gekeerd zijnde, en alles veranderd vindende, van zijnen broeder hoorde wat er intusschen gebeurd was. Hij zoude 289 jaar geleefd hebben. (Zie meer van dezen beroemden man in de aan-tcekening van den Nederlandschen vertaler der Levens van Plu-tarchus D. II, bladz. 45).

EPIPHANIA. Door dit Grieksche woord Inltfavtia, verschij-ning, wordt het feest aangeduid ter herinnering van Jezus' geboorte, met de daarop volgende en daarmede in betrekking staande Kerkelijke vierdagen, waartoe behooren: het feest van s Heilands besnijdenis, den l,,e° Janmirij en de gedachtenis van zijne eerste openbaring aan de heidenwereld bij het bezoek der Oostersche wijzen of zoogenoemde Drie-Koningen, den 6lie'1 January. Het denkbeeld van „openbaring des mensch geworden Zoons van Godquot; heeft ook aanleiding gegeven om den laatstgenoemden dag te bezigen ter herinnering van Jezus' doop als het tijdstip zijner inhuldiging tot prediker van het Godsrijk, en zelfs van zijn eerste wonder te C!ana, als eerste openbaring zijner heerlijkheid (Joh. II: 11). Zie voorts Feestdagen (Christelijke).

EPIPHANIÜS, geboren in Palestina omstreeks het jaar 320, was volgens sommigen van Joodsclie afkomst en in het'Joodsche geloof opgevoed, maar tot het Christendom bekeerd door zekeren Cleopias, die hem van eene wonde genas. Zeker is het, dat hij een gedeelte zijner jongelingsjaren in kloosterlijke tucht in Egypte doorbragt. Hij ijverde zeer voor de regtzinnigheid en werd in het jaar 366 verkozen tot bisschop van Salamine of Constantia, op het eiland Cyprus, waar hij in het jaar 401 eene kerkvergadering bijeen riep, in welke do schriften van Origenes werden veroordeeld. Ook voerde hij langdurige geschillen met de Arianen en Apollinaristen, tot aan zijnen dood, die in de lente van 403 plaats had. E. was een geleerd man, maar hij had meer ijver, dan oordeel. Overal vermoedde hij ketterijen en bestreed eene groote menigte in een werk, dat h\j Panarion noemde, en dat o. a. is uitgegeven te Keulen, 1682, en met do overige die van hem zijn overgebleven, door Petavius (Par. 1622, 2 dln.).

Deze kerkvader moet niet verward worden met eenen anderen E., geboren in 438, die een leerling was van Crispinus, bisschop van Pavia, wien hij in 466 opvolgde. Deze werd gebruikt tot onderscheidene zendingen, zoo bij Evaric, koning der Visigo-then, als bij Theodoric, koning der Ostrogothen , en andere vorsten. Hij overleed den 2igt;.'toa Januarij 496 of 497.

Een andere E. leefde in de eerste helft dor VI'le eeuw. Hij werd in 520 bisschop van Constantinopel en stierf in 535.

Nog een E., bijgenaamd Scholasticus, leefde in de Vllc eeuw. Hij vertaalde, op uitnoodiging van Cassiodorus, de schriften van Theodoretus, Socrates en Sozomenius in het Latijn, of stelde er eigenlijk zijne Historia tripartita uit zamen, die uitgegeven is door Beatus Rhenanus (Bas. 1523) en later meermalen (Bas. 1528, 1533 , 1539, 1568; Straatsb. 1545; Par. 1562, 1566; Frankf. 1588).

EPIPHI was bij de Egyptenaren de elfde maand des jaars, en begon, volgens de Juliaansche tijdrekening, met den 25quot;el1 Junij.

EPIRUS. Was een gedeelte van Oud-Griekenland, aan de westelijke zijde, en van Thessalië en Macedonië afgescheiden door het Acrocerauniseho gebergte, den Acheron en Cocytns. De hoofdstad was Dodona (zie Dudona). Pyrrhus, zoon en opvolger van Achilles, gaf daar eenmaal zijne wetten; zijne kroon ging over op Helenus, zoon van Priamus, door wien hij de weduwe van Hector had doen trouwen; het land werd later door eenen anderen Pyrrhus geregeerd, welke met eene krijgsmagt naar Italië toog en de Romeinen het lot der Trojanen deed vreezen. In 168 v. Chr. overwon Aemilius Paulus de Epiroten, liet hunne steden plunderen, 70 daarvan verwoesten en 150,000 inwoners als slaven wegvoeren. Het nieuw E. is eene provincie van Europeesch-Turküë, ten noorden door Albanië, ten oosten door Thessalië, ten zuiden door Achaje en ten westen door de Grieksche zee begrensd. — Amurat de II118 verjoeg er Leonard, den laatsten vorst, uit en sedert is dit gewest aan de Turken gebleven, uitgezonderd gedurende langen tijd Parga, hetwelk eerst aan Venetië behoorde, later vrij was. Janina is er de hoofdplaats van. Over E. raadplege men verder P. O. van der Chijs, in den Comm. Geogr. in Arriamm. Lugd. Batav. 1828, 1 vol. pag. 57.

EPISCHE DICHTKUNST. (Zie Heldendicht).

EPISCOPAAL STELSEL. Aldus heet, naar het Griekscho woord inCaxonog (bisschop), in het kerkelijke regt die inrigting van kerkbestuur, krachtens welke de paus wei erkend wordt als de eerste onder de bisschoppen (primus inter pares), maar niet als oppermagtig gebieder in de Kerk, als berustende de opperste wetgevende en regtsprekende magt in de Kerk bij de gezamenlijke bisschoppen, in concilie vergaderd, overeenkomstig de beslissingen van het Concilie van Constanz (1415) en Basel (1431). Het papale stelsel heeft echter, mede ten gevolge der kerkhervorming, die een in den paus zamengetrokken gezag tegenover haren voortgang scheen aan te raden, in de R. C. kerk het veld behouden, hoewel in de vorige eeuw krachtig bestreden door den kanselier der hoogeschool te Trier, Joh. Nic. von Hortheim, die, zoo het


-ocr page 230-

EPI.

216

heet to Bouillon, maar oigonlijk to Frankfort a;M in 1763—1774, 4 din., oon work uitgaf onder don titel: De. statu ecclesiae et le-gitima potcstate Romani pontificis eet., dat herhaalde malen, ook in verschillende vertalingen, is uitgegeven '). De geleerde en scherpzinnige schrijver, die zich onder don pseudoniem Justinus Fobronius verschool, beoogde eeno voroeniging tot stand te bi*en-gen tusschen de Koomsohgezinden en de Protestanten, doch begreep, dat de laatston nimmer in den schoot der eerste zouden terugkeoron, tenzij do inagt van den paus binnen hare oude grenzen werd teruggebragt. Daartoe nu strekte dat werk, hetwelk de gansche 11. C. kerk in beweging bragt cn door paus Clemens den XIII'lo,, veroordeeld werd. De schrijver verdedigde zijne stollingen vijftien jaren lang tegen ontelbare aanvallen, maar herriep eindelijk in hoogen ouderdom zijn boek (zie Ypey, Kerk. Gesch. der XVIII110 eeuw, D. XII, bladz, 327, 397 - -408), zoodat aan de openlijke twisten deswegens in de K. C. kerk een einde kwam, hoewel er toen en later, ook nog thans, vele gomoedelijk-Eoomsche en verlichte mannen gevonden werden en worden, die'het E. S. tegenover het papaio of curialo voorstaan, maar wien door de overmagt van het laatste het zwijgen is opgelegd. Ook in ons vaderland is de zaak der oppermagt van den paus in de R. C. kerk steeds een onderworp van bestrijding gebleven, mot name in de geschillen met do zich noemende oud-Boom-schen van de bisschoppeiyke Clerezie (zie Jansenisten). In de protostantseho kerk word het E. S. bijna nergens behouden of ingevoerd; alleen in Hngeland bleef het bestaan, waarom dan ook do staatskerk daar te lande de Episcopale heet. Zü ontstond bij de invoering der hervorming onder koning Lodowijk den VIdcn, doch erlangde haro tegenwoordige inrigting onder koningin Elisabeth. Zij hoeft twee aartsbisschoppen, die van Canterbury en van York, waarvan de eerste na de koninklijke familie den hoogsten rang in het koningrijk bekleedt, en 24 bisschoppen; de lorscho kerk hooft 4 aartsbisdommen on 17 bisdommen; in Schotland heeft do Anglicaansche kerk 5 bisschoppen (zie voorts Anglicaansche Kerk). Do souverein des lands staat als zoodanig aan het hoofd der kerk, hetgeen roods door koning Hendrik den VIII,,en, die wat zijne leerbegrippen aangaat ijverig Catholiek was, maar zich in het kerkbestuur onafhankelijk van den paus verklaarde, is ingevoerd. lu do Lutherscho kerk van Duitschland behield het E. S. onder eenen anderen naam oenen zweem in do inrigting der superintendenten, doch de Hervormde Kerk verwierp geheel en al het denkbeeld van rangen onder de Evangeliedienaars; do Calvinistische rigting in haar erkent niet in die mate als de Zwingliaansche, de oppormagt van den souverein in kerkelijke zaken. Zie voorts het art. Kerhrcgt.

EPISCOPIUS (Simon), geboren in 1583, volgens sommigen den lquot;en of 88,CI1 Januarij, volgens anderen don 28',lt;,n October, was do zoon van Egbert Bemmertz. Bisschop cn Geertruida Jans. Tot de godgoleordheid opgeleid, eerst te Leiden, daarna te Franeker, aanvaardde hij de Evangelie-bediening to Bleiswijk in 1610. Ongeveer te gelijker tijd werd hij in 1611 beroepen tot predikant te Utrecht cn tot opvolger van Gomarus als hoogleeraar der godgeleerdheid te Leiden. Hij nam do laatstgenoemde betrekking aan en hield in February 1613 zijne inwijdingsrode. Hij kwam openlijk uit voor zijn instemmen met de denkbeelden van Arminius, en schoon eerst door de staten van Holland naar de te Dordrecht zamengeroopen synode afgevaardigd, werd hij als Bomonstrantschgozindo onder de gedaagden gerangschikt. Meermalen trad hij als verdediger der gedaagden op en werd, na met hen te zijn veroordeeld, naar Waalwijk vervoerd, vanwaar hij zich eerlang naar Antwerpen begaf. Hier was hij met ijver voor de belangen der broeders in het vaderland werkzaam, totdat hij bij het eindigen van hot twaalfjarig bestand het geraden achtte, de wijk to nemen naar Frankrijk. Na den dood van prins Maurits waagde E. het, even als anderen zijner geloofsge-nooten, naar het vaderland weder te koeren. Van tijd tot tijd trad hij nu voor de gemeente der Bemonstranten te Botterdam op; tot eersten hoogleeraar aan dein 1634 gestichte kweekschool zijner gezindte to Amsterdam aangesteld, aanvaardde hij dat

1) Een uitgebreid letterkundig verslag aangaande de uitgaven en vertalingen van dit werk, een van de meest geruchtmakende, die in de vorige eeuw zijn uitgekomen , vindt men bjj van Einem, Verwlg op Moshcim'n Kerk. Gesch. (Nederl. vert. ütr. en Amst. 1779), D. II, bladz. 410—414.

ambt den 28'tcl1 October van dat jaar en nam het met ijver waar tot zijnen dood, die don April 1643 plaats had. Zijne werken, gedeeltelijk door hom zelvon gedurende zijn leven, gedeeltelijk door anderen na zynen dood uitgegeven, zyn verzameld in het lieht gezonden onder den titel: S. Episcopii Opera omnia (Bott. 1650, Gouda 1665, Amst. 1678, 2 dln.).

Zie over dezen geleerden, ijverigon, verdraagzamen godgeleerde; Phil, a Limborch Leven van S. Episcopius, vóór diens Predicatiën (Amst. 1693) vertaald en vormoerdord uitgegeven onder den titel: Vila Episcopii (Amst. 1701); Konijnenburg, Laudatio S. Episcopii (Amst. 1791), in het Nederd. vert. door P. Weiland (Amst. 1792).

EPISODE, van hot Grieksche Int-aóiïioy, een bijgovoogd dichtstuk, betoekendo volgons Aristoteles, in de oudste tragedie, in welke het koor de hoofdzaak was, de handeling of zamen-spraak, die het koor afwisselde (zie Treurspel); bij overneming heeft het woord later de beteekenis erlangd van die tusschon-vorhalon en handelinge^ in de epische en dramatische poëzij, welke op zich zelve een geheel uitmaken, maar toch, zullen zij de eenheid niet broken, met de hoofdzaak in verband behooren te staan. Ook de roman, die in den grond eenzelvig is met do epische dichtsoort, duldt do E., welke evenwel slechts in zoo ver mag worden toegelaten, als hot in haar verhaalde, hoezoer op zich zelf staande, wezenlijk bijdraagt, hetzij tot ontwikkeling der karakters, hetzij tot regt verstand of ontknooping van het verhaal. In het wïil aanbrengen van de E. onderscheiden zich, meer welligt dan in eenig ander gedeelte der zamenstelling van eenig letterkundig voortbrengsel, de bekwaamheid en do smaak van den dichter of schrijver. De man van talent gebruikt haar als hulpmiddel om zijn stuk af te wisselen en het tevens tot zijne ontwikkeling te brengen; de schrijver of verzenmaker, wien hot aan wezenlijk talent ontbreekt, om het te rekken, zonder dat door do E. iets wezenlijks tot den gang van het geheel wordt bijgedragen.

EPITHALAMIUM, van inï, op, en fraXapo;, bruidsbed, was bij do Grieken een bruiloftszang, die, doorgaans met afwisselende koren, tor eere van pas gehuwden werd opgezongen. Anacreon, Stesichorus en Pindarus waren onder de Grieksche dichters de meest vermaarde vervaardigers dezer soort van gedichten, doch hunne voortbrengselen zijn meest alle verloren gegaan. Het meest beroemde E. uit de Bomeinsche letterkunde, een van de meest beroemde dichtstukkou tevens dor oudheid, is dat van Catullus op het huwelijk van Peleus en Thetis, waarvan Bildordijk eeno voortreffelijke overzetting in onze taal heeft gegeven. Do Epithalamien, die uit de oudheid tot ons zijn gekomen, worden aangetroffen in Wernsdorf, Poetac Latini miuo-res, IV, 2.

EPITHELIUM, dit woord wordt door Euysch, die dit woord het eerst hooft gebruikt, afgeleid van inï en th;Xij (borsttepel), beteekent dus eigenlijk vlies van do tepel; in die beteekenis wordt het evenwel tegenwoordig niet meer gebezigd. Het E. is het bekleedsel nagenoeg van allo organen die in het dierlijke ligchaam aanwezig zijn; bohalvo van de huid, wier uitwendige laag niet E. maar Epidermis wordt genoemd.

Men onderscheidt drie verschillende vormen van E., die elk aan bijzondere doelen eigen zijn. De eerste en meest algemeen verspreide vorm is het Plaatepithelium (Pflasterepithelium). Dit bestaat uit somtijds laagswijze op elkander liggende, somtijds slechts ecne laag vormende , rondachtig veelhoekige platte cellen, welke gewoonlijk zoor doorschijnend zijn cn meestal eeno duidelijke kern bezitten. Ieder, die dozen vorm wil onderzoekon, heeft slechts mot oen mosje langs de tong (die oen zoodanig plaatepithelium tot bekleedsel bezit) te schrapen en het daarvan overgenomeno op oen glaasje en onder het microscoop te loggen. In do meeste gevallen is in deze cellen oen kern met een kornligchaampjo, in enkele gevallen evenwel twoo, en zelfs meer. De cellen zelve bevatten slechts enkele korrels, en zijn zeer doorschijnend.

Het plaatepithelium is het bekleedsel van de bloed- en watervaten , de weivliezon, de eigenlijke afscheidingsbuizon der meeste klieren, de trommolholte (in het oor), de gewrichtsvliezen en slijmbeurzen, het voorste gedeelte der neusholte, het oogbind-vlies, de geheele mond- en keelholte, tot aan de stembanden, de slokdarm, de prostata, de vesiculae seminales, de Cowper-


-ocr page 231-

EPI—EQU.

217

scho klioron, do labia maiora pudoud., de clitoris, het hymen, de vagina tot aan do cervix uteri. In de nrionblnas en de pisleiders is eone middelvorm tusschen plaat-E. en

Cylindercphithdinm; dit bestaat uit cylinder- of kegelvormige, regtop nanst elkander gelegene cellen, welke in het midden hunner lengte met oenen kern, benevens kornligchaampjes zijn vooraien. Do zyvlakton dezer cellen zijn digt aaneengeryd, de puut dor collon rust op de oppervlakte die zij bekleeden, do rondachtigo of hoekige einden vormen de vrije oppervlakte. Dit E. vormt altijd slechts eone enkele laag ou maakt het bekleedsel uit van de gehoelc binnenste oppervlakte dor maag on dunnen, van de nitloozingsbuizen der spooksel-, traan-, alvlecsohklior, van don ductus choledochus, hepatieus en cystious, benevens do binnenste oppervlakte der galblaas. In do mannelijke geslaehtsdeolon wordt overal, behalve de vesio. som., prostata on Cowpersche klieren, cylinderepithelium aangetroffen.

Deze soort E. kan men niet gemakkelijk zien; ten dien einde moet men hot inwendige bekleedsel van zoor vorscho darmen nemen. Meestal zijn de cellen los, zijn in het algemeen kleiner dan van het plaatepitholium en bevatten moer korrelmassa.

De dorde vorm is hot Flikkerepithclhm. Dit bestaat uit cellen, die nagenoeg gelijk zijn aan die van het cylinder-E.. mot dat verschil evenwel dat zij aan hunne oppervlakte met zes tot twaalf haarvormige verlengingen voorzien zijn. Deze haartjes of wim-pertjes zijn gedurende het leven in voortdurende beweging on veroorzaken in oeno bepaalde rigting oenen stroom in de vloeistoffen die daarop komen. v. P.

EPITHETON betcekont in hot algemeen het bijvoeglijk naamwoord , waardoor eone eigenschap wordt aangeduid der door het hoofdwoord beteekendo zaak; en bijzonder, wanneer hot achter den naam van een' persoon wordt geplaatst, die eigenschap, waardoor hij van anderen wordt onderschoiden, of die men bijzonder wil doen uitkomon; b. v. Willem de. Eerste, Alexander dc Groote, Aristides de Regtoaardiye, Karei de Stoute. In do poëzij en hot sierlijke proza wordt van zoogenoemde E. ornans, gebruikt, ten einde oen denkbeeld aanschouwelijker voor te stellen , of om den nadruk te krachtiger te doen uitkomen. B. v. in Tollens' Nova Zembla:

De kneuzende oorlogsvracht beploegde Vlaandrons beemden,

En Neêrlands weeke grond hijgde onder 't wigt van 't wee.

EPIZOOTIE. Eone E. is hetzelfde onder dieren, wat eone epidemie is onder monschon. Hot is derhalve het algomoene heer-schen van eenigo ziokton onder deze of gene soort van dieren. De verschillende soorten van huisdieren, worden somtijds door eone E. overvallen. Rundvee, schapen, varkens, paarden, honden, katten, verschillende vogels, visschen, zgwormon, bijen, en vele andore diersoorten hebben menigmalcn voorbeelden opgeleverd van ongewone en algemeen hoerschendo ziekten. liet heerschen van zulke ziekten noemt men cene E.

Zie vorder: de Handboeken over Veeartsenijkunde, en Tardieu, Dintiomaire d'llyjihne publiqtte et de salnbrité. Vol. II, pag. 442—450.

EPKEMA (Ecco), geboren to Wirdum, den 13|1|!D October 1759 legde zich te Franekor, onder do leiding van Schrador en Wassenbergh, op de oude letterkunde toe en was eerst praecop-tor, vervolgens reetor, achtervolgens te Dokkum, Enkhuizon, Hoorn en Middelburg, waar hij den lquot;on Fobruarij 1832 overleed. Als gelukkig beoofonaar der Latijnscho poëzij heeft hij zich bekend gemaakt door Poëmata (L. B. 1827) on als kenner van do Friescho taal door eone uitgave van den Friesehen dichter Gijsbert Japicx, met een uitvoerig woordenboek (Leeuw. 1824, 3 dln.).

EPIjOYL. Een term in do wapenkunde gebruikelijk voor oen arend mot twee koppen, gelijk die in hot wapen van Kusland. Ook de arend in het oude wapen van het Duitscho keizerrijk was een aiyle éployé.

EPOCHE is in do storrekunde de middelbare heliocentrische lengte van een tot het zonnestelsel behoorend hemelligchaam voor een bepaald tijdpunt. Indien hiervoor het begin van een jaar genomen wordt, rekent men het jaar aan te vangen op den middag van den lquot;1'quot; Januari), ingeval hot oen schrikkeljaar is, ou anders op den vorigon middag, t. w. van den III.

31 «ion December des vorigon jaars. Deze E. is een van de elementen der planeetbanon (zie Klementen). Desgelijks heet de E. eenor komeet het oogenblik, waarop zij door haar perihelium (zie Perihelium) gaat. Met betrekking tot do zon en de maan wordt do E. niet heliocentrisch, maar geocentrisch aangewezen.

EPODOS, van hot Grioksche enoSos, toezang, beteekont eigenlijk bij de Ouden dat gedeelte van oen lyrisch dichtstuk, hetwelk op do strophe en antistropho (zie Strophe) volgt, zijne eigene voetmaat hoeft en nit oen onbepaald aantal versregels bestaan kan; waarvan men vele voorbeelden aantreft in de gedichten van Pindarus en in de koorzangen dor Gricksche dramatische poëzij. Ook geeft men den naam van E. aan die lyrische dichtstukken , in welke oen langere versrogol met eonon kortoren afwisselt.

EPOPTEN. Dit woord beteekont eigenlijk aanschouwers; men noemde aldus bij de oude Grieken do ingewijden, die alles , wat bij do groote Mysteriën of godsdienstige geheimenissen plaats had, mogton bijwonen. Verg. Eleusis.

EPOS. (Zie Heldendicht).

EPPE. Eone Nederlandscho benaming voor sommige geslachten of soorten van sehormdragondo gewassen (Umbelliferen). In do Landhuishoudk. Flora van Prof. v. Hall vind ik hom, alleen of in verbinding mot andere woorden, o. a. toegepast op do Sollerij, de Hondspetorsolie (Aelhusa Cynnpium Ij.), 't geslacht Sium en Thysselinwn palustre Hoffm. — Do belangrijksten dezer gewassen worden onder hunne meer algemeen gebruikelijke namen in dit Woordenboek vermeld. O.

EQUES, in hot meervoud Equitcs, is de naam der Romoinsche ruiterij. Volgens de oudste instellingen, aan Romulus toegosohre-ven, waren de Romeinen in drie stammen, ieder van honderd geslachten, verdeeld, do Ramnes, Titios en Luceres. Ieder geslacht leverde een man, die te paard in don krijg diende. Aan hot hoofd van deze 300 ruiters (ook Colores genaamd), stond de Tribunus Celerum. Tullus Hostilius bragt, door bijvoeging waarschgnlijk van Albaansche geslachten, dit aantal op 600, Tarquinius Priscus op 1200. Onder Servius Tullius kwara eenc nieuwe inrigting, in verband met de vordoeling dos volks in centurion, tot stand. De drie Patricischo stammen loverden te zanicn 6 conturiën, wier stommen in de volksvergadering als die van oen' afgesloten stand dor Patricieërs de Sex suffragia worden genoemd. Hierbij kwamen nu 12 Plebojiseho ruitorcenturiën, waarschijnlijk uit de rijkste Plebejische familicn zamengesteld. Langzamerhand ging hot verband tusschen de rui-tercenturiën en de geslachten verloren en werden allen die oeno zekeren census haddon tot de ridderstand (ordo equester) gere-kend. Deze middelstand tusschen de stand der senatoren en het volk, bestond dus uit de rijksten, en nam door handelsondernemingen en vooral door do openbare pachten, waartoe kapitaal noodig was, zeer in aanzien toe. Echter kreeg zij eerst door Caïus Gracchus eenc staatkundige beteekenis, daar deze in 632 het regtcrschap aan den stand der senatoren ontnam, hetgeen ten gevolge had, dat hot in handen der ridders kwam. Van dien tijd dagtcokont voornamelijk het afbreken van hot verband tusschen don ridderstand en de ruitcrcenturiëii. In deze laatstcn toeh haddon alleen zij stem, wion van staatswege een paard werd toegekend, d. i. die werkelijk in den krijg dienden. Als eerotookonen droegen zij een goiulen ring en eone smalle rand van purper om hun gewaad, terwijl zij in do schouwburgen eone afzonderlijke plaats hadden. Onder de keizers verloor deze stand allo politieke beteekenis. — Vergelijk; Zumpt Ueber die rilnu Hitter, Berlin 1840, Marquart, Ilistoriae equitum Itomanorum libri IV, Berlin 1840, Niemeijer, De. e.quit. Rum. comm. historica, 1851.

EQUIPOLLE. Aldus noemt men in de horaldio een schild dat op de wijze van een dambord door twee lijnon on pal on twee en fasce in negen vierkanten verdoold is, welke beurtelings van kleur en metaal of van motaal en kleur zijn. Men vindt daarvan een voorboold o. a. in hot wapenschild van Othon de la Koelie, Sire do Hay, eon' der kruisridders uit don vierden kruistogt. Hij voerde: E. do gueules et do d'hormine-

EQÜISETITEN, in latere tijden meer bekend onder don naam van Calamiten, behooren tot zeer oude plantaardige voortbrengselen uit de voorwereld en zijn, wegens haiïno geledingen, het naast te vergelijken met onzen Paardestaart jjof iHermoes (Equi-setum), wolken men in lage landen dikwerf aantreft. Verscheidene soorten moeten, gelijk men uit hare overblijfselen, die of vor-

28


-ocr page 232-

EQU—ERA.

218

Jioold of versteend zijn, kan afleiden, aan de landstreken van de vroegere tijden der aarde een aanzien gegeven hebben, dat nunmerkolijk met liet hedendaagsehe verschilt. Het zijn stengels van eenige duimen, ja, men heeft er zelfs gevonden van meer dan een' voet in middellijn en dikwerf van verscheidene voeten lengte. Oorspronkelijk waren deze stengels of stammen cylindor-vonnig, doch men vindt ze dikwerf zamengodrukt. Zij zijn kenbaar aan limine knoopen of geledingen en aan de regelmatige, evenwijdig loopende strepen of groeven, die langs den stengel loepen en in de geledingen in elkander grijpen of met elkander afwisselen. Men treft ze reeds in de zoogennamde overgangsformatie aan, in do steenkolen-beddingen en do daarop volgende rotslagen. Eene in do steenkolen-gebergten van Europa en Noord-America zeer algemeen verbreide soort is de Calamites Stickowii. Zij komt aldaar in het kolen-schiefer voor; zeer dikwijls treft men deze soort aan met een dun kolon-overtreksel. In de verschillende lagen van het overgangsgebergte heeft men tot dusverre 17 verschillende soorten van E. ontdekt.

ERASMUS (Desidhriub), een der voornaamste bevorderaars der kerkhervorming, en de beroemdste geleerde van zijnen tijd, eigenlijk Gerrit Genits geheeten, werd te Rotterdam den 28'quot;'11 Oct. 1-1 (gt;7 geboren. Tot zijn 9,le jaar was hij koorjongen in de domkerk te Utrecht en begaf zich vervolgens naar Deventer, om de talen te leeren, waar hij zijne talenten reeds zoo luisterrijk ontwikkelde, dat de geleerde Sintheim hem toen reeds voorspelde, dat hij eenmaal de geleerdste man van zij11cn tijd zou worden. Na den dood zijner ouders, die hij in zijn 14l1'' jaar verloor, dwongen hem zijne voogden tot den geestelijken stand, en moest hij zich in het klooster Emmaus bij Gouda begeven; doch de aartsbisschop van Kamerijk, Hendrik van Bergen, bevrijdde hem van dezen dwang en stelde E. voor hem naar Rome te vergezellen, doch van deze reis kwam niets. E. ging nu naar Parijs om zijne studiën voort te zetten, nadat hij voorafin 14'J2 tot priester gewijd was. Hier onderwees hij, behalve anderen, ook eenige vermogende Engelschen, en reisde in 1497 met hen naar Engeland, doch keerde spoedig naar Parijs terug. Hij reisde vervolgens naar Italië, en verzocht, uit hoofde van zeker onaangenaam voorval, dat hem te Bologna bejegende, ontheffing van de ordes-gelofte, welke hij ook van den paus verkreeg; bezocht Venetië, waar hij eenigen tijd bij den vermaarden Aldus Manutius inwoonde, Padua en Rome; maar liet zich, welke schitterende uitzigten men hem hier ook aanbood, door zijne vrienden bewegen om naar Engeland terug te keeren, waar de gunst en achting, in welke hij bij Hendrik den VIII510quot; stond en do vriendschap van den kanselier Thomas Morus hem groo-ter voordeden beloofden. Men bood hem hier eene pastorij aan, doch hij weigerde die; ging in IftIO weder naar Frankrijk, en vervolgens op nieuw naar Engeland, waar hij te Oxford het hooglccraaranibt in de Gricksche taal gedurende eenen korten tijd waarnam. Omstreeks 1520 koos hij Basel tot zijne woonplaats, waar zijn vriend Frobenius verscheidene zijner werken drukte, deed nog verscheidene kleinere reistogten, en stierf in genoemde stad den 12lt;lcn .Inly 1536. Zijn stoffelijk overschot werd in de hoofdkerk aldaar begraven, en zijne graftombe in marmer met een Latijnsch opschrift is er nog tegenwoordig te zien. E. behoorde tot de verlichiste mannen van zijnen tijd, en ver-eenigde, met eene uitgebreide en diepe geleerdheid, eenen ge-zuiverden smaak, bijtend vernuft en een uitmuntend oordeel. Zijne natuurlijke neiging tot vrijheid en eene wijsgeerige rust deed hem verscheidene voordeclige voorslagen en aanzienlijke eereposten, welke hem door onderscheiden vorsten en grooten van Europa werden aangeboden, van de hand wijzen. Desniettegenstaande stond hij met do geleerdste en grootste mannen van zijnen tijd in betrekking, en arbeidde met hen gemeenschappelijk aan het horstel der wetenschappen, welke toen in het diepste verval waren. Hij nam geen onmiddellijk deel aan het werk der kerkhervorming, schoon hij haar niet ongenegen was, en zelfs een goed gevoelen van Luther had, niettegenstaande hij hem van »o groote hevigheid beschuldigde. Zijne schriften, die talrijk zijn, werden alom veel gelezen, en strekten, zoowel als die des laatstgenoemden , tot opheffing van verscheidene misbruiken en bijge-loovigheden. Zij werden bij elkander te Basel in 1540, in 9 dln. in folio onder het opzigt van Beatus Rhenanus gedrukt, en andermaal in 1706, met verscheidene tot dien tijd ongedrukte stukken vermeerderd, te Leyden in 10 dln. in folio onder het toezigt van Joan de Clcre uitgegeven. De meest bekende onder zijne werken en die in verschillende talen zijn over-gebragt zijn de Colloquia (beste uitg. Amst. 1650) en zijn Encomium Mori (if, of Lof der zotheid, door Westerbaen, lieer van Brandwijk en Gijbland en later door Witsen Geijsbeek in het Hollandsch vertaald.

In E's geboortestad Rotterdam werd in 1549 een houten standbeeld ter zijner eere geplaatst voor het huis waarin hij geboren was, doch later door een steenen vervangen. Toen de Spanjaarden in 1572 onder den graaf van Bossu de stad overrompelden, haalden zij dit beeld omver; doch in 1622 werd een nieuw standbeeld, van metaal gegoten, ter eere van den beroemden Desi-deer opgerigt, dat nog op do groote markt aldaar prijkt.

Zie over het leven van E.: Lehen des Erasmus von Rotterdam, Mil einleitenden Betrachtungen iiber die analoge Entivickehng der Menschheit und des einzelnen Menschen, von Adolf Muller. Eine gekronte Preisschrif). Hamburg 1828, in 8»., 394 bl.

Dit is een antwoord op eene in 1826 door de philosophische faculteit der hoogeschool te Berlijn uitgeschrevene prijsvraag; eene tamelijk onpartijdige en oordeelkundige beoordeeling van den grooten man. — Muller beeft veel gebruik gemaakt van de door de Burigni bijeenverzamelde herigten, schoon hij dezen laatsten slechts zelden noemt. Zie over dit leven van E., drie. brieven aan eenen vriend, geplaatst in het Nieuw Christelijk Maandschrift voor 1829, door P. J. L. Hnët.

The life of Erasmus, with historical remarks on the stale ofUt-terature, between the tenth and sixteenth Centuries, Bij Charles Butler, 1825, in 8°. — Thomas Morus, an den Quelle» hearbeitet. von Dr. G. T. Rudhart, Nurnberg 1829, bl. 23—28. Ook vooral C. Fransen van Eek, de Erasmi disciplina morally Daventriae 1831, enz. enz.

ERASISTRATUS. Toen na den dood van Alexander den (iroote, ruim drie eeuwen voor de geboorte van Christus, onder de regering dor Ptolomeën, de kunsten en wetenschappen in Egypte en te Alexandrië vooral begonnen te bloeijen, muntten Herophilus en E. aldaar voornamelijk uit in de beoefening der ontleedkunst. E. was geboortig van Julis op het eiland Cos, een leerling van Chrysippiis, Metrodorus en Theophrastus, en woonde eenigen tijd aan het hof van Seleucus Nicator, waar hij zich zeer beroemd maakte door het ontdokken eoner geheimzinnige ongesteldheid van Antiochus, den zoon van Seleucus, die tot vertwijfeling toe op zijne schoonmoeder Stratonice verliefd was. Later liet E. de uitoefening der geneeskunde grootendeels varen, en wijdde zich te Alexandrië bijna uitsluitend aan de theorie en de ontleedkunst toe. Weldra verwierf hij, zoo door zijne geleerdheid als aangenamen omgang, zeer vele vrienden en aanhangers, die na zijnen dood zijne leer verbreidden. Hoewel .E. dooreen naauw-keurig onderzoek van het zenuwstelsel groote verdiensten heeft, verkeerde hij nog in het dwaalbegrip, dat banden, pezen en zenuwen van dezelfde natuur zijn. De zetel van de levenskracht des ligchaams meende hij, als alle Ouden, dat eene luchtvor-mige zelfstandigheid (jo nrev/tn) was, die door de longen in de slagaderen drong. Over het algemeen schijnt E. méér tot mechanische dan tot chemische verklaringen geneigd geweest te zijn, gelijk vooral uit zijne ziektekunde blijkt. De meeste ziekelijke aandoeningen toch, en ook ontsteking en koorts, hield hjj voor verwarringen van plaats (errores loei), zoo dat het bloed tegennatuurlijk in de slagaderen drong, die in den gezonden staat, volgens z(jne meening, slechts lucht bevatteden. E. had grooten eerbied voor Hippocrates, doch week in de behandeling der ziekten toch zeer ver van hem af, daar hij wegens zijne valsche theorie dor ontstekingen, de aderlatingen ook in deze verwierp. Zijne volgelingen schijnen dit denkbeeld echter, gelijk meestal geschiedt, veel uitgebreid te hebben, want Coelius Aure-lianus zegt uitdrukkelijk, dat E. somwijlen bij zijne lijders eene aderlating deed, maar dat zijne volgers deze geneeswijze eerst geheel afschaften, die hij slechts beperkt had. Van de schriften van E. is niets overig gebleven, maar vooral in de werken van Galenus is zijne leer bewaard.

ERAÏO, eene der negen Muzen, de zang-godin der Lyrische dichtkunst, aldus genoemd naar Eros, d. i. de /. iff de. Zij werd bijzonder vereerd door de minnedichters.

ERATOSTHENES, geboren 276 j. voor Chr. te Cyrene, was


-ocr page 233-

ERA—ERF.

219

opzigter van de Alexandiijnscho boekerij en een beroemd wiskundige. Wegens zijne uitstekendo geleerdheid noemde men hem den ))liiloloog of tweeden Plnto. Ook voorde hij den naam van meter der aarde, omdat hij het eerst don omvang der gcheelo aarde bepaalde op tweemaal honderd en twee en vijftig duizend stadiën. Hij bepaalde ook do helling der ecliptica op 23° 57' 15quot;. Van zijne geschriften zijn slechts fragmenten overig, die Bern-hardy onder den titel Eralhostenka te Herlijn in 1822 uitgegeven heeft.

EREBUS. (Zie Tartarus).

ERETH1SMUS VJpfffxijUos. Prikkeling der zenuwen, overspanning. Deze kan elk deel van het zenuwstelsel afzonderlijk treffen. Wordt alleen het zenuwmiddelpunt, de hersenen aangedaan, dan ontstaat do zoogenaamde exstutis, welke in den inag-netischen slaap en bij sommige deliricn voorkomt. Waar het ruggemerg door deze overprikkeling wordt aangedaan, kunnen naar gelang van de hoogte waarop de E. bestaat, verschillende verschijnselen ontstaan, die in verband staan met de doelen, welke van de aangedane plaats zenuwen ontvangen. Trismus en tetanus zijn hiervan hot gevolg. Waar alleen eene groep bewe-gingszenuwen wordt aangedaan, ontstaan krampachtige spier-trekkingen, stuipen. Worden de gevoelszenuwen getroffen, dan ontstaat ziekelijke gevoeligheid, jeukte, pijn op de corresponderende plaats. Eindelijk kunnen ook de zenuwen van de zoogenaamde negative sfeer, d. i. de z. die tot het voedingsstelsel, als maag, darmen, lever enz. behooren, door E. worden aangedaan en dan ontstaan ook daar wederom hieraan beantwoordende verschijnselen.

De oorzaken welke E. te weeg brengen, zijn primair of secundair. Plaatselijke mechanische prikkeling als kittelen, prikken , verwonden, kneuzen der zenuwen of van het zenuwmiddelpunt zijn primaire oorzaken; ziekelijke bloedmenging, overmatige toevoer van bloed naar eene bepaalde zenuwspheer, al te geringe hoeveelheid bloed, nemen onder de secundaire oorzaken eene eerste plaats in.

De behandeling en het beloop der ziekte hangt van zooveel omstandigheden af, dat men in het algemeen daarover niets bepaalds kan opgeven. v. P.

ERCILLA ') Y ZUNIGA (Don Alün/o de). Deze Spaan-sche dichter, geboren te Madrid, den 7lt;i,!l, Augustus 1533, verloor vroeg zijnen vader en werd door zijne moeder, die aan het hof van keizerin Isabella, gemalin van keizer Karei den Vdequot; verkeerde, ingeleid bij den infant, later Philips den IIdquot;quot;, wien hij vergezelde op zijne reizen door een gedeelte van Europa, ook naar de Nederlanden, toen de vorst er het bewind over aanvaardde, en met wien hij naar Engeland over stak, toen Maria Stuart zich met den infant verbond. Begeerig om de wonderen van het destijds pas ontdekte America te aanschouwen, vond hij aanleiding tot eene reis derwaarts in het uitrusten eener krijgs-magt ter beteugeling van de oproerige Araueanen in Chili, waarbij hij zich dapper gedroeg, on tevens, ontvonkt door den heldenmoed der inlanders, het plan ontwierp tot een dichtstuk la Aramatm, dat eene getrouwe schildering behelst van hettoo-neel en de gebeurtenissen, en waarin bij veel middelmatigs ook zeer dichterlijke plaatsen voorkomen, terwijl het geheel, hoewel niet in allen deele voldoende aan de vereischten van een heldendicht, nogtans onder do voortbrengselen der epische poëzij eene eervolle plaats bekleedt en bewijs levert, zoo van den dichterlijken geest des vervaardigers, als van zijne bekendheid met de Ouden, met Dante en vooral met Ariosto. Het eerste gedeelte, op de plaats zelve geschreven, zelfs nu en dan op stukken leder bij gebrek aan papier, is, misschien daardoor, het levendigste; in de volgende canto's verheerlijkt hij den koning bovenmate en toch kwam hij in verdenking van met de opstandelingen te hebben geheuld. Na het blijken zijner onschuld keerde hij naar zijn vaderland terug en huwde, na het volbrengen eener reize door een groot gedeelte van Europa, met zekere Maria Bazan, die insgelijks in zijn dichtstuk wordt gehuldigd. De koning sloeg weinig acht op zijnen getrouwen dienaar, en deze overleed in 1595 in armoede te Madrid. De eerste canto's der Araucana verschenen het eerst te Madrid, in 1569; het volgende

1) Niet Rrcülo, zoo als door owne drukfeil op liet art. ,4raucana de miam is gemeld.

gedeelte in 1578; het slot in 1590. Eene fmaije uitgave van het geheel is, mede te Madrid, uitgegeven in 177fi, 2 dln.; eene zeer naauwkeurige aldaar in 1828, 2 dln. Don Diego Santiste-van Osorio, van licon, gaf een vervolg op de Araucana (Salamanca 1597), dat met deze te zamen is uitgegeven (Madr. 1733)-

Zie over de Araucana en haren dichter, eene verhandeling van Mr. J. P. van Walree, in van Kampen's Mayazjn, D. III , bladz. 417—454.

EBFCIJNS is de cijns, census, schatting, welke men jaarlijks van zekere erven moet betalen. De cgnspligtighoid van een land heeft haren oorsprong meestal te danken aan den staat van gedeeltelijke onvrijheid van vroegere bezitters, of in lateren tijd uit voorbehoud daarvan bij de vervreemding van het erf. Het eigenlijke onderscheid van do erfrenten bestaat daarin, dat de E. tegen den wil van den cijnsheffer niet kon worden afgelost. De vestiging van E. is dus door de bepaling van artikel 798 Burg. Wetb. verboden.

ERFDIENSTBAARHEID is een zakelijk regt, krachtens hetwelk de eigenaar van een bepaald erf ten behoeve van dat erf zekere bruikregten op het naburige erf van een ander mag uitoefenen. De eigenaar van het dienstbare erf mag de uitoefening van dat regt niet beletten, noch eenige handeling doen, welke eene storing van dat regt zoude ten gevolge hebben. Daarentegen kan hij nimmer tot eenige handeling, ton gevolge van dit rogt, gedwongen worden, want daar de uitoefening der E. ook door physieke dwang kan gehandhaafd worden, zou dit, zoo de eigenaar verbonden ware iets te doen, tot eene staat van persoonlijke dienstbaarheid leiden, strijdig met de individuele vrijheid. Zie verder het Burgerlijk Wetboek art. 721-—757. Ook in het volkenregt nemen de meeste schrijvers erfdienstbaarheden , of liever dienstbaarheden, aan, maar wegens de gebrekkige wijze van regtsdwang tusschen volken zijn zij moeijelijk te onderscheiden van contractuele verpligtingen, zoodat vele schrijvers het bestaan van volkenregtelijke servituten geheel ontkennen. De meesten nemen echter aan dat men tot deze soort moet brengen alle die verbindtcnissen, waarbij een volk in de volle uitoefening van do souvereiniteit beperkt wordt, zoodat het genoodzaakt is iets te dulden of te laten, wat het krachtens het algemeene volkenregt niet zou behoeven te dulden of te laten, b. v. het al of niet sluiten van een haven, het niet versterken van eene stad , enz.

ERFOPVOLGING. (Zie Erfregt).

ERFPACHT of EMPHYÏEUSE is een zakelijk rogt, krachtens hetwelk men het volle genot heeft van een aan een ander toebehoorend erf, onder gehoudenis om aan den eigenaar als erkentenis van zijnen eigendom eene jaarlijksche pacht te voldoen, hetzij in geld, hetzij in voortbrengselen van den grond. Het is van eenvoudige pacht daarin onderscheiden, dat het door eene zakelijke regtsdwang beschermd wordt en dat de regtheb-bende al de regten des eigenaars mag uitoefenen, welke niet tot eene vermindering van de waarde van den grond leiden. Van het vruchtgebruik onderscheidt het zich voornamelijk door du betaling eener jaarlijksche pacht, en doordien het niet vernietigd wordt door den dood des eigenaars. •— Dit leerstuk is geregeld in het Burgerlijke Wetboek art. 767—783.

ERFREGT, ERFOPVOLGING. Het E. is ongetwijfeld een der belangrijkste leerstukken van het positive burgerlijke regt en bekleedt derhalve eene aanzienlijke plaats in alle burgerlijke wetgevingen. Maar ook uit een sociaal en politiek oogpunt beschouwd, is het van groot belang. Het is oen der krachtigste werktuigen voor de bevordering der beschaving, het is een der hechtste banden van het familieleven. Geen wonder derhalve, dat men er steeds groot gewigt aan hechtte, dit regt op wijs-geerige gronden te kunnen regtvaardigen; maar met geen leerstuk is dit nog zoo weinig voldoende geslaagd, ja vele aanzienlijke schrijvers ontkennen er de mogelijkheid van. De vroegere wijsgeeren uit de school van de Groot en Leibnitz erkennen zoowel het E. bij versterf als dat bij uiterste wilsverklaring, maar op zeer onvoldoende gronden. Bekend is onder anderen het gevoelen van Leibnitz, die uit de onsterfelijkheid der ziel eene voortduring van den eigendom ook bij overledenen aanneemt. Volgens hem moet dus de uitgedrukte of onderstelde wil des overledenen z\jne werking behouden. Zelfs in onzen tijd is dit nog door eenige schrijvers verdedigd, niettegenstaande reeds Gundling de zonderlinge vraag opwierp, of ook de wil der ver-


-ocr page 234-

ERF.

220

doemden moest worden opgevolgd; eene vraag, welke het onvoldoende van het argument van Leibnitz treffend doet uitkomen. De volgers van Kant en Fichte daarentegen verwerpen het E. Volgens hen wordt door den dood alle regt van eigendom en bij gevolg alle werking van den wil des overledenen op zijne goederen vernietigd. Ook de door sommigen beweerde mede-eigendom djr erfopvolging mist allen redelijken grond, dewijl alsdan do onterving van de natuurlijke erfopvolgers een onregt ware. Hier tegenover stellen weder anderen, b. v. Ahrens, dat de erflating eon der noodzakelijke voorwaarden is tot de uiting en het behoud der genegenheid tussehen de leden eener familie, dat die genegenheid een pligt is en noodzakelijk voor de ontwikkeling van den mensch; dat zij als zoodanig door liet regt moet beschermd worden, hetwelk bovendien de zoo natuurlijke den mensch aangeboren eerbied voor de laatste wilsverklaringen eens overledenen moet bevorderen, voor zooverre door die wilsverklaring de regten van derden niet worden geschonden. In het bijzonder vindt de erfopvolging bij versterf haren rationelen grond in de naauwe betrekking tussehen de leden derzelfde familie, welke te 7-am en eene morele persoonlijkheid bezitten, een morele persoon uitmaken, waaruit tussehen al de leden een mede-eigendom ontstaat, zonder daarom het begrip van persoonlijkheid voor ieder afzonderlijk lid uit te sluiten. Hoewel ook deze redenering niet van alle onbepaaldheid is vrij te pleiten, schijnt zij ons toch het meest overeenkomstig de waarheid. Wil men aan het E. allen rationelen grond ontzeggen, dan plaatst men het op het gebied van de willekeur en vernietigt men het begrip van regt. Dan is het eenvoudig een privilegie door den staat gegeven en dat de staat weder kan ontnemen zonder de regtshegrippen te schenden; dan zijn alle wettelijke maatregelen tot verkorting of vernietiging van dat regt op gronden van eene werkelijke of vermeende staatsbehoefte geregtvaardigd. Maar dan ontwricht men tevens den eigendom, want zonder het vermogen om dit regt door anderen te doen vervolgen, is het eenvoudig een vruchtgebruik. Bovendien zou met hot E. de grootste prikkel tot kapitaalvorming worden weggenomen, en dus alle vooruitgang van beschaving noodwendig gestuit worden. Kapitaalvorming toch heeft niet alleen in het eigenbelang der individuen haren oorsprong. De zorg voor het welzijn en aanzien van de naaste betrekkingen is een voornaam element van de zucht tot verzameling van rijkdommen, en dit zou door de ontkenning van het regt om aan die betrekkingen de vruchten van onze arbeid na te laten, geheel te loor gaan. De geschiedenis leert dan ook, dat bij alle volken en in alle tyden het E. in een naauw verband met het familieregt stond.

Het begrip van een regt der familie op de goederen van hare leden vindt men overal in de oudste tijden terug. De erfopvolging bij versterf is dan ook overal de oudste vorm, waaronder zich het E. vertoont, en de testamentaire erfopvolging ging meestal vergezeld van vormen, waarin men de gehechtheid aan dat begrip duidelijk ziet doorstralen. De meest gewone vorm was de adoptie of opneming van den vreemden erfopvolger in de familie. Vooral bij de volken van Duitschen oorsprong was de kracht van het familieregt zeer groot en in vele opzigten vindt men in de latere wetboeken nog de oude begrippen terug. Zoo is nog volgens het Fransche regt de naaste bloedverwant dadelijk na den dood des erflaters erfgenaam en bezitter der nalatenschap, terwijl alle anderen slechts legatarissen, hoewel dan soms voor den geheelen boedel, zijn. In ons regt is echter de testamentaire erfopvolger met den naasten bloedverwant gelijk gesteld. Overigens is men veelal het Romcinsche regt gevolgd, waarin bij uitzondering van byna alle volken, de individuele wil boven het familieregt geplaatst is en het testament reeds zeer vroeg als de regel, de erfopvolging bij versterf slechts als eene stilzwijgende erfmaking aan de naaste bloedverwanten werd beschouwd. Het hoofdbeginsel van ons regt kan men derhalve stellen: de uitgedrukte of stilzwijgende wil des erflaters moet gevolgd worden. Dit lijdt uitzondering in het geval, dat de erflater door zijn uitersten wil de verpligtingen jegens zijne kinderen of ouders schendt. Deze toch hebben aanspraak van regtswege op een deel zijner goederen. Heeft de erflater zijnen wil niet uitdrukkelijk te kennen gegeven, dan wordt hij verondersteld tot erfgenamen te willen hebben diegenen, met wie hij door de naauwste banden der genegenheid verbonden was; en de wet veronderstelt dat de meerdere of mindere genegenheid afhangt van den meer of min verwijderden graad van bloedverwantschap. Hoewel dit nu in het algemeen de beste maatstaf mag heeten, lydt dit eene uitzondering. De echtgenooten namelijk zijn geene bloedverwanten, en nu is het zonder twijfel ongerijmd dat men tot eenigen maatstaf der genegenheid neemt een kenmerk, hetwelk de echtgenoot, voor wien men moet stellen, dat de overledene de meeste genegenheid had, niet bezit. Het is zonderling, dat in alle wetgevingen de langstlevende echtgenoot eerst bij gebreke van wettige en natuurlijke bloedverwanten tot de nalatenschap geroepen wordt, ja volgens onze wetgeving zelfs na het erkende natuurlijke kind.

Het zou te ver voeren en buiten het doel van dit werk liggen , een breed verslag te geven van de positive bepalingen van ons regt aangaande Erfregt en Erfopvolging. Wie nader hieromtrent verlangt ingelicht te worden, kan dat verlangen bevredigen door te raadplegen de titels XI—XVII van het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek en de onderscheidene commentaren en verhandelingen daarover geschreven. Voor de vergeiykende regts-studie verwijzen wij alleen nog naar het bekende, doch helaas onvoltooide werk van Gans, Das Erhrecht in weUyeschivhthcher Entwickdung, 4 din., Stuttgart 1824—1829.

ERFURT. Een regeringsdistrikt van het koningrijk Pruissen, provincie Saksen, dat op 60.^ □ mijlen 22 steden, 12 vlekken, 401 dorpen en 234,477 inwoners bevat. Het is in 0 kreitsen verdeeld, en heeft eene hoofdstad van denzelfden naam, welke reeds als eene groote stad in Thuringen, in de XVde en XVId0 eeuw, inzonderheid door haren handel bloeide. Zij behoorde tot de Hanzesteden; bezat het stapelregt; genoot aanzienlijke voordeden door de verzendingen en den landhandel in Duitschland, in welks midden zij ligt, en telde, omtrent het einde der XVIde eeuw, 60,000 inwoners. Sedert is E. echter, zoo door het verleggen van den handel naar Leipzig, als door de onderscheidene Duitsche oorlogen en de onderlinge twisten der Duitsche vorsten over haar bezit en dat van het Erfurter landschap, zoo zeer in verval geraakt, dat de stad E., voor eenige jaren, niet meer dan 14,000 inwoners bevatte. In 1850 telde zij evenwel weder met inbegrip der bezetting 32,200 inwoners, waaronder G600 R. Catholieken en 160 Joden. Er is welligt geene plaats in Duitschland, waar meerder tuinvruchten van allerlei soort geteeld, en waar met dezelve grooter handel gedreven wordt, dan in deze stad, in welke echter de weverijen van wollen stoffen den voornaamsten tak van bestaan uitmaken. — Zij werd in 1802, met haar gebied van 16 □ mijlen en het Eiehsfeld door Pruissen, als eene vergoeding voor aan Frankrijk afgestane landen, in bezit genomen; doch in 1806 moest zij zich na den ongeluk-kigen slag bij Jena en Auerstadt, den 16den Oct., bij verdrag op nieuw aan Frankrijk overgeven. Het Eiehsfeld werd naderhand bij Westfalen gevoegd; doch E. bleef onder Fransche heerschappij tot in den Herfst van 1813, toen zich de stacl na den terugtogt der Franschcn uit Duitschland bij verdrag aan Kleist, doch de citadel eerst in de Lente van 1814 aan Pruissen overgaf. Door de bepalingen van het Weener congres kwam E. aan dat rijk, maar een gedeelte van het Erfurter gebied werd aan Saksen-Weimar afgestaan.

De stad E. is inzonderheid vermaard geworden door de bijeenkomst der beide keizers van Frankrijk en Rusland, der koningen van Saksen, Beijeren enz., benevens meer andere hooge personen, welke aldaar van den 27,,ten Sept. tot den i^®quot; Oct. 1808 plaats had. Onder hare merkwaardigheden behoort de citadel op den Petersberg en de nog hooger gelegene Cyriaks-burg, de Domkerk met hare groote, zware klok, het voormalig Augustijner-klooster, waarin thans eene school voor havelooze kinderen is, benevens de cel van Luther, die hij van 1505 tot 1512 bewoonde. De in 1378 gestichtte hoogeschool van E. is in 1816 weder opgeheven; aan haar herinnert nog de koninklijke academie van wetenschappen, in 1758 opgerigt, eene boekerij van ongeveer 40000 boekdeelen en 1000 handschriften, een botanische tuin en verschillende verzamelingen.

In 1850 hield het Duitsche parlement te E. zijne zittingen.

ERFZONDE. De christelijke dogmatiek bezigt dat woord ter aanduiding van die zedelijke verdorvenheid des geheelen men-sehelijkerPgeslachts, welke van de ouders op de kinderen wordt overgeplant, en haren grond heeft in den toestand, waarin de stamouders van het menschdom gekomen zijn door de eerste


-ocr page 235-

overtreding van Gods gebod; een toestand, dio als eene zedelijke 1 ziekte op al hunne nakoinelingen is overgegaan. Do oorsprong dezer voorstelling ligt in misverstand van bijbelplaatsen nis; Joh. III: 6; Rom. V: 12; verbonden met verwarring van twee denkbeelden ten opzigte van den oorsprong der zonde: den opjectiven oorsprong, door do eerste begane zonde, en den subjectiveu, haar ontstaan in lederen mensch; terwijl de voorstelling, dat de voortplanting van de zonde van de ouders op do kinderen plaats heeft door en by de ligchamelijko voortplanting, steun meende te vinden in do niet door do voortplanting plaats gehad hebbende geboorte van Jezus Christus, don eenigon mensch, die niet hooft gezondigd. Het denkbeeld oener K., hetzij in zijnen hardsten vorm, als oen toestand, omniddolijk en op zich zelv' voor God strafbaar mot tijdelijke en eeuwige straf; hetzij als eeno in den mensch kraehtons zijne geboorte uit zondige ouders liggende neiging om van zijne eerste ontwikkeling af, hot zedelijke kwaad te kiezen boven het zedelijk goede, word in de oudste Christelijke kerk niet gevonden. Justinus do martelaar en andoren der oudste kerkvaders spreken het bepaald tegen en leiden zelfs hot natuurlijk sterflot der menschou niet af van Adams val, maar besehouwen het als in de natuur des mensehon op aardo gegrond; gelijk dan ook hot tegendeel rust op eeno verkeerde voorstelling van hetgeen de Heilige Schrift door „ dood quot; verstaat. Tertullianus echter dacht reeds aan eene natuurlijke neiging ten kwade, van de daad dos zondigens ondersehoiden en daaraan voorafgaande, terwijl Cypri-anus 's menschen zondigheid, als iets dat in hein is ton gevolge van zijne afstamming uit Adam, onderscheidde van zijne eigene zonden zolven en Origenes die zondigheid met de natuurlijke voortplanting in verband brengt. Eerst door Augustinus is het dogma dor E. oen leerstuk der Christelijke dogmatiek geworden, en het tegenovergesteld gevoelen van Pelagius in de kerkvergaderingen van Carthago (412, 416, 418) als kettersch veroordeeld. In de middeleeuwen werd het door de scholastieken nader ontwikkeld ou vooral met het denkbeeld der heerschappij van don duivel over den mensch in verband gebragt; en uit die ontwikkeling vormde zich in de XIIdo eeuw bij sommigen hunner het denkbeeld, dat de moeder des Heeren niet in do E. deelde (zie Ontvamjems, onbevlekte). Na de kerkhervorming kwam de B. C. kerk in hot Trentsche concilie tot het semi-polngianisine (zie Pelagius), vooral naar aanleiding van de theorie der hervormers, die, ter bestrijding vau de verdienstelijkheid der goede werken, de loer van Augustinus aangaande 's menschen aangeboren verdorvenheid krachtig vasthielden. Zie voorts het art. Zonde.

Over dit leerstuk en zijne geschiodonis raadplege men; Hun-nius, Erkldrung des art. von der Erbsünde (Frankf. 1585); Whit-aker, De peccato originnli (Hanov. 1604); Willet, De gratia ge-neri humano in primo parente collata (L. 15. 1609); Gnrissol, JCx-plicatio et defensio decreti de imputatione priini peccati (Montaub. 1648); Vossius, Historia de controversiis Pelag. (Anist. 1655); J. Schmid, De peccato original!, gentililms ignorato (Lips. 1684); Quistorp, An peecatum originale sit mere privatornm (Rostock 168quot;)); S. Schmid, Die Lehre von der Erbsünde (Lunenb. 1688); Olea-rius, De subjecto immediato peccati originalis (Lips. 1694); King, De origine mali (Lond. 1702, Brem. 1704); Whitby, De imputatione divina peccati Adami (Lond. 1711), woderlegd door Eduard, Defence eet. (Oxf. 1711), waarop Whitby weder geantwoord heeft (Lond. 1712); Clarck, Enquiry into the cause and origin of evil (Lond. 1719); Hoft'mann, Contra errores circa doctrinam de peccato originnli (Tubingen 1723); Psaff, Vindiciae dictorum V. et N. T. de peccato original)' (Tubingen 1727); Rios, De peccati originis inhaerentis a parentibus ad liberos propagatione (Marb. 1744); Baumgarten, De propagatione et gradibus peccati originalis (Hallo 1745); Soilor, Von der Erbsünde (Erlangen 1779); Horn, De sententia patrum ante Angustinuin de peccato or/ginali (Göttingen 1801).

ERGOTISMUS (kribbelziekte), noemt men do aandoening welke het gevolg is van het gebruik van graan (of daaruit gebakken brood) dat leed aan de ziekte, die hot zoogenaamde moe-derkoorn (Secale cornutum) voortbrengt, of dat vermengd is met Lolium temulentum (bedwelmend raaijras). Het is dus eigenlijk eeno vergiftigingsziekte. Het vergif werkt vooral op het ruggomorg en vertoont zich in de boweegzenuwon als krampen en verlammingen. De naam kriebelziekte is afkomstig van eene eigenaardige, hoogst pijnlijke gewaarwording van kriebeling of zoogenaamd mierenkruipen (even als bij het zoogenaamd inslapen der lede-221

maten), welke aan do handen en voeten begint. Daarbij vertoo-non zich dan verder verschillende ziokteversehijnselen.

Deze aandoening heeft dikwijls epidemisch geheerscht. In de jaren lrgt;88—159.1 in Daitschland; in de XVlldl! on XVIIId0 eeuw in Frankrijk (Sologne), Engeland, Scandinavië, Zwitserland, Italië on het zuidelijk gedeelte van Rusland. Eene belangrijke epidemie boorschte in 1770 en 1771 in Nedersakson en Hannover. In vele streken van Europa vertoonden zich in 1805, 1814, 1817, maar vooral in Duitschland in 1833 verschillende op zich zeiven staande epidemieën, die niet zoor hevig waren. Waarsehgnlijk was de ziekte echter reeds vóór de XVT,C eeuw en welligt reeds aan do Ouden bekend. Vooral schijnen de onder do namen van Heilig vuur of St. Anton id's vuur bekende epi-domiën daartoe te behooren.

ERHARD. (J. C.). Een verdienstelijk graveur en schilder, geboren te Neuromborg in 1795 en in 1822 in het gebergte van Olevano, in den kerkelijkon staat, door zelfmoord omgekomen. Hij muntte van zijne jeugd af vooral uit in het landschap, en toen hij in 1816 met zijnen vriend, don schilder Klein naar Woonon gereisd was, en daar bekend was geraakt met do rijke schatten van de onderscheidene prentverzamelingen, welke die stad bezit, waren het vooral Swanevelt en AVatorloo, wier manier en rigting hij zich tot model koos. Voor het overige studeerde hij getrouw naar de natuur, o. a. op eene voetreis naar Salzburg en Berchtosgaden, van welke reis hij in 1819 to Wee-non vier groote platen als herinnering uitgaf. In hetzelfde jaar met Reinhold naar Rome gereisd, vond hij daar een uitgestrekt terrein voor zijne landsehapstudiën. Het eigenaardig schoonc karakter van de lijnen in het Italiaanschc landschap trok hem bijzonder aan, maar het klimaat werd hem verderfelijk, do hitte werkte nadoelig op zijne gezondheid en de diepe melancholie, waarin hij verviel gaf aanleiding tot zijn treurig uiteinde. Meu heeft van hem een aantal platen en teekenhigen van Rome en zijne omstreken; hij was een getrouw, maar geenzins slaafsch navolger van de natuur; zijne manier is vrij maar niet wild en zoo teder dat zijne gravuren en etsen tot hot beste behooren , dat in don laatsten tijd in dit genre dor graveerkunst is geleverd. Zijne talrijke werken zijn uitgegeven bij Frauonholz te Ncurom-berg, Oründling te Weenen, Herrborg te Augsburg en Kettner te Weenon. Eene uitvoerige opgave vindt men in bet Neues quot;11-gemeines Knnstler-Lexicon von Dr. G. K. Nagler, 4a'! deel, p. 141.

ERICA. Dit plantengeslacht, dat tot do natuurlijke familie der Ericaeeën behoort, en van welks talrijke soorten zeer velen als sierplanten bekend zijn, onderscheidt zich door een 4-bla-digen kelk; eene klok- of buisvormige bloemkroon met eene rolronde of opgoblazene buis en een 4-spIetigen zoom; 8 meeldraden , wier bolmknoppen tweehokkig zijn, met poriën openspringen en dikwerf van aanhangselen zijn voorzien; on eene 4-kleppige hokverbrekend-openspringende zaaddoos.

De prachtigste Erica's behooren aan de Kaap do Goede Hoop to huis, alwaar trouwens de meeston dor thans bekende soorten (ongeveer 450 in aantal) grooijen. Velen daarvan worden in kassen gekweekt, en behooren tot de sierlijkste planten, welke men zich kan voorstellen. Wij herinneren slechts aan Erica s/tlen-dens Wendl. en gramliflora L. met oranjekleurige, E. conspic.ua Ait. met gele, E. tubiflora met bleok-bruinroodo, E, cerinthoïdes L. met karmijnroode, E. marifolia Ait. en urceolaris Ait. met witte en E. Halicacaba L. met bloemen zoo groot als eene eikel.

De Erica's zijn altijd-groene hoostors, met (doorgaans) naald-vormigo bladen. Zeer velen leven gezellig en bedekken dikwerf uitgestrekte vlakten, die dan don naam dragen van heiden. In don Prod. Fl. Bat. worden slechts twee Erica's als inlandsch vermeld, namelijk: E. Tdralix L. en cinerea L. — Zeer naauw hieraan verwant is Calluma vulgaris Salisb., vroeger Erica vulgaris geheeten, welke volkomen 't uiterlijk hooft eoner echte E., en in ons vaderland zeer algemeen is. Het is vooral van dit gewas, dat de bezems vervaardigd worden. Zio over E. Tetralix 't art. Dopheide. O.

ERIDANÜS. (Zie Po).

ERIE oen der vijf groote Canadaansche meeren in Noord-America, wordt begrensd door Canada en de tot do Vereenigdo Staten bohoorende staten Michigan, Ohio, Pennsylvanie en New-York en beslaat eene oppervlakte van 553 □ mijlen. Hot ligt 30 voet lager dan het Huron- en 310 voet hoogor dan het On-

ERF--EIU.


-ocr page 236-

ERI—ERM.

tario-meer, wauimeclo het door deu Niagara (ziu Niagara) in verbinding staat. Uit het meer E. loopt van Buffalo in het canton Erie oen kanaal, het grootste in de Vereenigde Staten, tot aan Albany, do hoofdstad van New-York aan de Hudson-rivier; dit kanaal draagt ook den naam E., is 79 mijlen lang, 40 voet breed, 7 voet diep en heeft 81 gemetselde sluizen. Een ander kanaal, dat den naam voort van Erie-Extensioneannel verbindt het meer E. met do rivier Delaware.

ERIE, eene stad in Pennsylvanie aan het meer van denzelfden naam, is de hoofdstad van het graafschap Pittsburg.

ERIGENA (Johannes), bijgenaamd Scotus, oen der geleerdste mannen van zijnen tijd, was waarschijnlijk een Schot, geboren to Ergene in het graafschap Hereford, in of omstreeks het jaar 833; alzoo in eenen tijd, toen Groot-Brittannië een der hoofdzetels van de Kuropesche geleerdheid was. Hij verkeerde lang aan het hof van Karei den - Kalen en onderwees te Parijs de wijsbegeerte van Aristoteles. Wegens ketterij in verdenking gekomen, word hij door Alfred den Grooten in 877 aangesteld tot hoogleeraar in de wis- en sterrekunde te Oxford. Doch ook hier kwam hij in moeijclijkhcden wegens zijne gevoelens, zoodat hij zijn ambt nederlegdo en zich naar het klooster te Malmesbnry begaf, waar hij, naar men wil door zijne leerlingen, in het jaar 886 werd om het leven gebragt. E. was zeer betrokken in de geschillen, die destijds over de praedestinatie en de transsubstantiatie gevoerd werden. In het wijsgeerige sloot hij zich naast aan de rigting der Alexandrijnsehe neo-platonisten on vertaalde de schriften van Dionysius Areopagita in het Latijn , welke overzetting is uitgegeveu te Keulen, 1 ij'iti. Zijn hoofdwerk is getiteld: jDe divisione naturae Libri V, uitgegeven door Gale (Oxford 1681); het bevat zeer heldere denkbeelden en ontkent o. a. onbewimpeld de transsubstantiatie, uit welken hoofde het ook door het concilie van Verceil, in 1050, werd veroordeeld.

Zie over E.: Johannes Ertjena, ochr vom Ursprunge einer Christ' lichen philosophic (Kopenh. 1823); Staudenmaijer, Joh, Erigena und ihe Wissenschaft seiner Zeit (Frankf. 1834); Taillandier, Scot Erigena el la philosophie scholastii/ue (Straatsb. en Par. 1843).

EKIGONE, de dochter van Aegisthus en Clytemnestra, werd , toen Orestes ook haar wilde om het leven brengen door Artemis (Diana) gered en werd haar priesteres. Volgens oen ander verhaal bragt zij zich zelve om het leven, toen Orestes van moedermoord vrijgesproken was.

ERIK is de naam van eenige koningen van Zweden en van Denemarken. Onder de eersten zijn er ouderscheidenen, die tot den fabeltijd der Zweedsche geschiedenis behooren; van de lateien verdienen melding:

E. de VHI»10, die in de helft der XIId0 eeuw leefde, het zuidelijke gedeelte van Einnland aan zich onderwierp en er het Christendom invoerde. Hij weid in 1160 door den Deensehen prins Magnus te Upsala overvallen en aldaar onthoofd; later werd hij heilig verklaard on als beschermheilige van Zweden aangemerkt.

E. de XIV110, zoon on opvolger van Gustaaf Wasa, voerde aanvankelijk de teugels der regering met schranderheid en kracht. Hij deed veel ter bevordering van kunsten, handwerken en handel, en voerde de zeemagt van Zweden tot eene hoogte op, die zij voor of na hem niet heeft bereikt; ook verbeterde hij het regtswezen aanvankelijk en legde den grond tot de magt des adels. Hij zou dus eene eervolle plaats in de geschiedenis beslaan , indien hij niet eene menigte van dwaasheden en wreedheden had begaan, ten gevolge van eene waanzinnigheid, die hem bij vlagen overviel. Door zijne ingenomenheid met den kanselier Jöran Person maakte hij zich gehaat bij den adel; door zijnen ongelukkigen oorlog tegen Denemarken by het volk. Eindelijk verbonden zich zijne broeders Johan, dien hij reeds tweemalen had laten gevangen zetten, en Karei, om hom te onttroo-nen. Zij maakten zich in 1568 meester van Stokholm ; de eerstgenoemde werd tot koning uitgeroepen on E. in de gevangenis geworpen, waar hij in 1577 vergiftigd werd. Het oordeel over dezen vorst is zeer uiteenloopend: terwijl sommigen hem brandmerken als een bloeddorstigen tiran, deed Gustaaf de HI116 hem een prachtig gedenkteeken in de domkerk te Westeras oprigten; de latere geschiedschrijvers, met name Tryxel! en Geijer, stellen hem onpartijdig zoowel van de licht- als van de schaduwzijde voor.

Onder de Deensche koningen van dezen naam vermelden wij:

E. den p'®1», die de eerste Christenkoning van dat rijk was; hij stichtte vele kerken en kloosters, en stierf in 847 op het eiland Cyprus, op eene bedevaart naar het Heilige land.

E. den IXquot;101', zoon van Christoffel den IIdcn, bij wiens leven E. werd ingehuldigd. Hij vereenigde op zich de kroonen der drie Scandinavische ryken, bezeten door zijne moei Margaretha, ten gevolge van het verdrag van Calinar (zie Calmar). Hij mishaagde echter aan den adel en de geestelijkheid, die het volk tot opstand bragten; overwonnen en naar Pommeren geweken, stierf hij aldaar in 1439. Gedurende zijne ballingschap schroef hij eene kronljk, die in Gruteri Chronicon Chronicorum opgenomen is.

ERINNA, oene beroemde Grieksehe dichteres, van wie het onzeker is wanneer zij geleefd heeft. Volgens sommigen was zy do boezemvriendin van Sappho, zoodat ook zij mode de Lesbische zangerin genoemd werd en was zij geboortig van het kleine eiland Telos ten westen van Rhodus; volgens anderen leefde zij ten tyde van Demosthonos. Zij verwierf zich door hare epische, epigrammatische en lyrische dichtstukken zoo grooten roem , dat men hare verzen met die van Homerus gelijkstelde, ofschoon zij slechts den ouderdom van 19 jaren bereikte. De echtheid der op haren naam doorgaande gedichten is op goede gronden bestreden geworden; de fragmenten daarvan zijn bijeengezameld door Schneidewin in Delectus poësis Graecae elegiacae, Gütt. 1838. Vorgolijk Malzow jüe Erinnae Lesbiae vita et reliquüs, Petersb. 1836.

ERINNYES. (Zie Furiën).

ER1S, de godin der tweedragt, was volgens Homerus de zuster van Ares (Mars), volgens Hesiodns de dochter der nacht en de moeder van den honger, don moord, den leugen, de pest enz. Op de bruiloft van Peleus en Thetis wierp zij, uit wraak daar zy niet mede genoodigd was, eenen gouden appel onder de gasten inet het opschrift „voor de schoonstequot;, hetwelk de eorste oorzaak tot den Trojaanschen oorlog werd. Verg. het art. Trojannsche oorlog.

ERIVAN, de hoofdstad van Russisch Armeuie, ten noorden van den Ararat op de hoogvlakte van den Araxes gelegen, bestaat uit eene stad en eeno sterke vesting, heeft twee moskeen en eene Buss. Grieksehe kerk, een paleis van den Sardar, een' bazaar en waterleidingen. De voormalige harem dient tegenwoordig voor kasernc. De 12,000 inwoners leven van handol on landbouw. Vroeger was E. de hoofdstad der Perzische provincie Aran, die om hare zijdeteelt beroemd was. De vesting dagteekent uit de XVI'le eeuw en werd door Khan Bewan op bevel van den Shach aangelegd; naar hem voert de stad haren naam. Den 13lt;l0quot; October 1827 werd E. door don Russischen generaal, later vorst, Paskewitsch stormenderhand ingenomen, die van daar den bijnaam Erivanski ontving.

ERLANGEN. Deze stad, eene der schoonste van Beijeren, ligt in den kreits Mittel-Franken, aan de Regnitz. Zij bestaat uit de Altstadt on de Neustadt, ook Christian-Erlangen genoemd, naar den markgraaf Christiaan, die dit gedeelte der stad aan de door de herroeping van hot edict van Nantes uit Frankrijk verdreven Protestanten inruimde om door hen bebouwd te worden. E. is regelmatig gebouwd; het heeft ruime pleinen en schoone straten. De voornaamste gebouwen zijn : die van de hoogeschool, do eeuige Protestantsche des rijks, de kerken, een hospitaal, een krankzinnigengesticht, de schouwburg, enz. Do slottuin levert eene schoone wandeling cp; hij bevat onderscheidene standbeelden, gelijk ook het universiteitsgebouw prijkt met het standbeeld van markgraaf Frederik, stichter der hoogeschool. E. tolt omtrent 11,000 inwoners, die voor een groot gedeelte hun bestaan vinden in fabrieken van handschoenen, kousen, hoeden, laken, spiegels, enz. Onder de wetenschappelijke verzamelingen der hoogeschool verdienen de boekerij, het kabinet van natuurlijke historie, het anatomische theater en de kruidtuin vermelding.

Over de geschiedenis der stad raadplege men Lemmer, Ge-schichte der stadt Erlangen (Erlangen 1843).

EBLAU. (Zie Eger).

ERMENONVILLE, een dorp in het Fransche departement Oise, is bekend om het groote park , aan de familie de Girardin toebehoorende, waar men het graf van Rousseau op een eiland aantreft. Voormaals was hier een jagtslot, waar de geliefde van


-ocr page 237-

ERM—ERT.

223

Hendrik den ]Vdcn, Gabriellc d'Estrccs zich ophield, on wanr-vnn nog een toren is blijven staan. Rousseau overleed alhier in 1778 nadat hij er slechts korten .tijd gewoond had. Des zomers wordt E. door vele vreemdelingen van Parijs uit bezocht.

ERNESTI (Jouann August). Deze omtrent tie godgeleerdheid en oude letteren hoogst verdienstelijke man werd geboren te Tennstiidt in Thüringon, den 4acn Augustus 1707. Hij werd opgeleid tot do godgeleerdheid, maar legde zich, nadat bij in 1731 tot conrector, en in 1734 tot rector van dc St. Thomas-school te Tjoipzig was nangesteld, inzonderheid op de classischc letterkunde toe, in wolko hij bij de hoogeschool dier stad in 1742 tot buitengewoon hoogloeraar werd aangesteld; in 1756 word hij gewoon hoogleeraar in de wolsprekendheid, en drie jaren later tevens in de godgeleerdheid. In 1770 logde hij het eerstgenoemde professoraat neder en overleed als professor primarius der godgeleerdheid don 1 ldon September 1781. Door grondige letterkundige studiën opende hij den weg voor eene vrijere beoefening der godgeleerdheid, daar hij een nieuw licht verspreidde over de uitlegging des Bijbels. Zie daarover van Voorst, Oratio dc. l'h'nestio, optimo post Grotium dvc.e et magistro inlerpretiim A. F. (L. B. 1804). Als godgeleerde hoeft hij zich bekend gemaakt door zijnon Anti-Murnloritis (Leipz. 1755) en zijne Opusctila theologica (Leipz. 1792), terwijl hij aan de wetenschap groote diensten heeft bewezen door de uitgave van Neue T/ie.ol. Bibliothck (Leipz. 1760—-1769, 10 din.) en Netieste Theol. Dibliothek (Leipz. 1773—1779, 3 dln. en 6 afl.).

Als grondig kenner en ijverig bevorderaar der Classische letterkunde verwierf E. zich veel roem door zijne uitgaven van: Xenephontis Memorabilia, waarvan do r)de uitgave (L. B. 1772) verrijkt is met aanteokeniugen van Ruhnkonins en Valckenaar; Aristophanis Nubes (Leipz. 1753, herdr. 1830); Homerus (Leipz. 1759—1764, 3 dln., herdr. 1824); CallimacMts (L. B, 1761, 2 dln.); Pohjbius (Leipz. 1764, 3 dln.); Suetonius (Leipz. 1748, herdr. 1775); Tacitus (Leipz. 1752, herdr. 1772 en 1831, 2 dln.); maar vooral door zijne voortreffelijke uitgave van Cicero (Leipz. 1737—1739, 5 dln., herdr. Ilalle 1776—1779), waarbij hij oenen Clavis Ciceroniana als zesde deel voegde (Leipz. 1739, meermalen herdr.). Voorts verdienen vermelding: zijne Initia doctrinae soli-dioris (Leipz. 1736, menigmalon herdr.); Opuscula oratoria, ora-tiones, prolusiones et elogia (L. B. 1762, herdr. 1767), na zijnen dood vermeerderd met Opusailorum oratorium novum volumen (Leipz. 1791); en Opuscula philologica et critica (L. B. 1764).

ERNSTVUURWERKEN. (Zie Vuurwerk).

EROS. Do god dor liefde, bij de Romeinen Amor gebeeton. Bij Hosiodius on Orpheus, waar men hom het eerst ontmoet, gelijkt hij niet naar den loozen knaap, zoo als men zich hem gewoonlijk voorstelt; want hier ontdekken wij in hem een wijsgee-rig denkbeeld ter verklaring van den oorsprong der wereld, hetwelk celiter naderhand spoedig in een dichterlijk beeld veranderde. De eerstgenoemde E. is van vroegeren tijd dan de overige goden en zijn aanwezen berust op het denkbeeld, dat liefde de onderling strijdende, oorspronkelijke grondstoffen in overeenstemming bragt en hieruit de wereld ontstaan is. Do latere E. is een zoon van Ares en Aphrodite, (Mars en Venus) waaromtrent de fabel al vrij Iaat is ontstaan. Homerus maakt van hem volstrekt geen gewag; Hesiodus spreekt van hem slechts in het voorbijgaan, en ook bij de toonoeldichters komt hij weinig voor. De lier-, blijspel- en puntdichters hebben inzonderheid zijn karakter ontwikkeld, door de kenmerken van den hartstogt op te sporen, waarvan hij het zinnebeeld is, en deze in den geest en do taal der Ouden voor te stellen; zoo als door Manso in zijne mythologische verhandelingen op eene allezins voldoende wijze bewezen is. E. word eerst als een gevleugeld jongeling, later als een kind voorgesteld. Zie voorts de artikelen Amor en Anteros.

EROTICI zijn naar do boteokenis des woords allo schrijvers, van wier voortbrengselen de liefde het onderwerp is. In 't bijzonder echter wordt de naam E. gegeven aan die Grieksche schrijvers, welke onder het Christelijke keizerrijk in verdichte verhalen, brieven, reisbeschrijvingen enz. dit onderworp hebben behandeld, ten dooie met sophistische spitsvindigheid en overladen gezwollenheid. Achilles Tatius, Heliodorus, Longus, Xcno-phon Ephosius, Chariton en Parthenius zijn er de voornaamstcn van. De E. zijn, behalve de afzonderlijke uitgaven van sommige der genoemden, te zamen uitgegeven door Mitscherlich, Scrip-lores erotici Graeci (Twecbr. 1792, 1793, 3 dln.).

ERP (Thomas van), meestal Erpenius genoemd, was don ] Iden September 1584 te Gorkum geboren, alwaar zijn vader Gerard Joh. van Erp, van 's Hertogenbosch om de godsdienst derwaarts gekomen, zich had nedergezet. Hij studeerde te Loy-den en werd in het jaar 1608 moester in de wijsbegeerte; naderhand oefende hij zich in de godgeloordhoid; maar vermits kort daarna de verschillen in do godsdienst met Arminius ontstonden ) legde hij zich op raad van Joseph Sealiger op do Oostersche talon toe; begaf zich, na alvorens in Londen mot William Bed-well kennis te hebben gemaakt naar Cambridge en Oxford, en ging, na verloop van 3 jaar, naar Parijs. Aldaar geraakte hij mot Isaac Casaubonus in bijzondere vriendschap, en vond gelegenheid om zich in de Arabische schrijvers te oefenen. Hij koclit ook van zeker koninklijk geneesheer verscheidene werken in die taal, en liet zich door Joseph Barbaras Jacobita, een Egyptenaar, onderwijzen. Na verloop van een jaar trok hij naar Sauinur, alwaar hij volgons de belofte, door hem aan Casaubonus gedaan, do overzetting en de verklaring dor Arabische spreekwoorden vervolgde en het werk van Sealiger verbeterde. Van Sauinur begaf hij zich weder naar Parijs, alwaar hij door Steph. Hubertus, koninklijk geneesheer en hoogloeraar in de Arabische taal en door andere geleerden vriendelijk werd ontvangen. In het jaar 1611 trok hij naar Italië, bediende zich van de Milanosche en Venetiaansche boekerijen; vorkeerde vlijtig met Joden en Turken; en liet zich door hen in de Turksche, Perzische en Ethiopische talen onderwijzen. Men bood hem aldaar jaarlijks 500 dukaten aan, wanneer hij er wilde blijven om de Arabische werken te vertalen, maar hij wees zulks van de hand, en begaf zich naar Zwitserland om den omgang van J. Buxtorf te genieten; bezocht vervolgens de Duitsche boekerijen en hoogo scholen, en maakte zich met verscheidene geleerden bekend, inzonderheid met Janus Grutorus in Heidelberg. In hot jaar 1612 keerde hij naar huis, en verkreeg in 1613 te Leyden het hoogleoraar-ambt in do Oostersche talen, behalve in de Hebreeuwsche, welker onderwijs eerst in 1619 aan hem werd opgedragen. Te Heidelberg zijnde, heeft hij op eigen kosten oeno drukkerij voor de He-broeuwsche, Syrische, Arabische, Perzische, Ethiopische en Turksche talon aangelegd, en voortreffelijke werken in het licht gegeven. In 1620 word hij naar Frankrijk gezonden, om Petrus Molinaeus en Andreas Rivetus te bewegen, dat oen van beidon in Holland wilde overkomen. Toen hij nit Frankrijk wedergekeerd was, gebruikten do staten van Holland hem als tolk van do brieven , die zij van do vorsten van Azië en Africa ontvingen, en betrouwden hom alle acton, die tot traktaten enz., met deze koningen behoorden. Eindelijk op zekeren tijd in de vergadering dor staten van Holland geweest zijnde, en zich door het veel spreken zwaar vermoeid hebbende, werd hij ziek, en stierf den 13',equot; November 1624. Erpenius was de schrijver van verscheidene werken. Behalve zijne Grammatica Arabica, zijne Grammatica Hebraica, en moor andere, wordt zijne FAmacini llistoria Sara-cenica voor hot belangrijkste gehouden.

ERTBOIÏN (Joseph Karei. Emmanuel , Baron van), geboren te Antwerpen den 22quot;quot;:quot; November 1778, volbragt zijne rogtsgeleerde studiën te Munster en word tijdens de vereeniging van zijn vaderland met Frankrijk, met onderscheidene aanzienlijke ambten bekleed en beoefende de oude en nieuwere letterkunde met gelukkig gevolg. Ook was hij een ijverig voorstander vau de schoono kunsten, blijkens o. a. zijne Recherches historiques sur Vacadémie ctAnvers, les peintres, sctdpteurs, graveurs, architectes, qu'clle a produits (Brux. 1806, herdr. Luik 1827). Voorts schreef hij: Geschiedkundige aanteekeningen aangaande de St. Lucasgilden en de Rederijkkamers van den Olijftak, de Violieren en de Goudsbloem (Antw. 1806). Deze, door geboorte aanzienlijke, door wetenschap en kunstzin achtingwaardige man overleed den )quot;,en September 1823.

ERTS. Door ertsen verstaat men gemeenlijk alle metaalachtige zelfstandigheden, die uit de mijnen opgedolven of gehakt worden, waaruit men de metalen zuiver kan verkrijgen. Aldus spreekt men van zilver-, koper-, lood- en andere ertsen. Sommigen gelijk Werner en andoren beperken evenwel dit begrip zoodanig, dat de gedogone, dat is, zuivere metalen niet tot do ertsen gerekend , maar veeleer daar tegenover gesteld worden. Zoodat


-ocr page 238-

ERT—ESC.

224

alleen die delfstoffen voor ertsen gehouden worden, waarin de metalen met zwavel, zuurstof en zuren verbonden zijn. In dezen toestand worden alzoo bij hen de metulon ook verertst genoemd. Hausmann geeft daaraan nog grooter beperking en noemt alleen de met zwavel verbondene metalen ertsen.

ERTSGEBERGTE (Het) is een van do kreitsen van het koningrijk Saksen, naar oen deel der Sudeten, dat dien naam draagt, genoemd, dat met de Schönburgsche landen op 500 □ mijlen, en tusseheri de 500 en 550,000 zielen gesehat wordt, die in 46 steden, 6 vlekken, 03 buitenwerken, 100 landgoederen, 40 ambachten en 355 kerspelen wonen. De voorname rijkdom van dit gewest bestaat in den bergbouw, die aan vele menschen werk verschaft, en zilver, koper, tin, lood, ijzer, kobalt, enz. ojilevert. Ook de vlasteelt is hier van veel belang, en men heeft in de laatste tijden zelfs begonnen, granen te verbouwen, inzonderheid haver, welke veel voordeel aan den landman oplevert. I5e veeteelt is mede zeer goed. Voor het overige kan men het E. te regt den hoofdzetel der Saksische manufacturen noemen. De passement-weverijen maken voor de bergbewoners een der belangrijkste middelen van bestaan uit; terwijl de vlas- en wolspinnerijen, de katoen- en kousenfabrieken, de twijnderijen, bleekerijen, de wollen- en linnen-manufacturen, de geweer- en naalden-, do gouden en zilveren boordselfabrieken de nijverheid en werkzaamheid der bergbewoneren kenmerken, hoezeer ook een gedeelte van dezen kreits, in andere opzigten minder door de natuur begunstigd , het graan zelfs spaarzaam oplevert. Een der meest woeste landstreken van dien aard, waar de landbouw bijna geheel niet gevonden wordt, en men niets dan digte bosschen heeft, is de Jolmnn-Georgenstadt, benevens de zoogenoemde kleine of Saksische Fichtolberg, die bij Ober-Wiesenthal zich 373 voet boven de oppervlakte der zee verheft, en in Saksen zijn grootste hoogte bereikt. De hoofdstad van dezen kreits, die in 17 ambten verdeeld is, is Freiberg. (Zie Freiberg).

ERVARING noemt men het geheel van zulk eene kennis, die op juiste waarnemingen en bepaalde zinnelijke indrukken gegrond is, terwijl eene enkele waarneming geene E. genoemd wordt. In tegenstelling van de ondervinding, die in het gewone leven, de beste leermeesteres wordt genoemd, is de E., voornamelijk op het gebied der natuurkundige wetensehappen toepasselijk , die daarom ook ervaringswetenschappen genoemd worden. De zintuigen leveren ons de stof voor de E. op, maar het zijn bloote ziusaanschonwingcn, zonder verbinding en za-menhang. Het verstand moet die verschillende indrukken en voorstellingen onder zekere gezigtspunten rangschikken, hieruit denkbeelden en begrippen vormen en besluiten trekken. Uit meerdere zinnelijke gewaarwordingen en indrukken, vergelijkingen en gevolgtrekkingen te maken, vormt het wetenschappelijk karakter der E., in tegenoverstelling van de ondervinding, die volgens de uitspraken van het gewoon verstand, de zaken neemt zoo als zij voorkomen; terwijl de wetenschappelijke E. uit vooraf bepaalde waarneminyen en met een bijzonder doel ingerigte proeven bestaat, die geschikt zijn om onze kennis uit te breiden en de wetenschappen verder te ontwikkelen. Maar de E. is niet de eenige bron onzer kennis, men moet haar door het verstandig aangewend denkvermogen tot een geheel verbinden, als de men-schelijke kennis volledig kan genoemd worden. De E. kan alleen door de algemeene redebegrippen tot wetenschap verheven worden. In onzen tijd bestaat er eene zekere rigting om de E. het uitsluitend gezag toe te kennen en de bespiegeling te minachten; overal wil men de E. of de methode a posteriori op toegepast hebben, op de zedelijke en staatkundige wetenschappen, zoowel als op die der natuur, op de geschiedenis zoowel op de levensleer (biologie). De philosophie positive van Aug. Comte heeft thans vele aanhangers, maar zij is even eenzijdig als de speculative wijsbegeerte van Megel en zijne volgelingen. Deze voert tot een ijdel idealismus, gene tot eene materialistische wereldbeschouwing, die ons tot die der Encyclopedisten der XVIII4quot; eeuw zoude terugvoeren. Bespiegeling en ervaring moeten in de wetenschappen gepaard gaan en op elkander steunen.

Verg. Bonstetten Recherches sur l'homme (Germ. 1821). Gfrö-ren Philosophie der Erjahrung (Stuttg. 1828) en Dr. Pierson Bespiegeling, gezng en ervaring (Utrecht 1855).

ERWTEN (Pisum). De E. zijn kruidachtige klimplanten mot even-gevinde bladen, wier hoofdnerf iu een vertakten rank uit-' loopt en met zeer groote steunblaadjes. Haro bloomen zijn alleenstaande of tot trossen vereenigd, en bezitten een klokvormigen 5-spIetigen kelk; eene vlindorvormige bloemkroon; tien twee-broederige meeldraden en een enkel vruchtbeginsel, welks stijl plat en van onder gesleufd is. De E. bchooron dus tot de natuurlijke familie der Papilionacoën.

De meest gewone en belangrijke soort van Pisum is P. sativum L., die, naar men meent, oorspronkelijk is van Zuid-Europa, en zich o. a. door witte bloemen en kogelronde éénklcurige zaden onderscheidt. Deze soort wordt in een tal van rassen gesplitst, waarvan de voornaamste zijn: de doperwten en de peulen. Eene andere; P. arvense L., welke gekleurde of bonte bloemen en hoekige, moest gespikkelde, zaden voortbrengt, levert o. a. de kapucijners en graauwe erwten. (Over meer bijzonderheden raadplege men: van Hall, Landhuishoudkundige Flora),

Van sommige E. worden alleen de zaden, van anderen ook de peulen door den mensch, hetzij in verschen, hetzij in ge-droogden toestand gegeten. Van enkelen worden de zaden meer als veevoeder gebezigd. Erwtenstroo is een zeer goed voedsel voor vele dieren, terwijl eindelijk erwtenmeel tot het bakken van brood of andere spijzen even goed als tot het vetmesten van varkens of rundvee kan gebruikt worden. O.

ERYCINA. Een bijnaam van Venus, ontleend van het gebergte Ervx op Sicilië, waar zij eenen tempel had.

ERYSICHTHON, een zoon van Triopas, koning van Thes-salië, liet eenen eik in een aan Ceres toegeheiligd woud omhakken en werd deswegen door de vertoornde godin met een onver-zaudbaren honger gestraft, die hem eindelijk er toe bragt zijne eigene ledematen op te eten.

ERYTRAEISCHE ZEE. Dus werd bij de Ouden ook de Roode zee of Arabische zeeboezem genoemd.

ESAIAS. (Zie Jesaius),

ESAU, zoon van Izniik en Rebekka, tweelingbroeder van Jacob, maar vóór dezen ter wereld gekomen, en daarom geregtigd tot de voordooien der eerstgeboorte, vooral met betrekking tot den eigendom van Kanaiin; welke regten hij evenwel aan Jacob verkocht, die de bevestiging daarvan later van Isaak verkreeg, schoon deze zich des onbewust was. Hij komt in de geschiedenis voor als iemand, die het woelige jagersleven boven de eenzelvige rust van het herdersleven verkoos, zich door den indruk van het oogenblik liet medeslepen en dus even oploopend tot toorn, als grootmoedig tot vergiffenis was. Hij verbond zich met drie vrouwen, twee dochteren van het land Kanaiin en eene Is-maelitische, eu werd de stamvader van een talrijk, krachtig, dapper, maar woest volk, de Edomiten (zie Edomiten), aldus naar hem genoemd, toen zijn bekende uitroep na het terug komen van de jagt (Gen XXV: 30), zijnen naam Jisau de harige naar zijn door de jagt gehard, begroeid ligchaamsvoorkomen, had doen veranderen in Edom, de roode,

ESCARBOUCLE (ICarbonkel), noemt men in de wapenkunde eene figuur, bestaande uit een klein cirkeltje of schildje, au eoeur de l'écu, van waar acht stralen, op het einde van leliën voorzien uitstralen. Men treft deze figuur aan in de wapenschilden der hertogen van Kleef, der baronnen van Schönberg, Greiffen-clau von Volrath en anderen.

ESCARP. Bij het aanleggen van veldverschansingen wordt, tot het opwerpen der borstwering de grond tot eene gracht uitgegraven. De zijvlakken der gracht dragen den naam, aan do binnenzijde van Escarp, aan de buitenzyde van Contre-Escarp. De helling van haar talud is gewoonlijk 45°; doch wordt zoo steil mogelijk genomen, om het overtrekken der gracht te be-moeijelijken; en daar zij niet aan het vuur zijn blootgesteld, kan de glooijing steiler worden gemaakt dan de natuurlijke, dat is die, welke de grond aanneemt, wanneer hij aan zich zeiven wordt overgelaten. (Zie ook Borstwering).

ESCH (Fraximis). Een tot de natuurlijke familie der Olea-ceën behoorend plantengeslacht, dat tweehuizig polygamische of tweehuizige bloemen bezit, welke iif naakt, bf van een bloem-dek, of wel van een kelk en eene bloemkroon voorzien zijn, waarvan dan de eerste drie- of vierdeelig, de laatste twee- of vierbladig is. Waar meeldraden in de bloemen gevonden worden, zijn zij slechts twee in aantal en op den vruchtbodem ingeplant. Men vindt slechts één enkelen stamper met een tweehokkig vruchtbeginsel, een korten stijl en twee stempels, waar-


-ocr page 239-

ESC—ESK.

225

van het eerste later in eene vlcugelvrucht overgaat; welke haar vleugel aan den top draagt.

De voornaamste soorten van dit geslacht zijn; de gewone E. (F- excelsior L.) en do Manna-E, (quot;/•'. Onms L.j, De eerste, een boom van 60—130 voet hoog, en ligt te herkennen aan den grijzen gladden bast der jongere takken en zijne zwarte zachtharige bladknoppen, draagt tegenovergestelde, oneven-gevinde bladen, wier blaadjes (18—30 in aantal) bijna ongesteeld, langwerpig-laneetvormig, gespitst, ongelijkmatig-gezaagd, aan hun voet wigvormig en aan beide zijden onbehaard zyn — en verder geheel naakte bloemen. Deze soort, die ook bij ons veel wordt aangetroffen , bloeit in April en Mei, en is vooral belangrijk om haar hout, dat als brand- en timmerhout zeer geschat is, en ook omdat zij in 't zuiden van Europa tot de gewassen behoort, waarop de Spaansehc vliegen 't liefst huizen. — In den tuinbouw zijn vele verscheidenheden van den gewonen E. bekend, zoo als b. v. de Treuresch (met hangende takken), de E. met dojergele takken, die met gekroesde en eindelijk die met verschillend gevormde bladen.

De Manna-E., wier bloemen (ju kelk en bloemkroon bezitten, wordt 20—30 voet hoog, en draagt ook oneven-gevinde bladen; doch de blaadjes dezer laatsten zijn niet zoo talrijk als die van den gewonen E., en daarenboven in den regel eirond en duidelijker gezaagd. Deze soort, die ook in de maanden April en Mei hare bloemen ontplooit, behoort in 't zuiden van Europa te huis, en is aldaar een hoogst belangrijk gewas, omdat daaruit door insnijdingen de Manna voor den handel verkregen wordt. O.

ESCHDOORN. (Zie Ahurn).

ESCHENBACH (Wolfram von), een dor voornaamste mid-deleeuwsche dichters van Duitschland, werd in de tweede helft der XIIdc eeuw geboren en behoorde tot een geslacht, dat zijnen naam ontleende van het stadje E. in Beijeren. Te Henneberg tot ridder geslagen, sleet hij zijn leven, naar de gewoonte van dien tijd, meest in omzwervingen, levende van 't geen de mildheid der vorsten en aanzienlijken ten gevalle van zijn dichterlijk talent ten beste had. Ilij overleed tusschen de jaren 1219 en 1225. Zijne gedichten zijn ten deele van eigen vinding, ten deele navolgingen van Eransche en Proveu^aalsche zangers. De voornaamste zijn: Jjc Trojaansc/ie oorlog, Willem van Oranje, liturel en Perdval, benevens cenige minnezangen. De eerste critische uitgave van Eschcnbachs dichtwerken is bezorgd door Lnchmann (Berl. 1833); San Martc gaf er eene Hoogduitsche vertaling van (Maagdenb. 183ü—1841, 2 dln.) en Simrock leverde eene uitmuntende overzetting in die taal van den Titurel en Percionl (Stuttg. 1842, '2 dln.).

ESCHSCHOLTZ (Joiiakn Eriedricii), beroemd reiziger en schrijver over natuurlijke geschiedenis, geboren te Dorpat den istei. Nov. 1703, studeerde aldaar en maakte als scheepsdoctor in de jaren 1815 tot 1818 de ontdekkingsreis op de Rurick onder bevel van den kapitein von Kotzebue mede. Hij was het meest bevriend met Adelbert von Chamisso (zie Chumisso) en deed met hem talrijke waarnemingen, voornamelijk betreffende den vorm en de levenswijze der lagere zeedieren. Teruggekeerd word hij te Dorpat tot professor en directeur van het zoologisch museum aangesteld, doch toon Kotzebue zich gereed maakte om voor do tweede maal eene ontdekkingsreis in de Zuidzee te doen, kon E. do lust niet woderstaan hem wederom to begeleiden. Had Kotzebue in do uitgaaf van zijne eerste reis {Entdec-Jcunysreise in die Südsee vnd nach der Jlcrinysstrnsse, Weimar 1821) Eschscholtz' dierkundige waarnemingen opgenomen, deze gaf in de Neue lieise um die Welt, Weimar cn l'etersb. 1830, oen overzigt der op die reis verzamelde dieren, dat cou aantal van 2400 soorten bevat. In 182C gaf E. tc Londen eene beschrijving uit zijner reize. Hij overleed den 1 'J'10quot; Mei 1831.

Buiten do genoemde werken hebben wij nog van zijne hand; Ideen air Aneinunderreihung der rückgrütigen J/iiere, Dorpat 1819; Enlomographien, eene aflev. Berl. 1823 en System der Aka-lephen oder medusenartigen Strahlthiere, Berl. 1829, met 1G platen. Van zijn Zoologischer Atlus, waarin de dieren op zijne reis verzameld beschreven moesten worden, hebben slechts vijf afleveringen het licht gezien.

Het plantengeslacht Eschscholtzia is naar hem genoemd.

ESCOMPTEREN. (Zie Disconto).

ESCOUADE is een onderdeel en wel gewoonlijk oen achtste III.

gedeelte eoner compagnie, waarover oen korporaal het onmid-delijk toezigt heeft cn bevel voert.

ESCULAAP. (Zie Aesmluap).

ESCUHIAAL (Het), eigenlijk San Lorenzo de real del Esco-rial, is do naam van het beroemde Ilieronymiten-klooster, hot grootste en prachtigste der aarde, dat nabij het gelijknamige dorp El Escorial, tor zijde van hot Guadarraina-gobergte, in de Spaansche provincie Segovia, ruim zeven mijlen van Madrid ligt. Het is omgeven van bosehrijke heuvelen aan de eene, en kale steenrotsen aan de andere zijde en werd gebouwd op last van Philips don IIll!'n, ter gedachtenis aan den veldslag bij St. Quen-tin in 1557, waarin hij do overwinning op do Pransehen behaalde; in het jaar 1503 werd het, naar hot ontwerp van Bra-mante, door den bouwmeester Juan Baptista van Toledo begonnen en in 1584 door Juan de Horrera voltooid. Het gebouw is gesticht in den vorm van een rooster, ter herinnering aan den H. Laurentius, die op een rooster is gebraden, en op wiens naamdag de vermelde overwinning plaats had. Het gebouw is van donkergekleurd graniet opgetrokken en heeft daardoor oen somber voorkomen en maakt meer den indruk van een klooster, dan dien van oen paleis, waartoe het echter tevens bestemd was. Het is 780 Spaansche voeten breed, 580 diep en 60 hoog; het hoeft 20 opene plaatsen, 17 kruisgangen, een verbazend groot aantal kamers, omtrent 800 zuilen en meer dan 4,000 vensters; elke der voorzijden heeft zoo vele vensters, als er dagen in het jaar zijn. De buitenmuur heeft oenen omvang van 8,000 voet. Do hoofdkerk is oen prachtig gebouw, naar hot model van do St. Pieterskerk te Rome gesticht; zij heeft 24 altaren, 8 orgels, waaronder een, geheel van zilver, eene menigte fresco-schilderijen en andere schilderstukken, waaronder vele van Titiaan en eene beroemde „heilige familiequot; van Rafael; voorts rijke stand-beolden, vloeren en trappen van brons, jaspis en porfier, alsmede reliquien, die ten deele in kostbare vazen en kistjes besloten zijn. Onder hot hoogaltaar bevindt zich eene kostbare kapel , die het pantheon genoemd wordt en dc begraafplaats is van het koninklijke huis. Men klimt er in af langs marmoren trappen; de vloer der kapel bestaat uit jaspis en marmer, het gewelf ia van brons. Het prachtige oratorium bevat oen groot, met diamanten versierd kruis en in het midden staat een groote kandelaar van massief goud; langs do wanden vindt men 26 nissen met tomben van zwart marmer, die ten deele do overblijfselen van koningen bevatten, ton dooie nog ledig zijn. Voorts bevat het E. cone kostbare boekerij, die door Philips don lid»quot; aangelegd en door zijne opvolgers vermeerderd is; zij is vooral rijk in Arabische boeken en handschriften; een' catalogus daarvan gaf Casiri in zijne Bibliotheca Arabico-Ilispunica (Madr. 1760— 1770, 2 dln.). Het geheele gebouw hoeft, naar men wil 5,260,570 ducaten gekost.

ESKADER of smaldeel noemt men eenige schcpen, onder een vlag-offlcier vereenigd, waaraan dezelfde bestomming gegeven is, die zij gezamenlijk moeten bereiken. Hot bevel over een E. wordt gewoonlijk aan een schout-bij-nacht gegeven. E. noemt men ook de doelen oener vloot; wanneer namelijk oen groot aantal sehe-pen vereenigd zijn, die te zamon eeno vloot vormen , dan geschiedt de hoofdverdceling daarvan in drie afdoolingen of Eskaders; lu. het E. van den admiraal, tevens opperbevelhebber van het geheel, dat bij do gewone zoilorde, do iniddeltogt uitmaakt; do bevelhebber daarvan voert zijn vlag aan don groo-ten top; 2°. het E. van den vice-admiraal, of do voorhoede; de daarover gestelde vlagoflicier voort zijn vlag aan don voor-top; 3». het E. van den schout-bij-naeht, vormende in den regel do achterhoede, kenbaar daaraan, dat op het schip van den bevelvoorondon officier eene vlag van den bezaanstop waait. Bij de Engelschen onderscheidt men de drie Eskaders naar rangorde , in dat van de roode, van do witte en van de blaauwe vlag. Naarmate van hot aantal schepen waaruit eene vloot bestaat, zal het al of niet noodig zijn, ieder dor Eskaders wederom in afdeelingon of sectiën te splitsen.

ESKADRON is bij de kavallerie gewoonlijk ecu onderdeel van eene afdeoling of van oen regiment, bestaat uit vier pelotons en wordt gokommandeord door oenen ritmeester.

•ESKIMO'S Deze naam, ook Esquimaux geschreven, beteo-kont in de Algonkin-taal „eters van raanwe viscli.quot; De E. zclvcn noemen zich Innuk, d. i. in hunne taal „menschon.quot; De volks-

29


-ocr page 240-

ESK—ESQ.

226

stam, onder dezen naam aangeduid, maakt de ecnige inheom-sche bewoners uit van de zeekusten, baaijen en eilanden van America ten noorden van den G08t0n breedtegraad, en wel van de oostkust van Groenland tot aan de Hchringstraat; aan den Atlantisehen oceaan strekken zij zich ook uit langs de kust van Labrador, zuidwaarts van 60° N. Br. tot aan de zee-engte van Belle-Isle en langs de golf van St. Laurens bijna tot 50° N. Br.

4 Dezen zijn de oostelijke E., die van de westelijke gescheiden zijn door de IJszee, aan het noordelijke einde van het rotsgebergte, onder ongeveer 215° O. L. van Greenwich. De laatsten, de westelijke E., strekken zich onafgebroken uit langs de kusten van den stillen oceaan, zuidwaarts van de Behring-straat tot aan het uiteinde van het schiereiland Alaschka onder 75° N. Br., en van daar westwaarts over de Aleutische eilanden. Tot hen behooren ook nog andere stammen, die afzonderlijke namen dragon, zoc als de Kuskokwinzen, de Tschugatzen, de Kadjakkers, do Ago-legmuten, de Ugaschenzen, de Kijaten, de Kuichpakkers, de Inkaliten en anderen. Hun geheele aantal is niet met juistheid bekend.

De E. behooren tot de kleinste menschenstammen; zelden bereiken zij meer dan 5,J- voet en de meesten zijn naauwelijks 5 voet lang. Zij leven meest van de vischvangst en verwijderen zich zelden verder dan 25 geogr. mijlen van de zeekust. Ook eten zij de weinige vruchten en wortels, die in hun land voorkomen. Zeehonden zijn hun eene groote lekkernij en walvisch-traan ecu begeerde drank. Zij rigten rendieren af, wier vleesch zij nuttigen, met wier huid zij zich kleeden cn wier beenderen, tanden en horens hun tot pijlen, harpoenen, messen, naalden en ander gereedschap dienen. Zij wonen des zomers in eene soort van tenten, met zeehondenvellen gedekt; des winters in holen vier voet diep in den grond gegraven. De E. zijn opgeruimd, goedaardig en vaderlandlievend. De veelwijverij is onder hen in zwang, doch behalve dat zij bedwongen is bij die gedeelten, welke tot het Christendom zijn bekeerd, wordt zij tegengehouden door de moeijel ijk beid om een talrijk huisgezin te onderhouden. Hunne godsdienstbegrippen bepalen zich bij het duister besef dat er een Opperwezen bestaat; priesters noch tempels, noch afgodsbeelden worden bij hen gevonden. Zij leven in volmaakte onafhankelijkheid en hebben geen denkbeeld van regering; slechts in sommige gevallen heeft de sterkste of schranderste ecnige meerderheid. Hunne taal is weinig ontwikkeld en arm, doch niet onwelluidend. De zeden en gewoonten van dezen volksstam zijn het meest door do zendelingen bekend geworden, die echter tot dusver nog niet veel Christengemeenten onder de E. hebben kunnen stichten.

ESKIMOSSOEL of MOSSOEL, Padschalik in Mcsopotamië. De gelijknamige hoofdplaats ligt aan de Tigris, tegenover de plaats, waar het dorp Noenia of Neiniveh en de bouwvallen van het oude beroemde Ninive gevonden worden.

ESLING, een dorp bij Weenen, bekend door den veldslag op den 21810,1 en 228ten Mei 1809 aldaar (verg. ook Asperri) geleverd, waarvan Massena den naam van prins van E. heeft gevoerd.

ESMERA ÜDES. (Zie Smaragd).

ESOTERISCH noemde men bij do mysteriën, of geheime godsdienstplegtigheden der Grieken, eene leer, die in tegenoverstelling van die, welke voor het volk geschikt was of de ExoU',-rische, alleen aan de ingewijden kon kenbaar gemaakt en verklaard worden. In de wijsbegeerte ontstond ook spoedig eene esoterische en exoterische leer. Reeds bij de leerlingen van Pythagoras vondt dit onderscheid plaats; doch of en m hoever men dit op de schriften van Plato en Aristoteles kan toepassen, is niet stellig uit te maken. liet is echter waarschijnlijk dat al dc schriften van Plato, die uit zamenspraken bestaan exoterisch zijn geweest, terwijl die van Aristoteles in een korten kernachtigen verhandelingsstijl, E. zijn geweest. Sommige esoterische werken van Plato, waarop Aristoteles schijnt toe te spelen, zijn verloren geraakt, even als de zamenspraken van den laatsten waarvan men bij de oude schrijvers nog gewag gemaakt vindt. Ook in de wetenschappen heeft men in dc latere tijden de voorstellings- en leerwijzen, die slechts voor de dieper indringende geschikt zijn E., en die, welke voor het bevattingsvermogen van de beschaafden, doch echter ougeleerden, geschikt zijn exoterische genoemd. Het is in den tegenwoordigen tijd meer de gewoonte dan vroeger

geworden, om de wetenschappen exoterisch te behandelen, vandaar de menigte populaire wetenschappelijke geschriften, die dagelijks uitkomen, doch die meer geschikt zijn om algemcene kennis te verspreiden, dan om de wetenschappen zeiven te doen vooruitgaan.

ESPAGNOLETTO. (Zie Ribera),

ESPARCETTE (Onobrychis saliva Lam.). Dit gewas, dat vooral in het zuid-westen van Duitschland als veevoeder gekweekt wordt, behoort tot de natuurlijke familie der Papiliona-ceën of Vlinderbloemige planten, en komt in 't wild op kalkachtige gronden voor van Zuid- en Midden-Europa. Het bloeit in de maanden Mei, Junij en Julij en bezit een opstijgenden stengel, oneven-gevinde bladen, met 6—12 paar blaadjes, die wigvormig-langwerpig of langwerpig-lancetvormig, aan hun top als afgeknot, onbehaard of zacht-behaard zijn, cn door lancct-vormige, langgespitste, vliezige steunblaadjcs worden geschraagd. De rozeroode of paarse bloemen, met hare donker-rood gestreepte vlag, zijn tot kegelvormige aren vereenigd, welke zeer lang-gesteeld zijn, en bezitten kleine vleugels, die in den kelk zijn weggedoken. De peulen zijn rondachtig, zacht-behaard, en doornig-getand.

Bij ons wordt de E. als veevoeder niet gekweekt. O.

ESPINASSE (Julie Jeanne Elkonoue de l') bekend door hare verhouding tot Jean le Roud d'Alembert (zie Alembert), was in 1732 te Lyon geboren en ging in 1734 in gezelschap van hare vriendin Mevr. du Defiant naar Parijs, waar zij zes jaren later met den beroemden Encyclopedist in kennis kwam. Zij overleed den 238ten Mei 1776. Hare Correspondance is te Parijs in 1809 en 1811 in twee deelcn in 8° uitgegeven; daarachter treft men twee hoofdstukken aan , door haar opgesteld om gevoegd te worden achter dc Sentimenteel e reis van L. Sterne. (Zie Sterne).

ESPLANADE is een open veld, dat zich tusschen eene citadel en eene stad, welke tot dezelfde vesting behooren, bevindt; zij dient tot cxercitieplaats voor do troepen en tevens, opdat men uit de werken der citadel behoorlijk van zich af zoude kunnen zien en somtijds de artillerie, tot de uitvallen bestemd, op dit open veld zou kunnen plaatsen.

ESQUIROL (Jean Etienne Dominique) word geboren te Toulouse den 4dcn Januarij 1772. Zijn vader, die oen zeer geacht koopman te Toulouse was, stuurde hom, als knaap, naar hot seminarium van St. Sulpice te Issy, kort daarna werd E. evenwel door de stormen dor revolutie uit dit stille schuiloord verdreven ; hij koorde naar zijne geboortestad terug en studeerde aldaar in de geneeskunde. Als officier van gezondheid bij hot leger der West-Pyrenoen, bragt hij daarop twee jaren te Nar-bonuo door. Hier vatte hij eens, op dringend verzoek cenor ongelukkige familie, voor een der bloedgerigten van dien tijd hot woord op voor oenen aangeklaagden, die slecht werd verdedigd, en bewerkte zijne vrijspraak. Ontslagen uit zijne gedwongen dienst, maar bijna zonder vermogen , kwam hij te Parijs, om zijne stüdion voort te zetten. Pinel beproefde toon in het Bicctre met gunstig gevolg eene moor rationeele behandeling der krankzinnigen, en E. word zijn liefste leerling in de kliniek van de Sal-pétrière, waar hij mot Oorvisart die de Charité leidde, wedijverde. Onder Pinel's toezigt schreef E. zijne Medicine clinique, waarvan verschillende uitgaven verschonen; maar do moest ingespannen en zorgvuldige studiën wijdde hij aan do krankzinnigen. Hot eerste resultaat hiervan was de in 1805 gedrukte thesis Sur les passions, (over de driften) als oorzaken, verschijnselen en geneesmiddelen der krankzinnigheid, waarmode hij den doctorstitel verwierf. (E. was oen tegenstander van de phronologio). Vijf jaar later word hij Pinel's opvolger. Toen geloken, gelijk Pariset aanmerkt, de krankzinnigen-gestichten meer op gevangenissen van misdadigers en kooijen voor wilde dieren, dan op toevlugts-oordon van het ongeluk, en Esquirol's hoofddoel was dus daarheen gorigt, do genezing der krankzinnigheid, die hij in de verschillende vormen van haar voorkomen en in do individualiteit van hot specifiek karakter beluisterde, door wezenlijke verbeteringen in do inrigting en verpleging van de gekkenhuizen ten minste mogelijk te maken. Zijne ervaringen op dit gebied verrijkten het Diet, des sciences mêd. Tot belooning voor zijne behandeling en verpleging dor verwonde en zieke soldaten kroeg h\j in 1814 hot kruis van het legioen van oor; in 1817 opende hij, als eerste proef van dien aard in de geschiedenis der geneeskunde, zijne


-ocr page 241-

ESQ—ESS.

227

lessen over zielsziekten, waarheen uit alle landen van Europa toehoorders stroomden. Deze wonnen vooral ook daardoor veel aan belangrijkheid, dat na afloop van de voorlezing het behandelde thema in een vrij gesprek werd herdaeht, zoodat ieder zonder schroom zijne afwijkende nieening konde uiten en verdedigen. Daarmede verbond E. het uitloven van een prijs van 300 fr., die jaarlijks werd uitgereikt aan dengene, die over een bepaald thema in het gebied der zielsziekten het beste werk had ingediend. Terwijl E. op die wijze voor de ontwikkeling en verspreiding zijner wetenschap zorgde, vergezelde hem op zijne reizen door Frankrijk en het buitenland overal het plan voor een ruim, smaakvol, gemakkelijk ingerigt, vrijgelegen en met lucht en licht behoorlijk voorzien gebouw, gelijk hij een zoodanig te Ivry voor de ongelukkigen bouwde, aan wiens zorg hij zijn leven had gewijd. Soortgelijke gestichten bouwde men op zijn aandringen in Rouen, Nantes, le Mans, Montpellier en Marseille, dieevenwel allen door het inderdaad koninklijke gebouw te Charenton, in schoonheid en doelmatigheid worden overtroffen. (E. legateerde hieraan bij testament 10,000 fr.). In het jaar 1823 werd E. inspecteur-generaal der Academie, en ook in dezen moeijelij-ken post gedroeg hij zich met evenveel verstand als gematigdheid en standvastigheid; waarop hem de leiding van het koninklijke huis van Charenton in 1826 werd opgedragen. Van de stichting af der Académie de médecine was hij een harer medeleden; hierbij kwam in 1828 nog een post in den gezondheidsraad, welken hij in 1840 als vice-president leidde. Terwijl hij in 1834 tot herstel zijner verzwakte gezondheid eene reis naar Italië ondernam werd hij lid van de Académie des sciences morales et politiijues. En toch, niettegenstaande deze vele, somtijds zeer lastige beroepsbezigheden, bezitten wij van hem eene talrijke hoeveelheid belangrijke werken over wetenschappelijke onderwerpen uit het gebied der geregtelyke geneeskunde. In zijne verhandelingen is een rijkdom van gedachten, eene oorspronkelijkheid van denkbeelden, zoo als men slechts zelden zal aantreffen. Zijne voornaamste zijn: Monomanie homicide; Incertitude des signes dans certains cas de suspension; Sur I'indispensable nér.essité de Visolement dans certaines maladies de l'esprit; Sur cetie étrange colonic d'aliencs, qui vivent en pleine liberie dans un vdlaye de Flandre. Al deze mo-nographiën worden op eene waardige wijze overtroffen door het boek Sur les maladies mentales, zonder twijfel het belangrijkste werk dat over dit onderwerp bestaat, even zoo rijk aan praktische ervaring, als diepen blik in het wezen van den mensche-lijken geest in den gezonden en zieken staat.

Deze voorregten van den geest van E. gingen gepaard met de uitstekendste zedelijke eigenschappen.Gevoel voor regt, goedheid, eenvoudigheid , bescheidenheid, welwillendheid vormden den kern van zijn karakter, terwijl hij wars van alle ijdelheid of vertoon was. Kuime ondersteuning van jonge artsen, die zich met bijzondere liefde op de zielsziekten toelegden, en rijke giften aan de weldadigheidsgestichten waren voor hem dringende behoefte. E. stierf zonder kinderen (zijn neef Mittivic is zijn erfgenaam en opvolger) op den 12don December 1840, nadat hij zijne sedert lang geknakte gezondheid door eene reis naar Italië eenigzins had zoeken te verbeteren, in den leeftijd van 68 jaar.

(Verg. Pariset's lijkrede in Memoires de l'acad. d.inéd.). v. P.

ESS AI of ESS A Al beteekent „proef, bepaling, onderzoek.quot; Men is veelal gewoon dit woord uitsluitend te gebruiken voor de zilver- en goudproef, alhoewel de Franschen b. v. ook spreken van: essai des soudes du commerce enz. Bepaalt men het zilver-of goud-gehalte van munten enz., zoo spreekt men derhalve van „zilver- en goud-essaai,quot; terwijl de bewerking zelve „essayerenquot; en hij, die het onderzoek in het werk stelt, „essaijeurquot; genoemd wordt.

ESSCIIEKRUID (Dictamms albus L.). Eene kruidachtige plant met een houtigen witten wortel, onparig-gevinde bladen, en groote bloemtrossen, die overal met roode kleverige kliertjes bezet zijn, welke eene groote hoereelheid aangenaam riekende vlugtige olie bevatten. De bloemen zei ven bestaan uit een 5-deeligen kelk; 5 roodachtige en donker geaderde bloembladen, welke van lange nagels voorzien, ongelijk van grootte zijn en tot eene 2-lippige bloemkroon zamenkomen; 10 naar onder gerigte en boogvormig gekromde meeldraden en een enkelen stamper, die later in vijven openspringt.

Het E. komt iu Zuid-Europa op steenige plaatsen voor. Het behoort tot de natuurlijke familie der Diosmeën en wordt in tuinen wel als sierplant gekweekt. Vroeger was zijn wortel als geneesmiddel in gebruik. O.

ESSEÉN of ESSENEN. Eene godsdienstige secte onder de Joden, die waarschijnlijk in of kort na den tijd der Maccabeën ontstond, en waarvan de overblijfselen tot in de IVlt;l0 eeuw na Chr. zich in Judea en Egypte vertoonden. De oorsprong van dezen aanhang is onzeker; sommigen leiden dien af uit eene oudere secte onder de Israëliten, welke zich die der Cadschein, der heiligen, noemde; andoren van de profetenscholen; nog anderen van de Pythagoristen. Hunne leer, voor zooveel die bekend is, doet denken aan invloed van de Alexandrijnsche wijsbegeerte; hunne levenswijze aan die der Therapeuten (zie Therapeuten). Zij leefden in afzondering en hielden zich meest op in den omtrek der Doode zee en in Egypte. Dat zij zich aan de algemeene zamenleving onttrokken, is ongetw\jfeld de oorzaak, dat zij niet, als de Fa-rizeën en Sadduceën, in het N. V. vermeld worden. Intusschen heeft men meermalen uit dat stilzwijgen willen afleiden, dat Jezus Christus tot de E. behoorde en in hunne school gevormd was; een gevoelen, bondig wederlegd door den hoogl. L. Su-ringar, in eene Oratio, de J. C. doctor e avroSidaxTM, mini me Esseno,

Do E. vereerden God door eene gestrenge levenswijze en onthouding van alle weelde en vermaak; zij waren gestreng in het houden van den sabbath, in vasten en ligchaamsreinigingen. Den eed verwierpen zij en hadden eenen afkeer van bloedige offers, waarom zij ook den tempel te Jerusalem niet betraden. De II. S. verklaarden zij allegorisch en leidden uit die verklaring eene , soort van voorzegging der toekomst af. Zij geloofden aan een toe-; komend leven, maar verwierpen de opstanding. Hunne zedelecr was zeer gestreng en hunne levenswijze eenvoudig. Om in hunne orde te kunnen worden opgenomen, moest een proeftijd van twee jaren voorafgaan. Zij leerden en onderhielden gemeenschap van ' goederen. Onthouding van het huwelijk werd wel door hen aangeprezen, maar niet onbepaald gevorderd. In hunne afzondering legden zij zich vooral toe op den landbouw en de geneeskunde.

De berigten van verschillende oude schrijvers over deze secte zijn naauwkeurig verzameld in Goodwini Mos ca et Aaron, Lib. I, Cap. XII en do aantt. daarop van Carpzovius, waar ook eenige schrijvers over dezen aanhang worden aangehaald.

ESSEQUEBO is eene landstreek in Britsch Guiana, tusschen de monden der rivieren Orinoco en Essequebo gelegen. De rivier E., de grootste onder de talrijke rivieren van Guiana, ontspringt in de bergketen Aracay, stroomt tusschen ondoordringbare bos-schen door en stort zich na een loop van 135 mijlen met eene breede monding in den Atlantischcn Oceaan. De Zeeuwen hadden zich op het einde der XVId0 eeuw aan deze rivier nedergezet, doch werden reeds in 1596 door do Spanjaarden van daar verdreven. Kort daarna werd door Joost van dor Hooge wederom eene volkplanting aan de E. aangelegd en hoewel deze in 1666 door de Engelschen werd vormeesterd, gelukte hot den bevelhebber van Berbice, Matth\js Bergenaar, in hot volgende jaar haar te herwinnen. Meermalen werd deze volkplanting geteisterd door opstand onder de slaven. De Nederlanders bleven in haar bezit tot 1803, toen zij door de Engelschen wederom bemagtigd werd, welke haar bij den vrede van Parijs in 1814 behielden. De landstreek is minder ongezond dan Suriname; er zijn koMij-, suikeren katoenplantagen.

ESSEX, een der rijkste graafschappen van Engeland, begrensd ten oosten door dc Noordzee, ton zuiden door de Theems, ten westen door Middlesex en Hertford en ten noorden door Cambridge en Suffolk, beslaat 72 □ mijlen en telt eene bevolking van 370,000 inwoners. De landstreek is vlak en wordt door de rivieren Crouch, Chelm. Colne, lloding en andere kleine besproeid; men verbouwt er tarwe, hop, koolzaad en vele moeskruiden; de veeteelt is er uitmuntend en er wordt veel kaas en boter bereid. De overige middelen van bestaan der inwoners zijn wollenen katoen-manufacturen, scheepsbouw, roedorij, vischvangst en oestervangst; dit laatste voornamelijk bij Colchester en Maldon. De hoofdstad is Colchester. — Het oude koningrijk E. [omvatte ook Hertford en Middlesex en werd later met Kent zamengesmolten.

ESSONIET of HESSONIBT wordt ecu gesteente genoemd, hetwelk tot het geslacht der edele granaten behoort. Vroeger werd het tot de hyacinten gerekend, totdat Werner het daarvan


-ocr page 242-

ESS—KST.

228

afzonderde en Kimeelsteen noemde; eene benaming, onder welke het reeds langen tijd bij de Hollandsclie juweliers en stcensnij-ders bekend was, wegens de geelaclitig bruine kleur, die eenige overeenkomst met dio van kaneel heeft. Het gesteente wordt in glanzende, doorschijnende kristallen, hoekige stukken en korrels op Ceylou gevonden en van daar in den handel gebragt; weshalve het bij de Fransehen ook onder den m\am van Hyacinthe cle Cexlon, maar ook tevens onder dien van Ilyncinthe hrun bekend is. Het soortelijk gewigt is van 3,5 tot 3,6 en de hardheid van die tusscheu glas en topaas. De steenen worden in denzelf-den vorm als andere edele gesteenten geslepen en tot sieraad in ringen en doekspelden aangewend. In waarde worden ze nagenoeg gelijk aan die van hyacinten geschat.

ESSONIEB. (Zie Orle).

ESSOIÏANT zegt men in de heraldic van eenen arend of anderen vogel, welke zijne vleugelen uitspreidt en op bet punt staat van te vliegen. Alleen van den phenix wordt deze term niet gebruikt, maar altijd verondersteld, daar de phenix nimmer op eene andere wijze wordt voorgesteld.

ESSOHÉ zegt men in de heraldic van een gebouw, wanneer het dak van ander email is als het gebouw zelf.

ESTE. Een der oudste en voornaamste geslachten van Italië , uit hetwelk de hertogen van Brunswijk en Modena, benevens do koniiiklijkc huizen van Groot-Brittannië en Hanover afstammen. Het beeft zyncn naam naar dc stad Este, het Ateste der Ouden, in dc provincic Padua, en had reeds in de X(l[' eeuw groot aanzien. Een der eerste stamvaders van hot geslacht E. was zekere Azo of Albert, een dor magtigste vorsten van Lombardije, die een verdrag tusschen keizer Hendrik den IVlt;icquot; en paus Grego-rius den VHden tot stand brngt. Hij en zijne nakomelingen droegen den titel van markgraaf van E. Door zijne zonen Welf en Fulco werd de stam in twee hoofdtakken verdeeld, van welke de eene den naam van Welf- of Duitscho, de andere dien van Fulco- of Italiannscbe tak aannam. De eerste dezer broeders. Welf, werd in 1071 met Beijeren beleend en is de stamvader der huizen van Brunswijk en Hanover, cn daardoor ook van den tegenwoordigen Britschen koningstain; Fulco die van de hertogen van Modena en Ferrara. Gedurende de twisten der Guclphcn en Gibellijnen stelden de markgraven van E. zich aan het hoofd der eerstgenoeinden, en tevens waren zij gedurende do middeleeuwen mecstondecls ijverige voorstanders van kunsten en weton-schappen. Vooral onderscheidde zich in dit opzigt Nicolaas de Hl'10, die te Panna eene hoogeschool stichtte en wiens hof de verzamelplaats was van geleerden en kunstenaars. Zijn zoon Lionel, die in de eerste helft der XVquot;10 eeuw leefde, maakte zich verdienstelijk door het bevorderen van do beoefening der classisehe letterkunde en door het aanmoedigen van handel en nijverheid. Deze vergrootte het aanzien van zijn huis zeer door zijn huwelijk niet eene dochter van Alphonsus, koning van Ar-ragon cn Napels. Zijn opvolger was zijn broeder Borso, die van keizer Frederik den in 1452 den titel van hertog van Mo

dena en Jieggio, graaf van Hovigo ontving. Daar deze kinderloos stierf, liet hij zijne waardigheid na aan eenen jongeren broeder. Hercules, wiens zoon Alphonsus de I8t0 een der uit-muntendste mannen van zijnen tijd was in staat- cn krijgskunde , verheerlijkt door al de dichters dier eeuw, vooral Ariosto. Hij overleed in het jaar 1534. Voorts behooren tot de meest vermaarde mannen uit dit geslacht: Hercules de IIao, die don invloed van keizer Karei den V110quot; in Italië mot kracht bevorderde — Hip-polytus, kardinaal, die de zoon was van de beruchte Lueretia Borgia, tweede gemalin van Alphonsus don I8ten en door groote geleerdheid, invloed en bescherming van letterkundigen uitmuntte (niet te verwarreu met zijnen neef en naamgenoot, insgelijks kardinaal, die eene prachtige villa te Tivoli stichtte) — Alphonsus de IIdc, bekend door zijne groote eerzneht, welke hem verlokte om veel geld en moeite te verspillen ter verkrijging van dc kroon van Polen; door zijn zeven jaren lang gevangen houden van den dichter Tasso, en door zijne onbegrensde pracht-liefde — llinaldo, overleden in 1737, die door zijn huwelijk met cone dochter des hertogs van Hanover de sedert 1071 geseheidene takken van zijn huis weder verecnigdo — en eindelijk Hercules de III110, dio bij den vrede van Campo Formio in 1797 zijne bezittingen verloor en in wien in hetzelfde jaar de mannelijke lijn van dit aloude geslacht uitstierf.

ESTEBAN. (Zie Murillo).

ESTHER , vroeger Hadass» genoemd , was eene schoone Jood-scho maagd, die in plaats van de verstoot ene Vasthi de gemalin werd van don Perzisehen koning Ahasveros, waarschijnlijk dezelfde als Xerxes. Zij was do nicht van zekeren Mordechaï, tegen wien 's konings grootvizier, de trotsche Haman, eenen zoo feilen haat had opgevat, dat de wraakzuchtige staatsdienaar aan den koning bot bevel wist te ontlokken, om al de zich in Perzië bevindende Joden, volksbroeders van Mordechaï, op eenen bepaalden dag om het loven te brengen; een aanslag, dio het aan E. gelukte te verijdelen. Du geschiedenis dier merkwaardige uitredding, door de Joden nog jaarlijks op het Purim-fcest in gedachtenis gehouden, maakt den hoofdinhoud uit van het naar E. genoemde bijbelboek, welks schrijver niet genoemd wordt, maar dat eene zoo nauuwkcurigo aanduiding van namen en bijzonderheden bevat, dat het ongetwijfeld door eenen ooggetuige, of althans uit bronnen, door eenen ooggetuige geschreven, is opgesteld, terwijl ook bovendien de schrijver zich (X: 2) op het Perzische rijks-archief zelf beroept. Welligt zou men er dus Mordechaï, een der hoofdpersonen in deze geschiedenis, voor mogen houden. In allen gevalle is het kanonieke gezag van dit boek buiten twijfel, gelijk het dan ook reeds voor den tijd van Chr. in den door do Joden als goddelijk erkenden Canon des O. V. is opgenomen. Geenszins echter is zulks het geval met eenige bijvoegselen, die onder de Apoeryphe boeken des O. V. gevonden worden.

Onder do schriften over dit bijbelboek — 't welk zich van al de overige des O. V. daardoor onderscheidt, dat het geheel en al bot theocratische standpunt mist en er de naam van God niet eens in genoemd wordt — verdienen melding, die van de R. C. godgeleerden: Bonart (Keulen 1647), doMurcia (Madrid 1648), de Celada (Lyon 1658) en Fevardontius (Par. 1585); de protestant-sebe: Strigelius (Lips. 1751), Wolderus (Dantz. 1625J, Drusius (L. B. 1586), Trapp (Loud. I65G) cn Adam (Gron. 1710), welke laatste vooral belangrijk is door ophelderingen uit de geschiedenis en de gewoonten der Perzen. Sprenger van Eyk heeft dit bijbelboek behandeld voor beschaafde lezers in onze taal (Rotterdam 1838).

ESTHLAND is een Russisch gouvernement cn hertogdom , dat met Liefland en Koerland de drie Oostzee-provineiën uitmaakt; E. is dc kleinste der drie cn heeft de geringste bevolking; het beslaat 376 □ mijlen met inbegrip der eilanden Dagö, Worms, Nuuk en eenige kleinere en telt eene bevolking van 320,000 bewoners. Gelegen ten zuiden van den Finnschen zeeboezem, tusschen Ingermanland, Liefland en de Oostzee, is E. niets dan eene vlakke, met heide, moerassen en granietblokken bedekte landstreek, waarin meer dan 200 kleine meeren gevonden worden. Ondevtusschen treft men er hier en daar een voor den landbouw geschikten grond aan', welke veel rogge cn gerst, alsmede vlas en hennip voortbrengt, terwijl andere ge-doelton dos lands met digte dennenbosschon zijn overdekt.

De inwoners worden in Esthen en Esthlanders onderscheiden. De laatsten, uit den adel en de stedelingen bestaande, zijn van gemengde afkomst uit Duitschland, Zweden en Rusland en zien laag neder op de eersten, de Esthen, de oorspronkelijke bewoners , welke tot den Finnschen volksstam behooren en bijna allen landbouwers en visschcrs zijn. De Esthen zijn geboren dichters, bezitten eene zeer prikkelbare verbeelding en eene zangerige taal, waardoor zij ook rijk zijn aan volksliederen. Zij zijn welwillend, zachtzinnig en godsdienstig, doch ook niet vrij van hoofdigheid cn jaloezij. Ook een groot gedeelte van Liefland wordt door Esthen bewoond, voornamelijk de streek van Dorpat, Feilen en Pernau. Het aantal van alle Esthen wordt op 650,000 geschat.

Het gouvernement E. wordt administratief in vier districten verdeeld: Harricn of Roval, Wierland of Wesenberg, Jerwon of Weissenstein en Wick of Hapsal. De vijf steden van E. zijn Re-val (zie Reval), Weissenstein met 3,600, Wesenberg met 2,000, Hapsal met 1,000 cn Baltischport of Baltischhaven met 500 inwoners; daarbij komen nog 47 grootere en kleinere dorpen en vlekken. De invoer bestaat voornamelijk uit zijden-, katoenenen wollen-stoffen, houtsoorten, zuidelijke vruchten en zout; de uitvoer uit lijnzaad, vlas , werk, rogge, gerst en korenbrandewijn. De heerschonde godsdienst is de Evangelisch-Luthersche, terwyi ondertusschen de Grieksch-Catholieke sedert de laatste jaren telkens meer prosclyten maakt.


*

-ocr page 243-

EST—ETN.

229

E. behoorde bij afwisseling tot do Doenschc, Duitscho, Zwecd-sche en Russische rijken. Koning Knoet do VIdc van Denemarken onderwierp zich een gedeelte des lands in 1182—1202; zijn zoon Waldemar do IId(gt; voleindigde deze onderneming van 1202—41 en noemde zich koning allor Slnwcn. Waldemar do UIquot;10 verkocht in 1347 E. aan do Licflandscho zwaardridders, eeno af-deeling der Duitsche orde. In 1561 bragt Erik de XIV''0 E. onder het gezag der Zwedon , waaronder het bleef tot in 1710 toen Peter de Groote het land aan zijn rijk hechtte. Vergelijk: AVilligerod, Gesc/iichle Jislhlands, Leipz. 1817; Merkel Diffreijtn Letten und Esthm, Riga 1820 en andere werken.

ESTREMADUBA. Naam eener provincie in Portugal en insgelijks van eene in Spanje. Sommigen leiden dien af van do — in allen gevalle zeer betrekkelijke — nabijheid van de rivier de Duero (Extrema, het uiterste land, aan de Duero); anderen van de uitersten (Extrema) van hitte en koude (durae), waaraan zoowel het eene, als het andere landschap is blootgesteld.

E. in Portugal, na Alentejo de grootste provincie van dat koningrijk, wordt begrensd; ten noorden doorBeira, ten oosten en zuiden door Alentejo, ten westen door den Atlantischen oceaan. Zij heeft eene oppervlakte van 417 □ mijlen en is groot-stendeels bergachtig; de rivier de Taag scheidt haar in eeno noordelijke en eene zuidelijke helft, van welke de eerste meer bebouwd en aangenaam, de laatste meer woest, moerassig en onbewoond is. De voornaamste voortbrengselen bestaan in wijn, olie, zuidelijke vruchten en zout, terwijl de grond (meermalen, en vooral in 1755, door zware aardbevingen geschokt) marmer, steenkolen en zeezout oplevert. De voornaamste stad is Lissabon, de hoofdstad des rijks (zie Lissabon), Het aantal inwoners bedraagt 800,000.

E. ia Spanje grenst: ten noorden aan Leon, ten oosten aan de beide Castiliën, ten zuiden aan Andaluzic, ten westen aan Portugal, en heeft eene oppervlakte van 674 □ mijlen. De grond is over 't geheel vlak; de bergschakels, die men er vindt, zijn schaars met bosch begroeid. De landbouw wordt er zeer verwaarloosd, doch waar er werk van wordt gemaakt, levert de grond overvloed van wijn, olie, hennep, zijde, graan en vruchten. Do schapenfokkerij is er tamelijk in bloei. De inwoners, omtrent 600,000 in ge'al, zijn sterk en welgemaakt, doch hebben het Spaansche volkskarakter van trotschheid en luiheid. De hoofdstad van E. is Badajoz, eene sterke vesting in eene eentoonige vlakte aan de Guadiana, met 14,500 inwoners. Voorts vindt men er Merida, eene stad met vele sporen van voormalige grootheid en 6,000 inwoners; Placenzia met 5,000 inwoners en in de nabuurschap het beroemde, thans vcrvallene klooster San Giero-nymo de Yusta; Truxillo, de geboorteplaats van Pizarro, met 4,000 inwoners; Alcantara, eene grensvesting aan de Taag, met eene prachtige brug over deze rivier, eenen Romeinschen triomfboog en 3,000 inwoners; Zafra, op eene hoogte, met leder- en aardewerkfabrieken, en 10,000 inwoners; Llernna, met aanzienlijke schapenfokkerijen, en 5,000 inwoners.

ÉTAIE zegt men in do heraldic van een chevron of koper, die zoo smal is, dat hij slechts een vierde gedeelte van een gewonen keper beslaat.

ETAMPES. Eene oude stad in het Franscho departement Seine et Oise, in eene vallei, aan twee kleine rivieren, die zich met de Juine vereenigen. Zij is goed gebouwd en heeft vele overblijfselen van oude gebouwen, waaronder die van den zoogenoemden toren van Brunhilde en het door Hendrik den IVd',,, ontmantelde kasteel. Do stad is de hoofdplaats van een arrondissement en wordt bewoond door 8,000 inwoners, die kousen, wollen manufacturen, leder en zeep vervaardigen, en eenen le-vendigen handel drijven met Parijs, waarvan het een uur verwijderd is op den weg naar Orleans. E. is eeno oude bezitting van de Fransche kroon en werd in de XIVd0 eeuw tot een graafschap verheven. Frans de Is,e schonk het aan Anna de Pisselou, toon deze mot den graaf van Tenthicvre huwde en verhief E. in 1536 tot een hertogdom, dat later het eigendom werd van Diana de Poitiers en in 1565 weder aan de kroon kwam en door Hendrik den IV10quot; aan Gabrielle d'Estrées werd geschonken, wier nakomelingen het tot het jaar 1712 bezaten.

ETANIM. (Zie Ettanim).

ETEOCLES behoort met zijnen broeder Polynices, tot den vroegeren heldentijd der Grieken. Uit het bloedschendig huwelijk van Oedipus en Jocaste gesproten, werden zij na de verbanning van hunnen vader tot den Thebaanschen troon geroepen, en de twee broeders kwamen overeen beurtelings om het jaar de heerschappij te voeren. Dan E. als de oudste het eerst de magt in handen hebbende, weigerde op zijne beurt af te treden , waarom Polynices, door zijnen schoonvader Adrastus, koning van Argos, en nog zeven beroemde veldheeren geholpen, zijnen broeder den oorlog aandeed, waarin beiden in een tweegevecht sneuvelden, en het rijk overlieten aan hunnen oom Creon, die naderhand om zijne wreedheid verdreven werd. Deze Thebaanschc krijg is de beroemdste, welken de Grieksche geschiedenis voor den Tro-jaanschen togt oplevert, en was het onderwerp voor verscheidene dichtwerken der oudheid.

ETHICA is in den ruimsten zin genomen do leer van de rede- en zedelijke handelingen van den mensch, of de practische wijsbegeerte in het algemeen. In eeno meer bepaalde beteekenis opgevat, die in den laatsten tijd meer in gebruik is gekomen, verstaat men daardoor in het bijzonder do leer van die pligton, die niot door do wetten voorgeschreven worden, maar op de uitspraken van het geweten gegrond zijn ; namelijk, do voorschriften van het zedelijk gevoel; terwijl men de leer van die pligton , die onder het gebied van de uitwendige wetten staan, de regtsleer noemt. Men noemt do regtspligten nolkomene, omdat men tot hunne betrachting kan gedwongen worden, en de zedelijke on-volhomene omdat zij alleen van het pligtbesef van het individu afhangen. Volgens de verdeeling van Aristoteles en de oude wijsgeeren die hem gevolgd zijn is de E. een der drie hoofddoelen der philosophie, die uit Loyica, Physica en de Ethica be-stondt, waarvan de Politica een deel uitmaakte.

Bij Hegel, die deze verdeeling in den geest van zijn stelsel aanwendt, is de E. de wijsgoerige leer van don geest in liet algemeen , even als bij Spinoza de E. het geheele stolsel zijner philosophie omvat. Ethisch noemt men alles wat op de zede- en deugdenleer betrekking heeft, en verstaat onder ethische schriften, al diegene, welke over de zedelijke handelingen der men-schen handelen. Kthirothtoloyiii is eene op de zedelijkheid gegronde leer van God, waardoor aan de godsdienst voornamelijk eeno zedelijke strekking gegeven wordt; zij is volgens Krug het derde deel der practische philosophie en van eene gelijke beteekenis als mo-raal-theologie. In de oudheid en in do Christelijke eeuwen tot op Kant, hebben do wijsgeeren de E. met ijver beoefend , hetgeen men juist van de laatste bespiegelende philosophen niet zeggen kan. Men begint thans het gewigt der E. weder meer in te zien.

ETHNOLOGIE. (Zie Volkenkunde).

ETNA. De E. is een der merkwaardigste en wegens zijne geweldige uitbarstingen, een dor meest gevreesde vulcanen van Europa, dio in den loop der eeuwen vele duizenden van men-schenlevens heeft gekost. Hij verheft zijne zilverwitte, met sneeuw bedekte kruin, op de oostelijke zijde van het eiland Sicilië. Onmiddellijk aan do Middellandsche zee steekt hij dreigend het hoofd boven de overige Siciliaansehe bergen uit. Geheel van de andere bergen des lands afgezonderd, vormt hij eenen enkelen op zich zeiven staanden berg, die bijna aan alle zijden van de kust zigtbaar is. In zeker opzigt kan men hem als een met Sicilië verbonden schiereiland beschouwen: naardien de rivieren Giaretta en Aleantera hem aan de west- en noordzijde begrenzen, terwijl de voet des bergs aan de oostzijde door de zoo bespoeld wordt en aan de zuidzijde de vlakte van Catania ligt.

Zijn top ligt op 37° 45'40quot; noorderbreedte en 31° 40'9quot; lengte ten oosten van de Piek van Teneriffe. Volgens de gemiddelde uitkomsten der waarnemingen van Herschel en Smith, in het jaar 1825 verrigt, bedroeg de hoogte 10,213 Par. of 10,568 Rijnland-sche voeten boven de oppervlakte der zee. Do gedaante van den berg gelijkt nagenoeg naar eenen vrij regelmatigen, maar zeer platten kegel, waarvan de omtrek aan den voet 20 geogr. mijlen of 27 uren gaans bedraagt. Do bijna ronde vlakte, waarop dit gevaarte staat heeft eene uitgestrektheid van 90 vierkante uren gaans; waarvan de grootste middellijn eeno lengte heeft van het noordon naar het zuiden van 8; en do kleinste van het oosten naar het westen van 6J uren gaans. Zeer langzaam rijst de berg opwaarts, behalve de hoogste top, die eenen steilen kegel vormt, waarin zich de trechtervormige krater van bijna een uur gaans in omtrek, bevindt, en welks opening of mond van binnen ongeveer 30 tot 40 minuten gaans in omtrek heeft.


-ocr page 244-

ETN.

230

Eeu groot muital kleine kraters verheffen zicli langs do helling nis afgezonderde, kegelvormige heuvels met trechtervormige diepten. Hoezeer deze heuvels op zich zelveu beschouwd vry groot zijn, zijn zo toch in vergelijking van do geheele massa des bergs te klein, om eenigen invloed op zijne kegelvormige gedaante uit te oefenen. Alleen aan de oostzijde van den top wordt de regelmatige kegelvorm door eene grootc ketelvormige diepte ter lengte van een uur gaans en ter breedte van 40 minuten afgebroken, welke Val del Bove of Val del 2r{foyUe,Uo wordt genoemd. Aan do zuidoostelijke zijde is dit zwarte en verbazing wekkende dal geopend en nan de overige zijden door steile halvomaansgewljs oprijzende rotswanden omringd, die aan de noord westzijde , welk naar den kegel is toegekeerd, meer dan 3,000 voeten hoog zijn. In den bodem van dit ketelvormige dal, dat niets anders is, dan eeu oudo krater, hebben, gelijk men duidelijk kan zien, de gloeijende lavastroomen herhaalde malen gevloeid of zij ziju van onderen uit de diepte opgeborreld; waardoor deze bodem het aanzien heeft van eene hevig door storm bewogeno en plotselings verstijfde zee.

Naar gelang van het jaargetijde vertoont do E. zich in zijn zomer- of wintergewaad. Gedurende den winter on somwijlen wel tot in hot begin van Maart, liggen drievierde deelen van den berg onder de sneeuw begraven, die op sommige plaatsen eene diepte van twee en racer voeten bedraagt. Terwijl vorder benedenwaarts alles met het hoerlijksto lontogroon prijkt, hetwelk den voet des bergs in digtc tapijten van planten en bloemen omringt.

Zelden breekt de lava uit den hoofdkrater, maar meestal uit de zijden des bergs, zoodat men op den gohcelen E. gceno plaats als veilig kan beschouwen ou toch liggen op de helling van dezen berg, 65 steden, vlekken en dorpen, welke door meer dan 188,000 monschen bewoond worden en waarvan alleen het schoone en regelmatige Catania, eene stad van lava op lava gebouwd, 55,000 telt. Volgens de opgave van Ferrara, in het jaar 1793 gedaan, zoude de bevolking destijds van de bergvlakte in hare gelicele uitgestrektheid 300,000 menschen bedragen.

Door den plantengroei wordt de E. in drie van elkander verschillende gordels verdeeld. Zonder cenig begrip van de plantcn-aardrijkskuude te hebben, verdeden toch do bewoners don berg, dien zij Monte (libdlo noemen in drie natuurlijke gordels, namelijk in die; van het aangebouwde gebied (regione eolta), van het boschrijke gebied (re tj ion a selvosa) en van het woeste of sneeuw-gebied (regione deserta of necosa).

Met het aangebouwde gebied, eene der schoonste en vruchtbaarste streken der aarde, hetwelk zich om den E. hoen, ter hoogte van bijna 2,600 Eijnl. voeten boven de oppervlakte der zee uitstrekt, rijst de helling van den borg zeer zacht omhoog. Dit gedeelte is bijna overal bebouwd en bewoond. Men treft er uitgestrekte akkers aan, waarop tarwe en gerst geteeld wordt. Slechts hier en daar steken kalo lava-rotsen boven don grond uit. Zeer aanzienlijk is er do wijnbouw, waarvoor de warme en zwarte lavagrond bij uitnemendheid geschikt schijnt te zijn. In de lagere streken groeijen olijfboomen, bcnovciis amandel- en vijgenboomen, die er uitmuntend gedijen. Ook worden er katoen en saffraan gekweekt. Aan do westzijde van den E., waar de vruchtbare gordel zich aanmerkelijk hooger uitstrekt, is dit gedeelte van den berg in de leute met het weelderigste groen versierd; do dadelpalmen, welke boven de wijngaarden uitsteken, de Indiaansche vijg (Caclus O/mnlia) en de aloë (Agava americana) leveren een gezigt op, dat men zoude wanen zich tusschen do keerkringen te bevinden. Doch na zeer drooge zomers heeft deze gordel, wegens gebrek aan bronnen en beken, in den herfst con dor en doodsch aanzien.

Onmiddellijk aan deze vruchtbare landstreek sluit zich het boschrijke gewest, hetwelk zich van daar af tot 6,200 iiijnl. voeten boven de oppervlakte der zee uitstrekt. Dezo gordel is zeer oneffen, men treft er vele verhevenheden eu kale rotsen aan. Aan do zuidzijde bestaat nog eeu weinig koren- eu zelfs wijnbouw; doch verreweg de grootste uitgestrektheid wordt door bosscheu ingenomen. In het laagste gedeelte van dezen gordel, tot bijna 4,000 Eijnl. voeten hoogte, bestaan de bosschen veelal uit eikenboomeu. Hier bevinden zich ook de kastanjeboomon, welke door de dikte hunner stammen zoo vermaard zijn. Waaronder vooral de Castagno di cento cavalli (Kastanjeboom van honderd paarden), aldus genoemd, omdat in vorige tijden honderd paarden onder zijne kruin konden staan, beroemd is. Onmiddellijk boven don wortel genieten, bedraagt do omtrek van zijnen stam 186 Ilijnl. voeten; doch zijne hoogte staat daarmede niet in evenredigheid. Vandaar, dat hij in de verte gezien, meer naar een bosch, dan naar cenon onkelen boom gelijkt. Het bovenste gedeelte van den boschgordel bestaat hoofdzakelijk uit beuken, eene soort van dennen (Pinns laricio) en berken, welke laatsteu de uiterste grenzen van dit gewest innemen.

Verder opwaarts boven de grenzen van het boschgewest wordt de plantengroei zeer armoedig en vermindert gaande weg, zoodat men van 7,760 Hijnl. voeten hoogte tot aan den top naauwelijks tien verschillendo plantensoorten kan verzamelen; waaronder zich ons gemeen roinvaren of zoogenaamd boerenwormkruid (Tana-cetum vulgare) en eene soort van kruiskruid (Senecio chnjsanthe-mifoUus) bevinden. De laatstgenoemde plant schijnt zich het verst uit te strekken; zij werd ter hoogte van 8,850 voeten gevonden, waarmede alle sporen van plantengroei een einde nemen.

Het hoogste gedeelte van den borg wordt door het woeste of snoeuw-gebied ingenomen. Hier is alles ruw en kaal; het is eene woestenij, die uit zwarte lava- en asehvelden bestaat, zonder eenig spoor van leven. Hier heerscht een barre winter; zelfs de nachten van de heetste zomers zijn er koud. Op vele plaatsen is deze streek bestendig met sneeuw en ijs bedekt. Ook uit dit voortbrengsel weet de mensch zijn voordeel te trekken. Niet alleen oen groot gedeelte van Italië wordt door don E. met sneeuw en ijs voorzien, welke voor de bewoners van die landen schier onontbeerlijk is geworden voor hunne verkoelende dranken, maar zij wordt ook naar Malta verzonden. De snecuwhaudel, welke alleen voor den bisschop van Catania gedreven wordt, zoude een jaarlijkseho winst van 9,000 tot 10,000 gulden opleveren.

Dit woeste gebied wordt hooger op vrij vlak; zoodat de ko' gelvormigc gedaante van den berg hier wordt afgebroken en te midden van deze vlakte, Piano del Lago genoemd, stijgt do meer dan duizend voeten hooge kegel met asch, slakken, sneeuw en ijsbrokken bedekt, tusschen welke zwarte lava rotsen uitsteken, in majestueuze pracht hemelwaarts.

Deze kegel is aan gestadige veranderingen onderworpen en bestaat voornamelijk uit losse , opeengehoopte stoffen, voortbrengselen van het nog steeds werkende vuleanische vuur. Bij elke uitbraak van eenig aanbelang, wordt de gedaante veranderd; nu eens rijst hij in de hoogte, dan wederom stort een aanzienlijk gedeelte daarvan in. Over het algemeen genomen, schetste reeds Strabo den borg nagenoeg zoo, ais men hom thans ziet, doch merkte er bij aan, dat dc vorm van don top en de helling dikwerf door uitbarstingen werden veranderd. Vóór do uitbarsting in do maand November van het jaar 1832, bestond de kegel uit twee toppen, waarvan de eene ter hoogte-van 43 voeten boven den anderen uitstak. Door deze uitbarsting stortte een gedeelte van den hoogstou dezer toppen in het binnenste van den berg, len gevolge waarvan, hij door den anderen in hoogte werd overtroffen .

In dozen kegel nu, welke van binnen hol is, bevindt zich de hoofdkrater, welke trechtervormig naar beneden gaat. De bodem daarvan is geheel met lavablokkon bedekt, en met kloven en spleten doortrokken, waar in rustige tijden gasvormige vloeistoffen van verschillende geaardheid uitbreken, benevens met zuren beladene waterdampen. Het zwavelwatorstofgas is bij het uitbreken nog zoo heet, dat het met eene hlceke blaauwachtigo vlam brandt. Op sommige tijden kan men onder gunslige omstandigheden in den krater nederdalen en dwars door, van do eene naar de andere zijde gaan. Doch wegens do rook en damp, welke hier en daar opstijgen, kan men niet veel waarnemingen in het werk stellen en ook sommige belangrijke plaatsen niet onderzoeken. Gelijk ligt te begrijpen is, gaan dergelijke togten in den krater steeds mot vele gevaren vergezeld en blijven altijd waagstukken. Eenigc jaren geleden hooft een Engelschman, die zich met oen touw vrij diep naar bolleden liet zakken, zijne on-derzoekingslust met zijn leven moeten boeten.

Volgens metingen in het jaar 1830 gedaan, heeft de krater eene langwerpig ronde, naar beneden trechtcrvorinig uilloopcnde diepte, waarvan de grootste middellijn van hot oosten naar het westen van 2,000 tot 2,500 en do kleinste van het zuiden naar het noorden van 1,200 tot 1,500 voeten zouden bedragen. Door


-ocr page 245-

ETN.

231

steile rotswanden vim 300 tot 350 voeten hoogte wordt de krater omringd. Ongeveer ter diepte van 300 voeten beneden den top, liggen do lavablokken en stukken ongeregeld door elkander, tot kleine heuvels van 50 tot 100 voeten opeengehoopt.

In het boseh-distrikt, waar do zetel der verwoesting zoo nabij de scheppende natuur is, ontmoet men langs do helling van den berg eeno grooto menigte zijkraters of uitbarstingskegels, waarvan men aan do west- en noordzijde 52 en aan do oostzijde 27 vrij belangrijke tollen kan, welke allo door do bewoners van do omstreken met bijzondere namen bestempeld worden. Zy zijn alle door uitbraken van tor zijde dos bergs ontstaan, waaruit veeltijds rook en vlammen opstijgen en lavastroomen vloeijen. Een der merkwaardigste van deze kegels, word bij do uitbarsting van het jaar 1669 gevormd. Het is de zoo vermaard gewordone Montc Rossiy bij Nicolosi, welke gemeenlijk door alle reizigers in die streken bezocht wordt. Deze merkwaardige berg verhief zich in weinige maanden boven do vlakte van do opistreck tor hoogte van 465 llijnl. voeten. Hij heeft nog twee eenigermate met elkander verbondene kraters en zijne massa, die aan den voet een half uur gaans in omtrek heeft, bestaat geheel uit roodo slakken, welke aanleiding tot don naam gegeven hebben en uit zwart vulcanisch zand, waar men tot aan de knieën inzakt. Bij de uitbarsting van den 278tcn Maart 1809, werd er eeno reeks van nieuwe kraters gevormd. Te midden van een digt dennen- en eikenbosch op steile, rotsige heuvels en in naauwe dalen, openden zich, volgens het borigt van ooggetuigen, opeens 12 kraters of kolken, waarvan 2 onophoudelijk, doch de overige alleen bij tusschenpoozen, mot een godruisch, gelijk aan dat van duizenden kanonnen, geweren en vuurpijlen, vlammen en gloeijonde rotsstukken van verschillende gedaante en grootte uitbraakten. Sommigen van verscheidene voeten in middellijn, anderen ter grootte van gewone keisteonen vlogen meer dan 1,000 voeten hoog in de lucht. In het jaar 1811, werden bij eeno uitbarsting, welke plaats had aan de oostzijde van den borg, in hot reeds vermelde ketel-vormigo dal (Val del Bove), onder do oogen van den Napolitaan-schou natuuronderzoeker Gemellaro, niet minder dan zeven zoodanige heuvels achter elkander gevormd, waaruit in korten tijd uit even zoo veel na elkander opspringende openingen mot een hevig rommelend godruisch lava geslingerd word.

Roods in do oudheid was de E. als een werkzame vuurberg bekend. Diodorus van Sicilië maakt molding van eeno uitbarsting, welke vóór den ïrojaanschen oorlog was voorgevallen, ten gevolge waarvan do Sicilianen het eiland moesten verlaten en Thu-cydides verhaalt, dat in de lento van hot jaar 425 vóór Christus geboorte, een lavastroom do omstreken van Catania, aan do oostelijke kust en ten zuiden van den E. gelegen, verwoest heeft. Deze uitbraak merkt hij aan, was do dorde, die op Sicilië was voorgevallen, sedert de volkplanting van het eiland door do Grieken. De tweede dezer uitbarstingen had in het jaar 475 vóór Christus geboorte plaats en was die, welke twee jaren later door Pindarus dichterlijk, doch getrouw naar de natuur geschilderd werd. Voorts maken nog Strabo, Lucretius, Cicero, Seneca en moor andoren melding van den vulcaan, van zijnen krater en van do vlooijendo lava, die woldra steenhard wordt en dikwerf grooto stroomen vormt. Door zijne somwijlen veel vorminderdo werkzaamheden werd roods Seneca verleid tot het donkbeeld, dat do berg weldra zoude uitgebrand zijn.

Al de uitbarstingen, welke bekend zijn, slechts kortelijk te vermolden, zouden de grenzen van dit artikel te ver overschrijden; tot aan den jongstcn tijd toe, vindt men bij de geschiod-schrijvers van omstreeks oen honderdtal gewag gemaakt, waarvan 23 vóór de geboorte van Christus zouden plaats gehad hebben. Van de laatste acht eeuwen zijn do merkwaardigste uitbarstingen voorgevallen in do jaren 1160, 1169, 1329, 1336, 1537, 1669, 1693, 1763, 1787, 1792, 1802, 1809, 1811, 1819, 1832, 1838, 1842 en 1843.

De uitbraak van hot jaar 1669 is eene der grootsteen vreese-lijkste geweest, waarvan ons do geschiedenis borigt geeft. Zij begon don il^quot; Maart en eindigde eerst in Julij. Achttien dagen lang scheen de, in zwarte wolken gehulde hemel, waaruit do met rollenden donder vergezeld gaande zigzagsgowijs gevormde bliksemstralen, naar allo rigtingon om don borg heen geslingerd Werden, mot den door ondoraardsohe schokken wankelenden aardbodem te kampen; terwijl de hooge kogel zelf met zijne besneeuwde kruin dit vreesol ijk schouwspel rustig scheen aan te zien. In den avond van don 8sten Maart, verhief zich oen hevige stormwind en de aardschokken, welke tot den ll(lcn Maart steeds in hevigheid toenamen, verbreidden zich over do gohcolo omliggende streek. Op den laatstgenoemden dag scheurde do grond niet ver van Nicolosi, in de vlakte van St. Lio, vaneen, waardoor onder geweldig gekraak eene spleet ontstond van zes voeten wijdte, die kronkelend ter lengte van bijna 4 uren gaans togen den berg opliep tot op oenen afstand van een kwartier uurs gaans van don top; hare rigting was van hot zuiden naar het noorden. Een zeer hol schijnónd licht kwam uit deze spleet te voorschijn, waarschijnlijk veroorzaakt door de wit gloeijonde lava, waarmede zij tot op eeno zekere hoogte gevuld was. Kort daarna werd er in eene andore nabij gelegene vlakte, in dezelfde rigting onder een hevig godruisch eeno spleet geopend. Later op denzelfden dag ontstonden er achtervolgens nog vijf, daarmede evenwijdig loopendo spleten, van aanmerkelijke lengte, waaruit dampen opstegen mot zulk oen sterk brullend geraas, dat men het 10 uren gaans ver kon hooron. Hierop volgde wederom eene spleet, die grooto stoenen uitwierp, benevens zand en asch. Doch do rust van don top dos bergs, waarvan wij zoo even spraken, was slechts schijnbaar en veeleer eeno verzameling van krachten tot de ontzottondste uitbarstingen van onderaardscho massa's. Eensklaps zag men boven uit den kogel eeno zwarte, borrelend opstootende rookkolom hemelwaarts stygon, vergezeld gaande van donkerroode vlammen en pijlsnelle bliksemstralen; terwijl de naar beneden stuivende asch eene duistere nacht te weeg bragt en de grond onophoudelijk dreunde. En toch waren deze verschijnselen slechts voorboden van andere schriktooneclen, welke onder kraken en brullen, onder het daveren en schommelen der rotsmassa's, in hot binnenste van don borg worden voorbereid tot eeno uitbarsting, die weldra volgde. De zuidoostelijke zijde van den berg werd ter lengte van 2 uren gaans opengespleten; met deze grooto opening vereenigden zich nog zeven andere spleten tot eeno enkele vuurkolk. De kokende lava, nu eindelijk door do boven haar drukkende last onthoven, stort, heinde en ver om zich heen, mot haren alles verzengendon gloed, donderend uit deze vreoselijk gapende spleet, stijgt tor dikte van 15 voeten, in de gedaante van oenen allerontzettendstcn vuurstroom 80 voeten omhoog en valt op velerlei wijze gespleten en uit elkander spattende links en regts met eeno vernielende snelheid op den 1,500 schreden daarvan verwijderden en lager liggenden berg Monpe-lieri neder, boort zich in do diepte, sluit dozen borg van alle zijden in en voreenigt zich weder beneden hem, om nu oenen verwoestenden togt te beginnen, over do nog lager liggende en bloeijonde landstreek. De massa's uit oen mengsel van gesmoltene eu verslakte stoenen bestaande, welke do lava met zich voerde, waaruit zicli vlammen en zwarte rook dooreen gemengd, verheffen, wentelen nu aan eeno half vloeibare rivier gelijk, langzaam en steeds langzamer benedenwaarts, vergezeld gaande met een krakend en krijschend geluid, alsof er grooto ijsschotson tegen en over elkander heenschuiven, hier bij hoogten oprijzende, ginds zich ophoopendo en tot rood gloeijonde, tandvormige heuvels zich opstapelende, zich eerst in drie en vervolgons in velerlei takken vcrdeelende, vloeijen do lavastroomen over 14 dorpen en vlekken mot do hen omringende vruchtbare volden. Do woningen van 30,000 menschon worden vernietigd en al do plantaadjen met 63,000 wijngaarden verwoest. Dit geschiedde op don l8tPn April. Vervolgens stegen de gloeijonde stroomen over don 60 voet hoogen muur van Catania, van waar zij als vurige cascaden in do stad nederstortodon. Vijf bolwerken met de daar tusschen liggende wallen werden er door bedekt, oeno dor marktplaatsen word geheel opgevuld en hot bloeijondsto gedeelte dezer volkrijke stad begraven en vernietigd. Zeventienduizend menschon verloren hierbij het loven. Inzonderheid werden do aldaar zich bevindende overblijfselen van oude Romeinscho bouwwerken eeno prooi van dezen alles vornielendon vlood; zoodat niemand moor do plaats weet aan te wijzen, waar zo gestaan hebben. Vervolgens druischt de stroom tegen hot zoor hooge en sterke Bonodictijner-kloostcr en wentelt zich eindelijk naar de zee toe. Hier wordt zijne aankomst en de ontmoeting met hot water aangekondigd door oen godruisch , ontzettender dan dat van don hovigsten donder. Angstig schijnen nu de trotsche vloeden terug te wijken en vlieden in de gedaante van wolken ver van deze schouwplaats dor verschrikking. Zij


-ocr page 246-

ETN—ETR,

232

dalen eerst in verre oorden als verwoestende zoutnevels over de plantenrijke velden neder. Nadat de oproerige beweging der zee gestild is, ziet men haro oppervlakte niet tallooze doode visschen bedekt en het water zelf verloor zijne doorsebijnondheid en kleur, die eerst na verloop van eenigo maanden hersteld werden. Ho groote vuurstroom heeft alzoo eeuen weg afgelegd van bijna 5 uren gaans, eer hij in do zee viel, waar hij nog 1,860 Bijnl. voeten breed en meer dan 50 voeten dik was, waarin hij tot meer dan een kwartier uurs gaans in doordrong en een voorgebergte vormde. Door deze gebeurtenis werd de gehoole landstreek vervormd. Bergen eu dalen waren niet meer te herkennen; do te voron zoo vruchtbare en bekoorlijke velden, waren met zwarte eu roodachtig bruine lava en slakken bedekt. In de nabijheid van het vlek Nicolosi, niet ver van Catania verwijderd, hadden zich twee afgronden geopend , waaruit zulk eene groote hoeveelheid zand en slakken geworpen werd, dat er na verloop van 3 tot 4 maanden een dubbele kegelvormige berg gevormd werd. Deze berg, Morde llossi genaamd, waarvan wij reeds met een woord gewag hebben gemaakt, heeft ongeveer een half uur gaans in omtrek en 465 liijnl. voeten hoogte. Op eene uitgestrektheid van 5 uren gaans om dezen berg hoen, is de grond door het uitgeworpen zand tot 6 voeten verhoogd, terwijl do dalen van Nicolosi en Pidara er mede opgevuld zijn. Ook zijn er nog in den omtrek van dezen nieuw gevormden borg, 15 toenmaals opengobrokene spleten zigtbaar, waar evenwel geene lava uit is gevloeid. Een andere te voren aanwezige vulkanische kegel, do Monte Capreolo genoemd, was geheel veranderd. Een lavastroom, op eenen hoogon rand, door op elkander volgende lagen ontstaan, viel in het naar beneden vlocijen onniiddellijk in den krater van dezen kegel en vulde dien bijna geheel op. De straks genoemde kegel Monpelieri, boven welke de grooto vuurstroom een begin nam was ingezonken. Er schijnt hier lava in eene on-deraardsche grot gedrongen te zyn, die met andere onderaardsehe holen, waarvan men er vele in den berg aantreft, in verbinding stond en aldaar de grondslagen van den kegel gesmolten te hebben , ten gevolge waarvan hij instortte en eene menigte van opene spleten achterliet. Eerst in de maand Julij werd de berg weder volkomen rustig. Men heeft berekend, dat hij gedurende deze uitbarsting 11,750 millioenen kubiekvoeten vulcanisehe producten heeft uitgeworpen. Twee jaren na de uitbarsting bevond men, door met eene ijzeren staaf door de verharde lava-korst heen to steken, dat zij nog zoo gloeijend was, dat de vlam uit de opening opsteeg en 8 jaren later rezen er nog dampen uit de openingen op.

Zonder van andere uitbarstingen gewag te maken zullen wij nog die van het jaar 1843 vermelden. Zij begon volgens üemel-laro den 17li'!1, November, des namiddags te 2 ure daarmede, dat er in het zoogenaamde woeste district achtervolgens 15 vuur-kolkcn geopend werden, waaruit rook opsteeg en gloeijende stukken, benevens groote hoeveelheden zand geworpen werden. Tien dezer kolken bevonden zich zoo digt bij elkander, dat de, uit de diepte opzwellende lava, haar weldra tot eene enkele spleet van 400 schreden lang en ongeveer 50 schreden breed, vormde. Uit deze spleet werd de gloedstroom met zulk eene buitengemcenc snelheid geworpen, dat hij binnen weinige uren de lava, welke in het jaar 1832 was uitgestroomd oversteeg en vele toeschouwers overijlde, waarbij 67 menschen hun leven verloren. Vervolgens wentelde hij zich zijwaarts door de bossehen van Aderno en Maletto.

De togt naar den top of den hoofdkrater van den E. wordt gemeenlijk van Catania af begonnen. Men rijdt op muildieren over Nicolosi, voorbij de Torre del filosofo tot de Casa Inglese of Cassa di Gemellaro, waar men zijn nachtverblijf houdt. De Torre del filosofo of 1'hilosophen-torcn worden de puinhoopen genoemd van een oud gebouw, waarin men meende, dat de beroemde wijsgeer Enipedocles van Agrigentum, het tegenwoordige Girgenti, eene stad in Sicilië, welke omstreeks het jaar 460 vóór Christus geboorte leefde en in den E. zoude zijn omgekomen, gewoond heeft. Anderen daarentegen houden en welligt met meer waarschijnlijkheid keizer Hadrianus voor den stichter daarvan. De Casa Inglese of het Engelsche huis is een gebouw, hetwelk in het jaar 1811, uit lava werd opgcrigt en wordt aldus genoemd, doordien officieren van het Engelsche bezetthigs-Ieger het grootste deel van do kosten daarvan droegen; doch de eigenlijke vervaardiging er van, moet toegeschreven worden aan den onvermociden Gemellaro, hoogleeraar te Catania. Hij bestuurde den bouw en zorgt ook voor het onderhoud. Vandaar dat het ook naar zijnon naam, het Huis van Gemellaro (Casa di Gemellaro) wordt genoemd. Het huis is met vertrokken voorzien, heeft eene stalling voor muildieren en is alzoo ingerigt voor eene pleisterplaats voor de boklimmers van don vulkaan. Hier laat men do muildieren achter, doordien er niet moor gereden kan worden en de reis wordt verder te voet voortgezet. Men heeft nog eono hoogte van 1,245 Hij lil. voeten te beklimmen, eer men den top hoeft bereikt. Do weg derwaarts is zeer vermooijend, vele hinderpalen zijn te overwinnen. Lavavelden met scherpe hoeken en spitse tanden, voor het schoeisel hoogst verderfelijk, moeten overschreden en beklauterd worden. Losse ophoopingen van slakken en asch maken elke schrede zeer onzeker. Daarbij is de zeer steile aschkegel op sommige plaatsen zoo glad, dat de voet met moeite eene vaste plaats treft. Doch don top beklommen hebbende, wordt de moeite rijkelijk beloond. Eensdeels wegens het tredend gezigt van don tweesplijtigen rotsrand in do diepte van de eigenlijke vuurkolk, die hare rook- en vuurzuilen mot ontzagwekkend gedruiseh uitbraakt. Anderendeels wegens het uitgestrekte gezigt in de verte, dat bij uitnemendheid schoon kan genoemd worden. Als op eene landkaart ligt het schoone van alle zijden door de zoo bospoelde Sicilië voor de oogen des besehouwers. Voorts overziet men oen groot gedeelte van Neder-Italië, het gebergte van Calabrië en als de lucht dun en helder is, wordt zelfs de kust van Afrika herkend.

Onder de vole werken, te veel om hier op te noemen, kan men over den E. raadplegen: Denon, Voyaye pitlores'jne, en Sidle, Deel IV. Grass, Sicilt'sehe lieise in den Jahren 1808 und 1809, 2 doelen, Tübingen 1805. Recupero, Storia naturale el generale dell' Etna, 2 deden, Catania 1815. i^orrara, JJtmrizivnt1. del Etna, Palermo 1818. Smith, Memoir descriptive oj the resources, inhabilans and lujdrographj of Sicily, London 1824. Friedrich Hoffmann, Geognostische Beobachtungen, gesainmelt auf einer lieise (lurch Italicn xind Sicilicn, in den Jahren 1830 bis 1832, voorkomende in het Archiv für Mineralogie, Üeognosie, Berybau und Uiittenkunde von Karsten und Von Dcchen, D. XIII. Abich, Er-lauternde Abbildungen Geologischer Erschcimmgen, beobachlet am Vesuv und Aetna, in den Jahren 18'i3 und 1834, Braunschweig 1841.

ETON of EATON, is een stadje in Engeland, ia het graafschap Buckingham aan de Theems gelegen, tegenover Windsor met 3,000 inwoners. Het is voornamelijk bekend om de rijke, door Hendrik don IVdcquot; in 1441 gestichte school, de beroemdste van Engeland, waar een zeventigtal jongelieden uit do eerste fanülicn des lands hunne opvoeding genieten onder don naam van koninklijke scholioron, terwijl er bovendien nog aan wel 700 anderen, die Oppidans genoemd worden on niet in Eton College, maar in het stadje of de omstreken wonen, onderwijs gegeven wordt.

ETRURIE, in het Grieksch Tyrrhenia, heette in de oudheid dat land, hetwelk in Italië aan de Tyrrheensche zee (tusschon Sardinië en Italië) lag en van Ligurië word gescheiden door de kleine rivier Macra, van Cispadaansch Gallic door de Apennijnen, van Umbrië en het land dor Sabijnen, Latijnen, benevens het grondgebied van Rome door den Tiber. Do oudste bewoners van dat oord waren waarschijnlijk de Umbriërs, die daaruit, ton minste uit de streken langs de zeekust, verdreven werden door de Tyrrhoners, ook Tyrsoniers of Tyrsoensche Polasgiers genoemd, die vermoedelijk over zoo, deze streken binnen drongen. Zij maakten, ook blijkens hunne taal, een afzonderlijk volk uit en woonden in eene menigte van elkander onafhankelijke steden, waarvan do voornaamste waren; Veji, Falorii, Volsinii, Clusium, Perusia, Cortonia, Arretium, Luna, Pisae, Volaterra, Vetulonium, Populonia, Rusellae, Cosa, Volei, Saturnia, Tar-quinii en Caere. In het algemeen heerschte in E. cone priesterlijke aristocratie,• de godsdienst der inwoners bestond hoofdzakelijk in eene menigte geheimzinnige plegtigheden.

Do betrekkingen tusschon Rome en E. zijn zeer oud en dag-teekenen reeds van do Tarqninien. Meermalen streden do Romeinen hevig niet deze hunne naburen, totdat do Etrurischo staten, omtrent 3 eeuwen voor onze jaartelling geheel aan Rome onderworpen werden.


-ocr page 247-

:—ETS.

ETR

Zie voorts: Muller, Die Etruscer (Breslau 1828, 2 dlu.); Abo-ken, Mittd'Ttalim var den Zeitcu Römischer Jlerrschaft nach seinen Denkmalen dargestellt (Stuttgard und Tubingen 1843); Dennis, The cities and cemeteries of Etruria (Lond. 1849, 2 din.).

ETBUHISCHE KUNST. Onder al de volksstammen van het oude Italië waren de Etruriërs ongetwijfeld het meest begaafd met hetgeen men zin en aanleg voor kunst kan noemen. Hunne kunstbeoefening, van zeer hoogen ouderdom, vertoont eerst de sporen van Oosterschen en later van Grieksehen invloed. Het karakter der E. K. openbaart zich reeds in den kolossalen aanleg van hunne metselwerken, die den overgang uitmaken van den veelhoekigen tot den vierkanten bouwstijl, zoo als blijkt uit de muren van Volterra, Fiesole, Cortona, enz. Men ontmoet bij do Etruriërs de eerste sporen van gewelfde bouwconstruetiën, die in poorten en gangen reeds eene zekere ontwikkeling verkregen hebben, zoodat het bouwen van gewelven met sluitsteenen en de rondboogvorm zich hier voor het eerst voordoen als de kiem van een nieuw architectonisch beginsel, dat evenwel noch door hen, noch door de Romeinen in zijne volle aesthetische beteekenis werd begrepen. Als voorbeelden noemt men de beroemde Cloaca maxima, den toren aan het meer van Albano en de poorten van Volterra en Perugia. Belangrijk zijn de graven, waarvan men drie soorten vindt. De eerste soort is die, welke zich uit den vorm van den ruwen grafheuvel heeft ontwikkeld en alleen aan de basis eenige sporen van kunstmatigen aanleg vertoont. Zij nam allengs de gedaante aan van vierzijdige pyramiden, waarvan er somtijds meer dan een op een gemeenschappelijken basis rustte. Het graf der Horatiërs en Curiatiërs behoort tot deze soort. De tweede soort bestaat in architectonische gevels, die men uit do rotswanden heeft gevormd. De eenvoudige grondvorm en de indrukwekkende kroonlijst geeft aan deze monumenten iets plegtigs en ernstigs. Talrijke voorbeelden van deze soort vindt men bij Viterbo. De derde soort eindelijk wordt alleen onder don grond gevonden en is in den tufsteen uitgehouwen. In de Ktrurische tempels ontmoet men de karakteristieke Toscaansche zuilenorde. Do platte grond vormt ten naastenbij een vierkant. De verhoudingen en de détails wijken in vele opzigten af van de Griekschc tempels, even als ook bij de Etruriërs in don aanleg der woonhuizen oen groot verschil met den Grieksehen bouwtrant wordt aangetroffen. Onder de Etrurische beeldhouwwerken verdienen eenige reliefs in steen genoemd te worden, welke men aan grafpilaren op de zijden van altaren heeft gevonden, en die feestelijke optogten, dansen, lijkplegtighcden, enz. voorstellen. De stijl hiervan komt overeen met den oud-Griekschen. De belangrijkste voortbrengselen echter van de Etrurische beeldhouwkunst zijn de aarden werken, voornamelijk de verschillende soorten van vazen, die men bij menigte in de graven heeft gevonden. Twee soorten daarvan zijn vooral merkwaardig. De asch-vazen met deksels in den vorm van een menschelijk hoofd, en de vazen van zwarte, ongebakken aarde, waarop de voorstellingen in relief met stempels schijnen te zijn afgedrukt. Uit de aardewerken ontwikkelde zich het gieten in metaal, hetwelk het toppunt is van do Etrurische beeldhouwkunst. Werken van brons, waarvan sommigen verguld waren, verdrongen de tempelsieraden van gebakken aarde. Belangrijke voorbeelden van deze bronzen zijn: een Chimera in de galerij van Florence; de beroemde wolvin van het Capitool, en het bijna levensgrooto beeld van Mars, te Rome; de knaap met den gans, te Leyden, en eindelijk het vrouwenbeeld, benevens de merkwaardige reliefs, welke een wagen moeten versierd hebben, in de glyptotheek te Munchen. De grootste voortreffelijkheid echter van de Etrurische beeldhouwkunst openbaarde zich in het vervaardigen van voorwerpen tot decoratief gebruik, zoo als prachtwagens en troonen, wapens, candolabros, schilden, schalen, bronzen spiegels, enz. Ook vindt men gesneden stoenen, ringen met gegraveerde voorstellingen en andere sieraden, die een phantastisch en blijkbaar oostersch karakter vertoonen. Tot don laatsten tijd der E. K. behooren de uit steen vervaardigde en mot reliefs versierde aschvazon, die men in grooten getale bij Volterra heeft gevonden. Van do schilderkunst der Etruriërs vindt men do sporen in de muurbeschildering dor graven, o. a. van die der Tarquiniën. De uitvoering is over het algemeen eenvoudig; de kleuren zijn licht en helder en werden onvermengd gebruikt. Er is meer harmonie dan waarheid in het koloriet. De beschildering dor vazen, naar III.

hot voorbeeld dor Grieken gevolgd, is daar, waar zij ontegenzeggelijk echt is, van middelmatig gehalte.

ETRUSKEN. Bewoners van Etrurie. (Zie Ktrvrie).

ETSCH (Dk), door de Italianen Adige genoemd, is na de Po (zie Po) de grootste rivier in Italië; zij ontspringt in Graubunder-land bij don borg Braulio, stroomt door Tyrol en do provinciën Verona, Padua en Rovigo en stort zich door onderscheidene uitmondingen in de golf van Venetie. Ton tijde der Romeinen vloeide zij in noordelijker rigting. Zij treedt dikwijls buiten hare oevers en hoeft dan somwijlen verschrikkelijke verwoestingen aan-gerigt, namoiijk in de jaren 1721 en 1774.

ETSEN is in hot algemeen de bewerking, waarbij door middel van eene vloeibare stof, etsvocht genaamd, een flaauweren of sterkeren indruk wordt gegeven op eene oppervlakte. Dit vocht is meestal oen verdund zuur; het wordt zoo wel voor metalen als voor kalkachtige zelfstandigheden gebezigd. Die gedeelten van de oppervlakte, waar men geene diepte of indruk wenscht te verkrijgen en waar dus het etsvocht zijne werking niet moet kunnen uitoefenen, worden, wanneer de oppervlakte vooraf is verwarmd, bestreken mot was of een lijvig vernis, waardoor dan do zoogenaamde etsgrond is gevormd. Het wegschrappen van dezen etsgrond is datgene wat meer bepaald onder den naam van E. wordt verstaan; hot geschiedt door middel van eene fijne stalen naald, etsnaald genaamd, of wel, waar het breedc partijen geldt, mot de punt van een klein mesje. Gewoonlijk gebruikt men voor het E. koperen platen; het staal wordt alleen verkozen, wanneer men een groot aantal afdrukken van de geëtste plaat wenscht te bekomen. Er zijn drie maniereu van op koper te E., het wegschrappen of natuurlijke E.; de aqua tinta; en het E. in relief of ectypoyraphie. Bij de twee eerstgenoemde wijzen van behandeling worden de lijnen der teekening meer of minder sterk in de plaat gebeten; bij do derde manier worden de lichten gebeten en blijven do lijnen in relief op do plaat achter. Voor het E. op geel en rood koper en op zilver wordt verdund salpeterzuur (sterk water) gebruikt. Voor staal wordt het wat sterker verdund. Goud wordt geëtst met salpeter-zoutzuur (koningsivater); glas, even als agaat, jaspis, enz. met vloeispaath-zuur. Kalksteen, zoo als door de lithographen wordt gebruikt, wordt, even als het marmer, met salpeterzuur geelst.

ETSKUNST. Het gebruik, dat door de kunstenaars van het ets-procédé wordt gemaakt, bestaat in het teekenen op geolied papier van de ontworpene of doorgetrokkone voorstelling; die kant van het papier, waar de teekening zich voordoet zoo als men haar later wil afgedrukt hebben, wordt met rood krijt besmeerd, op don etsgrond bevestigd en vervolgens voorzigtig met de punt van do naald daarop doorgetrokken. Is zoo de omtrek omgekeerd op don grond zigtbaar geworden, dan begint men met do etsnaald do geheelo teekening in hot vernis of de was te schrappen, zoodat de koperen plaat in de diepte der strepen zigtbaar wordt. Daarna wordt de plaat met een rand van was omringd en met hot etsvocht (sterk water) overgoten, hetwelk alsdan in de woggeschrapte gedeelten dringt en de teekening in het koper bijt. Bij de vaak noodwendige herhaling van het etsen, worden de plaatsen, die niet meer door het etsvocht moeten worden aangedaan met oen vernis bedekt. Somtijds worden de geëtste platen afgemaakt door middel van de gewone graveer-naald, hetgeen men de bewerking met de drooge naald noemt. Daar het etsen op koper gemakkelijk kan worden uitgeoefend door ioderon kunstenaar, die in het teekenen ervaren is, zoo hebben de moeste schilders, wie het meer te doen was om do uitdrukking van hunne gedachten dan om eene kunstmatige uitvoering, zich van do E. bediend tor verspreiding van hunne werken. Daaraan hoeft de kunst hare geestigste en buitengewoon fraaije voortbrengselen te danken. Als de uitvinder dezer kunst wordt Albert Durer genoemd, ofschoon de Italianen die eer toekennen aan Mazzola, (bijgenaamd Parmeggiano). Behalve door eenige Duitschc meesters, is zij vooral door de Hollandscho en Vlaam-sche kunstenaars met schitterend gevolg beoefend. Van die allen is Rembrandt, buiten eenigen twijfel, de grootste moester in deze kunst geweest. Zijne etsen, die dooreen too verachtig eftect, door eene onbegrijpolyke waarheid, helderheid, teedorheid en kracht van kleur uitmunten, zijn onnavolgbaar schoon. Hij wist in zijne etsen oenen rijkdom en eene verscheidenheid van tinten te brengen, waardoor zij met zijne schilderijen wedijveren en verre bo-

30


-ocr page 248-

ETS—ETV.

234

ven die van con aantal andere meesters zijn verhoven. Do etsen van Rembrandt, bonevens de geëtste portretten van van Dijk, zullen dan ook de voorwerpen blijven dor bewondering van alle eeuwen. Enkele Spaansche en Portugesche kunstenaars hebben goede etsen geleverd. In Frankrijk was Callot een van de eersten, die do E. bepaaldelijk voor kleine figuren, met uitstekend gevolg heeft beoefend. In Engeland werd door Hogarth, wiens etsen niet de graveernaald zijn voltooid, de eigenlijke graveerkunst zelfs voor eonigon tijd in de sehaduw gesteld. De vereeni-ging van de E. met de gravure is door verschillemlo groote graveurs mot goeden uitslag beproefd; vooral hebben enkele graveurs der XVIIdlt;, eeuw daarin uitgemunt. Zie; Hubor, Rost «nd Martini, Hanilbuch für Kwistlieblinber; Bartsch , Le peintre yra-veur en Quandt, Enlwurf zlt;i einer Geschichte der KnpferstecM-kmsi (Leipzig 1826).

ETSTOEL was de naam van het voormalige hoogste geregts-hof in het landschap Drenthe, waarvoor alle gewigtige zaken in burgerlijke en lijfstraffelijke regtspraak gebragt werden. Do leden van dit hof werden Etten genoemd, hadden den titel van edel-mogende hoeren, terwijl de zitting zelve loting genoemd werd. Men wil dat de E. reeds in de VIIIs'0 eeuw door Karei den Grooten zoude ingesteld zijn tot handhaving der Christelijke godsdienst en uitroeijing dor Hoidonseho bijgoloovighcden, waarom zij Loofdhiy (goloofsgeregt) zou genoemd zijn, welke benaming naderhand door zamentrekking in Lotting verbasterd is.

De E. bestond uit .'16 Etten, namelijk 6 uit ieder dingspil, doch waarvan slechts 24 te gelijk zitting namen; zij vergaderden gewoonlijk tweemaal in hot jaar te Assen, op aanschrijven van den landvorst, die voorzitter van dit geregtshof was, doch zelf goeno stem had. Van de vonnissen der E. viel geen hooger beroep. In do maand September van het jaar 1791 werd door de staten van het landschap de E. om do gebreken in hare inrigting, ontbonden verklaard en door een hof van justitie, uit den drost en acht radon bestaande, vervangen.

ETTANIM (y Drnconis). Eene ster van de derde grootte in liet storreboeld de Draak; de zuidelijkste in den onregelmatigon vierhoek, die den kop van hot dier verbeeldt. Het woord E. is Arabisch en beteekent „draak.quot;

ETTER (Pus) is een voortbrengsel van eene voorafgegane ziekte — mot name ontsteking — hetgeen nagenoeg in allo doelen van het dierlijke ligehaam kan worden gevormd. De ontsteking gaat altijd gepaard met uitzwooting van vocht; indien dit vocht eene aanmerkelijke hoeveelheid ronde cellen bevat, die uit eene celwand, veel korrelmassa en meestal een dubbele of drievoudige kern bestaan, daarenboven vrije vetbollotjes, veranderde bloedligchaampjes, met sommige verwoeste doelen van het weefsel waarin de ontsteking plaats heeft, bezit, dan noemt men dit vocht E.

De goede E. is een onmisbaar voroischte om verwondingen of zweren, die langer dan vijf dagen hebben bestaan, tot genezing te brengen. Uit do E. ontstaan de nieuwe weefsels, welke later hot lidteeken zullen uitmaken. De kenmerken van goeden E. zijn vooral de genoemde cellen en vet; bij chemisch onderzoek wordt als hoofdbestanddeel van het vocht, hetgeen deze celletjes bevat (.het Ettersorum) water, eiwit en eholostearin gevonden. Do goede E. reageert alkalisch.

Het uiterlijk van goede E. is geelachtig, lichtgroen, dik, vettig, kleverig. Naarmate dat de E. dunner, minder gekleurd, of meer bruinachtig is, wordt zij als minder goed beschouwd. Goede E. verspreidt daarenboven goeno lucht, slechte E. daarentegen (Ichor, sanies), E. wier eigenschap het is de weefsels te verwoesten, verspreidt niet zelden eenen verpestenden stank.

De verschillende veranderingen, die E. ondergaat, vindt men uitvoerig beschreven in: Rokitansky, Lehrb. cl. polh. Anat, 3'° Aufl. 1855, Bd. ï, p. 138. v. P.

ETTERDRAGT, SETON, FONTANEL. Deze drie, nagenoeg gelijke beteekenis hebbende woorden, duiden aan eene door kunst, met een bepaald doel voortgebragte verzwering. De seton wordt gewoonlijk in den nek aangebragt; met bezigt hiertoe eene platte, lancetvormige op do vlakte gebogene, 1quot; (Ned.) breede naald met een dwars oog, hierin rijgt men een ongeveer twee tot tweo en een half Ned. duim breed zwaehteltje, hetgeen aan beide zijden gedeeltelijk is uitgerafeld en tot gemakkelijker doorhalen met olij is bestreken. Dagelijks, of naar gelang van omstandigheden in grootore tusschenpoozen, wordt het zwachtoitje een eind vorder getrokken en het met otter bezoedelde afgeknipt. Somtijds is hot noodig om levendigere ontsteking te weeg to brengen, het zwaehteltje niet prikkelende zalven te besmeren; in de meeste gevallen is dit overbodig; de vezeltjes van het uitgerafelde zwaehteltje prikkelen gewoonlijk genoeg.

De fontanel is minder prikkelend, maar daarom niet altijd minder pijnlijk; deze wordt gewoonlijk op do borst of op don arm goplaatst (dadelijk benoden den doltaspior). Vroeger zettede men meestal die fontanel, door in den arm eene overlangsche diepe insnede te maken en daarin eene erwt te plaatsen, die dan dagelijks ververscht werd; tegenwoordig maakt men de huid slechts wond door het opleggen van spaanselio vlieg-zalf of pleister en houdt de wond open door middel van garou-, pik-, spaansche vlieg- of kopervitrioolzalf. Men bezigt ook nog andere middelen, om oeno E. te voorschijn te roepen, maar de meest al-gomoono zijn do genoemdo. Het doel, hetgeen men met E. beoogt, is afleiding der vochten van een edeler deel, naar eene plaats, waar ontsteking en verzwering geen gevaar en geen nadoel berokkent. Bij borstontstekingen, neiging tot tering, hersenontsteking, al te sterken bloodaandrang naar de hersenen, wordt de E. dikwijls met vrucht, zelden zonder eenig nut gebezigd. v. P.

ETTERGEZWEL (Abscessits) is een gezwel gevormd door eene uitstorting van etter in eene toevallige, maar omschrevene ruimte. Zoodra deze uitstorting eene zekere uitbreiding en geen scherpe grenzen bezit of kanalen naar eene of verschillende rig-tingen vormt, houdt zij op absees te zijn, maar wordt dan ver-ethiring of Jistei genoemd. Zoodra een soortgelijk gezwel aan de oppervlakte der huid of dor slijmvliezen geopend is, houdt het evenzeer op absees te zijn, maar wordt zn-e.er genoemd.

Hot E. is altijd het gevolg van oeno voorafgegane of ook nog voortgaande ontsteking. Men vindt het E. overal, uitgezonderd in de opperhuid on hare aanhangsels, de baron on nagels. Do uitgebreidheid van het B. wisselt af tusschen eene gierstkorrel en oen monschenhoofd. Twee soorten van E. zijn streng van elkander gescheiden in natuur, vorm, beloop en dus ook behandeling. Het is namelijk hot heete absees en hot koude absees. Het cerstgonoemdo hoeft een snel beloop, veroorzaakt levendige pijn, hitte en — is hot in de huid •— roodheid; bij betasting voelt men vochtgolving en in den omtrek zuchtige zwolling. Het uiteinde van deze soort van E. is, dat zij spoedig openbreken, hetzij naar buiten, hetgeen wenschelijk is of naar binnen, hetgeen naar gelang van omstandigheden gevaar kan opleveren. Do behandeling van deze E. is vooral daarop gerigt, dat men ze zoo spoedig mogelijk tot rijpheid on zoo mogelijk naar buiten lant openg.ian of kunstmatig, mot het mos of door bijtmiddelen opent; somtijds kan men hot ontstaan van een E. voorkomen, maar is het eens gevormd, dan kan men mot ontstok ingwerende middelen geen nut meer doen en het is dus verkeerd op een eenmaal gevormd E. bloedzuigers te zetten of het gestel door algoineene bloedontlastingen te verzwakken.

De koude abseessen ontstaan gewoonlijk zonder voorafgegane verschijnselen van ontsteking; men ontdekt ze dikwijls onverwachts als het resultaat van eene sedert lang bestaande, slepende, maar onopgemerkte aandoening. Deze E. veroorzaken weinig-of geen pijn, do bokloedende huid is niet rood, zij zijn somtijds zeer hardnekkig en luisteren dikwijls naar geene enkele behandeling. De hoeveelheid etter, die een soortgelijk E. kan bevatten overtreft somtijds do hoeveelheid van 1 Ned. kan. Zij werken dikwijls zeer verzwakkend op het gestel. De behandeling daarvan is verschillend naar gelang van de oorzaak dio het E. hoeft te weeg gebragt. (Zie verder Dïet. des Diet. de. méd. Brnx. 1842 art. Abees.) v. P.

ETYMOLOGIE heet dat gedeelte der spraakleer, hetwelk betrekking heeft op de afleiding en de daaruit voortvlooijende beteekenis der woorden. Zij is vroeger veelal ontaard in eene menigte onderstollingen, gebouwd op toevallige overeenkomst in klanken, en eerst tot eene wetenschap geworden, nadat over de oosterscho takken van den Indo-Gerniaanschen taalstam een nieuw licht is opgegaan. Grimm, Adelung, Bopp, W, von Humboldt en anderen hobben hieromtrent groote verdiensten met betrokking tot de Duitsche. — Kiliaan, Bildordijk, Ypeij en Weiland met betrekking tot onze taal. Het oudste wetenschappelijke etymolo-


-ocr page 249-

ETY—EUD.

gische woordonboek is voor de ürieksche taul on waarschijnlijk uit de Xd'' eeuw herkomstig; liet is onder den titel Ktymologimm magnum door Schilfer uitgegeven (Leipz. 1816), werd gevolgd door het Tilymoloyimm Gtidiamnn, uitgegeven door Sturtz (Leipz. 1818—1820, 2 dln.) en door Galsford op nieuw bewerkt (Oxf. 1849). Zie voorts Taalkunde.

EU, een welgebouwd stoedje in hot Eronscho departement Seine inférieure, in de oude Nornmndie gelogen, met eene bevolking vun 4000 inwoners, die hun bestaan vinden in hot vervaardigen van zeildoek, touwwerk, zeep en kanten en den handel in linnen, hout en koorn. E. is beroemd om zijne schoone Go-thisehe kerk, zijn kasteel en zijn ouderdom. In do XIdlt;gt; en XIId(! eeuw bloeiden de graven van Eu, een tak van het Normandiseh koninglijke geslacht. In 1821 kwam het Chaleau d'Ku door erfenis in bezit van den koning Louis Philippe; zijn kleinzoon, de oudste zoon van den hertog van Nemours, verkreeg weder den titel van graaf van Eu. Verg. Vatout, Ac chateau d'Ku, notices hisloriqiies, 5 dln. Parijs 1836 en Leboenf, Ah el Ie Tri-port, Parijs 1842.

EUBIOTIEK (van iu goed en ftios leven) is de kunst om goedgt; dat is zoo gezond mogelijk te leven. Zij komt dus in vele op-zigten overeen met de Diaeletieh (zie Diaeteliek).

Verg. C. W. Ilnfeland, TJe kunst om hel menschelijk leven te verlengen, Anist. 1798. J. Vosmaer, Dc kunst om lang te leven en wel te. sterven, Haarlem 1827, 2lln druk 1838, 3ao druk Utrecht 1852. Ph. C. Hartmann, Jje kunst om gelukkig televen. Leiden (1837 ?).

EU1JOEA, tegenwoordig Negroponte genoemd, is het grootste en vruchtbaarste eiland van het koningrijk Griekenland in de Aegeische zee, ten noorden door bet kanaal van Trikeri van ïhessalie gescheiden en ton westen door het kanaal van Talandi en den Euripus van Locris, Boeotie en Attica. Het heeft eene lengte van 23 inijlen bij eene afwisselende breedte van 1—7 en is zeer bergachtig; men treft er marmer, bruinkolen, koper en andere metalen, benevens minerale wateren aan. liet klimaat is er gezond en do grond in de dalen, ofschoon weinig bebouwd, ongemeen vruchtbaar. Dc voornaamste voortbrengselen zijn : katoen, olie, wijn, tarwe, vruchten, allerlei wild en honig. Het getal dor inwoners wordt op 60,000 opgegeven , waarbij do bevolking der omliggende kleine eilanden medegerekond wordt.

E. werd in do vroegste tijden door loniërs, Abanten en Ac toilers bewoond, en ontving verschillende volkplantingen nit Attica. Dikwijls was dit eiland het tooneel van krijgsbedrijven, vooral in de Perzische oorlogen. Vespasiauus vereenigdo bet met hot wingewest Aehaja. Onder de Byzantijnsche vorsten ook Chalcida genoemd, werd het in 1204 eene prooi der Venotianen. Het bleef lang onder het bestuur der familie Careerio en verkreeg toen den naam van Negroponte. In 1470 veroverden de Turken E., aan wien het tot in 1822 bleef.

EUBULIDES uit Milete, was een wijsgeer der Megarische school en een leerling van Euclides. Hij was con tegenstrever van Aristoteles, tegen wien hij ook oen werk geschreven heeft, en de leermeester van Demosthenes.

EUBULUS, van Athene geboortig, was oen redenaar, die dikwijls tegen Demosthenes redevoeringen gehouden heeft.

EUCHAKISTIE, naar de beteekenis des woords „dankzeggingquot;, was in de liturgie der oude Christelijke Kerk de lofzegging, welke aan de wijding van het brood en den wijn des avond-maals voorafging. In ruinieren zin verstaat de B.C. Kerk er het geheel der bij de rnis behooronde gebeden, dankzeggingen en benoodigdheden door. Bij Justinus Martyr, Cyprianus, Tertul-lianus en andere kerkvaders beet E. de Witte Donderdag.

EUCLIDES, beroemd Gricksch wiskundige, leefde omstreeks 300 jaar v. dir., ten tijde van Ptolomaeus Lagus, koning van Egypte. Hij gaf onderwijs in de wiskunde te Alexandrië, en vormde verscheidene in de wetenschap grooto mannen. Zijne geschriften zijn: Klementorum, JJhri XVI, waarvan evenwel de beide laatsten aan Hypsicles van Alexandrië, die omstreeks irgt;0 v. Clir. leefde, worden toegeschreven; Datoruin, Liher I; Intro-ductio harmonica; Sectio Canonis; Phoenomena; Optica; Catoptrica; Tgt;e JJivisionibus; Porismalum, Liher I; Locorum ad Superftciem, dat verloren is geraakt; Fallacinrum, Liber l •, Conicornm, /, tbri IV. Peyrard, te Parijs, hooft eene volledige verzameling zijner werken, in het Gricksch, in het Latijn en in het Fransch, in liet licht gegeven, bevat in 3 deden in 4quot;.

EUCLIDES vau Megara, de stichter van de Megarische school, was oen der vroegste leerlingen van Socrates, die ook na zijnen dood, diens overgeblevene leerlingen bij zich opnam. Hij stierf in het jaar 424 v. Chr. Ofschoon Megara eonige nreu gaans van Athene verwijderd was, en het], uit hoofde van den oorlog tusschen die beide steden, op doodstraf was verboden, dat hare burgers Athene's grondgebied betraden, kwam E. echter des avonds in vrouwonkleeding in de stad van Minerva, om Socrates' omgang en lessen eenige uren te genieten. Later wijkte bij van de eenvoudige grondstellingen zijns leermeesters af, en legde zich mot zijne school, voornamelijk op de ontwikkeling dor dialectiek toe. Hij stelde even als do Eloaten, dat alles slechts één is, en noemde dat Eene liet ware en het goede. Wegens liet misbruik dat hij van de dialectiek maakte, die hij tot eene spitsvindige sophistiek deed ontaarden, werd zijne school ook de eristische of strijdzuchtige genoemd.

EUCTEMON. Een Grieksch storrekundigc, die in de V'11' eeuw voor Chr. leefde. Hij deed onderscheidene waarnemingen, door Ptolomaeus vermeld. Deze hechtte er weinig waarde aan.

EUDAEMONISMUS wordt het gevoelen genoemd, dat in de zedokunde hot menschelijk geluk tot den laatsten en hoogsten beweeggrond aller pligten en handelingen maakt, en dus de zucht voor het welzijn tot don eenigston grondslag der zedeleer verheft. Een eiidaoinonistischo moraal is derhalve eeno zedokunde, die het geluk tot hoofddoel stelt. Het E. kan zich op verschillende wijzen voordoen, het is van een grovoreu of verfijnder aard, naarmate dit het geluk in hot zinnelijke of geestelijke welzijn zoekt, of in beide tegelijk, of dit slechts voor zich zeiven, of ook voor anderen tracht te verwozonlijken. Dit E. is aan de zuivere zedeleer tegenovergesteld, die de onvoorwaardelijke beoefening der deugd als haar hoofddoel aanmerkt, en het goede wil alleen om zijne innerlijke voortreffelijkhoid, zonder eenige eigenbaatzuclitige oogmerken. Verstaat men echter door geluk, of wolzijn do volkomene welstand dor ziel, die door een redelijk en zedelijk loven te bereiken is, zoo als de Stoïcynen, dan heeft do uitdrukking gehlczaligheidsleer niets aanstootelijks meer. Een eiidaeinonist is diegene, welke die leer hetzij in gevoelens of in zijne handelingen toegedaan is. Kant heeft in zijne Kritik der praklisc/ien Vemunft de krachtigste bestrijding van het E. geleverd, en aangetoond, dat de deugdsbetraehting doel voor zich zelve on goon middel zijn moet, om hot geluk te bereiken. Het pligtgobod eiseht onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, hetgeen hij onder den vorm van het Categorisch imperatief voor-stelde. (Zie vorder JCgoismus en Epicurus).

EUDEMUS. Ken leerling van Aristoteles, die zes boeken over de geschiedenis dor Meetkunst en een even groot aantal over de geschiedenis der sterrekundo geschreven heeft, aan welke boeken wij bijna alles, wat wij aangaande den oorsprong dier wetenschappen weten, verschuldigd zijn.

EUDIOMETER. Deze naam is afgeleid van ruSiog (goed, deugdzaam) en nunf iy (meten). Zij is bot eerst in de scheikunde ingevoerd door Landrlnni (Kopp), en gegeven aan die toestellen en instrumenten, welke dienden om de deuirdzaamlioid der dampkringslucht (hare geschiktheid ter verbranding en ademhaling), met andere woorden, haar zuurstofgehalte te bepalen. Gelijk wij straks zullen zien, bepaalde men de deugdzaamheid der dampkringslucht door meting, vandaar bet woord E. Men geeft den naam van Kudiometrie aan dat gedeelte der scheikunde, hetwelk zich met het doen van luclitanalysen (ook van andere gassoorten) door meting bezig houdt.

Toen men de zamenstclling der dampkringslucht nog niet kende, wist men toch, dat ter verbranding en ademhaling lucht noodig was; dat daarbij eeno zekere hoeveelheid lucht verbruikt wordt, en daarvoor in de plaats treedt een gas, dat zoowel ter verbranding als tot ademhaling geheel ongeschikt is. Genoemde daadzaken waren door Priestley met de grootste zekerheid aangetoond, doch zij stonden op haar zeiven, en waren voor goeno algemcene verklaring vatbaar, voordat men met de zamenstelling der dampkringslucht bekend was. De eerste aanleiding daartoe gaf do ontdekking der stikstof (1772) en die der zuurstof (1774). In hot Jaar 1775 werd het dan ook door Lavoisier als zeker uitgesproken, dat de dampkringslucht oen mengsel is van stikstof en zuurstof (Kopp.). Thans werden eeno menigte luchtanalysen in het werk gesteld door Scheele, Lavoisier en anderen. 1 )e resultaten, die


-ocr page 250-

EUD—EUG.

«6

men aangaandu do zamenstulling der lucht verkreeg, liepen zeer niteen. Zoo vond b. v. Schede, dat in 100 maten lucht tusschen de 25 tot 33 maten zuurstof voorhanden kunnen zyn; andere scheikundigen vonden ongeveer gelijke vorsehillen in hare za-meustelling. Dit gaf aanleiding, dat Magelhaens (1777) in ernst aanraadde, om eerst eene analyse te doen van de lucht, die men zou inademen, voor men b. v. ergens een huis ging bouwen. Doch Cavendish mankte een einde aan de verkeerde begrippen, die men zich ten opzigte van de zamenstelling der lucht gevormd had, door de methoden, die men tot nog toe ter luchtanalyse had aangewend, naauwkeurig te onderzoeken. Hij toonde aan (1783), dat de groote verschillen in de zamenstelling der lucht, toe te schrijven waren aan do methoden van onderzoek; dat de dampkringslucht integendeel eene constante zamenstelling bezit, en wel op 100 maten ongeveer 20,84 maten zuurstof bevat.

De methoden van luchtanalyse door meting berusten over het algemeen daarop, dat men uitgaat van eene bepaalde maat dampkringslucht, deze in aanraking brengt met stoffen, die eene groote verwantschap bezitten tot de zuurstof, en de overblijvende stikstof in maat bepaalt. Men neemt eene lange glazen buis, vult deze gedeeltelijk met kwik, en keert haar daarna in eenen met kwik gevulden bak om. De buis is in cubieke duimen en strepen verdeeld, zoodat men de hoeveelheid lucht, die zich in de buis bevindt, in maat kan aflezen.

Daarna brengt men door middel eener pipet eene kleine hoeveelheid bijtende potassa boven het kwik, en vervolgens eenige krystallen van zwavelzuur ijzeroxydule (ijzervitriool). Het zwavelzuur verbindt zich langzamerhand met do potassa en het ijzeroxydule komt op die w^ze vrij, terwijl liet zich op het oogeublik van vrijkomen met eene zekere heeveelheid water verbindt, waardoor het als ijzeroxydule-hydraat, een wit, geleiachtig ligchaam, wordt afgescheiden. Doch spoedig verkrijgt dit witte neêrslag eene groene kleur, die al donkerder en donkerder wordt, en eindigt met geheel bruin te zyn. Deze verkleuring is toe te schrijven aan eene opname van zuurstof, waardoor het witte ijzer-oxydule-hydraat langzamerhand overgaat in ijzeroxyde-hydraat. Js al de zuurstof opgenomen, zoo blijft er stikstof terug; leest men ook deze op de verdeelde buis af, en berekent men bare maat op dezelfde temperatuur en barometerstand als de maat lueht, waarvan men uitging, zoo Iaat zich gemakkelijk dc zamenstelling der dampkringslucht berekenen. Men is namelijk van eene bekende maat lucht uitgegaan, en kent het stikstofgehalte, nadat de zuurstof door het ijzeroxydule-hydraat is opgenomen.

De verdeelde glazen buis, waarin men de luchtanalyse deed, heet derhalve de E.; het ijzeroxydule-hydraat een eudiometrisch middel, om de zamenstelling der dampkringslucht te bepalen.

Talrijk, ja zonder einde bijkans, is het aantal stoffen, dat men ter opname van zuurstof, derhalve ter luchtanalyse kan aanwenden. Wij noemen het salpetergas (stikstofoxyde), dat het eerst als eudiometrisch middel door Priestley is aangewend; de zwa-vellever (Scheele), eene verbinding van zwavel en kalium; phosphorus (Schede); een mengsel van ijzervijlzd, zwavel en water (Sehoele); koper en verdund zwavelzuur of zoutzuur (Gay-Lus-sac); koperdraaisel en ammoniak (Lassaigne); fijn verdeeld ijzer (Brumer); koper (Dumas en Boussingault); een mengsel van bijtende potassa en brandig looizuur (acidum pyrogallieum) (Lie-big); waterstof (Volta).

Wij zien uit deze opgave, dat het niet ontbreekt aan stoffen, die eene groote verwantschap hebben tot de zuurstof; doch daarom zijn allen niet even geschikt ter luchtanalyse. Als eudiometrisch middel staat do waterstof boven aan, vervolgens de phosphorus. Volta was de eerste, die de zamenstelling der lucht bepaalde door middel van waterstof: de waterstof-eudiometer heet daarom ook wel naar hem Volta's-E. In vervolg van tijd heeft deze B. eene menigte gedaanteverwisselingen ondergaan , en wel door Gay-Lussac, Mitscberlich, Bunsen en anderen.

Het grondbeginsel, waarop de waterstof-eudiometer berust, is hoogst eenvoudig. Wanneer men namelijk dampkringslucht vermengt met waterstof, en men laat door het mengsel eene eleetrieke vonk gaan, zoo verbindt zich de zuurstof der Incht met de waterstof tot water, terwijl de stikstof terug blijft en de overmaat van waterstof, die men mogt aangewend hebben. De verhouding, waarin zich de waterstof verbindt met de zuurstof, is die van twee maten waterstof met ilénc maat zuurstof.

Aan het gesloten einde eener lange verdeelde glazen buis nu, zyn twee platinadraden bevestigd, die op korten afstand van elkander geplaatst zijn |(in de buis). Brengt men nu den eénen platinadraad in verbinding met het buitenste bekleedsel eener Lcydsche fleseh, en den anderen met het binnenste bekleedsel; zoo zal, wanneer de tlesch geladen is, de eleetrieke vonk de verbinding der waterstof en zuurstof tot stand brengen; gaat men nu uit van eene bepaalde maat lucht, voegt hierbij eene bepaalde maat waterstof, en laat men vervolgens door het mengsel eene eleetrieke vonk gaan, zoo kan men uit de vermindering in maat besluiten tot het zuurstofgehalte der lucht. Want daar 2 maten waterstof zich verbinden met ee'ne maat zuurstof, zoo moet J van de vermindering in maat aan de zuurstof worden toegeschreven. Is het zuurstofgehalte bekend, zoo kont men tevens het stikstofgehalte, daar men van eene bekende maat lucht is uitgegaan. In de dampkringslucht komt behalve stikstof en zuurstof, tevens water, koolzuur en sporen van ammoniak enz. voor. Bij naauwkeurige analysen zuivert men eerst de lueht van koolzuur en waterdamp, of verzadigt deze met waterdamp , zoodat de spanning van den waterdamp in rekening gebragt kan worden.

Als de gemiddelde zamenstelling der lucht kan men aannemen:

20,95 maten zuurstof.

79,05 „ stikstof.

100,00 „ lucht.

Men kan door middel van den waterstof-eudiometer, tevens andere zamengestelde gassen analyseren, b. v. hot lichtgas enz.

(Pogg. Jhh. Bd. 46, S. 193; Aim. (Ier Chemie, und Pharmacie, Bd. 68, S. 221; llandwürt der reinen und amjewnndten Chemie, Bd. II, S. 1030).

EUDOXUS van Cnidos, een vermaard sterrekundige, leefde in de IVd0 eeuw voor Chr. Hij genoot het onderwijs van Plato en bragt met dezen zijnen leermeester en vriend eenige jaren in Egypte door, om zijne kennis van den hemel te volmaken en zich verder in de geneeskunde te oefenen. Na zijne terugkomst vervaardigde hij wetten ten behoeve van zijn vaderland en schreef eenige werken van wis- en sterrekundigen inhoud, die echter allen verloren zijn geraakt. Volgens Vitruvius was hij de uitvinder der horizontale zonnewijzers, naar hunne gedaante arauew (spinnekoppen) genaamd. Hipparchus en andere oudere sterrekundigen vermelden hem met lof, en Aratus heeft in zijn bekend gedicht de denkbeelden van E. voorgedragen. Hij schijnt een der eersten te zijn geweest, die denkbeeld hadden van de kogel-gedaante der aarde. Cicero (Div. II, 42) noemt hem den vorst der sterrekundigen.

Zie over E.; Vossins, Ilisl. Gr. 1, 6; De Mathem. c. 33.

EUGENIUS (De Welgeborene). In de geschiedenis worden onderscheidene personen van dezen naam vermeld, als: vier pausen, van welke de I9t0 in de Vil110, de IIa'1 in de IX1'0, de III'1', in de XII'10 eeuw leefde, en de IV,le eenige melding verdient. Hij was oen Venetiaan en heette Gabriel Condolmerio. In 1408 werd hij bisschop van Siëna en den 3den Maart 1431 werd hij in plaats van Martinus den Vdequot;' tot de pauselijke waardigheid verkozen. Gedurende zijn pausschap werd, eerst te Basel, daarna te Ferrara, eindelijk te Florence, een Concilie gehouden ter hereeniging van de Oostorsche en Westersche Kerk, op hetwelk de Grieksche keizer, de patriarch der Grieksche kerk en eene menigte bisschoppen verschenen. De kerkvergadering sprak de bijlegging der geschillen uit, den 6ll'!n Julij 1439, maar de Oostorsche kerk nam er geen genoegen mede en de scheuring werd er des te grooter door. De paus werd door het Concilie afgezet, doch door de koningen van Frankrijk en Engeland, benevens eenige andere vorston beschermd, wist hij zich te handhaven tegen den in zijne plaats benoemden Felix den Vlt;1lt;m. Hij overleed den 7lll!n Februarij 1447.

De geschiedenis van Schotland noemt acht koningen van dezen naam, die in de IVd8 tot de VIIIquot;'0 eeuw regeerden.

Voorts droegen dezen naam: een bisschop van Carthago, die in het laatst der V',e eeuw leefde en gemengd was in do Ariaan-sche geschillen; hij schreef eenige stukken van apologetischen inhoud — een bisschop van Toledo, die in de eerste helft dor VU0quot; eeuw leefde — en een spraakkundige, die na den dood van Valentlnianus gedurende het oproer van den Galliër Arbo-


-ocr page 251-

BUG—BUM.

gastus tegen keizer Theoilosius, tot keizer werd uitgeroepen, maar na twee jaren, in 394, op het slagveld gedood.

De vermaardste van dezen naam is Frans B. van Savoije, meest bekend onder den naam van prins B., de beroemdste vold-heor van zijnen tijd, ook als staatsman bekend. Hg werd geboren te Parijs, den IS3011 October 1663 en was do zoon van Euge-nius Maurits, hertog van Savoije-Carignan, graaf van Soissons; zijne moeder was Olympia Maneini, eene nicht van den vermaarden kardinaal Mazarin. Hij was de jongste van vjjf broeders en als zoodanig voor den geestelijken stand bestemd, doch zijn levendige geest helde meer over tot de krijgsdienst, eene neiging, die voedsel erlangde door de beoefening der geschiedenis. Zijn haat tegen Bodewijk den XIV'1'111, ontstaan, zoo men wil, uit de omstandigheid, dat zijne moeder eerst door dien vorst werd bemind, doch later verstootcn en uit Frankrijk verdreven, werd aangevuurd door 's konings weigering om hem eene abdij of eene plaats al» kapitein bij do dragonders te geven, onder voorwendsel, dat hj) voor hot eerste te wereldseh, en voor het laatste te zwak was. Ten gevolge daarvan verliet hij in 1683 Frankrijk en trad in Oostenrijksche dienst , juist toen do Turken Weenen belegerden. Ofschoon nog slechts een jongeling van 19 jaren, onderscheidde B. zich zoozeer in den slag, ten gevolge van welken de hoofdstad ontzet werd (den Sep

tember 1683), dat hij de aandacht van den Oostenrykschen opperbevelhebber trok en het bevel over een regiment dragonders bekwam, aan welks hoofd hij zieh in de volgende veldtogten meer en meer roem verwierf. Hij klom van rang tot rang en werd in 1687, na den slag bij Mohaez luitenant-veldmaarschalk, ze» jaren later generaal-veldmaarsehalk en in 1703 voorzitter van den keizerlijken krijgsraad. Zijne voornaamste wapenfeiten waren tegen de Turken, en (1690—1696) tegen zijnen ouden vjjand, Lodewijk den XIV'11quot;'. In Italië wist hij door schrandere onderhandelingen den hertog van Savoije, Victor Amadous den IIlt;ien, tot de» keizers zijde over te halenj in 1691 door dapperheid en krijgsbeleid Conti te ontzetten, en in Dau-phiné door te dringen, waar hij bloedige wraak nam over do gruwelen der Franschen in do Paltz. Na zijne terugkomst te Weenen bekwam hij het opperbevel in Hongarije en sloeg de Turken in den beroemden slag bij Zentha (1697), waarin de grootvizier sneuvelde en de magt van Turkije voor goed verzwakt word. Daar hij echter dien veldslag tegen het bevel van den keizerlijken krijgsraad geleverd had, werd hij te Weenen koel ontvangen en moest zijnen degen afgeven; doch weldra werd hij in zijne waardigheid hersteld en met onbepaalde volmagt bekleed. In den Spaanschen successie-oorlog bemagtigde hij in den veld-togt van 1701 Fremont en Villcroi, waarna hy den opstand in Hongarije dempte en zich in den slag bij Luzzara zeer onderscheidde. In 1703 was hij als voorzitter van den keizerlijken krijgsraad de hoofdleider der bewegingen en versloeg het Beijerseh-Fransche leger in den luisterrijken slag bij Hochstadt (den 13dlt;ln Augustus 1704), gelijk de Franschen in dien bij Turin (den 7',0quot; September 1706), bij Oudenaarden (den 1411'quot; Julij 1708) en Malplaquet (den 1 ldt:quot; September 1709), de beido laatste keeren in vereeniging met Marlborough. Poch nadat de Nederlandschc republiek en Bngeland zieh aan het verbond tegen Frankrijk hadden onttrokken, waren de strijdkrachten te zeer verzwakt om den vijand aan den Rijn het hoofd te bieden, ton gevolge waarvan B. bij Denain, den 24quot;lt;m Julij 1712 eene nederlaag leed. Van toen af keerde zich de krijgskans ten voordecle der Franschen, totdat de vrede van Bastadt, in 1714, aan den oorlog een einde maakte. Toen echter twee jaren later de vijandelijkheden tegen do Turken werden hervat, kwam B. nogmaals in het veld, versloeg do Muzelmannen bij Peterwardein, veroverde Teme»war en in 1717 Belgrado. Het vredesverdrag van Passaro-wicz (1718) gaf aan B. gelegenheid om te Weenen in het kabinet werkzaam te zijn, doch toen in 1733 de oorlog weder uitbrak, nu over de erfopvolging in Polen, verscheen hij weder in het veld; na den vrede keerde hij naar Weenen terug, waar hij den 2i»tcn April 1736 overleed. Zijne schriften over staatkundige onderwerpen, uitgegeven door Sartori (Tüb. 1812) zijn zeer be-langrijk voor do kennis der geschiedenis van zijnen tijd.

Zie over B.: Dumont, Uistoire militaire dit prince /'At(/ène, met het vervolg von Rousset ('s Gravenhage 1723—1729, 2 dln.); Ferrari, De rebus yestis Euyenii (Rome 1747); Kausler, Leben des Prinzen Jiuyenius von Savoyen (Frcijb. 1838, 1839,2 dln.); Heller, MilitSrische Correspondent des Printen Euyenius (Weenen 1848).

BUBBR (Lkonahd), een van de grootste wiskundigen der vorige eeuw, geboren te Basel den 15l,,!n April 1707, genoot op de hoogeschool zijner geboortestad het onderwijs van Jean Ber-nouilli en had op zijn 19quot;10 jaar reeds zulke aanzienlijke vorderingen gemaakt, dat hem door do Parijsche academie de tweede prijs werd toegewezen op eene verhandeling over de plaatsing der masten op schepen. Niet lang daarna gaf het vertrek van zijne vrienden Daniel en Nicolas Bernouilli, zonen van zijnen leermeester, naar de door keizerin Catharina nieuw gestichte academie te Petersburg, aanleiding dat ook B. hen derwaarts volgde, waar hij in 1730 tot hoogleeraar der natuurkunde werd aangesteld. In 1741 volgde hij de roepstem van Frederik den Grootc, die hem tot hoogleeraar der wiskunde te Berlijn benoemde, doch in 1766 keerde hij naar Petersburg terug, waar hij den 6',lt;m September 1783 overleed, nadat hij do laatste jaren van zijn loven in blindheid had doorgebragt; eene kwaal, die hem niet verhinderde de diepzinnigste berekeningen te maken , bij welke hem zijn verbazend sterk geheugen te hulp kwam — men zegt dat hij de geheele JEneis van Virgilius van buiten kende. Talrijk zijn zijne werken; meer dan de helft van de 46 gedurende zijn loven uitgegeven zware boekdoelen van de Petersburgsche academie zijn van zijne hand, en na zijnen dood liet hij nog 200 verhandelingen na, die door de genoemde academie van tijd tot tijd uitgegeven zijn. Bij de academie van wetenschappen te Parijs, van welke hy sedert 1755 buitenlandsch lid was, behaalde hy tienmalen den prijs, o. a. in 1740 met zijne verhandeling: Inquisüio physica in causam Jluxus et rejlu.vus maris. Voorts zijn zijne bekendste werken: Lettres a nne princesse éCAllemayne sur quelques sujets de physique el de philusophie (Berl. 1768—1772, 3 dln.; herdr. Par. 1812, 2 dln.; Nederd. vort. Leiden 1787, 3 dln.), vooral gerigt tegen de wijsgeerige grondstellingen van Leibnitz; doch de beschouwende wijsbegeerte was eigenlijk het vak niet, waarin B. het meest uitmuntte. Belangrijker zijn de wiskundige werken: Theoria motuiim planelarum et cometanon (Berl. 1744); Jnlroductio in analysin injinitorufi (Lausanne 1748, 2 dln.); /«-stitutiones calculi differeiUitilis (Berl. 1755, 2 dln.; herdr. Potersb. 1801, 2 dln.); Institutiones ciilculi inteyralis (Vetevsb. 1768—1770, 3 dln.; herdr. 1792—1794 , 4 dln.); Algebra (Petersb. 1771, 2 dln.; herdr. Berl. 1801, Nederd. door Bevel Dordr. 1807, 2 dln.); Dioptrica (Petersb. 1769—1771 , 3 dln.); Opuscula analytica (Petersb. 1783—1785, 2 dln.); Théorie complete de la construction et de la manoeuvre den vaisseuujc (Petersb. 1773).

Zie over B.: Turf, Kloye de Mr. Leonard Kuier (Petersb. 1783).

Hij had verscheidene kinderen, van welke de oudste, Johau Albert, geboren te Petersburg in 1734, hoogleeraar der natuurkunde aldaar, secretaris der keizerlijke academie, inspecteur der militaire academie en staatsraad geweest is — Karei, die insgelijks te Petersburg, in 1740 geboren en aldaar hofarts en lid van de keizerlijke academie geweest is — en Christoffel, geboren te Berlyn in 1743 , die in Russische krijgsdienst trad en een der sterrekundigen was, die op last der Petersburgsche academie in 1769 den overgang van Venus over de zon ging waarnemen.

EUMENUS, geboortig van Cardia in Thracie, werd nog voor zijn twintigste jaar door Philippus van Macedonië tot zijnen geheimschrijver aangesteld en genoot zoowel het vertrouwen van dezen vorst als van diens zoon Alexander den Groeten. Na den dood van dezen laatsten, 323 j. voor Chr. viel hem het bestuur over Paphlagonie eu Cappadocie ten deel. B. overwon Craterus, die zich met Antipater tegen Perdiccas verbonden had, in 321 in eenen veldslag, waarin Craterus zelf, even als Neoptolemus van Armenië, sneuvelde. Antigonus, aan wien Antipater na den dood van Perdiccas, den stryd tegen E. opgedragen had, wist het grootste deel van zijn leger van hem te doen afvallen, doch kon desniettemin de sterke bergvesting Nora in Catonië, waar E. zich meer dan een jaar verdedigde, niet innemen. Na den dood van Antipater in 318 trachtte Antigonus B. voor zieh tegen Polysperchon te winnen, doch te vergeefs. E. trok uit Nora, was overwinnaar in Cilieië en Phoenicië en wendde zieh in 317, toen Antigonus zelf tegen hem optrok, naar het noorden van Azië. Daar werd hij verraderlijk door zijn eigen krijgsvolk aan zijnen vijand overgeleverd en door dezen in hot volgende jaar gedood. Zijn leven is door Plutarchus en Cornelius Nepos beschreven.


-ocr page 252-

KUM—KÜR.

238

KUMENES. Men telt twee koningen van Porgamus van dezen naam, beiden bondgenootcn dor Romeinen, en beroemd door hunnen ijver voor do wetenschappen. De oorsto bloeide van 263 tot 241 voor dir., sloeg bij Sardes Antioehns den 1quot;quot;quot;, koning van Syrië, cn breidde zijn rijk uit. Ook deed hij den Bithynischen koning Prusias, bij wien zich Hannibal verschool, om der Romeinen wil den oorlog aan. Enmcnes de IIquot;10, erfgenaam van al de groote bekwaamheden van zijnen vader, den voortreftclijken Attains den I8'™, regeerde van 187 tot 158v. Chr. en werd door de Romeinen, wegens zijne hulp tegen Antiochus den Groo-ten, met bijna al do landen begiftigd, welke deze in Klein-Azië bezeten had; maar toen zijne getrouwheid aan de Romeinen in den oorlog tegen Perseus van Macedonië, niet zoo onwrikbaar bleek te zijn als de senaat geloofd had, begunstigde deze laatste Eumenes' vijanden, de Aziatische Galliërs en trachtte zelfs zijnen broeder Attains tegen hem op te ruijen. Als een beminnaar der letteren, verrijkte E. de beroemde boekerij van Pergamus op eene uitstekende wijze.

EUMENIDEN. (Zie Furiën).

EUMOLPÜS, beroemd als dichter, was uit ïhracie geboortig en een zoon van Poseidon en Chione; men zegt dut hij naar Attica zoude getogen zijn, met de Eleusiners don koning Erech-theus beoorloogd, en de Eleusinisehc mysteriën gesticht hebben. Van ticzon E. onderscheidde men andere personen, die denzelfden naam droegen, als den zoon van Musaeus, een' leerling van Orpheus, voorts den zoon van Philammon, leermeester van Hercules, eindelijk oen nazaat van Triptolemns. Van den stichter der Eleusiniseho geheimenissen ontleende oen dor voornaamste geslachten in Athene den naam van Eumolpiden; daaruit worden de priesters van Cores te Eleusis verkozen.

EUNOMIANEN. Aanhangers van Eunomius, oen leerling van Aëtius, die in het jaar 360 bisschop van Gyzltus werd, doch later wegens zijne Ariaanscho gevoelens is afjrezet en in hoogon ouderdom stierf. De E. werden door keizer Gratianns vervolgd en gingen langzaam te niet. Hunne gevoelens kwamen hoofdzakelijk met die van Arius (zie Ariamri) overeen. Zie over deze seete: Basnage, Dissertatio de Ëunomio hacrctico, do tweede zijner Z)is-sertt. Vamascc., voor het werk van dezen De haercsibvs (Par. 1712),

EUNUCHEN. Dit woord betoekent eigenlijk hed-bemaarchrs (van ivt'tj bul en t/fir bewaren), of slaapkamerdienaars. Daar men in het Oosten tot bewaking van de harems en bediening van de vrouwen gesnedenen gebruikt, heeft deze benaming allengs de betoekonis gekregen van ontmanden.

De Grieken noemden hen die de testikels misten E. en ben bij welke de geslachtsdeelon geheel waren weggenomen (ook de uitwendige) yeheele Kunuchcn.

Zie vorder het artikel Castratie.

EUPEN (in het Franseh Néuu.r). Een stadje in de Pruisische Rijnprovincie, eenigc uren van Aken gelegen. Het bevat 11,000 inwoners en heeft verscheidene fabrieken. De lakenweverijen, die de voornaamste zijn, leveren sedert de laatste jaren zulke fraaljo en fijne lakens, dat zij de Fransche evenaren. Ook de ka-simlereu, die men hier vervaardigt, en die meestal naar Frankrijk gezonden worden, zijn niet minder voortreffelijk. Toon do Le-vantsche handel bloeide, genoot E. een bijzondere wolvaart.

EUPHEM1SMUS. Eene verzachtende of verbloemde uitdrukking voor hetgeen men wegens ware of vermeende aanstootelijk-heid dor zaak in eigenlijke bewoordingen niet wil uitdrukken; b. v. Kinderziekte voor Pokken. Hiertoe behoort ook het bezigen van een woord in eene vreemde taal, om een onedel geacht denkbeeld of zaak uit te drukken; b. v. m-ive voor pis.

EUPUONIE. (Zie Welluidendheid).

EUPHORBIA. (Zie Wolfsmelk).

EUPHORBIUM. Eene gomhars, die in de geneeskunde gebruikt wordt en van Euphorbia canariensis L. on Officinarum L. verkregen wordt, twee planten, die tot de natuurlijke familie der Euphorbiaceëu bchooron, en waarvan do eerste op de Kanarische eilanden, de laatste in een groot gedeelte van Afrika inlandsch is.

Het E. komt voor in gele of bruin-gele, doorschijnende, doffe en bostovene, zeer broze en gemakkelijk fijn te wrijven stukken van verschillende grootte, welke zeer dikwerf stekels, bloemen of vruchten van de moederplant bevatten, en daarmede bovendien vermengd worden aangetroffen. Het Is reukoloos, maar wekt, in den toestand van poeder, sterk tot niezen op. Verwarmd, verspreidt hot een benzoëachtigen reuk, terwijl hot eindelijk smelt, ontvlamt en met eene heldere walmende vlam verbrandt. Zijn smaak is eenlgzins scherp en brandend. O.

EUPHRAAT (Db), in do Oostersche talen Phrat genoemd, is de grootste rivier van westelijk Azië; hij ontspringt uit twee bergstrooinen in het midden van Armenië, welke zich in de om-strekon van Maden vereenigen en van welke de zuidelijkste de grootste is. Na deze voroeniging vloeit de E. zuidelijk, terwijl do rigting eerst zuidwestelijk was , dringt in dwarsgangen door het Taurusgebergte en stroomt dan in eene vlakte zuidooBtelijk, de grens uitmakende tusschen Mesopotamië aan de eene, Syrië en de Arabische woestijn aan do andere zijde, nadert vervolgens de Tigris in de omstreken van Bagdad tot op 3 mijlen, vloeit eerst met deze rivier evenwijdig, verwijdert zich weder van haar en veroenigt zich oindclijk met haar bjj Corna, waarop de za-mcngevlooide wateren, onder don naam van Shat-el-Arab (rivier der Arabieren), Bassora besproeljen en zich met vele uitmondingen in de Perzische golf storten. Door het jaarlljksch overstroo-men der landen aan zijne oevers is do E. oven nuttig voor don landbouw, als de Nljl in Egypte; daarentegen is hij mooyelijk bevaarbaar en de prooven om er een geregelde stoombootvaart te houden zijn mislukt.

EUPHKANOR. Een beroemd Grioksch kunstenaar, van Co-rinthe geboortig, en met Lysippus de voortzetter der school van Polyelotus, die vooral het zuiver ligchamelijk schoon en de uitdrukking der lieroïscho en athletlscho kracht in de kunst op den voorgrond had gesteld. Hij komt voor bij Plinius XXXV, 40. 25; do tijd van zijn leven wordt door Plinius, even als van Praxiteles in de 104'10 Olympiade gesteld. E. schreef oen werk over de proportiën en een ander over do kleuren. Men schrijft hem o. a. de navolgende beeldhouwwerken toe: Paris, waarvan te Rome in het Museo Pio-CIomentino eene navolging wordt gevonden; eene Minerva, met den bijnaam Catullna, wijl het beeld door Lutatius Catnlus aan den voet van het altaar van het capi-tool te Rome werd gewijd. Op do markt te Athene, waar hij ook onderscheidene schilderijen vervaardigde, vond mon in don tempel van Apollo Patrons, het standbeeld van dien god, bonovens con ander van Vulennus beiden door E. vervaardigd. E. moot ook een uitmuntend schilder geweest zijn; verschillende Grieksche schrijvers maken als zoodanig van hem gewag. (Verg. Müller's Archeologie, en Hirt's Gesc/iichte der li. K. bei den Allen, blz. 207, 235.

EUPHRATES, een Stoïsch wijsgeer, was do vriend van den jongeren Plinius, die mot groote loftuiting van hom gewaagt in oen' zijner brieven. E. word ook veroord met de vriendschap van den keizer Hadrianus. Hij had oen zeer hoogon ouderdom bereikt, toen hij in het jaar 118 na Chr. oen einde aan zijn leven maakte door het nemen van vergif.

EUPHROSYNE. Eene der drie Gratiën. .(Zie Gratiën).

EUPION (zamengostcld uit tü (zuiver) en nlor olie) ) is eene kleurloozo, heldere vloeistof. Haar soortelijk gewigt is 0,74 tot 0,633; zij is derhalve ligter dan water. De grondstoffen, waaruit zij bestaat, zijn koolstof en waterstof. Deze vloeistof bezit de alge-meeno eigenschappen der aethorischo oliën; en is, gelijk deze, na-genoog onoplosbaar in water, doch oplosbaar in absoluten alcohol on aether. Zij verbrandt evenwel niet, gelijk do moeste aetlierischo oliën zonder pit; doch met deze verspreidt zij een heldor, wit licht. Wat in den handel onder den naam van E. voorkomt, is wel eene vloeistof, die genoemde eigenschappen bezit; doch het verschil in soortelijk gewigt toont genoegzaam aan, dat men met geen scheikundig zuiver ligchaam te doen heeft. Men moet dan ook de E. moer als een onzuiver product dan als een scheikundig ligchaam, meer als oen mengsel van verschillende stoffen, dan als oéne stof beschouwen. Zij is het eerst door Reichonbach uit teer afgezonderd.

EUPOLIS, oen der oudste Griekschc dichters, bloeide te Athene omstreeks de 85»,0 Olymp. of 435 jaar v. Chr. Hij behoort even als Cratinus tot het oude blijspel; het aantal der door hem vervaardigde stukken wordt verschillend opgegeven; sommigen zeggen dat hij er zeven of negen, andoren dat hij er 17 zaïncn-stolde. Men treft er oeniijo fragmenten van aan in Stobaeus, Pollux en in den scoliast van Aristophanes. Dc berigten omtrent het leven on overlijden van dezen dichter zijn zeer tegenstrijdig.

EURE. Eene dor kleinste rivieren van Frankrijk. Zij ontstaat


-ocr page 253-

KUK.

23«

uit tic zamcnvloeijing van eenige beekjes in het departement Ome en vereenigt zich, nadeVesgre, do Blaire, do Aure enden Iton te hebben opgenomen, niet ver van Bouiuin mot de Soino. Zij heeft eono lengto van omtrent 27 mijion, van welke de helft bevaarbaar is, en geeft den naam aan twee departuinenten;

E. ligt tusschen do departementen: Basse-Scino, Calvados, Ome, Euro ot Loir, Seine et Oise, en Oise, is uit een gedeelte van Normanditi en het voormaligo landschap l'ercho gevormd, en heeft ceno oppervlakte 108 O mijlen. De grond is moest effen, slechts afgewisseld door enkele heuvelen en do hooge, steile oevers der Seine, die den noordelijken grens van het departement uitmaakt en de kleinere riviertjes opneemt, onder welke do Iton merkwaardig is, daar hij vier uren ver onder den grond doorloopt. Het groote moerns Vernier is voor een gedeelte door indijking in weilanden en tuinen horscliapon; het lagere gedeelte vormt een moor, dat den naam van Grande mare, draagt. Do bodem bevat in dit dopartomont üzer e|i eenige steensoorten, ook minerale bronnen. Do landbouw Is er in bloeljenden staat en maakt dc hoofdbron van bestaan uit voor de inwoners, ruim 424,000 in getal. Ook vindt men er fabrieken van koper- en Ijzerwerk , spelden, linnen en katoenen stoffen. Hot departement E. Is verdeeld In 5 arrondissementen en SU kantons. De hoofdstad is Evrenx, cene fabriekstad met 10,000 Inwoners on cone hoofdkerk met oenen «eer schoonen toren. Voorts zijn de voornaamste plaatsen : Louviors, met 10,000 inwoners en beroemde lakenfabrieken; Pont-Audemer mot 5,400 inwoners en aanzienlijke leorlooljorijen; Bernay, met 7,000 Inwoners en vele wolfabrlekeii; on het vlek Ivry, waar vele muziok-lnstruinenton worden vervaardigd on cene pyramide staat, door Napoleon don I,,CI1 hersteld, ter herinnering aan do overwinning, door koning Hendrik den den

14,len Maart 1590, op do troepen der Llgue behaald.

E. et Loir, begrensd door de departementen: E., Seine en Oise, Loiret, Loir ct Cher, Sarthe en Ome, bestaat uit oen gedeelte van het voormalige Orleanals en van I'erche, 1» omtrent oven groot als het vorige en is insgelijks meest vlak. In het zuidwestelijk gedeelte is het zandig en dor, overigens zeer vruchtbaar, vooral In voortreffelijke granen. In sommige streken vindt men Ijzer, In andere wordt de wijnbouw beoefend, doch dc wijnon zyn slechts zeer middelmatig. Ook is cr het fabriekwezen van weinig belang. De inwoners, omtrent 250,000 in getal, leven voor het grootste gedeelte in zeer verspreide dorpen en gehuchten , terwijl ook de steden meestal klein zijn; de hoofdstad Char-tres uitgezonderd, die 14,000 Inwoners telt en oeno zeer schoone Gothlsche hoofdkerk bezit. Het departement Is verdeeld in 4 arrondissementen cn 24 kantons.

EURIPIDES, nevens JEschylns cn Sophoclcs do voornaamste treurspeldichter van Griekenland, werd geboren te Salamls, zoo men wil den 5lt;lcl, October van hot jaar 480 voor Chr., den dag dor groote nederlaag van Xerxes. Eerst boocfoiido hij do schilderkunst, later do wijsbegeerte, totdat hij zich op do dichtkunst toelegde cn een der vruchtbaarsten In het treurspel word, wordende hot getal zijner stukken door sommigen zelfs tot 120 opgegeven, van welke echter slechts 20, waaronder een zoogenoemd saterspel, tot ons gekomen zijn. Zijne treurspelen zijn beschaafd, vol gevoel en vernuft, en ademen eene fijne monschen-kennis en wljsgcorlgen geest; maar zij missen den vurigen gloed van ^Eschylus en de diepe poëzij van Sophoclcs, en zijne personen mishagen in de, van dc zijde der kunst nitnmntende dialogen, niet zelden door min gepaste zedelijke uitweidingen of vermocljon door lange redekavelingen. Zij onderscheiden zich rneer door gevoel van uitdrukkingen, dan door kracht van handeling en waren door dat afgepaste en kunstmatige, maar wel eens droogo, eono onuitputtelijke bron voor do parodiërende geestigheden van don blijspeldichter Aristophanes. Misschien uit misnoegdheid daarover verliet E. Athene en vestigde zich op uit-noodiging van koning Archolnus in Macodonië, waar hij in het jaar 407 voor Chr., volgens de overlevering aan do gevolgen van den boot van een hond, overleed.

De eerste uitgave van 18 zijner treurspelen (4 waren te Florence in het laatst der XVlt;,e eeuw uitgegeven) is bezorgd door Aldus (Ven. 1503), waarby do Electra Is gevoegd door Victorlus (Kom. 1545); waarop eene uitgave van Juxtam, met schollen op 7 treurspelen, volgde (Ven. 1534). De eerste volledige uitgave leverde Barnes (Cantahr. 1694); voorts Musgrave (Oxon.

1778, 4 din.), hordr. door Morrison Bock (Lips. 1788, 3 din.); Person (Lips. 1807, 2 din.); Matthlae (Lips. 1813, 1837, lOdln.); Boissonnade (Par. 1825—1827, 5 din.); Fix (Par. 1843). Ondor de uitgaven van afzonderlijke treurspelen verinoldon wij, als de beste: van Andromache, door Brnnck (Argeutor. 1779); van 1/c-cuba, Phoenissue, llippolytus en Bacchae, door donzolfden (Ar-gontor. 1780); van Hecuba on Supplices, door Hermann (Lips. 1811); van llippolytus (mot fragmenten van do verloren stukken), door Valokenaer (L. B. 1786, 2 dln.; hordr. L. 15. 1822, 2 dln.); van Ip/uyenia in Aulide, en Iphigenia in Tauride, door Markland (Loud. 1771); van Medea, door Lontlng (Zutph. 1819; van Orestes door Brunck (Argentor. 1779); van Phoenissue, door Valokenaer (Fran. 1785; hordr. L. B. 1802); van Supplices, door Markland (Lond. 1753), terwijl van het saterspel Cyclops eene uitgave is geleverd door Hupfner (Lips. 1789).

In onze taal overgezet zijn: Medea, door N. G. van Kampen (Gron. 1811) en Mr. J. ten Brink (Amst. 1813): h'enicische. Vrouwen, door P. Camper (Zutph. 1823).

EUKII'US. Eene smalle zeeëngte tusschen de eilanden Ne-gropont cn Llvadlë, bij Griekenland, merkwaardig omdat er de vloed zeer onregelmatig Is, alzoo hot water In eénon dag somtijds 20 maal op- en afloopt.

EUROPA. In de Grlekscho fabelgeschiedenis eene dochter van Agenor, koning van Phoeniclë. Jupiter, door hare schoonheid bekoord, nam de gedaante van oenen jeugdigen stier aan, op welken do maagd zich zette en dlo aldus met haar overzwom naar het eiland Crota, waar Jupiter de gedaante van oenen schoonen jongeling aannam en E. moeder werd van Minos, Sarpedon en Uhadainantus. Later huwde zij met Astorius, koning van Crota. Ook dragen den naam E.: cene dor dochters van Ocoanus en ïethls, alsmede eono dochter van ïltyus, do moedor van Eu-phomus.

EUROPA — waarschijnlijk aldus genoemd naar twee Fenicl-sche woorden: Ur Appa, beteekenendo: blank aamjeziijt — is hot kleinste, maar bevolkste cn door ontwikkeling en beschaving, voornaamsto en magtlgste werelddeel. Het ligt geheel op hot noordelijke halfrond; voor een klein gedeelte In do koude, doch grootstcndecls In de gematigde luchtstreek. Hot noordelijkste punt van het vasteland van E., do Noordkaap, ligt op 71° 10' N. Br.; hot zuidelijkste, Gibraltar, op 36° 6' N.Br.; het oostelijkste, In liet Uralische gebergte, op 60° 35' O. L.; en hot westelijkste, kaap la Roca in Portugal, op 9° 30' W. L. van Greenwich. Ten noordon grenst E. aan do IJszee; ten oosten aan het Uralische gebergte, de Ural-rivier, do Caspischo zee, de zee van Azof, de Zwarte zee, do zoo van Marmora, de Dardanollen cn de Aegoïsche zee; ten zuiden aan de Mlddollaudsche zee; ton westen aan den Atlantlschen oceaan. Met Inbegrip van do eilanden , die eene oppervlakte van bijna 14,000 □ mijlen inhouden, bedraagt de grootte omtrent 170,000 □ mijlen. Do gedaante van E. is zoor onregelmatig; overal waar het door de zee wordt bo-spoeld, heeft deze eene ontelbare menigte luhammen, sommige van aanzienlijke grootte en met kleinere krommingen; zoodat de kusten van dit werelddeel eene gezamenlijke lengte hebben van moer dan 4,300 mijlen; alzoo veel grooter, dan die van het meer dan driemalen zoo uitgestrekte Africa; waardoor de gemeenschap ter zee uitermate wordt bevorderd en alzoo do algemeene welvaart grootolijks vermeerderd. De voornaamste golven zijn: dc Witte zee, de Oostzee met de Bothulsche, Flnscho en Lleflandscho golf, do golf van Biscaye, de golf van Genua, de Adrlatlsche zee en de Aegoïsche zee. Van de schiereilanden, door deze inhammen der zee gevormd, zijn de voornaamste, Zweden en Noorwegen, Denemarken, Spanje en Portugal, Italië, Jutland cn Morca. Onder de eilanden verdienen vooral melding : IJsland, Groot-Brlttannlë, Ierland, Sardinië, Sicilië. Van de rivieren zijn, naar hare uitwatering van het noord-oosten westwaarts opgeteld, de belangrijkste: de Petschora, do Dwina, do Onega, de Newa, do Niomen, de Weichsel, de Oder, de Elbe, de Wezer, de Rijn, de Maas, do Seine, do Loire, do Garonne, de Duero, do Taag, de Guadhvna, de Guadalquivir, de Rhone, do Po, dc Donau en de Wolga. Als merkwaardige meren noemen wij, 't zij wegens hunne grootte of om andere redenen: het moor van Como, dat van Constanz, van Geneve, het Hlalmarmcer, de Laachersee, het meer Ladoga, het Lucernermeer, het Loeh-Lomond, Lough-Earne , Lough-Nongh, het meer van Lucorn, Lngano, het Lago


-ocr page 254-

EUK.

ü4n

Maggiore, het Malarmeer, Murten, het meer van Neufchamp;tol, Onega, Peipus, hot Viorwaldstiidtor- en Zürichermeor, enz. Het voornaamste gebergte van E. is het Alpische, met «yne takken; de Apennijnen, do Grieksehe Alpen, en de Balkan; voorts: het Carpatische-gobergte, het Dorefleld-geborgte, hot Ertz-gebergte, de Hartz, do Juru, de Pyreneën, liet Keuzen-gobergte, het Sneeuwgebergte en de Vogesen. Sommige dier gebergten hebben wederom vertakkingen, die andere namen dragen, on veler toppen steken hoog bovon do sneouwlinio uit. Do hoogste top van E. is de Montblano (zie Montblanc), Over hot geheel bestaat J uit laag- en J- uit hoog- of bergland. De grootste vlakte is die welke in hot oosten dos werolddools, ton zuiden van het Uraliseho gebergte, zich sluit aan do onmetolijko steppen van westelijk Azië. Do borgachtigste landen daarentegen zijn ; Zweden on Noorwegen, Zwitserland, Spanje en Italië.

De luchtsgesteldheid is in E. zeer verschillend, zelfs op gelijke noorderbreedte. In het algemeen zijn de landen kouder, naarmate zij oostelijker liggen en alzoo nader aan het groote vasteland van Azië, waarvan E., uit een geographisoh oogpunt, eigenlijk slechts een schiereiland is; do meerdere nabijheid der zoo geeft een wel veranderlijker, maar ook gemiddeld warmer klimaat. In noord-E., waaronder men hot noorden van Kusland, Noorwegen, Zweden en het noordelijke gedeelte van Schotland kan rekenen, zijn de lente en de herfst zeer kort en bepaalt zich de wisseling dor salzoenou bijna geheel tot den zomer on den winter; in den eersten is, ten gevolge van de zeer lange dagen, de ontwikkeling van warmte zeer belangrijk; maar ook de koude in hot grootste gedeelte des jaars, tusschen don vroegen herfst en do late lente, zeer snerpend. In middcl-E., waartoe men hot grootste gedeelte van Rusland, Hongarije, Polen , hot noordelijke gedeelte van Turkije, Duitschland, Denemarken, Zwitserland, hot grootste gedeelte van Frankrijk, ons vaderland, België en Engeland rekenen kan, splitsen zich do vier saizoonen in gedeelten des jaars van bijna gelijke lengte, en is, na de uitroeijing der uitgestrekte wouden van middel-Duitschland, do luchtsgesteldheid zoor verzacht. Zuidelijk E., namelijk: het zuiden van Frankrijk en van Turkije, benevens geheel Spanje, Portugal, Griekonland , en bijna geheel Italië, behooren tot de gezegendste en aangenaamste gewesten der aarde: de lucht echter wordt dikwijls door hoete winden uit hot zuiden donnato verpest, dat plant noch dier noch mensch er den vordorfelijkon invloed van ontgaan.

De grond bevat: goud, in het Uraliseho en Oarpatischc gebergte; zilver, in de genoemde gebergten, in het Ertzgeborgte on in Zweden; platina in het Uraliseho gebergte; kwikzilver, in Oostenrijk en in Spanjo; tin. vooral in Engeland; kopor, in Engeland, Zweden, Noorwegen, Rusland en Hongarije; zink, in Engeland en Duitschland; lood, in Engeland, Spanje, Hongarije en Duitschland; ijzer, in Engeland, Zweden, Rusland, Oostenrijk, Pruissen; steenkolen, in Engeland, België, Frankrijk en Duitschland; marmer, in Duitscliland en Italië; steonzout in Oostenrijk en Duitschland; zeezout in Spanje en Portugal; minerale wateren in Duitschland; om van andere verspreide dolf-stoft'en, als: zwavel, krijt, kalk, enz. iiiot te spreken.

Het plnntonrijk levert: verschillende soorten van boomen, welke uitmnntend timmerhout geven, als sparren, dennen, eiken, andere boomon en heesters, wier vruchten don mensch tot voedsel verstrekken, voorts uitmuntend koren, vooral in Rusland, Noord-Duitschlaiid, dc landen langs de Oostzee, Engeland, de Nederlanden, Frankrijk, Spanjo, Hongarije; vlas en hennep . inzonderheid in noord-E.; tabak in vele landen van middel- en zuid-E.; wijn, in Frankrijk, Duitschland, Spanje, Italië en Hongarije; zuidelijke vruchten in Portugal, Spanjo, Italic on Griekenland; hout, in Rusland, langs de Oostzee, Zweden, Noorwegen, Duitschland; en voorts eene menigte voortbrengselen, onder welko zeer velen uit Azië oorspronkelijk, maar in E. veredeld zijn.

Do dierensoorton zijn in E. tamelijk gelijkmatig verdoold, zoodat slechts weinige soorton bepaaldelijk aan het hoogo noorden of warme zuiden eigen zijn. De wilde dieren worden langzamerhand door den mensch verdrongen; in Engeland heeft men sedert lang goone wolven meer; in Nederland sedert eene halve eeuw goone bevers; de herten en damherten worden langzamerhand naar het oosten verdreven; de gems, do steenbok, do oeros beginnen te verdwijnen. In hot zuiden treft men als bijzondere aan wanne luchtstreken eigene soorten aan de baviaan op de rotsen van Gibraltar en het stekelvarken in Spanje, de tarantula en scorpioen, bonevens vorscheidone visschen, slakken en kwallen in de Middollandsche zee. Onder de tamme dieren munten door veredeling van ras bijzonder uit do paarden, waarvan de merkwaardigste rassen in Engeland, Friesland, Mecko-lenburg, Normandije, Spanje en zuidelijk Rusland aangetroffen worden; het rundvee, dat in Nederland, Denemarken en Engeland uitmuntend is; de schapen, waarin Engeland, Spanje en Oostenrijk uitmunten, voorts geiten, varkens, rendieren in het noorden, buffels on dromedarissen in het zuiden. Vele rivieren, vooral die van Rusland wemelen van viseh.

Do bevolking van E. bestaat voor ver het grootste gedeelte uit monschen van don Indo-Germaanschen stam. Hun aantal bedraagt waarschijnlijk ruim 267 millioen, vermoedelijk nagenoeg een derde van hot goheele menschdom, terwijl E. slechts ^ van al het land op dc aarde inneemt. In Noord-Rusland, Zweden en Noorwegen vindt men op gelijke oppervlakte de minste, in do Nederlanden en België benevens Engeland cn Italië de meeste bevolking. De inwoners van E. zijn onderscheiden in: volken van don Roniaanschen, of Grieksch-Ronieinschen stam, waartoe behooren: de Grieken, Wallachijors, Italianen, Romanen, Fran-schen, Spanjaarden en Portugezen; — de Keltische of Gaclische stam, die in eenige streken van Brittannië en Zwitserland voortleeft; — do Germanen, waartoe te rekenen zijn: de Duitschers , Deenen, Zweden, Nooren, Nederlanders, Engelschen, — dc Slawen, in oen gedeelte van Rusland, Hongarije, enz.;■— do Albaniërs, langs de oostkust der Adriatische zee, en vandaar tot aan Griekenland; — dc Armeniërs, in een godeelto van Hongarije, Wallachijo on Moldavië. Een afzonderlijk ras vormen in het noorden dc Finnen, waartoe ook de Laplanders behooren; terwijl ook de Turken, tot de Aziatische volken behoorendo, door vier eeuwen inwoning er inhoomsch zijn geworden. Voorts treft men nog kleinere volksstammen aan, zoo als de Basken in Spanje, ecu ovovblgfscl der oude Iberiërs; de Samojeden in het noorden; Mongoolsche stammen langs do Wolga; Arabieren op sommige eilanden dor Middollandsche zee; en Israëliten, door bijna alle landen van E. In verband tot deze volksstammen staan de talon, over E. verspreid. Do Russische, met onderseheidene wijzigingen inliet rijk van dien naam gesproken, behoort tot den Slawoonischen taaltak, ook in Illyric, Hongarije enz. gebruikelijk, die in eerst gemeld rijk, dat tevens de zetel is van de Grieksehe godsdienst, Grieksehe vormen heeft aangenomen , vooral in hot kerkelijke eu alles wat daartoe, ook in moer verwijderden zin, behoort: Zweden, Noorwegen, Denemarken. Duitschland en de Nederlanden hebben, ieder op verschillende wijze, do oude Germaansche taal (zie Dtiilse/ie lenl en letterkunde) ontwikkeld; Engeland ten deele de oude Keltische spraak, vermengd met de tongvallen, die zich uit dc t.atijiisehe hebben ontwikkeld, en waarvan bet Fransch, Spaiinsch , Portugeesch en Italiaansch de sporen vertoonen; terwijl de Grieksehe taal, eene van do beroemdste on rijkste der wereld, nog met geringe wijzigingen door de naneven der Hellenen wordt gesproken en do Turken het Arabisch met kleine verbastering gebruiken.

Met uitzondering van laatstgenoemd, Mohammedaansch, volk, belijdt genoegzaam geheel E. de Christelijke godsdienst; in het oostelijke gedeelte de Grieksch-Catholieke; in het noordelijke do Protestantscho, in het zuidelijke de lioomsch-Catholioke , waarin zich het onderscbeid van volksstammen ook zoodanig doet kennen, dat de Slawen-volken meestal tot de Grieksehe Kerk, dc Romaansche tot dc R. C. Kerk behooren, en die van den Ger-maanschou stam moestal het Protostantismus liebben omhelsd.

Kunsten en wetenschappen, handel en nijverheid zijn in E. in voordurenden bloei en de middelen van gemeenschap tusschen. de volken, en ook niet andore werelddeelen, nemen aanhoudend toe, gelijk over bet geheel ook do bevolking zelve in ecnen voort-gaanden staat van vermeerdering verkeert, ook in weerwil van de landverhuizing, die sedert vele jaren duizenden bij duizenden Europeanen, vooral uit Duitschland, naar America ver] laatst

In onderstaande tabel geven wij een overzigt van de staten, in welke E. verdeeld is, met den regeringsvorm, de oppervlakte, de bevolking, de hoofdsteden eu hare bevolking. lu die tabel zijn niet opgenomen de staten van Duitschland, als omtrent welke eene gelijke opgave hierboven, bladz. 127, roeds is gedaan.


-ocr page 255-

BUR.

241

STATEN.

REGEIUNdSVOUM.

OPPERVLAKTE IN □ MIJLEN.

BEVOLKING.

HOOFDSTEDEN.

BEVOLKING DER

HOOFDSTEDEN.

Aargau.........

Republiek.

*25

200,000

Aarau.

4,000

Andorra ').......

9

18,000

Andorra vieja.

5,000

ApponzclI........

«

8

56,000

ApponzclI.

3,000

Bazel.........

9

47,000

Bazel.

27,270

België.........

Koningrijk.

536

4,371,000

Brussel.

115,000

Bern..........

Republiek.

138

488,000

Bern.

20,000

Denemarken.......

Koningrijk.

1,022

2,300,000

Kopenhagen.

130,000

Duitsehland ')......

Staten-Verbond.

4,513

16,000,000

Frankfort a/M. «)

56,000

Frankrijk........

Keizerrijk.

9,748

36,000,000

Parijs.

1,000,000

Freyburg........

Republiek.

27

100,000

Freyburg.

7,000

Gallen (St.).......

it

35

165,000

St. Gallen.

9,000

Geneve.........

4

65,000

Geneve.

29,000

Glarns .........

13

30,000

Glarns.

4,000

Gousl quot;)........

t

-

50

Graauwbunderland.....

140

98,000

Chur.

4,600

Griekenland.......

Koningrijk.

868

100,000

Athene.

30,000

Groot-Brittanuiö en Ierland .

n

5,752

27,440,000

Londen.

3,000,000

Ionische Republiek ....

Republiek.

52

230,000

Corfu.

19,000

Kerkelijke Staat.....

Pausel. Monarchie.

748

2,600,000

Koine.

145,000

Luceru.........

Republiek.

128

133,000

Lucern.

7,000

Marino (San)......

ii

1

7,000

San Marino.

6,000

Modena........

Hertogdom.

110

587,000

Modena.

21,500

Moldavië s).......

Vorstendom.

725

1,130,000

Jassy.

60,000

Monaco 6).......

ii

2[

7,500

Monaco.

1,200

Montenegro ')......

li

88

100,000

Cettigna.

4,000

Napels cn Sicilië.....

Koningrijk.

2,040

8,705,000

Napels.

360,000

Nederlanden.......

ii

040

3,400,000

Amsterdam.

230,000

Neufchatel........

Republiek.

14

71,000

Neufchatel.

7,000

Noorwegen quot;)......

Koningrijk.

5,838

1,400,000

Christiania.

32,000

Oostenrijk........

Keizerrijk.

12,120

36,520,000

Weenen.

432,000

Parnia.........

Hertogdom.

113

503,000

Parma.

33,000

Portugal........

Koningrijk.

1,725

3,470,000

Lissabon.

300,000

Pruissen........

ii

5,104

16,936,000

Berlijn.

402,000

Rus land........

Keizerrijk.

90,000

60,000,000

Petersburg.

500,000

Koningrijk.

1,360

4,000,000

Turijn.

125,000

Schaffhausen.......

Republiek.

rt1 'y 2

35,000

Schaffhausen.

8,000

Schwytz........

ii

16

39,000

Schwytz.

5,000

Servië ,gt;)........

Vorstendom.

700

1,000,000

Belgrado.

32,000

Solothurn........

Republiek.

12

70,000

Solothurn.

6,000

Spanje.........

Koningrijk.

8,364

14,200,000

Madrid.

210,000

Tesslno.........

Republiek.

53

118,000

Bellinzona ,0)

2,000

Thurgau........

ii

16

89,000

Frauenfeld.

2,000

Toscane........

Groothertogdom.

402

1,816,000

Florence.

96,000

Turkije.........

Keizerrijk.

9,335

15,500,000

Constantinopel.

800,000

Untenvalden.......

Republiek.

13

25,200

Samen.

4,000

Uri..........

ii

21«

14,500

Altorf.

2,000

Waadland........

ii

59

200,000

Lausanne.

13,000

Wallachije quot;)......

Vorstendom.

1,300

2,400,000

Bucharest.

80,000

Walliserland.......

Rei ublick.

105

81,500

Sion.

3,000

Zug..........

Vorstendom.

4

18,000

Zug.

3,000

Zurich.........

ii

32

251,000

Ziirich.

13.000

Zweden ........

Koningrijk.

8,124

3,238,900

Stokholm.

93,000

1) De kleine republiek Andorra ligt aan den voet der Pyreneën, in het Fransche departement Arriége.

2) Oostenrijk en Pruissen zijn , als afzonderlyk in deze tabel opgenomen , dewijl hun grondgebied zich ook buiten Duitsehland uitstrekt, bij de bepaling van grootte en inwoners afgetrokken.

3) Frankfort a/M kan als hoofdstad van Duitschlnnd in het algemeen worden aangemerkt, dewijl er de bondsvergadering hare zittingen houdt.

4) Ooust, de kleinste republiek van E. bestaat slechts uit een gehucht.

5) Moldavië staat onder de opperheersehappij van Turkije.

III.

0) Het vorstendom Monaco staat onder de bescherming van Sardinië.

7) Montenegro staat onder de opperheerschappij van Turkije.

8) Noorwegen maakt met Zweden het vereenigd koningrijk van Zweden en Noorwegen uit. De rijksinstellingen zijn echter afgezonderd.

9) Servio staat onder de opperheerschappij van Turkije.

10) Eigenlijk zijn Bellinzona, Lugano met 4,000 inw., en Locarno met 1,500 inw. bij afwisseling hoofdplaatsen van het Zwitsersche kanton Tesslno.

11) Wallachije staat onder de opperheerschappij van Turkije.


31

-ocr page 256-

EUR—EUS.

242

EUROPEESCH-TURKIJE. (Zie Turhijé).

EUROTAS, tegenwoordig Basilipotamo genoemd, is een tamelijk groote en snelvlietende rivier in Laconie, welke grooten-deels de vruchtbaarheid aan deze landstreek schenkt. Zij ontspringt op een gebergte tusschen Laconie en Arcadie en stort zich in den Laconischen zeeboezem.

EURUS. De zuid-oostenwind; volgens de mythologie, de zoon van Typhon.

EURYALE. Aldus heette eene der Gorgonen (zie Gorgotien), dochter van Phorcus en Ceto; voorts de dochter van Minos, die moeder was van Onon; eindelijk eene koningin der Amazonen, welke Aëtes hulp verleende tegen de Argonauten.

EURYALUS. Twee Grieken van dezen naam zijn beroemd. De een was zoon van Mecisthcus, opperhoofd der Myceniers onder Diomedes en onderscheidde zich zeer in den Trojaanschen oorlog (zie Trojaansche Oorlog). De andere, een zoon van Opheltes en medgezel van Aeneas, is bekend om zijne trouwe vriendschap met Nisus; hun lot en uiteinde wordt in eene episode van de Aeneis geschilderd.

EURYDICE. De echtgenoote van Orpheus, welke, toen zij het geweld van Aristaeus wilde ontvlugten, door den beet eens adders gewond, omkwam. Orpheus echter; door liefde genoopt, drong tot in de onderwereld en wist door het liefelijk geluid zijner lier van Pluto en Proserpina te verwerven, dat hij zijne E. naar de aarde mogt terug voeren, onder voorwaarde evenwel van niet eerder naar haar om te zien, dan wanneer zij in de bovenwereld zijn zoude. Dan door te groote liefde deze voorwaarde vergetende, zag hij om en verloor haar voor eeuwig.

EURYSTHEUS was volgens de Grieksche fabelgeschiedenis een zoon van Sthcnelus, koning van Mycene, en een kleinzoon van Perseus. Jupiter, of volgens anderen Themis, had voorspeld, dat de eerste, die uit het geslacht van Perseus zou geboren worden, over al zijne bloedverwanten uit dezen zou heerschen. Juno, voorwetende, dat Hercules haar vijand zou zijn, maakte van haar gezag over het baren gebruik, om te maken, dat de geboorte van E. ontijdig aan die van Hercules, welke vroeger dan gene moest plaats hebben , voorafging. Hieruit ontstond een bestendige oorlog tusschen E. en Hercules, die in het sneuvelen van den eerste eindigde.

EUSEBIA (Aurelia) was de gemalin van keizer Constans; zij was zeer ervaren in kunsten en wetenschappen, maar gebruikte al haren invloed op haren gemaal ter bevordering van het Aria-nismus. Zij stierf in het. jaar 360, volgens Chrysostomus aan een middel, dat zij zich had laten toedienen tegen hare onvruchtbaarheid.

Zie: Chrysostom. Ep- ud Eph.; Zosimus, Lib. Ill; Amm. Mar-cell. Lib. XVI.

EUSEBIUS. Onderscheidene bisschoppen van dezen naam zijn in de geschiedenis der Christelijke Kerk bekend, als: een bisschop van Laodicea, in de IIIde eeuw, die zich in de Valeriaansche vervolging ijverig voor de Christenen in de bres stelde en den roem had van groote geleerdheid — een van Antiochië, in de IVde eeuw, bekend door zijnen ijver voor het Arianismus — een van Bologne, en een van Samosate, beiden in dezelfde eeuw vermaard als krachtige tegenstanders van Arius' leerstellingen — een van Vercelli, die de kerkvergadering te Alexandrie in het jaar 362 bijwoonde — een van Doryleum in Phrygië, die in de V*10 eeuw leefde en de dwalingen van Nessorius ijverig hielp bestrijden, — en een van Thcssalonica, in de VTle en VIlde eeuw, die eenige boeken over godgeleerde spitsvindigheden schreef, van welke Photius (Biblioth. Cod. 102) een uittreksel heeft gegeven. Bijzondere melding verdienen:

E., bisschop van Emesa, die wegens zijne geleerdheid, beschaafdheid en welsprekendheid vermaard was en omstreeks het jaar 360 te Antiochië overleed. Zijne ITomiliae zijn uitgegeven door Augusti (Elberf. 1829) en eenige andere zijner werken door Maï, in: Script or urn vc.1v.rum nova collect io (Rom. 1825). Over zijne schriften is eene verhandeling uitgegeven door Thilo (Hallo 1832).

E., bisschop van Caesarea in Palestina, die zich ter herinnering van zijnen overleden vriend Panphilus, Pamphili noemde, geboren te Caesarea, omstreeks het jaar 270, bisschop in zijne vaderstad sedert 314, aldaar overleden in 340. Hij was een der geleerdste mannen van zijnen tijd en de vader van de Christelijke kerkgeschiedenis, die hij, met behulp van talrijke bronnen en zelfs uit openbare bescheiden, in X boeken beschreef tot op het jaar 324. Z\jn voortreffelijk, over het algemeen zeer geloofwaardig werk werd door Socrates, Sozomenus en Theodoretus voortgezet en door Ru fin us vrij uit het Grieksch in het Latijn vertaald met eene voortzetting tot het jaar 395. De beste uitgaven zijn: die van Valesius (Par. 1659, herdr. 1677, alsmede te Maintz, eig. Frankf. 1672 en Amst. 1695) — van Reading (Cambr. 1720) — van Heinichem (Leipz. 1829). Ook schreef E. een Chronicon, dat slechts is overgebleven in eene Armenische vertaling (uitgeg. door Zohrab en Maï, Milaan 1818, 2 dln.). Van zijne Pi-aepa-ratio Evangelica zijn XV boeken overgebleven; merkwaardig, niet alleen als verdediging van de Christeiyke godsdienst tegen de heidensche wijsbegeerte, maar ook wegens aanhalingen uit vele verlorene w\jsgeerige schriften der oudheid; zij zijn uitgegeven door Vigerus (Par. 1628, herdr. 1688). Ook schreef hij eene Demonstratio Evangelica, tegen de Joodsche godsdienst, van welker XX boeken slechts de helft is overgebleven en uitgegeven door Montaigu (Par. 1628), later herdrukt (Keulen (1688), bij welke uitgaven gevoegd is E.' werk Contra Hieroclem, Contra Marcel-htm Ancyranum; en De Ecclesiastica Theo log ia, terwijl het geschrift Adversus Sahellium met eenige anderen is uitgegeven door Sirmond in zijne Varia Opuscula (Par. 1648) torn. 2; Zie ook Biblioth. patr. Lngdunens. Tom. IV en Sismondi Opp. (Par. 1696) Tom. I. Den Commentarius van E. op de Psalmen en op Jesaias heeft Montfaucon in het oorspronkelijke Grieksch met eene Latijnsche vertaling uitgegeven in zijne Nova Collectio (Par. 1706). Nog bezit men van zijne hand: een Thesaurus temporum (Gr. et Lat, ed. Scaligeri Amst. 1658). De werken van E. zijn ten deele opgenomen in de Collectio selecta Eccl. patrum door Caillau eu Guillon (Brussel 1829 volg.) Tom. XIX—XXIV.

Zie over de geschiedkundige geloofwaardigheid van E.: de schriften van Möller (Kopenh. 1813), Danz (Jena 1815), Kest-ner (Gött. 1816) en Reuterdahl (Lund. 1816); vooral Rienstra, Disput, de fontibus Eusebii Pamphili, eet (Utr. 1833),

EU STA C HIA AN SCHE BUIS. (Zie Oor).

EUSTACHIUS (Bartholgmeus). Een beroemd ontleedkundige van do XVId0 eeuw, te San-Severino bij Ancona geboren , die vele uitmuntende, ontleedkundige teekeningen liet vervaardigen. Zijn hoofdwerk, omtrent de verschillen tusschen de ont-leedkundigen, werd door hem niet voltooid. In 1712 werden de 29 daartoe behoorende platen ontdekt, en in 1714, met de verklaring van Lancisi, die er ook een levensberigt van hem heeft bijgevoegd, uitgegeven. Zijne Opuscula anatomica, welke wij nog bezitten, verschenen het eerst in 1504 in 4°. Hij stierf als arts te Rome, in 1574.

EUSTACHIUS, om het christelijke geloof ter dood gebragt in het jaar 120, was in het heidendom geboren en opgevoed. Voor zijne bekeering heette hij Placidius en wordt door sommigen gehouden voor dien Placidius, die belangrijke diensten bewees aan de Romeinen in de belegering van Jerusalem. Keizer Hadrianus achtte hem hoog, zoolang hy niet wist, dat E. christen geworden was; maar toen dit ontdekt was werd deze met zijne vrouw en kinderen, naar men verhaalt, in eenen metalen stier gestoken, onder welke men een groot vuur aanlegde.

EUSTATHIUS. Deze beroemde commentator van Homerus en den aardrijksbeschrijver Dionysius, was te Constantinopel geboren. In het eerst monnik, en vervolgens diaconus zijnde, werd hÜ eindelijk in 1155 aartsbisschop van Thessaloniea. Ofschoon zijne godgeleerde en godsdienstige ophelderingen van weinig be-teekenis geweest zijn, was echter zijne belezenheid in de klassieke schrijvers, en do uitgebreidheid van zijne geleerde kundigheden zeer groot, waarvan zijne uit oude scholiasten zameu gebragte commentariën ons een duidelijk bewijs opleveren. Die op de werken van Homerus, door hem nagelaten, zijn inzonderheid eene onuitputbare bron van philologisehc geleerdheid en uitgegeven te Kome 1542—1550, in 4 deelen in folio, en Razcl 1559—1560, in 3 deden in folio.

EUSTATIUS. De kerkelijke geschiedenis maakt melding van onderscheidene personen, die dezen naam droegen. Twee van hen behooren wij te vermelden.

E., patriarch van Antiochië, geboren te Side in Pamphylië. Hij was eerst bisschop van Beren in Syrië en werd, in het jaar 323 of 324, naar Antiochië verplaatst. Voornamelijk is hij bekend door het aandeel, dat hij had in de besluiten van het Concilie


-ocr page 257-

EUS-EUT.

243

to Nicoa (325). Do Arianou, verbitterd over zijne krachtige pogingen ter hunner onderdrukking, wisten ann het hof van Con-stantiuus de verbanning van E. te bewerken, en deze, van zijn bisdom ontzet, overleed in liet jaar 360. Van zijne vele werken is, naar men meent, overgebleven eene verhandeling over too-veressen, uitgegeven door Leo Allatius (Rom. 1629); fragmenten uit zijne schriften vindt men in Theodoreti Hist. Lib. I, cap. 8 en Lib. Ill, cap. 5. Diegen in de gemeente te Antiochië, welke den in E.' plaats aangestelden bisschop Meletius niet wilden erkennen , noemden zich Eustatiancn, een aanhang, welke tot in hot bcgiu dor V1'0 oeuw heeft bestaan. De Grieksche Kerk viert de nagedachtenis van dozen patriarch den ao»10quot; February, de Liitijnsche den 16(len July.

E., bisschop van Sebaste in Armenië, leefde in de helft der IVde eeuw. Hij was een hevig ijveraar voor hot monnikenloven en werd wegens zijn overdreven veroordoolen van het huwelijk door eene korkvergadoring te Gangres in Paphlagonië veroordeeld. Ook naar hem noemden zich zijne aanhangers Eustatia-non; zy overreedden de vrouwen om zich van hare mannen te scheiden , verwierpen do door de Kerk voorgeschreven vastendagen, onthielden zich geheel van vleesehspyzon en eischten do gestrongste levenswyze, bonovens onthouding van allen eigendom.

EUSÏATIUS (St.). Eene Noderlandscho bezitting sedert 1639.—• Het behoort tot dien kring van schoono en vruchtbare eilanden, Antilles of Vooreilandon genoemd, welke ten zuiden in de golf vau Venezuela, op 10 graden noorderbreedte, beginnen, en aan den mond van do golf van Mexico op 2S' eindigen. In dezen archipel zijn do Engelschen bezitters van Trinidad, Barbados, St. Christoffel , Grenada, Antigua, Jamaica enz.; do Spanjaarden, van de groote en rijke eilanden Cuba en Porto llico; de Franschen van Martinique on Guadeloupe; de Denen van Ste Croix, St. Thomas on St. Jan; de Nederlanders van St. Eusta-tius, St. Martin en Saba en de Zweden van St. ISartholomens. St. E. ligt op 17° 19' N. ür. en 63° 10' AV. L. van Greenwich, heeft omtrent 5 uren in den omtrek on bestaat eigenlijk uit een' hoogen berg, die aan zijne noordwestelijke zijde verscheidene kleine bergen of heuvelen bezit, waarvan sommige door diepe en ontoegankelijke klooven zijn vaneen gescheiden. De hooge borg is do top van oenen ouden vulcaan; nog draagt hij colossale steenbrokkon op zijnon rug, als kenteekenen oener geduchte omwenteling; aan zijn voet vindt men nog glimmend zwart zand, dat men ook bij andere thans nog vuurspuwende borgen, nabij do zee gelogen, bespeurt, en hetwelk eertijds lava was, dat in do zee vlooide en daaruit na oone tijdruimte van misschien oonige eeuwen weder aan wal spoelde. Ook heeft do kleiaarde, die men beneden dozen berg aantreft, eenige eigonsehappon van tras. Toen men op liet einde van 1826 begon met hot eiland Curafao to bo-vostigon, trok men van deze met tras eenigzins overeonkoinondo aarde veel voordeel; een zestal vaartuigen werd een' geruimen tijd bezig gehouden om haar van St. E. te halen.

Het was in 1639, dat de Nederlanders hier hunne vlag plantten ; sedert dien tijd is St. E. door de Engelschen, Nederlanders en Franschen meermalen genomen en hernomen; met bijzondere belangslelling oehtor kwamen de Nederlanders altijd weder op voor dit kleine en niet zeer vruchtbare eiland, niet om hot wei-nigje suikor dat het oplevert, maar wegens zijne ligging tusschen de eilanden van andere mogendheden, waardoor zij geloofden eene geschikte gelogenheid te hebben, om hunnen handel uit te breiden. Zij bedrogen zich niet in liunne hoop.

Ondanks oone ongunstige roede, die hot Iaden en lossen der goederen mooijelijk maakt, en gevaarlijk is in tijden, waarin een hevige zuidwesten wind waait, werd dit eiland allengs oone algemoone marktplaats voor West-Indië. Deze voorspoed was een natuurlijk gevolg van de vrijheid, welke do handel hier genoot, en van de lasten en bezwaren, welke dien op de naburige oilan-den drukten. Alle mogelijke voordooien en gemakken worden hier van regeringswege aan de scheepvaart vorloend; zelfs nam men in het jaar 1756 de één ten honderd belasting van de goederen af, omdat men in het Doonsehe eiland St. Thomas eon' mededinger verkreeg. Hierdoor klom het eiland tot eeuo on-goloofelijke hoogte van welvaart en rijkdom, zoodanig, dat er mogelijk in de geschiedenis der wereld geen tweede voorbeeld is, dat op zulk een nietsboduidend eiland zoo vele uitgebreide zaken in don koophandel verrigt worden. Men gaf liet met regt den naam van diamantenrots. Inzonderheid bloeide deze plaats, wanneer bij oenen oorlog van naburige mogendheden Nederland onzijdig bleef; alsdan werd het een pakhuis, waaruit de beide krijgsvoeronde volken do middelen vorkregen, om te kunnen leven en met elkander to stryden, en de onderdanen van vijandelijke hoven kwamen menigmaal bij de onzijdigheid dor Noderlandscho vlag hier gewigtige koopen sluiten.

Door den toenomonden lovondigon handel werd het getal dor inwoners voor een klein eiland zeer aanmerkelijk, doch het is nooit zoo groot geweest als sommige schrijvers opgegeven hebben. In 1830 werd do bevolking berekend op 2,600 menschen , van welke 500 blanken, 300 vrije gekleurden en 1,800 slaven waren. In 1855 bedroeg de bevolking slechts 1,853 ziolon.

Sedert 1828 is het eiland gesteld onder hot opperbestuur van don gouverneur-generaal van Nodorlandsch West-Indië, die zijn verblijf to Suriname houdt on aan welken de directeur van St. E. verantwoording omtrent zijn bestuur schuldig is.

EUTEUPE. Eene der negen zanggodinnen. Zij vond het fluitspel uit, had hot opzigt over de toonkunst, en wordt doorgaans onder de gedaante oener jonge maagd, met bloemen bokransd, oone fluit on oen muzijkblad in do hand en andere speeltuigen by zich, afgebeeld.

EUTHANASIE CEuDayaala) beteekent oigonlijk liet lt;joc:d sterven. Van daar gebruikt men dit woord, waar sprake is van hot gemakkelijk maken van het sterven, 't geen dan heet de E. bo-vordon. De volgende punten moeten by het verzorgen van stervenden worden behartigd.

Men zorge dat de stervende gevrijwaard zij tegen allerlei soort van kwellingen die soms met een goed oogmerk, soms uit vooroordeel worden aangedaan. Men zorge dat de meest mogelijke stilte heersche, boude de vliegen van het aangezigt, matige het licht, voorkomo schelle geluiden en zorgo voor versche lucht, en vormijdo daarom hot aanwenden van berooking.

Ieder die tot hulp niet kan bijdragon of wiens tegenwoordigheid den stervondon niet tot troost is, moet uit hot vertrek worden verwijderd. Waaneer do lijder iets verlangt te eten of te drinken, geve men het, wanneer het niet regtstrecks nadeelig is. Vooral zal zuiver frisch water, somtijds met oen weinig wijn of citroensap vermengd, tot groote lafenis verstrekken. Nimmer gieto mon onverhoeds vloeistoffen in do koel, daar hot slikken dikwijls roods zeer bezwaarlijk is en er zich verschijnselen van verslikking zouden kunnen voordoen. Kan de stervende niet meer slikken, dan lave men hem door met oen zacht penseel zijne lippen en zijnen mond te bevochtigen, en reinigo deze dooien. Somtijds zal eenig geneesmiddel (opwekkend of bedarend) den lijder nuttig kunnen zijn. Men hoede zich echter den geneesheer tot toediening daarvan te dringen of te dwingen, daar het ligtelijk zou kunnen schaden.

Men trachto bi) don lijder de overtuiging van een eeuwig loven (voortbestaan niet zelfbewuste persoonlijkheid) te verlevendigen.

De individualiteit van den stervende zal overigens aan elk wiens vorstand en gemoed gezond zijn, de bijzonderheden aan do hand doen, waarop hij heeft te letten.

Verg. K. L. Klohss, Die Euthanasie ocler die Kunst den Tod zu erleichtern, liorlyu 1835.

EUTYCHES, wiens leorstellingon in do Vdc eeuw de christelijke kerk in hevige opschudding bragten, was archimandriet of abt te Constantinopel en een onvennooid bestrijder van Nesto-rius; waardoor hij tot het begrip kwam, dat er niet twee naturen in Jezus Christus waren, eene goddelijke en eene menschelijke, maar dat bij do menschwording van Gods Zoon beiden zich tot eéne hadden vermengd, terwijl hij het ligchaam van Christus niet hield voor zuiver menschelijk, maar voor veredeld en vergoddelijkt ten gevolge van het geestelijk goddelijke in Hem. Wegens dezo stollingen voor eene synode te Constantinopel in 448 aangeklaagd, vond hij steun aan het keizerlijke hof, zoodat, hoewel zijn bisschop Flavianus hem had afgezet, zijne zaak naar oone nieuwe kerkvergadering te Ephese (449) verwezen werd, op welke Dioscuius, patriarch van Aloxandric, door geweld (waarnaar die synode don naam van „rooversynodequot; draagt) de regtzinnig verklaring der leerstellingen van E. doordreef. Doch twee jaren later werden zij veroordeeld door de synode te Chalcedon, op welke mon vaststelde, dat Christus twee naturen had, die wel in één persoon, maar zonder vermenging («ouy^urws) of


-ocr page 258-

EUT—EVA.

244

verwisseling (orffTirwj) vereonigd z\jn. De gevoelens van E. zijn vooral bij do Armenische, Aethiopische cn Koptische Christenen levendig gebleven.

Over E. en zijne leerstellingen raadplege men: J. Schroder, De Nestorianismo e! Euthycheismo (Giessen 1612); Althusius, Uistoria Euthychiana (Leipz. 1659); Saligius, De Ettlychianismo ante Eutychcn (Wolfonb. 1723); N. G. Schroder, De Eutychia-nismo et variis ejus Sectis (Marb. 1746); Sohmid, Vera Eutychis sententia (Jen. 1794); alsmede de verhandelingen over E. en de Eutychianen; van Natalis Alexander {Hist. Eccl. V: 243), van Leqnien (voor de uitgave van Joh. Damascenus, 32), van Bas-nage (in Canis. Sectt. antt. III, 23).

EUTHYMIUS. Onder de kerkelijke personen, die dezen naam droegen, zijnde meest vermaarden: een anachoreet in Palestina, die in de IVdquot; eeuw leefde en bekend is, zoo door zijnen arbeid in de bekecring der Arabieren, als door zijne bestrijding van de Nestorianen en Eutychianen — een bisschop van Sardes in do IXd,J eeuw, een der ijverigste voorstanders van de beelden in do kerken, wiens gedachtenis door de Grieksche Kerk den 11(icn Maart wordt gevierd — en twee patriarchen van Constantinopel, van welke E. de Is,a in 901 tot deze waardigheid werd aangesteld en in 920 in ballingschap stierf; de liquot;18 do Gonstantinopo-litaanscho Kerk in het begin dor XVd0 eeuw bestuurde. Afzonderlijke molding verdient

E. bijgenaamd Zioabenus, een geleerde monnik der Grieksche Kerk, die in het begin der XII110 eeuw bloeide en in hooge gunst stond bij keizer Alexius Comnonus, op wiens last hij onder den titel van IJayonha, eono verdediging van het ware geloof schreef tegen vele ketterijen, in XXIV „titelsquot;, van welke echter onderscheidene , om leerstellige redenen, zijn uitgelaten zoo in de Grieksche uitgave van Gregoras (Tergovist 1711), als in do La-tijnsche van Zorius (Venet. 1555); van den „titelquot; de Bogomilis gaf Gioseler oene afzonderlijke uitgave in hot Grioksch, mot de T.atijnsche vertaling (Gött. 1842). Een ander Apologetisch go-schrift van E. Z., tegen de Ismaeliten is in do Saracenica van Sylburg (Heidelb. 1595) uitgegeven. Ook heeft hij nagelaten eone verklaring van do Psalmen en andere dichtstukken in den Bijbel (Verona 1530; Par. 1543, 1547, 1560; Venetië 1568; Lyon 1573); zijne inleiding op de Psalmen is door Lo Moync uitgegeven in zijne Varia Sacra, I, 150. Do verklaring van de Evangeliën, die E. Z. uit Chrysostomus en andere kerkvaders compileerde, is in het oorspronkelijke Grioksch uitgegeven door Matthaei (Loipz. 1792, 3 dln,; herdr. Berlijn en Londen 1845), nadat IIoBlenius er cone Latijnscho vertaling van had in het licht gezonden (Leuven 1544; Par, 1547, 1560, 1602).

EUTROPIUS (Flaviüs). Een Latijnsch geschiedschrijver, dio, volgens zijne eigene getuigenis, onder Julianus de wapenen droeg. quot;Ü schreef een Breviarium histcri'!': Jui/nnnnf., wuarin de Homein-sche geschiedenis van do stichting van Rome tot op de tijden van den keizer Valens zeer boknoptolijk verhaald wordt. De boste uitgaven van dit werk zijn die van Haverkamp, Loyd. 1729 en Verheyk, aldaar 1762 en 1770 in twee doelen. Daar E. zeer eenvoudig is in zijne manier van verhalen, zoo wordt zijn werk veel voor eerstbcginnenden op de Latijnscho scholen gebruikt. Hij bloeide in hot jaar 300 onzer tijdrekening.

EUXINUS PONTUS. Dus heette bij de Ouden do Zwarte zoo.

EVA. (Zie I/eva).

K VA DN K. Volgens de oude fabelleer, dochter van Mars en Thobe, vrouw van Asopus; zij huwde Capaneus, die in don The-baanschen krijg onder de zeven belegeraars behoorde, on onder het beklimmen der muren van don bliksem gotroifon werd, terwijl hij roods op oen toren stond en zijn ijzeren schild om hoog hief. E., zijn dood vernemende, ging naar Thebo en wierp zich op don brandstapel. Deze trek van oehtelijke liefde is bij talloozo dichters geroemd.

EVANDER, koning van Areadië, ten gevolge van onwillige vadermoord van daar gevlugt op raad zijner moedor Carmenta, die bij de Ouden als profetosse bekend was. Hij landde in Italië, verdreef do Aboriginon (Abruzzo's) on stichtte Palanteum; moer roems echter verwierf hij zich door hot lettersehrift in Italië in te voeren.

EVANGELIE, eig. EUANGELIE, het Grieksche Evayys'hoy, lilijmare, is in den christolijkon zin de verkondiging van de daadzaak der zending en verschijning van Jezus Christus, den Zoon en de openbaring van God, den Zaligmaker der wereld, als het middel om mensohon te roepen tot gemeenschap mot God, en alzoo voor hen do verblijdendste boodschap. Niet zelden wordt het woord E. ook gebruikt als gelijkbeteekende met „Christelijke waarheidquot;, of ook „leer van Jezus en zijne apostelen.quot; Van de oene zoowel als van de andere is het E. echter onderscheiden. Christelijke waarheid is als het ware het water, dat uit de bron, hot E., welt; het laatste is de openbaring, do eerste het geopenbaarde. De leer van Jezus en uit Hem van de apostelen staat tot hot E. gelijk een gedeelte tot het geheel, of wol als het verklaarde tot de verklaring, vermits het E. do verkondiging is dor goheele verschijning van Jezus Christus, en dus niet enkel zijne leer, maar ook zijne ganscho persoonlijkheid, lotgevallen, daden cuz. omvat. Het is dus do verkondiging van feiten als aanschouwelijke voorstelling van de vorhevondsto idoën. (Zie voorts Christelijke goilsdienst en Christus).

EVANGELIEN hooien de vier eerste boekon van hot N. V., omdat zij oene schriftelijke verkondiging behelzen van het Evangelie (zie het voorgaande art.). Do Christelijke Kerk erkende ze van do vroegste tijden af voor de zuiverste, geloofwaardigste bronnen der konnis van Jezus Christus, in zijne versohijning op de wereld. Zij behelzen echter, noch ieder op zich zelf, noch te zamon in onderling verband gobragt, oene volledige levensbe-sohrijving van Hem, maar zoodanige bijzonderheden, vooral aangaande zijn openbaar leven en laatste lijdon en sterven, als ieder dor schrijvers , naar zijn bepaald dool, geboekt heeft om Christus in zijn leven op aarde voor to stellen. Vandaar dan ook de alge-moone overeenstemming, die er tusschen hen bestaat, bij verschil in enkele bijzonderheden. In dit opzigt onderscheiden zich nog do drie eerste oenigzins van hot vierde, waarom ook Matthous, Marous on Lucas to zamen de synoptische E. (zie Synoptici) genoemd worden. In hoever deze algemcene overeenkomst zij af te leiden uit het gebruiken eener gemeenschappelijke bron, is oen vraagstuk, waarmede do critiek zich veel en ernstig hoeft bezig gehouden, zonder, hetgeen ook misschien wel nimmer zal kunnen geschieden, tot oene volkomen bevredigende slotsom te geraken. Men heeft gemeend, aan oen vroeger schriftelijk gedenkstuk (hot zoogenoemde Ur-Evangelie) te moeten denken, doeh deze hypothese hooft zich voor een zorgvuldig onderzoek niet kunnen rogtvaardigen. Met meer waarschijnlijkheid houdt men het daarvoor, dat reeds zeer vroeg, zelfs bij de alloreorsto optreding van het Christendom zich onder do getuigen van Jezus' loven op aarde eone min of moor aaueengeschakoldo voorstelling van het geheel door feiten hebbo gevormd, die, op de gebourte-nissen en haren zamenhang gegrond, door ieder der Evangelisten naar zijn oogmerk is gebezigd; Matthous on Johannes als ooggetuigen , Marcus als moeit verkortende hot eerstgenoemde en overigons waarschijnlijk geholpen door borigton van Petrus, Lucas na het zorgvuldig onderzoekon en vergelyken der bronnen, dio hem ten dienste stonden. Zij zijn, Matthous volgens alle waarschijnlijk uitgezonderd, geschreven in de Grieksche taal en beslaan in don Canon des N. V. de eerste plaats, zijnde roods door do oude Kerk bepaald onderscheiden van de zoo aanstonds te vermelden apocrypho E., terwijl hunne geloofwaardigheid door vele en krachtige in- en uitwendige gronden wordt gestaafd, en in goenen dooie is aan hot wankelen gobragt door do bedenkingen, daartegen ingobragt, het laatst door Strauss, wiens hypothesen aanleiding hebben gegeven tot oen zorgvuldig wetenschappelijk onderzoek, waarbij de vastheid der overtuiging nopens do geloofwaardigheid der Evangelie-verhalen aanmerkelijk heeft gewonnen. Het Is hier de plaats niet om zulks in hot breede te ontvouwen; de belangstellende wordt verwezen naar geschriften over de In-leidings-wetenschap, inzonderheid in onze taal naar: van Ooster-zeo: Leven van Jezus, D. I, St. 1; Prins, Inleiding tot dc II. Schrift, D. II; Moyboom , Leven van Jezus, D. I.

Reeds vroeg zijn er apoeryphe B. in omloop gekomen. Zij onderscheiden zich van de vier genoemde op eeno wijze, die zoowol de duidelijkste sporen van verdichting bij gene, als de reine waarheid bij deze aantoont on leveren, vol van grollen en sprookjes omtrent het eerwaardige karakter van Jezus, aanschouwelijke proeven van hetgeen er van de levensgeschiedenis des Hoeren zou geworden zijn, indien deze aan de opsiering en verdichting waro overgelaten. Zij zijn uitgegeven in: De Apoeryphe hoeken des N. V. ('s Gravonhage 1843 volg.), ook afzonderlijk onder don titel: De


-ocr page 259-

EVA—EVE.

245

Apocryphe Evanydiën ('s Gravcnliage 1849), waar ook andere uitgaven worden vermeld.

De naam E. wordt ook gegeven aan de afdeelingen uit deze bijbelboeken, die in de Evangeliseh-Luthorsche Kerk naar eene voorgeschreven volgorde voor do gemeente worden behandeld.

EVATEN. (Zie Kelten).

EVECTIE heet in de sterrekunde die oneffenheid in de beweging der maan, waardoor hare lengte in tijden van nieuwe en volle maan altijd omtrent 1° 16' te groot, en bij de eerste en laatste kwartieren even zoo veel kleiner is, dan zij volgens do zuivere elliptische beweging wezen moet. Ptolomaeus, die deze ongelijkheid het eerst waarnam, verklaarde haar uit eene afwisseling in de nitmiddelpuntigheid der maansbaan, zoodat deze ten tjjde der conjunctie en oppositie meer aan de cirkelgedaante naderde, en in do kwartierstanden daarvan meer afweek. Do nieuwere sterrekunde heeft echter aangetoond, dat hare oorzaak ligt in do werking der zon op do maan, die in de beweging der laatste eene storing te weeg brengt, waardoor de uitmiddelpuntigheid van hare baan het grootst is, wanneer de maan door de lijn der apsiden (zie Apsiden) gaat wanneer zij nieuw of vol, en het kleinst wanneer zij in de kwartierstanden is.

EVENWIGT. Eenige krachten worden gezegd in E. te zijn, wanneer zij, werkende op een llgchaam, gcene verandering in den toestand, waarin het llgchaam verkeert, te weeg brengen; zoodat, ingeval het bedoelde llgchaam in rust is, de toestand van rust blijft voortduren, ook nadat do bovengestelde krachten daarop zijn aangelragt; en dat, ingeval hot llgchaam in beweging is, die beweging, door het bijvoegen dier krachten, noch ophoude, noch gewijzigd worde. Rusten E., ofschoon niet zelden voor elkander, als schijnbaar het zelfde uitdrukkende, gebezigd, zijn alzoo, als blijkt uit de boven gegevene bepaling, woorden van zeer onderscheiden beteekenis. In geval er bij een llgchaam sprake is van E., zal het noodzakelijk aan de werking van eenige krachten onderhevig zijn; doch het kan daarb|j in den toestand van rust, zoowel als In dien van beweging verkee-ren; maar, noch op den oenen, noch op den anderen toestand, zal de invloed der in E. zijnde krachten merkbaar kunnen zijn.

Het gedeelte der mechanica, dat handelt over de betrekking tusschen de krachten onderling, ten aanzien van hare grootte en rigting, opdat zij E. met elkander maken, draagt den naam van Statica.

Men zegt ook dat een llgchaam in E. is, wanneer het zoodanig geplaatst is, dat het, onder de werking der zwaartekracht alleen, niet van stand verandert; dat zal b. v. plaats hebben, wanneer een llgchaam aan één puut opgehangen zijnde, het zwaartepunt met het ophangpunt in de zelfde, door het paslood aangewezene lijn, gelegen zijn; of wanneer een llgchaam ondersteund wordende, de verticale lijn gaande door het zwaartepunt, binnen den veelhoek der steunpunten, het ondersteunend vlak ontmoet. In dezen zin genomen, ondcrscheidl men drie verschillende toestanden van E. Iquot;. Standvastig evenioigt heeft plaats, wanneer hot llgchaam een weinig uit zijn stand gobragt zijnde, nadat de verstorende kracht heeft opgehouden to werken, zijn vorigen stand tracht te hernemen. Een voorbeeld daarvan ziel men bij den kegel Elg. 1, die op zijn grondvlak rust. Ook bij de cirkelvormige schijf, waarvan het op-hangpunt hooger ligt dan het zwaartepunt. 2quot;. Veranderlijk evert-ivtgt heeft plaats, wanneer het ligchanm uit zijn stand gebragt, niet tot dien stand terugkeert, maar een anderen stand aanneemt.

Zoo bevindt zich b. v. de op zijn punl geplaatste kogel Elg. 2 in den toestand van veranderlijk of onstandvastig E.; want, een weinig uit dien stand gebragt, zal hy op zijn rondoppervlak biyven rusten. De schijf van zoo even, heeft een veranderlijk evenwigt, wanneer het ophangpunt beneden het middenpunt is geplaatst; uit dien stand gebragt, keert zij tot dien van standvastig E. terug. 3°. Onverschillig evenwigt heeft plaats, als de toestand zoodanig is, dat het llgchaam «it zijn stand gebragt, in den dan verkregen stand blijft. Zoo b. v.

de kogel liggende op zyn rondoppervlak, en rondgedraaid wordende , zoodat genoemd oppervlak steeds met het ondersteunend vlak in aanraking blijft. Een ander voorbeeld levert de schyf, die in haar middenpunt is opgehangen. In het algemeen zal een ligehaam in een der drie opgenoemde toestanden van E. ver-keeren, naargelang het zwaartepunt, door de werking der storende kracht, met betrekking tot het steunend vlak of punt, wordt geheven, daalt, of de zelfde plaats blijft innemen.

Opdat eene vloeistof in E. zij, is het noodig, dat zij in een vat besloten worde. In de Hydrostatica wordt gehandeld over de voorwaarden voor het E. der vloeistoffen en over het E. van vaste llgchamen in vloeistoffen. Bij de beschouwingen de vloeistoffen betreffende, onderscheidt men, de drupvormige, onveerkrachtige vloeistoffen of vochten, van do veerkrachtige of luchtsoorten. Eene drupvormige vloeistof, zal, in een vat besloten, onder de werking der zwaartekracht alleen, in E. zijn, wanneer haar oppervlak, een horizontaal of waterpas vlak vormt, dat is, in al zyn punten loodregt is op de rigting waarin de zwaartekracht werkt. Er bestaan een groot aantal werken over de Statica, waarvan hier slechts eenige weinigen genoemd kunnen worden; als: L. Poinsot, Eléments de Statique. J. P. Delprat, Beginselen der Statica en Hydrostatica. J. P. C. van Overstralen , Gronden der Mechanica. F. A. T. Delprat en P. M. Brutcl de la lliviore. Allereerste gronden der practische en theoretische mechanica, bewerkt naar Delaunay enz.

EVENWIJDIG, noemt men twee lijnen, die, onbepnaldelijk verlengd, overal op den zelfden afstand van elkander verwyderd blijven; men kan hot ook aldus uitdrukken, dat zij eene strook begrenzen, die overal de zelfde of gelijke breedte heeft. Eene lijn loopt E. met eene aan alle kanten onbepaalde vlakte-uitgebreidheid, wanneer zij, zelve onbepaald verlengd zijnde, dat vlak nimmer zal ontmoeten. ïwee vlakte-uitgebreidheden zullen E. zijn, wanneer zij steeds den zeiven afstand van elkaar behouden, dat is; wanneer de loodlijn in welk punt ook van een der vlakteuitgebreidheden op dat laatste opgerigt, en tot aan het andere voortgezet, immer eene standvastige lengte heeft. De genoemde loodiyn, zal dan ook loodregt gesteld zijn op het tweede, met het eerste evenwijdige vlak.

EVER. Een vaartuig, voor en achter spits, met eenen platten bodem, zeil en roer, dat tot het vervoereu van menschen en goederen op de Elbe gebruikt wordt.

EVER. (Zie Zwijnen).

EVERDINGEN (Cesah van) werd in 1606 te Alkmaar geboren. Hij kwam zeer jong bij Jan van Bronckhorst om van dezen onderligt in de teekenkunst te ontvangen. Weldra overtrof hij zijne medeleerlingen, zoowel in het vak van historie als in dat van portretschilderkunst. Zijne teekening is correct, zijne kleur warm en zijne penseelsbchandeling fiksch en breed. Hij had een bijzonder talent voor teekeningen In den stijl der Itallaansche meesters. Sommige van die teekeningen werden voor originelen verkocht. In het museum te 's Gravenhage vindt men een merkwaardig stuk van zyne hand, do portretten bevattende van de familie van den raadpensionaris Steyn, onder de zinnebeeldige voorstelling van Diogenes op de markt te Haarlem menschen zoekende.

E. overleed in 1679. Zijn monogram was fa £ 2.

EVERDINGEN (Aldert van), landschapschilder en broeder van Gesar, werd in 1621 te Alkmaar geboren. Hij bestudeerde te gelijk de theologie en do schilderkunst; de laatste bij Roeland Savery en Pieter Molijn, die hij weldra overtrof. Zijne landschappen, met goede figuren gestoffeerd, zijne zee- en havenge-zigten zyn voortreffelijk geschilderd. Hij is hoogst natuurlijk en indrukwekkend in zijne stormen en wist het spel van lucht en golven meesterlijk terug te geven. Ook bezat hij de gave van liefelijke boschpartijen met zonlicht en schoone vergezigten uitnemend terug te geven. In zijne landschappen met dennebosschen en watervallen, in zijne berggezigten, overal vindt men de hoogste waarheid en een onovertroffen luchtperspectlef. In dit alles is hij op eene lijn te plaatsen met Ruysdaal en Claude Lorrain.

E. graveerde en etste ook zeer goed. Men heeft van hem 57 fraaije geëtste prentjes, behoorende tot don Rynaert de Vos van Hendrik van Alkmaar. Zijn buitengewoon talent bewoog zich met veel gemakkelijkheid in de dierenfabel; de dieren harmo-


-ocr page 260-

346 EA

nieren voortreffelijk met liet landschap en dit zet wederkeerig aan de dieren een bekoorlijk karakter by. Goede afdrukken van deze prentjes zijn zeer gezocht. Bartsch beschrijft bovendien, in zyn Peinlreyrav. II, pug. 161, niet minder dan 162 prenten van zijne hand. De onderwerpen zijn steeds gevarieerd en getuigen van zijne groote productiviteit. Zijne manier is ietwat ruw, maar geestig en stout. Zijne teekeningen in sapverw verdienen hier ook vermeld te worden. Een woelend water en eeu land- en wa-tergezigt (in sapverw) golden op de verkooping van de Vos ƒ 265 en ƒ 400. E. wordt daarenboven steeds geschetst als een zeer ontwikkeld en vroom man. Hij overleed te Alkmaar in 1678. Belangrijke bijzonderheden omtrent zijne werken leest men in het A'eues AUgmeines Künsller-Lexicon van Dr. G. K. Nagler, IV, blz. 168 e. v.

EVERTSEN. Een Zeeuwsch geslacht, vermaard door de holden , die hot heeft voortgebragt, van welke onderscheidenen voor het vaderland op het bed van eer zijn gestorven. De twee meest beroemden zijn Cornelia en Jan, zonen van Jan E.; welke beiden afzonderlijke vermelding vorderen.

E. (Cornelis) bijgenaamd do Oude, was do jongste zoon van den zeekapitein Jan E. Hij werd geboren te Vlissingen, den 4dequot; Julij 1610. Op zgn zestiende jaar trad hg in 's lands dienst, en oefende zich daarin een geruimen tijd onder hot opzigt van zijnen brgeder, totdat hü in het jaar 1636 tot schecps-bevelhob-ber benoemd werd. Nu gaf E. by verschillende gelegenheden blijken van groote dapperheid, en woonde in 1639 den roemrijken zeeslag van Duins bij, in welken hij een Spaansch galjoen veroverde. Sedert dit gevecht tot aan den Miinstcrschen vrede was hy bijna gedurig op zee ter bescherming van don koophandel, en betoonde meermalen uitnemende kloekmoedigheid. Door het sluiten van don vrede genoot hij eenige jaren rust; doch het uitbreken van den oorlog togen Engeland in het jaar 1652 maakte hieraan een einde. Weldra voegde hij zich, nadat hij door de Staten van Zeeland tot Commandeur of Schout-bij-nacht verheven was, bij de vloot, deed oenen togt naar hot Noorden mede, in welken hy door eenon orkaan groot gevaar liep, en veroenigde zich daarna met Witte Cornelisz. de Witte, onder wiens vlag hij zich dapper kweet in het gevecht, hetwelk die zeevoogd aan den vijand leverde. In hetzelfde jaar (1652) was hij nog bij een ander ge-yecht, onder Tromp, tegenwoordig. Den geheolen winter bragt hij, met de overige vlotelingen, in het kanaal door, alwaar zij op den laatsten February des volgenden jaars hevig door do Britten aangetast worden. Aan dezen driedaagschen strijd nam E. oen ijverig deel, en werkte door zijne onversaagdheid mede tot hot behoud der rijke koopvaardy-vloot, met welker bescherming onze zeelieden zich belast vonden. Na weinige maanden viol een ander gevecht bij Nieuwpoort voor, en ook hier toonde E. dezelfde kloekmoedigheid, door welke hij zich in vorige gevechten onderscheiden had; zoodat zijn schip, door de vijandelijke kogels doornageld, naauwelijks eene veilige haven kon be. reiken. Spoedig werd de vloot op nieuw uitgerust; E. bevond zich op het Zeouwsche smaldeel, en verdedigde met zijnon broeder do oer der Nederlandsche vlag, toen onze scheepsmagt op den 8'quot;° Augustus 1653 door de Engelschou werd aangevallen. De nacht deed het gevecht een einde nemen, en storm vorhindorrto de hernieuwing des strijds op den volgenden dag. Mot den dageraad van den 10dei' Augustus stortte E. met do overigen op den vijand in, en streed langen tijd mot mannenmoed; doch ten laatste werd hij door overmagt afgesneden. Nu viel men van allo zijdon op den dapperen commandeur aan, die zich zoo lang verdedigde, totdat zijn schip, doorschoten en vaneen gespleten, onder zijne voeten wegzonk. Gelukkig worden hij en zijn scheepsvolk door den vijand gered, door wien hij gevangen naar Engeland gevoerd werd. Hier vertoefde hij in dien toestand gedurende drie maanden, toen hij uitgewisseld werd en tot de zijnen wederkeerde. In zijnen ouden rang hersteld, kruiste E. in de naastvolgende jaren tegen de kapers, welke de zee onveilig maakten, en waakte mot ijver voor de veiligheid des koophandels; dit duurde voort, totdat hij voor de vloot bestemd word, welke Denemarken in hot jaar 1659 van do overheersching der Zweden zou gaan bevrijden. In het eerst kon hij, wegens oenen langdurigen wapenstilstand, weinig van aanbelang verrigten; doch toen de oorlog op nieuw eenen aanvang genomen had, bevorderde hij krachtdadig do ondernemingen, hielp, met verachting van eigen gevaar, Kartcmunde veroveren, en nam een levendig deel aan het beschieten en innemen der gewigtige stad Nyborg. Hierdoor verwierf E. zich don lof en de hoogachting van don Doonschen monarch, van wien hy, ten bewyze zijner goedkeuring en dankbaarheid, niet een gouden keten en penning beschonken werd. Na don winter te Kopenhagen te hebben doorgebragt, hielp hy met zgn smaldeel de Zwoedsche scheepsmagt insluiten, waardoor do vrede zeer bevorderd werd. Spoedig daarna keerde hij naar zyn vaderland weder. In hot jaar 1661 werd E. benoemd voor don togt, welke tegen do Barbarij-non ondernomen zou worden, en bragt twee jaren in de Middel-landsche zee door met hoen en weder kruisen, en met hot najagen der roovers. In het jaar 1664 word hij eerst naar Spanje ter bescherming van den koophandel gezonden, en vervolgens gelast, zich te voegen bij de groote vloot, welke tegen do Engel-schen verzameld werd; doch in dit jaar viel niets ter zee voor. Intusschon werd E. op het einde des jaars uit erkentenis van zijne groote bekwaamheid en zijnen betoonden moed, verheven tot vice-admiraal van Zeeland, in welke hoedanigheid hy het opperbevel voerde over 's lands vloot, welke den gehoelen winter op zoo doorbragt en na nieuwe uitrusting in Mei des volgenden jaars weder uitliep. Weldra werd do ongelukkige zeeslag geleverd, in welken Wassenaer sneuvelde. Te midden der verwarring, welke alom door den dood des zeevoogds ontstaan was, en terwijl velen lafhartig de vlugt namen, streed E. manmoedig, en handhaafde de eer van Nederland. Nadat zyn broeder, ten gevolge der onaangenaamheden, die de ongelukkige uitslag van dit gevecht hem had opgeleverd (zie hierna), het luitenant-admiraalschap van Zeeland had nedergelegd, word het op diens verzoek aan Cornells E., in July 1665, op de voreerendste wijze opgedragen; daar men oordeelde deze waardigheid aan niemand beter te kunnen toevertrouwen, dan aan hem, die zich om zyn beleid en moed de hoogachting van allen verworven had. Het leed niet lang of do vloot koos weder zee; dan, door storm en velerlei tegenspoed, werd gedurende het overige gedeelte des jaars niets van aanbelang verrigt. Uit gelukte beter in het volgende jaar, toon op don ll^6» Junij de beroemde viordaagsche zeeslag eenen aanvang nam. In dozen stryd gedroeg E. zich ; gelijk altijd, manmoedig, en betoonde zich zijnen roemwaardig, doch het mogt hem niet gebeuren, den uitslag van dit glorierijk gevecht te aanschouwen, daar hy, reeds op den avond van den eersten dag sneuvelde.

E. (Jan), luitenant-admiraal van Zeeland, is oen der uitmun-tendste mannen geweest, welke Nederland heeft opgeleverd. Hij werd te Vlissingen in January 1600 geboren. Door zijnon vader werd hij weldra tot de zeedienst opgeleid, in welke hij zoodanige vorderingen maakte, en zoo groote kloekmoedigheid betoonde, dat hij, roods op zijn tweo-en-twintigste jaar, tot kapitein over oen oorlogschip aangesteld, en zes jaren daarna tot commandeur of schout-bij-nacht word verheven. Het jaar 1636 bood hem eene schoono gelegenheid aan, om blijken van zynen moed en zijn beleid te geven; want hij geraakte, aan het hoofd van een smaldeel, in een hevig gevecht mot den vermaar-don Duinkerker zeevoogd Jacques Colaert, in hetwelk hij, na oenen langdurigen en moeijelyken strijd, do volkomene overwinning behaalde en het vyandelijke opperhoofd gevangen nam. In dat zelfde jaar behoedde hij door zyne kloekheid de stad zijner geboorte tegen oenen listigen aanslag des vijands. Door deze en dergelijke daden verwierf E. de hoogachting der overheden^ en in het jaar 1637 het vice-admiraalschap van Zeeland. In het jaar 1639 woonde hij den beroemden zeeslag van Duins bij, in wolken hy over een der smaldeelen het bevel voordo, en met groote onverschrokkenheid don Portugeeschen admiraal Docias bestreed, verscheidene schepen nam, en eene luisterrijke zege hielp bevechten. Deze roemrijke bedrijven, gelijk ook zijn beleid in het bevorderen van de belegering der steden Hulst en Sas van Gent, en zijne onversaagdheid bij de overrompeling eener schans nabij Antwerpen, maakten den naam van Jan E. alom bekend, en zijne dapperheid werd niet alleen in Nederland, maar ook in andere landen toegejuicht; waarvan de koning van Frankrijk hem een uitstekend bewijs gaf, door hom, in hot jaar 1646, de ridderorde van St. Michiel te schenken. De Munstersche vrede vergunde E. eenige jaren rust , totdat de eerste Engelscho oorlog uitbrak, aan welken hij een gewigtig deel nam. Hij was, gedurende dezen bloedigen kampstrijd, bij vier zware gevechten te-


-ocr page 261-

EVE—EWA.

247

genwoordig, in welke htf zich, als een dapper en hardnekkig verdediger der Noderlandsche vlag en eer, manmoedig gedroeg. In een dezer gevechten deed hij een vijandelijk schip voor zich do vlag strijken, en in eenen anderen strijd ontzette hij de Buiter, toen deze, door eenen drom van vijanden omringd, naauwelijk op redding hopen mogt. In al de gevechten was hij de trouwe bijstander van den opperbevelhebber Maarten Harpcrtz., Tromp. De toestand van E. was in geen gevecht gevaarlijker, dan in dat, waarin Tromp sneuvelde; zijn schip werd, door eenen strijd van twee dagen, zoo doorschoten en beschadigd, dat hij, na velen der zijnen gekwetst eu gedood voor zijne oogen te hebben zien nederstorten en na zelf eene wond bekomen te hebben, eindelijk zich eenen weg door den vijand moest banen, en, om niet in de handen der Britten te vervallen, eene veilige haven in de Maas zoeken.

Tot in het jaar 1659 viel er niets van eenig aanbelang op zee voor, waardoor E. niet eerder uitzeilde, dan toen hij bevel ontving om met de vloot naar Denemarken te vertrekken. Een langdurige stilstand van wapenen verhinderde hem in het eerst, blijken van zijnen moed te geven, en hij keerde spoedig naar het vaderland weder. Er waren intnsschen hevige twisten over don rang der zeevoogdon ontstaan, in welke aan E. grievend ongelijk en miskenning, door do tweedragt tusschen Holland en Zeeland, werd aangedaan. Dit ontvlamde het vnrige en edele karakter van dien dapperen zeeman, en hij toonde bij verschillende gelegenheden zijn misnoegen over deze handelwijze; maaide liefde tot het vaderland, welke hom bezielde, deed E. zijn gekrenkt eergevoel aan het welzijn zijner medeburgcren opofferen , en bewoog hem zich aan do Hollandsche bevelhebbers, ofschoon in jaren en rang ver boneden hem, te onderwerpen. Dit wilden de staten van Zeeland echter niet gedoogen ; zij benoemden das E., in December 1664, tot luitenant-admiraal van Zeeland, om hem op deze wijze in gelijken rang met den opperbevelhebber van het Hollandsche smaldeel te stellen; doch ook deze maatregel had geene goede gevolgen, en E. zag zich door nieuwe vernederingen gedrukt, in welke hij echter, even als te voren, ware grootmoedigheid betoonde. Met den aanvang van den tweeden Engelschen oorlog trad E. weder als voorstander der Nederlandsche vrijheid op. In den hevigen strijd des jaars 1665, in welken Wassenaer door eigen buskruid omkwam, gedroeg E. zich even als zijn broeder Cornelis, te midden van den algemeenen schrik en de verwarring, als een dapper held, en verdedigde zich gedurende meer dan zestien uren manmoedig; totdat hij ten laatste, door overmagt van den magtigen vijand, en verlaten van het meerendeel der Nederlanders, genoodzaakt was langzaam te wijken. De ongelukkige uitslag van dit gevecht werd door het verdwaasde volk, ja zelfs door staatslieden, aan E. geweten. Hiervan ondervond hij, aan land gestapt, den on-geliikkigon invloed; want, in den Briel gekomsn, werd hij door het volk aangegrepen en op do wreedste wijze mishandeld, zoodat hij naauwelijks, door onverwachten bijstand uit do handen der verwoede menigte gered werd. Onder schijn van zorg voor zijno veiligheid werd hij in den Haag wezenlijk als een gevangene behandeld, en naar het Vlio voor eenen krijgsraad verzonden, alwaar hij zich echter zoodanig verantwoordde, dat men niet alleen zijne onschuld moest erkennen, maar zijne dapperheid prees en hem op vrije voeten stelde. Dit voorval had E. eenen weerzin tegen de dienst ingeboezemd, waarom hij den staten van Zeeland zijn ontslag verzocht, hetwelk hij op herhaalden aandrang verkreeg, nadat op zijn verzoek het luitenant-admiraalschap aan zijnen broeder was opgedragen. Toon deze echter in het volgende jaar gesneuveld was, deed de vaderlandsliefde allo andere gewaarwordingen bij E. zwijgen en hom den geleden hoon vergeten; hij bood zich op nieuws tot de dienst van Nederland aan, „wenschcnde,quot; gelijk hij zich uitdrukte, „zijn loven, de bestemde tijd daartoe gekomen zijnde, voor het gemeenebest te mogen opofferen, gelijk zijn vader, één van zijne zonen, en vier van zijne broeders, allen het geluk reeds gehad hadden van in onderscheidene gevechten tegen den vijand op het bed van eer te sterven.quot; Kort daarna beklom hij de vloot, begaf zich in zee, en offerde naar zijnen wensch zijn leven, gelijk zijne bloedverwanten, voor het vaderland, in den ouderdom van 66 jaren, op. De staten van Zeeland besloten den igdcn Augustus 1666 eene praclitige graftombe ter eere der beide broeders in de oude of St. Pieterskerk te Middelburg te doen vervaardigen,' welk werk in 1683 door Eombout van der Hulst is voltooid. Ten jare 1818 is dit praalgraf uit do zeer verval-lene en sedert afgebroken oude, naar de nieuwe kerk overge-bragt en bij die gelegenheid op last van het Zeeuwsche genootschap der wetenschappen door den secretaris J. do Kanter, Philz. eene Hedevoermy uitgesproken, welke is uitgegeven to Middelburg in 1818.

In deze tombo is ook begraven Gelein E., luitenant-admiraal van Zeeland, in wien dit heldengeslacht den 25quot;'™ Julij 1721 is uitgestorven.

Zio verder: J. C. de Jonge, Levensbeschrijving vnn J. en C. Evertsen (Delft 1820).

EVIDENTIE is de aanschouwelijke of onmiddelijke zekerheid, die men van de zinnelijke, of van de redewaarheden, en van de zedelijke overtuiging heeft, of ook wel van die zaken, welke als van zeiven sproken. Zij is voornamelijk de hoogste en onomstoo-telijke gewisheid, die uit een volledig mathematisch bewijs voortvloeit. De E. heeft dus alleen overal in de wiskundige wetenschappen plaats.

EVILMEBODACH, koning van Babyion, regeerde eerst gedurende de krankzinnigheid ■— later na den dood van zijnen vader Nebucadnezar. Hij werd omgebragt ten gevolge eener za-monzwering van zijnen zwager Ncviglissar, in het jaar 559 voor Ohr.

EVITEBNA. Volgens Plinius eene godheid bij de Ouden, aan welke zij roode ossen offerden. Men gaf ook den naam van Eviternes of Evintegres aan de goden, welke naar zijn gevoelen onstoffelijk en eeuwig, dat is zonder begin en einde waren.

EVOLUTIE noemt men elke zamengestelde beweging van een troep; zoo als contramarschen, frontveranderingen enz.

EVOBA, hoofdstad der Portugescho provincie Alentojo, met verwaarloosde vestingwerken, op eene helling van gebergten omgeven , is de zetel eens aartsbisschops en telt 10,000 inwoners, die hun bestaan vinden in landbouw en handel. E. werd in 712 door do Mooren genomen, doch in 1166 heroverd door de ridders eener in 1162 gestiehtte orde. Als monumenten uit tien tjjd der Bomeinen treft men nog aan een tempel aan Diana geheiligd, welke tegenwoordig als vleeschhal wordt gebruikt, en eene waterleiding. Hot aartsbisdom, in 1540 gesticht, omvat in drie bisdommen do provinciën Alentejo en Algarve. Do in E. in de XVI*10 eeuw gestichte universiteit is na de verdrijving der Je-suïten in een collegium herschapen.

EVBEUX, hoofdstad van het Pransche departement Euro in het voormalige Normandic, aan de rivier Iton gelegen, is de zetel eens bissehops, heeft twee seminaricu, eene technische school, een genootschap voor kunsten en wetenschappen, een voor landbouw, een botanischen tuin, eene openbare boekerij, enz. en telt 11,700 inwoners. Dezo vinden hun bestaan in verschillende fabrieken als van katoenen stoffen, laken, sinmoise. Manchester, papier, leder en cider, en drijven bovendien handel in koren. In de omstreken treft men vele overblijfselen van gebouwen uit den tijd der Bomeinen aan, als een schouwburg, eene waterleiding, baden en anderen.

Het land om E. was voormaals een graafschap, waarmede voor het eerst hertog Bichard de Ist0 van Normandië in do ICquot;10 eeuw zijnen zoon Bobert verleidde. Later kwam het aan de kroon van Frankrijk.

EWALD (Johaks), een der beste Deensche dichters van do vorige eeuw, werd geboren tc Kopenhagen , den 18',cn Novcmbci' 1743. Do roem der heldendaden van Fredorik den Grooten ontvonkte zijne neiging tot de krijgsdienst. Uit deze door zijne bloedverwanten losgekocht, legde hij zich toe op de godgeleerdheid; eene ongelukkige liefde echter maakte hem ongeschikt voor de studio en deed hem eerst in eene diepe zwaarmoedigheid, later tot een ongeregeld leven vervallen. Hij stierf den 17,icn Maart 1781 in treurige armoede. Levendig gevoel en uitstekende lieer-schappij over het werktuigelijke der kunst zijn de hoofdkenmerken zijner gedichten, welker gezamenlijke uitgave na zijnen dood (Koponh. 1781—1791, 4 dln.; herdr. 1814—1816) voltooid is. Eene nitvoerige levensbeschrijving van E. gaf Molhech (Koponh. 1831), later uit ongedrukte bronnen vermeerderd door Olsen.

EWALD (.Toiiann Ludwig), geboren in 1718, to Dreyei-chenchain in het groothertogdom Hessen, werd, na te Marburg


-ocr page 262-

EWA—EXE.

348

zyue studiën te hebben volbragt, leermeester van de prinsen van Hessen-Philippsthal, later predikant te Offenbach, en in 1781 generaal-snperintondent, consistoriaalraad en hofprediker te Det-inold, waar hij veel arbeidde ter verbetering van bet schoolwezen. Wegens staatkundige gevoelens in moeüelijkhoid geraakt, nam hy in 1796 eeno beroeping tot tweeden predikant bjj de Stephanuskork te Breinen aan. Ook daar beijverde hij zich zeer om de leerwyze van Pestalozzi in te voeren en deed, ten einde zich met do regeling van opvoeding eii onderwys te beter bekend te maken, in 1804 eene reis naar Zwitserland. Spoedig daarna vol trok hy als hoogleeraar der zedekundc naar Heidelberg en in 1807 als geesteiyke raad naar Carlsruhe, waar hij den 19lt;1lt;m Maart 1822 overleed. Groot is do lijst zijner schriften, meest van godsdienstig-zedekundigen inhoud. Genoegzaam alle zijn in onze taal overgezet, meer dan 50 in getal. Wetenschappelijk is zyn geschrift over de uiterlijke kanselwelsprekendheid, dat door den hoogleeraar J. Clarisse is overgezet en met aanteekeningen voorzien (Zutph. 1814).

EXANTHEEM. (Zie Uitsla,j).

EXARCHAAT. Onder dezen naam is do landvoogdij van Italië bekend, zoo als de Grieksche en Byzantijnsehe keizers die deden uitoefenen, toen het in den jare 476 vernietigde Westersch-Eomeinsche rijk, waartoe Italië behoord had, opgehouden had te bestaan. Na verschillende achtereenvolgende veldtogten gedurende meer dan 27 jaren door Belisarius en Narses, beide veld-heeren van keizer Justinianus, tegen de Oost-Gothcn ondernomen, was het den laatsten eindelijk in het jaar 554 gelukt, de verovering van dat gewest te voltooijen, en hij was alzoo de eerste, die er de waardigheid van landvoogd (proconsul) of exarch be-klèedde. De Exarchen hadden hunnen zetel te Ravenna, terwijl Rome, dat mede tot hunne landvoogdij behoorde, onder hen door eonen hertog bestuurd werd. Na den tyd van Narses was het E. aan de invallen der Longo- of Langobarden blootgesteld. Dit volk werd hierbij zeer begunstigd, zoo door de zwakheid en wankelmoedigheid der Grieksche keizers, als door do onlusten, welke, ontstaan uit een verschil over de vereering dor beelden, door don paus met staatkundige inzigton aangevuurd werden en zich ton laatste in een' volkomen opstand der Romeinen tegen het keizerlijk gezag oplosten. Aistulf, koning der Longo barden, wist hiervan zoo wel gebruik te maken, dat hij in 752 hetgeen van hot E. nog overgebleven was, veroverde eu alzoo aan de heerschappij van den Griekschcn keizer in Italië nagenoeg een einde maakte. Drie jaren later werd deze landstreek heroverd door Pepijn, koning van Frankrijk, die door den paus tegen de Lon-gobarden te hulp geroepen was, en die nu den bisschoppelijken stoel van Rome in het bezit stellende van de plaatsen, #elko vroeger tot het E. behoord hadden, alzoo den grond leide tot de wereldlijke magt van den paus in den Korkelijken Staat.

EXCEPTIE noemt men het middel van verwering tegen een ingestelden eisch, waardoor men, zonder de gronden van don eisch op zich zeiven te bestrijden, beweert dat de oischer moet worden afgewezen of niet ontvankelijk verklaard, omdat hij wegens redenen aan het wezen der zaak vreemd, niet geregtigd is den eisch in te stellen. Men onderscheidt ze in clilaloire, dech-natoire cn peremloirc. De eerste zyn gegrond op de bewering dat de eisch voorbarig is, hetzij omdat de tijd nog niet verstreken of do voorwaarde nog niet vervuld is, waarvan de vordering afhankelijk is, hetzij omdat bevorens nog eenige andere procedures moeten worden aangevangen of geëindigd. Door het toewijzen dezer E. wordt de eisch uitgesteld, zonder dat de eischer het regt verliest later zijne vordering te herhalen. De declinatoire Exception zijn de zoodanigon, waarbij men beweert, dat de regter niet bevoogd is van do zaak kennis te nemen, hetzg omdat zij bij een anderen regter moet worden behandeld, hetzij omdat de wijze, waarop zy is aanhangig gemaakt, nietig moet worden verklaard. Ook hierdoor verliest de oischer de bevoegdheid niet om de zaak op nieuw voor oenen anderen regter, of met herstelling van het verzuim voor denzelfden te brengen. Bij beide soorten blijft de grond der actie geheel onaangeroerd en gaaf. De peremloirc E. eindelijk is eene zoodanige, waarbij men beweert dat de oorzaak van don eisch is vervallen, of do oischer niet bevoegd is ze in te stellen, of ook dat de eisch niet tegen don gedaagde moet worden ingesteld, of wel dat eene andere soort van vordering had moeten worden ingesteld. Zij heeft ten gevolge, ingeval de exeipient in hot geiyk wordt gesteld, dat dezelfde vordering nimmer weder tusschen dezelfde personen kan worden behandeld.

EXCHEQUER, een Engelsch woord, afgeleid van het Fran-sche Echiquior, Schaakbord, en door de Normandische koningen In Engeland ingevoerd. In Normandië toch werd het hooge ge-regtshof, waarin do Pairs onder voorzitting van den vorst zaten, naar de zaal, waarin het bijeen kwam, en waarvan de vloer waarschijnlijk even als een schaakbord in vakken was afgedeeld, genoemd la Cour de Vhchiqmer of eenvoudig VEchiquier. Dit word mot behoud van den naam ook in Engeland ingevoerd door Willem den Veroveraar. Oorspronkelijk ingesteld om over de inkomsten dos konings hot toezigt te houden en de daaruit ontstaande gedingen te beslechten, onderging do Court of E. in den loop des tijds groote veranderingen, maar ook nu nog behoort het toezigt over do staatsmiddelen en de regtspraak daarbg noodig, eigenaardig tot deszelf's ressort. Aan het hoofd staat de Chancellor of the Exchequer, welke men het best kan vergelijken met de ministers van finantien op het vasteland. Hot eigenlijke Goregtshof, waarvan deze geen dool uitmaakt, bestaat uit oen Chief baron en drio barons of the Exchequer, on heeft ook jurisdictie in alle gevallen, het leenregt betreftende.

EXCOMMUNICATIE. (Zie Ban).

EXCRETIE. (Zie Uitscheiding).

EXECUTIE, hetgeen letteriyk overgebragt uitvoering botee-kent, wordt meestal als de tochnioke uitdrukking voor de voltrekking van regtorlijke gewijsden, zoowel in lijfstraffelijke als burgerlijke zaken, gebezigd. De ten uitvoer legging van lijfstraffelijke vonnissen en arresten is in den zeventienden titel van het wetboek van strafvordering geregeld; dio van burgerlijke gewijsden maakt don hoofdinhoud uit van hot tweede boek van het wetboek van burgerlijke rogtsvordoring. Deze laatste onderscheidt mon in twee hoofdsoorten, reële cn personele E. d. i. ten uitvoerlegging door middel van beslag on vorkooping der goederen, en lijfsdwang op den persoon dos schuldenaars. De eerste soort is bij ons in den regel alleen toegestaan, de laatste slechts bij uitzondering. In het Romeinscho rogt, even als nu nog in Engeland, was daartegen de lijfsdwang in den regel toegestaan.

EXEGESIS, verklaring, uitlegging van conig geschrift. Bepaald wordt dit woord gebezigd van de opheldering der Heiligo Schrift. Haar dool is: uit do woorden, waarmede oen schrijver uitdrukt, hetgeen hij denkt en gevoelt, door te dringen tot die gedachten en gevoelens zelve. Daartoe wordt gevorderd, dat men lette op de beteekenis der woorden, op don zin der spreekwijzen, op don zamonhang der volzinnen on het gansche spraakgebruik, — welk een en ander de grammaticale E. uitmaakt — dat men acht geve op don uitwendlgen toestand van ty-don, volken en personen, op do geschiedenis, de zoden cn gewoonten, den regeringsvorm, tie bijzondere omstandigheden , den staat der beschaving, en wat dies meer zij; hetwolk men de historische E. noemt — dat men, van de woorden tot de zaken doordringende, komo tot regt verstand van het algemeene dool des schrijvers, van zijne begrippen en redeneringen, in verband tot hetgeen zich uit het elders door hem geuite laat afleiden nopens zijne denkbeelden en zijnen geost; zijnde de logische E. — cn dat men, als het hoogste, uit het gemoed van den schrijver trachte te verklaren hetgeen hij spreekt of schrijft, zoodat men na het ontvangen der uitlegging, met hem denkt en gevoelt, inziende waarom hij zich zoo cn niet anders uitdrukt, on hoe daarin de eigenaardige toestand van zijn gemoed zich afspiegelt; waarin het psychologische gedeelte der E. bestaat. De wetenschappelijke ontvouwing der regelen van en hulpmiddelen tot uitlegging draagt den naam van Hermeneutiek, dio dus tot do E. staat als de theorie tot de praktijk.

Het begrip, als behoorde tot do godsdienst on bopaaldelijk tot hare oorkonden iets geheimzinnigs, gaf roods zeer vroeg aanleiding tot de zoogenoemde allegorische uitlegging, do bron van allerlei willekeurige opvattingen; zij gaf aan de uitdrukkingen en woorden des Bijbels, nevens don eersten en naasten, nog eonen overdragtelijken zin. Origenes had de verdienste, aan do grammatische uitlegging de plaats te horgeven, die haar toekomt. Cyrillus van Jerusalem, Ephraim Syrus, Chrysostomus, Theo-dorus Mopsuostensis, Eusebius, Hieronymus on andoren volgden hem daarin. Later echter verviel do E. tot eene dienares van hel


-ocr page 263-

EXE—EXP.

249

dogmatisinus on was het slechts hare taak, de uitdrukkingen dos Bijbels zoo to verwringen, dat zij beteeken den hetgeen men haar wilde laten betoekenen; Claudius Turinensis en Christiaan Druth-mar behoorden onder do weinigen, die in de middeleeuwen de woorduitlegging der Heilige Schrift voorstonden, want de meesten bleven bij de woorden der Vulgata-vertaling zonder verder onderzoek staan. In de XIIIquot;1quot; eeuw streefden nogtans ccnigen onder do scholastieken, met name Abailard en Bernard van Clairvaux, naar ecne zuivere E., daarin gevolgd, in de XIII'10 door Thomas Aquinas, in de XIV1'8 door Nicolaus a Lyra. De spitsvindige hairkloverijen der wetenschap van dien tijd verloochenden zich echter ook niet in do uitlegging des Bijbels en nevens den eigenlijken zin werd een overdragtelijke en zedelijke aangenomen. De Hervorming, do Heilige Schrift erkennende voor de eenige kenbron der Christelijke waarheid, opende eigenaardig oene nieuwe behoefte aan het regto verstand der gewijde oorkonden, on de taalkennis van Luther, Molanchton, Calvijn en anderen bevredigde deze behoefte uitstekend voor dien tijd; doch toen de Hervorming gevestigd was, werd de vrije beweging der E. andermaal belemmerd door de oischen der dogmatiek, zoodat zelfs de baan, door den ook in dit opzigt onvolprezen Hugo de Groot betreden, schaars werd ingeslagen; behalve iloor mannen als Clericus, niet gebonden aan de vastgestelde leer van een kerkgenootschap. Van de laatste helft der vorige eeuw dagteckent een meer vrije blik op de Bijbelscho schriften en hebben do voorschriften en het voorbeeld vooral van Ernesti en Seinler, in de Protestantsche kerk eenen invloed gehad, waarvoor do K. C. uit haren aard onvatbaar was, gelijk zij dan ook buiten Sarpi geenen exegeet van eenigen naam, vóór het begin dezer eeuw heeft opgeleverd. Van de flaauwe E., die, uitgaande van het denkbeeld, dat de Bijbelschrijvers goene ontwikkelde letterkundigen waren, weinig gewigt op de bepaalde beteekenis van woorden legde, is men in de laatste jaren terug gekomen, en nadat Winer door zijne voortreffelijke Grammatik des N. T. Sprach-idioms der E. haren vasten weg gewezen heeft en de Wette, Umbreit, Lücke, Bückert en anderen het voorbeeld hebben gegeven van naauwkeurige woord-E., heeft zich dit gedeelte der godgeleerde wetenschap meer en meer ontwikkeld, zelfs al is men bij wijsgeerige behandeling van de christelijke waarheid teruggekomen van do meening, alsof in het uitleggen des Bijbels do hoofd-, zoo niet eenige taak der Christelijke godgeleerdheid besta.

EXEQUIËN heetten in de oude Kerk alle plegtigheden bij het begraven van overledenen, zoo als: het zingen van psalmen, het uitspreken van lijkredenen, het doen van gebeden, enz. Tegenwoordig geeft men dezen naam vooral aan de zielmissen, door welken de leden der II. C. hunne afgestorven betrekkingen wenschen te bevrijden van het vagevuur.

EXERCITIE noemt men de oefeningen, waardoor men het krijgsvolk voorbereidt tot de werkdadige krijgsdienst. Reeds van de vroegste tijden af, hadden zulke oefeningen plaats. Zie: Cornelius Nepos in Ages. 3; Virgil. Aen. V, 365. Hoewel het niet te betwijfelen valt dat do Romeinen bij hunne exercitiën en evolutiën bepaalde rogels en voorschriften volgden, zijn er geeno reglementen daaromtrent tot ons gekomen.

EXETER. Eene stad in Engeland, hoofdstad van het graafschap Devon, met 32,800 inwoners, heeft eene goede haven. Zij ligt in een aangenaam oord, is wel bebouwd, en heeft, behalve de prachtige hoofdkerk, die in de jaren 1194—1327 in Norman-disch-Gothischen stijl gebouwd is, en het beroemdste orgel van Engeland bezit, nog 16 kerken, een genootschap ter bevordering van letterkunde en wetenschappen, onderscheidene fabrieken, is do zotel van eenen bisschop en drijft veel handel.

EXMOUTH (Eduard Pui,lew. Viscount). Deze vermaarde Engelsche vlootvoogd werd geboren te Dover, den 19llon April 1757. Op dertienjarigon leeftijd in de zeedienst getreden, werd hij in 1779 luitenant en in 1782 kapitein. Hij was tot den rang van overste opgeklommen, toen hij iu het jaar 1802 door het vlek Barnstable tot lid van het Lagerhuis gekozen werd. Meermalen onderscheidde hij zich in den zee-oorlog tegen Frankrijk en bekwam in 1814 den titel van Lord E. en de waardigheid van pair des rijks. Als opperbevelhebber der Engelsche vloot in de Middellandsche zee bombardeerde hij, in vereeniging mot hot Nedorlandsche eskader onder don admiraal van der Capollen, III.

Algiers, den 27''en Augustus 1816. Hij overleed op zijn landgoed Teignmouth, den 23quot;e° Januarij 1833.

EXORCISMUS. (Zie Exorcisten).

EXORCISTEN waren in de oude Kerk eene soort van beambten , wier werk was, door bezweringen en plegtigheden don duivel te verdrijven uit diegenen, welke geacht werden onder zijne magt te staan, bepaaldelijk bezetenen en hen, dioden doop nog niet hadden ontvangen. Het Exorcismus bleef ook nog in zwang, toen het niet meer door afzonderlijke kerkelijke beambten, maar door de geestelijken werd uitgeoefend, en moest aan don doop voorafgaan. Nadat de leer aangaande de erfzonde dooide Kerk was opgenomen, werden ook kinderen door deze dni-volbezwering aan do vermeende magt van het booze wezen onttrokken , en Luther kon zich van dit dwaze gebruik, op een verkeerd begrip rustende, niet losmaken, en hoewel het iu de Protestantsche Kerk teregt verbannen is, hebben nogtans in den laatsten tijd wederom sommigen van hen, die geacht willen worden tot hot oude Lutherdom terug te keeren, het Exorcismus wederom ingevoerd.

Zie: Calovius, De Exorcismo (Wittemb. 1661); Gediccius, Unterricht vom Exorcismo (Maagdenb. 1591); Hoffmann, Ortho* doxa doctrina de exorcismo (Maagdenb. 1591); Hunnius, Theses de exorcismo (Erf. 1603, 1606); Krafft, Ausführh'che Historie vont Exorcismo (Hamb. 1750); Lagus, De exorcismo baptistico (Groifs-walde 1660); Meisnor, De exorcismo (Wittemb. 1616); Menius , Vom Exorcismo (Erf. 1551); Mylius, De nbroyatione exorcismi (Jena 1591); Sigfried, An exercismus de essentia religionis si! (Jena 1591).

EXOSMOSIS. (Zie Endosmosis).

EXPECTORANTIA zijn middelen, die aan borstlijdors worden toegediend, met het doel om het opbrengen der ttuimen gemakkelijker te maken, of in het algomeon om do afscheiding van slijm aan de binnenste oppervlakte dor longbuisjes ruimer te doen worden. De voornaamste hiertoe belioorendo zelfstandigheden zijn: Cort. Had. Ipecacuanhac, Sulphur auratum Antimonii, Kermes minerale, Vinum stibiatum, Rad. Pobjcjalae seneijae, Had. llelenii, Lichen Islandicus, enz. De lezer lette wel daarop, dat wij zeiden, dat bovengenoemde zelfstandigheden werden toegediend met het doel om de fluimloozing te bevorderen. Want eigenlijke E. bestaan in het algomeon niot; elke bijzondere aandoening dor longen vereischt cono daaraan beantwoordende behandeling en het geneesmiddol, hetgeen in hot eene geval als Expectorans werkt, zal in een ander geval juist oene tegenover-gestolde werking kunnen hebben. v. P.

EXPLORATIE. (Zio Diagnosis).

EXPONENT noemt men het getal of do grootheid, die tor rogtorhand aan het hoofd van eon ander getal of eene andere grootheid geschrevcn wordt en waarvan men zich in de cijferkunst doch meest in de algebra, bij wijze van bekorting, bedient, om hot gedurig product van zooveel aan het opgegeven getal gelijke factoren aan te duiden, als er eenheden in do E. bevat zijn. Alzoo betoekent: a3, « X « X «1 (a 4J', (a H- b) (a A);

pm, p X p X p.......tot »i factoren p toe. Het gebruik der

Exponenten bekort zeer; vooreerst het vermenigvuldigen en deelen van gelijknamige grootheden; het vermenigvuldigen toch bepaalt zich tot het optellen der Exponenten van de gelijknamige factoron, en het plaatsou van do som, als E. in hot product, bij hot deelen, vermindert men de E. van hot deeltal, met die van den gelijknamigen dooier, en plaatst het verkregen verschil als E. in het quotient. Alzoo is a3 x a'1 — u1; (n — b)m X (« — '')quot; = (a — ^)I)l quot;; aquot;: «5 = re3; (n b)p\ (a b)q — by-i. Ten andere wordt do magtsverhoiling van algebraïsche grootheden, tot eene enkele vermenigvuldiging, van de E. der grootheid, mot den aanwijzer dor magt torugge-bragt; en geschiedt do wortoltrekking, door de aanwijzer van don wortel, in do 13. dor wortolgrootheid te dooien; het komend product in hot eerste geval, en het quotient in het laatste, wijst de E. van de magt of van don wortel aan. Alzoo

is: (a4)3 = «l!; [(c lt;/)»gt;]quot; = (c d)mn\ =: n3; ((i b)i p_

— (a b)'i Op do negatieve en gebrokene Exponenten , kan men do boven gegoveno bepaling, als aanduiding van een zeker aantal gelijke factoren, evenzeer toepassen, wanneer men slechts

aquot; 1

acht geeft op de wording dier Exponenten, aquot; : a' = — = — =


32

-ocr page 264-

EXP—EXT.

250

a-'-, n-J beteekent dus hetzelfde als — on alzoo het gednrig pro-

n3

duct van drie gelijke factoren - of — X - X —(a A)-quot;1

a a a a

duidt aan hot gedurig product van m factoren, allen gelijk aan

---. Do gebrokone Exponenten zijn niets anders dan do aan-

a li

lt;i

duiding eoner niet volvoerde worteltrekking: \yai — «3; zoo

n

ook = am; maar p^aquot; — (^a)quot; — X 1?^« X •

n

tot n factoren toe; alzoo beteekent am, het gedurig produet van « factoren, allen gelijk aan (pa. De gebrokeno Exponenten kunnen ook negatief zijn. De verklaring van hetgeen daardoor wordt aangeduid; is uit het voorgaande wel op te maken. Bijv.

— - = -1. — _i— = I?1' — — (i'y. - - beteekent 't ]!yam a'quot; V «/ '

n

alzoo een produet van m factoren, allen gelijk aan de l^ f(' Wanneer eene grootheid 0 tot Exponent heeft, dan is de daardoor aangeduide waarde, de eenheid. Dit is ook terstond uit het ge-

am

zegde aangaande de Exponenten af te leiden; want: — = I;

nm

maar ook — = o*quot;quot;=: aquot;; dus nquot; =. 1. Onverschillig dcr-a'quot;

halve, of a groot of klein zij, de waarde o0 zal altoos do zelfde en gelijk aan de eenheid zijn.

EXPORTATIE. (Zie Uitvoer).

EXSTIRPATIE beteekent het uitroeijen mot wortel en tak; het wordt gewoonlijk gebezigd, waar het geldt ziekelijke vormsels , als kankergezwellen, polypen weg te nemen. Men amputeert een lid, maar men exstirpeert een gezwel. Het eenige normale ligchaamsdeel waarvoor men ook het woord E. bezigt, is het oog, men zet een oog niet af, maar exstirpeert het.

Er ligt in het woord zelf een zeker schrikbeeld, iets afschuwwekkends; daar nu het nitroeijen van het oog eene der wreedste operation is, waartoe men niet, dan in do allerhoogste noodzakelijkheid besluit, zoo is het mogelijk dat men daarom ook hier dit woord bezigt.

Over het Exstirperen van gezwellen heeft niemand zoo breedvoerig, met zulk eenen helderen blik en zulk eenen rijkdom aan ervaring geschreven, als Dieffenbach in zijne Operative Chirurgie. v. P.

EXSTIRPATOR, ook wroeter, bovengrondwoeler noemt men een veelscharig akkerwerktuig, hetwelk eerst in deze eeuw is uitgevonden. Men heeft er met 5, 7, 9, 11 en 13 scharen, waarvan echter de zevenscharigo de voorkeur verdient, omdat hij op alle niet al te zamenhangende gronden behoorlijk door twee paarden getrokken en door een man bestuurd kan worden, terwijl de grooteren eene sterker bespanning'en twee man vorderen, zonder in evenredigheid daarvan meer werk te doen; terwijl de vijfscharige behalve op zeer ligte gronden voor een paard te zwaar is en voor twee niet genoeg werk levert. — Dit werktuig behoort zonder eenigen twijfel tot de voortreffelijkste, die bij den akkerbouw in gebruik zijn, en verdient de meest mogelijke verspreiding, daar het voor een groot gedeelte den ploeg vervangen kan en de zevenscharige alsdan met een man en twee of drie paarden ten minste zooveel afdoet als 4 ploegen met 4 man en 8 paarden. In alle gevallen, waar het niet op eene diepe bewerking, niet op het diep omwenden van den grond of het daarin brengen van lange mest aankomt, maar waar er daarentegen aan gelegen is om den grond in korten tijd los te maken, van onkruid te zuiveren of poedervormige meststoffen of verbeteringsmiddelen met de bovenste aardlaag te vermengen, is do E. op zijne plaats en kan door geen ander werktuig vervangen worden. Niets is b. v. voor de meeste gronden, vooral voor de meer zamenhangende, voor zoover zij niet in den herfst bezaaid worden, voordeeliger dan dat zij voor den winter zoo diep mogelijk worden geploegd. Veelal zijn zij dan echter in het voorjaar te vast ineen gezakt, dan dat zij zonder eene nieuwe bewerking met goed gevolg zouden kunnen worden bezaaid. Tot ploegen is de tijd te kort, de egge alleen doet geeno genoegzame werking. Alsdan gaat men tot don E. over en in een oogwenk zijn de gronden los eu verkruimeld en geschikt om bezaaid te kunnen worden. Even zoo doet hij do beste diensten bij het scheuren van stoppelvelden, waarbij dikwijls de grootste spoed noodig is, wanneer naineiyk nog een stoppelgewas geteeld zal worden. — Een der grootste voordeelen van het gebruik van den E. bestaat, zoo als de naam reeds aanduidt, in het vernietigen van het onkruid. Dit betreft niet alleen het zaadonkniid, maar vooral dat, hetwelk zich door kruipende wortels voortplant, eu tot de grootste vijanden van den akkerbouw behoort, omdat hiermede deze wortels niet, zoo als bij den ploeg het geval is, doorgesneden worden, waardoor altijd kleine gedeelten in den grond achter blijven, die zich tot nieuwe planten ontwikkelen, maar losgewroet en uitgetrokken worden, zoodat zij bij de opvolgende bewerking met do egge oneindig beter bij elkander gesleept en verwijderd kunnon worden, dan zulks na eene bewerking met den ploeg het geval is. — Ook tot hot in den grond brengen van het zaad kan dit werktuig met voordeel worden gebruikt, vooral, waar het zaaijen uit de hand nog in gebruik is, omdat hierdoor het zand gelijkmatig op dezelfde diepte komt te liggen en derhalve ook gelijkmatiger opkomt, dan wanneer dit op de gebruikelijke wijze met do egge geschiedt.

EXSUDAAT wordt genoemd elk product, dat in het dierlijke ligehaam door ziekelijke uitzweeting geboren wordt. De vorming van E. is een onvermijdelijk gevolg en tevens onmisbaar verschijnsel van ontsteking. Hot ontstaan van E. berust geheel en al op physieke wetten. Do veranderde verhouding in do verschillende vochten binnen en buiten de bloed- en watervaten en do veranderde toestanden dezer vaten zelve, zijn de oorzaak daarvan. Het verschijnsel vindt zijne verklaring in do wetten van Endosmose cn Exosinoso (zie Endosmosis).

Men onderscheidt de E. naar gelang van hunne bestanddeelen in waterige, bloederige, eiwithoudondo, vloeibare, vaste. Niet altijd is ontsteking de oorzaak der vorming van E.; de dunheid dor vaten, de buitengewone neiging der vochten om mot buiten de vaten gelegene vloeistoffen verbindingen aan te gaan, de geringe attractie der in do vaten aanwezige voehtdeelen onderling, zijn zoovele oorzaken, die elk op hunne beurt tot het ontstaan van E. aanleiding geven. Do etter is een E.; de bij gewrichtsontstekingen plaats grijpende zwelling hangt van vochtuitzweting af, en berust dus op vorming van E.; de schijnvliezen zijn E.; de ziekelijke zamengroeijingon van doelen, die vrij bohooron te zijn, worden door vorming van E. geboren; de wederaangroeijing van gebroken beenderen geschiedt door middel van E.; de blaas die door eene spaansche-vliegpleister wordt te weeg gebragt, bevat E. Wij zouden deze voorbeelden nog bijna tot in het oneindige kunnen vermeerderen, doeh de hier genoemden mogen voldoende zijn, om een denkbeeld te geven van dat, wat het woord beteekent. • v. P.

EXTERRITORIALITEIT noemt men de volkenregtelijke fictie, waardoor vorsten en gezanten, in een vreemd land zijnde, in sommige opzigten geoordeeld worden zieh niet op dat gebied, waarop zij werkelijk zijn, maar in hun eigen land te bevinden. Een der gewigtigste gevolgen van dit regt is, dat zij, die hot genieten, niet onderworpen zün aan do burgerlijke en lijfstraffelijke regtspraak van het rijk waarin zij zich ophouden.

EXTRACT. Aldus noemt men die bereidingen in de geneeskunde, welke door uittrekking uit plantendcelen of ook andere zelfstandigheden worden gemaakt en de werkzame bestanddeelen dezer stoffen in geconccntroerdon toestand bevatten. De eigenlijke Extracten worden bereid door uittrekken of kooken van de stoffen, die gebruikt moeten worden, mot water, aether, alkohol, vandaar dat men waterige Extracten, aethorische en alkoholische heeft. Wil men iets naders omtrent do bereiding dor Extracten en hunne eigenschappen weten, dan behoeft men slechts do A'e.-derlandsche Apotheek na te zien. v. P.

EXTRAVAGANTES noemt men de verzamelingen van de-cretalon van Johannes don XIen latere pausen, welke wel in het algemeen tot het Corpus Juris Canonici bohooron, maar niet tot het oflieiële gedeelte daarvan, het Corpus Juris Canonici claustim. Zij zijn door J. Chappuis in twee afdeelingon verdeeld, de E. Joannis XXII, 20 in getal en de JC. Communes, 75 In getal en worden sedert 1500 achter hot C. J. C. gedrukt.

EXTRAVASAAT. Dit woord wordt wol eens verwisseld met


-ocr page 265-

EXT—EYC.

251

exsudaat; maar het beteekont eigenlijk uittreding van vocht uit de vaten en wel uit gescheurde vaten. Gewoonlijk bedoelt men ook daarmede de uitstorting van blood. Ken 15. is dus de apoplexie (beroerte), welke eene uitstorting van bloed uit de fijnere gescheurde vaten in do hersenen of in het ruggemerg is; voorts zijn de petechiën (de blutsvlakken) E., hetwelk door de gescheurde fijnere haarvaten der huid naar buiten treedt; de bloed-blaar, welke door plaatselijke scheuring der huid en dus ook scheuring der vaten ontstaat, is E. enz. v. P.

EXUE. Eene instelling van het Oud-IIollandsche regt. Wanneer in eene stad, hetzij volgens testament, hetzij bij erfenis ab intestate goederen overgingen in handen van personen, niet in die stad wonende, moest van al die goederen ton behoeve der stad voer het regt van E. of Issue, bij wijze van tol zekere som betaald worden. In do eene stad was dit naar verhouding meer dan in eene andere. Sommige regtsgeleerden beweerden dat dit rogt een overblijfsel was van de oude instelling, bij welke de goederen van vreemden, hier te lande stervende, vervielen aan de grafelijkheid met uitsluiting van alle afstammelingen of bloedverwanten. De E. werd niet alleen betaald van roerende, maar ook van onroerende goederen, gelegen onder het regtsgebied der stad, waar het sterfhuis gevallen was, doch niet van uitstaande pretension. Bovendien werd dit regt van E. geheven van hen, die eenige stad mettcr woon verlieten en zich aldus aan de lasten dier stad onttrokken.

Sommige steden hadden dat regt verkregen bij octrooi van de graven, anderen door langdurige uitoefening zonder regtmatigen oorsprong, by wijze van verjaring. Eenigen zijn overeengekomen het regt niet te vorderen; andoren vorderden het bij wijze van wedervergelding zonder octrooi.

Het is langzaam te niet gegaan, daar de meeste steden onderling overeen kwamen het regt van E. bij acte van mortificatie op te heffen.

EYCK (Hubbeoiit en Jan van), beroemde Nederlandsche schilders, on hunne zuster Margaretha, werden geboren te Maas-cyek, in het Limburgsche, of liever te Eyck, een dorp dat na het ontstaan van de stad Maaseyck, don naam behield van Al-don-Eyck. Somtijds wordt J. v. E. ook wel, naar zijne woonplaats Jan van Brugge genoemd (o. a. bij Vasari, die hom, in zijn loven van Antonello van Messina, Giovanni di Bruggia, on in zijne levensbeschrijvingen van Nederlandsche kunstenaars, Giovano Eick da Bruggia noemt.) Volgens Karei van Mander werd Hubrocht, do oudste broeder in 13GG geboren en stierf hij to Gend in 1420, hetwelk door het grafschrift in de St. Jans-kerk aldaar, waarin ook Margaretha wordt vermeld, bevestigd wordt. Over het geboorte- en sterfjaar van Jan van E. is veel goschreven en getwist. Sandrart was de eerste die het geboortejaar stelde in 1370. Deze meening werd door meeste schrijvers gevolgd en verder verbreid, terwijl men verder in een aantal levensbeschrijvingen en catalogi vermeld vindt, dat hij in 1441, en dus 71 jaren oud zou gestorven zijn. Ja, sommigen schrijven hem oen nog langoren levensduur toe. Latere onderzoekingen hebben andere resultaten opgeleverd; vooral heeft do zaak belangrijke ophelderingen te danken aan L. do Bast, wiens nasporingen, in verschillende jaargangen van den Messager des Sciences et des Arts dans la Belyique zijn opgenomen (Zie o. a. den jaargang 1825.) Wij kumien hier niet stilstaan bij de polemiek, die over dit punt is gevoerd, en golooven alleen vrij vast te kunnen verzekeren, dat de uitslag daarvan zal blijven leiden tot do overtuiging, die reeds nu meer en meer veld wint, dat J. v. E. later dan in 1370 moet geboren zijn en in 1445, veertig en eenige jaren oud moet gestorven zijn; zoo wordt ook do regel verklaarbaar in het lofgedicht van Lucas do Heere voorkomende:

Van deser weerelt vroegh des edel Uoemc schiedt.quot;

Ook de geleerde Passavant verdedigt do zelfde meening op vrij afdoende gronden.

In het algemoou is er in do levensgeschiedenis der gebroeders v. E., even als in de geheelo kunstgeschiedenis van dien tijd veel duisters. Wij zullen hier alleen de welbewezene feiten kortelijk vermelden. Ilubrecht, die van zijnen vader onderrigt in de schilderkunst schijnt te hebben ontvangen, werd op zijne beurt de leermeester van zijnen broeder Jan on van zijne zuster Margaretha. Deze laatste bleef onafschoidolijk mot hare brooders za-menwonen, gelijk eene geestolijko Minerva, zoo als Karol van Mandor schrijft. Zij wees allo huwelijksaanzoeken af en wijdde zich geheel aan de kunst, waarin ook zij zich een oervollen naam verwierf. Do meest begaafde van het drietal was echter Jan, dio als 't ware op do grens staat van de stationaire mid-doleeuwsche kunst en die, waarvan de vlugt weldra geheel Europa iu vervoering zou brengen. Hunne woonplaats was toenmaals in Brugge, dat door een bloeijenden handel tot een verzamelplaats werd gemaakt van alles wat Vlaanderen aan grootheid en rijkdom bezat. Omstreeks 1420 vestigden do gebroeders zich voor eenigen tijd te Gend, en vervaardigden daar gemeenschappelijk het kapitale altaarstuk met vleugeldeuren, do aanbidding van het Lam voorstellende, dat als hun meesterstuk wordt aangemerkt. Het werd aan de kerk van St. Bavo geschonken door een rijken Gondschen burger, Jodocus Vijts, en bevatte, in zijnen oorspronkelijken staat, twaalf paneelen, zeven iu de bovenste en vijf in de onderste afdeeling. Do laatste hebben eene gelijke hoogte van 4 voet 8 duim (Uijnlandscbo maat); het middelstuk der bovenste afdeeling, God den Vader voorstellende , heeft eene hoogte van ruim 0 voet 7 duim; de paneelen ter wederzijde, hoog ruim 5 voeten, zijn beschilderd met voorstellingen van de Heilige Maagd en Johannes den Dooper. Geheel de onderste afdeeling is gewijd aan do voorstelling en verheerlijking van het werk der verlossing. Deze schilderstukken sloten op elkander als deuren, die ook van buiten beschilderd waren. Het geheel is uitvoerig en naauwkeurig beschreven in de Notice sur le chef d'oeuvre des freres van Kijch, traduite de VAllemand; augmentêe de notes inédites sur In vie el sur les ouvrages de ces cc-Ihhres peintres, par L. de Bast, sécrétaire de la Société royale des Beaux Arts a Gand, 1825, en bevatte meer dan 300 figuren. De drie paneelen uit de bovenste en het kapitale middelstuk der onderste afdeeling, in 1794 aan de stad Gend ontroofd en tot iu 1815 in do Louvre geplaatst geweest, bevinden zich thans weder op hunne oorspronkelijke plaats, even als de twee vleugel-stukken dor bovenste afdeeling. Do overige zes paneelen vindt men in het museum te Berlijn, waar zij opgehangen zijn nevens de copiön, welke, op bevel van koning Philips den Ipion van Spanje, door Michiel van Coxie zijn vervaardigd, en waarvan er eenige in de Gothische zaal van koning Willem den H'1'-quot; gevou-don werden. Twee vleugels van deze copien berusten in do Pi-nakoteek te Munchen en eene copio van het geheel, van een onbekenden moester, te Londen.

Nog voor dat dit kolossale werk was voltooid , in 1426, stierf Ilubrecht v. E. In 1432 werd het voor het eerst openlijk ten toon gesteld en Jan v. E. keerde daarop met zijne vrouw naar Brugge terug, waar hij tot aan zijnen dood aan het schitterende hof van Philips den Goede, volgens sommigen als kamerdienaar, volgens andereu als geheimraad des hertogs, was verbonden en om zijne kunstbeoefening in hooge eere werd gehouden. Reeds bij zijn leven werd hij gevierd als de uitvinder van het schilderen met olieverw. Ook over dit punt is lang getwist, en na alles wat er voor en tegen is aangevoerd , mag men veilig aannemen , dat van E. de eerste is geweest, dio van de vóór hem ontdekte schilderwijze in olieverw, het ware gebruik heeft weten te maken, zoodat hij met regt kan beschouwd worden als de grondlegger van de school der Vlaamsche coloristen.

Belangrijker echter, ofschoon in een natuurlijk verband staande met den technischou vooruitgang, is de nieuwe rigting, welke de gebroeders v. E. aan hunne school, de oud-Vlaamsche, hebben gegeven. Hunne voorgangers hadden de kunst, en meer bepaaldelijk op kerkelijk gebied, niet verder gebragt dan tot het uitdrukken, in traditionele typen en vormen, van een contemplatief, afgetrokken godsdienstig leven. Met de gebroeders v. E. beginnen zich de eerste sporen te vertooncn van het realismus. In plaats van het ideaal komt do individu en het individueel karakter. In plaats van den goudgrond, waarop hunne voorgangers schilderden, (en die ook door Ilubrecht v. E. nog word gebezigd bij de drie bovenste nfdeelingen van de aanbidding van het Lam) zien wij perspectivisch gcteekomle kamers met schoone tuinen, steden met torens, landschappen, hoornen en bergen in den achtergrond. Ook vertoont zich hier en daar in het naakt het begin van en de neiging tot anatomische studiën. Ook op het uitdrukken der verschillende stoften is gelet, en het dorre.


-ocr page 266-

EYC—EZE.

252

houterige, dat hunne figuren eigen is, het gebrek aan de naïviteit der uitdrukking, waarin zij bij de middeleeuwscho kunstenaars achterstaan, wordt vergoed door eene fijnheid en door-schijnendheid van coloriot, die naauwelijks word geëvenaard door de onmiddelijk na hen opkomende Venetiaansehe school. Zonderling genoeg vertoonde het realismus, door de gebroeders v. E. in de kunst ingevoerd, schier gelijktijdig in de Florentijn-sche school met Masaccio. Het nieuw gevondene beginsel werd met Ijver aangegrepen en verder toegepast door de oud-Duitsche en Vlaamsche kunstenaars. Als dadelijke leerlingen der gebroeders v. E. kunnen worden aangemerkt: Gernrd van der Meir, Justus van Gent, Rogier van Brugge, (van der Weijde) en An-tonello van Messina. Moer middelijk kunnen ook Lukas van Leyden even als Hemling, Cranach, Durer en Holbein, beschouwd worden als gedreven door de impulsie, dio door de v. E. was gegeven.

Het museum te Amsterdam bezit van deze kunstenaars: een gothischen tempel, met eene menigte vreemd gekleedo figuren; Maria met het kind Jezus en de aanbidding van de Wijzen uit het Oosteu.

Uitvoerige levensberigten en beschrijvingen van het werk dezer meesters komen voor bij een aantal Belgische en Duitsche kunst-historieschrijvers, waarvan wij alleen Alfred Michiels, Dr. Waa-gen en Passavant willen aanhalen.

EYLAU, gewoonlijk Pruissisch-Eylau genoemd is een steedje in het distriet Koningsbergen, met eene bevolking van 2,100 zielen, beroemd om den bloedigen veldslag, welke aldaar den gstcn February 1807 voorviel tusschen het Fransche leger onder Napoleon en het Russische onder Benningsen, van welken veldslag de Fransche keizer zich de overwinning toeschreef, ofschoon waarschijnlijk om geene andere reden dan omdat Benningsen den volgenden dag naar Koningsbergen terugweek ; Napoleon had van dezen slag, die onder digte sneeuwbuijen geleverd werd en aan beide legers te zamen 36,000 man kostte, geen ander voordeel dan dat hij niet geslagen was en de winterkwartieren kon betrekken.

EYNDEN (Fkans van), schilder, in 1694 te Nijmegen geboren en in 1742 aldaar overleden. Hij stamde af van eene Zwit-sersche familie en leerde de schilderkunst bij Romborgh en by Elias van Nijmegen. Hij was den laatstgenoemden te Botterdam behulpzaam in het schilderen van kamers, van zolder-, schoorsteen- en deurstukken. Later schilderde hij arcadische landschappen in den trant van van Huysum, maar minder uitvoerig. Zijne kleur is helder en zijne behandeling geestig. In sommige kabinetten te Rotterdam en Amsterdam vindt men nog teekeningen van zijne hand. Ook heeft hij eene verhandeling over de glasschilderkunst geschreven. Uitvoeriger berigten omtrent v. E. leest men in de Geschiedenis der vaderlandse/ie schilderkunst van R. van Jiynden, I, bladz. 328 e. v.

EYNDEN (Jacobus van), schilder, werd in 1733 te Nijmegen geboren, ontving onderwijs in de schilderkunst van zijnen vader Jacobus v. E. en onderscheidde zich vooral door fraaije teekeningen in waterverw van bloemen en vruchten, en ook van dieren , land- en stadsgezigten. Hij was een geletterd man, en een liefhebber en kenner van oudheden en munteu. Hij stierf in 1824.

EYNDEN (Roeland van), geboren te Nijmegen in 1747, was de broeder van Jacobus en een neef van Frans v. E. Ook hij heeft geschilderd en geteekend, maar meer bijzonder zich bekend gemaakt door zijne geschriften, bestaande: 1°. in eene door Teylers 2lt;1'gt; genootschap met goud bekroonde Verhandeling over den nationalen smaak der Ilollandsche school in de teeken- en schilderkunst; — 2quot;. in eene door hem mot aanteekeningen verrijkte vertaling van het Leven van Correggio; — 3°. in Nadere bijzonderheden omtrent de gebroeders van Eyck en over de Uitvinding der olievcrw; — en 4Ü. in do Geschiedenis der Vaderlandsche schilderkunst, sedert de heljl der 18'le eeuw, door hen te zamen bewerkt met Adriaan van der Willigen. Hij bekleedde eene landsbetrekking, eerst te Tiel, later te Dordrecht, waar hij in 1819 is overleden. Onder zijn schilder- en teekenwerk komen goed gclijkenende portretten voor, en fraaije gezigten inde manier van prentteekeningen. Zijne letterkundige voortbrengselen behooren tot het weinige, dat men bij de beoefening van de Nederlandsche kunstgeschiedenis veilig kan raadplegen, zonder gevaar te loo-pen van op grove dwalingen en opzettelijke ongerijmdheden te stuiten.

EYNDIUS (Jacobtjs) of van den Eyndo, was de naam van twee krijgslieden, vader eu zoon, die in het begin der XVIIae eeuw leefden. De vader was een zoon van Jacobus Eyndius, pensionaris van Delft, en van Elisabeth van Nieulandt; hij bekleedde het ambt van slotvoogd te Woerden en liet JEnigmata, distichis complexa, na, welke niet zijn uitgegeven. De zoon werd in 1575 geboren te Delft; hij diende onder prins Maurits als kapitein van een compagnie voetvolk en nam, waarschijnlijk bij gelegenheid van het twaalfjarig bestand, zijn ontslag, met oogmerk om zich geheel aan de letteren te wijden, waartoe hij zich begaf naar het door hem herbouwde stamslot der heeren van de door hem aangekochte heerlijkheid Haamstede. Hij schreef er de twee eerste boeken van een Chronicon Zelandiae, loopende tot 1296, dat na zijn overlijden in 1614, op last der Staten van Zeeland (Middelb. 1634) is uitgegeven. Ook bestaan van hem Poëmata (Leiden 1611) en eene verhandeling De Saltationibus Veterum, opgedragen aan Scaliger.

EYNHOEDTS (Rombout), schilder en graveur, werd in 1605 te Antwerpen geboren. Zijne gravuren en etsen naar Rubens en Schut getuigen van eene vaste hand en van eene vrije opvatting van het model, dat hij volgde. Ook muntte hij uit door eene gelukkige verdeeling van licht en bruin in zijne voortbrengselen. Eenige van zijne werken vindt men opgegeven in het Neues all-gemeines Künstlerlexicon van Dr. G. IC. Nagler, IV, bladz. 199 e. v.

EYTELWEIN (Johann Albert), beroemd ingenieur, geboren te Frankfort a. d. Mein den SI8'811 December 1764, en overleden den 18den Augustus 1848, trad eerst in dienst bij de Pruis-sische artillerie, werd luitenant, doch nam zijn ontslag en verkreeg, ten gevolge zijner uitmuntende theoretische kennis in de civile genie, eene aanstelling als opzigter der dijken aan de Oder. Later word hij tot geheimer Oberbaurath aangesteld, terwyi onder zijn opzigt den 13'lcn April 1799 de bouw-academie te Berlijn werd opgerigt. Behalve door onderscheidene waterbouwkundige ondernemingen, met groote schranderheid ontworpen en voltooid, het vaststellen van een algemeen stelsel van maten en gewigten voor Pruissen en eene menigte handboeken en verhandelingen , heeft E. zijnen naam bekend gemaakt door do volgende werken: Praktische Amveisung zur Construction der Faschinenwerke an Plussen und Strömen, Berlijn 1800; Praktische Amveisung zur Wasserbaukunst, 4 afl. Berl. 1802—-8, 2« druk 1809—21; Grund-lehren der höhern Analysis, 2 din. Berlijn 1824.

EZAU. (Zie Esau).

EZECHIÉL, een der Israëlitische profeten, was van priesterlijke afkomst en de zoon van zekeren Buzi; toen Jojachim, koning van Juda, door Nebucadnezar werd onttroond en gevan-gelijk naar Babel gevoerd, werd ook E. verbannen naar een oord aan de rivier Chebar of Chaboras, eon der takken van den Euphraat, waar hij tot zijne medeballingen de profetische redenen rigtte, die in het naar hem genoemde bijbelboek zijn opgenomen , waarin zich eenige nfdeelingen kennelijk onderscheiden, als: E.s roeping tot profeet, in een uitvoerig geschilderd gezigt (I—III) — strafredenen tot Israël en Juda, voorafgaande aan, althans betrekking hebbende op den tijd, toen de ondergang van dit rjjk nog aanstaande was (IV—XXIV) — profetiën tegen vreemde volken (XXV—XXXII) — vertroostingen en beloften aangaande toekomstige herstelling van het volk Gods en overwinning op in- en uitwendige vganden (XXXIII—XXXIX) — zinnebeeldige beschrijving cener geheele herschepping van den Joodschen staat (XL—XLVIII). Do stijl van E. is uitvoerig en zeer beeldrijk, doch zijne beelden komen hier en daar niet overeen met onze begrippen van kieschheid.

Onder de afzonderlijke uitgaven en verklaringen van dezen profeet vermelden wij: Strigelius, Ezechiël propheta, ad ebraicam veritatem recogmtus et illustratus (Lips. 1564, 1575, 1579); Oeco-lampadius. Comment, in Ezechielem (Bas. 1543, Argentor. 1634); Greenhil, Expositio in Ezechiëlem (Lond, 1649), in het Nederl. vert. ('s Gravenhage 1732—1736, 4 din.); Starck, Comment, in prophetam Ezechiëlem (Francof. 1731); Hitzig, Der Prophet Ezechiël (Lcipz. 1847).

EZEKIAS. (Zie Uiskias).

EZEL. Dit algemeen bekende en miskende dier vormt met het paard eene afzonderlijke afdceling der zoogdieren, gekenschetst


-ocr page 267-

EZE.

253

door de pooten, dio slechts met ée'nen teen voorzien zijn, omsloten door een grooten hoof. Van hot paard is do E. voornamelijk daarin onderscheiden, dat hij slechts aan de voorpooten wratten heeft, dat do lange haren van den staart alleen aan de punt aanwezig zijn, en dat do kop naar evenredigheid dikker is. De E. wordt weinig meer dan dertig jaren oud; hij slaapt nog minder dan het paard, dagelijks omstreeks vier uren. De Ezelin draagt omstreeks elf maanden, en brengt meestal een, soms twee jongen ter wereld. liet tamlstelsel van den E. is als dat van het paard, en de wisseling heeft bij beiden op dezelfde wijze plaats. De gewone bij ons bekende tamme Europesche Ezel, of Eqmis asinus der dierkundigen, is hoogstwaarschijnlijk van dezelfde streken afkomstig als het paard, namelijk van de groote vlakte van Middel-Azië. Hij is, zoo als het paard, later naar America en naar andere uitheomsche streken overgeplant geworden. In Egypte zijn de tamme Ezels grooter en hebben korter haar dan onze tamme Ezels.

Wilde Ezels vindt men alleen in het gematigde Azië, en in een groot gedeelte van Africa. Die van bet gematigde Azië hebben bijkans de grootte van een klein paard; hun kop is naar evenredigheid kleiner en hunno ooren zijn korter dan bij den Europeschen tammen E.; zij hebben als deze cene zwarte over-langsche streep over den rug, doch geen dwarsstreep over do schouders. Zij vormen een of twee soorten en dragen verschillende namen. Koelau worden de wilde Ezels genoemd, door de Kergizen, die de hoogvlakte tussehen do Caspische zee en het meer Aral bewonen, Dschiggclai door de Mongolen van de hoogvlakte, van het middelste gedeelte van Azië; Kiang heeten zij in Tibet. Deze drie namen behooren waarschijnlijk tot eene en dezelfde soort van wilden Ezel, welke kort haar heeft, licht bruin van kleur is, met eene witte buik en borst.

Noordelijker dan genoemde streken wonen nog wilde Ezels, die door vele dierkundigen tot eene tweede soort worden gebragt, verschillende van de eerstgenoemde, en door hen Equus Ilemio-mis genoemd. Deze zijn lichter van kleur.

De wilde Ezels van Africa zijn gekenmerkt door hunne gestreepte huid. Men onderscheidt drie soorten, de Zebra, do Dauw en de Quayga.

De Zebra (Eqms Zebra) is de meest bekende. Dit dier is groo-ter dan onze tamme Ezel, witachtig van kleur, en over alle deelen van het ligchaam met zwarte dwarsstrepen voorzien. De jongen hebben wolachtig haar, en zijn lichter gekleurd dan de ouden. De Zebra houdt zich op in bergachtige streken, en komt niet vrijwillig in de vlakten, zoodat men hem daar slechts zelden ziet; hij vertoeft het liefst in ontoegankelijke streken, is zeer schuw van aard, en daardoor moeijelijk te naderen en te overmeesteren. In de gevangenschap zijn de ouden meestal wild en onhandelbaar; doch jonge voorwerpen, hetzij in het wild gevangen, of in gevangenschap geboren, worden niet zelden door opvoeding zeer tam. Men vindt den Zebra in het zuidelijke gedeelte van Africa en in Abyssynië, en hij komt waarschijnlijk ook in Congo voor. Voorheen waren zjj talrijk in de kolonie de Kaap de Goede Hoop, doch thans zijn zij er bijna geheel uitgeroeid.

De Dauw (Eqms Burchellii) heeft veel overeenkomst met den Zebra; doch de strepen op het ligchaam zijn minder scherp ge-teekend en' verdwijnen aan de pooten geheel; terwijl de hoeven smaller zijn. Zij leven als de Zebra in groote of kleine troepen. Men vindt hen in de groote vlakten van Zuid-Africa, noordelijk van de Oranje-rivier. (Verg. het art Dauw).

De Quagga (Equus Quagga) is donkerder van kleur dan de Zebra en Dauw, de strepen zijn onduidelijker en ontbreken niet alleen op do pooten, maar ook op het achtergedeelte van het ligchaam; men vindt den Quagga jin Africa zuidwaarts van de Vaal-rivier, alwaar hij den Dauw vervangt. Intusschen is hij binnen de grenzen der kolonie van de Kaap de Goede Hoop thans vrij zeldzaam geworden.De Quagga's leven in aanzienlijke troepen bijeen; volgens berigten van reizigers houden zij zieh op in gezelschap of in de nabijheid van struisvogels. Men zegt, dat dit zamenzijn van beide soorten van dieren zijn oorsprong heeft daarin, dat de struizendoor hun beter gezigt de aan beiden gemeenzame vijanden gemakkelijker gewaar worden, en spoediger grasvelden en waterstroomen of plassen ontdekken, terwijl de struisvogels in den mest der Quagga groote kevers vinden, welke bun tot voedsel verstrekken.

Het algemeen verspreide denkbeeld dat de Ezels, en vooral de tamme Ezels uit hun aard koppige, luije, domme dieren zijn, is geheel onjuist. In Europa is wel is waar de Ezel over hot algemeen door verwaarloozing en mishandeling ontaard; doch hetgeen mon waargenomen heeft omtrent het karakter der wildo Ezels in hunnen vrijen natuurstaat, — hetgeen van de Egyptische Ezels bekend is, dat zij meestal zeer fraaije leidzamo dieren zijn, grooter en sterker dan onze ezels, en niet zelden met 200 a 300 gulden het stuk betaald wordende — en het bij beproefde veredeling van tamme Ezels verkregeno resultaat, dit alles weerspreekt het gezegde gevoelen geheel en al.

De Ezel is inderdaad onvermoeider, taaijer en vlugger dan het paard: Professor Gmelin zegt: „Ik zag in de woestijn van Groot-Tartarije groote kudden van Ezels; hunne snelheid van beweging was grooter dan die van de beste paarden. De Ezel is zoo overtuigd van zijne vlugheid, dat hij blijft staan, wanneer hij den jager verre achter zich gelaten heeft, en eerst dan weder vlugtgt; wanneer do jager vlak bij hem gekomen is.quot;

Do Arabieren die de wilde Ezels met pijlen schieten , roemen steeds hunne buitengewone snelheid iu het loopen en de vlugheid hunner bewegingen.

EZELSFEEST. Van de IXdc tot in de XV1quot; eeuw heevschte in een groot gedeelte van Europa, vooral in Frankrijk, Italië en Spanje, het gebruik, om eencn ezel, of eenen als ezel vermomden priester, in de kerk te leiden en dan de mis to lezen, waarbij het gebalk van het dier werd nagebootst. Men verschilt over de beteekonis dezer belagehelijke en hoogst onvoegzame plegtigheid. Sommigen maken er eene herinnering van, ter eere des ezels, die Maria met het kind Jezus naar Egypte droeg; anderen denken er bij aan 's Heilands intogt op een ezelsveulen in Jerusalem. Daar het feest met Kerstijd en in Junij gevierd werd, schijnt het eerste aannemelijk, althans ten aanzien van het E. op kersmis. De volksfeesten, die er mede gepaard gingen, hebben het E. langer gehandhaafd, dan anders bij de minste godsdienstige ontwikkeling ware mogelijk geweest.

EZELSHOOFD. liet E. maakt een deel uit van het tuig der schepen. Hot is een zwaar vierkant blok, aan de voorzijden afgerond en voorzien van twee gaten; het eene vierkant of achtkant, wordt over den top van den mast gelegd, die daartoe op de zelfde wijze is bijgehakt; soms loopt dat gat niet geheel door, doch zoo dit wol het geval is, wordt het aan de bovenzyde met eene koperen plaat gesloten, om den top tegen het inwateren te beveiligen. Het tweede gat is rond en mot leder gevoerd; hot dient om de steng door te laten. Het E. is gevat in een staanden ijzeren band en voorzien van oogbouten, tot bepaalde doeleinden. Aan den boegspriet wordt een dergelijk E. gevonden, dat daar evenwel den naam van schild draagt, verticaal is geplaatst en dient om het kluifhout door te voeren.

EZELSRUG is bij metselwerken eene schuinsche vlechting of kapje, waarmede de bovenkanten van sommige muurwerken gedekt worden.

EZELTJES. Naam van twee sterren van de vierde grootte in het sterrebeeld de Kreeft. Zij worden onderscheiden in: het noor-der- (y) en het zuider-E. (S), en staan, de eene boven, de andere onder het bleeke lichtwolkje, dat den naam van „ do Kribbequot; draagt. Deze benamingen zijn herkomstig uit don tijd , toen het keerpunt van do zon zich daar bevond. Daar deze dan eenigon tijd schijnt stil te staan, heette het, dat daar do ezels, die den zonnewagen trokken, aan de Kribbe werden gevoederd.

EZRA was een aanzienlijk Israëlitisch wetgeleerde, van priesterlijk geslacht, die ten tijde van don Perzisohen koning Ar-taxerxes Langhand leefde. Onder zijn geleide vercenigden zieh een aantal der na het herstellen van den Joodschen staat in het Babylonische rijk achtergebleven Joden tot den terugtogt naar hun vaderland. Aldaar aangekomen ijverde hij zeer voor de zuivere godsdienst en verzotte zich met kracht tegen verzwagering met naburige afgodische volken. Het naar hem genoemde bijbelboek is waarschijnlijk van zijne hand; het is gedeeltelijk in het Chaldeeuwsch geschreven en bevat een verhaal van den eersten optogt ter terugkeering uit de ballingschap, onder Ze-rubbabel, benevens de aankomst en verrigtingon dier volkplantingen in Palestina (I—VI); alsmede van datgene, hetwelk in zijnen tijd en met hemzelven is voorgevallen (VH—X).

Onder do zoogenoemde apocryphe boeken des O. V. vindt men


-ocr page 268-

EZE—FAB.

254

or tweo, die het III110 en IVquot;10 boek van E. heeten; wordende liet naar Nohemia genoemde oudtijds het IIdquot; van E. genoemd. Het III110 heeft geenerlel waarde op zich zelf, als bestaande in eene Griekscho vertaling van het Canonieke boek E. (hier en daar bij de beoordoeling van verschillende lezingen in het laatste niet geheel zonder belang, schoon de overzetting tamelijk vr\j is), alsmede van 2 Chron. XXXV, XXXVI, en eenige bijvoegselen , die weinig geloof verdienen. Het lVda boek is van wijs-geerigen en zedekundigen inhoud , en behelst eene soort van tamelijk mislukte navolging van hot boek Job en van Johannes' openbaring, waarschijnlijk geschreven in het laatst der I',e eeuw van onze jaartelling, en waarvan men slechts eonon tekst in slecht Latijn (blijkbaar eene vertaling uit hot Grieksch), benevens eene Aethiopische overzetting, kent. Eene Arabische vertaling moet op de Uodleyaansche bibliotheek voorhanden zijn, doch deze is niet uitgegeven.


F.

F. Do zesde lettor in hot alphabeth der moeste Europescho talon. Zie over hare gedaante Hilderdijk, Het letterschrift, bladz. 33 en over hare plaats in de letterreeks, aid. bladz. 110. Hare uitspraak is eene scherpe, steiJk aangezette blazing, gelijk van de f der Grieken, liezen hebben echter ook het teeken F, in zoover hot zoogenoemde digawvia jföolicum (a\ius genoemd, omdat het tweo in elkander geschreven gamma's, F, voorstelde) bij de iEoliërs in gebruik was.

In de muziek beteekent ƒ den vierden diatonischon klanktrap in het toonstelsel, en als aanwijzingstooken forte, d. i. versterking van den toon. — Op do voorschriften dor genooshooren verstaat men door F ,/iat (het worde gereed gemaakt); in don handel fijn, en Uoor F. F. supra fijn; terwijl ƒ in do rekenkunst gulden of florijn, en eindelijk, F in liomeinsehe opschriften en op gedenkpenningen Ftlius, Flamen, Fecit enz. aanduidt.

FABEL. Dit woord hoeft in de dichtkunst twee beteokenissen. In do epische en dramatische poëzij verstaat men door de F. do opvatting en voorstelling van het onderwerp, gelijk de dichter die ter bereiking van zijn oogmerk noodig oordeelt. Hij vraagt daarbij niet naar de geschiedkundige zekerheid, maar naar de dichterlijke noodzakelijkheid en draagt de gebeurtenissen voor, niet zoo als zij hebben plaats gehad, maar zoo als haar zamen-hang de poëzij van het geheel terugriep, waarbij nogtans de dichter, zij het dan niet aan de historische waarheid , toch aan de historische mogelijkheid is gebonden. Van deze vrijheid maakt de poëzij gebruik, wanneer zij b. v. den tijd van eene maand, aan Albrecht Boiling tot regeling zijner zaken toegestaan, tot negen dagen (Tollens,) of zelfs een etmaal (Sifllé, A. Beiling, Treurspel) inkort. Verder gaat nog do dichter, die twee personen bijeen brengt, welke eeuwen na elkander geleefd hebben, gelijk Eneas en Dido bij Virgilius. De F. is in dezen zin dus meer dan de knoop; zij is de goheole poëtische conceptie van het stuk.

Gewoonlijk echter wordt hot woord F. gebezigd voor eene afzonderlijke dichtsoort, tot de didactische poëzij bohoorende. Men noemt haar ook de TEsopische F., naar den vermaarden TEsopus (zie Jlisopus). Deze dichtsoort gebruikt de aanschouwelijke voorstelling oener onderstelde gebeurtenis tot herinnering en aanbeveling van eene zedelijke waarheid. Zij onderscheidt zich van de gelijkenis daardoor, dat zij zich om de waarheid of zelfs mogelijkheid van het door haar verhaalde niet bekommert, maar dieren, planten, ja ook niet-organischo voorwerpen sprekende invoert j en van de allegorie daardoor, dat zij altijd wezenlijk Jjestaande stoffelijke voorwerpen laat optreden. Deze dichterlijke inkleeding van zedelijke waarheden was roods in de hooge oudheid in het Oosten zeer geliefd en wordt ook in de oudste boeken dor II. Schrift aangetroffen; b. v. Uigt. IX; 8—15. De gelijkenissen van Jezus behooron er minder toe, omdat deze, wanneer zij levenloozo voorwerpen invoeren, b. v. het graan, deze nimmer voorstellen als sprekende en handelende op de wijze der menschen, maar als in hunne natuurlijke gesteldheid afspiegeling van de waarheden, er door Hem uit afgeleid; en overigens, waar zij menschen doen spreken en handelen, tot de zedelijke verhalen behooren, allezins mogelijk, waarschijnlijk, zoo niet'—moer dan men doorgaans vermoedt — welligt op daadzaken gegrond. De moest vermaarde fabeldichters zijn: onder de Oosterlingen Lockman, onder de Grieken iEsopus, onder de Romeinen Phae-drus; onder do Engelschen Gay; onder de Spanjaarden Yriaste;

onder de Duitschers Gollert; onder de Franschen la Fontaine. De Noderlandsche letterkunde heeft geenon dichter aan te wij-zon , die van het fabeldicht zijn hoofdgenre heeft gemaakt, waartoe misschien het volkskarakter en de geheele rigting dor letterkunde ton onzent bijdraagt.

Zie voorts J. Clarisse, Verhandeling over de fabel en haar gebruik bij het vol/cs-onderwijs, in: Recensent, o. d. Ree. VIII, 2, 223—245 on do daar aangehaalde schrijvers.

FABELLEER. (Zie Mythologie).

FABER (Johan), de vader, was oen graveur in mezzo tinto, geboren in Nederland in 1650 on in 1G87 naar Engeland vertrokken, waar hij moest gewerkt hoeft on in 1721 overleden is. Hij graveerde naar zijne eigene werken en naar die van andere meesters. Zijne voortbrengselen behooren echter noch door smaak noch door uitvoering tot de uitstekende graveerwerken. De beste zijn: het portret van den mathematicus Dr. John Wallis naar Kneller, do portretten dor stichters van het eollogic van Oxford , enz.

Fader (Johan), de zoon, was oen leerling van den voorgaan-den, werd in 1684 in Holland geboren en bleef tot aan zijnen dood (1756) in Engeland. Hij graveerde beter dan zijn vaderen streefde den graveur John Smith op zijde. Men kont van hora goede portretten naar Kneller, o. a. eene reeks van dertien stuks onder don titel van 7'/«? beauties of Hamploncourt; portretten van vorstelijke personen, zoo als van Karei den Istcn naar van Dyek, van don prins en do prinses van Oranje naar 1'h. van Dyek; genrestukken naar Morcier, enz.

FABER (Basilius), geboren in 1520, te Sorau in Silezio, ontving zijne opleiding aan de hoogeschool te Wittemberg en was eerst rector te Nordhauson, daarna te Erfurt, waar hij in 1576 overleed. Hij vertaalde Luthers verklaring van Genesis, benevens do kronijk van Crnntz in het Hoogduitsch, cn schroef eene verhandeling JJe novissimis et de statu animartini separatarum, zijnde eene verzameling van gedachten daaromtrent, ontleend uit de schriften van Luthcr en anderen. Ook had hij deel aan de uitgave der vier eerste Centuriae Magdeburgenses. Het moest echter is F. bekend door zijn Latijnsch woordenboek, onder den titel: Thesaurus erudilionis scholasticae, eerst uitgegeven te Leipzig in 1571, later: door Francus (Lips. 1587, Frankf. 1623); door Buchnor (Wittomb. 1625, 1655, 1664, 1680); door Gesnor (Lips. 1733) en Lcich (Lips. 1749).

FABER (ïanaquil). (Zie Lefebre).

FABER (Timaeus) werd in 1578 te Leeuwarden geboren; was eerst advocaat voor het hof van Friesland, en vervolgons professor in de regton aan do hoogeschool te Franekor. Hij behoort mede onder de eerste hoogloeraren aan die academic. T wee werken zien van hem het licht, getiteld: Quaestiones illustres en Dis-putationes anniversariae ad Jnstituta. Hij stierf te Franekor den lyden September 1623.

FABIUS MAXIMUS (Quintus), bijgenaamd Cunctator, de sammelaar, was uit bet beroemde Romeinscho geslacht der Fablers afkomstig, en een der grootste veldheeren ivan het oude Rome. Hij redde zijn vaderland, toen het, na de ongelukkige nederlaag bij bet meer Trasimone zijnen ondergang nabij scheen en Hannibal mot zijn overwinnend leger tegon de hoofdstad zelve in aantogt was. In dit beslissend tijdstip verscheon F., met de waardigheid van Dictator (of eigenlijk, daar niet do Consul , maar


-ocr page 269-

FAB.

255

het volk hom benoemd had, van Prodietator) bekleed, aan het hoofd der Rotneinsehe legioenen, on besloot, ten einde het lot der republiek aan de onzekere uitkomst van oenen veldslag niet te wagen, zijnen ongelijk sterkeren vijand door marschen en dralen af te matton. Hannibal, zijne gevaarlyko partij wel kennende, liet hom boodschappen: „indien F. een zoo groot veldheer is, als hij ons wil doen gelooven, dat hij dan in de vlakte kome, en met mij strijde,quot; doch waarop Fabius hem dit koel antwoord liet brengen: „indien Hannibal zulk een groot veldheer is, als hij meent, dat hij mij dan tot den slag noodzake.quot; Ondertusschcn riepen do Romeinen, ontevreden over het dralen huns veldheers, hem terug, onder voorwendsel dat hij een plegtig offer moest bijwonen, en droegen het bevel over de helft zijner magt aan Minutius Rufus op, die even zoo onbednehtzaam als F. voor-zigtig was. Reeds was deze in eene hinderlaag van den Punischen veldheer gevallen en zijne nederlaag nabij, toen F. nog tijds genoeg toesnelde en hem redde. Vol dankbaarheid gaf hem Minutius zijne troepen terug, om van hom het strijden en overwinnen te leeren. Als mensch was F. niet minder groot. Toen hij met Hannibal over het losgeld der in den slag bij Cannae gevangen genomen Romeinen eene overeenkomst getroffen had , en de senaat zijne bekrachtiging weigerde, verkocht hij al zijne goederen , om zijn woord gestand te doen. Hij stierf in het 552,,0 jaar van Rome in eenen hoogen onderdom, na vijfmaal consul geweest te zijn, en de eer van twee zegepralen te hebben genoten.

FABIUS PICTOR (Quintus) , Romeinsch geschiedschrijver, die bloeide ten tijde van den tweeden Punischen oorlog, in de derde eeuw voor Chr. Men houdt hem voor den oudvader der Romeinsche geschiedenis, doch het is onzeker of zijtic jaarboeken (Annales), dikwyls door Titus Livius en Cicero aangehaald, in het Latijn of Grieksch gesehreven zijn, daar do schrijver de laatste taal verstond. Wat hiervan ook zij, liet is zeker dat zijn werk nog bestond ten tijde van den ouderen Plinius. Er zijn slechts zeer weinig fragmenten van overig; omtrent deze kan men naslaan Vossius, De Historia lat. en do Bibhotheca Lal. van Fabricius. F. droeg den naam van Pictor naar een' zijner voorvaderen, die de eerste Romeinsche patriciër was, welke de schilderkunst bc-oefondo.

FABLIAUX zijn in de oude Franscho letterkunde eene soort van kleine vertellingen, welker stof zoowel uit gebeurde voorvallen ontleend, als geheel verdicht was. Zij hadden eene meer of minder poëtische inkleeding, naarmate van het talent des vertellers, dio den naam Fableor droeg en doorgaans eenen getrouwen afdruk gaf van het volksleven, de volkszeden en denkwijze. Daarom zijn niet alleen voor de letterkunde, maar ook voor de geschiedenis, de uitgaven der oude F. niet onbelangrijk, die gegeven zijn: door Barbazar (Par. 1756), 3 din.; vermeerd. door Mcon, Par. 1808, 4 din.); Mcon (Par. 1823, 2 din.); Legrand d'Aussy (Par. 1781, 5 din.; op nieuw uitgegeven door Renouard, Par. 1829, 5 din.).

FABRE (Philippe Francois Nazaire), die den bijnaam D'EGLANTINE aannam, nadat hij bij de bloemspelen te Toulouse in zijne jeugd den prijs dor wilde roos had verworven, werd den 28quot;lcn December 1755 geboren onder omstandigheden, die eener ontwikkeling van zijne talenten in den weg stonden. Eerst wijdde hij zich aan het tooneel, doch legde zich later, te Parijs gekomen, op de letter- en dichtkunde toe. Vooral poogde hij zijne zucht naar roem en voordeel tc voldoen door het schrijven van blijspelen, die in bet eerst weinig opgang maakten. Met latere geestvruchten in dit vak was hij gelukkiger, doch het ontbrak hem aan eenen gezuivorden smaak en gcocfenden stijl. Toen de omwenteling uitbrak, voegde hij zich uit eerzucht bij Des-moulins en andoren; en toon Danton ten gevolge dor gebeurtenissen van don 10llcn Augustus 1792 minister van justitie werd, bekwam F. do plaats van algemeenen secretaris bij dat departement, doch word op beschuldiging van geschriften vervalsoht, geldon uit de schatkist ontvreemd en met do Engelschon geheuld te hebben, don 5t,on April 1794 goguiliottineerd. Zijne Oeuvres posthmes et mé/e'es zijn te Parijs in 1801 (2 dln.) uitgegeven.

FABRETTI (RaI'aei.e), geboren te Urbino in het jaar 1018, studeerde eerst to Cagli in do regten en begaf zich in hot jaar 1636 naar Rome, waar hij zeer in aanzien kwam bij het pauselijke hof, en, nadat hij een gezantselmp te Madrid had bekleed, eerst tot pauselijk schatmeester, daarna tot bestuurder van het archief op don Engelenburg werd aangesteld. Hij legde zich met grooton ijver toe op de oudheidkunde en schreef; De aquaeduc-tibus veteris llomae (Rome 1680, herdr. 1688); Dc. columna Tra-jani (Rome 1693, herdr. 1790); Inscriptionum antiijuarum, quae in aedibus paternis asservantur, explicatio (Rome 1699, herdr. 1702). Over enkele oudheidkundige onderwerpen geraakte hij in eonon twist met Gronovius, die, vooral van zijne zijde onder don naam Jasithous, met bitterheid gevoerd word. F. overleed den 7llen Januarij 1700; zijne rijke verzameling van monumenten en opschriften bevindt zich in het paleis des hertogs van Urbino.

FABRIANO (Gentile da), een beroemd schilder, die op zijne beurt beroemde kunstenaars hoeft gevormd. Hij werd te Fabriano in den Kerkclijken Staat geboren; men kent evenwel noch het juiste jaar zijner geboorte, noch dat van zijn sterven. Volgens Vasari bereikte hij den ouderdom van 80 jaren en was hij in 1443 nog werkzaam. Als zijn leermeester wordt Angelieo da Fiesole genoemd; werkelijk hebben zijne voortbrengselen eenigo overeenkomst met diens kunstwerken. Hij hield veel van gouden sieraden, gouden randen aan de kleederen en gouden gloriekransen te schilderen. Gentile schilderde te Venetië een zeeslag, die toenmaals zeer bewonderd werd, maar niet tot ons is gekomen. In 1417 schilderde hij voor de hoofdkerk van Orvieto de hemelvaart van Maria, welke nu nog in het museum van Milaan wordt gezien. Ook in het Vaticaan treft men nog eenigo van zijne werken aan.

FABRICIUS. Onder do geneeskundigen van dien naam, vindon wij in de Encyclopedie der Wissensch. u. Kiinste v. Ersch Ui Gruber drie verschillenden opgesomd. De beroemdste; Fabri-dius ab Aquapendente wordt in genoemde Eneyelop. (onbegrij-polijkerwijzo) onder eene familie muziekanten opgenoemd.

F. AB AQUAPENDENTE werd in 1537 te Aquapendente, een stadje nabij Orvieto in den Kerkdijken Staat geboren. Hij was van arme ouders afkomstig en werd door eene aanzienlijke Ve-netiaansche familie in Padua opgenomen en opgevoed. Hij vertoonde reeds als kind een buitengewoon scherp vernuft, een sterk geheugen en een zeer aamninnolijk karakter. Fallopius werd zijn leermeester in do geneeskunde; deze had bijzondere liefde voor hem opgevat en liet aan hem de bereiding dor ontleedkundige praeparaton cn do behandeling der chirurgische lijders over. Twee jaar na den dood van Fallopius, in 1565 werd F. te Padua benoemd tot professor in do anatomie en chirurgie ^ waarvoor hij aanvankelijk eene kleine jaarwedde, maar onder voortdurend stijgen, in het jaar 1600 de, vooral voor dien tijd, ongehoorde som van tweeduizend ducaten genoot, ten bewijze hoezeer hij zich het in hem gestolde vertrouwen waardig toonde; daarenboven werd hij tot lid van het Collegium Fhilosoph. et Aledic. cn tot ridder benoemd, hij verkreeg het burgerregt to Padua, en dc Venoti-aanscho senaat schiep zelfs voor hem den nieuwen titel van „ supra-ordinariusquot; (meer dan gewoon). Vóór F. waren de professoren genoodzaakt hunne anatomische lessen in hun eigen huis te geven; hij daarentegen, die door zijne schitterende bekwaamheden en /.yno overige goede hoedanigheden op don senaat alles vermogt, bewerkte dat op kosten van don staat eene zoor groote anatomiezaal werd gebouwd, waarin door hom in 1594 de eerste anatomische les op hot lijk word gegeven. Het getal zijner toehoorders nam zoo toe, dat de door hem zeiven gebouwde zaal te klein werd om ze allen te bevatten. Gedurende veertig jaren lokte hij studenten van alle landen naar Padua en maakte toen vau deze stad, wat ongeveer eene eeuw later Boerhave van Leiden maakte. In 1004 gaf hij wegens ligchaamszwakte het geven zijner lessön over aan Casserius. In 1615 legde hij zijn ambt néér en word na den dood van Casserius, terwijl F. zelf nog in leven was, door den later beroemd geworden Spigolius opgevolgd. Dc hoogst geplaatste personen, koningen en vorsten van verschillende landen zochten en vonden raad bij hem, vooral voor chirurgische kwalen; zijn roem was over geheel Europa verspreid. Tot op zijn tachtigste jaar liet hij zich, op eenen draagstoel naar zijne zieken brengen. Zijne nabestaanden en erfgenamen berokkenden hem op het laatst van zijn leven veel onaangenaamheden, die hem zoo diep griefden, dat hij eindelijk begon te kwijnen en onder eene hevige diarrhee den 24,lon Mei 1019 bezweek, terwijl hij een zoor groot vermogen naliet. Sommigen beweren dat F. ab Aq. aan vergiftiging is gestorven. Over het nut, hetgeen F. zoowel in de anatomie als in de chirurgie heeft


-ocr page 270-

KAB.

256

gesticht, kunnen wij hier niet uitwijden; hot zij voldoende zijne belangrijkste ontdekking, namelyk die dor kleppen in de aderen (waarop de ontdekking van den bloedsomloop door zijnen discipel Ilarvoy steunt) aan te stippen. Hij heeft een groot aantal belangrijke werken over anatomie, physiologic en chirurgie go-schreven, waarvan de physiologische en anatomische in één band folio door Albinus te Leiden met eeno uitvoerige Icvensbescluij-ving in 1737 zijn uitgegeven. Zijne chirurgische werken zijn in eenen baud folio in 1617 te Puuuu door Beyer uitgegeven.

De tweede beroemde geneeskundige van dien naam, vooral als heelkundige vermaard. Wilhelm Fabricius llildanus (dikwijls alleen Hildanus genoemd), werd den 25quot;l0,1 Junij 1560 in hot dorp Hilden bij Keulen geboren. Zijn vader, dien hg op zijn tiende jaar verloor, was daar geschiodschiyver. Nadat II. zijue geneeskundige studiën te Kouion had voleind, begaf hij zich in 1586 naar Lusanne tot don beroemden chirurg Jean Griffon, die alle chirurgische operation op lijkou bewerkstelligde eu die reeds in 1590, na ontvangen inlichting van eonon Italiaanschen arts, do rhinoplastiek (kunstmatige neusvorming) volgens ïaliacozzi's mo-thode toepaste, ofschoon hot boek van don laatsten pas in 1597 verscheen. Nadat H. door Duitschlaud en Frankrijk had gereisd, praktiseerde hij eenigen tijd in Lusanne en vestigde zich in Payerne, waar hg negen jaar lang woonde. In 1615 kreeg II. het burgerregt van Bern eu word stadsdoctor, hior werkte hij Lot aan zijnen dood, die ton gevolge van teruggeslagen jicht den 1 .V1™ February 1634 volgde. Welke achting 11. te Bern genoot, blykt daaruit, dat hij op hot kleine, midden in do stad naast do bibliotheek, gelogen kerkhof werd begraven, waar anders alleen raadslieden en adelijken werden ter aarde besteld. De bothanischo tuin to Bom staat nu, waar vroeger hot kerkhof was en daarin prjjkt nog dc denkzuil voor II.

F. Hildanus oefende, door zijnen schat van konnis en ondervinding, die hij in eene menigte werken te boek stelde, op do ontwikkeling dor Duitsche chirurgie in hot eerste der XVIId'1 eeuw oenen verbazondou invloed uit. Zijne schriften zijn: Von dem heissen und kallen Brand, welc/ier Gangraena et Sphacelus odtr St. Antoniiund Marlialis Fewr genannt wird, etc. Keulen 1593. Traité de la dyssenterie, Payorno 1602. Obsermtiomm et curatio-num Chimryicarum centurio I, 1606, Cent. II, 1611, Cent. Ill, 1614, Cent. IV, 1619, Cent. V, 1627. Later gaf hij eene nieuwe editie uit met Centurio VI vermeerderd, te Lyon 1641, 2 voll, in 4°. Vooral in deze conturiones ligt de grootste schat van ervaring en het is vooral hieraan, dat hij zjjnen welverdienden roem heeft te danken.

Voorts heeft hij nog geschreven: lie ambustionibus, quae oleo el aqua Jervidis, ferro enndente, pulver e tor ment ar io, Juhnine et quarts alia materia iynita Jiunt, Basil. 1607, Opponh. 1614. De vulnere quodatn gravissimo et periculoso ietu sclopeti inflicio et cu-ratio singularis, Oppenh. 1614. Reishasten-Verzeichniss der Arz-neten vnd Instrumente, mil welchen ein Wundarzt int Feldlager soil verse/ten sein, Basel 1615.

Door Boyer zijn alle de werken in één band folio te Frankfort 1646 uitgegeven. Hierop zijn nog verscheidene latere uitgaven gevolgd.

De derde en minst bekende geneeskundige F. heette Jacob Fabricius; hij werd den 288quot;m Augustus 1577 te Ilostock geboren , studeerde aldaar in de geneeskunde en mathesis. Hij reisde door Holland, Engeland en Duitschland en verkreeg den doctorstitel te Jena, werd later Mecklonburgsche lijfarts, daarop professor in de geneeskunde eu mathesis te Rostock, eindelijk eerste lijfarts bij de Deonsche koningen Christiaan den IV1011 en Fredorik don 11Ill',n en stierf als zoodanig den I4llen Augustus 1652. v. P.

FABRICIUS (Arent Meindbrtsz) , geboren in 1547, was gedurende eene rooks van jaren lid van de stadsregering te Haarlem on afgevaardigde tor staatsvergadering van Holland. Tijdens de belegering van Ostende (1603) als afgevaardigde van de Alge-meeno Staten aldaar werkzaam, kweet hij zich zoo ijverig, dat hij een zilveren kop ton geschenke, en eene lijfrente van ƒ 100 jaarlijks, bekwam. Hij was een der 24 regters over üldenbarne-veld, maar weigerde zijne stom uit te brengen tot dezes veroor-decling en overleed te Haarlem, den 1 fJlt;lon December 1624.

FABRICIUS (Ca.rus), met don bijnaam Luscinus, was een edel Romein , niet minder groot door zijne krijgskundige bekwaamheden, dan door zijne burgerlijke deugden. Nadat hg verscheidene vijanden dor Romeinen geslagen en zijn vaderland mot eenen verbazenden buit verrijkt had, zonder voor zich zeiven daarvan het geringste te behouden, werd hij als gezant naar hot hoofdleger van Pyrrhus, koning van Epirus gezonden, om de gevangen genomen Romeinsche soldaten vrij te koopen. Deze, den be-hoeftigeu toestand van F. kennende, poogde hem door geschenken aan zijne zijde te brengen; doch hij wees 's vorsten aanbod met eene merkwaardige grootheid van ziel af, niettegenstaande men hom verzekerde, dat mon niet de minste laagheid van hem zoude vorderen. Pyrrhus verliet hom met bewondering , en veroorloofde don gevangenen ter bijwoning van de Saturnaliën naar Rome te gaan, onder belofte van, na den afloop daarvan, in hunne gevangenschap terug te zullen koeren; zoo als zij ook deden. De vorst werd eerlang zoo geheel mot F. ingenomen , dat hij hora de eerste plaats in zijn rijk aanbood, indien hij na den gesloten vrede wilde terug koeren, hetwelk hij echter vrijmoedig weigerde. Onder zijn consulschap, in het jaar 475 van Rome, dwong F. dien vorst op nieuw om hem te bewonderen, door het berigt, dat 's konings eigen lijfarts zich voor eene ruime belooning aangeboden had, hom door vergif om te brengen, waarvan hij hem een brief als bewijs toezond. De koning, hierdoor ge-troften, schonk uit erkentenis aan do Romeinsche gevangenen hunne vryheid. In dit zelfde jaar moet ook de slag bij Asculum zijn voorgevallen, waarbij Pyrrhus wel de overwinning behaalde, doch het beste gedeelte van zijn leger verloor, zoodat het hem wel te stade kwam, dat hij naar Sicilië ter hulp geroepen word. In het 478quot;'° jaar van Rome bekleedde F. met Aemilius Papus, met wien hij reeds tweemaal eonsul geweest was, den post van Censor, uit kracht van wolkon hij Cornelius Rufflnus uit den raad hielp stooten, omdat hij tien pond zilver aan tafelgereedschap bezat. Een man als F. kon geene schatten nalaten ; hij was zelfs bij zijnen dood zoo arm, dat de huwoiykskosten zijner dochter uit de openbare schatkist moesten betaald worden. Hij werd in de stad begraven; iets dat de wet der 12 tafelen verbood; doch waarin meu, te zijnen opzigte, uithoofde zijner verdiensten eeno uitzondering maakte.

FABRICIUS (Johann Ai.uert). Deze beroemde Duitsche geleerde werd den 1 rjcu November 1668 te Leipzig geboren. Hij legde zich toe op de wijsbegeerte, geneeskunde en godgeleerdheid; zijne kennis strekte zich uit over bijna alle vakken van wetenschap en van zijne verbazende belezenheid, met eene zeldzame mate van oordeel gepaard, getuigen zijne vele werken, die bgna eene boekerij op haar zelve uitmaken. De voornaamste daarvan zijn: zijne uitgaven van Soxtus Empiricus (Leipz. 1718, Hallo 1746) en Dio Cassius (Hamb. 1750); zijn Co/lex pseudepi-graphos V. T. (Hamb. 1713, 1722, 2 dln.); zijn Codex apoert/-phtts N. T. (Hamb. 1703, 1719, 3 dln.); zijne Bibhotheca Graeca (Hamb. 17O.quot;)—1708, 14 dln., voortgezet en op nieuw uitgegeven door Harless, Hamb. 1790—-1809, 12 dln. ou met een bladwijzer voorzien, Leipz. 1838), Latina (Hamb. 1697, meermalen herdr. en op nieuw uitgegeven door Ernesti, Leips. 1773, 1774 , 3 dln.). Mediae et hifimae aetatis (Hamb. 1734, 5 dln., vermeerderd door Schöttgenius, Hamb. 1746 en op nieuw bewerkt door Mansi, Padua 1754, 6 dln.), Ecclesiastica (Hamb. 1718); zijn Salutaris lux ecclesiae, zijnde een uitmuntend tafereel van de uitbreiding des Christendoms (Hamb. 1731); zijn geschrift Be haeresi acmo-ribus Bogomilorum (Hamb. 1702); zijne Ohservationes selectae in varia loca A. T. (Hamb. 1712); zijne Biblioyraphia antiqnaria (Hamb. 1713). Deze werkzame geleerde overleed den 30•te,1 April 1736 als professor aan hot gymnasium te Hamburg.

FABRICIUS (Johann Christian). Deze beroemde entomoloog (zie Entomologie) werd don 7aen Januarlj 1743 te To nderen in het hertogdom Schleswich geboren, en stierf te Kiel don 311011 Maart 1808. Na zijne academische loopbaan volbragt te hobbon, zotte hij te Upsal zijne studiën voort onder Linnaeus, wiens leven hij meesterlijk beschreven heeft. Door zijnen omgang met dozen kwam hij op het denkbeeld, om de Insecten naar de werktuigen van don mond te rangschikken, en deed aan Linnaeus den voorslag om daarvan in do nieuwe uitgave van zijn Systema naturae, waaraan hij toon arbeidde, gebruik te maken; doch deze wees dit van de hand, maar raadde zijnen schrande-ren leerling aan dit systeem zelf nader uit te werken. F., niet lang daarna tot don post van hoogleeraar in do natuurlijke


-ocr page 271-

FAB—FAC.

25 7

historie te Kiel bevorderd, wijdde zich nu geheel en nl aan zijne geliefkoosde studie en gaf in 1775 zijn Syslema Enlomologiae in het licht, waardoor deze wetenschap eene geheel andere gedaante verkreeg. Twee jaren later ontwikkelde hij, in een tweede werk, de kenmerken der klassen en soorten, en toonde daarin de voor-deelen zijner leerwijze aan, waarop eindelijk in 1778 zijne Phi-losophia Entomologica, naar het voorbeeld van de P/iilosophia Botanica van Linnaeus, verscheen. Van dien tijd af tot aan zijnen dood, dus bijna 30 jaren, was li ij onophoudelijk bezig met zijn stelsel vorder uit te breiden, en het in werken van onderscheidene benamingen bekend te maken; terwijl hij bijna ieder jaar een gedeelte van Europa bereisde, do musecn bezocht, zich met de meeste dierkundigen onderhield en met eenen onvermoei-den ijver de nog onbekende insecten beschreef, welke zich aan zijn beschouwend oog opdeden. Zijn systeem is, als onnatuurlijk, gelijk alle stelsels, die slechts op don verscheiden vorm van een orgaan gebouwd zijn, sedert door betere vervangen, maar desniettemin zal men steeds moeten erkennen dat do Entomologie aan F. onbegrijpelijk veel verschuldigd is en hem zoo niet den eersten, dan toch een'der voornaamste entomologen der XVIirlt;l0 eeuw noemen.

FABRONI (Anoei.o), beroemd Itallaansch biograaf, geboren te Marradi in Toscane den 7ac,gt; Februarij 1732, vormde zich door zijne studiën te Faenia en te Rome, welke laatste plaats hij verlaten moest om de vijandelijkheden der Jezuïten te ontwijken, word daarna opvoeder der zonen van Leopold, groothertog van Toscane, deed eenlge reizen door Duitschland en overleed den 22quot;ten September 1803. Onder zijne voornaamste werken behooren zijne Vitae Italomm doctrina excellentium, qui seculo XVII et XVIII Jlon-uernnt. De beste uitgave is die van Pisa in 1778 begonnen, waarvan van tijd tot tijd 18 doelen uitgegeven zijn. Het laatste verscheen in 1799, en na zijnen dood zijn er nog 2 doelen bijgekomen, waarvan het eene zijne eigen levensbeschrijving, door hem zei ven geschreven, tot 1800 bevat. Dit werk, dat onder de voortreffelijksten van dien aard behoort, en eenen schat van geleerdheid uitmaakt, behelst 167 levensbe-rigten. Voorts heeft men van hem: Laurentii Medio ei vtajnijici Vita, Pisa 1784; Mayni Cosnii Medicei Vila, 1789; Leotn's Pon-ti/icis maximi Vita, 1797; Elogi d'illustri Italiani, Pisa 1786, 1789; Elogi di Dante Alighicri, di Angelo Poliziano, di Lodo-vico Ariosto, anque di Torquato Tasso, 1806.

A(.' AI) E. De voornaamste buitenzijde van een gebouw , waar zich de hoofdingang bevindt. Zij moet als 't ware het gehecle karakter van een gebouw vertegenwoordigen en niet slechts in een oppervlakkig verband daarmede staan, zoo als o. a. mot vele Italiaansche werken het geval Is. Integendeel moet de F. organisch met het gebouw verbonden zijn.

FACCINI of FACINI (Pikïho), schilder en graveur, geboren te Bologna in 1562, gestorven in 1602. Aanvankelijk leerling van Annibal Caracci, werd F. weldra diens mededinger. Hunne ja-loezij gaf meermalen aanleiding tot grove vijandelijkheden, waarbij zelfs beider leven soms op het spel stond. F. was onrustig en levendig van aard; do figuren welke hij schilderde, zijn eveneens vol leven en beweging en uitmuntend vau koloriet. Als teekenaar was hij zwak. Lanzi spreekt met veel lof over zijne schilderij, de schutspatronen der stad Bologna voorstellende in de kerk van San Francesco. Ook schilderde hij kinderen in de manier van Albani, maar op grootore schaal. Te Dresden bezit men van zijne hand twee verschillende voorstellingen van het huwelijk dor heilige Catharina. Van zijne gravuren zijn bij Bartsch vermeld; St. Franciscus van Assisi geknield met bet Christuskind; een bl'iide bedelaar op de straat een lied zingende; een blinde bedelaar door zijnen hond rondgeleid. Brulliot, in zijne Dictionnaire des Monogrammes noemt er nog vijf andere: vier bedelaars, bultenaars en op krukken loopendc; een kind op den grond zittende met een boomtak; een geraamte met den zandlooper, een kind naar een open graf geleidende; de smid voor zijn aambeeld zittende, met een meisje on twee knapen als nevenfiguren; eene kamer van binnen, waar een knaap, op een stoel zittende, en ziende naar een aap, welke de kat aanspoort om de kastanjes uit het vuur tc halen.

FACCIOLATI (Giacomo), geboren to Torreglia, nabij Padua, den C'lcn January 1682, ontving zijne vorming aan het seminarie te Padua en werd daar in 1702 hoogleoraar, eerst in

in.

de godgeleerdheid, later in de wijsbegeerte en eindelijk praefect van het seminarie en directeur-generaal der studiën. Hij wijdde zich voornamelijk aan de bevordering van de kennis en beoefening der oudo letterkunde en bezorgde eene nieuwe verbeterde uitgave van hot Lexicon septcm linguarum (Pad. 1718, 2 dln.), eerst door Ambrosius van Calepio (Calopinus) vervaardigd (Rheg. 1500 en later meermalen uitgegeven). Hij had bij dien arbeid de hulp van zijnon leerling Aegidlus Forcellinus (zie Forcellims), met wien hij vervolgens het ontwerp maakte van een groot woordenboek der Xiatljnsehe taal, waaraan hij tot zijnen dood, die In Augustus van het jaar 1769 voorviel, arbeidde en dat door Forcellinus is uitgegeven (Pad. 1771 , 4 dln.). Deze zijn leerling , benevens eenige andoren, waren F. ook behulpzaam in het geven ecner nieuwe uitgave van Marius Nizoli's Lexicon Cic.ero-nianum (het eerst uitgegeven onder den titel: Ohservationes in Ciceronem, Bar. 1530; later meermalen). Zijne latijnsche redevoeringen onderscheiden zich door eenen Ciceronlaanschen stijl, gelijk zijno aanmerkingen op de wljsgeerlgc schriften van dezen Romein door zaakrijkheid en goeden smaak.

FACE. (Zie Bastion).

FACETTEN. (Zie Ummantslijpen).

FACHINGERWATER. (Zie Minerale Wateren).

FAC-SIMILE heet de in alle deelen getrouwe nabootsing van oude handschriften, miniaturen, enz. Men bedient zich daartoe zoo wel van de steendruk-, als van de graveer- en houtsnijkunst, en deze navolging heeft in don jongsten tijd, door de bedriegelijke getrouwheid, waarmede het verouderde met alle daarin door den tijd veroorzaakte veranderingen weder gegeven wordt, eene verbazingwekkende hoogte bereikt.

FACTOR. Factoren noemt men de getallen, die met elkaar vermenigvuldigd moeten worden. Do verbinding van factoren geschiedt door het teeken X of ook wel door een enkel punt; b. v. 5 X 7 = 35 of 2 .6 . 11 = 132; in bet eerste voorbeeld zijn 5 en 7 de factoren van het product 35; in het laatste ontstaat het product 132, door de verbinding der factoren 2, 6 en 11. De factoren kunnen zoowel geheele, als gebrokeno en gemengde getallen zijn; in het laatste geval zal men, alvorens de vermenigvuldiging uit te voeren, gewoonlijk do gemengde getallen tot ongebruikelijke breuken herleiden; b. v. 2J X 3| = quot; X V — = 8t\. De ondeelbare factoren van een getal, zijn die getallen , welke voor geene verdere ontbinding vatbaar zijn, en wier gedurig product gelijk is aan het bedoelde getal: alzoo zijn 2, 3, 5 en 7 de ondeelbare factoren van het getal 210, want, 2X5X7 = 210. Het verplaatsen der factoren, brengt geene verandering in het product te weeg; alzoo is 66 =r 2 X 3X11 = 11X3X2=11X2X3 enz. In de stelkunst, waarin men zich ook van letters bedient, en in oen product zoowel getalion als letters voorkomen, spreekt men, wanneer de laatste bepaaldelijk bedoeld worden, van letter-Jactoren. In de cijferkunst kan het verbindingsteeken der factoren niet worden weggelaten, uithoofde daardoor dubbelzinnigheid ontstaat; b. v. 3.2 = 6 en (het punt tusschen beide weglatende) 3 2 = twee-en-dertig. In de algebra evenwel, wordt het verbindingsteeken veeltijds overbodig en daarom weggelaten; de schrijfwijze 5 X « X 'j ; 5 . a . h; a a b duiden allen het gedurig product der opgegevene factoren aan; wanneer er evenwel twee getallen factoren in het product voorkomen, behoort tusschen dezen het verbindingsteeken behouden te worden; b. v. 3 X 5 n of 3 . 5 m n. In geval een der factoren uit de som of het verschil van eenige termen bestaat, dan schrijft men deze tusschen haakjes, om te kennen tc geven, dat men ze als een enkele factor wil beschouwd hebben. Alzoo beteekent a X (4 c) of eenvoudlglijk a (b c) dat a met de som van 4 en c moet vermenigvuldigd worden, of ook, dat a met 6 en met c vermenigvuldigd en daarna de verkregene producten opgeteld moeten worden, en dus a ( b c) — a b a c. Daarentegen beteekent a X b c dat a en b de factoren zijn van het product, dat met c vermeerderd wordt en wordt gewoonlijk geschreven: ab c. Komen cr meerdere zaamgestelde factoren in de vermenigvuldiging voor, dan schrijft men iedere F. afzonderlijk tusschen haakjes; b. v. (a 6) X (c—rf), waardoor wordt aangeduid, dat de som van a en 4 met het verschil van c en d moot vermenigvuldigd worden. Het product van gelijke factoren wordt, ter bekorting, geschreven, door nanwijzing van de F. met bijvoeging van een cijfer (exponent) aanduidende hot aantal

33


-ocr page 272-

FAC—FAG.

258

malen, dat do bedoelde F. in hot product voorkomt; alzoo beduidt a1 een product van drie factoren a, of a X a X n, b' oon product van twee factoren a on drie factoren 6, of n X a X b Xb X b enz.

FACTORIJ. Aldus noemt men grooto handels-nederzettingen in vreemde werelddeclen, welke binnen eeno afgeperkte ruimte do magazijnen en kantoren der kooplieden on handelscompagniën of hunner vertegenwoordigers bevatten. Van dien aard zijn de factorijen van verschillende Europoscho mogendheden in China, alsmede onze factorij in Japan.

FACULTEIT. (Zie Universiteit).

FACUNDUS, bisschop van Hormianum in Africa, bloeide in de VId,! eeuw; hij hield zich meest op to Constantinopel, ten einde bij den keizer de belangen der Africaanscho kerken waar te nemen. Hij was een zeer ijverig voorstander van de „Drie hoofdstukkenquot; (zie Hoofdstukken, Drie) en woonde de kerkvergadering bij door 70 bisschoppen in het jaar 547 te dezer zake gehouden. Ook heeft hij over dezen twist een werk geschreven, dat in het Vaticaan in handschrift gevonden, en door Sirmond (Parijs 1629) in het licht gegeven is. Ook schroef hij tegen Mu-tlanus Scholasticus, die oene vergelijking gemaakt had tusschen de verdedigers der „drie hoofdstukken,quot; en de Donatisten; zie Sirmond, Opera (1'ar. 1029). F. stierf in ballingschap; wanneer, is niet met juistheid bekend.

FADIi-IBN-EEBY, vizier van den kalif Haroen al Rasehid, wist door zijne kuiperijen den ondergang te bowerken van het geslacht der Harmeciden, dat met het zijne gelijken tred hield in gezag en aanzien. Hij volgde den beroemden vizier Glafar op in zijne waardigheid, doch moest op zijne beurt het onderspit delven onder de regering van den kalif Mamoen, zoon van Ha-roon, en overleed in het 208810 jaar der Hegira (824 na Chr.). De Arabische schrijvers prijzen hoogelijk de staatkundige en letterkundige begaafdheden van dezen man.

FAENZA (bij de oude Komeinen Favontia), oene oude, fraaije en redelijk groote stad van Italië, in den Kerkdijken Staat en wel in de delegatie van Ravenna, is beroemd door hot sehoone aardewerk, dat er is uitgevonden (zie Fayence). Zij heeft oene bevolking van 20,000 inwoners, ligt aan de Lamone 8 mijlen ten zuidwesten van Ravenna, 4 mijlen ten noordwesten van Forli en 4 mijlen ten zuidoosten van Imola, op de lengte van 29° 24' en do breedte van 44° 17'. Op de markt, die mot arcaden omgeven is, en op welke vier voorname straten uitkomen, staan de dom, het stadhuis en de schouwburg; do kerken der Serviton, dell' Annunziata, van San Bernardo en der Exosscrvanton zijn deels om haren bouwstijl, deels om hare schilderijen bezienswaardig. De omstreken worden voor Italië uitmuntend bebouwd en leveren veel vlas en wijn op.

FAGAN (Bakthklemi Ciihistopiie), blijspeldichter, was te Parijs in 1702 geboren en stamde af van een lersch geslacht, dat om vervolgingen wegens hot geloof zijn vaderland verlaten had. Hij muutte niet uit door zedelijkheid van karakter en bragt een groot gedeelte van zijn leven in de kroegen door, doch heeft eenige blijspelen geschreven, die nog lang na zijnen dood op het tooneel gegeven werden. Zijn voornaamste blijspel is lu Pupille. Onder de overigen verdienen vermelding; les Originaux; le lien-dez-vous; le Mar ié sans le savoir; le Marquis auteur; in deze stukken is hij somtijds oven naïf als la Fontaine en oven geestig als Molière. Voorts hoeft men van zijne hand: Nouvelles observations au sujet des condamnations prononcées eontre les comédieus, 1751. F. overleed den 28quot;°quot; April 1755. Voor zijn Théairc (Par. 1760, 4 din. 12u) staat zijne levensbeschrijving door Pesselier.

FAGE (Nicolas Raymond i,a), een beroemd Fransch teekenaar, geboren te Isle d'Albigerois in 1650, gestorven teLyoninl684.

vormde zicli zonder moester door te studeren naar do gravuren van Primaticcio en toekende met do pen verscheidene historische onderwerpen. Later te Toulouse gevestigd, verwierf hij er algemeeno bewondering, even als wederom later to Parijs en Rome. Hij leidde een tamelijk ligtzinnig leven, zoodat do legende dan ook vermeldt, dat hij do rekeningen van den kastelein betaalde met op de keerzijde toekeningen te maken. Men vindt een aantal gravuren naar zijne toekeningen en wel van C, Simoneau, Ertinger, G. Audran, de la Hayo, Caylus, Glomy, Duflos en Hiancbi. Er bestaat van hem een cariealuur-portrot, gegraveerd door A. Pond, en een ander met allegorische figuren versierd, gegraveerd door Ertinger. Hy zelfheeft eenige platen gegraveerd, waarvan de val der engelen en de ijzeren slang de voornaamste zijn. Eeno verzameling gravuren naar zijne teekeningen is getiteld: Jiecueil de 183 pieces d'après les dessins de la Fage, gr avé par Audran, Simoneau etc.. Paris 1689, gr. fol.

FAGEL (Gaspar) word in 1629 te Haarlem geboren uit een aanzienlijk geslacht, hetwelk gedurende eeno reeks van jaren mannen hooft geleverd, die de aanzienlijkste betrekkingen in den staat bekleedden. In 1663 werd hij pensionaris van Haarlem, in 1670 griflier dor staton-generaal. Aanvankelijk de Loevonstoinscho partij met warmte toegedaan , zoodat hij zelfs een groot aandeel had in de bekende acte, waarbij Willem do III110 van het stadhouderschap werd uitgesloten, schijnen de gevaren vooral, dio de republiek van den kant van Frankrijk dreigden en de steeds toenemende verdeeldheid on misnoegen onder het volk, hem langzamerhand overtuigd te hebben , dat in Willem den HIdon do hoop van den staat gevestigd was. Toen derhalve in 1672 do republiek door do Fransche legers en binnenlandsche beroerten op den rand des verderfs was gebragt, verklaarde hij zich mot kracht voor den prins, en bleef tot aan zijn dood diens warmste aanhanger. Denzelfden dag, waarop Johan de Witt werd vermoord, werd F. tot zijn opvolger benoemd, en bleef do betrekking van raadpensionaris bekleeden tot aan zijn dood, die voorviel den 15aen December 1688, toen hij slechts 59 jaren oud was. Zyn lijk werd in de groote kerk te 's Hage begraven.

Welke zijne verdiensten als raadpensionaris waren wordt het best gekend, als men hot oogonbllk zijner benoeming vergelykt met dat van zijnen dood. In 1672 schoon alle hoop op herstel der republiek in haren vorlgen rang, ja alle hoop op behoud verloren. Do vijand was moestor van het halve land, do republiek zonder bondgenooten, do bewindslieden radeloos en gezind zich lafhartig te schikken naar alles wat Frankrijk eisehte, hot volk tot den hoogstcn graad van verbittering tegen de regering opgevoerd, allerwege tweespalt en vertwijfeling. Slechts enkeion volhardden met Willem den IIIdcn in oen vast vertrouwen op de toekomst der republiek, en onder hen stond F. vooraan. In 1688 bestond in hot binnenland eeno eenheid van wil en vastheid van uitvoering, welke het vroeger on later nimmer heeft gehad. De keizer en het Duitsche rijk, Spanje en Denemarken waren ten naauwsten aan do republiek verbonden en beoogden één doel, verzet tegen Frankrijks aanmatigingen. In Engeland eindelijk was alles rijp tot de omverwerping van den Franschen invloed en do toetreding tot do Europosehe ligue, ja nog vóór don dood van F. was Willem de IIId'' meester in Engeland. Ongetwijfeld behoort de eer dezer omkecring in de eerste plaats aan Willem den IIIden, maar evenzeer kan men aan F. de tweede plaats niet ontzeggen. In alle handelingen van Willem don ■IIIdtn was F. zijn gestadige raadsman en medewerker. Op hem rustte de uitvoering der maatregelen van binnen- en buitenlandsehc politiek, die door den stadhouder in overleg met hem waren besloten, en de vruchten dier maatregelen getuigen voor zijne ongemeono talenten. Do geschriften zijnor tijdgouooton zijn dan ook niet spaarzaam in zijn lof, en bevatten rijke bouwstoffen tot eeno levensbeschrijving en karakterschets van dezen grooten staatsman, welke tot nu toe ontbreekt. Eenigzlns wordt dit gemis vergoed dooide dissertatie van L. E. Lenting, de Casparo Fagelio, Utrecht 1849, maar toch blijft eeno moor volledige Hollandsche levensbeschrijving van F. en zijnen Invloed op de gebeurtenissen van zijnen tijd oene groote behoefte.

FAGOT. Een muziek-instrument, uitgevonden door den kanunnik Afrario, te Ferrara, in de XVId0 eeuw. Het heet in het Italiaansch Fagotto, een houtbundel, waarschijnlijk omdat de beide voornaamste stukken, die het speeltuig uitmaken, zamen-gebonden zijn. Do Franschen noemen het Basson de Haufbois, omdat het oorspronkelijk diende om de baspartij uit te maken van de Hoboë, en alzoo ter vervanging van den kromhoorn, die nog als register op sommige oude orgels gevonden wordt, maar later vervangen is door do F., zijnde een zacht, min of moer trillend register van meestal 16 v. De F. bestaat uit twoo buizen van hout en wordt door oene koperen kromme pijp aangeblazen. Zij is voor de blaasinstrumenten hetgeen de violoncel is voor de strijk-instrumenten en gaat van contra-C' tot uiterst do gestreken 6. De laagste toonen tot aan staan doorgaans in stukkon voor de F. geschreven in den bassleutel, de hoogero in


-ocr page 273-

PAG—FAK.

259

in het collegie van St. Johannes te Cambridge, diendo daarna in do Nederlanden onder Horatio Lord Vere, en woonde do vermaarde belegering van 's Hertogonbosch door prins Frederik Hen-

: drik bij. In zijn vaderland teruggekeerd, belastte hij zich met eene zonding naar koning Karei den Iquot;lcn, toen deze te York een leger verzamelde tegen do parlementsgezindon. Toon hij den oorlog als onvermijdelijk beschouwde, koos F. de zijde der laatst genoemden en werd na het afdanken van Robert, graaf van Essex, den sisten December 1644 tot opperbevelhebber der ruiterij benoemd. Cromwell, die eerst onder hem diende, klom later boven hem in gezag en invloed, hoewel Fairfax's overwinning bij Oxford (den 14lt;Ulquot; Junij 1645) en zijne volgende wapenfeiten veel bijdroegen om zijn aanzien te verhoogen, zoodat hij zelfs belast word met het overbrengen naar Schotland van de gelden, door het Sehotscho leger als losprijs voor den gevangen koning ge-eischt, en toen de uitlevering van den vorst den SO'quot;1quot; January 1646 had plaats gehad, werd F. door dezen met achting ontvangen. Het parlement benoemde den dapperen, maar bezadigden man tot opperbevelhebber van het leger, dat nog onder de wapenen bleef, terwijl een ander gedeelte des legers naar Ierland gezonden werd. Daar Cromwell de laatsten, deswegens misnoegd, tot verzet tegen het parlement aanzette, wilde F. zijne betrekking nederleggcn, doch liet zich door den aandrang zijner officieren bewegen om aan de spits des legers te blijven. Ondanks zijnen invloed mogt het hem niet gelukken, het leven des konings te redden, en even weinig na den dood van Cromwell do herstelling van Karei den II1'0quot; te bewerken. IJit Yorkshire naar het parlement afgevaardigd, behoorde F. onder do twaalf afgezondenen, die in 'sGravenhage den genoemden vorst gingen uitnoodi-gen, om de teugels des bewinds in handen te nomon F. overleed op zijn landgoed, den ia110quot; February 1671. F. was een voorstander van lettoren en wetenschappen; toen Oxford in de handen van het parlemeutslegor gevallen was, droeg hij alle mogelijke zorg voor de aeademischo bibliotheek, aan welke hij later de handschriften van Dngdale en Dudworth over de oudheden van Yorkshire, oen werk in 22 deelon bestaande, ten geschenke gaf. Zijne Memoirs zijn na zijnen dood (London 1699) uitgegeven.

FAITHORN (William), teekenaar en graveur, werd in 1620 te Londen geboren en stierf aldaar in 1691. Zijn leermeester was do schilder Peako, bij wien hij vier jaren doorbragt, totdat hij onder Karei den l8'011 in hot tijdperk der burgerlijke onlusten door de opstandelingen werd gevangen genomen. Om zich de gevangenschap te verligton, nam hij zijne toevlugt tot do kunst en graveerde hot portret van don hertog van Ruckingham in do manier van Mellan. Daar hij, na zijne vrijheid te hebben wedor-gekregen, den eed aan Cromwell weigerde, werd hij uit Londen verbannen, en begaf zich naar Frankrijk, waar hij door Marollos on Nantouil in bescherming werd genomen. Eenige van zijne platen herinneren aan de manier van den laatstgenoemde. In 1680 keerde hij naar Londen terug, waar hij een kunsthandel begon. Hij toekende voorts portretten in potlood en miniatuur, maar was vooral verdienstelijk als graveur. Hij behoort als zoodanig tot do beste Engelsche kunstenaars. Zijne manier is vrij en fijn; hij wist de kleur uitmuntend terug te geven. De voornaamste van zijne talrijke gravuren zijn de navolgende: Lady Paston in hoo-gen ouderdom, naar van Dijek; Montagu Hortin, graaf van Lindsey, naar denzelfden; Anna lïridge, naar denzelfdon; Thomas Kiligren aan tafel zittende, naar W. Shcppard; Maria Ruten, de echtgcnooto van van Dijek; Thomas Ilobbes, 76 jaren oud; prins Robert, naar G. Dolson (zeldzaam); John Milton, 62 jaren oud; de geeseling van Christus, naar Diepenbeek; de buste van den Heiland, naar Rafaël; Olivier Cromwell in zijne wapenrusting, met spreuken en deviesen (een groote plaat en buitengewoon zeldzaam). In het jaar 1662 gaf hij een werk uit, getiteld: Sculptura historico-technka or the history and art of Kn-graving, waarvan velerlei uitgaven bestaan. Zijn zoon William was mede graveur, maar beoefende uitsluitend de zwarte kunst. Hij leidde een ligtzinnig leven en voroorzaakte^zijn' vader veel verdriet.

: FAKIR is do naam der bedelmonniken in Indië, zoowel van de Heidensche, als van do Mohammcdaanscho godsdienst. Zij leven van aalmoezen, die zij op allerlei wijze van de voorbijgangers afpersen, ook door zich zelven allerlei wroede ligchaams-

den tenorsleutel. Ten einde de F. bij krachtige blnas-instrnmen-ten, gelijk in militair-muziek, kracht te geven om do bas genoegzaam te ondersteunen , bedient men zich tegenwoordig van do Quartfagot, in plaats van de vroeger gebruikelijke serpent ; zij geeft ■ do toonen -J lager, terwijl de contrafagot oen geheel octaaf lager staat en dus voor de blaasinstrumenten hetzelfde is als de contrabas voor de strijkinstrumenten. Als do F. zuiver is, komt zij de menschenstem zeer nabij on bootst in de hoogere toonen don tenor zeer bedriegelijk na.

FAHLUN, do hoofdstad van het Zweedscho landshoofdman-sehap Stora-Kopparbergsteen, het. oude Dalecarlie , in een diep dal tusschen het Varpen- en het Runn-meer. Zij telt nog geen 5,000 inwoners en is meest beroemd door de kopermijnen in haro nabyheid, die sedert de XIIIlt;1,I eeuw, en misschien nog langer, bestaan. Vroeger waren zij ongemeen rijk, doch thans is de opbrengst zeer verminderd, terwijl herhaalde instortingen en overstroomingen do mijnen gevaarlijker en ongenaakbaarder hebben gemaakt. Met dat al wordt er nog veel koper uitgegraven; ook leveren de mijnen vitriool, zwavel enz. op.

FAHRENHEIT (GAiiniër, Daniël), geboren te Dantziginhet jaar 1685, was voor den koophandel bestemd, maar wijdde zich bij voorkeur aan de natuurkunde. Na Dnitschland en Engeland doorreisd te hebben, vestigde hij zich in Nederland, waar de beroemdste beoefenaars dezer wetenschap, met name ook 's Gra-vezande, zijne leermeesters en vrienden worden. Ten jare 1720 kwam hij het eerst op den inval, den thermoracter met kwikzilver in plaats van met wijngeest te vullon, waardoor do naauw-keurigheid van dat werktuig zeer werd verhoogd. Hij nam daarbij tot het laagste punt zijner schaal de grootste koude te Dantzig en den gestrengen winter van 1809. Deze thennometerschaal is nog zeer bekend. Haar nulpunt ligt 32° beneden het punt der temperatuur van smeltend ijs, het zoogenoemde vriespunt; de ruimte van daar tot kokend water is in 180° verdeeld, zoodat de temperatuur van het laatste op de schaal van F. gelijk is aan 212°. Zie voorts Thermometer. F. hield zich ook in Holland bezig met het vervaardigen van een werktuig tot het droogmaken van ondergeloopen polders, waarvoor hij van de staten-generaal een brevet bekwam; doch hij kon zijne uitvinding niet tot voltooljing brengen. F. overleed in het jaar 1740.

FAILLISSEMENT, FAILLITENREGT. Het faillitenregt is dat leerstuk der regtswetenschap, dat do voorzieningen regelt, die , als een koopman tot den staat van onvermogen gebragt is, vcreischt worden in het belang zijner schuldeisehers. Faillissement noemt men den toestand, waarin een koopman, die ophoudt te betalen bij regterlijk vonnis wordt verklaard zich te bevinden, en waarin hem het beheer zijner goederen wordt ontnomen. Eene goede regeling van het faillitenregt is een dringend vereischte voor den handel en het openbaar krediet, omdat in den handel een groot vertrouwen aan den koopman moet worden geschonken, waarvan het niet moeijelijk valt misbruik te maken. Uiterst gestreng, ja wreed waren dan ook oudtijds de bepalingen tegen gefailleerdon, en men onderscheidde zelden met groote naauwkourigheid tusschen hen, die door eigen schuld en hen die geheel buiten schuld in een staat van onvermogen geraakt waren. Vooral tegen bank-breukigen, dat is zij die bij bun faillissement bedrog pleegden, vierde de wetgever zijne gestrengheid bot. Maar afgescheiden van de strafregtelijke gevolgen die het faillissement, in geval van bijkomend bedrog, kan hebben, heeft het vele andere gevolgen. De gefailleerde verliest het beheer en de beschikking over zijne goederen , hij is uitgesloten van alle voogdij en toeziende voogdij, en van het kiesregt. Over zijne goederen worden een of meer curators benoemd, belast met de liquidatie des boedels en de betaling der schuldeisehers naar gelang van het bedrag van het actief. Pe gevolgen der faillietverklaring kunnen worden opgeheven door de rehabilitatie, maar deze kan alleen verleend worden , wanneer geen bedrog gepleegd is en de schuldeisehers hetzij een aceoord hebben aangenomen, hetzij verklaren ten bunnen genoege voldaan te zijn. Het faillitenregt is beschreven in het 3do boek van het wetboek van koophandel, en bijzonder verdient daarover gelezen te worden do Commentaar van den hoogleeraar Holtius, hel Nederlandschc FailUten-regt.

FAIRFAX (Thomas), baron van Cameron, was de zoon van Ferdinand, lord F. en Maria, gravin van Mulgrave; hij werd geboren te Denton in Yorkshire, in January 1611. Hij studeerde

-ocr page 274-

FA K—F AL.

260

kwellingen en boetedoeningen op te leggen. De meesten zijn morsig, onwetend en onbeselmafd, velen zedeloos. Zij zijn in onderscheidene klassen verdeeld en worden, ondanks hunne bekende ondeugden, door do bijgeloovige menigte met diepen eerbied begroet.

FAKKELDISTKL. Aldus noemt men die soorten van Cereus, welke zich door een zuilvormigen stam onderscheiden, en, in droogen toestand, in haar vaderland als fakkels gebrand of bij 't bouwen van woningen gebezigd worden. (Zie verder 't urt. Cuclusplanten). O.

FAKKELLOOP te Athene. Deze loopbaan was zes of zeven stadiën lang en strekte zich van het altaar van Prometheus, aan den ingang van den tuin der academie, tot aan den muur der stad, uit. De looper ontstak eenen fakkel aan het altaar, welken hij loopende aan den tweeden overbragt; deze aan den derden en zoo vervolgens rondgaande; hij wiens fakkel uitging, mogt niet langer mede doen; die zijne schreden vertraagde, werd aan het geschreeuw en do mishandeling van het volk overgeleverd; om den prijs te behalen moest men alle de stadiën hebben af-gcloopen; deze wedstrijd werd dikwijls herhaald en was onderscheiden naar den aard der feesten.

FALAISE. (Falosia) Eene oude stad van Frankrijk, in het departement Calvados, met 8600 inwoners, zonder de voorsteden te rekenen, bezit een kasteel, dat voorheen tot verblijfplaats der hertogen diende. Men vindt er eene dor fraaiste torens van Frankrijk; ook is deze stad vermaard door de geboorte van Willem den Veroveraar en van Tannegny Lefcvre (Tanaquil Faber) (zie Lefivre); door haren handel in serge, lijnwaad en kanten, en de beroemde jaarmarkt van Gnibrai, eene der voorsteden, welke van den lO'10quot; tot den 25!tcn Aug. gehouden wordt. Zij ligt aan de kleine rivier de Ante, 8 mijlen ten zuidoosten van Caen, 11 mijlen ten zuidwesten van Lisienx, en 46 mijlen ten westen van Parijs; op de lengte van 17° 25' en de breedte van 48° 45'.

FALBAIRE (Cmaklks Georok Fenouillot de), geboren te Salins, den 16',cn Julij 1727, overleden den 23»ten October 1800, heeft eenige tooneelstnkken geschreven, van welke L'homête cn'minel het meest bekend is.

FALCK (Anton Reiniiakt) werd in het jaar 1776 te Utrecht geboren. Hij genoot zijne regtsgeleerde opvoeding aan het athenaeum te Amsterdam, en vooral de hoogleeraar Gras oefende grooten invloed op zijne wetenschappelijke vorming uit, zooals duidelijk blijkt uit zijne dissertatie (de Matrimonio ex sententia celebb. Inim, Kant et Joh. (V. Fichte), welke hij in 1799 te Amsterdam verdedigde, en uit enkele kleine opstellen van zijne band in het Magazijn voor de tcchm'sche wijsbegeerte van den hoogleeraar van Hemert. Na zijne promotie bezocht bij tot aanvulling zijner studiën nog cenigc Duitsche academiën. In 1800 vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam en werd dadelijk tot lid der stedelijke regering benoemd. Dewijl hij in navolging van vele andere leden zijner familie tot de zoogenaamde patriotsche of republi-keinschc staatspartij behoorde, trok hij spoedig de aandacht, en zag hij zich de loopbaan geopend, waarvoor zijne uitgebreide kunde en fijn vernuft, gepaard met groote gematigdheid en een aangenamen omgang, hem bij uitnemendheid geschikt maakten. In 1802 werd hij als gezantsehaps-sccretaris naar Madrid gezonden, en nam aldaar, bij do onbednidondheid van den toenmaligen gezant, eigenlijk alleen do belangen des lands waar. Toen hij in 1805 in zijn vaderland terug keerde, nam hij ijverig deel aan de pogingen, aangewend om de vernietiging der republiek en de verheffing van Lodewijk als koning van Holland te voorkomen, cn onttrok zich na het mislukken dier pogingen aan alle openbare betrekkingen. Hij schijnt echter spoedig met de regering van koning Lodewijk verzoend te zijn, althans kort daarna werd hij secretaris voor de buitenlandsche zaken, welke betrekking hij in 1808 verwisselde met die van secretaris van marine cn koloniën. Na Lodcwijks afstand onttrok hij zich op nieuw aan het openbare leven en weigerde steeds zich met de Fransche regering in te laten, hetgeen hem vele onaangenaamheden berokkende, om welke te ontwijken hij het buitenland bezocht. Een der vruchten van deze reizen was de in 1813 opgestelde verhandeling over den in-vloed der beschaving van de Nederlandsche natie op de verlichting van de Noordsche volken, opgenomen in het lBte deel der verhandelingen van het Nederlandsche Instituut, Amsterdam 1817. In 18:2 in Amsterdam teruggekeerd, werd hij tot kapitein bij de nationale garde benoemd en was bij de omwenteling van 1813 do hoofdbewerker van alle handelingen door dit gewapende lig-chaani tot bevrijding der stad verrigt. Zijne kloekheid en beleid bij die gelegenheid deden hem tot secretaris der provinciale regering benoemen, welke betrekking hij na do vestiging der nieuwe regering verwisselde met die van secretaris van staat. In 1818 werd hij minister van onderwijs, nijverheid en koloniën, hetgeen hij tot 1824 bleef. In dien tusschentijd volbragt hij twee buitenlandsche zendingen, in 1819 naar Weenen tot regeling der betrekkingen van Luxemburg tot den Duitschen Bond, en in 1823 en 1824 eene naar Londen, waar hij met den ambassadeur Fugel door het bekende tractaatvan Maart 1824 een einde maakte aan do twisten met Engeland over de grenzen der wederzijdsche Oostindische koloniën. Omtrent dien tijd ontstond er evenwel onmin tusschen den koning en F., waarvan de ware redenen nog niet schijnen bekend te zijn. Hij werd althans eervol van de hand gezonden , en met ontslag als minister, tot ambassadeur te Londen benoemd. Verschil van gevoelen met Willem den Iquot;ton aangaande den weg, die men na de Belgische revolutie moest volgen op de Londcnsche conferentiën, had zijne vervanging door een meer buigzamen ambassadeur ten gevolge. F. toch schijnt steeds op eene minnelijke scheiding van Holland en België te hebben aangedrongen. Eerst in 1840 word hij op nieuw gebezigd, en wel als gezant te Brussel; alwaar hij den 16llon Maart 1843 in den ouderdom van 66 jaren overleed. Eene breedvoerige karakterschets van hem te leveren is overbodig, na die door van der Palm in zijn Gedenkschrift van Nederlands herstelling gegeven, terwijl velen ook do schoone lofspraak van Victor Cousin in zijn geschrift over het onderwijs in Nederland zullen kennen. Ten overvloede verwijzen wij naar het werkje van den lirnsselschcn hoogleeraar Quételet, Hommage a la inémoire de A. 2{. l'alk, Bruxel-les 1845, vertaald en met vele bijzonderheden vermeerderd door Dr. J. L. Kesteloot, Gent 1844.

FALCK. J. (Zie Fall;).

FALCKENBERG. Bailluwschap en kasteel van het graafschap Lippe-Detmold, op eenen berg liggende. Het was aldaar, dat de graaf Bernard den V;1,;n in het jaar 1407 den hertog Hendrik van Luneburg gevangen hield. Men heeft ook nog eene stad Falc-kenberg in Neder-Saksen, in de provincie Brandenburg, met een kasteel, liggende aan dc Dragc.

FALCKENBURG (Geiiaed) werd te Nijmegen geboren, en stierf aldaar in het jaar 1578 door een val van het paard. Hij was , volgens hot eenparig getuigenis van geloofwaardige schrijvers, een der kundigste van alle Nederlanders van zijnen tijd in do Grieksche taal, gelyk zijne geleerde aanteekeningen op do Uiomjsica van Nonnus (Antw. in 1569 bij Plantijn in 4», herdrukt Frankf. in 1606 in 8» en Hanov. 1610) daarvan tot getuigenis kunnen dienen. Behalve deze aanteekeningen, 'die hij in het 29alc jaar zijns ouderdoms in het licht gaf, heeft hij ook eenigo Grieksche verzen nagelaten, die in do aanteekeningen van Douza op Tibullus te vinden zijn. De academische bibliotheek te Ley-den bezit eenige manuscripten van zijne hand, als aanteekeningen op Catullus en aanmerkingen op het Promptuarum juris van Harmenopalus.

FALCKENSTEIN. Een graafschap in Duitschland, in het voormalige Neder-Palatinaat, thans Beijeren, verbonden aan het graafschap Breisach, op do grenzen van den Neder-Elsas; het was van al de bezittingen des hertogen van Lotharingen hot eenige, dat hij behield, toen hij, in verwisseling voor het Groot-Hertogdom Toscane bij den vrede van 1735 Lotharingen afstond, om zitting onder do rijksvorsten te verkrijgen. Zijn zoon, keizer Joseph de II110, nam op reizen door vreemde landen den titel van graaf van Falckenstein aan. Er zijn van dezen naam verscheidene andere plaatsen in Duitschland, zoo als: Falckenstein in Noord-Duitschland, in het kwartier van Mihil; één in den Hartz; één in Voigtland; één in het graafschap Lichtenberg en één in het voormalig hertogdom Tweebruggen.

FALCONE (Aniello of Anoelo), schilder on graveur, geboren te Napels in 1600, gestorven aldaar in 1665. Hij genoot een tijdlang liet onderwijs van Espagnoletto en onderscheidde zich door zijn strijdlustig karakter. Hot was vooral met de Spaan-sche soldaten, dat hij dikwijls handgemeen werd en toen de bekende opstand onder Masaniello uitbrak, vormde de kunstenaar uil zijne leerlingen, vrienden en kunstbroeders eene bende, die onder den naam van compagnia della morte over dag door de stra-


-ocr page 275-

F AL.

201

ten toog om eiken Spanjaard, die in hunne handen viol te vermoorden, en des avonds bij fakkellicht eene soort van wedstrijd hield om Masaniello's portret te schilderen. Toen het oproer was gedempt, vlugtte F. naar Frankrijk, waar hij veel schilderde; zijne lotgonooten ontvloden grootendeels naar Home. Hij behandelde dikwijls krijgszuchtige onderwerpen en verwierf zich den naam van Oracolo de/Ie bataglie. Zijne schilderijen zlju zeldzaam en van hooge waarde; er heerscht eene ongemeene levendigheid en verscheidenheid in de figuren, costumen en wapenen. Hy was een goed teekenaar en voortreffelijk kolorist.

Bartsch, Pcintre Grew. XX, 95, beschrijft 20 platen van F. en daaronder drie, die met Any, f'alcu zijn geteekend. Deze gravuren zijn zeldzaam en fraai. Zij verraden eene levendige verbeeldingskracht, eene vaste en omstandige teekening, en zijn in eene gemakkelijke, geestige manier behandeld. Tot de voornaamste be-hooren: vier apostelen , eene serie van 4 platen; twee andere apostelen, elk op eene plaat; de Heilige Maagd met het kind Jezus, benevens Johannes en Elisabeth (waarschijnlijk gegraveerd naar de grootere voorstelling van M. del Moro); Apollo en Marsias, naar Parmesano; het grafmonument, van boven met het beeld der H. Maagd, van onderen een zittend man met een boek, naar Parmesano; eene jonge vrouw te bed een kind zogende, links op den achtergrond een satyr; St. Joris op het punt de koningsdochter uit de klaauwen van den draak te redden (eene zeer fraaije gravure); een gevecht van onderscheidene naakte mannen, enz. Brulliot (Diet, des Monoyr., I, Nquot;. 332) noemt nog als het werk van F. eene aanbidding van de herders naar

Rafael. Zijn Monogram was jCjt

FALCONER (William). Deze als dichter bekende Schot, geboren te Edinburg in of omstreeks het jaar 1735, verloor zijne ouders vroeg en nam dien ten gevolge dienst als kajuitsjongen op een koopvaardijschip. Hij trok de aandacht van Campbell, don schrijver van Lexiphunes, die hem eenig onderligt deed geven. Zijn eerste gedicht was dat, hetwelk hij in 1751 schreef op den dood van den prins van Wallis. Op eene reis van Alexandrië naar Venetic met het schip Brittamia, leed hij schipbreuk; hij werd met nog slechts twee anderen van do bemanning gered en schilderde, naar aanleiding van dat voorval het scheepsleven in een gedicht: The Shipwreck, eerst zonder (Londen 1762), later met zijnen naam (aid. 1764 en 1769) in hot licht gegeven, laatstelijk op nieuw met platen, ophelderende aanmerkingen en eene levensbeschrijving van den dichter, door James Stanier Clarke (Lond. 1804, herdr. 1808). Een hoofdkenmerk van F.'s gedichten is levendigheid van schildering en zuiverheid van versbouw; een tc overvloedig gebruik van zeemanstermen maakt ze echter hier en daar min verstaanbaar. Zijn Universal marine. Dictionary (Lond. 1769, herdr. 1809) heeft vele verdiensten. F. verloor het leven bij de schipbreuk der Aurora, nabij Macao, in 1769.

Zie over F.; zijn leven, vóór de boven aangehaalde uitgave van zijn gedicht The Shipwreck, door Clarke.

FALCON 1£T (Fauconnenu), eene oude geschutsoort, kleiner dan de Valk (Faucon). Met de F. schoot men in den aanvang, looden kogels van 3 oude ponden, later ijzeren van 1 en IJ pond. De lengte dezer vuurmonden was 5 voet en het gewigt 1350 oude ponden.

FALCONET (Stephen Moiutz) beeldhouwer, werd in 1716 te Vévis in het Zwitserschc canton Geneve geboren. Naauwclijks kon hij lezen of schrijven toen hij bij een beeldhouwer kwam, waar zijn eerste werk bestond in het vervaardigen van paruikenbollen. In-tusschen oefende hij zich op zijne eigene hand en had eindelijk op zijn 17de jaar het geluk van in aanraking te komen met den beeldhouwer Leinolne, die dadelijk in hem een meer dan gewoon talent ontdekte en hem in zijn atelier opnam. F. maakte hier zulke rassche vorderingen, dat hij na verloop van zes jaren, zijn Milo van Crotona modeleerde, ten gevolge waarvan hij geagreëerde werd van de Parijschc academie van Beeldende Kunsten, en die hem reeds dadelijk een vrij algemeenen room verwierf. Hij legde zich nu verder met de borst op de volmaking van zijn talent toe, en trachtte daarbij op mannelijken leeftijd aan te vullen, wat aan zijne wetenschappelijke opvoeding had ontbroken. Weldra las hij de Latijnschc en Grleksche dichters óf in het oorspronkelijke óf in goede vertalingen. De hoogte, welke hij in de kunst had bereikt, word erkend door zijne benoeming eerst tot professor en later tot rector aan de Parijschc academie. Onder de werken, die hij kort na zijn Milo in het leven riep, verdienen vooral Pygmalion en eene Badende genoemd te worden. Deze beelden werden zoo schoon gevonden, dat zij spoedig in gips afgegoten door geheel Europa verspreid werden. F. behandelde niet alleen mythologische) maar ook godsdienstige onderwerpen. Voor de kerk van St. Rochus vervaardigde hy een' stervenden Christus en voor de kapol der H. Maagd in dezelfde kerk Mozes en David. In 1766 werd F. uitgenoodigd om zich naar Rusland aan het hof van Catharina de IIdB te begeven, om een ruiterstandbeeld van Peter den Groote te vervaardigen. Deze beroemde kolossus, die den Czaar te paard voorstelt, over eene kronkelende slang heenrijdende, bekleedt eene eerste plaats onder do beeldhouwwerken, die op last van Catharina de II110 werden gemaakt. De kunstenaar voerde eene jonge bceldhouweres Maria Collot met zich naar Petersburg; deze modeleerde den kop van het groote beeld. Hij bleef drie jaren te Petersburg, totdat zijn beeld geheel was gegoten. Omstreeks dien tijd hield h(J zich bozig mot eenige geschriften over do theorie der kunst, zoo als wederleggingen van de kritiek over zijne werken en bestrijding van het systema van Winckelmann, Mengs, Caylus, Jaucurt, e. a. De keizerin vooral schiep groot behagen in den omgang met F. en verkeerde met hem op een vertrouwelijkcn voet, totdat de geestrijke kunstenaar, kort voor zijn vertrek plotseling en om onbekende redenen bij de vorstin in ongenade viel.

In 1778 kw/im F. to Parijs terug, maar werkte weinig meer, daar hij vermeende room genoog te hebben ingeoogst op zijne kunstenaarsloopbaan. Hij wilde nu nog eene reis naar Italië maken, dat hij nimmer had bezocht. Alles was gereed tot die reis, toen hem in 1783 eene hevige beroerte trof, welke do uitvoering van dit voornemen belette, ofschoon hij nog tot 1791 is blyven leven. F. had zeer weinig leerlingen; men telt daaronder don beeldhouwer Berruer en Mej. Collot, die later zijne schoondochter, en de troosteres werd van zijne laatste, smartelijke levensjaren. Men bezit van hem onderscheidene belangrijke geschriften, o. a. Reflexions sur la sculpture 1768; Collection eles oeuvres de Falconet Lausanne, 1782, 6 Vol. 8». Paris 1787, 3 Vol. 8quot;. enz. Daarenboven schreef hij eenige artikelen, do kunst betreffende, in de A'n-cyclopédie.

F. werd in zijnen tijd mot room overladen ; tegenwoordig wordt hij strenger beoordeeld. Men gispt in zijne werken het gebrek aan studio naar de antieken; evenwel verheffen zij zich doorgaans ver boven den slechten smaak zijner tijdgenooten. Onder zijne kleinere compositicn, houdt men het beeld van Amor voor oen meesterstuk. Voltaire schreef daaronder de verzon;

Qui que tu so is, void ton inaïtre,

11 Vest, le fut, ou le doit être.

Zelf» Diderot, de strenge beoordeelaar, liet zich gunstig over het werk van F. uit, dat intusschon, geïnspireerd op de voor-boelden van le Gros, Algardi, Bernini enz., altoos op den uitersten rand van eene valsche rigtlng staat.

FALERNUS AGER was de naam van het oude Falernische gebied in Campanië, in het tegenwoordige koningrijk Napels, aan den voet van het gebergte Massicus, tusschon de rivieren Savo en Vulturnus gelegen. Deze streek was voorrnaals beroemd om de voortreffelijke wijnsoort, die aldaar geteeld werd en welke hoog geel van kleur en zeer krachtig was. Men moest dien wijn geruimen tijd laten liggen, eer hij zijn zuur verloor, doch dan had hij ook zooveel kracht, dat men hem met den zoeten wijn van Chios of met honig vermengde. Silius Itallcus verhaalt dat Bacchus zekeren landman Falernus den eersten wijnstok schonk uit dank voor zijne gastvrijheid.

FALIERI of FALIERO (Making), gesproten uit een dor oudste geslachten tc Venetië, werd in den jarc 1354 tot Doge verkozen. Nadat hij negen maanden dat hooge ambt bekleed had, dreef hem zijno oorzneht, om de republiek te vernietigen en zich tot souverein to verheffen. Hij vormde daartoe een plan, dat inhield al de leden van den raad der veertig te vermoorden. Een dergene echter, die omgekocht waren voor de uitvoering van het plan, verraadde het, en in den nacht, die den tot do uitvoering bestemden voorafging, werden F. met zestien der


-ocr page 276-

F A Ij—F AM.

262

voornaamste zameimveerders gevat en onthoofd. Hij zelf onderging dat lot op do trappen van zijn paleis. Bij het ingesteld onderzoek werden nog een vierhonderdtal raedepligtigen ontdekt, waarvan velen insgelijks ter dood gebragt worden; terwijl meer dan vijfhonderd, die den toeleg gekend hadden, doch aan do uitvoering geen deel wilden nomen, vergiffenis erlangden. De verrader werd tot den adelstand verheven en met een jaargeld van duizend scudi begiftigd, waarvan hij evenwel slechts korten tijd genot had, aangezien hij, niet tevreden met do hom toegekende belooning, in verzet kwam tegen den raad, en al spoedig voor tien jaren naar Raguza gebannen werd. Do dood van Marino F. viel voor in 1355.

FALISCI, eeuo volksstam in Etrurië, welke de stad van Fa-lerii en hare omstreken bewoonde en onder do gevaarlijkste vijanden van het nog jeugdige Rome behoorde. Camillus sloot met hen in 394 v. Chr. een verbond, doch later betoonden zij zich nog meermaals vijandig, werden eindelijk mot de overige Etruriërs onderworpen en toen zij in 241 weder togen Kome's heerschappij opstonden, werd hunne stad verwoest en daar tor plaatse eene volkplanting dor Romeinen gezeteld, welke don naam van Junonia Faliscorum verkreeg.

F ALK, ook FALCK, (Jeremias) , teekenaar en graveur, geboren te Dantzig in 1629 en aldaar gestorven in 1709. Hij werkte te Parijs bij Chauvoau, totdat hij naar Nederland vertrok, waar hij voor de beroemde verzameling van Reynst verschillende etsen en gravuren vervaardigde. Later word hij aan de hoven van Denemarken en Zweden geroepen, maar bragt toch zijne laatste levensjaren te Dantzig door. Hij graveerde een aantal portretten, en verder, o. a. Een concert naar Gaercino (uit do verzameling van Reynst); de Cyclopen, naar Carravaggio (Reynst); Christus met het kruis, naar Seiavono (idem); Esau, zijn eorstgeboorte-rogt verkoopende, naar Tintoretto (idem); de prediking van Johannes den Doopor naar A. ISloemaart, enz. Zeer zeldzaam is een ander werk van zijne hand, getiteld: Libellus novus element, lat, cum aeneis picturis usui aurifabrorum etc. Inc. et cd. J. Ch. Bierpfaf S. li. M. Pol. ct Suec. aurfaber aulicus, nunc cms T/w-runens. Sculpsit J. Falck. Hamburgi, qu. 4.

FALKIRK, eene stad en borough in hot Schotsche graafschap Stilling, aan het Forth-en-Clyde-Kanaal, waaruit van hier het Unionkanaal naar Edinburg voert. De stad is lang uitgestrekt, doch onregelmatig gebouwd en telt zonder do vrij aanzienlijke voorstoden Grahamstown en Bainsford mede te rekenen 8,800 inwoners. Beroemd is aldaar do veemarkt, waarop jaarlijks 60,000 stuks rundvee verkocht worden; ook wordt er veel handel gedreven in koorn, katoenen manufacturen, ijzerwerk en leder. De streek tusschen F. en Glasgow (zie Glasgow) is de rijkste «au steenkolen van geheel Schotland en vlak in do nabijheid van Bainsford, aan het riviertje Carron treft men eene der uitgebreidste ijzergieterijen aan, de Carronworks, waar voornamelijk kanonnen, kogels, kettingen en ankers vervaardigd worden. Bij F. werden den 22li,cn Julij 1298 do Schotten onder Wallace dooide Engelschen onder koning Eduard den Iquot;t,!n volkomen geslagen, en den 2-'i»lcn Januarij behaalde aldaar de l'raotendent Karei Eduard ecno luisterrijke overwinning op de koninklijke troepen onder Generaal Stanley.

FALKLANDS EILANDEN of MALOUINEN. Zoo heet eene groep van 2 grooto en vele kleine eilanden, liggende oostelijk van Patagonie in Zuid-America. De beide grootste worden door het kanaal van Falkland en Carlislesund van een gescheiden, en werden allereerst door Amorico Vespucci op zijnen togt in 1502 ontdekt. Naderhand kwam de Hollandsche zeekapitein Sebald de Weert in 1508 derwaarts en noemde deze eilanden de Sebaldinen, en in 1689 voor de Engolsche vlootvoogd Strong het eerst door de zee-engte, weike do belde groote eilanden scheidt, en gaf er den naam aan van zijnen patroon lord Falkland, die vervolgons tot alle grootcre en kleinere omliggende eilanden werd uitgestrekt. Eindelijk werden zij in den Spaanschen successieoorlog door Franscho zeevaarders nit St. Malo bezocht en ontvingen van hen den naam van Malouinon, bij wolken zij nog tegenwoordig in Frankrijk en Spanje genoemd worden. Do beroemde zeereiziger Boungainville legde in 1764 op liet oostelijk eiland eene volkplanting aan, welke den naam van Port Louis verkreeg; doch Frankrijk verkocht 3 jaren daarna het eiland aan Spanje, hetwelk nu Puorta de Solidad (haven dor eenzaamheid) genoemd wordt. Te golijkor tijd vormden de Engelschen het plan om op de F. E., ter meerdere zekerheid hunner scheepvaart naar de Zuidzee, eene sterkte aan to loggen en namen daartoe in 1765, zonder het vroeger regt van Frankrijk te erkennen, in naam des konings er bezit van; waarop kapitein Maobride in hot volgende jaar aan de ruime baai oen uit Engeland mede-gebragt blokhuis liet oprigten, den grond tot eene volkplanting legde en ze Port Egmont noemde. Do Engolsche zeevoogd, vervolgens de eilanden rondzeilonde, was zeer verwonderd, toen hij in Port Louis, waarvan hem het bestaan onbekend was, Frau-sche bezetting ontmoette; gelijk ook kapitein Hunt in 1769, toen de koop met Spanje gesloten was, er Spaansche krijgsmagt aantrof. Van beide kanten stond men op zijn regt en het zoude waarschijnlijk tusschen Spanje en Engeland tot eene vredebreuk gekomen zijn, indien Frankrijk niet ware tusschen beiden gekomen. Door bemiddeling dezer mogendheid kroeg Engeland in 1771 het westelijk gedeelte van het eiland met Port Egmond, en bleef Spanje in het bezit van hot oostelijk gedeelte; doch beiden zagen er eerlang vrijwillig van af, vermits deze eilanden een rampzalig verblijf opleveren, en slechts voor oenen tijd, uit hoofde der walvischvangst bezocht worden. Ondortusschen nam in 1820 de Argentijnsche republiek bezit van do verlaten eilanden, waarop eene menigte runderen en paarden in het wild hadden voortgo-teeld. Hunne nederzetting werd evenwel 13 jaar later door de Engelschen verwoest, die zich nu al de eilanden teeëigendon en er in 1841 eene volkplanting stichtten, die nog niet meer dan 160 zielen telt.

FALLOPIUS (Gabuiel), de beroemdste ontleedkundige van zijnen tijd, werd omstreeks hot jaar 1523 te Modena geboren. Hij studeerde to Ferrara en Padua en werd benoemd tot professor in de ontleedkunde te Pisa. Na verloop van drie jaren , in 1551, riep de senaat van Venetië hom naar Padua, waar hij, na eene korte, doch schitterende loopbaan van elf jaren, 1562, overleed en opgevolgd werd door zijnon geliefdon kweekeling Fabricius ab Aquapendente. Hij ontdekte in het vrouwelijke ligchaam de naar hem dus genoemde Tubae Fullopianae (Trompetten van Fallopius). Hot voornaamste zijner werken draagt ten titel: Observathnes anatomicae (ontleedkundige opmerkingen). Do ontleedkunde heeft hem menige gewigtige ontdekking in de onderscheidene doelen des monscholijkon ligchaams te danken. v. P.

FA I.M() IJ TH (Voliba, Falmatum). Eene oude stad van Engeland, in het graafschap Cornwallia, met eene goede haven cn sterk kasteel, Manwes genaamd, en het fort Pendennis, door Hendrik den VIIlBllt;m gebouwd. Het was van deze plaats dat vroeger de paketbooton naar West-Indië, Lissabon enz. vertrokken; zjj ligt 75 mijlen ten zuidwesten van Londen, op do lengte van 12° 36' en do breedte van 50° 15', en hoeft' eene bevolking van 6,000 zielen.

FALSET. (Zie Faussel).

FALSTER, een Deensch eiland in de Oostzee, ten zuiden van Zeeland, door don Groonsund van Mocën en door den Guld-borgsund van het eiland Laaland geseheiden, beslaat eene oppervlakte van 8}- □ mijlen, heeft eene bevolking van 23,000 zielen, wordt om zijne bijzondere vruchtbaarheid de boomgaard van Denemarken genoemd en was oudtijds het erfdeel der koninginnen-weduwen, welke er langen tijd hun verblijf hebben gehouden. Nyekoping is er de hoofdstad van; er is oen kasteel, hetwelk tot de afgezonderde woning van de koningin Sophia hoeft verstrekt, welke er meer dan 40 jaren haar verblijf had; dan na den dood van Gharlotta Amelia, weduwe van Christiaan den V'ini, welke er in 1714 overleed, is het niet moer bewoond geworden.

FAMA (Gr. , de godin van hot gerucht, komt als zoo

danig reeds bij de oudste dichters voor. Sophocles noemt haar eene dochter van de hoop, en Virgilius, wiens dichterlijke beschrijving van haar (JEn. IV, 173—197) bekend is, noemt haar eene dochter der aarde, door deze gebaard uit wraakzucht over de vermeestering barer zonen, do Giganten, door de goden. Zij wordt afgebeeld als eene vrouw met vleugels en eene menigte oogon , ooren en monden.

FAMILIE is eene vereeniging van personen, die door huwelijk of bloedverwantschap verbonden zijn, en door welken band voor do ledon onderlinge regton en verpligtingen worden geboren. Do F. neemt in het regtssysteem eene zeer eigenaardige plaats in,


-ocr page 277-

FAM—FAN.

263

dewijl zij slechts ten deelo daartoe behoort. Niet alleen toch dat zij haar aanwezen te danken heeft aan het geheel natuurlijke feit der geslaehtsvereeniging en voortteeling, maar ook de naauwe band tusschen do door dat natiuirlijke feit ontstaande individuen heeft haren eersten onmiddelijken oorsprong geenszins in den staat, en dus in het regt, maar in do zedekunde. Als zedelyk wezen ziet de mensch in de goslaehtsvoroeniging iets meer dan eene voldoening van bloot physische behoeften. Hij ontvliedt de willekeur bij die vereeniging, en erkent een zedelijken band tusschen hem-zelven en de vruchten dier vereeniging. Daardoor wordt de F. do eerste vorm eener maatschappelijke zamenleving, en wordt zij door de zedelijke verpligtingen, die uit dien band voortvloeyen, alsmede door den weldadigen invloed, dien een goed georganiseerd familieleven tot do handhaving van orde en goede zeden uitoefent, voor den staat van groot gewigt. De F. verkrijgt eene juridische beteekenis, omdat hare instandhouding, bevordering en nuttige werking een staatsbelang is. Waar het familieleven weinig kracht uitoefent, bezit de natie weinig zedelijke kracht, en waar het in een toestand van ontbinding verkeert, nadert de staat zijn ondergang.

Oudtijds, of liever in do kindschhcid van alle volken had de familie nog eene zeer belangrijke zijde. Zij vormde als het ware een staat in den staat, zij verving don staat daar waar hij ontoereikende was. Bij weinig beschaafde volken toch heeft de staat weinig kracht, hij is meestal onvoldoende om de individuen te beschermen tegen onregt van de kant van sterkere individuen. Men vindt in de familie eene krachtigere bescherming, een beter middel tot afkeering van onregt. Vandaar de vele voorzorgen om aan de familien eene zelfstandige stelling in den staat te geven, haar zuiver en onvermengd te houden, het familiegoed te behouden en Jzoo het aanzien en de kracht der familie te handhaven en bevorderen. Maar naarmate een volk in beschaving toeneemt, wordt de staat magtiger en treedt de F. meer op den achtergrond, om eindelijk alle staatkundige beteekenis te verliezen.

Wanneer men de beginselen van ons regt betreffende de F. wil kennen, moet men het groote onderscheid in het oog houden tusschen het Romeinsche Familieregt en hot onze. Bij de Romeinen was hot hoofd des huisgezins, paterfamilias, met eene groote magt bekleed. Zijne vrouw, kinderen en kindskinderen waren aan hom onderworpen krachtens een regt, hetwelk weinig verschilde van zijn eigondomsregt over zijne slaven, en alleen door zijn dood ophield. Door zijn dood werden zijne zonen vrij , maar do vrouwen bleven haar goheelo leven aan de magt, hetzij van hun man, vader, broeder of zelfs van hnn zoon onderworpen. Verder had de huisvador van regtswege den eigendom van al wat aan zijne onderhoorigen toebehoorde. Geheel anders in het Duitsche regt, waaruit onze wetgeving geboren is. Do magt des huisvaders was hier geen naar don eigendom gevormd regt, maar een mundium, dat is voogdij. Die magt was alleen verleend en strekte in dc eerste plaats tot bescherming van hen, die er aan onderworpen waren, om hun gebrek aan zelfstandigheid aan te vullen. Zij hield dus met de meerderjarigheid op, en hoewel in de oudste tijden do vrouw ook bij hen haar goheelo leven onder die voogdij stond, ziet men die voogdij van meerderjarigen allengs in beteekenis afnemen en verdwijnen, toen de staat ontwikkeld genoeg was om aan weerloozen do bescherming te geven, die zij voorheen alleen in den boezem der F. vonden. Evenmin had de huisvador don eigendom dor particuliere goederen zijner vrouw of minderjarige kinderen, maar eenvoudig de voogdweer, dat is het regt van beheer en vruchtgebruik. Dit is in ons regt bewaard gebleven. Do F. wordt gevestigd door de huwelijksverceniging. Hiervan is de man van regtswege het hoofd, hij heeft het bestuur der goederen, het behoor over de minderjarige kinderen. Deze, zoowel als do yrouw, zijn hom gehoorzaamheid schuldig. Maar ook do vrouw hoeft hare regten. De hoofdpligton des huwelijks getrouwheid, hulp en by-stand zijn wedorkeerig, terwijl bovendien vele bepalingen zijn go-maakt strekkende om do regten der vrouw tegen misbruik der maritale magt te beschermen. De ouderlijke magt wordt wol in de eerste plaats door den vader uitgeoefend, maar zij komt bij afwezen of overlijden des vaders op do moedor. Ook voor de belangen dor minderjarigen en hunne bescherming tegen misbruik der ouderlijke magt is zooveel mogelijk gezorgd.

FAMILIERAAD. Dit is eene instelling van Franschen oorsprong , welke op verouderde denkbeelden berust. Oudtijds had de familie een grooteren omvang en omvatte in eene regtskundige beteekenis niet alleen do echtgenooten en hunne afstammelingen, maar tevens de bloedverwanten in de zijdlinie, en zeer uitgebreid was de werking dier familie op do individuele leden. In het art. Familie hebben wij de oorzaak van dien ruimeren werkkring der familie aangeduid, alsmede de redenen, waarom zulks thans overbodig is geworden. In Frankrijk trachtte men het weder te verlevendigen door do F., welke echter alleen ten behoeve van minderjarigen, die hunne ouders verloren hebben, wordt te za-mengeroepen. Die raad, bestaande uit minstens zes der naaste bloed- of aanverwanten benevens don vrederegter, oefent een soort van oppervoogdij uit, voorziet bij gebrek van wettige of testamentaire voogden iu de voogdij en toeziende voogdij, controleert hot bestuur dor voogden, enz. Do Nederlandsche wetgever heeft het raadzamer gevonden deze instelling af te schaffen en do verschillende werkzaamheden van den raad aan den rogtor alleen op te dragen, hoewel hij dezen somtijds verpligt den raad der naaste bloedverwanten in te winnen.

FANAM. Eene munt te Masulipatnam, in Indië, ter waarde van omtrent 35 cents Hollandsch, waarvan do 15 oenen gouden Pagode uitmaken.

FANATICI. Aldus werden, naar het Latijnseho Fanum, een hcidensche tempel, door de eersto Christenen de Heidenen genoemd. Later verkreeg evenwel dit woord eene geheel andere beteekenis, en werd gebezigd ter aanduiding van allerlei geestdrijvers , vroeger en later in de Christelijke Kerk opgestaan, die ';ich op onmiddolijke goddelijke openbaringen en bij gevolg op het bezit van hooger licht in zaken van godsdienst beroemden. Zij ook, in wie onder do vervolgingen, waaraan zij waren blootgesteld, do heldenmoed des geloofs uitblonk, zijn door hunne vijanden niet zelden met den naam F. bestempeld, gelijk b. v. de Hervormden in de Cevennes na het herroepen van het edict van Nantes, en anderen.

Tot de eigenlijke F. bohooren o. a. do Wederdoopers, de volgelingen van David Joris en van Jacob Böhmo, do Rosokruisers en anderen, nopens welke wij naar de artt. van die namen verwijzen. Zie voorts ook: Colborg, P/atonisch-hermetisches Christen-thum (Lips. 1690, herdr. 1710); Catrow, Hisloire ilu fanatisme dans la religion protestante (Par. 1733, 3 din.); De Brueijs, Uis-toire du Janatisme de notre temps (Ultraj. 1737); Feustking, Gy-naeceum heretico-fanatiaim (Frankf. on Leipz. 1704).

FANATISMUS. (Zie Dtveepzucht),

FANFARE. Aldus noemt men een, meestal kort, voor blaasinstrumenten, inzonderheid de trompet, met accompagnement van pauken, gecomponeerd muziekstuk, voornamelijk dienende tot het spannen der aandacht, en alzoo als inleiding, 't zij voor andere muziekalo uitvoering, 't zij van cenig schouwspel. Do F. eischt eenen zeer levendigen gang, wordt doorgaans in ° maat gesteld en strekt eigenlijk meer om zich van het gehoor meestor te maken, dan om den smaak te bevredigen.

FANGA. Eene Portugeoscho maat van drooge waren, waarvan 25 een Amsterdamsch last uitmaakten.

FANOE. Eene Oost-Indische zilveren munt, op de knst van Tranquebar, welke 15 cents van ons geld waardig is.

FANO. (Fanum Fortunae). Eeno Italiaansche stad en vesting in den Kerkelijken Staat, in de doligatie Urbino, zetel van een' bisschop, schilderachtig gelegen aan do Adriatischo zee, 3 mijlen ten zuidoosten van Pesaro op 30° 40' 1. v. Ferro en 43° 53' N. B. Men vindt in deze plaats nog het overblijfsel van eenen zegeboog en eeno boekerij uit 13,000 boekdoelen bestaande; zij is do geboorteplaats van Clemens den VIIIquot;cquot;.

FANTI, in Opper-Guinea, vroeger een magtig rijk, thans door de oorlogen met do Ashantijnen zeer verzwakt. Het is vruchtbaar en boschrijk. De voornaamste voortbrengselen zijn: palm- en andere fijne houtsoorten, palmolie, katoen, goud en papegaaijen. Do inwoners zijn uiterst bijgeloovig, en hunne aanraking met de Europeanen heeft weinig toegebragt tot hunne beschaving, daar deze slechts goud en slaven bij hen zochten. Meermalen hebben zij de Nederlandsche bezittingen op de Goudkust bestookt, doch telkens zijn zij, het laatst in 1828 door den kolonel Last, afgeslagen. De voornaamste plaatsen zijn: Anna-boe, een Engelsch fort en eene negerstad, die voor hare ver-


-ocr page 278-

FAN-FAR.

204

woestiiig door de Ashantijnen 15,000 iuwoners telde, doch thans slechts door 3,000 ingezetenen bewoond wordt; Cormantijn met hot fort Amsterdam, uit de geschiedenis van de Ruyter beroemd, vroeger eene bezitting van de Nederlanders, in 1807 door de Ashantijnen ingenomen en sedert door de onzen geheel verlaten, tellende thans slechts 600 inwoners.

FANTUCCI (Antonio), graveur, waarschijnlijk dezelfde die naar zijne geboorteplaats Antonio da Trento genaamd wordt Volgens Vasari was hij een leerling van Parmesano, bij wien hij wilde leeren schilderen, maar die hem tot de graveerkunst opleidde, waarschijnlijk met het doel om zijne eigene werken vermenigvuldigd te zien. F. heeft dan ook veeltijds naar Parmesano gewerkt en bleef bij dezen tot in 1530, toen hij zich heimelijk verwijderde, bedriegelgk een aantal teekeningen , gravuren en houtsneden van zijnen meester met zich nemende. Waarschijn-lijk begaf hij zich naar Frankrijk, waar hij nu niet langer onder den naam van Fantucci, maar onder dien van da Trento werkte. Zijn hoofdarbeid bestond in de gravuren naar de schilderwerken van Primaticcio op Fontainebleau. Door de Fransche schrijvers wordt hg nu eens Fantose, dan weder Antoine Trentano genoemd. Bartsch Peintre Graveur XVI. 334 beschrijft van hem 27 etsen, die evenwel uiet zoo bekend zijn als zijne houtsneden, door Bartsch in deel XII gedetailleerd.

FARAÖ. Naam, of boter; titel, die aan do koningen van Egypte in het O. V. gegeven wordt; misschien afgeleid van het Egyptische ph'ra, de zoon, of volgens anderen van ph'uro, de koning. Ook de ongewijde geschiedenis heeft dezen naam mot eenige wijziging; ten minste Menephthes, de zoon van Ramses den llden, waarschijnlijk de F. onder wien de Isrnëliten uit Egypte trokken, heet bij Herodotus: Pheros.

FARDON (Alexandek Benjamin), geboren te Amsterdam, den 22quot;,en Augustus 1749 en aldaar overleden den 9den November 1794, behoorde tot den handelstand. Hij was een gelukkig beoefenaar van de letterkunde, de natuurwetenschappen en do toonkunst. Hij schreef met bevalligheid in onderscheidene talen. Het Amsterdamsch genootschap van Dichtkunst en Letteren bekroonde eene prijsverhandeling van hem, over het vervaardigen van nationale tooneelstukken. Deze verhandeling is niet in het licht gegeven, maar wel na zijnen dood eene verzameling opstellen van zijne hand, onder den titel: Nagelaten redevoeringen, Verhandelingen en Vertoogen (Amst. 1824, 2 dln.).

FARE (Charles Auguste, Markies de i.a), geboren te Val-gorge in het jaar 1644, begaf zich vroeg in de krijgsdienst; hij diende eerst tegen de Turken en later in de oorlogen, die met den Nijmeegschen vrede eindigden. Hij overleed als kapitein der koninklijke lyfwacht, den 21quot;°° Mei 1712, en is bekend als schrijver van belangrijke gedenkschriften over de geschiedenis van zijnen tyd.

FAREL (Willem), een van de voornaamste bevorderaars der kerkhervorming in Zwitserland, was de zoon van een Dauphi-neesch edelman en werd geboren te Gap, in het jaar 1489. Na zich te Parijs in de letterkunde en godgeleerdheid te hebben geoefend, werd hij door den bisschop van Moaux uitgenoodigd, om dozen, die de nieuwe denkbeelden in het godsdienstige was toegedaan, in zijne hervormingsplannen te ondersteunen. Hij begaf zich derwaarts in het jaar 1521, doch toen twee jaren daarna eene vervolging tegen de aldus genoemde ketters ontstond, nam hij de wijk naar Straatsburg en bevorderde vervolgens het hervormingswerk te Montbelliard, te Aigle en to Neufchatel, waar hij in de jaren 1529 en 1530 de hervorming volkomen tot stand bragt. Na deel genomen te hebben aan eene kerkelijke vergadering der Waldenzen te Angrona, vestigde hij zich te Geneve, waar hij zooveel te weeg bragt, dat de gemoederen er algemeen voor afschaffing der in de kerk bestaande misbruiken werden gestemd, en do raad der stad in 1535 tot do reformatie toetrad. Ook was hij liet, die Calvinus aan de genoemde stad wist tc verbinden. Met dezen zijnen vriend nam hij in de maand October van het jaar 1536 deel aan het godgeleerde gesprek te Lausanne en werd met hem in 1538 uit Geneve gebannen. Nu vestigde zich F. op nieuw te Neufchatel, dat hij in 1542 verliet, om de horvorming te Metz te bevorderen, doch Neufchatel bleef van toen af zijne woonplaats , van waar hij nu en dan naar andere steden reisde om hervormde gemeenten te stichten of in hun geloof te bevestigen. Hij overleed in het jaar 1565.

F. was meer geschikt om da hervorming door prediking, dan door geschriften te dienen. Echter arbeidde hij voor haar ook met de pen, en gaf in het licht een verhaal van een te Bern gehouden godsdienstgesprek, alsmede: Le glaive de f esprit (Geneve 1550); Sommaire et declaration breve, necessaire a tous Chréliens (Geneve 1552); Lasainte Cine du ■Seigneur (Geneve 1553), alsmede eenige naamlooze schriften door Erasmus (Epist. Lib. XIX, Ep. 113) vermeld. Zijn leven is beschreven door Kirch-hofer (Zurich 1831—1833, 2 dln.); zie ook Schmidt, Etudes sur Farel (Straatsb. 1834).

FARFA (De). Eene kleine rivier van Sabinië, in den Ker-kelijken Staat, die haren oorsprong noemt in oen oord Capo de Farfa genaamd en zich in den Tiber ontlast.

FARIA Y SOUZA (Emanuel). Deze Portugesche geschiedschrijver en dichter, geboren te Souto, uit een aanzienlijk go-slacht, den 18dcquot; Maart 1590, ontwikkelde zich zoo buitengewoon vroeg, dat hij reeds op zijn negende jaar onderwijs in de talen en wijsbegeerte ann de hoogeschool to Braga ontving. Vijfjaren later trad hij in dienst des bisschops van Oporto, die zijne talenten verder ontwikkelde. In het gevolg van den gezant Gastel Rodrigo naar Rome gegaan, trok hij aldaar de algemeene opmerkzaamheid, ook die van paus Urbanus den VHI,le,, tot zich. Uit Italië terug gekeerd, vestigde hij zich te Madrid, waar hij den 3llon Jnnij 1649 overleed. Hij schreef: Discursos morales y politicos (Madrid 1623—1626, 2 dln.); Comentnrios sobre la Ln-siada (Madrid 1639, 2 dln); Epitome de las historias Portuguesas (Madrid 1628, herdr. 1672, verbeterd en vermeerderd herdr., Brussel 1730); As in Portuguesa (Lissabon 1666—1675, 3 dln.); Europa Portuguesa (Lissabon 1678—1680, 3 dln.); Africa Portuguesa (Lissabon 1681). Deze werken zijn in de Spaansche taal geschreven, gelijk mede de meeste zijner gedichten, die hij onder don titel Puenta de Aganipe, rimas vetrios (Madrid 1644— 1646, 4 dln.) uitgaf. De laatste zijn gansch niet vrij van gezwollenheid en missen meestal eonen gezuiverden smaak, waardoor zij oenen min gunstigen invloed hebben uitgeoefend op de Portugesche letterkunde, te meer daar F. er eene verhandeling over de dichtkunde hoeft bijgevoegd, waarin zonderlinge denkbeelden en voorschriften voorkomen.

FARIBO (De). Eeue rivier van het oude Macedonië, ten noorden van Griekenland zich in de golf vanSalonichi,nabij Stadia, ontlastende.

FARINA (PORTO). Eene kleine stad met eene goede haven in het rijk van Tunis, welke sommige schrijvers voor het oude Utica houden.

FARINATI (Paolo), historieschilder en graveur, werd in 1522 te Verona geboren. Opgeleid in de school van Giolfino, bestudeerde hij later te Venetic Titiaan en Giorgond. Lanzi hield hem somtijds voor een leerling van Julio Romano. Hij bereikte den ouderdom van 84 jaren en was in geheel zijn leven onvermoeid werkzaam. Hij bezat eene groote mate van vinding en phantasie, maar wat zuiverheid van teekening, houding en koloriet aangaat, laat zelfs zijn beste werk, het wonder der brooden in do kerk St. Giorgio te Verona, veel te wenschen over. De moeste van zijne schilderijen bevinden zich in Italië, terwijl hij, volgens sommigen ook in Spanje en wol aan de versiering van het Es-curiaal zou gewerkt hebben. Lanzi en Fiorillo melden daar evenwel niets van. Bartsch Peintre Grav. XVI, p. 161, beschrijft tien geëtste prenten van F., waarvan de voornaamste zijn: Petrus iu een boek lezende, en Magdalona met een boek voor het crucifix, getcekend, PAVL FARINAT, F; somtijds teekendoF. zijne etswerken ook mot de afbeelding van een slak.

FAIUNELLI. Onder dezen naam, ontleend van zijne vrienden, de gebroeders Farina, is het meest bekend Carlo Broschi, geboren te Napels in het jaar 1705. Hij was een der grootste zangers van zijnen, en misschien van eenigen tijd, en ontving zijne eerste opleiding te Bologna, van Porpora on Pistocchi. Op zijn zeventiende jaar begaf hij zich naar Rome en van daar in 1727 naar Bologna, Venetie, Verona, Weenen enz. In Engeland, zoo wel als in Frankrijk, waar de Italiaansche muzijk toen ten tijde in zeer groote achting was, verwierf hij do hoogste goedkeuring, en ontving zeer vele aanzienlijke geschenken. In 1737 ging hij naar Spanje in dienst van Philippus den Vdcquot;, legde door eene aria, waarmede hij dezen onder medewerking der koningin verraste, den eersten grond tot het herstel van


-ocr page 279-

FAR—FAS.

265

ïijne zwaarmoedigheid (melancholie), en verkreeg, als gunsteling des konings en der koningin, cene jaarwedde van 2000 Caroli-ncn; zonder echter do voortdurende gunst, welke hij ook bij Ferdinand den VIll,m en Karei den IIId,!n genoot, immer misbruikt te hebben. Nadat hij ruim 20 jaren in Spanje had door-gebragt, keerde hij eindelijk naar Bologna terug, waar hij met den beroemden pater Martini in cene naauwe vriendschap leefde, cn dezen overhaalde, om zijn uitmuntend werk, do Geschiedenis der muzijk in het licht te geven. Hij zelf verzamelde cene kostbare muziekale boekcry, en overleed den IS110quot; September 1782.

FAUNESE. De naam van dit Italiaansche vorstengeslacht is verbonden aan een aantal beroemde kunstwerken. Op de plaats Farnese te Rome staat het paleis van denzelfden naam; het vormt een op zich zelf staand vierkant en werd onder paus 1'au-lus den IIXalt;!n, naar een ontwerp van den Florentijner Antonio da Sangallo begonnen en voltooid door Michel Angelo, van wien meer bepaald het rijk versierde uitstek en het groote venster boven den ingang aan de voorzijde, benevens de binnenplaats afkomstig zou zijn. Dit paleis, welks bouworde herinnert aan den ouderen Florentijnschen stijl, is een der fraaisten, welke Rome bevat. De hertogen van Parma uit het geslacht van F. bezaten het tot op den tijd van het uitsterven der familie, als wanneer het in het bezit is gekomen van den koning van Napels, door wiens gezant het tegenwoordig wordt bewoond. De antieke beeldhouwwerken, die vroeger den roem uitmaakten van dit paleis, bevinden zich thans in het museum te Napels; evenwel worden er in de groote zaal nog oenige klassieke overblijfselen aangetroffen. In cene andere zaal vindt men de fresco's van Salviati en Taddeo Zuccaro, gebeurtenissen uit den tijd van Paulus den IHdcn voorstellende. Belangrijker nog is de galerij met fresco's van Anhibal Caracci. Deze fresco's, het voornaamste werk van den kunstenaar, stellen den triomf van Bacchus en Ariadne, de offerande aan Pan, Aurora en Cephalus, en andere mythologische onderwerpen voor. De Famesina is cene sierlijke villa in Trastevere, welke door Peruzzi werd gdbouwd voor Agostino Ghigi; zij is vooral beroemd om de fresco's van Rafaël, welke zij bevat. Het gewelf van eene groote, aan den tuin grenzende zaal is beschilderd met de geschiedenis van Psyche; in eene andere zaal bevindt zich de beroemde voorstelling, onder den naam van Galathea bekend. Bovendien bevinden zich in de Famesina fresco's van Peruzzi, Sebastiaan del Piombo en een kolossale kop in chiaroscuro van Michel Angelo. Beroemd is voorts nog de marmergroep, bekend onder den naam van den Stier van Farnese, toegeschreven aan Apollonius cn Tauriscus, die beide hoogstwaarschijnlijk behoorden tot do Rhodische school en in de derde eeuw vóór Chr. leefden. De groep stelt de mythe voor, Volgens welke Amphion en Zethus Dirce vastbonden aan do horens van een wilden stier; zij werd in 1546 terug gevonden. Eindelijk vermelden wij nog den Hercules van Farnese, een kolossaal beeld in marmer, door Glycon naar een model van Lysippus vervaardigd. Het beeld stelt den van den aardschen arbeid vermoeiden held voor, leunende op een boomstam. Het is overbekend en tal-looze malen in het groot en in het klein nagevolgd.

FARNOVIANEN. Een aanhang onder do Socinianen, genoemd naar Stanislaus Farnovius, door anderen Farnesius genoemd. Hij leefde in het laatst der XVIquot;1' cn in het begin der XVII,le eeuw en had bijzondere, van de overige Socinianen afwijkende gevoelens ten aanzien van den persoon van Christus. Na zijnen dood i die in 1614 voorviel, is zijn aanhang te niet geraakt.

Zie Sandius, Biblioth. antitrinit. (Freistad — Amsterdam — 1684), pag. 52.

FAROE-EILANDEN liggen tusschen Noorwegen en IJsland; er zijn er 25, waarvan 17 bewoond zijn. De grond is er goed, voornamelijk voor de schapen, welke ook den voornaamsten rijkdom van de eilanders uitmaken; deze leven overigens van de visscherij en het vangen van zeevogels, terwijl zij ook handel drijven in zoogenaamde IJslandscho kousen, wanten en mutsen, gezouten vleesch en andere artikelen. De F.-eilanden behooren tot het koningrijk Denemarken en liggen op de lengte van 14° 30' en de breedte van 61° 62'.

FARQUHAR (George), te Londonderry in Ierland geboren, studeerde te Dublin, werd daarop tooneelist cn speelde in verscheidene rollen, tot hij eens het ongeluk had door onvoovzig-III.

heid een anderen acteur gevaarlijk te wonden. Daarop schreef hij voor het tooneel acht blijspelen die zeer veel opgang maakten en waaronder de voornaamste zijn: Love and a botlh (1698), The constant Couple (1700), Sir Harry Wildair 1701), Theincon-stant (1706) en The beaux' stratagem (1707). Dit laatste word weinige dagen voor zijn dood, die in April van dat jaar voorviel, voor het eerst ten tooneele gevoerd. Zijne stukken munten uit door geest, luim en gemakkelijken, vloeijcnden dialoog, doch zijne karakters zijn niet altijd wel volgehouden en zijne aardigheden niet altijd kiesch. Zijne gezamenlijke werken, waarbij ook brieven en gedichten voorkomen, zijn tienmaal in Londen herdrukt, het laatst in 1772 in twee deelen.

FARS of FARSISTAN. Eene provincie van Perzië, begrensd door Kerman, Choesistan, de Perzische Golf en Korasan. Schiras is er de hoofdplaats van. Dit was het eigenlijke voormalige Perzië, waarvan Persepolis toen do hoofdstad was.

FARSA. Eeno stad van Europeesch Turkije, in Thcssalic; ten zuiden van Larissa; het was nabij deze stad dat de veldslag (de Pharsalische slag) werd geleverd, waarin Pompejus door Cesar overwonnen werd.

FARTHING (Angelsaksich Feorthung van het woord Feo-wer, dat vier beteekent). Aldus heet eeno kleine Engelscho koperen munt, welke do waarde heeft van het vierde deel van een penny.

FASCE is in do wapenkunde een der negen eervolle teekenen en wel een band, die het wapenschild in waterpas-rigting doorsnijdt en het middelste derde gedeelte inneemt. De F. stelt den gordel voor, waaraan do ridder zijn zwaard draagt. Men treft daarvan vele voorbeelden aan; zoo is het wapen van het aartshertogdom Oostenrijk; de gueules a la fasce d'argent. Zoo voert in ons vaderland de familie van Hackfort tot wapen: d'or, a la Jascc de gueules, accompagnée de trois lis iTargent, deux en chef, wie en pointe. De F. kan op verschillende wijze in hare randen begrensd zijn; zij is b. v. crenelée, échiquetée, faillie, dentde enz. (Zio de artikels op die woorden). De F. zelve is dikwijls beladen met andere tockenen. Kn Fasce zegt men van figuren, dio op de wijze eener F. naast elkander staan.

Fascé zegt men van oen schild, dat in cenig aantal deelen op de wijze van Fasces verdeeld is, wanneer dat getal minder dan tien is; is het tien of meer, dan noemt men het Burellé (zio Burdle). Ook kan eenige figuur in het schild fascie zijn, b. v. een keper, een pal, enz. Fascé et contr(fascé noemt men wapenschild, 't geen is parti met vier, zes of acht fasces, terwijl do fasces a dextre zijn van tegenovergestelde kleur en email als die a sencstre.

FASCES. Het toeken der hoogste magt bij de Romeinen, der magt over leven cn dood, bestond in bundels roeden, in wier midden cene bijl was bevestigd, cn welke/«sees werden genoemd. Zij werden vóór den persoon der hoogste overheid gedragen door lictoren. Men schrijft deze instelling aan Romulus toe, en onder zijne opvolgers bleef zij in gebruik. Na de verdrijving der koningen hadden ook de consuls twaalf lictoren, welke echter slechts één van hen vergezelde, hetgeen om den dag verwisselde. De dictators hadden om meerder ontzag in te boezemen 24 lictores. Reeds zeer vroeg hadden de consuls, om het volk te gelieven, de gewoonte in de stad de bundels zonder do bijlen te laten dragen, maar de dictators bleven ook den [bijl voeren. Ook de keizers gingen in lateien tijd steeds van lictores vergezeld.

FASCH (Carl Friedricii Christian), geboren in het jaar 1736 te Zerbst in Anhalt-Dessau, waar zijn vader kapelmeester was, toonde reeds zeer vroeg eenen gunstigenjaanleg voor de toonkunst, die door den bekwamen muziekdirecteur Hiirtel te Strclitz uitnemend werd ontwikkeld; hij trad ten jare 1736 in de kapel van koning Frederik den ir1lt;!n en overleed te Berlijn in 1800. Zijne compositiën toonen eene uitgebreide kennis, eene zuivere uitdrukking en voel gevoel. Vooral in veelstemmige stukken bereikte hij eone schaars geëvenaarde volkomenheid, waarvan zijn zestienstemmig Kyrie Eleison enVzijn Gloria ten bewijze verstrekken. Jammer is het, dat hij eene menigte uitmuntende compositiën voor zijnen dood door de vlammen vernietigde. De Berlijnscho zang-academie dankt hare stichting aan dezen uitmuntenden componist, wiens roem vooral [in den kerkstijl gevestigd is en blijft. Zijn leerling Zeiter heeft zijne verdiensten geschetst in eene levensbeschrijving (Berl. 1801).


34

-ocr page 280-

FAS—FAIL

26G

FASCINEN zijn bundels rijshout door buigzame rijsbanden bijeen gebonden. F. wordeu gebezigd als bekleedingsmiddelen van batterijen, aarden wallen, borstweringen, loopgraven enz., zoo als reeds is aangewezen bij Belegering, alwaar onder anderen in Figg. 3 en 4 F. zijn voorgesteld, boven op schanskorven liggende, ter verhooging der borstwering.

Tot het traceeren van aarden werken gebruikt men lange dunne F., trace,erfascinen; zink/asemen met steenen bezwaard tot het dempen van grachten, F. met teer bestreken tot het verwekken van brand enz. De F. worden vervaardigd op eenige gekruiste palen, zoogenaamde fascmen-banken. Ook bij dijkwerken, glooi-jingen, en in het algemeen bij waterbouwkundige werken, worden dikwerf F. gebruikt.

Zie: de algemeene vestingbouwkundige Cursus der kon. academie voor zee- en landmagt.

FASSIN (Nicolas Henri Joseph de), een bekwaam landschapschilder, geboren te Luik in 1728, trad met zijn twintigste jaar in dienst bij do muusquetaires gris van den koning van Frankrijk en begon zich eerst met zijn vierendertigste jaar ernstig toe te leggen op de schilderkunst. Na zes jaren aan de academie te Antwerpen te hebben gestudeerd, begaf hij zich naar Italië, waar hij do oude meesters en vervolgens naar Zwitserland, waar hij de schoone natuurtafereelen met vlyt bestudeerde. Te Geneve schilderde hij voor de keizerin van Rusland een zijner beste landschappen, hetgeen de uitnoodiging ten gevolge had om zich aan het hof van Cathurina te St. Petersburg te komen vestigen, maar hij gaf de voorkeur aan het verblijf in België. Hij overleed in 1811 in zijne geboorteplaats en zijne meeste schilderijen bevinden zich in Duitsche en Engelsche verzamelingen.

FASTI. Dit woord strekte bij de Romeinen in het algemeen om eene oflicieel opgemaakte lijst aan te duiden. Zoo heeft men do fasti calendares, of de kalender, waarin de dagen met hunne! verdeelingen, verder de gerigtsdagen, feestdagen enz. werden opgeteekend; de fasticonsulares of viagistratuum, eene opteekening der jaarlijksche hooge ambtenaren, hoedanig er eene op het ca-pitool is gevonden en bekend staat onder den naam van fast capitolini, verder fasti triwnp/uiles, eene opteekening der namen van hen, wien ter eere eener behaalde overwinning eene zegevierende optogt naar het capitool was vergund.

FATA MORGANA. Het verschijnsel der luchtspiegeling, bijzonder eigen aan de zeeëngte van Messina. Wanneer men van Keggio op de kust van Calabrie over de zeeëngte naar do zijde der Siciliaansche kust ziet, dan waant men somwijlen steden met torens en kasteden of bosschen, somwijlen ook fraaije paleizen met zuilengangen, lange reijen boomen of zelfs wel opeenge-drongene scharen van wandelaars of benden ruiterij te zien, welke allen niet in werkelijkheid aanwezig zijn. Daarenboven schijnen die figuren in de lucht te zweven; zij verdwijnen allengs en maken voor anderen plaats, zoodat men in verrukking eene too-verwereld bewondert. Dergelijke luchtspiegelingen worden ook op andere plaatsen waargenomen; vergelijk daaromtrent de artt. Luchtspiegeling en Kimming. Zie over de P. M.: Brandes, Ueher die Af. u, s. w. in het Tasc/ienbuch Kronos, Leipzig en Wee-nen , 1817.

FATA LISMUS. (Zie Fatum)-

FATIMIDEN heetten de sultans uit het stamhuis, dat gedurende twee eeuwen (970—1170) over Egypte geregeerd heeft. Mahadi-Obairdallah, een afstammeling, naar hij voorgaf althans, van Fatima, de dochter van Mohammed, vormde zich in Africa, omstreeks 920, een aanhang, waarmede hij in Tunis viel, het aldaar heerschend geslacht der Aghlabiden versloeg, en zich zeiven op den troon plaatste. Onder zijne opvolgers breidde zich het rijk meer en meer uit; Moez-Ledchin-Allah veroverde in 970 Egypte, verdreef het regerend geslacht der Achseniden; stichtte Cairo en maakte het tot zijne zetelplaats, terwijl hij den titel van Kalif en Emir der geloovigen aannam en zich voor den regtstreekschen plaatsbekleeder van den propheet verklaarde. Hij strekte zijne veroveringen tot in Syrië en Palestina uit. Na den dood van Mocz, hielden zich de Fatimiden nog eenigen tyd staande; doch, toen zij zich aan de regering begonnen te onttrekken , en deze aan hunne viziers overlieten, nam de bloei van het rijk af, en bereidden zij langzamerhand hun val. Onder kalif Hakim-Biamzillah, die van 1002—1021 regeerde, hadden èn de Joden, feu de Christenen zware vervolgingen te verduren.

zelfs ook do Sunimiten, een deel der geloovigen, werden in die vervolgingen begrepen. Aan den anderen kant begunstigde hij de wetenschappen, stichtte hij eene academie to Cairo en, even als zijne voorgangers, bevestigde hij de Mohammedaanscho leer en handhaafde die met allo kracht; het was voornamelijk daardoor, dat do F. staande bleven, dewijl zij door do partij der Sfiïten, of vereerders van Ali, die zij bepaaldelijk voorstonden, gerugsteund werden. De laatste van het geslacht der F. is geweest kalif Adhid; hij stierf in 1170 en werd opgevolgd door den in de geschiodenis der kruistogten zoo befaamden sultan Saladin, die een nieuw stamhuis op den troon van Egypte bragt.

FATUM noemden de Ouden het onvermijdelijke noodlot, dat zij als eene onbegrijpelijke natuurmagt, verpersoonlijkt in de plaats der Godheid, en boven de bijzondere goden stelden. In den bepaaldsten zin verstonden zij daaronder eene zekere onvermijdelijke noodzakelijkheid der handelingen en gebeurtenissen op do wereld, waardoor zij dikwijls in de grootste tegenspraak met de monschelijke vrijheid en de alvermogende natuur der Godheid moesten geraken. Het is echter moeijclijk to bepalen, of allo wijsgeeren het F. in die beteekenis hebben opgevat, waarvan men hen beschuldigd; bij de beschaafdsten onder do Grieken, werd voorzeker do voorstelling van het noodlot als eeno onbegrijpelijke noodzakelijkheid, door do zedelijke begrippen zeer gewijzigd, b. v. bij den treurspeldichter Sophocles.

De Stoïcijnen namen een redelijk Wereld-al aan, in hetwelk iedere gebeurtenis volgens onveranderlijke wetten plaats had. Dezo noodwendigheid in do verbinding van oorzaken en gevolgen, was bij hen het F. en dus geene blinde zich zelf onbe-wustte magt. (Cïc. de Fat.)

Men onderscheidt gewoonlijk do volgende soorten in het F.: het Pantheïstische, het Turksche en het Astrologische. De onvermijdelijke noodzakelijkheid der gebeurtenissen, hangt namelijk daarvan af, dat de wereld den grond van haar bestaan in zich zelve heeft en geen andere oorzaak buiten haar bestaat (het Pantheïstische F.), of van een wezen dat niet tot do wereld behoort, en dat op eene onmiddelijke wijs, zonder middeloorzaken onherroepelijk ten uitvoer brengt, wat het eenmaal besloten heeft, al hebben de gebeurtenissen eeno naaste oorzaak of niet, (het Turksche F.); of op eene middelijke wijs door don invloed der sterren het noodlot bepaalt, dat de zedelijk vrije wezens niet ontgaan kunnen (hot astrologische F. der Chaldeërs); of door andere middeloorzaken, en wel zoo, dat deze middeloorzaken en hunne ondergeschiktheid van een vooraf bepaald besluit, iets doen plaats grijpen, waarop het gedrag der verstandige wezens en de grondbeginsels hunner handelingen geen invloed kunnen uitoefenen. Men neemt op eeno redelijke wijs een zeker noodlot aan, als men gelooft dat de rangschikking der oorzaken van een vrij besluit der Godheid afkomt, die do vrije handeling der zedelijke wezens daarmede verbindt en hiermede doet zamonwerken. De mensch is als zinnelijk wezen aan de natuurwetten onderworpen, en daardoor aan een zekeren onvermij-delijken invloed blootgestelt. Als iemand zegt: „het noodlot heeft het zoo gewild,quot; zoo gelooft hij daarom niet noodwendig aan een blinde voorbeschikking, maar bedoelt hiermede oorzaken die boven zijne krachten gaan en buiten zijne kennis liggen. Gelooft hij daarbij dat do opvolging en verbinding der middeloorzaken door een hooger wezen, dat niet tot de wereld behoort, geregeld is, en dat dit wezen, door een vrij besluit dit groote wereldplan ten uitvoer legt, waarin de daden der redelijke wezens tevens harmonisch opgenomen zijn, dan neemt hij een redelijk begrip van eeno alles omvattende voorzienigheid en geenszins een noodlot aan. Het is ongerijmd een noodlot in dien zin vast te stellen, dat alles wat een mensch bejegent, onafhankelijk van zijn eigen handelingen is, en hij daarom niets aan de beschikking over zijn lot zoude kunnen te weeg brengen, welk wangevoelen de Ouden „hot lui verstandquot; genoemd hebben. Het is valseh om te beweren het toekomstige zal geschieden, men doe wat men wil, maar het geschiedt omdat men iets doet, waardoor het veroorzaakt wordt, want er kan geeno absolute maar wel eene hypothetische noodzakelijkheid bestaan.

FAUJAS DE SAINT-FOND (Barthelemi), natuuronderzoeker en bepaaldelijk geoloog, was geboren den 17deD Mei 1741 te Montclimart, en overleed op zijn landgoed Saint-Fond in Dau-pliine! den IS'1quot;1 Jnlij 1819. Hij heeft vele reizen gedaan door


-ocr page 281-

FAIT.

Europa on Noord-America, onderwees in het museum voor natuurlijke geschiedenis to Parijs en heeft zijnen naam beroemd gemaakt door verscheidene wetenschappelijke onderzoekingen, voornamelijk omtrent de vnlcanen. Bij ons is hij liet meest bekend door zijne beschrijving van den Pietersberg bij Maastricht. De belangrijkste, door hem in druk algemeen gemaakte stukken en werken zijn: Mémoires sur les bois de cerf fossiles, 1776 in 4°; Recherches sur les volcans éteints du Vivarais et dn Velay, 1778 in fol.j Histoire naturelle du Dauphké, 1781 in 8°; Miné-ralogie des volcans, 1784 in Squot;; Voyage en Anyleterre, en Kcosse et aux Hes Hebrides, 1797, 2 deelen in Squot;; Histoire naturelle de la montagne de Maestricht, 1789 in fol. (ook in het Hollandsch vertaald); Essai de gdologie 1803, 3 deelen in 8U: Histoire naturelle des Roches de trcipp, 1813 in 8°. Freycinet, de broedervan den beroemden reiziger, heeft te Valence in 1820 uitgegeven een Essai sur la vie et les ouvrages de Faujas de Saint-Fond in 4''.

FAUKELIUS (Habmannus), geboren te Brugge omstreeks het jaar 1560 , ontving zijne vorming eerst aan de toen pas opge-rigte kweekschool voor Hervormde predikanten, te Gent, daarna aan de hoogeschool te Leyden. In 1585 werd hij predikant bij die te Keulen schuilende Hervormde gemeente en veertien jaren later by de Hervormden te Middelburg, waar hij den 9d,m Mei 1625 overleed. Hij had een zeer werkzaam aandeel in de kerkelijke twisten van het eerst der XVIId,J eeuw en was lid en assessor van de Dordrechtsche synode in 1618 en 1619, die hem, uit hoofde van zijne ervarenheid in de grondtalen der H. Schrift, benoemde tot een der vertalers van het N., en een der plaatsvervangers voor het O. V. Hij heeft in 1621 een niet onbelangrijk werkje over de scheuringen onder de wederdoopers in het licht gegeven, terwijl zijn ambtgenoot Buis eene verklaring van Ps. XLV, en de hoogleeraar van Laar 'smans predikatiën over Jezus' geboorte, besnijdenis, dood en opstanding, hebben inliet licht gezonden. Ook is F. de opsteller van het in do formulierboeken der Hervormden achter den Heidelbergschen Catechismus gedrukte Kort begrip der Christelijke religie.

Zie voorts: Borsius, 11. Faukelius in zijn leven, karakter en letterkundige verdiensten, in: Kist en Roijaards, Ned. Arch, voor Kerk. gesch., I). IV, bladz. 183, volg.

FAUNEN of SATERS waren bij do oude Grieken en Romeinen veld- of boschgoden, die men voorstelde met gebogen neus, steile ooren, geitenstaarten en somtijds met bokspooten-Er bestaat eene verhandeling van Ilcyne over het verschil der F., Silenussen enz. De beroemde Voss schreef tegen het gevoelen van dezen hoogleeraar in zijne Mythologische liriefe. De hoogleeraar Reuvens neemt met Meijer (in de aanteekemngen op de laatste uitgaaf van Winckelmann) drie soorten van F. aan. Do F. zijn dezelfde ais do Saters. De eerste naam is Latijn, do tweede Grieksch.

De eerste afdeeling der F. komt in ligchaamsschoonheid het naast bij Bacchus, doch bezit eenige kenteekenen, waardoor ze van Bacchus afwijkt. Een Amor en een Sater (JüaTVQot ó worden onder de beste werken van Praxiteles opgenoemd. Er bestaat een verhaal bij een oud schrijver, dat Thais, bij Praxiteles onderzoek doende, welke zijner werken hij voor het best hield, en zij zulks van hem niet kunnende vernemen, eensklaps de tijding deed aanbrengen , dat zijn huis verbrand was en alle standbeelden vernield waren. Dat hij daarop dadelijk vroeg of ook de Aiiiüt en do Sater waren verbrand, en dat hij alzoo onwillekeurig ontdekte, welken arbeid hij liet meest goedkeurde.

Er schijnt eene kopie van dien Sater in het Parijsche museum te zijn, die vroeger aan de Capitolijnsche verzameling behoorde-Zie Bouillon, in de 10110 aflevering der afbeeldingen van hot genoemde Museum.

De Saters, die in een drinkschaal schonken, komen in den tweeden rang van schoonheid. Vier zulko bevinden zich in het museum te Dresden, onder N». 25 en 26; allen zijn zij op ééne plaats gevonden.

De standbeelden der F. hebben gemeenlijk eone bokkenstaart. Op beschilderde vazen vindt men ook F. niet ezelsstaarten. De bokken zijn de medgezellen van den wijnoogst en van daar aan Bacchus geheiligd; misschien ook zijn do horens van Bacchus daarvan ontleend. Do standbeelden te Dresden hebben bokken-ooren; Bacchus heeft die niet. De F. hebben in hunne beelden moer eene boschnatuur dan die van Bacchus.

Hierop volgen de Saters, die op de fluit blazen. De Faun in het Leidsche Museum van oudheden schijnt een herdersfluitjo in de hand gehouden te hebben. Dit beeld namelijk is, gelijk zoo vele beelden der oudheid, beschadigd.

Een Sater, met Bacchus als jongeling, meer dan levensgrootte, bevond zich vroeger in het museum Borghese, thans in dat van Parijs. Hoe zonderling verkeerd men vroeger soms groepen der oudheid kon uitloggen, blijkt daaruit, dut men deze twee beelden voorheen verklaarde voor Saturnus, een' zijner zonen verslindende.

Do oude of bejaarde F. worden Silenussen genoemd.

Do tweede klasse der Saters wijkt zeer af van de voortreffelijke ligchaamsgcstalte van Bacchus, en nadert meer tot den vorm der dieren. Hiervan is een voorbeeld de bij kenners van oudo standbeelden bekende Faune a la tache. Deze heeft borstelige haren; een wulpsche trek rondom den mond; een moer dierlijk gelaat, een platten neus, lagchende oogen, het jukbeen zeer voor-uitsteekendo, een moer vierkante kin, welke men voor een toeken van stompheid houdt. Tot deze klasse behoort ook de Sater van Barberini. Deze is te Rome in de tuinen van Sallustius gevonden. Hij wordt dronken voorgesteld, en rust met do boenen zeer van elkander verwijderd, met ontdekte schaamdoelen. Er zijn slechts weinige afgietsels van dit beeld in Duitschland. Tot deze klasse beliooren ook twee F., op eene soort van muzijk-werktuig spelende, een te Versailles, een ander te Florence; welke laatste ook met castagnetten voorzien is. Allo spieren zijn sterker aangeduid dan bij de F. van de eerste afdeeling, ook zijn deze Saters veel boerscber.

De Silenussen zijn dik en kaal, houden een schild in de hand en hebben haar, zoowel op den buik als op de dij. Zulk een Silenus vindt men in het museum te Dresden.

De derde klasse bestaat uit de Pans of JEgipans (Bokspans). Deze hebben boenen en voeten van bokken; doch zijn overigens bijna gelijk aan do Saters. Zij hebben voel vooruitstoekondo hoornen. Hun gelaat verschilt niet veel van dat der dieren. Een Sater, een doorn uittrekkende, bevindt zich in het museum Pio-Clementinum. — Een dergelijke staat in liet museum Borghese.

FAUNUS, zoon van Picus en kleinzoon van Saturnus en de nymf Marcia, was een koning van Latium, do vader van Lati-nus, die zijne onderdanen in don landbouw en de veeteelt on-derrigtte en na zijnen dood als God der herders vereerd werd. Tor zijnor gedachtenis werden in Dec. feesten gevierd, die Fau-nalia genoemd werden.

FAURE (Ciiaki.es). Deze in de geschiedenis der R. C. kerk in Frankrijk vermaarde man werd geboren te Luciennes in het departement Seine et Oise, in het jaar 1594. Opgeleid tot den geestelijken stand, onderscheidde hij zich reeds vroeg door kennis en door gestrengheid van zeden. Nadat hij in de orde der Reguliere Kanunniken getreden was, nam hij de hervorming van de tucht in do kloosters van zijn vaderland met grooten ijver ter harte, vooral nadat hij in 1634 generaal van zijne orde in Frankrijk geworden was. Meer dan vijftig kloosters der Regulieren zijn door hom geheel en al terug gebragt tot orde en tucht, welke jammerlijk waren vervallen. Hij overleed den 4d',n November 1644.

Zie: Vie du révórend Père Ch. Faure (Par. 1698), waar ook zijne, thans zeldzame, schriften worden opgenoemd.

FAUSSES ARMES. Aldus noemt men in de heraldic, al zulke wapenschilden, waarin de regelen der wapenkunde verwaarloosd zijn, voornamelijk die, waarin metaal op metaal of kleur op kleur geplaatst is en die derhalve aan onderzoek onderworpen zijn.

FAUSSET heet in den zang dio persing der luchtpijp, door welke men hooger zingt dan de stem, op gewone wijze uit de borst draagt.

FAUST (Joiian). Deze zonderlinge personaadje, omtrent wien allerlei volksvortollingon in omloop zijn, ja wiens geheole bestaan zelfs is betwijfeld, behoort hier te worden vermeld, daar zijn persoon en geschiedenis eene rijke stof ter behandeling aan do Duitsche letterkunde hebben opgeleverd, llij leefde in de laatste helft der X V1'0 en do eerste helft der XVI1'0 eeuw; het schijnt onzeker of hij geboren is te Knittlingen in Würtemberg, of te Roda bij Weimar, of in Zwaben, of in het Anhaltsche, of te Saltwodel in het Brandonburgsche. Hij zou zijn eerste onderwijs


-ocr page 282-

FAU—FAY.

268

te Wittemberg hebben ontvangen 011 van daar naar Ingolstad gezonden, ton einde zich in de godgeleerdheid te bekwamen, maar meer smaak hebben gevonden in de geneeskunde on astrologie, waarin hij zich te Krakau verder oefende en oenen door hom aangenomen dienaar, met name Johan Wagnor, natuurlijke zoon van oenen priester uit Waterburg, onderwees. De rijke erfenis van eonon oom, hem ten deel gevallen, verkwistte hij in zedeloozo levenswijze en gaf zich vervolgens, ten einde aan gold te komen, het voorkomen van oen bondgenoot van den duivel te zijn, de zoogenoemde zwarte kunst te verstaan en allerlei wonderen te verrigten. Hij wendde voor, eenen geest tot zijne dienst to hebben, Mephistopheles genaamd, met wien hij hier en daar reisde, zoodat do faam zijner wonderbare kunsten zich heinde en ver verspreidde en F. do typo word van eenen toovenaar, omtrent wien de zonderlingste legenden, ook in ons vaderland , in omloop kwamen. Hij zou eindelijk door den booze, bij hot eindigen van den aangoganen vorbondstijd, op zekeren nacht, tusschen 12 en 1 uur, in het eenenveertigste jaar van zijn loven, op eone verschrikkelijke wijze zijn omgobragt.

De geschiedenis van dozen, waarschijnlijk in do toon nog weinig bekende natuur- en scheikunde proefondervindelijk bedreven man, die het volk wist te begoochelen , maar oen zedeloos loven leidde, is vooral in Duitschland het beeld geworden van de ellende dei'gonen, die hunne ziel aan don booze overgeven en enkel voor zinnelust loven. Het eersto volksboek, dat hot leven van F. ten onderworp heeft, verscheen te Frankfort a'M. in 1588. Weldra volgde Widmann, Wahrhuftnje Historiën von clencii grau-lichen Silnden Drs. Johann Faust's (Hamburg 1599, 3 dln.), omgewerkt door Pfister (Neurenberg 1695); en gnf mon op naam van F. zeiven eenige boeken over de tooverkunsten, die, zoo het heette te Lyon in 1669 gedrukt zijn; zij onderscheiden zich door schromelijk misbruik van bijbelplaatsen en bestaan voor oen goed deel in geheimzinnig schijnende karakters, zonder zin of betee-kenis. Ook do poëzij maakte zich van F. meester. De Engolsche dichter Marlowe, gaf Life and death of Dr. Faustus (omstreeks 1600); opgenomen in zijne Works (laatst uitgegeven Londen 1850). Zeer bekend is Giithes Faust, eerst uitgegeven onder den titel: Faust, ein Trauerspiel (Leipz. 1790), later omgewerkt, Faust, fine Tragödie (Tübingon 1108), waarop na des dichters dood oen vervolg (Stuttgard 1833) is uitgegeven. Voorts Klin-ger, Faust's Lehen, Thalcn und llöllenfahrt (Petersburg on Leipzig 1791); G. F. L. Muller, J)r. luiusf's Laben (Mannheim 1778); Grabho, Don Juan und Faust (Frankf. 1829); Niembsch von Strehlenau, bekend onder den naam Nicolaas Lenau, Faust (Stuttg. 1852), do drie laatston dramatische bewerkingen. Zie verder 1'etor, Die Literatur der Faustsage (Leipz. 1851).

FAVART (Ciia itr.ES Simon), Fransch opera- en blijspeldichter, geboren tc Parijs, don 10'1'11 November 1710, won reeds in zijne jeugd eenen prijs met zijn gedicht: La France ddlivrée par la pucelle d'Orleans cu schreef vervolgens oene menigte grootore en kleinere stukken voor het tooneel, vooral voor do Fransehe opera comique. Hij huwde in 1745 eene zangeres van die opera, met name Marie Justine Bénédicte Duroncoray, geboren te Avignon, den 15don Junij 1727, die zich voor het Fransehe tooneel verdienstelijk hoeft gemaakt, zoo door het schrgven van eenige stukken, als door het invoeren van de natuurlijke kleeding voor dienst- en landmeisjes op hot tooneel, die vroeger in de deftige hofklecdij van dames optraden. Nadat do opera eomique in 1745 was opgeheven, werd F. directeur van de toonoellisten, die den maarschalk van Saksen op zijnon veldtogt naar Vlaanderen met zich voerde. Zijne vrouw vergezelde hem, maar werd, omdat zij weigerde den maarschalk te wille te zijn, in een klooster opgesloten en eerst lang daarna ontslagen, waarna zij mot haren echtgenoot naar Parijs jerugkeorde, waar zij bij do Italiaansche opera werd geplaatst, terwijl F. voortging met voor hot tooneel te schrijven. Onder zijne stukken, ten deelo mot hulp van zijne echtgonoote en zijnon vriend den abt Voisenon geschreven, verdienen bijzondere vermelding; Le coq du village, Lafille mal gar-die, Ninette a la cour. La mee interrompue, Le jardinier stipposé, l'Astrologue de village, Annette et Lubin, Les trois sultanes enz.: I'Anglais a Bordeaux wordt voor zijn boste blijspel gehouden. F. overleed den 12den Mei 1793, na zijne gade reeds in 1772 door den dood verloren te hebben. Beider werken zijn te zaïnen uitgegeven onder den titel: Theatre de Monsieur rt Madame Fa-vart (Par. 1810, 10 dln.). Ook hun zoon, Charles Nicolas, heeft eenige niet verwerpelijke stukjes voor het tooneel geschreven, doeh onderscheidde zich meer als zanger, dan als dichter. Hij werd geboren in 1749 en overleed den lquot;lcn Fehruarij 1806.

FAWKES (Guy), in do geschiedenis van Engeland berucht als aanlegger van het zoogenoemde buskruid-verraad (zie Gunpowder-plot), waardoor de koning, zijne ministers en de loden van het parlement bij de opening van het laatste, den 5I,C,, November 1605 in do lucht moesten springen, werd in 1570 in Yorkshire uit Protes-tantsche ouders geboren, maar ging tot de R. C. kerk over, diende eerst de Spanjaarden in don oorlog togen do Nederlanden on stond na zijne terugkomst in Engeland, aan het hoofd der zamenzwe-ring, welker ontdekking hem het leven kostte, dat hij op het schavot verloor. Tor herinnering aan deze afschuwelijke zamen-zwering wordt op vele plaatsen in Engeland op den 5den November jaarlijks eene stroopop met don naam van hot hoofd des vorraads rondgeleid en verbrand.

FAYD'HERBE (Lucas), die als beeldhouwer eene voorname plaats beslaat onder de Belgische kunstenaars werd in 1617 te Mecholen geboren, en kwam later in kennis mot Rubens, die hom voor zijn eigen kabinet en naar zijne tookeningon onderscheidene figuren liet vervaardigen , die vervolgens in de verzameling van don keurvorst van den Paltz overgingen. F. was even goed architect als beeldhouwer; de kerk der L. Vrouwe van Hanswijck te Mecholen word in 1678 naar zijne plannen gebouwd ; onder het koepeldak van dit gebouw bevonden zich twee zoor fraaije bas-roliofs van zijne hand, voorstellende de aanbidding dor herders on do kruisdraging. F., die steeds in zijne geboorteplaats gevestigd bleef, overleed aldaar in 1694. ïe oordee-lon naar het groot aantal standbeelden, bas-reliefs, grafteekens enz., die men in België van hem vindt, moet hij zeer werkzaam geweest zijn. Zijne voornaamste werken , behalve de genoemde, zijn: het standbeeld van St. Jozef en het praalgraf van den aartsbisschop Crusen in do St. Romboutskerk te Mecholen (1669); do busten van St. Augustinus en St. Ambrosius in de L. V. kerk van Hanswijck terzelfder plaatse; de beelden der H. Maagd en van Christus in de Bagijnenkork, enz. Zijne bouwkunstige voortbrengselen zijn: do kerk der abdij van Everbode in 1664 begonnen en voltooid in 1670; to Leuven, de St. Michielskerk; to Mecholen, do St. Pieterskerk; de kerk der Proostdij van Leliëndal, enz.

FAYENCE. Deze naam is afgeleid van de stad Faënza (Zie Faënza). Al het aardewerk, dat niet uit gewone pottebakkers-klei, doch uit betere weinig ijzerhoudende klei-soorten vervaardigd is, wordt fayence genoemd. Het woord aardewerk duidt aan, dat men aan geen poreelein moet denken, noch aan half porce-lein. Bij aardewerk wordt de massa gebakken, bij poreelein en half poreelein tot aan hot smeltingspunt verhit. Vandaar, dat aardewerk op de breuk poreus, terwijl poreelein glasachtig is. F. is derhalve insgelijks poreus, fijnkorrelig op de breuk, en daar het steeds van betere kleisoorten gemaakt is, zoo bezit het goene of eene eenigzins gele kleur. Het hoofdverschil tusschen F. en gewoon aardewerk is dus gelogen in do kleisoorten, die men tor vervaardiging van beiden aanwendt; gewoon aardewerk wordt namelijk van betere of mindere soorten van pottobakkers-klei vervaardigd, F. steeds van ongekleurde of eenigzins gekleurde kleisoorten. Uit het gezegde volgt tevens, dat eone volkomene begrenzing tusschen het gewone aardewerk en F. niet kan plaats hebben, daar er goene bepaalde grens te trekken is tusschen betere en slechtere kleisoorten (tot do slechtste pottebakkersklei toe). Hoe fijner hot aardewerk in 't algemeen is, des te meer nadert het tot F.; hoe grover daarentegen des te moor naar het gewone aardewerk.

Hoewel do F. niet volkomen begrensd kan wordon, zoo is men toch gewoon te spreken van fijn en gewoon F. De fijnere soorten van F. zijn uit betere, minder ijzer bevattende kleisoorten vervaardigd, het gewone F. daarentegen uit mindere, meer Ijzerhoudende. Zij zijn beiden gemakkelijk van elkander te ondor-schoidon , doordien het gewone (eenigzins gekleurde) F. ovortogen is mot oen tinzuur-houdond glazuursol. Dit glazuursel (zie Email) is wit (soms ook gekleurd, b. v. bruin) en ondoorschijnend, van daar, dat hot do eenigzins gele kleur van het aardewerk bedekt. Dit is niet noodig bij het fijne F., dat ongekleurd is op de breuk, en daarom slechts bedekt wordt met een doorschijnend


-ocr page 283-

FAY—FEI.

269

looiloxyde-houdend glazuursel. Als voorbeeld voor gewoon F. noemen wij den tigchelsteen, (porceleinen kngchels) die op do brenk oen weinig gekleurd en met een tinzunr-houdend glaznursel is overdekt. Als voorbeeld voor hot fijne F. noemen wij in de eerste plaats het Engelseh steengoed (Wedgwood), dat kleurloos is op de breuk, en met een doorschijnend, loodoxyde-houdend glazuursel is overdekt.

Wanneer het gewone F. is uitgevonden, weet men niet. De klei, die ter vervaardiging hiervan wordt aangewend, bestaat in den regel uit een mengsel van verschillende kleisoorten; gewoonlijk is zij geene vuurvaste klei door het groote gehalte aan kalk. Met de meeste zorg wordt veelal deze klei geslibt; dat wil zeggen , dat men de klei eerst in water verdeelt en haar daaruit langzamerhand laat afzetten. Op die wijze alleen is men in staat, om do grootere bijgemengde doelen uit de klei te verwijderen gt; en eene homogene kleisoort te verkrijgen, die een sterker en fijner aardewerk kunnen voortbrengen. Is do klei geslibt, zoo laat men haar eenigzins droogen. Dit wordt in sommigo fabrieken gedaan in gebrande, poreuse vaten van aardewerk, die een gedeelte van het water opzuigen en haar op die wyze ter vervorming geschikt maken (Th. Scheerer).

Het aardewerk wordt eerst zwak gebrand, dan met het glazuursel overtogen en vervolgens sterker gebrand, zoodat dit gesmolten wordt. Als voorschrift ter bereiding van het glazuur voor gewoon F. heeft men b. v. opgegeven: 100 d. tinzuur-houdend loodoxyde, 18 d. keukenzout, 5 d. menie, 100 d. zand. Het glazuur is dus niet alleen wit en ondoorzigtig door het tinzuur, maar ook gemakkelijk smeltbaar, omdat het eene loodoxyde-hou-dende glassoort is. De glazuur-compositie wordt goed dooréénge-mengd, gesmolten, gemalen en alsdan op het aardewerk gebragt (Th. Scheerer).

Het gewone F. is ongeschikt, om boven het vuur verwarmd te worden, daar het glazuursel ligt barsten verkrijgt, of de massa zelve springt.

Het fijne F. behoort tot eene uitvinding van later tijd. Als de uitvinder hiervan is Josiah Wedgwood te beschouwen (1730—1795). Ter bereiding van fijn F. (het Engelseh steengoed), wendt men fijne, ongekleurde kleisoorten aan b. v. Cornish stone (een mengsel van porcelein-aarde, veldspaath en kwarts), benevens de China elay (eene porceleinaarde), twee soorten van pijpaarde, die bij het branden wit blijven (Knapp) enz.

Bij de vervaardiging van fijn F. wordt er nog meer zorg voor gedragen, dat men eene homogene massa verkrijgt, en het aardewerk dien ten gevolge sterker en fijner wordt. Het glazuursel is kleurloos, doorschijnend en altijd loodoxyde-houdend. Het aardewerk wordt sterk verhit, dan dit laatste er op gebragt en andermaal verhit tot op eene temperatuur, waarbij het glazuursel smelt. Het glazuursel is vooral dan goed, wanneer het evenveel bij verwarming uitzet als het aardewerk; want het kan alsdan eene hoogere temperatuur doorstaan, zonder dat er barsten in komen.

FEBRIS. Latijnsche naam van de koorts, maar tevens die eener godin, welke op den Palatijnschen berg te Rome, oenen tempel had, waarin zij vereerd word. Cicero zegt (de Nat. Dear. Ill, 25); dat men do koorts, uit vrees voor hare verschrikkelijke uitwerkselen, begon te vereeren; daarvoor bestond te Rome ook gegronde reden, waar de Pontijnsche moerassen door hare schadelijke uitwasemingen verschrikkelijke koorts-opidemiën voort-bragten. Valerius Maximus maakt behalve van den Palatijnschen nog van twee andere tempels der godin Febris gewag. In deze tempels bragt men de zieken te zamen, die daar moer door eene naauwgezette leefwijze, dan door andere middelen herstelden.— Men heeft nog oenen geloftesteen, op welke aan deze godin zeer voreorende bijnamen gegeven worden:

febri. div.t. FËIiRI.

sanct^. febri. magn/e.

camilla. amata. pro.

filio. hale. affecto. p.

FEBEUARIJ. (Zie Jaar).

FECIALEN. Geheiligde plegtighcden bij de Romeinen, welke de oorlogsverklaringen moesten voorafgaan. Eer men de wapenen opvatte, zond men een' heraut, welke, op de grenzen komende, mot luider stomme en onder de aanroeping der goden, den oorlog in naam van het Romoinsehe volk verklaarde. Mon noemde ook F. eene soort van priesters, bij do Romeinen, welke voldoening eischten voor do verongelijkingen, welke Rome door zijne vijanden waren aangedaan, in geval van weigering den oorlog verklaarden en ook zorg droegen, dat de overeenkomsten met de naburen getrouw in acht genomen werden.

FEE. Do naam van vrouwelijke wezens, die naar het volksgeloof der oude Galliërs, Brittanniers en vooral leren , in de lucht wonen en op aarde verschijnen, omgang hebben met de men-sehon en aan diegenen, welke met hen in verbond treden, het vermogen schenken om zich onzigtbaar te maken. Volgens de latere voorstelling, die in Frankrijk haren oorsprong heeft, zijn zij tegenwoordig bij do geboorte dor kinderen, op wier levenslot zij invloed hebben en die zij door middel van haren staf botoo-voren kunnen. Zij staan onder eene gebiedster, die den naam heeft van Foën-koningin en behooren te huis in een afzonderlijk land, het Foën-land genoemd, hoewel zij zich ook ophouden bij bronnen, in bosschon, spelonken en ruïnen. De oorsprong van den naam is onzeker en wordt door sommigen afgeleid van het Keltische faer, tooveren; door anderen van hot Latyusehefatum, het noodlot. Zie Keygthley, Mythologie of the fees and Elfs (Lond. 1850), en het art. Elfen, met welke wezens de Feën vele overeenkomst hebben.

FEESTREKENING. (Zie Almanak en Paaschfeest),

FEHRBELLIN, een stadje van ongeveer 1,100 inwoners, gelegen in hot koningrijk Pruissen, in do Oost-Havellandsche kreits, op een afstand van acht googr. mijlen, ten N. W. van Berlijn. Het bezit, in de geschiedenis, eonige bekendheid, door de overwinning, die Frederik Wilhelm, den 18ll,!,gt; Junij 1675, in deszelfs nabijheid, op do Zweden behaalde.

FEITAMA (Sydrand), geboren te Amsterdam in het jaar 1694, was eerst voor den kansel, daarna voor het koopmanskantoor bestemd, doeh voor het eene noch het andere neiging gevoelende, wijdde bij zijn loven alleen aan de letteren, waartoe hem zijne bemiddelde omstandigheden in staat stelden. Hij muntte minder uit door oorspronkelijkheid van vinding en denkbeelden, dan door zuiverheid van versificatie, en leverde dan ook meest overzettingen in dichtmaat, waaronder, met oenige treurspelen van Corneille, Voltaire, Crébillon en anderen, de moest bekende zijn; eene van Fénélon's Tehmuchux (Amst. 1733, later verbeterd en uitgegeven door van Steonwijk, Amst. 1763) en cone van Voltaire's JJenria'Ie (Aiugt. 1745). 'sMans Tonneeliioëzij on Nagelaten dichtwerken zijn verzameld uitgegeven (Amst. 1735, 1764, 3 dln.). F. overleed den 13l,8° Junij 1758. Bijna niets zond hij in het licht onder zijneu naam, voluit geschreven; meestal met de letters: S. F. of onder de zinspreuk: Studio Fovetur Inyenium, waarvan de eerste lettors zijnon naam Sybrand Feitama Isaaks-zoou aanduiden. — In de letterkundige gesehiodenis moet met hem niet verward worden zijn bloedverwant, waarschijnlijk oom , S. Feitama, die uitgegeven heeft; Rijmoefeningen (Amst. 1684); Afbeeldingen van Staaien, Ambngten en Neeringen (aid. 1685) en misschien nog meer.

FEITH (Everard), geboren te Elburg iu of omstreeks het jaar 1578, legde zioh met het gelukkigst gevolg toe op do Griek-scho en Latijnsche letterkunde, waarbij hij ook de Oostorsche voegde. De Spaanseho beroerten deden hem zijn vaderland verlaten en naar Roebelle wijken, waar hij zich bezig hield met het onderwijzen der Grieksehe taal en de vriendschap verwierf van beroonulo geleerden , zoo als Casaubonus, Thuanus en anderen. Hij overleed aldaar waarschijnlijk, in of omstreeks het jaar 1607. Zonderling is het verhaal aangaande zijne aftreding van het tooneel des levens: door een knecht vergezeld, ging bij buiten Roehelle wandelen, ging in het huis eens burgers en is daaruit niet weder to voorschijn gekomen; oek heeft de regering ondanks alle aangewende moeite, nooit eenig spoor van hem kunnen ontdekken. Hij schreef: De Atheniensium republica, Com-mentarii de rebus Atticis en Aniiquitaium Homericarum Libri IV, dat eerst te Lelden in 1677 is uitgegeven en later, in 172G, te Amsterdam herdrukt.

FEITH (Riiijnvis). Deze voortreffelijke dichter, letterkundige en godsdienstige schrijver werd den 7'iequot; February 1753 te Zwolle geboren uit een geslacht, dat reeds in do XVd0 eeuw te Elburg on Harderwijk in aanzien was. Zijn vader was Mr. P. F. en zijne


-ocr page 284-

FF,I—FEL.

270

moeder E. Spoor, van welke hij eene hoogst godsdienstige opvoeding erlangde. Na zich te Leiden in do regtsgeleerdheid geoefend te hebben, promoveerde hij aldaar den 13den October 1770 op cone Dissortatio: Dc querela xnqfficiusi testamenti. Hg zette zich te Zwolle neder en bekleedde daar onderscheidene regeringsbetrekkingen , doch bragt de laatste jaren zijns levens door op zijn buitengoed Boschwijk, niet vor van Zwolle, waar hij ook den Squot;'quot;quot; Fobruarij 1824 overleed.

Reeds op jeugdigen leeftijd toonde F. zich een gelukkig beoefenaar der poezij, die destijds tot grooto onbeduidendheid was weggezonken, en van welker opheffing aan hem nevens Bilder-dijk do eer toekomt. Meermalen droeg hij de overwinning weg in de wedstrijden der dichtgenootschappcii, welke in dc laatste helft der vorigo eeuw in grooten getale in ons vaderland bestonden. Doch ook buiten deze toonde hij den gelukkigsten aanleg nevens eene smaakvolle ontwikkeling in do meeste soorten der poëzij. Moge hem voor eene wijl de ziekelijke sentimentaliteit hebben weggesleept, dio herwaarts was overgewaaid, F.'s muze onderscheidt zich door edele gevoelens, warm godsdienstig gevoel, gloeijende vaderlandsliefde, gekuischten smaak, welluiden-den vorm. Uitmuntend oden- en treurspeldichter, is hij vooral door zijne leerdichten beroemd en als vervaordiger van godsdienstige gezangen een van de eersten onzer natie, gelijk dan ook vele van zijne liederen zijn opgenomen in den Bundel Evangelische Gezangen, bij do Noderlandschu Hervormde Kerk in gebruik, welke gezangboek mede door hem is verzameld. Voor de poczij maakte F. zich ook nog verdienstelijk door bet bezorgen eener nieuwe uitgave van Cats (Amst. 1787—1800, 35 dln.).

Ook als prozaschrijver verwierf F. zich in verschillende opzig-ten eenen welverdienden roem. Zijne Brieven over verschillende onderwerpen behelzen eenen schat van acsthetische opmerkingen en doen, nevens zijne verhandeling over het heldendicht, en zijne lofrede op Cats, hem kennen als smaakvol kunstbeoordeelaar. Vooral evenwel verdient hij onder do voortreffelijkste schrijvers genoemd te worden, die, schoon geen godgeleerden van studie, over onderwerpen tot deze wetenschap betrekkelijk de pen hebben gevoerd, blijkens prijsverhandelingen, zoo bij Teylers godgeleerd genootschap als bij het Haagscho tot verdediging van do Christelijke godsdienst; bij het eerste: over den invloed van het burgerlijk bostuixr in zaken van godsdienst en over de noodzakelijkheid van godsdienstige begrippen voor goedo zeden bij een volk; en bij het laatste: over de wonderen van Jezus en zijne apostelen. Als christelijk gemoedelijk schrijver deed P. zich kennen door zijn Dagboek mijner goede werken. Al de Dicht- en prozaïsche werken van Feith zijn, om van do dikwijls herhaalde afzonderlijke uitgaven van sommige niet te gewagen, verzameld uitgegeven te 's Gravenhage, door den dichterlijken boekhandelaar Immerzeel ('s Gravenhage 1823*, 11 dln., en 2 supplementaire, bevattende de door F. en Kantelaar uitgegeveno Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen, benevens 3 dln. Oden en gedichten en eindelijk Fanny als laatsto deeltje, dus te zamen 67 dln.). Op het kerkhof te Zwolle is ter zijner eero een gedenkteeken opgerigt, dat don 2Gquot;tl!n October 1825 is ingewijd.

FELASJA'S of FALASJA'S, d. i. aankomelingen. Een volk van Israëlitische afkomst en godsdienst, dat in het Samen-gebergte woont onder eene eigene regering, koningen en wetten. Zij beweren hunnen koninkiijken stam en hunne voorvaderlijke zeden getrouw te hebben bewaard, zoodat naar hun zeggen een nazaat van David op hunnen troon zit. Doch schoon zij staande houden roods ton tijde van liehabeam in Abyssinië te zijn gekomen, is het waarschijnlijker, dat zulks eerst na de verwoesting van Jerusalem heeft plaats gehad. Zij bezitten de boeken des O. V. niet in hot Hebreeuwsch, maar in eene Koptischo overzetting, vrij zoker van de christenen overgenomen. Zij houden zich bezig met den landbouw, de veeteelt en eenige handwerken, vooral het pottcbakken, waarin zij het ver gebragt hebben. Hun aantal is niet met juistheid bekend, maar bedroeg in den tijd van Bruco, die hen in 1770 bezocht en eonigo berigton omtrent hen mededeelde, omstreeks 100,000 strijdbare mannen.

FELDSPAATH is cone zoor belangrijke delfstof, zoowol wegens zijn voorkomen en verbreiding, als wegens zijne nuttige aanwending. Tc voren kende men slechts eene soort van dit gesteente. Thans onderscheidt men behalve het eigenlijke F, ook nog Albiet en Labrador. F., Albiet en Labrador komen zeer veelvuldig voor in vereeniging mot andere rotssoorten, waarvan zij bestanddoolon uitmaken en zijn zoor algemeen op do oppervlakte der aarde verbreid. Met kwarts en mica vereenigd, wordt hot graniet en gneis door het F. gevormd en het draagt ook bij tot do zamenstelling van vele andere rotssoorten. Het albiet komt ook voor in sommige graniot-soorten, vooral in die van de Alpen; doch hetgeen zeer eigenaardig bij deze delfstof is, is het deel, hetwelk zij neemt aan do vorming van sommige vulcanischo steenon. Nieuwe onderzoekingen hebben aangetoond, dat do rotsen , in welke zich de vulcanon van de Andes bevinden, albiet bevatten, als oen wezentlyk zamenstellend bestanddeel. Het Labrador wordt gevonden in vele syeniton en andere rotssoorten. Ook hooft het labrador vooral dit eigendommelijk, dat het met andere zelfstandigheden vermengd, de voorname massa uitmaakt van vele oude lava-soorten, inzonderheid van hot basalt en dat het de lava der nieuwere uitbarstingen, vooral die van den Etna kenmerkt.

F., albiet en labrador hebben vele gemoonscbappelijke eigenschappen. Do kristallen zijn bijna allo drie nagenoeg van don-zelfden vorm. Alleen verschillen do vormen van de platen der kristallen ten opzigte van do grootte der hoeken. Do hardheid is bij allo drie gelijk. Zij worden allo door het kwarts gekrast. Scheikundig hebben deze drie delfstoffen ook grooto overeenkomst; zij bevatten namelijk alle eene gelijke hoeveelheid aluin en kiezelaarde en een loogzout (alkali); terwijl het F. potasch, en het albiet on labrador soda en hot laatstgenoemde gesteente bovendien nog kalk bovat. In de overige eigenschappon verschillen ze van elkander.

De meest gewone vormen dor kristallen van het F. zijn die van een zosvlakkig prisma, aan beide einden mot twee vijfhoekige vlakken in een punt uitloopende en een regthoekig vierzijdig prisma, waarvan de beide uiteinden in drie vlakken uitloopon. Zeer dikwijls ziet men zoodanige kristallen, twee aan twee, als ware het, door elkander gegroeid; zij vormen do zoogenaamde dubbele of tweolingskristallcn, waarvan het eene kristal het andere schijnt te doordringen; terwijl de kanten of hoekon van het eene der kristallen uit do zijvlakken van hot andere te voorschijn treedt.

De meest gewone kleuren van het F. zijn de grijsachtig-, geelachtig- of roodachtig-witte. In het graniet van Siberië komt dit minoraal ook wel voor mot eene fraaije groene kleur en draagt dan den naam van Amazonen-steen. Vele soorten van P. hebben oenen zilverachtigon glans, men noemt ze dan Adular, (zie dit artikel), Maansteenen of ook opalisorend F. Het schoonste F. treft men aan in Ceylon. In velo lavasoorten en andere vulcanischo stoonen, als onder andoren het trachyt van den Drachen-fols, viudt men kristallen van F., welke te hêrkennen zijn aan hunnen glasachtigen, heldoren glans en aan de gestreepte vormen, welke daaraan eigen zijn. Men noemt dit glazig F.

Albiet is van hot P., waarmede hot zoor veel overeenkomst heeft, to onderschoidon door het vederachtig gestreepte aanzien, door de laagsgewijze vorming der blaadjes en het overgaan van hot bladachtig in een stralig weefsel. Behalve van witte kleur, waaraan dit mineraal zijnen naam (albus, wit) verschuldigd is, bestaat er ook vleeschkleurig en groen albiet.

Labrador werd door de Moravische Broeders in grooto stukken op den bodem van het moor Kylgapied in Labrador (Noord-Amorica) gevonden en over geheel Europa verspreid. De grond-kleur is grijsachtig wit of grijs; doch wanneer men den steen aan hot licht blootstelt, geeft hij op do kliovingsvlakken de fraaiste groene, blaauwe, gele en roodo kleurspelingen. Meest komt het labrador voor in bladige of kristallinischc massa's, welke blokken van eenige ellen groot voorstellen. Men ziet er zelden volkomen kristallen van, gelijk bij hot F., maar meestal aan elkander gohochte tweolingskristallcn.

Door vorweêring levert hot F. eenen zoor vruchtbaron grond op. Do Sinozen gebruiken het als bijvoegsel tot het bereiden van porselein, inzonderheid tot dat gedeelte, welke het glazuursol geeft. Het verweerdo F. draagt bij hen den naam van kaoiien. Vele vcrscheidenbodcn van F., vooral die met opaliserenden, parelmoerachtigcn weorschijn, de adular en de groen gokleurdo, do amazonensteen worden tot velerlei voorwerpen van woelde en sieraad aangewend en het labrador tot bladen voor tafels, horo-logiekasten, tabaksdozen, enz.


-ocr page 285-

FEL—FEN.

271

FELDSTEEN is eene digte soort van feldspaath, van cene roodc, ook bruine, gele of grijze kleur, splinterig op de breuk, mat of door ingemengde fcldspauth-deelon glinsterend en zoo hard, dat het met staal geslagen vorken geeft.

FELICI (Foktüné Bakthelemy de), geboren te Rome den 24»ien Augustus 1723, overleden te Yverdun don 7don Februarij 1789, was een geleerd boekdrukker, schrijver en uitgever, van wiens hand men heeft de Principes dn droit de la nature el des gens, naar Burlamaqui (Yverduu 1763, 8 deelen in 8quot;); van dit werk gaf hij ook een uittreksel in 4 deeltjes in 12° in 1769. Zijne voornaamste onderneming was de uitgaaf der Knnjc.hqiédie, te Yverdun, 1770—80, 42 deelen in 4quot; en 10 deelen platen' Voorts heeft hl) nog het licht doen zien; Code de l'hnmamté ou la legislation universelle, naturelle, civile et politique, 1771 in 13 deelen in en een Dietionnaire géographique, histonque et politique de la Suisse, Neufchutel 1775, Lausanne 1776 , twee deelen in 80.

FELICITAS. Bij de Romeinen de godin des geluks, ter welker eere Lucullus in 679 eu naderhand Julius Cesar eenen tempel deed bouwen. Zij werd afgebeeld, rustende op eenen hoorn van overvloed, nn eens met eenen olijftak, dan eens mot eene speer in de hand.

FELIX (Antonius), landvoogd over Judea, bekend in de geschiedenis van den apostel Paulus, Hand. XXIII: 24—XXIV: 27. Hij was een vrijgelaten slaaf van Antonia, do moeder van keizer Claudius; in zijn bestuur maakte hij zich, gelijk de meesten zijner voorgangers en opvolgers, aan allerlei knevelarijen en geldafpersingen schuldig.

Voorts zijn onder den naam F. onderscheidene personen in do geschiedenis bekend, als 5 pausen, van welke de l,t0 regeerde 270—274; de Uae 356—375; do IIIde 483—492: de IV110 526—530; de Vquot;10 1439—1449. Doch de tweede en do vijfde worden als tegenpausen aangemerkt, zijnde de laatstgenoemde door het Concilie van Bazel aangesteld, terwijl hij in eene kerkvergadering te Lyon zijne waardigheid nederlegde; hij was eigenlijk Amadous, hertog van Savoije en had zich, toen hij tot paus werd aangesteld, door eene gestrenge afgezonderde levenswijze den reuk van groote heiligheid verworven. Ook vermeldt de geschiedenis eenige martelaars en geestelijken, die den naam van Felix droegen, als: een ten tijde van Dioclctianus — een die in de III'10 eeuw priester was te Nola — con die te Sutri in Toscane onder de vervolging door Aurelianus, in 275, omkwam — een, die bisschop was van Tibusa en in 303 om zijne christelgke belijdenis werd ter dood gebrogt — een, die in de VIquot;1' eeuw bisschop van Nantes was — een, bisschop van Urgela in Spanje, die in 794 om ketterij is afgezet, en meerderen.

FELIX (Minutius). (Zie Mimtius Felix).

FELL (John), geboren in het jaar 1625 te Suningwell in het Engelsche graafschap Berk, werd in 1643 magister te Oxford, doch begaf zich kort daarna in de krijgsdienst, waarin hij tot den rang van vaandrig opklom. Het parlement van 1648 ontsloeg hem als koningsgezinde van do dienst, waarop hij zich in den geestelijken stand begaf, in 1660 kanunnik, later deken werd van het Christchurch-college aan de universiteit te Oxford. Later werd hij doctor der godgeleerdheid, hofprediker van koning Karei den Il^en en bisschop van Oxford. Hij stierf den I0dequot; Julij 1686, den roem nalatende van een voortreffelijk letterkundige, een ijverig kerkvoogd, een kloek voorstander van de Engelsche kerk en een zeer verdienstelijk medebestuurder van de Oxfordsche universiteit te zijn geweest. Sedert den aanvang van zijn dekanaat liet hij jaarlijks den eenen of anderen Romeinschen schrijver, meest met eene voorrede en zijne aanmerkingen, afdrukken eu op nieuwjaarsdag aan de studenten uitdeelcn. Hij maakte bijzonder zijn werk van den kerkvader Cyprianus, wien hij met Pearson heeft uitgegeven (Oxf. 1682, hordr. Amst. 1700) en later in het Engelsch vertaald. Bij do eerst genoemde uitgave zijn gevoegd eenige stukken van Arnoldus Carnotensis.

FELLAHS zijn die Arabieren, welke niet als de Beduïnen op roof uitgaan, maar in de dorpen leven en zich door meer beschaving en nijverheid, en minder ruwheid en roofzucht van de eerstgenoemden onderscheiden.

FELLENBERG (Philip Emanuel von). Deze verdienstelijke man werd geboren te Bern, in het jaar 1771. Aan do hooge-school te Tubingen zich in zijne regtsgeleerde studiën overspannen hebbende, ondernam hij ten gevalle zijner gezondheid eene reis door een gedeelte van Frankrijk en Duitschland, op welke hij, zich meer in de hutten der landbouwers ophoudende dan in do steden, het ontwerp vormde om zich vooral aan de ontwik-koling van onbescbaafdon en do opvoeding der jeugd te wijden, waartoe zijn omgang met Pestalozzi medewerkte. Gedurende de staatkundige rampen die in het laatst der vorige eeuw zijn vaderland ten gevolge der Fransche omwenteling troffen, bewees hij gewigtige diensten, doch toen men hem niet in staat stelde om gedane toezeggingen aan den landolijken stand te vervullen, onttrok hij zich aan de openbare zaken en kocht in het jaar 1799 met zijnen vader het landgoed Hofwijl, in de nabijheid van Bern, waar hij eene inrigting voor onderwijs en opvoeding vestigde en in verband daarmede aanzienlijke ontginningen ondernam , door landhuishoudkundige geschriften ook op uitgebreider kring trachtende te werken. Insgelijks rigtte hij een huis van opvoeding voor verlatene kinderen op, alsmede cene school voor den landbouw. Toon in het jaar 1817 het opvoedkundige instituut van Pestalozzi te Ifforten in verval was geraakt, wondde F. pogingen aan om deze stichting met de zijne te vereenigen; maar deze gelukten even weinig als andere, om in ieder kanton van Zwitserland eene soortgelijke inrigting, als die op Hofwijl, te vestigen, die allen onder een hoofdbestuur zouden staan. Hij bepaalde zich dus bij de verbetering van zijn instituut voor den beschaafden stand, dat zoozeer in omvang toenam, dat hij in 1818 zijne school voor de landhuishoudkunde sloot. Wijd en zijd verbreidde zich de roem van het Fellenbergsche opvoedings-in-stituut; zelfs vorsten bezochten het en lieten hot in hunne staten navolgen. Ook omtrent de vorming van aankomende sclioolon-derwijzers en do algemeone volksbeschaving had F. groote ver-diensteu. Hij overleed den 218tequot; November 1844. De opvoedings-inrigting te Hofwijl werd nog eenige jaren aangehouden door een zijner zonen, doch heeft nu reeds geniimen tijd opgehouden te bestaan.

Zie over v. F.: Hamra, Fellenberrjs Lehen und Wirken (Bern 1845).

FELLER (Joachim), geboren to Zwickau in Saksen, den 30slen November 1628, was eerst huisonderwijzer bij den vermaarden Tho-masius, met behulp van wiens voortreffelijke boekerij hij zijne reeds vroeg verkregen kundigheden verrijkte. Later werd hij aangesteld tot hoogleeraar der dichtkunst aan de hoogeschool te Leipzig en in 1676 tot bibliothecaris dor academie. Hij overleed den 4lt;len April 1691. F. maakte zich naam als Latijnsch dichter en schroef, behalve eenige afzonderlijke uitgegeven verhandelingen, veel in de Acta eruditorum; het meeste is van letter- en oudheidkundigen inhoud en betreft de Latijnsche Classici.

FELOEK is een open vaartuig, waarvan men zich in de Middel-landschc zee bedient, tot de kustvaart. Het wordt, mot zeilen en riemen, dikwijls mot groote snelheid voortgedreven en kan een tiental varensgezellen bevatten.

FELONIE is de eigenaardige uitdrukking voor de leenregte-lyke misdaden. Zy bestaat in verbreking van den loonecd zoowel van den kant des leenheers als van don vazal. De eerste verbreekt dien eed door alle handelingen gerigt tegen het loven, do eer, gezondheid of het vermogen van zijn leenman of diens familie, de laatste door weigering van dien eed of van leendienst, door hot verlaten van zijn Icenhoer in gevaren, door verbond met diens vijanden, verraad, aanklagt, aanslag op zijn leven, openbaarmaking zijner goheimen, zware beleediging van den leenheer, zijner vrouw of familie, door onkuischen omgang met zijne vrouw, zuster of dochter. Opmerkelijk is het, dat in Engeland, waar de koning als opperste leenheer zijner onderdanen wordt beschouwd, allo zware misdrijven, als tegen hem gepleegd en dus als F. worden aangemerkt.

FEMINEL. Hieronder verstaat men eene stof, die dienen moet om saffraan te vervalschon of daarvoor in de plaats wordt verkocht. Zij bestaat óf uit de oorspronkelijk gele, doch door kunst rood gekleurde, styien van de echte saffraanplant, óf uit do rood gekleurde lintbloempjes van sommige Compositae, zoo als Calendula officinalis L. {Goudsbloem), Chrysanthemum leucanthemum L. en andoren. Eeno dusdanige vervalsching komt men het best op 't spoor door opwecking in water, omdat zoowel de echte als de valsche saffraan zich daarbij ontplooijen, en men beiden dan zeer gemakkelijk aan hunne eigenschappen herkennen kan. O.

FENEGRIEK. Aldus noomt men eene tot de familie der Vlinderbloemigen beboerende plant, met name 'Triyonella Foemtm


-ocr page 286-

FEN—FEE.

272

graecum L,, welke in Zuid-Frankrijk, Duitschland, en elders in 't wild groeit, en vooral om Neurenberg, Bamberg, Erfurt en in Thuringen in 't groot wordt verbouwd. — De rijpe zaden van dit gewas, welke gewoonlijk ten getale van 12 in de, 8—10 Ned. duim lange, lijnvormige, en zeisvormig gebogene ponlon gezeten , en 3—6 Ned. streep lang, 2 streep breed, aan beido uiteinden schuins afgeknot en hierdoor langwerpig-seheef-vierhoekig zijn, en ecue gele of roodbruine, doffe, tint bezitten, worden, tot poeder gestooten, als gele verwstof verkocht. — Deze zaden zelveu worden even als hunne moederplant, of ook wel Bokhoorn-zaad, geheeten. O.

FÉNÉLON (FKAN9018 de Salionac bk la Motte). Deze voortreffelijke man werd geboren den 6aci1 Augustus 1651 op het kasteel Fenélon, iu het tegenwoordige departement Dordogne. Hij onderscheidde zich vroeg door een zwak gestel, een zacht gemoed en levendigen geest. Zijn oom, de markies Fenélon, liet hem onder zijne oogen te Cahors opvoeden, waar hij snelle vorderingen maakte. Later kwam hij te Parijs in het seminarie van St. Sulpicius en werd op zijn 24,quot;! jaar tot priester gewijd; drie jaren later stelde de aartsbisschop van Parijs de tot de E. C. overgekomen Protestanten onder zijne leiding. Het was in deze betrekking, dat hij de eerste proeven gaf van zijne buitengewone geschiktheid om te onderwijzen en te overtuigen. Toen de koning den uitslag zijner pogingen vernam, benoemde hij F. tot hoofd eener zending ter bekeering dor Hugenoten in de provincie Saiutonge, doch deze weigerde zulks, tenzij de koning vooraf zijne dragonders (zie Cevennes) terugriep, waarna zijne eenvoudige en roerende welsprekendheid meer uitwerkte, dan het geweld vermogt. Dit en het door F. in het licht gegeven geschrift De Veducation des fdks (Par. 1687) gaf aanleiding, dat Lodewijk de XIVJC hem belastte met de opvoeding zijner kleinzonen, de hertogen van Borgondië, Berry en Anjou, van welke de eerste vermoedelijk bestemd was voor den troon, doch onverwacht stierf. F. werd in het jaar 1693 lid der Fransche academie en twee jaren later aartsbisschop vau Kamerijk. Een twist over een godgeleerd onderwerp met Bossuet eindigde daarmede, dat Fcne-lons gevoelens daaromtrent (de strijd betrof het quietisme) in ecue Explication des maximes des saints (Par. 1697) voorgedragen , door paus Innocentius den XIIdei1 werden veroordeed, ten gevolge waarvan de aartsbisschop last ontving om zich naar zijnen zetel te begeven, waardoor het doel van madame de Main-tenon tevens bereikt en de brave, gemoedelijke en vrijmoedige geestelijke van het hof verwijderd werd, wiens brief aan den koning, waarin dezen onverbloemd de waarheid gezegd werd, eerst veel later in het openbaar is bekend geworden en onder den titel: Lettre de Fénélon a Louis XIV (Par. 1825) uitgegeven. Na dien tijd leefde F. als een waardig kerkvoogd, nuttig voor zijn bisdom, onder 't genot eener algemeene hoogachting en liefde, tot hot jaar 1715, wanneer hij den 7d01'January overleed. Te Kamerrijk is hem op den gedenkdag van zijn sterven, in 1826, bij inschrijving, een gedenkteeken in de hoofdkerk op-gerigt.

's Mans schriften, van godgeleerden, wijsgeerigen en letterkundigen inhoud, evenzeer uitmuntende door grondige kennis, uitgestrekte belezenheid en edele gevoelens, alleen eenigzins wijd-loopig van stijl, zijn onder den titel; Oeuvres de Féndlon , het volledigst uitgegeven door Bausset (Versailles 1821—1824, 22 din.), terwijl later uit ongedrukte handschriften eene Correspon-dancc de Fénélon is uitgegeven (Par. 1829). Het beroemdste zijner werken is Les avonlures de Télemaque, het eerst uitgegeven te Parijs in 1699, doch onvolledig; de eerste volledige uitgave is eerst na zijnen dood door zijne erfgenamen bezorgd (Par. 1717, 2 din.), waarna dit meesterstuk ontelbare malen is herdrukt, ook met prachtige platen voorzien en in bijna alle levende talen overgezet, in de Nederlandsche ook in dichtmaat (zie Feilama). Zijn oogmerk met dat werk was om aan de prinsen, zijne kweekelingen, lessen der wijsheid en eene leiding overeenkomstig hunne bestemming te geven. Hij nam het gronddenkbeeld uit de Odyssea van Homerus, doch de ontwikkeling van het geheel is geheel oorspronkelijk en eene onuitputtelijke bron van zede- en staatkunde, die, ook ondanks veranderde omstandigheden, steeds van waarde blijft. Doch de levendigheid der schildering bemoeijelijkte nog voor het in 't licht verschijnon, dit boek, daar men er toespelingen in meende te ontwaren op 's konings regering en op onderscheidene personen van gezag en invloed. Zoo meende men in Calypso het portret te ontdekken van Madame de Montespan, in Eueharis de hertogin de Fon-tanges, in Antiope de hertogin van Borgondië, in Protesilaus den minister Louvois, in Idomeneus den Engelschen koning Jacobus en in Sesostris Lodewijk den XIV*1®quot; zei ven.

Zie over F.: Bausset, Histoire de Fénélon (Par. 1808, 3 din.) en Histoire littéraire de Fénélon (Lyon 1843).

FEEDINAND de Vilquot;10, koning van Spanje, geboren den 14deQ October 1784, was een zoon van koning Karei den IVdon en Maria Louisa, prinses van Parma. Zijne eerste opvoeding werd aan den hertog van San Carlos toevertrouwd; later had hij den hertog van Alvarez tot gouverneur en den domheer Es-coiquiz tot onderwijzer, die echter beidon verwijderd werden door den hertog van Alcudia, tegen wien do prins reeds vroeg eenen sterken afkeer gevoelde. Om hem eenen tegenzin tegen de wetenschappen in te boezemen, trachtte men hem smaak te doen krijgen in de jagt en allerlei andere verstrooijingen. In het jaar 1801 huwde hij Maria Antoinette Theresia, dochter van Ferdinand den koning der beide Siciliën, eene hoogst beminnelijke

prinses, die ieders achting en liefde verdiende en verwierf, doch juist hierdoor blootstond voor hof-intrigues en afgunst, zelfs van de zijde harer schoonouders, hetwelk haar zooveel verdriet veroorzaakte, dat zij den 21quot;len Mei 1806 stierf, tot diepe droefheid van den prins, die haar teeder beminde. Kort daarna ver-eenigden zich onderscheidene grooten, met den hertog van In-fantado aan het hoofd, om, vooral ten einde den hertog van Alcudia den voet te ligten, prins F. voor te honden, dat hij, kwame zijn vader te overlijden, door do kuipergen van dezen gunsteling ligtelijk in zijne regten op den troon zou kunnen verkort worden. De prins werd gewonnen en overhandigde aan den hertog van Infantado oen decreet, waarbij de laatste in geval van overlijden des konings tot opperbevelhebber van do hoofdstad werd benoemd. Tevens deed hij stappen om zich aan Frankrijk aan te sluiten en schreef na ruggespraak met den Franschen gezant te Madrid, Beauharnais, eenen brief aan Napoleon, waarin hij om de hand der oudste dochter van Lucien Bonaparte verzocht. De hertog van Alcudia wist zich van deze papieren meester te maken; hij toonde ze den koning en maakte den schijn zoo aannemelijk, als hadde do prins naar zijns vaders leven en kroon gestaan, dat deze den 28',en October 1807 met zijne bedienden op het Escuriaal werd gevangen genomen, waarvan den volke werd kennis gegeven door eene proclamatie, by welke de prins voor een verrader werd verklaard. Deze rigtte een Terzockschrift tot zijnen vader om vergiffenis, welke verleend werd, hoewel de medo-beschuldigden werden vervolgd en dc hertog van Infantado, benevens Escoiquiz verbannen.

Omstreeks dienzelfden tijd rukten de Franschen, ten gevolge van het geheim verdrag tusschen Napoleon en den hertog van Alcudia, Manuel de Godoy, bijgenaamd vredevorst{Principn de la Paz), gunsteling der koningin en eersten minister, getcekend den 27»icquot; October 1807, onder la Borde in Spanje, en bezetteden Figueras, Barcelona, St. Sebastiaan en Pampeluna; terwijl de Spaansche troepen, waarvan een groot gedeelte door Napoleon buitenslands was getrokken, naar Portugal moesten rukken. De vorst de la Paz scheen des keizers geheime oogmerken te wantrouwen of werd mogelijk gewaarschuwd, en wilde, vreezende voor zijne persoonlijke zekerheid, het hof van Aranjuez naar Sevilië verplaatsen.

Zijne vijanden namen deze gelegenheid te baat, om het verbitterde volk tegen hem op to ruijen, als do eenige oorzaak van de dreigende ongelukken; men verspreidde hot gerucht, dat de koning, op raad van zijnen gunsteling, naar Mexico wilde vlugten en het land aan de Franschen overlaten. Dit bragt de woode ten top; het volk vloog naar Aranjuez, en op den 19d!!n Maart 1808 brak de revolutie uit. Hier was het voornamelijk op den gunsteling gemunt: zijne woning werd omsingeld, opengebroken, en men sleepte hem daaruit; te vergeefs werd de hulp der lijfwacht ingeroepen, deze had zich met het volk vereenigd; met moeite ontkwam de vorst de la Paz den dood, door zich in eenen stal onder het stroo te verbergen. Zijne afzetting en overlevering aan een geregtshof, dat Karei do IVde den volgenden morgen bijeen riep, kon de gemoederen niet tot bedaren brengen, waarop de koning nog dicnzelfden dag afstand van de kroon


-ocr page 287-

FEE.

273

deed, on zijnen zoon, don prins van Asturio, tot zijnen op-volgor aanwees, die dan ook onder den naam van Ferdinand den VIIden door hot volk als redder van het vaderland werd begroet.

Verscheidene plannen werden dadelijk tot verbetering van den toestand des rijks ontworpen, doch al terstond werd hot nieuwe gouvernement gestoord. De oude koning herriep, op raad van zijne gemalin, die voor het loven van haren gunsteling bevreesd was, zijnon troonsafstand, verklaarde daartoe to zijn gedwongen geweest, klaagde zijnen zoon by Napoleon als overweldiger aan en verzocht den keizer scheidsman in dezo zaak te zijn. Hierop stelde Murat, die, op het vernomen dor omwenteling van Aran-juez, aan hot hoofd van een Fransch leger Madrid was binnengerukt, do erkenning van Ferdinand als koning van Spanje nit, hoewel dezo den keizer kennis had gegeven van zijne troonsbe-stüging en hem eone Fransche prinses ten huweiyk had gevraagd. Ferdinand werd verzocht don vorst do la Paz aan do Franschcn uit te loveron, on daar Napoleon in Madrid wilde komen om do zaken mot hom te schikken, don keizer tot Burgos te gemoet te reizen. De koning had niet veel lust dezo reis te aanvaarden, en hot volk wilde zich hiertegen verzotten; doch Savary, die door Napoleon werd gezonden om op zijne zaak nader aan te dringen, wist Ferdinand, door do verklaring, dat hij als koning zoude worden erkend, tot do reis over te halen, terwijl hot volk door Fransche troepen in bedwang word gehouden. Te Vittoria gekomen, ontving Ferdinand eenon brief van den keizer, waarin nieuwe zwarigheden werden opgeworpen, zoodat F. besloot tot Baijonno te gaan, en aldaar ook den 20quot;len April aankwam.

De keizer ontving hem met groote vriondschapsbewijzon, en verschoof allo onderhandeling tot op do komst van de oud-ko-ninklijke familie, die 10 dagen later plaats had. Nu wierp Napoleon het masker af, het pleit werd ten nadeele van F., don 5d0quot; Mei 1808 beslist, die dus de kroon weder aan zijnen vader moest afstaan, terwijl deze al zijne regten op den Spaanschon troon plogtig op Napoleon had overgedragen, welke dan ook deze zjjno regten deed geldon.

F. volgdo nu zijne ouders naar Bordeaux, alwaar ook zijne broeders den troons-afstand ondertcekonden. Tegen bovengemel-don afstand verkreeg hij als vergoeding: 1° eone jaarlijkscho rente van 400,000 franken voor zich en zijne nakomelingen op do kroon van Frankrijk; 2° de paleizen, perken en pachthoeven van Navarra, tot oene uitgestrektheid van 50,000 morgen, schul-donvi'ij in vollen eigendom voor zich en zijne erven; en 3» nog eone jaarlijksehe rente van 600,000 franken, op de schatkist van Frankrijk aangewezen. Hij betrok hierop het slot Valon^ay, alwaar hij zoo streng bewaakt werd, dat het plan van hot En-golscho ministerie in 1810, om hom van daar te doen ontvlug-ton, verijdeld word. F. wilde don schijn aannomon als of hij togen dit voornemen was, en openbaarde (wel is waar op het oogenblik, dat alles reeds ontdekt was), het geheele plan aan het Fransche gouvernement, en vernederde zich zelfs om den keizer van zijne volkomene onderwerping te verzekeren.

Gedurende zijn verblijf aldaar, woedde de krijg in Spanje met aanhoudend verlies voor de Franschen, en eindigde den 10dl!n April 1814 met de inneming van Toulouse, door de vcreonigdo Engelsche en Spaansche legers, onder Sir Arthur Wellesloy, naderhand hertog van Wellington. Intusschen hadden reeds den 15'1quot;' Jan. 1814 do Cortes hunne eerste zitting weder in de hoofdstad gehouden. Zij besloten den koning F. den VIIllon bij zijne terugkomst op den Spaanschon bodem te constitutie te doen bezweren, en hem niet eerder als koning to gehoorzamen, dan wanneer hij den voorschreven eed zoude hebben afgelegd. Het vredes-verdrag tusschen Napoleon en F. te Valencay, den 1 ld011 Deo. 1813 gesloten, werd door de Cortes verworpen omdat het vijandelijk tegen Engeland was. De koning F., die eerst den 13lt;len Maart Valencay had verlaten, kwam eindelijk den 24quot;,on Maart 1814 met zijnen broeder, don infant Don Antonio, in Ge-rona aan. Zijn broeder Don Carlos werd door don maarschalk Suchot niet eer vrijgelaten, dan nadat hij oono schriftelijke verklaring dos konings had vorkregen, dat de Fransche troepen uit Catalonië eenon vrijen aftogt zouden hebben. Van Gorona begaf zich do koning naar Valencia, alwaar hij, in weerwil der herhaalde uitnoodigingen van de Cortes om in de hoofdstad te ko-III.

men, bloof. Aldaar ontving hij ook eeno deputatie der Cortes, die op den meorgemolden eed aandrongen, welke hij zonder antwoord terugzond. Toon hij eindelijk volkomen was verzekerd van do trouw zijnor noordelijke provinciën en omringd was van troepen , verklaarde hij bij een besluit van den 4,lcl' Mei de door de Cortes ontworpeno constitutie nietig, en de Cortes zolven ontbonden, waarna hij den I4den Mei zijnen plegtigen intogt in Madrid deed. Het volk ontving hom met geestdrift, omdat hij de strenge vormen dor koninklijke waardigheid eenigzins verzachtte. Doch des te heviger vervolgde hij alle, zoo burgerlijke als militaire beambten, die als aanhangers van do Cortes of van Joseph bekend stonden. Ook word de vrijmetsolaars-ordo vernietigd en de inquisitie hersteld; do monniken en kloosters kregen hunne goederen terug, en aan de Jezuiten word vrije toegang in alle steden van het rijk verleend. Niettemin beloofde do koning eone op liberale gronden rustende constitutie in te voeren, en do Cortes weder bijeen te roepen; doch hiervan gebeurde niets. Het des-potismus deed zich moor en meer gevoelen en alle odelden-kenden waren misnoegd, waarom het ook niet aan zamenzwe-ringen ontbrak. Doch do massa des volks was voor geone liberale denkbeelden vatbaar, en dit verhoedde eone nieuwe omwenteling.

F. sloot nu nieuwe verbindtonisson mot Groot-Brittannio en Frankrijk, en liet een leger naar do grenzen rukken toen Napoleon's terugkeer don oorlog van 1815 ten gevolge had. De grootste workdadigheid werd tegen America betoond, alwaar zich verscheidene koloniën van het moederland hadden afgescheurd. Bij het groot geldgebrek konden dezo toerustingen echter slechts langzaam voortgaan, zoodat de kapers der Amoricaansche opstandelingen de schepen tot onder do kusten van Spanje wegnamen, terwijl do koninklijke zeomagt werkeloos bloof.

Eindelijk word do natie dezen stand van zaken moede, en verzamelden zich in 1820 de Cortes te Cadix, die van don koning de erkenning van oono vortogonwoordigondo staatsregeling eischten. Do koning bezwoer deze constitutie, doch verlangde daarin do door hot congres van Vorona gewonschto veranderingen te brongen, hetgeen de Cortes weigerden, waarop Frankrijk, tegen Villèlo's gevoelen aan, tot eone gewapende tusschenkomst ton behoeve van F. besloot. De Fransche troepen rukten den 7lt;len April 1823 in Spanje, en na verscheidene nederlagen werden dc Cortes, die zich in Cadix als laatste wijkplaats hadden opgesloten, genoodzaakt don koning F., dien zij gevangen met zich hadden gevoerd, den lquot;,en October 1823 als souverein vorst te erkennen.

Do eerste regeringsdaad des konings was, alle besluiten der constitutionele regering van don 7(l!!,1 Maart 1820 af tot den 1quot;,CI» Oct. 1823 toe, voor onwettig en buiten kracht te verklaren. Te golijker tijd bekrachtigde hij alle besluiten van het regentschap te Madrid. Eindelijk dood de koning al weder zijne plegtige intrede in de hoofdstad; nieuwe vervolgingen werden ingesteld, en lang duurde het, alvorens de aanhangers dor Cortes geheel tot zwijgen waren gobragt. Niettemin hooft Spanje sedert dien tijd geene volkomene rust genoten; liberalen en Carlisten hebben de laatste jaren dor regering van F. oven zoo onrustig als zijne vroegere regering doen zijn. Roods sedert geruimen tijd verkeerde de vorst in eenon ziokolijkon toestand, toen hij den 27'lC!n Sopt. 1833 aan eone beroerte overleed.

Behalve zijn eerste huwelijk, waarvan wij reeds gesproken hebben , is koning F. nog drie malen gehuwd geweest. In hot jaar 1816 mot Maria Isabella Franeisca, tweede dochter van don koning Jan den IVlt;,':° van Portugal, bij wie hij twee dochters verwekte, die beide kort na do geboorte stierven. In 1819 met Josepha, dochter van prins Maximiliaan van Saksen, waarbij hij geene kinderen verwekte. En in 1829 met Maria Christina, dochter van don koning Frans den Iquot;t(!n van Napels, uit welk huwelijk twee dochters zijn gesproten, waarvan de oudste Isabella de II(,',, ingevolge den uitersten wil des overleden konings, hem onder voogdij barer moeder opvolgde.

FERDOESI (Hassan Ben Shruifsiia), d. i. paradijsbewo-ner, do hemelscho. Dezo beroemde Perzische dichter bloeide in het begin der XI'10 eeuw. Hij werd geboren to Foes, oene stad in de provincie Khorasan. In zijne jeugd had hij oen afschrift weten magtig te worden van eone verzameling oude gosehied-kundigo overleveringen onder don naam van het boek der voor-

35


-ocr page 288-

FER.

274

vaderen, waardoor zoowel zijne kennis der geschiedenis van zijn vaderland, als zijn aanleg voor de poëzij was ontwikkeld. In dien tijd had do val der Samaniden oonen nieuwen koning op den troon gobragt, Mabmoed genaamd, wiou ook de belangrijkheid van het „bock der voorvaderen quot; was in het oog gevallen en die tot room zijner regering, die geschiedenissen dichterlijk wilde doen bewerken, waartoe bij aan zeven hofdichters, daartoe naar zijne hofstad Gazna ontboden, ieder een gedeelte opdroeg, An-sari, do bekwaamste van hen, was reeds met de uitvoering van het geheel heiast, toen F. in boerengewaad verscheen en zich zoodanig deed kennen, dat Ansari den sultan bekend maakte met de talenten van den jeugdigen dichter, wien daarop een gedeelte der bewerking van hot „boek der voorvaderenquot; werd opgedragen. De uitslag overtrof do schitterendste verwachting dermate, dat den dichter een verblijf in het paleis werd aangewezen , de geheelo taak der poëtische uitbreiding en inkleeding van het geschiedboek opgedragen en voor ieder verspaar een goudstuk beloofd. Na dertig jaren arheids was het boek dor koningen, Scha/i-namch, voltooid en werd den sultan aangeboden. De dichter verwachtte den uitgeloofden prijs, niet om zich te verrijken , maar om, naar mnzelmansch gebruik, daarvoor oen gebouw ten openbaren nutte te stichten en alzoo zijnen naam te vereeuwigen. Doch de afgunst en gierigheid van den groot-vizier hadden den vorst overgehaald om in plaats van zestig duizend goudstukken, slechts even zooveel zilveren den dichter te schenken, die deze in het had ontving en oogenblikkelijk tusseben den eigenaar der badstoof, den koopman in ververschingen en den brenger van het geld verdeelde. Te huis gekomen vernietigde hij de schoone dichtregels, aan het hoofd geplaatst ter eer van Mali-moed , schreef ecu bijtend hekeldicht in de plaats en week naar zijne geboorteplaats. De sultan, eindelijk bet gepleegde onregt gevoelende, zond eindelijk het uitgeloofde geld, maar do kara-vane die de zestig duizend goudstukken bragt, kwam de lijk-statie des dichters buiten de poort tegen.

Het boek Schah-nameh behelst een dichterlijk ingekleed verhaal van de Perziaansche gesebicdenis, van Noesehirvan tot op Jezdegcrdes, en dus van het begin der VT10 eeuw tot op do verovering van Perzië door do Saracenen in de helft der VIIlt;1',. Het is zeer belangrijk voor do geschiedenis en munt tevens uit door dichterlijke voortreffelijkheid. Het is evenwel weinig bekend, vooral doordien het aan eene volledige vertaling ontbreekt. Eene Engelsche, door Champion in het jaar 1790 begonnen, is onvoltooid; ook Jones en Wilkins gaven slechts fragmenten.

Zio over F.: Hamaker, over den Perzische» dichter Ferdousi, in: van Kampen, Magazijn, D. IV, bladz. 249—272.

FERGUSON (Adam), beroemd Engelsch geschiedschrijver en wijsgeer, in 1724 te Logierait in het Schotache graafschap Perth geboren, studeerde eerst te St. Andrews en later te Edinburg in verschillende vakken. Hij werd in den oorlog tegen Frankrijk in 1742 veldprediker en later word hem de opvoeding der zonen van den hertog van Bute toevertrouwd. In 1759 werd hij aan de universiteit van Edinburg hoogleeraar in de natuurkunde en in 1764 in de zedekundige wijsbegeerte. Grooton naam beeft hij zich verworven door do volgende werken: Essay on the history of civil Society, Lond. 17R7; Institutes of moral Philosophy, Lond. 1769, dat men als het eerste compendium dezer wetenschap in de Engelsche letterkunde mag aanmerken; Observations on civil and political Liberty, Lond. 1776; History of the progress and termination of the Roman Republic, Lond. 1783 en 1805; Principles of moral and political Science, Edinb. 1792. In de jaren 1773 en 1774 doorreisde hij met den jongen lord Chesterfield Europa en in 1778 begeleidde hij de vijf commissarissen ter vredesonderhandelingen naar America. Zijn professoraat legde hij in 1784 neder, deed nog eene reis naar Italië, woonde voorts in afzondering te St. Andrews en overleed aldaar den 22»ton Febr. 181G.

FERGUSON (James) werd in het jaar 1710 te Keith, een marktvlek in het Engelsche graafschap Banff, uit arme ouders geboren. Vroeg reeds toonde hij eenen gelukkigen aanleg voor de wetenschappen, dien zijne uitwendige omstandigheden verhinderden te ontwikkelen. Niettemin vormde bij zich zeiven, eerst als sehaap-herdcrsknecht bij nacht veel in het open veld vertoevende, in de kennis van den sterrenhemel, en in de werktuigkunde door het onderzoeken en namaken van eene houten klok en een zakhoro-logie. Toen hij hot in de schilderkunst, genoegzaam geheel door eigen oefening, zoover bad gebragt, dat hij tamelijk goede portretten vervaardigen kon, reisde hij daarop in Engeland en Schotland rond, zooveel opzamelende, dat hij zijno behoeftige bloedverwanten onderhouden en zich te Londen vestigen kon, waar zijne buitengewone bekwaamheden hem vele vrienden en de ondersteuning van koning George den II40» met een jaargeld bezorgden. Hij hield daar en elders voorlezingen over natuur-, sterre- en werktuigkundige onderwerpen en overleed in het jaar 1776. Hij beeft onderscheidene nuttige werktuigen uitgevonden en eenige werken gesebreven, waarvan de voornaamste zijn: yls-tronomy explained upon Sir Isaac Newton's principles (Lond. 1756, meermalen herdr.); Lectures on subjects of mechanics, hydrostatics, pneumatics and optics (Lond. 1760, meermalen herdr.); iSe-lect mechanical exercices (Lond. 1773), in welk laatste werk F. ook eene levensbeschrijving van zich zeiven geeft.

FERIAE. Aldus werden bij de Romeinen de dagen genoemd, op welke alle bezigheden, voornamelijk allo geregtelijko handelingen gestaakt werden, en welke gewoonlijk bij uitsluiting aan godsdienstige feesten of plcgtigheden gewijd waren. Ook enkele geslachten hadden hunne bijzondere F., welke hen alleen betroffen, en door hen alleen gebonden werden. Van dezo staking van bezigheden kwam de gewoonte alle rust- of vacan-tiedagen met dien naam te bestempelen, zoo als nog aan de hoogescholen, waar het latijn de officiële taal is gebleven, gebruikelijk is.

FERMANAGH, een der negen graafschappen, van het noordelijk deel van Ierland, genaamd Ulster, heeft eene oppervlakte van 35| □ mijlen en is bevolkt met 49,500 bewoners. Eniskillen of Juniskillen is de eenigo noemenswaardige plaats die men er aantreft; men vindt daar twee forten en eenige linnenweverijen. Het meer Fcrnc, in het graafschap gelegen, is het grootste van geheel Ierland.

FERMAT (pieiike de) was een der grootste wiskundigen van de 17j0 eeuw; volgens sommigen in 1590, volgens anderen in 1608 tc Toulouse geboren. Men weet niet met zekerheid, wiens leerling hij was, noch hoe do lust tot de beoefening der wiskunde bij hem ontkiemde. Raadsheer bij het parlement te Toulouse, werd F. op eenmaal bekend cn beroemd door zijno briefwisseling met Morsenno, en later met de voornaamste geleerden van zijnen tyd: Descartes, Huygbens, Pascal, Roberval, Torri-celli. Wallis en anderen. Jammer dat zijne werken, hoe belangrijk ook voor de geschiedenis en destijds voor de vorderingen der wetenschap, zoo zeer do sporen dragen van de bitterheid en bartstogtelijkbeid, waarmede vroeger geleerde geschillen veelal gevoerd werden. Vooral geldt dit omtrent zijne twisten met Descartes. De werken van F. leeren hem bovendien kennen als een uitmuntend letterkundige, die zuiverheid cn levendigheid van stijl, met helderheid en juistheid wist te paren. Hij stierfin 1665.

De werken van F. werden bijeenverzameld door zijn zoon Sa-muël do F., en kwamen in 1679 in 4 folio doelen te Toulouse nit, onder den titel van Varia opera mathematica D. P. de Fer-mat, Senatoris Tolosani. Nog verscheen afzonderlijk in 1679 een uitgave van Diophantes, met aanteekeniiigeu van F. Na zijnen dood in 1665 schreef de academie van Toulouse oen prijsvraag uit, omtrent den invloed van F. op de wiskunde van zijnen tijd, waarop het antwoord van Genty bekroond werd.

FERMATE of TENUTE heet in de muziek bet aanhouden van eene noot boven hare maat, aangevuld door willekeurige fantasie bij het spel of den zang, welke evenwel in overeenstemming moet zijn met het geheel. Het teeken, waarmede de F. wordt aangeduid is hetzelfde als dat voor den Cadans (zie Cadans), waarvan zij daardoor verschilt, dat de cadans het slot van het stuk bepaalt, de F. alleen van eene passage of afdee-ling. De eerste kan daarom ook langer worden aangehouden dan de laatste.

FERMIN (Philippe), geneesheer cn natuuronderzoeker, geboren te Maastricht omstreeks 1720, reisde in 1754 naar Suriname, waar hij verscheidene jaren bleef cn naauwkcurig aantee-kende al wat deze volkplanting merkwaardigs opleverde. Teruggekeerd gaf hij eerst eene verhandeling over de ziekten van Suriname en eene andere over de stad Pipa uit (1764 in 8quot;). Vervolgens gaf hij in 1765 in het Fransch en Hollandscb eene natuurlijke historie van Suriname in 8quot; met platen uit, welk werk


-ocr page 289-

TER.

275

in 1769 door cone Ahjemecne beschrijving van Suriname gevolgd word, 2 doelen in 8° met pinten. Doze werken zijn nog heden vrij gezocht. F. werd later burgemeester van Maastricht, waar hij omstreeks 1790 overleed.

FERMO of FIliMO (Firmwn). Eone stad van Italië, in den Kerkelijken Staat en wel in het markgraafschap Ancona, mot een aartsbisdom, in hot jaar 1589 opgerigt door paus Sictus den yt™. Zij was roods ton tijde dor Homoinen bekend, en men noemde haar toenmaals Firmum-Pieenum. Deze stad hoeft in de godsdionst-oorlogon veel geleden. Men vindt er een kasteel door Francesco Sforza gebouwd. Naar het gevoelen van sommige ge-leordou is zij do geboorteplaats van Laetantius; zij ligt bij de golf van Venetië, 7 mijlen ten zuidoosten van Marcerata, 13 mijlen ton zuidoosten van Ancona en 40 mijlen ten noordoosten van Homo, op do lengte van 31° 28' en de breedte van 43° 8', cn heoft oeno bevolking van 20,000 inwoners.

FERNAMBUCO, ook PERNAMBUCO of OLINDE is eeno provincie van Brazilië, ter grootte van ongeveer 1500 □ mijlen, met eeno bevolking van 500,000 inwoners. Deze streek brengt veel suiker, katoen, oranje-appelen en tabak voort, doch is voornamelijk in den handel bekend om zyn Brazilië- ofFornambuk-hout (zie het volgende artikel) on om zijn geelhout. Do hoofdstad voert denzolfden naam, is geheel door water omgeven en bestaat uit de haven, de benedenstad Recife op oen schiereiland gelegen, Boa-vista op het vasteland on San-Antonio op een eiland in do rivier Capibaribe; bovendien behoort tot de stad F. de oude stad Olindo, do zetel eens bisschops. F. ligt op 342° 31', ooster-longte van Forro on 8° 13' zuidor-broedte, heoft oeno bevolking van 62,000 inwoners en drijft levondigen handel. De Hollanders maakten zich in 1G30 van deze stad meester.

FERNAMBUKHOUT. Dit hout, dat vooral tot het verwen van katoen, wol en zijde gebruikt wordt, en oeno helder roodo kleur bezit, komt van Caesalpinia echinala Lam., een boom, die in de binnenlanden van Brazilië te huis behoort. Het wordt gewoonlijk in blokken aangevoerd, die van hun bast en splint zijn ontdaan en uitwendig roodbruin, inwendig daarentegen heldor-rood van kleur z\jn. Hot is fijn van vozol, zwaar, hard, laat zich schoon politoeren en smaakt naauwolijks wrang. Onder allo soorten van rood hout, noemt het F. do eerste plaats in. O.

FERNANDI (Jozef), beeldhouwer, geboren te Brugge in 1741. Hij begon zijne loopbaan aan de academie aldaar on vertrok in 1763 naar Parijs, waar hij bij herhaling werd bekroond. De keizerin Maria Theresia stelde den kunstenaar in staat Italië te bezoeken. Tc Rome de buste van den zoon zijner weldoenster, den aartshertog Maximiliaan vervaardigd hebbende, begaf hij zich naar 'Weenen, waar hij ook de buste van de keizerin maakte, waarvoor hij vorstelijk werd beloond. Even gelukkig was hij ook later mot de vervaardiging van do borstbeelden van onderscheidene vorstelijke personen. Hij stierf te Brugge in 1799.

FERNANDO-PO. Op dit eiland, in de golf van Benin, volgens het bureau des longitudes op 3° 28' N. B. en 6° 20' oosterlengte van Parijs gelegen, is door eenige Engelschen, onder het bevel van den kapitein Owen, in September 1827 aldaar geland, oeno nieuwe kolonie gesticht, Clarencotown genaamd.

Het eiland heeft ongeveer 26 mijlen in omtrok, is van vulca-nische formatie, zeer bergachtig (do Clarencopeak is 10,300 voet licog), op sommige plaatsen bijzonder vruchtbaar, rijk aan stroo-mond water, bosschen en klein wild. Hot werd door de Portugezen ontdekt, die hot ook in bezit namen, doch in 1778 aan de Spanjaarden afstonden. In 1841 stonden dezen weder hot ge-hoele eiland aan do Engelschen af. Het eiland telt tegenwoordig 9000 inwoners, doch slechts weinig Europeanen daaronder, daar do koorts hier bijna even verderfelijk is als op do nabij gelegen Oondkust.

Do inboorlingen op F.-P. zijn welgemaakt, van oeno middelmatige maar krachtige gestalte, on van een goed gelaat; zij besmoren het ligehaam met palm-olie en oker; de koning heeft, gelijk de keizer van China, het geel tot zijne lijfkleur gekozen, en is even als zijne landslieden bont gekleed.

l'ERNE (De). Eeno rivier in Syrië, die haren oorsprong in het gebergte van den Libanon neemt en zich in verscheidene takken verdeelt, waarvan een voorbij de stad Damascus loopt, een andere door deze stad gaat on een derde door do landen ten noorden gelegen loopt. Zij ontlast zich ton deele in oen klein meer, ten oosten van voornoemdo stad en ten dooie in het land, hetwelk zij zoor vruchtbaar maakt.

FERNEL (Jean), geboren te Clermont, volgens sommigen iu het jaar 148,5, volgons anderen in 1506, legdo zich te Parijs met zoo grooten ijver op de letterkunde en wijsbegeerte toe, dat hij iu korten tijd oenen academischon graad verwierf. Na hersteld to zijn van oeno kwijnende ziekte, waarin te sterke inspanning hem gestort had, logde hij zich toe op de geneesknndo, bij welker uitoefening hij zijne wis- en werktuigkundige oefeningen bleef voortzetten. Hij was een dor eersten, die tor bepaling van da grootte der aarde, het meten van oenen meridiaansgraad ondernam. Ook nog door andere sterrekundigo werkzaamheden maakto hij zich verdienstelijk. Ook hield hij voorlezingen over Hippocrates on Galenas, waardoor zijn room zich zeer verbreidde, hetgeen van heinde en ver zulk eone menigte zieken naar hem deed heonstroomon, dat hij uit gebrek aan tijd genoodzaakt was zijne lessen te staken, hoewol hij nog don tijd wist te vinden tot hot schrijven eoner Physiologie on Pathologie, en tot het voldoen aan het verzoek van hen, die begeerden, dat hij er eenige lossen over houden zou. Ton hovo ontboden om de genezing ecner aanzienlijke vrouw, door do kunst opgegeven, te beproeven , geraakte F. iu hoogo gunst bij don Dauphin, naderhand koning Hendrik den ir10quot;, die hem tot zijnen eersten geneesheer aanstelde. Hij vond to Fontainoblean, waar hot hof verblijf hield, oen rustiger loven dan onder veelsoortige bezigheden en eone drukke prac-tijk, maar had er niet lang genot van. Zijne vrouw kon niet gewennen aan het verwijderd zijn van hare betrekkingen; dit stortte haar in eone krankzinnigheid, waaraan zij overleed, wolk sterfgeval haar echtgenoot zich zoozeer aantrok, dat hij weinige dagen later, don 26'tcI1 April 1558, haar in het graf volgde. Men wil, dat hij Catharina de Mediois van hare onvruchtbaarheid genezen en daarvoor zeer aanzienlijke bclooningen ontvangen zou hebben. Onder zijne schriften worden als de voornaamste genoemd: de reeds vermelde Physiologia (v Palhologia; Cosmo-theoria; l'n-chiridion medicum; Febrium curandarum methodus generalis ; De ab-ditis rerun eau sis; De luis venereae curatione; Consilia medecinalia, enz. Zijn leerling Plantius heeft zijn loven beschreven.

FERNER. Benaming dor Glotsehers of Ijsvelden in Tyrol. (Zie Gletscher).

FERNEY of FERNEX, een vlek met niet meer dan 700 inwoners, gelegen in het Fransche departement Ain, aan de Zwit-sersche grenzen, was ton tijde der vervolgingen der Protestanten in Frankrijk voor hun oen gezocht toevlugtsoord on is vooral bekend geworden als woonplaats van Voltaire (zie Voltaire). In 1762 had hij het slot van F. aangekocht en trachtte nu door ondersteuningen van allerlei aard het weinig beteekenond dorp tot eone stad te verheffen; vooral zocht hij aldaar bekwame ho-rologiemakers uit Geneve te lokken en te vestigen, met zoodanig gevolg dat de bevolking in 1775 tot op 1200 zielen gestegen was. Dan met Voltaire's dood (1778) daalde dit getal weder oveu spoedig, tot hetgeen het vroeger was. In het slot is Voltaire's slaapkamer nog in baron ouden staat bewaard.

FERONIA. Rij de Romeinen do godin dor bosschen on dor vrijheid. In haren teiiipol, aan don voet van don berg Soraetes, thans St. Silvester, genoemd, ontvingen de vrijgelatenen eenen hoed, ten toeken hunner vrijheid.

FERRARA. Voorheen een hertogdom in Italië, dat het huis Este van den paus in leeu had, grenzende ten noorden aan het Venetiaanscho gebied, ten zuiden aan het Belogneoscho en de Romagna, en ten oosten aan do golf van Vonetie. Bij den vrede van Campo Formio, in 1797, kwam het land aan do Cisalpyn-sclio republiek, naderhand het koningrijk Italië; doch in 1815 werd het wederom gedeeltelijk mot den kerkelijken staat veree-nigd, daar het ton noorden aan do Po gelegen gedeelte aan het Lomb. Venotiaansch koningrijk kwam. Sedert November 1850 is F. eeno delegatie dor legatie Romagna. F. was het vaderland van verscheidene groote kunstenaars en dichters, en] zijne hertogen waren ijverige voorstanders van kunsten en wetenschappen. Hot beslaat thans 50 D mijlen en heoft 220,000 inwoners. — Do wel bevestigde stad F., hoofdstad dor delegatie, aan eenen arm van de Po liggende, is tamelijk groot en welgebouwd, heeft 3500 huizen en 31,038 inwoners, die van zijde-fabrieken en den handel


-ocr page 290-

FER—FES.

270

bestaan. Onder de hertogen telde zij 80,000 inwoners. Men vindt cr, onder andere prachtige paleizen, dat dor oude hertogen, hetwelk thans het verblijf van den kardinaal-legaat is, alsmede een nog fraaijor, van wit marmer gebouwd, en, uit hoofde van de schikking der steeiien, het diamanten-Paleis genoemd. Voorts verscheiden kloosters en kerken; in die der Benedictijnen is do graftombe van Ariosto. De universiteit, in 1391 gesticht, was voorheen zeer beroemd en heeft eeno belangrijke boekerij met kostbare verzamelingen van oude handschriften, benevens een kabinet van antiken, munten enz. Ook is hier het hospitaal St. Anna, waar Tasso 7 jaren opgesloten was. Do woelingen der liberalen in de laatste Italiaansche onlusten hebben aan deze stad veel kwaads berokkend. Den 14dequot; Julij 1848 moest de oproerige stad zich op genade of ongenade aan den vorst van jLichtenstein overgeven; den 18acn Febniarij 1849 eenc contributie van 200,000 scudi aan generaal Haynau betalen. De universiteit, die gedurende de onlusten gesloten was, werd den Iquot;en Nov. 1850 weder geopend.

FERRARI (Gaudenzio), schilder en beeldhouwer, een van de beroemdste meesters der Milanesche school, werd in 1484 geboren en ontving hot eerste onderwijs in die kunst van A. Giotto. Na in de werkplaats van Luini en Perugino gewerkt te hebben, kwam hij later in die van Rafaël te Rome. Hij legde zich, even als de meeste kunstenaars van dien tijd ook op de bouwen beeldhouwkunst en op de studie der mathematische wetenschappen toe. Ofschoon hij ten onregte door sommigen is gelyk gesteld met Correggio en andere eerste meesters, was F. toch een degelijk kunstenaar. Na den dood van Rafaël in 1520, verliet hij Rome en begaf zich naar het Milanesche, waar hij bleef arbeiden in den stijl diens meesters en vele leerlingen vormde. Zijne teekening is correct, vooral in de verkortingen, waarvoor hij een bijzonderen lust had. Coloriet en drapering zijn mede verdienstelijk, maar in de uitdrukking is hij overdreven en aan de koppen, welke hij schilderde, ontbreekt de bevalligheid en schoonheid, die Rafaël kenmerken. Het laatste werk van F., waarvan do voltooijing door zijn dood in 1550 werd verhinderd, is het avondmaal in de kerk van do broeders der H. Passie te Milaan, hetwelk met de in fresco geschilderde kruisiging van Christus te Vazallo voor zijn meesterstuk wordt gehouden. Ook is beroemd de voorstelling van Paulus, die hij in 1543 in eenen wedstrijd met Titiaan schilderde. Italië bezit een aantal schilderijen van zijne hand; de buitenlandsche kunstverzamelingen zijn daaraan niet zop rijk. In Parijs heeft men van hem eene geboorte van Christus; te Berlijn, het portret van een geharnasten jongeling met een hoed met roode pluimen, benevens eene aanbidding van het kind Jezus door Maria, Jozef en de herders. Vasari spreekt van F. slechts in het voorbijgaan in het artikel over Pellegrini da Modena, en da Carpi. Uitvoeriger wordt hij vermeld door Gaudenzio Bordiga in zijne in 1821 te Milaan uitgegeven: Notiaie inlorno alle opere de G. Ferrari pillore et plaeti-core. Behalve deze F. hebben er in verschillende tijden nog onderscheidene kunstenaars van denzelfdcn naam in Italië geleefd.

FERREIRA (Antonio). Deze Portugesche dichter werd geboren in hot jaar 1528, te Lissabon, waar hij na het volbrengen zijner studiën te Coïmbra, eene bediening aan het hof verkreeg. Met Sa do Miranda was hij in zijn vaderland de voornaamste bevorderaar van den zoogenoemden classieken smaak, of eigenlijk van do navolging der Romeinsche poëzij, waardoor de Portugesche muze wel aan beschaafdheid won, maar ook aan oorspronkelijkheid verloor. Hij beoefende onderscheidene dichtsoorten, sonnetten, epigrammen, brieven, oden, treur-en blijspelen. enz. Als treurspeldichter heeft hij den meesten roem verworven met zijn Ines de Castro, dat in Portugal nog altijd als een van de eerste sieraden dor nationale letterkunde wordt aangemerkt. Zijne Comedia de Cioso wordt gehouden voor het oudste karakterblijspel. Fcrreira's werken zijn niet talrijk, daar zijne veelvuldige bezigheden hem weinig tijd voor de letteren overlieten en hij reeds vroeg, in het jaar 1569, stierf. Kracht, vuur, levendigheid en gevoel zijn de hoofdkenmerken zijner poczij, die in vorm eer zinrijk en kort, dan welluidend is. Hierin en in do veelsoortigheid zijner voortbrengselen heeft hij eenige overeenkomst met onzen Huygens, mede, als F., zijn' tijd gevende aan eeno bediening ten hove. Zijne Poemar lusitanos zijn voor het eerst verzameld te Lissabon uitgegeven in 1598 en de To Jas as obras de Ferreira aldaar in 1771.

FERRERAS (Juan de), in het jaar 1652 geboren to Laba-neza in Spanje, uit onvermogende, doch tot een aanzienlijk geslacht behoorende ouders, genoot zijne opvoeding in een Jezui-ten-collegie en werd daarna aan do hoogeschool te Salamanca tot den geestelijken stand opgeleid. Als priester verwierf hij zich door zijne welsprekendheid eenen grooten naam, en werd tot eervolle bedieningen bevorderd; zelfs zou hy de bisschoppelijke waardigheid hebben verkregen, hadde hij daarvoor niet bedankt. Koning Philips de Vd0 benoemde hem tot zyiien bibliothecaris; hij overleed in het jaar 1735. Zeer verdienstelijk is zijne Historia de Espana (Madrid 1700—1727, 16 dln., herdr. 1775—1791 , 17 dln.), welke tot het jaar 1598 loopt. Ook schreef hij verscheidene andere werken, welko niet alle gedrukt zijn, en was een vlijtig medearbeider aan het groote woordenboek der Spaansche taal, dat in 1739 werd uitgegeven.

FERRO. Het meest westelijke onder do Canarische eilanden, aan de kroon van Spanje behoorende. Het heeft 15 mijlen in den omtrek, telt 5000 inwoners en brengt veel honig, was enz. voort, doch is zeer arm aan water. Sedert 1634 trekken de Franschen op bevel van Lodewijk den XIII,len de eerste middaglijn over dit eiland, van waar men dan de lengtegraden telt. De Engelschen alleen rekenen altijd van den eersten meridiaan over Greenwich; de overige volkeren rekenen over F.; doch voor zeekaarten begint men langzamerhand de rekening over de meridiaan van Greenwich te nemen.

FERRO (De). Eene rivier van Natolië in Azië, door Cara-manië loopendo, en zich in de zee bij Cyprus ontlastende.

FERTÉ-MILON (Firmitas-Milonis). Eeno kleine stad van Isle-de-France, met een oud kasteel, is de geboorteplaats van den beroemden Jean Racine; zij ligt 3 mijlen ten oosten van Crepy en 20 mijlen ten noordoosten van Parijs, op de lengte van 20° 42' en de breedte van 49° 10'.

FERWERD. Dorp in de Nederlandsche provincie Friesland, 3J uur ten noorden van Leeuwarden. Het is eene wel bebouwde, welvarende plaats met 1,600 inwoners, die meest hun bestaan vinden in den landbouw. Het dorp verdient hier vermelding, omdat de bekwame Sieds Johannes Rienks, bekend door het vervaardigen van telescopen en andere mathematische instrumenten , er de eerste jaren van zijn leven, hoewel elders geboren, heeft doorgebrngt.

FESANT. De Fesanten maken eene familie (Phasianinae) uit onder de orde der hoenderachtige vogelen, welke familie zich voornamelijk onderscheidt doordien de wangen eene kale huid hebben, de snavel kort en sterk gewolfd js met ovale neusgaten en do mannetjes sporen aan de pooten hebben. Het oude geslacht P/tasianus van Linnaeus omvatte, behalve de eigenlijke Fesanten, ook den haan en het parelhoen (Poule pintade). De familie der Fesanten wordt bij de nieuweren verdeeld in de geslachten Nu-mida, Mcloagris, Pavo, Polyplectron, Crossoptilon ,Lophopharus, Argus, Phasianus en Gallus.

De gewone F. {Phasianus colchicus L.) heeft de grootte van den huishaan, doch is slanker en langer; de staart meet J van de geheele lengte bij het mannetje; de naakte huid om de oogon is met eenige wratjes bezet. De haan of het mannetje heeft een blaauwgroenen kop en hals; de wangen zijn hoogrood; do borst en buik zijn roodbruin met dwarse violette strepen; do vleugels zijn bruin en rood gevlekt; de staartpennen zijn mot zwarte strepen over dwars geteekend; de oogkringen zijn geel, de bek hoornkleur en de pooten en nagelen bruinachtig. De hen is wat kleiner en vrij wat minder schoon van kleur; zij is bruin, grijs en rosachtig met donkerder vlekken. Deze vogel is oorspronkelijk, gelijk zijn soortsnaam te kennen geeft, uit Colchis, het tegenwoordige Mingrelie, reeds vroeg naar Griekenland en Italië overgebragt en door een groot gedeelte van gematigd Europa verspreid. Bij ons leven zij in wilden staat, doch moeten des winters gevoederd worden. De F. leeft, gelijk de meeste hoenderachtige vogels, in veelwijverij; het wijfje legt 8—15 licht olijfgroene of vuilwitte eijeren, doch broedt slecht, waarommen dikwijls de eijeren door kalkoenhennen laat uitbroeden. De Fesanten vermeijen zich liefst in duinstreken, die met hout bedekt zijn en leven van zaad, koorn, bessen, vruchten, insekten, wormen en slakken. Zij zijn ongezellig van aard. Zij worden geteld tot


-ocr page 291-

FES.

277

het lekkerste wildbraad onder het gevogelte; hnn vloesch is ligt verteerbaar en voedzaam. Wanneer do hennen zeer oud worden, krijgen zij dikwijls hanenvederen. Verg. Buftbn, Planch. Enlum. 121 en 122; Naiiman, Vöcjel DeutscM., t. 162.


13c goudlatcensche fesurl (Phasianus piclus L.), zie Fig. 2, is veel kleiner dan de gewone, doch de staart is veel langer. De haan is een prachtige vogel; de kop is met een goudgelen vederbos bedekt, de hals met een hooggelen, met zwart afgezet-ten kraag omgeven; de rug is groenachtig, de buik vuurrood, de inplanting van den staart geel; de vleugels ziju bruinrood met een blaauwe vlek; de lange, smalle staart is bruin en grijs gevlekt; de wangen zijn rood, de oogkring goudgeel, de pooten bruin. Het wijfje is kleiner, donker van kleur met roestbruine strepen, op den rug en den staart bruin met witte stippen.Deze vogel komt in het wild voor in China, Dahurie en de Mongool-scho woestenijen. In Europa wordt hij dikwijls in menageriën


opgekweekt. Hij vereischt nog al veel zorg en blijft altijd schuw van aard; hij kan vijftien jaar oud worden. Gessner en Aldro-vandi hebben dezen vogel nog niet gekend, doch Marco Polo heeft hem op zijne reizen gezien. Cuvier meent (lligne animal 1817, p. 445), dat do goudlakensche F. de Phoenix der Ouden geweest is. Do zilverlakensche F, (Phasianus nyethemerus L.) is een veel grooter vogel; de haan is nog grooter dan de gewone fesantenhaan. Hij is wit, met zeer fijne zwarte golvende streepjes als gewaterd; de buik en de kuif zgn zwart; de naakte roode huid aan den kop is zeer groot en lappig. Do bek en de oogkringen zijn geel. De hen is van onderen wit en van boven rosachtig bruin; haar kuif is bruin.

Deze soort is insgelijks uit China oorspronkelijk en wordt ook veel in Europa in menageriën gehouden. De hen legt een dozijn eijeren en broedt die in 20 dagen uit. Zie omtrent dezen vogel: Buffon, Planches enlum. 123 en 124, Edw. Ar. 66, t. 66,en omtrent het geheele geslacht de algemeene werken over vogelkunde.

FESANTEN-EILAND. (Fasianorum Insula.) Een klein eiland, gevormd door de rivier de Bidassoa, welke Frankrijk van Spanje scheidt, op eene mijl afstands van Fontarabië, bekend door den aldaar in het jaar 1659, tusschen Frankrijk en Spanje gesloten vrede, dien der Pyreneën genaamd, en door de zamenkomst der koningen van beide gezegde rijken, ter gelegenheid van het huwelijk van Lodewijk den XIVdel1.

FESTUS (Poucius). De opvolger van Felix in de landvoogdij over Judea; even als zjjn voorganger is hij bekend in de geschiedenis van den Apostel Paulus; zie Hand. XXIV ; 27— XXVI: 32.


-ocr page 292-

FET—FEL'.

278

FETIALES. Eone soort van priesters bij de Romeinen, welke uit de aanzienlijkste geslachten gekozen werden en ten getale Yan 20 personen een collegie vormden, aan wier hoofd de pater patralus stond. Hunne instelling wordt, even als van bijna alle godsdienstige genootschappen, aan Numa Pompilius toegeschreven , maar van Anaus Martius schijnt hunne nadere regeling te dagteckenen. Zij waren de handhavers van het volkenregt bij de Homeinen, hetgeen ook naar hen ius fetiale wordt genoemd. Z\j waren oudtijds de gezanten en werden naar de naburige volken gezonden om vergoeding voor toegebragte schade te eischen of aan te bieden. Zij oordeelden over de regtmatigheid van een aan te vangen oorlog en verklaarden dien door het werpen van een lans op het vijandelijke grondgebied. Later, toen Home met meer verwijderde vijanden te doen had, geschiedde deze plegtigheid in de stad zelve voor den tempel van Bellona. Hoewel men ze nog zeer laat onder de keizers aantreft, was reeds vroeg hun ambt in louteren vorm ontaard, omdat bij het uitgebreider en ingewikkelder worden van de volkenregtelijke betrekkingen der Homeinen met vreemde volken, meestal andere personen, niet tot hun collegie behoorende, tot gezanten werden uitgezonden.

FETISCHISMUS, is de goddelijke vereering van een felisch, d. i. een natuurlijk of door de kunst vervaardigd voorwerp, oen bezield of onbezield wezen; het is de laagste trap van den vorm, dieu de godsdienst aanneemt. Deze vereeringswijs is zeer oud; het woord is echter nieuw, want het kwam eerst door het geschrift van Brosse, Du Culle desfétiches (Dyon 1760) in gebruik. Men leidt het waarschijnlijkst het woord fetisch van het Por-tugeesche fetisso, tooverteeken, af; ten minste schijnen de Portugezen met dezen naam de afgodsbeelden der Negers en andere onbeschaafde volken bestempeld te hebben. Met minder grond laat men het ook van fetiaeirn, d. i. tooverij, afstammen. Later verkreeg dit woord eene veel uitgebreidere beteekenis; en men kan naar de opgegevene bepaling, twee soorten van Fetisehen onderscheiden, die, welke uit de werkende natuur eu die, welke uit die der kunst bestaan.

quot;Water, vuur en bergen werden door de bewoners der Caucasus, de Perzen, Arabieren en de oude Duitschers vereerd, evenzoo door de Mongolen, Peruanen, Negers en Buraten; rivieren en bronnen werden van de Ilindo's, Parthers en Kamt-schadalen; wouden en boomen, van de Tschermessen en Jaku-ten; steenen, van de Syriërs, Phrygiërs, ïunkinezen en Laplanders; dieren, van de oude Egyptenaren, Ostiaken en andere volken aangebeden, en hun wordt nog door vele wilde natiën eene godsdienstige vereering bewezen; de Scythen en Taurieis deden zulks aan hunne pijlen en schilden.

Het is eene gewigtige vraag, hoe de mensch er toe gekomen is om fetisehen te aanbidden? Bij eenige is het begrijpelgk, bij anderen moet men veronderstellen, dat de menschen, om in hunne behoefte van hoogere wezens 'te moeten vereeren, het eerste het beste voorwerp, hetzij steen of boomstam, daartoe genomen hebben. De bron van het F. is het eigenaardige der meening van den uatuumenscli omtrent den aard der hem omringende natuur en bare betrekking tot zijne bedoelingen en behoeften. Onbewust draagt hij zijn leven over in de hem omgevende voorwerpen, en hetgeen door hem levendig geworden is, verschijnt hem hooger en magtiger dan hij zelf, en in deze vreemde wezens of voorwerpen vindt hij het eigene en mensehelijke vergoddelijkt, vereert die als middelen om zijn doel te bereiken, en verwisselt spoediger de voorwerpen zijner aanbidding als hij zijn doel niet bereikt; zoo als de natuurmensch zijnen dooden nog leven blijft toeschrijven, zoo kent hij aan de levende dierwereld zijne gevoelens en zijn innerlijk leven toe. Het instinct van het dier schijnt hem, in sluwheid en overleg om zijn voedsel te vinden en zijne vijanden te ontgaan, de schranderheid van den menseh te overtreffen; en daar soms do dieren de toekomst van de luchtsge-steldheid en de aannadering van een onweder of storm voorspellen, ziet de mensch daarin iets hoogers en boven zich verheven. Volgens sommigen zou de ï'etischdienaar niet do dieren zeiven, maar de natuurkrachten in den aard en de gestalte der dieren aanbidden. Het grofste F. van die soort, vindt men in de brandendste klimaten van Afrika en de koudste van het Noorden. Bij de oude Egyptenaren was de dierdienst bij het volk niet meer dan een F. Er zijn nog vele millioenen van Fetisch dienaars, die hunne afgoden, als zij hunne gebeden niet verhooren, verkoopen en verdrinken, hen bedreigen, schelden, slaan en vernietigen. De fijnste veredeling van het F. had in Griekenland plaats, waar door de dichters en de beeldende kunst een schoon godengeslacht ontstond, waarin de sporen van het oorspronkelijke F. bijna verdwenen waren. Het eigenlijke F. is, waar do menseh zijn besef van het goddelijke aan een uitwendig bewustloos voorwerp leent, en hiervan de onmiddollijke voldoening zijner won-schen verlangt. Dat het F. de eerste soort van godsdienst zoude geweest zijn, wordt van hen betwijfeld, die een aanvankelijk volkomen menschentoestand aannemen.

FEUERBACH (Paul Joiiahn Anseln von), een der uitste-kendste Duitsche criminalisten, werd den 14den November 1775 te Jena geboren. Na aldaar zijne regtsgeleerde opleiding genoten te hebben, doceerde hij er eerst in 1799 als privaatdocent, en in 1801 als hoogleeraar. In 1802 werd hij hoogleeraar te Kiel, in 1804 te Landshut. De groote naam, dien hij zich door zijne voorlezingen en geschriften over het strafregt verworven had, was oorzaak, dat hem do zamenstelling van een strafwetboek voor het koningrijk Beijeren werd opgedragen, hetwelk in 1813 werd aangenomen en de grondslag was van vele andere Duitsche strafwetgevingen. Ook het Fransche burgerlijk wetboek werd in 1807 door hem veor Beijeren omgewerkt, maar nimmer afgekondigd. In 1817 werd hij tweede voorzitter van het hof van appèl te Bamberg en kort daarna eerste voorzitter te Ansbaeh. Hij overleed den 29'llt;!11 Mei 1833 te Frankfort a/M. Zeer talrijk en van verschillenden inhoud zijn zijne geschriften. Zijn wijsgeerige aanleg eu daarmede gepaarde verlichte vrijheidsliefde openbaart zieh in alle züne werken, hoewel het verwijt misschien niet ongegrond is, dat zijne officiële ambtsbezigheden, na de bevrijding van Duitseh-land van de Fransche overheersching, niet zonder invloed bleef op zijne politieke gevoelens en zelfs op zijn wetenschappelijk stelsel. Onder zijne staatkundige gesehriften zijn vooral op te merken: Anti-1 lobbes, oder ül/cr die Grenzen der burgerUchen Gewalt nnd das Zwangsrec.ht der Unterthanen yeejen iJire Oberherren. Er-flirt 1798, waarin hij het regt van opstand verdedigt tegen de absolutistische leer van Hobbes; Die Welllierrscliafl dus Grab der MensMeit, tegen het bekende Napoleontische idee geschreven ; üeber deutsche Freiheit nnd Vertrelmg deulscher Vötker durch Landstande, Leipzig 1814, en Tele anderen. In de strafvordering pleitte hij met kracht voor het openbare en mondelinge onderzoek, hoewel hij zich geen voorstander der Jury toonde. Men zie hierover zijne: Betrachtunjen über das Geschworner Gericht, Landshut 1812, en de verklaring van dit werkje, in 1819 uitgekomen; alsmede zijne: Betrachtmgen über die Oeffentlichkeit und Mündlichkeit der Gerechtigheitspflecje, Giessen 1821 en üeber die Gerichtsverfassung und das gerichtliche Verfahren Franhreichs, Giessen 1825. Den grootsten roem heeft hij echter door zijne strafregtelijke geschriften behaald, waaronder vooral melding waard zijn: Untersuchimg über das Verbrechcn des Hoclwerraths, Erfurt 1798, Revision der Grundsdtze nnd Grundbegriffe des pein-lichen Hechts, Erfurt 1799, maar bovenal zijn: Lehrbuch des ge-meinen, in Deutschland geitenden peinlichm Privatrechts, Giessen 1801, later meermalen , ook door Mittermaier uitgegeven, en ook nu nog als een klassiek werk beschouwd. Hij was de grondlegger der zoogenaamde afschrikkings-theorie in het strafregt, welke in de strafbedreiging en de daaruit ontstaande zedelijke afschrikking en voorkoming van misdrijven het hoofddoel van het strafregt ziet. Zeer belangrijk voor de kennis van dezen uitstekenden regtsgeleerde is het door zijn zoon, uit ongedrukte brieven en papieren uitgegeven Leben und Wirken yl)is. von Feuerbaoh's, 2 din., Leipzig 1852.

FEUERBACH (Ludw. vos), zoon van den beroemden Criminalist P. J. A. von Feuerbach, geb. in 1804, spreidde reeds op een jeugdigen leeftijd eone wijsgeerige scherpzinnigheid ten toon door zijne in 1828 uitgegevene dissertatie: De ratione uni-versali, maar nog meer twee jaren later, door eene verzameling van Gedachten van eenen mystieken en natuurkundigen aard: Over den dood en de onsterfelijkheid.

In deze beide gesehriften herkende men minder een leerling van Hegel, dan een vurig bewonderaar van Spinoza, die in zijne bespiegeling, den individueelen mensch aan den oneindigen geest, het ik aan de gedachte, die iedereen en niemand is, opoffert; een geestdrijver, die geen ander geluk kent en begeert, dan God te beminnen en zich voor Hem te vernietigen, d. i. in zijne aan-


-ocr page 293-

FEU—FIB.

279

schouwing zich op te lossen. F. ging echter van dit uiterste tot het tegengestelde over.

Gedurende hot tijdperk vnn 1830 tot 1840 nam zijn naam als wijsgeerig schrijver meer en meer toe. Misschien gaf men reeds geen genoegzaam acht op de strekking, die toenmaals in zijne anders zoo voortreffelijke geschied- en oordeelkundige Verhcmde-lingen over Baco, Spinoza, Leibnitz en üaylc, hegon door te stralen. Hierin volgde F. voornamelijk Hegel, doordat hij do natuurwetten voor eenerlei met die van de gedachte houdt, en de godsdienst als do kennis beschouwt, die God van zich zelven in den mensch verkrijgt. Hij stelde in de Verhandelingen reeds do wetenschap in strijd met de godsdienstige overtuiging. Zoo F. zich eindelijk van Hegel afscheidde, was het omdat deze het christendom met de wijsbegeerte had willen overeenbrengen. Die vereeniging kwam aan den leerling als een onhoudbare leugen, een Concordia discors voor, even zoo ongerijmd als de poging van Ïycho-Brahe om do stelsels van Copernicus en Ptolomeus met elkander dooreen te mengen. In het begin vergenoegde zich F. met slechts de godgeleerdheid te bestrijden en schijnbaar hot godsdienstig gevoel te eerbiedigen. Maar eindelijk vatte hij beide onder dezelfde veroordeeling te zamen, en het was het Hegcli-aansch Idcalismus, dat hem hiertoe bragt, en hem alle vormen van het spiritualismus deed bestrijden. De logica van Hegel, het absolute idee scheen hem een overblijfsel van theologie, neopla-tonisinus en gnosticismus toe, „waarin de geest van het overleden supernaturalismus, onder de gedaante van een methaphy-sisch spook voor de laatste maal verschijnt.quot; Omdat de wijsbegeerte, zoo wel als de godgeleerdheid, do godsdienst poogt te redden, door haar to verklaren, zoo aarzelt F. niet, alle godsdienstige denkbeelden onder deze theologisch-bovennatuur-kundige hersenschimmen te rangschikken, of liever onder de schijngestalten, die het monschelijk egoïsmus zich voorspiegelt, en waartegen hy geen ander redmiddel dan de v\jf zintuigen kent. De physische wezenlijkheid is hetgeen hij aan iedere soort van idcalismus en inwendig geloof tegenoverstelt. Na 1840 is de scheiding voltooid door het beruchte bock; Over het wezen des Christendoms.

Uitgaande van de Hegoliaansche grondstelling, „dat God liet eerst in den mensch tot bewustzijn komt,quot; houdt F. liet ervoor, dat do mensch daarom de idealen van almngt, wjjsheid en goedheid, die hij zich vormt, als iets objeclifs buiten hem bestaande aanziet, als eigenschappen van een volmaakt wezen denkt, hetwelk hij een persoonlijk bestaan toekent. God is dus eene schepping van den menschelijken geest, even als alle godsdiensten en dus ook het Christendom, dat volgens zijne materialistische opvatting, slechts uit „eten en drinken en zich badenquot; bestaat, terwijl de christelijke drieöenheid haren grondslag vindt in die „van man, vrouw en kind.quot;

F. vergenoegde zich niet met de rol van een scherpen kriti-cus en afbreker van de bestaande godsdienstige en zedelijke gevoelens; hij streefde naar den roem van een hervormer en godsdienststichter. Hij belooft eene nieuwe wijsbegeerte, die om aan het volgend menschdom te kunnen voldoen, geheel toto yenere met de vroegere leerstellingen zal verschillen. Na de idealistische wijsbegeerte, de spiritueele godsdienst en voornamelijk het christendom verworpen te hebben, komt F. ei ioe, om in zijne „phi-losophie der toekomst,quot; de oude en i...yOS .)ozo leer van een materialistische godverloochening te prediken. Opdat di ruwe naturalismus, dat hij als eene nieuwe opvatting onder de benaming van humanismus voorstelt, een duurzaam geluk op aarde zoude kunnen stichten, is het noodig, dat de bospiegclondo aanleg van 's mensehen geest, door de zinnelijke indrukken van ervaring en genot, geheel uitgeroeid en vergeten worde. F. kan als het hoofd der ongeloovige en materialistische rigting, die thans in Duitschland, vooral onder de natuurkundigen, zich zoo ombe-wimpeld vertoont, worden aangezien, waaraan zich jonge Hegelianen aangesloten hebben. (Zie Hegel).

FEU1LLANTS. Naam eener kloosterorde, welke uit do orde der Cistercienson voortsproot. Een harer voormalige kloosters in ''arijs diende gedurende de groote Fransche omwenteling tot vergaderplaats eener politieke partij, die den naam van F. verkreeg, loen na de mislukte vlugt van Lodewijk den XVIdcn de Ja-eobijnen-club, waartoe in den beginne ook de gematigde partij behoorde, meer en meer eene republikeinsch-democratische kleur aannam, scheidden zich de hoofden dier gematigde partij van haar af en vormden eene afzonderlijke club, die in het bovengemelde klooster bijeen kwam. Tot de F. behoorden allen, die de Engelscho constitutionele instellingen op Franschon bodem trachtten over te planten, en wars van democratische overdrijving, in eene beperkte monarchie het beste middel tegen despotisme en anarchie zagen. La Fayette, Sieyès, Barnave, Lameth, Bail-ly, Duport, waren hunne voornaamste aanvoerders. De tijd voor eene gematigde hervorming was echter reeds verstreken. Onophoudelijk bestookt door do republikeinsche faktiën der Jacobij-nen en Girondisten, en door do kabalen der hofpartij in al hunne handelingen gedwarsboomd en tegengewerkt, werden zij eindelijk door den snellen voortgang der omwenteling overwonnen. La Fayette ontkwam door do vlugt, maar het meerendeel zijner politieke vrienden verloor het leven op het schavot.

FEZ. Eene afdeeling of sultanaat van het Afrikaanscho rjjk Marocco, grenzende ten noorden aan de Atlantische on Middol-landscho zee, ten oosten aan Algerië, ten zuiden aan het eigenlijke Marocco en ten westen aan den Atlantischen oceaan. Het vormt den noordwestelijken hoek van Afrika, heeft eene oppervlakte van 5,540 □ mijlen en is verdeeld in de provinciën; Fez, Er-rif, El-gharb, Beni-Hassan, Temsna, Sjavoia en ïedla. De bevolking, ruim 3 millioon zielen sterk, bestaat uit Barbarijers, Mooren, Beduïnen, Negers, Jodon, en aan de kust eenige Europeanen. Het klimaat is er gezond en de grond uitnemend vruchtbaar; de voornaamste voortbrengselen zijn: uit het delfstoffelijko rijk: goud, zilver, ijzer en koper; uit dat der planten: granen, katoen, zuidvruchten en wijn; uit dat der dieren; voortreffelijke paarden. De handel voert uit F.: marokijn, honig, olifantstan-don , struisvederen, wol, gom , indigo enz. De gelijknamige hoofdstad F. is de voornaamste stad van het geheelo Marocaansche keizerrijk, eene heilige plaats, werd gesticht door Edris Ben Edris, in het begin der IX110 eeuw en klom tot znlken luister, dat zij in de middeleouwen de aanzienlijkste Mohamedaansche stad was. Zij telde 90,000 huizen, 785 moskeën, benevens eene menigte prachtige gebouwen, scholen en andere wetenschappelijke inrigtingen. Sedert de XVI1'0 eeuw niet meer uitsluitend de zetel van den keizer, is zij aanmerkelijk vervallen, maar telt toch nog 90,000 inwoners en heeft 100 moskeën, van welke die met het graf van sultan Edris do beroemdste en eene veilige wijkplaats voor misdadigers is. Ook zijn er zeven inrigtingen voor hooger .onderwijs, aan eene van welke nog de necromantie, zwarte- of tooverkunst wordt onderwezen. F. drijft eenen levendigen karavanenhandel met de ten zuiden en oosten aangrenzende landen en is do hoofdzetel der, hoewel weinig beduidende Maroc-caanscbo nijverheid. De stad ligt op verscheidene heuvelen, aan wederzijde van de gelijknamige rivier, en de omstreken, vooral naar do zijde der zee, zijn verrukkelijk schoon.

FIAMINGO (ital. van de Vlaming) is de bijnaam, welke dooide Italianen werd gegeven aan een aantal Vlaamsche en Neder-landscho kunstenaars, wanneer zij hun verblijf te Rome hadden gevestigd. De voornaamste daarvan zijn: Dionys Calvaert en Frans Duquesnoy (zie Calvaert en Duquesnny), Zoo vinden wij ook bij de Italiaansche schrijvers, Michel Coxie, Johannes van Calcar, Godfried Schalken, Gerard Honthorst, Johan van Schoorl, enz., met de bijvoeging van F. bij hunnen doopnaam vermeld.

FIBRINE (Vezelstof) komt in het bloed in opgelosten toestand voor. Op welke wijze zij daarin opgelost is, weet men tot nog toe niet. Dit ligchaam heeft den naam van vezelstof (fibrine) verkregen, daar dit uit het bloed als eene vezelachtige massa wordt uitgescheiden. Klopt men namelijk versch bloed (men moet uitgaan van versch bloed, daar de vezelstof anders van zelve stremt) met een' bundel rijsjes, zoo zondert zich deze vezelstof af; zij hecht zich aan deze rijsjes. Eene sterke beweging van het bloed is dus voldoende, om de vezelstof te doen afscheiden. Genoemde methode wordt dikwerf aangewend, om de vezelstof uit het bloed af te scheiden en in hoeveelheid te bepalen. De overige bestanddeelen van het bloed (bloedligchaampjes, eiwit enz.) blijven bij het kloppen met rijsjes in oplossing. Wordt de op genoemde wijze gestremde vezelstof met water uitgewassehen, om haar van de bijgemengde bloedwel (serum) en bloedligchaampjes te zuiveren, zoo verkrijgt men haar vrij, doch niet volkomen zuiver. Men behoeft deze slechts met het microscoop te beschouwen, en men zal er weinig gekleurde, doch veel ongekleurde


-ocr page 294-

FIB—FIC.

280

blocdligchnanipjes in aantreffen. Volkomen scheikundig zuiver is de vezelstof moeijelijk te verkrijgen; ja waarschijnlijk tot nog toe niet verkregen. Gedroogd (bij 100°) vormt de vezelstof eene geelachtige ondoorzigtige massa; deze is hard en broos, bezit smaak noch reuk, en is onoplosbaar in water, alkohol en aether. Met water in aanraking gebragt, wordt zij evenwel week en buigzaam , daar zij eene zekere hoeveelheid water mechanisch in zich opneemt. In azijnzuur en alkaliën is zij gemakkelijk oplosbaar. Zij behoort tot de eiwitachtige ligchamen; uit haar kan dus, gelijk uit allen, die tot deze klasse van ligchamen behooren, proteïne verkregen worden. Zij bestaat uit koolstof, waterstof, stikstof, zuurstof, zwavel en phosphorus. Hare procentischo zamen-stelling is de volgende:

Koolstof . .

. 52,7

Waterstof . .

6,9

Stikstof. . .

15,4

Zuurstof . .

23,4

Zwavel . . .

1,2

Phosphorus .

. 0,3

100,0.

Hot gehalte van ons bloed aan vezelstof verschilt onder gewone omstandigheden ongeveer van 0,19 tot 0,28 (Lehmann). Hot slagaderlijk bloed, bevat meer vezelstof dan hot aderlijk bloed (Lecanu); het bloed van pas geboren kinderen bevat minder vezelstof, dan dat van volwassenen (Nasse, Poggiale) enz.

Do spiervezelen bevatten cone in water onoplosbare stof, die veel overeenkomst bezit met de gestremde vezelstof van het bloed, doch daaraan niet volkomen gelijk is. Zoo bevat de spiervezelstof eene grootere hoeveelheid zuurstof, dan die van het bloed; de eerste is gemakkelijk oplosbaar in verdund zoutzuur, de laatste daarin moeijeiyk op te lossen. Belangrijk voor de physiologische scheikunde en de physiologic is de scheikundige omzetting van vezelstof in eiwit, door Liebig het eerst waargenomen. Wanneer men bloedvezelstof met water overgiet en in een gesloten vat aan zich zelve overlaat, zoo is, na cenige weken, de in water onoplosbare vezelstof oplosbaar gemaakt, de vezelstof in eiwit veranderd. In het bloed heeft het tegendeel plaats; daarin wordt eiwit iu vezelstof veranderd. Het is waarschijnlijk, dat do spiervezelstof op gelijke wijze bij verrotting in eiwit wordt omgezet.

FICAROLO (Nicola da). Een beeldhouwer uit de middeneeuwen, aan wien, in vereeuiging met zekeren meester Willem, de beeldhouwwerken in de kerk St. Zeno te Verona worden toegeschreven. Ook do reliefs in het portaal van den dom te Fcr-rara en Modena zouden van hunne hand zijn. Laatstgemelde arbeid moet in 1099, de andere omtrent 1135 zijn voltooid. Beide werken zijn hoogstbelangrijk, als de kenteekenen dragende van den aanvang eener nieuwe kunstperiode, waarin het aesthetisch element do bovenhand zou verkrijgen boven het symbolische, en dat de kiem bevatte van de hooge ontwikkeling der Italiaansche beeldhouwkunst uit de renaissance. Men zie voorts over de gemelde kunstwerken, het Vmtschcs Kunstblatt, jaarg. 1831, N0. 13 en 14.

FICHK noemt men in de wapenkunde een pal, kruis of ander teeken, dat aan de onderzij Je zoodanig puntig toeloopt en bijge-hakt schijnt, dat men het in den grond zou kunnen steken.

FICHTE (Jon. Gottlieb), do wijsgeer, geb. to Eammenau bij Bischofsweida, in de Oberlausitz, don 19acnMoi 17G2, vormde zich hot eerst op de openbare school en studeerde te Jena, Leipzig en Wittenberg. Vervolgens hield hij zich oenige jaren te Zurich als huisleeraar op, waar hij Pestalozzi's vriend werd, on begaf zich vervolgens naar Koningsberg. Zijn eerste geschrift. Ver such einer kritik aller OJJenharung (Koningsb. 1792), dat de algemeeno opmerkzaamheid opwekte, verschafte bemin 1793 het beroep als hoogleeraar in de wijsbegeerte to Jena. Hij werd hier reeds beroemd, door zijn onder den naam van Wissemchajlslchre voorgedragen wijsgeerig systema, dat hj) vroeger op het Kant-sche grondde, doch waarvan hij zich meer en meer verwijderde. Wegens een, in het van hem en Niethammer uitgegeven P/iilo-sophsch Journal geplaatst artikel, „Over den grond van ons geloof aan eene goddelijke wereldregering,quot; werd hij van atheïstische gevoelens beschuldigd, waardoor een onderzoek plaats greep, dat bij de verlichte Weimarsche regering geene nadeeligc gevolgen voor hom zoude gehad hebben, zoo hij niet mot eene ue-derlogging van zijnen post gedreigd had, als een pligt, dien zijne strenge waarheidsliefde hem oplegde, waarop hij in 1799 zgn ontslag verkreeg. F. vond eene vriendelijke ontvangst in Pruisen, leefde eenige jaren in Berlijn en werd in 1805 tot hoogleer-aar in do wijsbegeerte te Erlangen benoemd, met verlof om don winter in Berlijn door te brengen. Gedurende den oorlog met Frankrijk ging hij naar Koningsberg, waar hij cenen korten tijd voorlezingen hield, keerde na den horstelden vrede naar Berlijn terug en werd in 1810 bij do nieuw opgerigte universiteit als prof. in de wijsbegeerte aangesteld. F. was een man van grooto .scherpzinnigheid en zeer vurig cn wolsprekend in zijne voordragt; zijne werken zijn over het algemeen voorbeelden van den Duit-schen prozastijl. Zijn invloed op zijne hoorders was wegslepend en heilzaam in eenen tijd, waarin de zelfzucht, die hij in de ze-deleer zoo krachtig bestreed, zoo zeer was toegenomen. Zijn streven was altijd naar het hoogste, onveranderlijke en eeuwige gerigt. Mot eene voorbeeldolooze kracht en sterkte van geest, drong hij tot do diepten van het monschelijko weten door, on vormde een nieuw stelsel in de wijsbegeerte, waaraan hij echter in latoron leeftijd niet geheel getrouw gebleven is.

De grondstelling daarvan is A = A, of Ik ben Ik. Het Ik is hot absolute, dat zich zelf stelt. Dit Ik moet als eene zuivere daad godacht worden, dat editor, omdat hot aan zekere onbegrijpelijke grenzen ondorhevig is, zich in zijne werkzaamheid beperkt gevoelt, en daardoor zich genoodzaakt vindt, een Niei-Ik aan zich tegenover te stellen, cn als eene objectieve wereld te beschouwen. Het Ik kan zich daarom zelf niet stellen, zonder een Aiet-Ik tegen over zich te plaatsen, dat echter slechts een bloot voortbrengsel van het Ik is.

Het Fichtischo stolsel in zijne eerste en oorspronkelijke gedaante, is dus een streng „Idealismusquot;, omdat het reale of hot werkelijke, dat wij buiten ons stellen, en in zoo ver wij het zulks doen, slechts oeno schepping van onze eigene innerlijke werkzaamheid is. Hetzelfde Ik, dat zich oen Niet-Ik tegonstolt, streeft ook noodwendig naar eene zedelijke orde der dingen in de, door hetzelve geschapene, wereld. Deze zedelijke wereldorde wordtin do Wissenschaftslehre God genoemd.

Later stelde hij God als het Eene, dat alleen door zich zelf enkel leven is, aan het hoofd van zijn stolsel. Hierdoor wordt God het oneindige Ik en de wereld eeno openbaring van Zijn wezen, een beeld of een schema daarvan, de grenzen, die Hy zich zolven gestold heeft. Als leeraar en als schrijver was F. onophoudelijk bezig, den geest boven het ligchaam en de zinnelijkheid te verheffen en daardoor het gemoed te ontvlammen tot de hoogste reinheid, deugd cn zelfopoffering. En dit gelukte hem in de hoogste mate, door de kracht 'zijner gedachten cn zijne bezielde taal, zoo wol als door het voorbeeld, dat hij in zijn eigen leven daarvan opleverde. Zijn hart gloeide voor het schoone en goede, voor vriendschap en liefde. Eene onwrikbare regt-schapenheid, de hoogste waarheidsliefde en een ware holdon-inoed in de verdodiging zijner overtuiging kenmerkten hem. Echter was zijn vast karakter dikwijls onderhevig aan eigenzin, hardnekkigheid en wotenschappelijke onverdraagzaamheid, die hem niet zelden grootc onaangenaamheden en vijandschap berokkenden. Vol moed trad hij in Berlijn, te midden onder de overwinnende Franschcn, als een echt Duitschc patriot op, cn hield in 1808 zijne lieden an die deutsche Nation (Berlin 1808), in welke hij reeds het goede beginsel tot den strijd tegen het kwade aanvuurde. Zoo als F voor het goede leefde, zoo stierf hij ook daarvoor. Hij greep de wapenen aan voor Duitschlands onafhankelijkheid; zijne vrouw, die do gekwesten cn zieken in de hospitalen ijverig verpleegde, werd door dc typhus aangetast; zij genas, maar F. werd daardoor, den 29,quot;!n Jan. 1814, temidden zijner werkzaamheid weggenomen. Zijne geschriften zijn talrijk. Als een zijner voortreffelijkste werken, die van zijne wetenschappelijke kracht en zedelijke welsprekendheid getuigt, is zijn System der Sitlenlehre nach den Principien der Wissenschaftslehre (Jena en Loipz. 1798) aan te merken; even zoo belangrijk zijn zijne Grundlage des Naturrechts (2 Bd., Jena 1796—97). Zijn wijsgeerig stelsel ontwikkelde hij eerst in drie, onder den go-meonschappelijken titel van IVVsscnsc/io/is/c/ire, zamengevatte werken: Grundlaije der gesammte Wissenschaftslehre.; Grundriss des Eigenthümlichen der Wissenschaftslehre in Uiicksicht auf das theo-


-ocr page 295-

ric—FID.

281

retische Vermogen, en Ul/er de» hegriff der Wissenschnjlslehre oder der sogeimimten PhüosophU (Jcna u. Lcipz. 1794—98, 2e Ausg. 1802) cn sloot liet af in liet latere Die Wissenschafislehre in ih-rem allgemeinsten Umrisse daryestelU (Berl. 1810). In minder strengen vorm zijn do Vorlesungen über die Beslimmung des gelehrten (Jcna 1794), Ueber die Bestimmung des Menschen (Berl. 1800, 2e Aufl. 1825) en Uber dus Wesen der Gelehrten, ingekleed en geheel voor het beschaafd publiek geschikt.

FICHTE (Immanuei. Hermann), de zoon van J. G. Fichte, heeft zich ook aan do wijsbegeerte gewijd en bekleedt thans hierin een leerstoel in Dnitschland. Hij is een gematigd tegenstander van de overdreven speculative rigting, die de Hegeliaansche schocl aan de philosophic in Duitschland gegeven heeft; zoo als uit zijne /teilrii//en zur Characterisinmg der neueren Philosophie zur Vcrmittlung Hirer Gnmdsatze blijkt (Sulzb. 1829). In zijn hoofdwerk, Ueber Gegensatz, Wendepunckt tmd Ziel der heutige Philosophie (2 Bd., Heidelb. 1832—33), heeft hij niet slechts eene verdienstelijke poging aangewend om de nieuwste wijsgecrige stelsels in hunnen zamenhang te begrijpen, maar daar op de behoefte gewezen om de wijsbegeerte uit de banden van het He-gelianisme te bevrijden en de volmaking van het zelfbewustzijn door zelfontwikkeling te bereiken. Hij gaf ook hot leven zijns vaders mot eene verzameling van ongedrukte brieven en acte-stukken (2 Bd., Sulzb. 1830—31) uit.

FICI1TELGEBEI5GTE. Een der voornaamste gebergten in Dnitschland, ton naasten bij in het midden gelegen, namelijk in den Beijersehen kreits Oberfrankon, dringt wigvormig in de zuideiijk-Duitscho vlakte in, tusschcn den Frankischcn Jura en het Bohcemsch gebergte en bedekt eene oppervlakte van 10—17, of met inbegrip der bergvlakte, van ongeveer 42 □ mijlen. De hoofdstof der bergtoppon, waaruit dit gebergte bestaat, is graniet en gneis, doch do zijtakken, inzonderheid naar den kant van de Regnitz, bevatten kalksteen, en zijn van lateren oorsprong. Men vindt in hetzelve veel ijzer, vitriool, zwavel, koper, lood en marmer. Bij Wunsiedel ziet men nog, op eene aanmerkelijke hoogte van dit gebergte, de Luxenburg, waarop hot verwoeste rooverslot Eudolphstein gestaan hooft. Do voornaamste toppen zijn do Sneeuwberg, 3,237, do Ossenkop, 3,135, de Fichtelborg, 3,521 en de Zinnberg, 3,316 voet hoog. Op den slotberg ligt het Fiehtel-meer, hetwelk met mos en riet begroeid is. Uit dozen berg ontspringen de rivieren de Saaie, Eger, Malie en Main. Vergelijk omtrent dit gebergte; Goldfuss und Bischoff, Besehrei-bung des Fichtelgebirgs, 2 dln., Neurenb. 1817. De zoo genoemde kleine Fichtelberg, bij Wiesenthal, is de hoogste van hot Saksisch ertsgebergte, hebbende eene hoogte van 3,731 Parijsche voeten. Do rivieren Tschoppe, Sohme, Mitweijda en andere, die verscheiden schoonc watervallen vormen, ontspringen uit denzelven.

FICINO (Marsiqt.io), een beroemde arts te Florence, dio door zijne studie der Platonische wysbegoorte zich groote verdienste verworven heeft, werd te Florence geb. in 1433. De oudere Cosmus do Modicis, bij wien de vader van F. lijfarts was en in groote gunst en eer stond, bemerkte spoedig den gelukkigen aanlog van den knaap en belastte zich met zijne opvoeding; hij liet hem eerst in de oude talen onderwijzen, en zorgde vorder voor zijne wetenscliappelijko ontwikkeling. Later droeg hij hem de vertaling van Plato en do Nooplatonici, Plo-tinus, Jamblichus en Proclus in het latijn op, en stelde hom als leeraar der platonische wijsbegeorto, bij de door hem in 1440 gestichte plntonischo academie aan. F. aanvaardde zijn looraarambt mot des te meer ijver, omdat hij een groot aanhanger van de philosophie van Plato was, dio hij als oen voorbereidings- en bevestigingsmiddel van hot christelijk geloof beschouwde. Hij onderscheidde echter in de voorstelling dezer philosophic, de leer van Plato zolven niet naauwkeurig van die der latere Nieuw-platonischo school, zoo als uit zijne Theologia Plalonica S. de immortalitate animorum ac aeterna felicitate (Flor. 1482, fol.) duidelijk blijkt, en waarin hij do onsterfelijkheid der ziel togen de aanhangers van Aristoteles van zijnen tijd verdedigde. Hij koesterde ook vele duistere en dweepachtige gevoelens, en wns do astrologie zoor toegedaan, waarvan hij later terug kwam. Hij stierf als kanunnik in 1499, nadat hij door zijne geschriften en voordragten ijverig voor do Platonische wijsbegeerte gewerkt cn vele bekwame leerlingen gevormd had. De beste uitgaaf zijner latijnsche werken vorschecn te Bazel 1561 (2 dln. fol.).

FICTIE is een middel, waardoor men aan eene zaak eene eigenschap toeschrijft, welke zij niet bezit, en hetwelk dient om de regtsgevolgon, welke dio eigenschap bij andere zaken hooft, ook hier to kunnen toepassen. Van dien aard is b. v. de F., dat eene vereeniging van personen, welke tot een zeker bepaald doel te zamen werken, slechts één persoon uitmaakt, of dat eene vereeniging van zaken, welke tot een bepaald dool bestemd zijn, een persoon is. In beide gevallen bestaat er een fictieve of juri-disehe persoon. Deze Fietiën strekkon dus om aan wettelijke bepalingen een uitgestrekter werking te govon. Zij moeten derhalve op do wet (of op hot gowoonterogt) gegrond zijn en kunnen niet worden ingevoerd door den wil der partijen. Haar aanwezen is een teokon van armoede van het regtssystoem, en zonder bepaalde noodzakelijkheid moet de wetgever zo nimmer aannemen. Vooral het Romeinsche en Engelsche regt zijn rijk aan fietiën, omdat in beiden het regtssystoem binnen zeer naauw afgebakende en dus geheel ontoereikende grenzen bepaald is.

FIDANZA (Giovanni da), genaamd BONAVENTURA, in 1221 te Bagnaria in Toscane geboren, werd in zijn 27quot;'° jaar Franciscaner monnik en in het jaar 1253 docent der godgeleerdheid te Parijs. Drie jaren later word hij generaal van zijne orde, welke hij met wijsheid en gematigdheid bestuurde, in 1273 kardinaal , vervolgens pauselijk legaat op het concilie te Lyon, waar hij den ISquot;1quot;1 Julij 1274, aan de gevolgen zijnor ascetische levenswijze overleed. Reeds bij zijn loven word hij om zijn onbesproken gedrag en wegens eenige wonderen, die hij heet verrigt te hebben, als een hoogst eerbiedwaardig man vereerd; paus Sixtus do lVde canoniseerde hem; Sixtus de Vd0 schonk hem don zesden rang onder de groote kerkleeraars, terwijl de geleerden hom met den titel van Doctor Seraphicns bestempelden. Hij schreef voornamelijk ter eere en ter regeling der Franeiscaner monnikenorde, voorts ter verbreiding der Mariadienst, als apologeet van het coelibaat, van do transsubstantiatie, van do communie volgens de katholijke kerk, enz. Zijn Breviloquium en Centiloquium zijn handbookon voor do dogmatiek. Voorts heeft nien van zijne band een commentarius bij do Sententiae van Petrus Lombardus, een Itinerarium in Deiim, eene Reductio (irfium in T/ieologiam, eeno Biblia Pauperum on vele andere gosehrifton. Zijne gezamontlijke werken zijn onder andoren uitgegeven te Rome in 8 doelen in fol. (1588), doch ook bij deze uitgave zijn werken van andere schrijvers bijgevoegd.

FIDEICOMMIS is eeno testamentairo beschikking, waarbij de erflater aan een persoon (fidvciarius) goederen schenkt ondor bepaling, die terstond of op een bepaalden tijd nit te koeren aan een ander (fideicommissarius). Die goederen kunnen zoowol in dc geheele of gedeeltelijke nalatenschap als in eeno bepaalde zaak bestaan. Zij was bij de Romeinen zeer gebruikelijk en werd bij de meeste moderne volken overgenomen. Eigenaardig is bij deze de instelling om een fideicommis zoodanig te vermaken, dat het goed onvervreemdbaar wordt verklaard en de volgorde omschreven, waarin het ten eeuwigen dago van hand tot hand moet overgaan. De eigenaar is dan niet veel moer dan vruchtgebruiker. Dit strekte voornamelijk om onroerende goederen bij voortduring en onverdeeld in dezelfde familie te laten en de erfopvolging werd dan gewoonlijk naar eerstgeboortoregt bepaald. Deze erfstellingen over do band (zoo als men do fideieommissen bij ons noemt) zijn echter bij ons, in navolging der Franschen, verboden en slechts een paar gevallen van dit verbod uitgezonderd, zooals de fideieommissen ten behoeve van kleinkinderen en afstammelingen van broeders en zusters, om to verhoeden, dat de goederen door verkwisting der ouders van die fidei-eommissaire erfgenamen verloren gaan; alsmede de bepaling, dat na don dood van den erfgenaam of legataris, hetgeen dan nog mogt zijn overgebleven van de erfenis of het legaat, op een ander persoon zal vervallen. Zie do 7I,0 en 8Bl0 afdeeling van tit. 12, boek II, van hot Burg. Wetb.

FIDENA, eene oud-Romeinsehe stad tusschen don Tiber en de Anio (Teverone), op eene mijl afstands van Rome gelegen, waar de grens was tusschen het land der Sabijnen, der Latijnen en der Etrusken. De inwoners, Fidenaten, waren zoo het schijnt uit deze drie volkeren gemengd en worden roods door Romulus overwonnen, doch stonden meermalen en het laatst in 438 voor Chr. tegen hunne overheorschers op. Hierop word in 435 F. door den Romeinsehcn dictator Aulus Servilius ingenomen en zonk

36


-ocr page 296-

FID—FIG.

282

voorts tot onbednideudboid neder. Onder do regering van Tiberius vindt men don naam van F. nog eens vermeld en daaromtrent aangeteekond, dat door het instorten van een amphitheater, door Atilins aldaar gesticht, op eenen dag, volgens Tacitus 50,000, volgons Suetonius 20,000 omkwamen.

FIDES was bij do Romeinen do godin der trouw, welke te Rome verscheidcno tempels had; hare priesters droegen, gedurende de dienst, hoofd en handen in witte linnen doeken gehuld. Haar symbool op de munten bestaat uit twee ineengesloten handen , tusschen welke zich somtijds korenaren, maankop en Mer-curiusstaven verheffen.

FIELDING (Heniuj). Deze Engelsche romanschrijver werd den 22quot;ten April 1707 geboren to Sharpham-park, in het Engelsche graafschap Somerset| hij ontving zijne eerste vorming te Eton, bragt ecnigen tijd aan de hoogeschool te Leiden door en zette zich, te Londen gekomen, aan het schrijven voor het too-neel, ten einde te voorzien in de behoeften van zijn, dikwijls los en verkwistend leven. Zijne beide eerste stukken, Love, in several masks en The temple beau, erlangden veel goedkeuring, doch zijne bekrompene omstandigheden lieten hem den tijd niet om zijne stukkeu behoorlijk to bewerken, zoodat de meeste zijner 28 ton tooneele gevoerde biyspolcn geheel in vergetelheid zyn geraakt. Ook zijne staatkundige vlugschriften zijn geheel vergeten. Zijnen letterkundigen roem heeft hij te danken aan zijne romans, van welke Joseph Andrews (Lond. 1750), Jonathan Wild (aid. 1750), Tom Jones (aid. 1751) en Amelia (aid. 1752) eenen Europecschen roem verwierven; zij zijn in onderscheidene talen, ook in het Nederlandsch overgebragt. Het leven van den schrijver was vol afwisselingen. Hij huwde eene zeer r\jke juffer, miss Craddock, doch verkwistte in korten tijd haar aanzienlijk vermogen en was de laatste jaren van zijn leven vrederegtcr. Tot herstelling zijner gezondheid ried hem zijn geneesheer eene reis naar Portugal te doen; hij overleed, drie maanden na zijne aankomst, te Lissabon, den 8quot;m October 1754. Zijne schriften zijn bijeenverzameld te Londen uitgegeven (1762, 4 dln.; 1784, 10 dln.; 1808, 14 dln., en laatst in de Edinburger Novelist's library (Edinb. 1821) met eeno levensbeschrijving door AValter Scott).

FIESCO (Giovanni, Luioi), graaf van Lavagna, geboren te Genua, in 1524 of 25. Vroegtijdig verloor hij zijn vader en kwam in het bezit van een aanzienlijk vermogen. Zijn eerzuchtig karakter bleek reeds op den jeugdigen leeftijd van 11 jaar, toen hij zich mengde in eene tegen den staat gerigte zamenzwering, die evenwel, tijdig ontdekt, mislukte. Hij ontkwam aan de verdiende straf, doordien men zijne jeugd in aanmerking nam. Aangevuurd door zijnen haat tegen het geslacht Doria, en bepaald tegen den neef van den Doge, besloot hij, in overeenstemming met zijne broeders Geronimo en Ottoboni Fiesco en eenige vertrouwde vrienden, met name Vincenzo Calcagno, Giovanni Verina en Rafaeli Sacco, tot den val der Doria's. De nacht tusschen den l«icn cn aden Jmiuarij 1547 was tot do uitvoering van het plan bestemd. De neef van den Doge was een der eersten, die vermoord werden; de Doge zelf ontkwam evenwel. Bij het begin van den opstand had F. zich naar do haven gespoed met het doel zich aan boord van oen der galyon te begeven; het omslaan van de boot, waarin hij zich bevond, was oorzaak, dat hij in het water viel en verdronk. Toen den volgenden morgen zijn dood in de stad bekend werd, trokken do zaamgezworenen zich terug; en toen daarop vanwege den senaat algemeen genade aan al de deelgenooten van Jen opstand was toegezegd, ging deze, als ware het van zelf, te niet. Later werd, op aandrang van Andreas Doria, dat besluit herroepen; de voornaamste zaamgezworenen werden uit Genua gebannen en hunne goederen verbeurd verklaard. Do brooders van F. ontvlugtten dien ten gevolge de republiek, doch later uitgeleverd zijnde, werden zij acht jaar na den bovengemeldcn opstand, ter dood gebragt.

FIESOLE. Een bijnaam, door verschillende kunstenaars gedragen, zoo als Giovanni Angelico, A. Ferrucci, P. Co8ini,M. Maini en V. Rossi. Van die allen is het echter de eerstgenoemde, Fra Giovanni da Fiesole, die dezen naam heeft beroemd gemaakt. In 1387 te Mugello in het Florentijnsche geboren, trad hij in 1407 in de orde der Dominikanen en beoefende met zijnen broeder de schilderkunst uitsluitend tot godsdienstige doeleinden, door het versieren van een aantal missalen. De rigting, welke daardoor aan zijn talent werd gegeven, vertoont zich ook in zijne latere werken, die zich onderscheiden door eeno verbazendo uitvoerigheid en door eeno rijke versiering met goud en kleuren. Nadat hij voor zijn klooster verschillende fresco-schilderijen had vervaardigd en ook in andere kloosters had geschilderd, werd hem door Cosmus de Medicis do versiering van het klooster San Marco en van do kerk Sanza Annuneiata opgedragen. Hij verwierf zich door de fresco's, welke hij aldaar schilderde,zoo voel roem, dat paus Nicolaas de Vquot;1quot; hem naar Rome riep en hem in zijne bijzondere kapel in het vaticaan, de belangrijkste too-neelen uit het loven van den heiligen Laurentius liet schilderen. (Zio Giangieomo Romano, Xe pillure della capella di Nicola V enz., Rome 1810). F. was ten uiterste naauwgezet in het opvolgen van de regelen zijns kloosters en ondernam geen arbeid, dan met goedvinden van zijne geesteiyko opperhoofden en ten voor-deele van het klooster. Hij wees do hem aangebodene waardigheid van aartsbisschop van Florence van do hand. Hij stierf te Rome in 1454, waar hij ook nog de kapel van het H. Sacrament in hot vaticaan had geschilderd, en werd na zijn dood heilig verklaard. In de galerij te Florence vindt men van hem verschillende kleinere schilderijen, die nog zeer levendig en helder van kleur zijn en waarvan vooral de geboorte van Johannes den dooper zich onderscheidt door naïve bevalligheid. Een van zijne grootste en schoonste schilderijen bevindt zich tegenwoordig in de Louvre te Parijs. Het stelt do krooning van de H. Maagd voor, en werd in 1817 te Parijs in 15 gegraveerde platen uitgegeven , vergezeld van eene verhandeling van A. W. von Schlegel over den schilder en zijn werk. In den laatsten tijd is F. vooral weder in aanzien geraakt bij sommige schilders van do romantische school en bij de dusgenaamde pre-rafaëliten in Engeland, door wie hij boven Michel Angelo en Rafael wordt verheven. Aan deze bewondering ligt de overtuiging ten grondslag, dat do kunst nog een hooger dool zou hebben, dan het voortbrengen van het schoone, en dat zij zich meer bijzonder moet leenen tot do uitdrukking van een contemplatief loven.

FIFE, graafschap van Zuid-Schotland, gelegen aan de Noordzee, heeft eene oppervhikto van 15» Q mijlen, bevolkt met 101,300 bewoners. De hoofdstad van denzelfdcn naam, ook wel Cuper genaamd, ligt aan de Eden en heeft 3000 inwoners, dio hun onderhoud vinden in de aldaar gevestigde linnenweverijen. Verdere steden zijn: St. Andrews, aan de zee, met 3000 inwoners, vroeger eene vrij bloeijende plaats, doch tegenwoordig zeer in verval; hare haven is slechts toegankelijk voor kleine schepen; — Dumpferling, tellende 10,000 inwoners, met vele lin-nen- cn damastweverijen, en belangrijke kolenmijnen; — Burntisland, met 1400 inwoners, alwaar eene haven, scheepswerven, talrijke linnenfabriekon cn suikerraflinaderycn gevonden worden. De Tay en de Firth stroomen door liet graafschap. Aan den zeekant is F. hoogst vruchtbaar in granen; de vischvangst levert ook aan velen een ruim middel van bestaan op.

FIGUEIIOA. Een zeer oud en aanzienlijk geslacht in Spanje, welks naam, betcekenende een Vijgenbosch, volgens de overlevering uit de volgende gebeurtenis ontstaan is. De gotbische vorst van Leon had bij de verovering van zijn rijk door de Mooren, eeno jaarlijksche schatting op zich genomen van honderd christen-meisjes, ten behoeve van de harems der Saraeecnsche groo-ten. Eenige ridders, met een' voorzaat van het geslacht F. aan het hoofd, besloten aan deze uitlevering een einde te maken. Zij wachtten daartoe de Mooren, die deze schatting hadden in ontvang genomen, op, bevrijdden de jonkvrouwen en versloegen do Mooren, hun' aanvoerder het leven sparende onder beding, dat het uitleveren zou zijn afgeschaft. Dit heldenfeit had plaats in een vijgenbosch, niet ver van het tegenwoordige Toledo, welks aartsbisschop, ter gedachtenis aan deze zaak, in bet jaar 1573, op de plaats, door de overlevering als het tooneel aangewezen, een klooster voor honderd nonnen stichtte, hetwelk later binnen d« stad is overgebragt. Uit het geslacht F. zijn de graven van Feira ontsproten cn ook

F. (Bartolomeo Caiiusco de), geboren in het jaar 1540, op het eiland Canaria, waar hij later prior bij do cathedrale kerk werd en in hoogen ouderdom overleed, beschreef het leven van velo heiligen in Cantos (Madr. 1609, 4 dln.).

F. (Ciibistoval Süakez de), geboren te Valladolid in het laatst der XVl116 eeuw, schreef eenen vermaarden herderroman onder den titel: La constante Amaryllis, prosa y versos (Valencia


-ocr page 297-

FIG—FIN.

283

1609, meermalon herdr.), benovens Hechos del marques Don Garcia Horlado de Mendosa (Madr. 1613), zijnde een historisch verhaal dor gebeurtenissen, door Eroella y Zuuega (zie Eciüa y Zmega), in do Maucana bezongen. Ook vertaalde hij Guarini's Pastor Jido in het Spaansch (Napels 1602, meermalon herdr.).

F. (Fhancesoo de). Eon der beroomdsto Spaanscho dichters uit do XVIquot;1quot; eeuw. Hij werd geboren te Alcala do Heuares,in het jaar 1540, en begaf zich in do krijgsdienst. In Italië werd hij als dichter gekroond en met den bijnaam „de goddelijkequot; vereerd. Later trok hij in het gevolg des hertogs van Terranova, in het jaar 1579 naar Vlaanderen en bragt de laatste jaren van zijn leven in zijne vaderstad door; hij overleed in het jaar 1620, of daar omstreeks. Uit overdreven nederigheid gaf hij last, om na zijnen dood zijne gedichten te verbranden, doch eenige afschriften waren in handen zijner vrienden; deze zgn onder den titel: Obrasen verso het eerst uitgegeven door Don Luis Tubal-dor de Toledo (Lissabon 1625) en op nieuw in de verzameling van Ramon Fernandez (Madrid 1685, herdr. aid. 1804). Zijne gedichten, uit sonnetten, elegien enz. bestaande, zijn gedeeltelijk in het Spaansch, gedeeltelijk in het Italiaansch geschreven; zij worden zeer geprezen door Lopo de Vega in zijn Laurel de Apo-lo, alsmede de Ecloge Tirsi, de door F. aangenomen poëtische naam, in de galatea van Cervantes.

Mot den laatsten moet niet verward worden zijn naamgenoot, oen geneesheer, die te Sevilla woonde en eene verhandeling over het gebruik van koud water geschreven heeft.

FIGUUR. Dit woord wordt in de beeldende kunsten doorgaans gebruikt voor de menscheiyke gestalte. In de muziek gebruikt men het ter aanduiding van eene groep aaneengeschakelde noten of voor do vereeniging van verschillende neven- en afwisselende noten met een harmonischen hoofdtoon op oen en dcnzelfden har-monisehen grondslag.

FILANGIERI (Gaetano), een der moest gevierde publicisten uit het eind der vorige eeuw, werd den 18d'!n Aug. 1752 te Na-pols geboren uit een der oudste en aanzienlijkste geslachten. Reeds in zijne vroegste jeugd door zijn vader voor de krijgsdienst bestemd, ontving hij dienovereenkomstig eene zeer oppervlakkige en gebrekkige opvoeding, en toonde zich zelfs hiervoor geheel ongeschikt. Men wist niet, dat hij zich met te meer voorliefde op andere studiën toelegde, welke met het krijgswezen in geen verband stonden. De schriften der Ouden, vooral Tacitus, Plato en Aristoteles trokken hem aan, en alle ledige tijd, welken de militaire dienst hem gunde, werd aan de studie van het philiso-phischo staatsregt besteed. Spoedig verkreeg hij zulk een wederzin in zijne betrekking, dat hij haar nederlegde en zich op de regten toelegde. Maar ook de werkkring der advokatie stond hem spoedig tegen, en zijne familie, welke weinig achting voor zijne studiën schijnt gehad te hebben, drong hem de betrekking van kamerheer aan het Napelsehe hof op. Reeds als advokaat had hij veel over verschillende hervormingen gedacht en geschreven, hoewel geene werken van belang uitgegeven, en met kracht do hervormingsplannen van den markies Tanucei, den eersten minister van Ferdinand den IVdcquot;, voorgestaan. Thans verzamelde hij al het geschrevene en overdachte en bragt het tot eenheid in zijn beroemd werk over de wetenschap der wetgeving (la Scienza delta Icrjislazione, Napels 1781—1788), hetwelk meermalen werd uitgegeven en in vele talen overgebragt. Benjamin Constant, die het op nieuw in het Fransch vertaalde, voegde er eene voortreffelijke commentaar bij. Zoo dit werk, waarin hij met warmte, hoewel zeer gematigd, op groote doortastende hervormingen aandringt, hem vooral onder don adel en de geestelijkheid talrijke vijanden maakte, oneindig grooter was het aantal zijner bewonderaars en vrienden, en nog op zeer jeugdigen leeftijd zag hij zich onder de beroemdste staatsregtsleeraars en wijsgeeren geteld. Hij genoot evenwel slechts kort do vruchten van zijnen arbeid. Hetzelfde jaar, waarin de drie laatste doelen van zijn werk uitkwamen, overleed hij, den 218tcquot; Julij 1788, in den jeugdigen leeftijd van nog geen 36 jaren.

FILET is in de wapenkunde eigenlijk eene figuur, die dezelfde gedaante heeft als de Bande, doch slechts een vierde van hare breedte beslaat; dan zij wordt ook dikwijls verward met de Co-tice. (Zie het art. Cotice). Voorts noemt men I'llet cam! een smalle streep, die, even gelijk de Orle (zie CWe), evenwijdig aan den rand van het schild loopt; doch de F. c. heeft nimmer bloemen of leliën. Eindelyk noemt men eenige figuren, als pal, barre, kruis enz. enjilet, als zij slechts een vierde van hare gewone breedte beslaan.

FILETTEN of VIOLIERKN noemt men verschillende soorten van Matlhiola, zoo als M. tncana R. Br., fevestralis R. Br., annua Sw., die om den aangenamen reuk en 't verschil in kleur barer bloemen, veelzijdig gekweekt worden en tot de natuurlijke familie der Cruciferae (kruisbloemigen) behooren. Zij zijn één-of meerjarig en bloeijen 's zomers. O.

FILISTIJNEN. De zuidelijke naburen en erfvijanden der Israëliten, die herhaaldelijk door dit ki-ygshaftige volk werden beoorloogd, on wier veldheeren, in de Heilige Schrift onder den naam van „regtersquot; bekend, hunne aanvallen meermalen afsloegen of ben zelfs, gelijk Simson, in hun eigen land bestookten. Aan Samuël gelukte het, die gedurige invallen der F. in Palestina te beteugelen, doch ten tijde van Saul en David hernieuwden zij hunne strooptogten. Later kwamen zij onder do Syrische heerschappij. Zij dienden, ten deele met zeer zedeloozo plegtighedon, den afgod Beëlzebub en de godin Astarte, benevens de visch-godheden Dagon en Atcrgatis.

FILTREREN wordt dikwerf gebruikt in de beteekenis van zuiveren; zoo spreekt men b. v. van „water filtreren.quot; Het doel van het F. kan in dat geval zijn, het water te zuiveren van de onreinheden, die daarin als vaste deeltjes gesuspendeerd, deels daarin als gassen (of vloeistoffen) zijn opgelost. Zoo spreekt men tevens van F. van brandewijn, om dezen te zuiveren van de foeseloliën, die er in voorkomen enz. De middelen, die men ter filtratie (zuivering) aanwendt, zijn velen in getal; vooral maakt men evenwel gebruik van dierlijke en plantaardige kool, die door hare poreusiteit de eigenschap bij uitnemendheid bezit, van aan de vloeistoffen hare kleur en geur te ontnemen. Moet men evenwel vloeistoffen bevrijden van vaste daarin gesuspendeerde deeltjes (en niet van daarin opgeloste gassen of vloeistoffen), zoo kan men hier eene menigte poreuse stollen voor aanwenden, b. v. fijn zand, linnen en katoen, filtreerpapier enz.

Dit laatste wendt men h. v. bij scheikundig onderzoek aan, om in vloeistoffen gesuspendeerde deeltjes (neerslagen, praecipi-taten) af te zonderen. Hoe kleiner de deeltjes zijn, die in eeno vloeistof zweven, des te minder poreus, des te fijner moet noodwendig het filtreerpapier zijn. Het filtreerpapier moet noodzakelijk ongelijmd papier zijn, daar de lijm de poriën sluit en filtratie zonder poreusiteit onmogelijk is. In de scheikunde zijn die soorten van filtreerpapier het meest geschat, die niet te veel en niet te weinig poreus zijn, en een klein aschgehalte bezitten. Daartoe behoort in de eerste plaats bet filtreerpapier, dat opzettelijk voor scheikundig gebruik bestemd, vervaardigd wordt te Fahlun en Lessebo in Zweden.

FILTRUM. De stoffen, waardoor men filtreert, noemt men filtra. Filtreert men water door kool, zoo dient de kool tot filtrum; zondert men een neerslag af door middel van filtreerpapier, zoo noemt men dit laatste een F. Filtreertoestellen worden die toestellen genaamd, waarin de filtra geplaatst worden. De eenvoudigste en meest onmisbare filtreertoestel, waarvan men zich in de scheikunde bedient, is de bekende glazen trechter.

FINALE is in de muziek het besluit, 't zij van eene symphonic of sonate, 't zjj van een ander uitvoerig stuk voor instrumentaal concert, ook van eene opera of een van hare bedrijven. In opera's is het doel der F. den algemecnen geest van het stuk duidelijk en krachtig uit te drukken, cenen totaal-indruk te geven. De vorm der F. is dien ten gevolge verschillend en laat zoo wel de aria toe, als het volstemmige concert. Zij is voor een muziekstuk hetgeen de peroratie is voor eeno redevoering on het slotkoor voor eene cantate.

FINANTIEWEZEN. Het F. is dat deel van het staatsbestuur, hetwelk de heffing, het beheer en de uitgave betreft dei-geldmiddelen, die dienen om de onkosten dor staatshuishouding tc bestrijden. In de middeleeuwen was het F., zoo het zelfs in dien tijd dien naam verdient, zeer eenvoudig. De uitgaven, bijna uitsluitend bestaande in do kosten der vorstelijke hofhouding en der gedurige oorlogen, werden uit de inkomsten der domeinen bestreden, of, zoo deze ontoereikende waren, door vrijwillige giften der onderdanen. Bij het afnemen der domeinen (zie het artikel Domein) werden deze vrijwillige giften, of, zooals ze genoemd werden, beden meer en meer noodzakelijk. Langzamerhand


-ocr page 298-

FIN.

284

ontaarddon zij in jaarlijksch wederkccromlc opbrengst van geld^ en boewcl zij niet zonder toestemming der staten of stendon konden gelieven worden, bekwamen zij spoedig liet karakter van vaste belasting, welker bedrag alleen telkens moest worden bepaald. Met de toenemende bescbaving breidde zich de werkkring van den staat verder uit. Bovendien werden Je oorlogen kostbaarder; do vorming van staande legers en vloten, die ook in vredestijd groote geldsommen vorderden, vermeerderden do staatsuitgaven. Om deze tc dokken zocht men naar allerlei middelen om hot geld nit do beurzen der ingezetenen te verkrijgen, hetgeen door direkte belastingen niet overeonkomstij; do beboefton mogelijk was. In tijden van buitengewone geldverlegenheid riep men het krediet to hulp en gaf het aanwezen aan de staatsschulden, welker interessen de nakomeling nog betaalt. In één woord, de kunst om het noodige geld bijeen te krijgen, werd eene der voornaamste on moeijeiykste afdoelingen van hot staatsbestuur. Dat men daarbij dikwijls een zeer vorkeerden weg insloeg en niet altijd do verhouding tnsschon do eischen dor schatkist on het vermogen der belastingschuldigen in acht nam; dat men dikwijls door finan-tiële maatregelen do bloeüendsto takken van volkswelvaart deed afsterven en daardoor aan den nationalon rijkdom slagen toebragt, geheel onevenredig aan de daardoor vorkregeno opbrengst, kan van vroegere tijden, toen do staatshuishoudkunde nog eene onbekende wetenschap was, weinig verwonderen; voornameiyk als men nog heden, niettegenstaande ontzagcholijke vorderingen, mo-nigmalen de eenvoudigste regels der staatseconomie ziet schenden of minachten. Gelukkig mag men dit laatste echter in do landen, die constitutioneelo instellingen bezitten, meer en moer tot de uitzonderingen rekenen. De wetenschap van het E. (Finanzwis-senschaft, zooals do Duitsehers haar noemen) vindt ook in de praktijk immer talrijker volgers.

Wat het Nederlandscho F. aangaat, dit is deels by de grondwet, deels door bijzondere finantiële wetten geregeld. De koning staat aan het hoofd van het geheele F., hetgeen onder hem door een afzonderlijken minister wordt bestuurd. De staatsuitgaven en de middelen om deze te dokken, worden evenwel door de wet aangegeven. Jaarlijks moet eene begrooting dier uitgaven en eene wet op do middelen door de zamenwerking van den koning en do staton-genoraal tot stand komen. Do staat der uitgaven en inkomsten wordt aan de rekenkamer overgelegd en , wanneer deze daaraan hare goedkeuring heeft gehecht, het slot van rekening door de wet vastgesteld. Do uitgaven worden op do begrooting onder 12 hoofdstukken gebragt, waarvan ieder der 9 ministeriële departementen er een heeft, terwijl do 3 andere do uitgaven voor het huis des konings, do hooge collegiën van staat on do onvoorziene uitgaven bevatten. De inkomsten bestaan uit do opbrengst der belastingen (waaronder men, hoewel niet geheel juist, ook de postoryen brengt), der domeinen, der staatsloterij, jagt- en vis-scherij, renten ten laste van België en die ten laste dor over-zcosche bezittingen en eindelijk het batige slot der koloniale administratie, terwijl ook de ontvangsten en toevallige baten een afzonderlijk hoofdstuk hebben. (Vergelijk de artikels; Belasting, Nationale Schuld, on anderen).

FINDLATER AND SKA KI KL D (James , graaf van). Deze in vele opzigten verdiensteiyke man, afkomstig uit het Oud-Schotsche geslacht Oglivies, werd in het jaar 1749 op het kasteel Cullen, bij de grenzen van Hoog-Sehotland geboren. Hij bragt een groot gedeelte zijner jeugd op het vaste land door, en hield zich ook later in onderscheidene steden, gedurende kortoren of langoren tijd op, onder anderen te Dresden, waar hy don 5dcn October 1811 overleed. Graaf F. was eon zeer beschaafd, wetenschappelijk man, die in hot aanleggen van parken, het stichten van gebouwen en het verfraaijen van steden eenon uitmnntondon smaak aan den dag legde en ook in deze opzigten oen mild gebruik van zijne groote rijkdommen maakte. Te ïöplitz stichtte hij met graaf Clan het armenhuis en zoo daar als to Carlsbad droeg hij veel bij tot do verbetering der stad, ter gedachtenis waarvan in de laatst genoemde badplaats, door de dankbare ingezetenen een gedenkteeken ter zijner eer is opgerigt. Bij Dresden hoeft hij oenen wijnberg aangelegd, die naar hem genoemd is en uit hoofde van zijnen heerlijken aanleg door alle vreemdelingen bezocht wordt. Met de uitmuntendste mannen van zijnen tijd stond graaf F. in briefwisseling en zijn huis was de verzamelplaats van eene menigte personen van geest en smaak, mannen en vrouwen, zonder onderscheid van maatschappelijken rang. Hij had eene aanzienlijke boekverzameling, die na zijnon dood is aangekocht door graaf Than te Tetschen in Bohemen.

FINGAL (Fin Mac Cour,), do vader van Ossian (zie Ossicm), leefdo in do IIIlt;1,gt; eeuw na Christus en was vorst van Morven, een deel van hot oude Calodonië. Do overlevering zegt, dat zijne woonplaats Solma heette, hotgèen men in het dal Glenco van hot Sehotseho graafschap Argyle terug zoekt. Eenige ruïnen en holen in de Schotsohe Hooglanden zyn naar hem genoemd. Ver-geiyk ook het volgende artikel. Zijn voornaamsten roem heeft hij te danken aan zijnon strijd tegen do Romeinen in Brittannie; hij maakte strooptogton togen hen en bragt als buit, wijn en was naar Schotland. Voorts waagde hij zich op zoo, naar Ierland, do Orkney-eilanden en zelfs Zweden. Het karakter van F. wordt door Ossian als dat van een zeer edelen held geschilderd.

FINGALSGROT (De) is eene uit basaltzuilen gevormde grot, gelogen aan de zuidwostzijde van het eiland Staffa, een der Ho-bridischo eilanden, ten westen van het noordelijk gedeelte van Schotland. Zij schijnt het eerst door Sir Joseph Banks, in het jaar 1772, ontdekt en bozoeht te zijn. De aanblik van deze grot is allerprachtigst; allo reizigers, welke Staffa bezocht hebben, verzekeren eenparig, dat het bijna onmogelijk is, met de sterkste verbeeldingskracht zich iets zoo schilderachtigs voor te stellen en dat do indruk, welken men hier ontvangt, moeijelijk te beschry-ven is. Naar de zijde der zee ziet men oen open, trotsch gewelf in den vorm van oenen gothisehen boog, welke aan den ingang eene hoogte heeft boven do watervlakte van 58 Rijnl. voeten, terwijl de dikte van het gewelf 21 Rynl. voeten bedraagt, dus te zamen 79 Rynl. voeten. Do wanden ter weêrszyden en aan den achtergrond worden door zeer regelmatige, vijf-, zes- en ïeven-zijdige, digt aan elkander sluitende basalt-zuilen zamengesteld, waarvan die aan de regtemjde van den ingang tot 46J Rijnl. voet hoogte hebben. De breedte van den ingang bij de opening

op het watervlak der zee bedraagt 36 Rijnl. voeten. De bodem of vloer van de grot, een als door kunst bewerkt mozaïk, door de uiteinden of koppen dor basalt-kolommen zamengesteld, is ter diepte van 8 tot 11 Rijnl. voeten met zeewater bedekt. Op twaalf voeten afstand, vóór den ingang der grot, heeft de zoo eene diepte van 15J Rijnl. voet. De grot heeft eene lengte van 145 Rijnl. voeten. Bij volkomeno windstilte, kan men langs eenen zuilengang, op do uiteinden dor afgobrokene kolommen tot in het binnenste doorgaan en het einde bereiken. Doch hoogst zelden is de zoo zoo kalm, dat men de grot met eene sloep kan naderen. Men maakt dan gebruik van een voetpad, dat zich ter reg-terzijde van de grot, omstreeks 15 voeten boven het water bevindt en uit afgobrokene basalt-kolommen bestaat, over welke men mot veel voorzorg en behendigheid voort moet klauteren. Nu en dan is er maar zoo veel plaats over, dat men slechts oenen voet daarop zotten kan, en terwijl men met de linkerhand die van den gids grijpt, moot men zich met do regtorhand aan eene basalt-zuil langs don wand vasthouden. Daar dit voetpad, juist in het donkerste gedeelte van do grot, hot gevaarlijkst is en men dikwerf met het halve lyf over het water hangt, zijn er slechts weinigen, die den moed bezitten, dezen togt to on-


-ocr page 299-

FIN.

285

dernomen. De weg verandert eindelijk in ecnc ruime, schuins af-loopende vlakte, welke uit vele loodregte, afgeknotte basalt-kolommen bestaat. Van de hoogte des gewelfs, dat het dak van de grot vormt, hangen tallooze zuilen naar beneden, waaruit duidelijk blijkt, dat de thans ledige ruimte eenmaal geheel met basaltzuilen gevuld is geweest, welke na lang tijdsverloop, door den golfslag des waters vermorseld en uitgebroken werden en eindelijk voor het geweld der golven hebben moeten wijken.

Uitvoerig vindt men deze grot beschreven in: Voyages mix montngnes d'Ecosse et aux Isles Hebrides, de Scüty, d'Anglesey, etc. Geneve 1785, Tom. I, p. 232—255. Faujas de St. Fond, Voyaye en Angleterre, en Kcosse et mix Hes Hebrides, Paris 1797. Neeker de Saussure, Voyage en Keusse et aux Hes Hebrides, Vans 1821, Tom. II, p. 294—304. Panckoucke, L'ile de Staffa el sa grotte basaltique, Paris 1831.

FINIGUERBA (Maso of Tommaso di), oen beroemd beeldhouwer en goudsmid te Florence, aan wien door sommigen de uitvinding der kopergraveerkunst wordt toegeschreven, heeft omstreeks het midden der XV11' eeuw geleefd en was een leerling van Lorenzo Ghiberti, onder wiens leiding hij schijnt medegewerkt te hebben aan de vervaardiging van de breede deur van het beroemde baptisterium te Florence, welke in 1425 begonnen on in 1445 voltooid werd. Vooral muntte hij uit in het maken van niëllos, d. i. monochromatische graveersels in goud en zilver op kelken, reliquiekasten, wapens en vrouwelijke sieraden. Het beroemdste en authentieke werk van dezen kunstenaar is een niëllo, voorstellende de krooning van do II. Maagd, in 1452 door hom gemaakt voor de kerk St. Giovanni te Florence, en waarvoor F. 66 goudguldens zou hebben ontvangen. Muret heeft in 1820 dit kunstwerk gelithographiiierd voor Demon's llistoire de tart. Het bevindt zich thans in do groothertogelijke galerij te Florence. Nadat men door een toeval op den inval was gekomen om van deze metalen plaat afdrukken op linnen te nomen, zou F. deze proefneming ook tot hot papier hebben uitgestrekt en aldus de uitvinder zijn geworden van de graveerkunst. Een afdruk van genoemde plaat op papier bevindt zich in de verzameling gravuren te Parijs. Ook zijn er verscheidene afgietsels van in zwavel, welke hoogo waarde bezitten. In do galerij van Florence bevinden zich daarenboven oenigo teekeuingen in waterverf van F. Vorg. verder linmohr, Untersuchung der Gründe für die An-nahme dass Maso di Erfinder des Handgriffs sei, gestochene Metallplaten nuf genelsles Papier abzudmcken (Leipzig 1841). In verschillende musea van Europa worden metaalplaten van F., of afgietsels daarvan in zwavel bewaard. Bartsch beschrijft er 24 in zijn Peintre Grav. XIII, p. 142; zij worden ook door Duchesne vermeld.

FINISTEURE is een kaap aan de noordwostolijkste punt van Spanje, in de provincie Coruna, bij do Ouden bekend onder don naam van Promontorium nerium en beroemd door twee overwinningen dor Engclseho zoeraagt, do oerste den 141,Cquot; Junij 1747 , togen do Franseho vloot onder Jonquióre en St. George, de andere den 22quot;lcl1 Julij 1805, tegen de Franseh-Spaansche vloot onder Villeneuve on Gravina.

F. heet ook hot westelijke departement van Frankrijk, hetgeen een gedeelte van het oude Brotagno, eene uitgestrektheid van 121}- Q mijl beslaat en 612200 inwoners telt. Twee niet zeer hoogo bergruggen, do Montagues d'Arrée en de Montagues noi-ros loopen daarin vau het oosten naar het westen. De kusten zijn bijna overal steil, door hoogo rotsen en menigvuldige eilanden omgeven, welke eohtor zoor goede havens, als die van Brost, Douarnenez, Forot, Bennodot, enz. openlaten. De voornaamste der tah-yke borgstroomen zijn do Aulne, Landernau, Odet en Elle; ook zijn or in dit dopartement vele mcoron en poolen. Het klimaat is er, ton gevolge van den invloed dor nabijheid van don oceaan, zeer mild; wijn behoort evenwel niet onder do voortbrengsels van don grond. De moest heerschendo wind is die uit hot westen waait, welke niet zelden tot gevaarlijke orkanen aangroeit. Do omstreek van Brest is bekend als die, waarop jaarlijks do meeste regen in Frankrijk valt. Do grond van dit dopartement is uit zoor verschillende bostanddoolen zamengesteld, doch door nalatigheid in de cultuur, brengt hij weinig voort; men verbouwt er rogge, tarwe, boekweit, haver, gerst, aardappelen, vlas, hennip en peulvruchten, doch van moor belang zijn er de weidon cn de hooibouw. De vootoelt en die van varkens zijn er voortreffelijk; hot ras der paarden is er sterk. Onder de belangrijke takken van nijverheid behoort de visscherij op Je kust, voornamelijk van Sardijnon. Ook is de streek rijk aan delfstoffen, met name lood, ijzer, zilver, zink en steenkolen. De hoofdstad hoot Quimper en het departement is verdoold in 5 arrondissementen, met name Quimpevlé, Brost, Cln'iteaulin, Mor-laix en Quimper.

FINLAND, d. i. Vonland, naar de grooto menigte vennen of moerassige meren, die bijna een dorde van dit uitgestrekte land beslaan; in de landtaal heet hot Suomonaa, naar Suo, een pool. Vroeger behoorde het aan Zweden, doch sedert do vorovoringou van Peter den Grooto en keizerin Elisabeth kwam hot aan Rusland , aan hetwelk koning Karei de XIIIao ook nog andere daartoe hohoorende landen in 1809 moest afstaan, en alzoo maakt het sedert 1811 oen groothertogdom uit, dat aan de kroon van Rusland behoort, maar zijne eigono regering, staatsregeling en geldmiddelen heeft. Hot grenst ten noorden aan Zweden en Noorwegen, ten oosten aan do Russische gouvernementen Archangel en Olonetz, ton zuiden aan de Finsehe golf on het Ladoga-moer, en ton westen aan do Bothnische golf, on is bijna 7,000 Q mijlen groot. Het land bestaat, gelijk reeds is gezegd, voor een aanzienlijk deel uit moren en moerassen, voorts uit bossehen en is voor een klein gedeelte voor don landbouw bearbeid. Aanzienlijke gebergten vindt men er niet; eene reeks van zandige hoogten, Maanselkil genoemd, doorsnijdt hot, genoegzaam in de rig-ting van N. O. naar Z. W., van welke eene grooto menigte groo-tcro en kleinere rivieren afvloeijen, onder welke de Tonica, do Muonio, de Tana-elf, de Patsjoki en de Kemi de grootste zijn. Onder de meren is het Enara-Tresk-meor het voornaamste; het is ruim 50 □ mijlen groot cn bevat eene ontelbare menigte eilandjes. De luehtsgesteldhoid is over hot algemeen gezonder, dan men bij eene zoo groote oppervlakte stilstaande wateren vermoeden zou; do zomer is er echter kort cn de winter ruw; van lente of herfst vindt men er geene sporen. De grond bevat voel graniet, ook ijzer, een weinig koper, kalk en leisteen. De voortbrengselen bestaan in hout, garst, rogge, boekweit, vlas, tabak cn hop; het eerste wordt tot timmerhout uitgevoerd en tot het bereiden van teer, pik, terpentijn-olie en houtskolen gebezigd. De veeteelt wordt er met weinig zorg beoefend en de weiden leveren slechts schraal voedsel aan het rundvee en de schapen. De bossehen bevatten eene menigte wild, zoodat de jagt eene van do voornaamste bezigheden der inwoners uitmaakt en de uitvoer van pelteryen aanzienlijk is. Do wateren zijn zeer viseh-rgk en hebben hier en daar ook parels.

De inwoners, die in hunne eigene taal Suomalaincn, moeras-bowoners booten, doch door de Russen Tsehooden, vreemdelingen, worden genoemd, zijn in do ruimere beteokenis een volk, dat tot den Altaïsclien stam behoort (zie Finnen); in engeren zin maken zij het grootste getal der inwoners van F. uit, waar men voorts nog Laplanders, Zweden, Duitschors, Russen en Heidons vindt. Do meesten behooren tot do Evangelisch-Luther-sche, eenigen tot de Grieksche kerk, en hier en daar in afgelegen oordon is het heidendom nog niet geheel uitgeroeid. Het aantal inwoners bedraagt ruim anderhalf millioon; zij vindon hun bestaan in bergwerken, landbouw, jagt, visscherij, houtbranden en eenige fabrieken. Als wetenschappelijke inrigtingen heeft mon er: eono hoogeschool te Helsingfors met 600 studenten; 5 gym-nasien; eene kadottenschool met 120 leerlingen, en voorts omtrent 50 inrigtingen voor opvoeding en onderwijs.

F. is verdeeld in acht liinen of kreitsen: Nyland, Abo-Björ-neborg, Tawastekus, Wiborg, St. Miehei, Kuopio, Wasa en Uleaberg (zie Lapland); kerkelijk in drie bisdommen; Abo, Borga en Kuopio; regtorlijk in drie hofgerigton; Abo, Wasa en Wiborg. Onder de steden zijn de voornaamste: Helsingfors, de hoofdstad, oeno blooijcnde on ten deele zeer schoone stad, in eene vruchtbare streek, met oeno hoogeschool, een botanischen tuin, oeno sierlijke hoofdkerk, de merkwaardige vesting Soea-borg, de hoofdwapenpluats van geheel F., oenen uitgebreiden handel en 16,000 inwoners. — Abo, schilderachtig tussehen heuvelen gelegen, met eenige fabrieken, waaronder eene menigte zaagmolens, en 15,000 inwoners, die eenen levendigen handel drijven. — Tornea, aan de noordpunt der Bothnische golf, vermaard, omdat men or in hot midden van den zomer, op den toren, de zon eenige nachten door het noorden ziet gaan, zonder


-ocr page 300-

FIN.

286

ondor de kim te duikon, als ook dew\jl zij herhaaldelijk door ïransche sterrekundigen is bezocht tot het verrigten van graad-metingen; zij heeft eene druk bezochte jaarmarkt en 1,000 inwoners. — Wiborg, aan eenen inham der Finsche golf, met een beroemd kasteel, den vermaardou tuin Monrepos, en ruim 6,000 inwoners. — Frederiksham, mot sterke vestingwerken en 3,600 inwoners. — Vexholm, insgelgks eene sterke vesting, op twee eilanden in de rivier Woxa, met 2,000 inwoners. — Tawaste-kus, met eene zeer aanzienlijke jaarmarkt en bijna 2,000 inwoners. — Nijstad, bekend door don aldaar gesloten vrede van den 10dctquot; September 1721, waarbij Czaar Peter de Groote in het bezit van een deel van F. bevestigd word; het heeft 2,800 inwoners, — en Wasa, met eene haven aan de Bothnische golf en bijna 4,000 inwoners.

Zie over F.: Rüks, Finnland und seme licwohner (Stokholm 1827); in het Ned. vertaald (Leeuwarden 1815, 2 dln.); Rein, Statistische Darstellwuj des Gros/ierzogthums Finnland (Helsingfors 1839); Prins Galitsin, Notes recueillies pendant unc excursion de St. Petersbourg a Tornea (Parijs 1852, 2 dln.); Gerschau, Ver-such einer GeschicIde Finnlandes (Oldenburg 1821).

FINNEN is de algemeene naam van eenen volksstam, van wolken slechts een klein gedeelte in Finland (zie Finland) woont, maar die veel verder verspreid is en zich uitstrekt over noordwestelijk Azië, het noordoostelijke en noordelijke gedeelte van Europa, op het Scandinavische schiereiland tot ann het Wener-meer, alsmede over do groote vlakte tusschen de Alpen en de earpathen, langs den Donau on zijne nevenrivieren. Men zou dozen stam den Uralischen kunnen noemen, daar hij van het gebergte van dien naam zich in verschillende rigtingen heeft verspreid. De F., onder dien naam bij Tacitus en Ptolomeüs voorkomende, waren reeds aan do Perziërs, Grieken en Romeinen bekend, en zijn uit de streken ten noorden van de Caspische zee, waar zij oorspronkelijk woonden en nog vele gedenkteeke-nen hebben nagelaten, door de grooto volksverhuizing verdreven en ook later voor den aandrang der uit het oosten komende horden immer verder naar het noorden en noordwesten voortgedrongen, langs de Wolga, de Oka, de Kema en de Dreina takken achterlatende en zich daar, waar zij zich nederzetteden, niet de inlandsche bevolking vermengende, waaruit nieuwe natiën en talen ontstonden. Deze uitgestrekte volksstam was in vroeger eeuwen naauwer dan thans verbonden door onmiddellijk verkeer. Toen de groote handelsweg uit Azië naar de beschaafde volken van Europa nog door Bulgarije liep, telden de F. onderscheidene belangrijke staten, zoo als Permië of Biarmië, Udorië en Ju-gorië, later door de Russen overweldigd, terwijl zij, naarmate zij westelijker doordrongen, meer van het Germaansche, en voor zoover zij oostelijker woonden, meer van het Arabische volkskarakter hebben aangenomen, en, hun oorspronkelijk nomadisch leven over 't geheel niet gansch verliezende, zich echter, waar de grond het vergunt, sedert eeuwen op landbouw en veeteelt hebben toegelegd.

Het kenmerk van den Finschen volksstam bestaat in eenen sterken ligchaamsbonw, eene middelbare grootte, eenen hoeki-gen schedelvorm, een ovaal, plat gelaat, licht haar, eenen dunnen baard en vale gelaatskleur. De F. zijn krachtig, gehard, dapper, trouwhartig, aan hunne zeden en gewoonten gehecht, eigenzinnig, matig, arbeidzaam, ingetogen, gastvrij, maar getergd zijnde, zeer wraakzuchtig. Zij beminnen de eenzaamheid en het geheimzinnige, en waren van oudslier zeer bijgeloovig, veel op hebbende met tooverij en bezweringen. De grondvorm der veelvuldige taaltakken, van welke zij :;ich bedienen, behoort tot den Indo-Germaanschen stam. Naar die taal laten zij zich in vier hoofdstammen splitsen. Deze zijn:

1. Do Ugorische F., waartoe beboeren de Wogulen, do Ma-gijaren of Hongaren en de Ostiaken, die in de Vlt;le eeuw na de slooping van het rijk van Attila, uit do landen aan gene zijde van de Wolga zijn gekomen. De Wogulen worden onderscheiden in Tschicessowaïsche, Werehoturische, Tscherduirasche en Be-resowsche Wogulen. Zij wonen van de westzijde der Kawa tot aan de Opper-Towda en strekken zich noordwaarts tot aan de Ssoswa en zuidwaarts tot aan de Opper-Kosswa uit. Hun vorm draagt de kenmerken van het Mongoolschcras; zij zijn een jagers-en herdersvolk; hunne zeden zijn verwijfd; hunne godsdienst is eene zonnedienst en zij staan nog op eenen zeer lagen trap van beschaving. Do Magijaren, die zich vooral in Hongarije hebben nedergezet, werden in de VIdquot; eeuw door Turksehe stammen ten onder gebragt; in de IXquot;1quot; oeuw trokken zij naar de nabijheid van het Carpatische gebergte, maakten zich meester van het Bul-garische rijk, deden vele strooptogton in Duitschland en werden eerst door de invoering van het Christendom onder hen eeu gezeten volk (zie voorts Magijaren). De Ostiaken hebben hun verblijf in het stroomgebied van de Obi. De visscherij is hun hoofdbedrijf. Zij zijn klein van gestalte, vreesachtig, bijgeloovig, traag en onzindelijk. Hunne godsdienst is natuurdienst, die zij op heilige bergen en onder heilige hoornen verrigten. Do veel-wyverij is onder hen in zwang en de vrouw de slavin van den man. Hunne taal is in eene menigte tongvallen verdeeld en heeft vele woorden uit de Samojeedsche ontleend. Castren heeft er eene spraakkunst (Petersburg 1850) van gegeven.

2. De Wolgasche F. in de Russische gouvernementen Kasan, Nischoe-Novogorod, Simbirsk en Pensa. Tot hen behooren de Tschuwaschen, do Tscheremisscn en do Mordwincn. De eersten zijn de minst beschaafde. Zij zijn klein van gestalte, hebben een plat, bleek gelaat en leven in dorpen, waar zij zich op don landbouw en bijzonder op de bijenteelt toeleggen; hunne zeden zijn zacht; zij behooren ten deele tot de Grieksche Kerk en zijn ten deele heidenen. De Tscheremissen zijn van middelbare grootte, stuursch en bcdriegelyk. Ook zij leven in dorpen, aan do Niatka eu Middol-Wolga en beoefenen landbouw on veeteelt. Vele hunner behooren tot de Grieksche Kerk, maar zijn in wezenlijkheid heidenen, die ook ten deele Mohamedaansche gebruiken volgen. De Mordwinen zijn een krachtvol volk aan de Oka on do Wolga. Zij zijn vlijtige landbouwers, doch overigens hoogst onwetend en hunne zeden en gebruiken hebben vele Russische en Turksehe bestanddeelen. Hunne godsdienst is heidensch eu hunne woros-cheï of toovenaars, staan bij hen in hoog aanzien. Voor de taal der Tscheremissen, van welke die der overige Wolgasche F., waartoe ook nog de Toptiaren, een mengelmoes uit de overige stammen, behooren, heeft Wiedemann eene spraakkunst uitgegeven (Reval 1847), gelijk Schott eene afzonderlijke van den tongval der Tschuwarchen (Berlijn 1841).

3. De Permischo F., begrensd: ton noorden door de Samoje-den, ton oosten door het Uralische gebergte, ten zuiden door Finsche volken en ten westen door do Wolgasche F. Zij waren reeds oudtijds een beschaafd volk, dat uitgestrekte handelsbetrekkingen had en groote rijkdommen bezat, die in verval geraakten, toen Batu-Klian Bulgarije onderwierp en Rusland veroverde. Permië, het Biarma-land der oud-Noordsche sagen, sedert de XII^ eeuw onderworpen aan de republiek Novogorod, werd in do XIVdquot; tot het Christendom bekeerd en in het laatst der volgende aan den schepter van Iwan Wassiljewitsch onderworpen. Tot deze afdeeling der F. behooren do Wodjaken, de Syrjiinen en de eigenlijke Permiërs of Sjudani. De eerston noemen zich zeiven Murdi, d. i. menschon; zij bewonen het land tusschen do Niatka en de Kama; in de nabijheid der Tscheremissen wonende, hebben zij veel van de zeden en de taal van dozen overgenomen. Zij hebben eene rijzige gestalte, oen blank gelaat, eene vrolijke geaardheid, veel nrbeidzaamheid en genieten dus eene tamelijke welvaart, maar z|)n zeer overgegeven aan dronkenschap, ook de weduwen, die zelfs te moor worden geacht, naarmate zij meer in de drinkgelagen dor mannen doelen. Zij hebben geen letterschrift. De Syrjiinen wonen ten noorden van de Wodjaken, voornamelijk in do omstreken der Opper-Kama en der Wuitschegda met hare nevenrivieren; oostwaarts palen zij aan de Permischo grenzen en ten westen hebben zij de Russen tot naburen. In taal en zeden komen zij mot de Wodjaken overeen , doch zij hebben oen letterschrift; hunne taal is door Gabe-louh (Altenburg 1841), Castre'n (Helsingfors 1845) en Wiedemann (Beval 1847) spraakkunstig behandeld. De eigenlijke Permiërs hebben ten noorden de Samojodon, ten oosten do Wogulen, ton zuiden de Overburgsche Turken en Baschkiren, en ten westen de Wotjaken. Hunne zeden, gewoonten en godsdienst zijn bijna geheel die der Russen, van welke zij alleen door hunne taal onderscheiden zijn.

4. De westelijke of oostzee-F. Zij hebben het meest van de type en de taal der Germaansche volken aangenomen en bewonen het eigenlijke Finland met cenige omliggende stroken. Tot hen behooren de Liven of Liwen, naar welke Lijfland den naam heeft.


-ocr page 301-

FIN—FIS.

287

Daar en in Koerland houden zij zich voornamelijk op. Deze stam vermindert zeev in aantal, voorts: de Esthen, de Aestu van Tacitus. Zij werden door Canut den IVllei') koning van Denemarken , in het laatst dor XIquot;10 eeuw onderworpen en tot het Christendom bekeerd. Later behoorde het door hen bewoonde land aan de Duitsche orde; in het jaar 1561 kwam het aan de Zweed-sche kroon en in 1710 onder hot gebied van Peter den Groote. De Esthlanders zijn traag, onwetend en morsig; zij leven meest van den landbouw. De Ingeren of Ishoren, in Ingermannland, van welke slechts weinigen meer overig zijn, daar de meesten met de Russen zijn ineengesmolten, vooral na do stichting vau Petersburg. Do Suomen, in Finland, waar zij do meerderheid der bevolking uitmaken (zie Finland). De Tawasten en Kwanen of Quainen, die in afschuwelijk morsige hutten, in het noordelijke gedeelte van Finland wonen en zich met akkerbouw, hout-branden enz. bezig houden. De Karelen, in het zuidoostelijke gedeelte van Finland, die dezelfde zeden, gewoonten en gebruiken hebben als de Suomen, doch in taal van hen verschillen, en ein-delyk de Laplanders (zie Lapland).

Het aantal zielen tot ieder dezer volksstammen behoorende, is niet met juistheid te bepalen, doch zal waarschijnlijk de drie millioen niet veel te boven gaan.

FINNMARKEN is het noordelijkste gedeelte van Noorwegen, het Noorweegsche Lapland, dat door vele gebergten doorsneden en door vele riviertjes doorstroomd wordt, terwijl de kust uit steile rotsen bestaat, die door vele bogten en baaijen worden ingesneden, waarvoor zich een gordel van rotsige eilandjes in zee verbreedt. De voornaamste zeeboezems zijn de Alten-, Parsan-ger-, Tana- en Waranjer-fjord; de voornaamste rivieren de Alten en do Tana; het merkwaardigste voorgebergte de Noordkaap, op 71° 10' N. B. In F. is de zon van half November tot aan het einde van Januarij onzigtbaar; daarentegen daalt zij in do nachten van Junij en Julij schier niet onder den horizon. In Augustus komen do bloemen en te gelijk ontzettende zwermen muggen te voorschijn. Do voornaamste rijkdom der inwoners bestaat in rendieren; overigens leven zij meest van visscheiij. De bevolking bestaat bijna geheel uit Lappen (zie Lapland) en bedraagt op eeno oppervlakte van 1285 □ mijlen slechts 45000 zielen. Ilam-merfest is do hoofdstad van F.

FIOKILLO (Johannes Dominicus), schilder en schrijver, werd in 1748 te Hamburg geboren. Hij bestudeerde do kunst eerst in zijn vaderland en vervolgens in Italië. Van daar keerde hij naar Duitschland terug en werd in 1781 benoemd tot leeraar in de toekenkunst en later tot professor te Gottingen. IIij schreef eonc zeer bruikbare Geschic/ile der zeichnenden Ktmste in verschillende landen van Europa, die van 1800—1820 in het licht is verschenen. Daarenboven bezorgde hij eene uitgave van S. Rosa's Sati-ra della pillura. F. overleed in 1821.

FIOKINGBAS (Agrostis Slolomfera L.). Eeue soort van gras, behoorende tot de afdeeling der Ori/zeae, dat vroeger mot uit-bundigen, doch onverdienden, lof als eene uitmuntende voeder-plant werd aangeprezen, doch tegenwoordig als zoodanig niet meer wordt aangekweekt. (Van Hall, I.andhmshondk. Flora, p. 252). 0.

FIRMAMENT. Het uitspansel, do voor ons zigtbaro hemel, waaraan de zon, maan en sterren zich vertoonen. Deze benaming is afkomstig van het latijnsche woord Firmamcntum, en wel volgens het oude gevoelen, dat do bovenste of zigtbaro ruimte des hemels vast, onbewegelijk zoude zijn.

FIRMAN. Aldus heet bij de Turken een bevelschrift, dooiden groot-vizier in naam des keizers uitgevaardigd, en ten andere, in de Oost-Indië oen schriftelijk verlof, om handel te mogen drijven.

FIRMIAN (Karel Josep, graaf van). Deze verdienstelijke staatsman, in 171G te Deutsehmetss in Tyrol geboren, ontving zijne eerste opvoeding en het onderwijs in de wetenschappen te Erthal, Inspruck en Salzburg. Na zijne volbragte studiën ging hij naar Leyden, waar hij de lessen van Vitriarius bijwoonde, en van daar naar Parijs en Italië, waar hij zijnen smaak voor de fraaije kunsten ontwikkelde. Toon Frans de Iquot;,c den keizerlijken troon beklom, keerde hij naar Duitschland terug en wijdde zich geheel en al aan de belangen van den staat. Maria Therosia zond hem als haren gevolmagtigden gezant naar Napels, waar hij koning Karei, uit het huis van Bourbon, overreedde, om tot het

Italiaansch verbond toe te treden, waarvan do verkiezing eens Roomschen konings (Jozef den IIden) afhing. Hierop, tot gevol-magtigd minister bij Oostenrijksch Lombardijo benoemd, opende zich voor hem een nieuw, ruim veld van room. Hij vorlevendigdo do zucht voor de betere wetenschappen in die oorden, verdreef geestelyken dwang en vooroordeolen, legde boekerijen aan en poogde do universiteit van Pavia te horstellen. Het vorig hertogdom en do stad Milaan hebben aan hem, sedert 1759, inzonderheid hunne bevolking, het oprigten van verscheidene fabrieken, de uitbreiding van den handel, de verbetering der landhuishoudkunde, verdraagzaamheid in de godsdienst en de bevordering van kunsten en wetenschappen te danken. Hij bezat eene uitgelezcne boekerij van moer dan 40,000 boekdoelen, een kostbaar kunst-kabinet en eene uitgebreide letterkundige kennis. Hij stierf don 20quot;lei1 Julij 1782.

FIRMICUS (Julius) MATERNUS loefde in de IVd« eeuw en was eerst een aanhanger van do heidonscho godsdienst; als zoodanig schreef hij eon book over do sterreknnde, onder den titel: Astronomicum (Venet. 1601), dat eigenlijk over de sterrewigche-larij handelt; zijne Matheseos, Libri VII, zijn eerst uitgegeven door Aldus Manutrus (Venet. 1499). Nadat hij de Christelijke godsdienst had aangenomen, schreef hij eeno verhandeling De errore profanarum religionum, waarin hij vooral zocht te bewijzen, dat de heidensche godsdienst haren grondslag heeft in do bij-belscho, en door verbastering daaruit is ontstaan. Dit geschrift is ook voor de oudheidkunde belangrijk, als bchelzendo berig-ten, die men elders niet aantreft, aangaande de heidonschc tem-pclplegtighedon. Het is eerst uitgegeven te Straatsburg in 1562; de voornaamste uitgaven zijn die van Wouwer (Mag. 1603) en van Munter (Koponh. 1826). Ook vindt men dit geschrift achter de meeste uitgaven van Minucius Felix. Behalve Munter, die zijne aangehaalde uitgave doet voorafgaan door eeno belangrijke voorrede, heeft ook nog een Deenscho bisschop, Herz, eeno Dissertatio over dieu kerkvader geschreven.

FISCAAL, FISCUS. De private schatkist der Romeinscho keizers werd in tegenstelling van het aerarium of de staatskas, fiscus genoemd. Toen de magt dier keizers evenwol in een oos-tersch despotisme ontaard was en de staatskas en vorstelijke kas een waren geworden, nam de naam van fiscus de overhand, en in het latere spraakgebruik beteckent het juist de staatskas. Reeds bij de Romeinen bezat de fiscus , waaraan eene aanzienlijke ad-ministratio verbonden was, eeno juridische persoonlijkheid, welke dooi- het eigenbelang des keizers met tallooze voorregten werd begiftigd. Dit denkbeeld, waardoor aan den fiscus tot behartiging van alle geldzaken van den staat eeno afzonderlijke persoonlijkheid wordt toegestaan, en dus de magt om voor zich zeiven in regten op te treden, vond bij de nieuwere volken navolging. De belangen van don fiscus werden daarbij waargenomen door een ambtenaar, die naar den aard zijner betrekking, advocaat van den fiscus of advokaat-fiscaal word genoemd. Dewijl deze tevens in meest alle zaken voor den regter als vertegenwoordiger van de belangen van don staat optrad, nam hij ook gewoonlijk de taak van openbaren aanklager waar, voor zooverre deze in vroeger tijd gevorderd werd. Van daar dat nog hot openbaar ministerie bij het hoog militair geregtshof den titel van advocaat-fiscaal draagt. Dit is evenwel eene oneigenlijke uitbreiding van het woord, hetwelk afkeuring verdient. De belangen van den fiscus worden bij ons door den minister van finanticn waargenomen, die in regten wordt bijgestaan hetzij door den landsadvocaat, hetzij door do rijksadvocaten, welke laatste meer bijzonder voor de regten van de administratie der belastingen optreden. De af-keuringswaardige strekking om de regten van den fiscus ton na-deole van bijzondere personen uit te breiden, welke vooral vroeger en ook nu nog in vele opzigten bij vele finantiële admini-stratiën voorhcorschende is, hebben den naam van fiscus en fiscaliteit in een slechte reuk gebragt, welke in do beteekenis van het woord zelf geenszins ligt.

FISTEL (Fistula). Door dit woord verstaat men in de heelkunde een tegennatuurlijk, naauw uitloozings- of gemeenschapskanaal, op plaatsen voorhanden, waar zulks in den gezonden toestand niet wordt gevonden. De oorzaken, waardoor een soortgelijke ziekelijke gang wordt gevormd zijn verschillend. 1° Waar eene ontsteking in een van de huid verafgelegen dool of in een deel hetgeen juist onder eene plaats in de huid ligt, die minder


-ocr page 302-

FIS—FLA.

288

gomakkclijk door den zich vormondou etter wordt doorboord, bestaat, daar ontlast zich de otter op eene andere, meer geschikte plaats en vormt daarbij eonen meestal gekronkclden, naau-wen gang, die dan F. heet. 2quot; Wanneer ergens zeer mime ettervorming bestaat met eene zeer kleine woud, dan zoekt do etter zich dikwijls langs verschillende gangen andere lager gelegene uitgangen en vormt F. 3° Waar de eene of andere uitloo-zingsbuis (van de speekselklier, do traanbuis) verstopt is, daar zoekt hot afgescheiden vocht zich oenen uitweg langs eenen opzettelijk daartoe gevormdon gang, dan ontstaan speoksolfistels, traanfistels, die nu geen etter, maar speeksel, tranenvocht afscheiden. 4° Waar eenig afscheidend orgaan, hetzij door uitwendige verwonding of door ontsteking doorboord is, ontstaan F., ten gevolge van het doordringen van het aan dat orgaan eigene vocht, op plaatsen, wanr zulks niet behoort te zijn; zoo ontstaan ook gemeenschapskanalen tussohen verschillende organen, tus-schen rectum en vagina, tussohen vagina en pisblaas, tusschen pisblaas en rectum; door deze oorzaak ontstaan de aarsfistel, de galfistel, de maagfistcl, enz.

Met erkent het bestaan eener F., aan eene, gewoonlijk mvauwe opening, die eene hoeveelheid vocht afscheidt , welke niet beantwoordt aan do geringo opening en dus eene diepere bron, welke men meestal door onderzoek ook kan vindon, doet vermoeden; ten tweede is de geaardheid van het vocht dikwijls oen zoor kennelijk middel tot aanduiding van het bestaan eener F.; waar b. v. kort na het ontstaan der hetzij door do natuur, hetzü door kunst gemaakte opening, de etter plotseling een veranderd voorkomen oplevert, aanmerkelijk dunner, bloederiger is of onaangenaam riekende gassoorten ontwikkelt, daar kan men nagenoeg met zekerheid tot eene dieper gelegene bron voor de ettervorraing en dus ook tot hot bestaan eener F. besluiten. Ten dorde is hot uiterlijk der wond zelve dikwijls een zeer goed erkenningsmiddel; waar b. v. eene of meer tamelijk ruime wonden met uitwas van wild vlecsch worden gevonden, die betrekkelijk al te veel etter afscheiden en onveranderd hetzelfde uiterlijk vertoonon, daar kan mon bijna met zekerheid tot het bestaan eener dieper gelegene beenaandoening en dus van eene F. besluiten. Do fistels veroischen , naar gelang van de oorzaak , die ze te voorschijn roept, eene zeer verschillende behandeling, te zeer uitcenloopend om hier, ook zelfs met een woord, daarvan melding te maken. Slechts hoogst zelden geneest eene F. zonder heelkundige behandeling; alleen de aarsfistel geneest minder zeldzaam zonder toedoen van den chirurg.

In de meeste gevallen is de F. op zich zelve goene doodelijke aandoening; alleen daar, waar voortdurende ontsteking en verettering van eenig belangrijk oorgaan de oorzaak is, kan gevaar daarmede verbondon zijn. v. P.

FIUME. Stad, gelegen in de Oostenrijksche provincie, voormaals het koningrijk Croatie, op 45° 20' 10quot; N. Br. en 14° 29' O. L. Grw., op don afstand van ongeveer tien geographische mijlen, ten zuidwesten van Triest. Hare ligging aan don zeeboezem van Quarnero, en de gelegenheid, die de haven aanbiedt, maken dat zij een der voornaamste plaatsen voor den Oosten-rijkschen zeehandel is. F. bestaat uit twee gedeelten, do oude en de nieuwe stad genaamd, die te zamen HOOG inwoners tellen. Van de gebouwen, die de stad versieren, zijn dor vermelding ovonvaardig de St. Veitskerk, waarin men eene gelukkige navolging ziet van de kerk te Venetië, genaamd Maria della Salute; do hoofd- of Maria-hemelvaart-kork, die het pantheon in haar frontispice naboost; voorts het gouvernementsgebouw, het theater enz. Men treft er onderscheidene inrigtingen aan voor opvoeding en van liefdadigheid; leder- en manufactu-ron-fabriekon, suikerraffinaderijen, tabaksfabrieken; do bekende papierfabriek van Smith en Meljnier; eene scheepswerf en der-gelijken. Merkwaardig is de scheepskaai. Behalve den zeoliandel heeft F. een niet onbelangrijk handelsverkeer met het niet ver van daar gelegene Karlstad.

FIVELGO, ook FIVE LINGO genoemd, was een der kwartieren, waarin tijdens het bestaan van de republiek der veree-nigde Nederlanden de provincie Stad en Lande of Groningen en Ommelanden verdoold was. Hot had den naam naar de Fivel, vroeger eene rivier in Groningen, die haren oorsprong had in de veenen van Duinswold en zich bij Wittewierum in twee takken verdeelde, van welke de noordelijke omstreeks het jaar 1238, door eonen zwaron storm geheel verzandde, en de zuidolyko ge-dooltelijk nog in het Damsterdiep over is gebleven. F. komt reeds in de Xde eeuw als oen graafschap voor en bevatte waarschijnlijk ook een groot gedeelte van bot Oldambt, dat er althans naauw mede verbonden was. Het tegenwoordig nog zoo genoemde F. grenst ten noorden en oosten aan de wester-Eems, ten zuiden aan het Oldambt en ten westen aan Hunsingo. Het bevat de stad Appingadam, do vesting Delfzijl en de dorpen Garmerwolde, Thoosinge, Ten Boer, Lellens, Stodum, Loppersum, Westeremb-den, Garshuizen, 'tZand, Godlinzo, Losdorp, Spijk, Bierum, Leermens, Oosterwijwert, Zeerijp, Eenrum, Wirdum, Garrols-weer, Tjamsweer, Solwert, Marssum, Jukwerd, Krewert, Hol-wierda, Uitwierda, Farmsum, Weijwert, Heveskes, Oterdum, Meedhuizen, Opwierda, Woltersum, Wittewierum, Siddeburen, Helium, Schildwolda, Slochteron, Kolham, Scharmer en Harkstede. De stormvloeden van den I2de° November 1686 en den 26«ien December 1717 hebben deze geheele streek zoor geteisterd en, vooral de laatste, aan vele monschen het loven gekost.

FIXMILLNER (Placidds), geboren te Achliston in Tijrol, den 28quot;1'!n Mei 1721, overleden den 278tcn Augustus 1791, werd in 1737 monnik in het benedictijner klooster te Kruisraunster. Na te Salzburg gestudeerd te hebben, keerde hij naar zijn klooster terug, alwaar hij in do aldaar opgorigte adellijke riddorschool gedurende 40 jaren hot kerkelijk regt onderwees. Inmiddels maakte hij zich zeer verdienstelijk in de sterrekunde, schreef belangrijke werken over deze wetenschap en deed vele waarnemingen op het door zijnen oom, den abt van hot klooster, wel toegeruste observatorium van hetzelve. Zijne waarnemingen op Morcurius hebben aan la Lande gelegenheid gegeven tot het vervaardigen van zijne, voor dien tijd naauwkeurige tafeion voor die planeet. F. was een der eersten, die do toou pas ontdekte planeet Urbauus waarnam; hij bewees de gegrondheid van Bodis vermoeden, dat deze planeet de door Flamstead in het jaar 1691 waargenomene en sedert verdwenen ster in den Stier geweest was. De waarnemingen van F. zijn door hem uitgegeven in: Meridiams speculae astro-nomicae Cremfanensis (Styrae 1765).

FLAAUWTE wordt genoemd het plotselinge wegzinken der krachten, een toestand van magteloosheid, waarbij de pols ter naauwernood wordt gevoeld; de ademhaling is hierbij zoor oppervlakkig en zoo flaauw, dat men ze zonder naauwkeurige waarneming niet bespeurt; het uiterlijk van den patient is als van een lijk: de lippen zijn blaauw, do oogen zijn ingevallen, het gelaat is bleek, de trekken zijn geheel veranderd; het bewustzijn is geheel of gedeeltelijk bedwelmd; in elk geval is het vermogen, dit bewustzijn te kennen te geven, verdwenen. De lijder voelt dezen toestand naderen door ooron-suizen, duizeling, hoofdpijn, misselijkheid, benaauwdheid, enz. Gewoonlijk eindigt deze toestand, die van vijf tot zestig minuten en moor kan duren, met zenuwverschijnselen, als trekkingen, beven, weenon, enz. en met een ruim koud zweet, hetgeen zich vooral op het voorhoofd in dikke druppels vertoont. De oorzaak, die eene F. te weeg brengt, is dikwijls alleen eene gemoedsbeweging, de aanblik van een huiveringwekkend schouwspel, het toehooren van een walgelijk gesprek, angst, schrik, plotselinge vreugde, dikwijls is ook wezeulijko tijdelijke uitputting van kracht de aan-leidende oorzaak, overspanning van den geest of ook van het ligchaam; eindelijk is een plotseling ruim verlies van vocht, vooral van bloed, bij eene aderlating als anderzins, of van andere vochten langs natuurlijke wegen (hevige diarrhee, ruime waterloozing), of langs tegennatuurlijke wegen (bij het openen van oen zeer groot ettergezwel, bij het tappen van het water) aan-leidende oorzaak dor F. Het gewone en meest onschadelijke geneesmiddel in soortgelijke gevallen is het eene of andere toevallig voorhanden geestrijke vocht, eau de cologne, spir. nitr. dulc., Hoffmansdruppels, brandewijn, wijn, enz. of vlug zout en, waar dit ook niet voorhanden is, azijn. v. P.

FLAB. (Zie Conferven).

FLACCUS (Gajus Valerius), Latijnsch dichter, bloeide iu de laatste helft der eerste eeuw en overleed jong te Padua; van zijn heldendicht Argancmtica, zijn zeven boeken en eon gedeelte van het achtste tot ons gekomen, waaruit blijkt, dat hij beter dichter was dan Lucanus, Silius Italicus of Statius en geen slecht navolger van Virgilius. De Argonautica zijn uitgegeven eerst te Bononia in 1474 in fol.; later met noten van Heinsius en eene


f

-ocr page 303-

FLA.

289

voorrede van Petr. Burman tc Utr. 1724 in 12quot;; met noten van verschillenden door P. Burman tc Ley don 1724 in 4»; door J. A. Wagner tc Gottingen in 1803, 2 deel. in 8quot;. Verg. den cri-tischen brief over Val. F. van J. A. Weichert aan Eichstiidt, Leipz. 1812 in 8quot;.

FLACCUS. (Zie J lor alius Flac.cus).

FLACIUS (Matthias), geboren den 2dcquot; Maart 1520, to Al-bona in Illyrië, en uit dien hoofde bijgenaamd illvkicus, studeerde te Bazel, te Tubingen en te Wittemberg, waar hij in het jaar 1544 werd aangesteld tot hoogleeraar in de Hebreeuwschc taal. Zeer hevig tegen het „Interimquot; geschreven hebbende, ging hij naar Maagdenburg en werd later, in het jaar 1557 , aangesteld tot hooglecraar in de godgeleerdheid tc Jcna, waar hij in het volgende jaar, met Striegel in ecu zoo hooggaand geschil geraakte, dat hij in 15G2 do hoogeschool moest verlaten. Hij vertrok eerst naar Eegensburg, daarna naar Antwerpen, van daar naar Straatsburg en eindelijk naar Frankfort a'M., waar hij den llquot;10quot; Maart 1575 overleed. Hij beeft zich verdienstelijk gemaakt door zijnen mede-arbeid aan de Maagdenburger centuriën (zie dat art.), alsmede door zijn Catalojus testium vcrita(/s 15^(1), waarvan ook eenc Nederlandsche vertaling bestaat (Amst. 1633). Onder zijne menigvuldige geschriften noemen wij voorts: Kxpli-calio adscenlionia Christi (Ursell. 1572); Confessio Waldmsium (Baz. 1568); Wiederlegunj des Catechisme des larven hischofs von Sidon (Maagdenb. 1550); Wiederleguny des calvim'schen Cathechis-mus (Erf. 1553); Ue primatu papae, (Maugdcnb. 1549, ook met nog eenige andere daartoe betrekkelijke geschriften achter den Cat. test. ver. uitgegeven); Pi-otestatio contra Concü. Trident (Neurenb. 1546, in het Hoogd. Maagdenb. 1551). Breed is de lijst zijner geschriften over het „Interimquot;; nog breeder van die over den strijd tusscheu hem en zijnen ambtgenoot Strigelius, over de erfzonde eu 'smenschen vrijen wil. De eersten zijn opgeteld bij Walch, Diblioth. Theol. II, 631; de anderen aid. II, 598.

Zie over F.: Bitter, Flacius Leien und Tod. (Frankf. 1725); Twesten, M. Flacius Illyricus (Berlijn 1844).

FLAGELLANTEN of GEESELAARS. Een aanhang, die omstreeks het jaar 1260 gesticht werd door den kluizenaar Bai-ner in Perugia, en zich vooral in Italië en Spanje met snelheid uitbreidde. Deze dweepers, die door felle ligchaamskastijdingen den hemel meenden te verdienen, trokken in grooten getale, aangevuurd door priesters, met vaandels en kruisen doorlanden en steden, aalmoezen vragende en zelfs cischende, die zij niet zelden in losbandigheid verkwistten. Bij duizenden trokken zij over do Alpen, bragten geheel Duitschland in opschudding en vertoonden door aanhoudende gecselslagen op het schaamteloos ontblooto ligchaam, het afzigtigste schouwspel, waarom zij ook door de vorsten en geestelijken met kracht werden bestreden. Dit belette echter niet, dat gehcele scharen uit het volk zich bij hen voegden, aanzienlijken en geringen, mannen en vrouwen, en dat in het jaar 1349 op nieuw gehcele benden dezer uitzinnigen zich over Duitschland verspreidden, dio onder den naam van kruis-hoeders, allerlei uitsporigheden pleegden, maar hevig werden vervolgd; in het jaar 1414 werden er te Sangerhausen, in het Pruisische regcringsdistrict Mcrscburg, 91 te gelijk verbrand. Het concilie van Constanz veroordeelde hen als ketters, doch in Spanje hebben zij zich op kleiner schaal nog lang staande gehouden en trokken daar, nog niet lang geleden, hier eu daar op goeden vrijdag langs den weg.

Zie over dezen aanhang: Boileau, Historia Flqmllantium (Par. 1700, in het Fr. I lis to ire des Flagellans, Amst. 1701); Förster-mann. Die chnstlichen Gcisslergeselschaften (Halle 1828); Schnce-gans. Die Geissler, numentlich die Geisslerfahrt nach Strassburg, 1349 (Leipz. 1840); Schöttgenius, Historia Flagellantium (Leipz. 1711); Wollsehöndorf, Disquisüio historico-theologica de secta Fla-gellanlium (Leipz. 1636); Martene, Voyage literaire de deux Be-nedictus, Tom. II, pag. 105; Muratori, Antiq. Ital. medii aevi, Tom. VI, pag. 469.

FLAGEOLET. Een blaasinstrument met mondstuk, zes toongaten en een omvang van omtrent 3 octaaf. Zij zijn er van verschillende grootte, namelijk uit c, d, e, ƒ en a. Het is eigenlijk bestemd tot accompagnement, doch het wordt ook als obligaat gebruikt en er zijn zelfs voor de F. gehcele concerten met vol orkest geschreven. Naar den toon van dit instrument noemt men Flagcolct-toonen (sons harmoniques, suoni armonichi, Flautino) III.

die fijne toonen, welke op de viool en de violoncel worden gevormd, wanneer de vinger de snaar niet tegen het hout vastdrukt, manr slechts even aanraakt, waardoor geheel andere en hoogere trillingen in de snaren worden te weeg gebragt. Door deze handgreep wordt b. v. op de viool met de //-snaar de kleine c gewijzigd tot en op de «/-snaar de ~ tot Ti. Paganini op de viool en Servais op de violoncel hebben het Flageoletspel tot den hoogsten top opgevoerd.

Op orgels is de F. een, dat blaas-instrument nabootsend, een-voets open register, dat, niet schol zijnde, een van de aangenaamste sluUrcgisters is.

FLAMHANT zegt men in de wapenkunde van eenig teckcn, meest de pal, 't welk aan do bovenzijde schijnt te branden; zoo het aan de onderzijde ook schijnt te branden, noemt men het Flambani et. Contrejlambnn t.

FLAMBOYANT zegt men in de heraldiek van figuren als de pal, de vergettes en anderen, welke aan de bovenzijde vlainsge-wijs uitgespreid zijn. Het F. is het tegenovergestelde van comê-té, waarbij de punt aan de henedenzijde vlamsgewijs is uitgespreid.

FLAMEL (Nicolas), schrijver en gezworen boekhandelaar der hoogeschool van Parijs, aldaar overleden den 22,tcquot; Maart 1418, heeft de stof voor de zonderlingste en fabelacbtigste verhalen opgeleverd. Hij bezat een zeer aanzienlijk vermogen; de onwetendheid en afgunst zijner tijdgenooten hebben niet nagelaten, hem nog grooter rijkdommen toe te dichten, en daar men noodzakelijk eeu oorzaak zoeken moet voor buitengewone gebeurtenissen, schreef men de schatten van F. toe aan zijne alchcmis-tisehc kunst van goudmaken. Men is verder gegaan en heeft hem zelfs werken toegedicht. 153 jaren na zijn dood heeft Jacques Gohorry, genaamd do Parijzenaar, op zijnen naam uitgegeven: Sommaire phüosophique en 656 vers, la Fontaine des amonreux de sciences en les lit'ponses de la Nature a C alchimist e errant. Deze drie stukken zijn later herdrukt te Lyon in 1589, en nogmaals in 1618 in 16°. Omtrent F. leze men de Essais sur Paris van St. Foix en het werk van don abt Villain: Histoire critique de Nicolas Flamel et de Pernelle sa femme, Parijs 1761, in 12».

FLAMEN, was hij de Bomcincn de titel van eenen priester, aan de dienst eener bijzondere godheid gewijd. Als teeken hunner waardigheid droegen zij eene hooge muts {apex), met eenc dunne roede, omwonden met wol aan den top. Zij waren verdeeld in twee klassen: majores en minores (de laatsten twaalf in getal). De eersten behoorden tot de Patriciërs, de anderen tot de Plebejers. De Flamines majores waren deze drie: de F. Dialis (priester in den tempel van Jupiter), Martialis (van Mars) en Qttirinalis (van Bomulus). Zij hadden het regt om zich te bedienen van de sella curulis, en do F. Dialis had nog bovendien als zoodanig zitting in den senaat, liet zijnen eigen bondelbijldrager (lictor) voor zich uitgaan, had zijne eigene offerknapen (camilli) en bewoonde een eigen paleis, dat zelfs als eene vrijplaats beschouwd werd. Daarentegen mogt hij niet te paard rijden, gee-nen nacht buiten de stad doorbrengen en zijn ambt niet blijven bekleeden na den dood zijner echtgenoote, die den titel van Flaminica droeg.

FLAMINGO (De) behoort tot de familie der rcigerachtige vogelen onder de orde der Stellloopers en onderscheidt zich dooide volgende kenmerken: de snavel is sterk en do bovenkaak zoo plotseling naar beneden omgebogen, dat zij met het grondstuk een belangrijken hook maakt; de onderkaak daarentegen is schuit-of lepelvormig; de pooten en de hals zijn bijzonder lang en slank, en de teenen zijn door een geheel zwemvlies verbonden.

Men kent van dit vogelcn-geslacht cenige soorten. De meest bekende is de soort, die in Azië, Afrika en het zuiden van Europa voorkomt, vooral in Sicilië en Sardinië (Phoenicopterus Antiquorum, Teniin.}. Deze is in volwassen klecdij rozenkleurig met hoog roode vleugels en zwarte slagpennen, drie of vier voet hoog, met den snavel aan de spits zwart; de jongen zijn graauw-achtig wit met bruine vlekken; jaarlijks vertoont zich helderder en duidelijker de roode kleur. Men zegt, dat jaarlijks de Flamingo's met grootc troepen, tegen hot midden van Augustus, in Sardinië aankomen en van daar tegen het begin van October weder vertrekken. De gang van dezen vogel is deftig, maar tevens sierlijk; naar voedsel zoekende, steunt hij zich met horizontaal gerigt ligchaam en met naar beneden hangenden hals, op

37


-ocr page 304-

FLA.

290

de bovenvlakte dor omgebogen voorste helft van den snavel, die zich dan even als een derde poot voordoet. De F. doorwaadt het water tot over zijne hielen; hij zwemt slechts in den uitersten nood. Het zwemvlies tussehen de teenen schijnt voornamelijk te dienen om het te diep inzakken in den modder te voorkomen. Hij vliegt met groote bevalligheid, met veel gemak en zeer hoog. De F. is schuw en voorzigtig. Men verhaalt, dat zij schildwachten uitzetten, om van het naderend gevaar berigt te geven. Hunne stem is schel en gelijkt naar den klank eener trompet. Zij voeden zich met weekdieren, insokten, vischkuit en wormen; de naauwe keellials is niet geschikt tot het doorslikken van vis-sehen. Do F. bouwt oen verheven piramidaal nest en broedt daarop zittende, terwijl de lange beonen aan weerszijden neder-hangon. Het wijfje legt twee of drie zeer groote, langwerpige cijeren in hot nest en broedt beurtelings met het mannetje.

De tong dezer dieren behoorde tot de fijnste lekkernijen der verkwistende liomeinen van het keizerrijk; de schrijvers spreken met ophef van de menigte jagers, die keizer Heliogabalus be-soldigdo om zijne tafel steeds van Flamingo-tongen voorzien te hebben.

Hene andere soort is de Amerikaansehe, welke wij in nevensgaande figuur voorstellen en aan welke Temminck bij uitsluiting den naarn van Phoenicopterus ruber L. toekent. Deze zijn in verscheidene streken van Amerika zoo gemeen , als bij ons do ganzen.

Nog bestaat er eene soort in Zuid-Amerika (Phoen. ignipnlliatus Gooffr.) en eene vierde aan de Kaap de Goede Hoop (Phoen. minor Temm.) Verg. Planches Col. 419.

FLAMINIUS is de naam van oen Romeinseh plebejisch geslacht ou wol te onderscheiden van Flamininus, bijnaam van eene familie dor patricische Gens Quinctia. Voornamelijk is uit dit geslacht beroemd Cajus Fl., die in 232 voor Chr. als volks-tribuin logen den wil dor senatoren doordroef, dat hot land der Sennonischo Galliërs, aan gene zijde van Arimimim (Rimini), dat aan Galliërs in gebruik was gegeven, onder Romeinschc burgers zou verdeeld worden, een doordrijven, dat den oorlog van 225—222 v. Chr. na zich sloopte. Tegen den zin der optimaten werd F., nadat hij als praetor hot nieuw verworven wingewest Sicilië bestuurd had, in 223, met Publius Furius tot consul verkozen en hij opende den brief des sonaats, die hom beval af te danken, eerst nadat hij de Insubrische Galliërs aan de Adda overwonnen had. Als censor met Cajus Aemilius Papus beperkte hij de vrijgelatonon (in 220) weder tot do vier stedelijke tribus, bouwde den Circus Flaminius en legde de Via Flaminia aan, welke van Rome door Etrurio en Uinhrio naar Ariminum voorde. Toen hij in het tweede jaar van den tweeden Punischen oorlog, in 217, ten tweedon male tot consul verkozen was, vertrok hij terstond naar hot leger te Ariminum, trok Hannibal bij zijnon inval in Etrurio tegen, liet zich door hem aan hot moer van Trasimone tot het leveren van een' veldslag verlokken en vond aldaar mot het grootste doel zijns legers, strijdende voor het vaderland, den dood.

FLAMSTEED (John). Een der beroemdste sterrekundigen van zijnen tijd. Hij werd geboren te Derby, don 19(lcn Augustus 1646 en wijddo zich roods vroeg aan do storrekundo. Te Londen gekomen, werd hij zoor onderscheiden door Newton en Halleij; koning Karei do IIae benoemdo hem tot directeur van het toen pas opgerigte observatorium te Greenwich, waar hij den 31quot;on October 1719 overleed. F. was een zeer werkzaam en naauwkeu-rig waarnemer, die de wetenschap met hoogst nuttige geschriften verrijkt hoeft. Zijn Dialriho de acquahone temporis, dat hij op vierentwintig-jarigen leeftijd in het licht gaf, toont oenen uitmuntenden aanleg en groote naauwkeurigheid; verdienstelijk zijn ook zijne, sedert het jaar 1670 bewerkte waarnemingen en berekeningen in The Philosophical Transactions, alsmede zijne waarnemingen en tafelen van do zon, bij de uitgave dor werken van Horoccius (Lond. 1678) gevoegd. Doch nadat F. mot het bestuur der sterrewacht te Greenwich belast was, deelde hij zijne waarnemingen niot in hot openbaar mode, waarom koningin Anna daartoe bepaalden last gaf, aan Halleij de uitvoering daarvan opdragende , ten gevolge waarvan do llistoria coelestis Brittannica buiten F. en ondanks zijnen wensch (Acta Erud. 1721, pag. 463) hot licht zag (Lond. 1712, 2 dln.). Hij zelf wilde dus onder zijn toezigt eene andere uitgave in hot licht zenden, maar do dood belette hem zulks en Halleij gaf later eene verbotorde uitgave (Lond. 1723, 2 dln.). Dat grooto werk bevat Flamensteed's waarnemingen over do vaste sterren, de planeten, do kometen, do vlekken dor zon en de wachters van Jupiter, zoo vroeger te Derby, als later to Greenwich gedaan; voorts de doorgangen der vaste sterren en de planeten door don meridiaan, ter bepaling haror plaatsen waargenomen; ook eene geschiedenis dor sterre-kundo, eene beschrijving dor werktuigen, door Tycho Brahé gebruikt en eenige lijsten van sterren, door anderen waargenomen. Maar vooral is de kroon van dit werk de lijst van 3,000 sterren, onder den naam van Catalogus Brittannica, waaraan F. sedert hot jaar 1689 onophoudelijk had gearbeid. Ook verscheen na den dood van dezen voortreflFolijken sterrokundigo zijn Atlas coelestis met 25 groote kaarten (Lond. 1729), later met 28 kaarten en nog prachtiger uitgevoerd, uitgegeven (Lond. 1753), van welke Fortin jeene beknopter, maar in sommige opzigten ruim zoo bruikbare uitgave hooft bezorgd (Parijs 1776). Do latere Berlijnsche sterrekaarten hebben dat voortreffelijke werk, gelijk het in den aard dor zaak ligt, overschaduwd, maar hot is, nevens do llistoria coelestis Brittannica, nog altijd onschatbaar voor don beoefenaar dor sterrekunde.

FLANCHIS is oen kleine sautoir alisé, of St. Andries-krnis, gelijkende op de letter X, waarmede sommige figuren in oen wapenschild belegd en somwijlen ook wel het geheolo schild bedekt wordt.

FLANK. (Zie Bastion). Als algemeene krijgskundige term duidt het woord F., do zijden, de uiteinden aan van een mar-cherendon of opgestelden troep.

FLANQUÉ zegt men in do heraldiek van een schild, welks twee zijdon bedekt zijn met twee halve losangos of halve ovalen van ander email of kleur dan het schild, en welke zich au coour de l'écu vcreenigen. Men vindt een voorbeeld van deze figuur in het wapen van Sicilië.

FLAVIUS JOSEPHUS. (Zie Josephus).

FLAXMAN (Jojin), een van de beroemdste Engelsche beeldhouwers, werd in 1755 te York geboren, waar zijn vader de beeldhouwkunst beoefende. Op zijn vijftiende jaar word hij kwee-keling der kon. academie, waar bij met ijveren gelukkig gevolg studeerde. In 1782 trad hij in het huwelijk mot Miss Anna Denman, eene zeer beschaafde vrouw, die grooton invloed hoeft uit-


-ocr page 305-

FLA—FLE.

291

geoofcnd op z\jne studiën cn zijne ontwikkeling. Zij vergezelde hem in 1787 naar Italië, waar z(jno werken alras het voorwerp werden van de algemeene bewondering. liet waren vooral zijne schatrijke landgenooten, welke hem belangrijke werken opdroegen, die ruim betaald werden. In 1794 naar Engeland teruggekeerd, was zijn eerste werk, het gedenkteeken voor lord Manfield in de Westminster abdij. In 1799 deed hij den voorslag om op Greenwich Hill een kolossaal beeld van Brittannia op te rigten. In zijne uren van verpoozing hield F. zieh jaren lang bezig met de teekeningen en het model voor het schild van Achilles, naar do beschrijving van Homerus in het 18alt;! boek dor Iliade. Deze arbeid werd in 1818 voltooid cn er werden vier afgietsels in verguld zilver van gemaakt, die in het bezit kwamen van den koning, den hertog van York, den graaf van Lansdale en den hertog van Northumberland. In 1800 werd F. lid van de kon. academie en in 1810 professor in de beeldhouwkunst bij die instelling. In 1826 verloor hij zijne cehtgenoote en trok zich, van toen af, van do wereld terug. De groote kunstenaar was tevens een uitmuntend mensch, welwillend en hulpvaardig voor zijne leerlingen en vrienden, teeder voor zijne gade en kinderen. Zeer beroemd zijn zijne teekeningen bij de werken van Homerus, Aeschylus en Dante. De beide eerste verschenen het eerst in druk te Rome in 1793. In 1829 kwam daarvan in Duitschland eene verkleinde uitgave uit. Zijne beeldhouwwerken zijn in verschillende kerken en openbare gebouwen in Engeland verspreid. Om slechts iets te noemen van het vele, dat zijne hand te voorschijn riep, vermelden wij het groote en prachtige gedenkteeken voor Nelson in de St. Paulskerk te Londen, het standbeeld van Sir Josnah Reynolds, het monument van den admiraal Howe (beide in dezelfde kerk), de buste van den grooten Washington, enz. In 1829 werden zijne voorlezingen over de beeldhouwkunst uitgegeven; eenige jaren later, in 1833, verschenen zijne nagelatene studiën over anatomie, onder den titel: Studies m anatomy for the use of printers and sculptors. F. overleed in 1826 en Engeland verloor in hem een kunstenaar, die een van de eersten was geweest, om op het voetspoor van Winckelmann zich te doordringen van den echt klassieken geest, die zoo lijnregt stond tegenover de valsche klassieiteit, waardoor het voorafgaande tijdperk was gekenmerkt geworden.

FLECHIER (Esprit). Deze vermaarde kanselredenaar en schrijver werd geboren den l'ten Junij 1632 te Pernes, in het tegenwoordige departement Vaucluse. Hij genoot zijne wetenschappelijke opleiding in een collegie der Jezuïten en werd in die orde opgenomen, doch trad er uit, toen hij te Parijs kwam, waar hij zich als redenaar eenen grooten naam verwierf, dien hij door zijne lijkredenen op Bossuet en Turenne, twee heerlijke meesterstukken, nog vermeerderde. In plaats van Godau, bisschop van Vence, werd hij in het jaar 1673 lid der Fransche academie, en koning Lodewijk de XIVdl! benoemde hem, in het jaar 1685, tot bisschop van Lavaux, welk bisdom hij in 1687 met dat van Nimes verwisselde, waar hij het nog bloeijende gymnasium stichtte. F. overleed te Montpellier, den le^11 February 1710. Onder zijne werken, die onder den titel Oeuvres completes gezamentlijk zijn uitgegeven (Nimes 1782, 10 dln.), verdienen bijzondere vermelding; Oraisons funebres (Par. 1681 , herdr. 1842); Histoire de Thiodose le grand (Par. 1679); Vie du cardinal Ximc-nes (Pa 1693, meermalen herdr.), en Panigyriques des saints (Par. 1690, herdr. aid. 1739,3 dln.). Ook als Latijnsch en Fransch dichter deed F. zich kennen; zie zijne Oeuvres posthumes conté-nant poésies Latine el Franchise (Par. 1712).

FLEMALLE. Een geslacht van kunstenaars, dat voornamelijk in de XVIIde eeuw in België heeft gebloeid. Het hoofd er van is Renier F., een zeer bekwaam glasschilder, van wien eene goede aanbidding der koningen, in de St. Paulnskerk te Luik wordt gevonden. Hendrik F., zijn zoon, was goudsmid en drijver, wiens beste werk een groot standbeeld is van zilver, St. Jozef voorstellende, en dat in de hoofdkerk te Luik wordt gevonden. Willem, een andere zoon van Renier, was, even als deze, glasschilder; hij schilderde eenige glazen in het grijs voorde Magdalena-kerk te Luik en overleed in 1676. Bertholet, wederom een zoon van Renier, werd in 1614 te Luik geboren; hij ontving het eerste onderwijs in de kunst, van zijnen broeder Hendrik en reisde vervolgens naar Italië, waar hij ijverig studeerde cn groote vorderingen maakte. Hij hield zich ook te Parijs op, schilderde er oen plafond in do Tuilleriën, on keerde toen voor eenigon tijd naar België terug. In 1670 andermaal naar Parijs gegaan, werd hij er tot lid cn vervolgens tot professor aan de academie van schilderkunst benoemd. Hij overleed in 1675. Eene menigte altaarstukken, portretten cn schilderijen doen hem kennen als een schilder van veel geest en vernuft; zijn koloriet was goed en zijne teekening naauwkenrig, als die van de Italiaansche meesters, welke hij bestudeerd had.

Eindelijk vinden wij nog een laatsten zoon van Renier vermeld, even als hij, Renier gehccten, van wien men niets meer weet, dan dat ook hij veel aanleg voor do kunst bezat en naar Spanje is gereisd, waar hij ook waarschijnlijk is gestorven.

FLENSBURG of FLENSBORG, stad van het koningrijk Denemarken , gelegen op de oost-kust van het hertogdom Sleeswijk of Zuid-Jutland; op 54° 46' 56quot; N. Br. en 9° 26' O. L. Grw.; aan een zeeboezem, dio eene zeer goede haven vormt. Volgens overlevering zou een edelman Fleno, omstreeks 1200 de stad gegrondvest en daaraan den naam F. gegeven hebben (zie liderus , de Oritj. alque increm. Flcnopoleos). Mollerus zegt, in zijne Introd. ad Ilist. Cherson. Cimbr., dat in 1232 aldaar een klooster werd gesticht. Dit is do vroegste melding van F. Toen in 1358 graaf Nicolaas van Holstein do stad bezet hield, deed hij haar bemuren, ten einde zich te versterken tegen den Deenschen koning Waldemar, met wien hij in oorlog was. Gedurende de oorlogen, dio tussehen Denemarken cn Holstein in de XVde eeuw gevoerd werden, waren beide staten afwisselend meester in F. Eindelijk kwam zij, in 1482, na den dood van koning Christi-aan den Iquot;,en, bij crfscheiding van diens zonen, aan de Deensche kroon. Gerard Sleewart, een monnik van Maagdenburg, predikte aldaar in 1526 de hervorming. Toen, in 1646, Frederik de III(le, door de Zweden geslagen, zijn rijkszetel moest verlaten, vestigde hij aldaar zijne residentie; en in 1656 werd hem in die stad een zoon geboren, die hem later, als Christiaan de Vde, in het bewind opvolgde. F. is tegenwoordig nog eene bloeijende koop- en fabriekstad; voornamelijk tot koopstad is zij door hare ligging zeer geschikt. Zij telt 15,000 inwoners. De handel bestaat groo-tendeels in brandewijn, granen en huiden, die naar Noorwegen, Zweden, IJsland enz. worden uitgevoerd. Men vindt er meer dan 200 brandewijnstokerijen; een aantal suikerraffinaderijen; tabaks- en zeildoekfabrieken; touwslagerijen; scheepswerven enz. De handelsvloot wordt geschat op 250 ii 300 schepen.

FLERECIJN. (Zie Podagra).

FLETSCHER. (Zie Beaumont).

FLEURDELISE beteekent in de wapenkunde hetzelfde als SemC de fleurs de lis, namelijk een schild of eenig figuur in een wapenschild, dat geheel bedekt is met leliën.

FLEURETÉ, ook FLEURONNK, FLEURÉ en FLORENCÉ zegt men in de heraldic van een stok of kruis, welks uiteinden in bloemen, gewoonlijk leliën eindigen.

FLEURI zegt men in het blazoen van een' heester of boom, welks bloemen van ander émail of kleur zijn; ook van den distel , wanneer de baardjes of bloemblaadjes van ander émail zijn, dan de kelk.

FLEURIEU (Charles Pierre: Claret, graaf van), lid van het Fransche instituut, minister van het zeewezen enz., werd te Lyon, den 2'Ic,1 Julij 1738 geboren. Met Berthoud vervaardigde hij in Frankrijk de eerste zee-horologiën, welke door hem in 1768 en 1769, op het fregat /sis, met het beste gevolg beproefd werden, en waarover hg zijn uitmuntend werk „ Voyage fint par ordre du Hoi en 1768 en 1769 pour (prouver les horloges marines, te Parijs in 1773, in 4 deelen met platen in het licht gaf. F. verwierf in 1776 den belangrijken post van opziener over de havens en tuighuizen, in welke hoedanigheid hij al de ontwerpen in den zee-oorlog van 1778 beraamde, gelijk hij ook de instructie opstelde voor de ontdekkingsreizen van La Peyrouse en d'Entre-casteaux, waartoe Lodewijk de XVIquot;10, als zelf een groot aardrijkskundige, de hoofddenkbeelden aan de hand gaf. In 1790 werd hij minister van het zeewezen cn eenigen tijd daarna word het bestuur over de opvoeding van den Dauphin aan hem toevertrouwd; doch, door den storm der omwenteling gedrongen, zich aan alle openbare werkzaamheden te onttrekken, leefde hij sedert geheel voor zijne geliefkoosde wetenschap. Toen echter de tijden kalmer werden, benoemde men hem in 1797 in den raad der Ouden, vervolgens in den staatsraadl, en eindelijk riep


-ocr page 306-

FLE—ïLI.

292

hem Najiolcon den I810quot; in den senaat. F. overleed te Parijs, den Igden Augustus 1810. Men heeft nog van hem: Décomertcs des J'runqois dans Ie sud-est de la Nouvelle Guinée; ook heeft hij de reis van Marehand, rondom de wereld, in den jare 1790, 1791 en 1792 , met eene uitmuntende inleiding van hem zeiven, in het licht gegeven. Meer andere aardrijks- en waterkundige werken, zoo als zijn -1 this de la Baltique et du Cattegat, en zijn Neptune America-Septentrional, waarvan do uitgave reeds begonnen was, zijn door hem niet voltooid geworden. Nog had hij eenon aanvang gemaakt met do bearbeiding eoner liistoire yéié-rale des navigations de tons les peuples, welk werk, indien hij het had mogen volbrengen, het volkomenstc van deze soort, dat wij nog bezitten, zoude geweest zijn.

FLEUKUS, FLEURS, FLEURY. Eene kleine opene stad, of vlek, met 337 huizen en 2000 inwoners, niet ver van de Sam-bre, in de provincie Henegouwen, inzonderheid gedenkwaardig door onderscheidene veldslagen, als die van den 29quot;'en Augustus 1622 en van den lquot;cn Julij 1690, maar vooral door den beroemden veldslag van den 26quot;CI' Junij 1794, in de vlakten van Fleu-rus, tusschen de Oostenrijkers onder den prins van Saksen-Co-burg, en het vereenigJ Fransch Ardennen- en Moezel-leger onder den veldheer Jourdan voorgevallen, waardoor België ten tweeden male den Franschen in handen viel. Door dezen, uit hoofde van zijne gevolgen, hoogst gewigtigen slag, verwierf Jourdan den naam van overwinnaar van Fleurus.

FLEURY (Andrió Hercule de), werd in 1653 te Lodève in Languedoe geboren. In den geestelijken stand getreden, werd hij kanunnik te Montpellier en docteur du sorbonne. Zijn gunstig uiterlijk en fijn vernuft won hem aan het Franscho hof de toegenegenheid van Lodewijk den XIVdcn en diens gemalin, zoodat hij eerst bij de laatste, daarna bij den koning zeiven tot aalmoezenier werd aangesteld en in 1698 tot bisschop van Fréjus benoemd. Tc gelijk werd hem de opvoeding van Lodewijks kleinzoon, later koning onder don naam van Lodewijk den XVlt;Icn, opgedragen. Dit was do grondslag zijner aanstaande grootheid, want hij wist zich do gunst van zijn leerling zoozeer te verwerven , dat deze slechts kort na zyne meerderjarigheid hem do leiding der staatszaken toevertrouwde. Kort te voren was hij door don paus tot kardinaal verheven, nadat hij reeds onder den regent het aartsbisdom van Rheims had geweigerd. Gedurende bijna 17 jaren tot aan zijn dood, die den 29,i,cn Januari) 1743 plaats vond, bekleedde hij de waardigheid van eersten minister, zoo niet met veel uiterlijken glans, dan toch gelukkigen tot heil van Frankrijk. Zijn hoofdstreven, hetwelk hem ten decle gelukte, was het herstel der geschokte iïnantiën, de bevordering van handel en nijverheid. Hiertoe wendde hij onvermoeide pogingen aan om don vrede te behouden, waarin de Engelschc minister Walpole hom ondersteunde. Hij werd echter in twee oorlogen getrokken, dien van 1733 wegens de Poolsche troonopvolging, welken hij gelukkig ten einde bragt, en den Oostenrijkschen successie-oorlog, waarvan lijj het einde niet beleefde. Hoewel men hem ten laste legt, dat hij uit eerzucht, om de handen ruimer te hebben, den jeugdigen Lodewijk van alle bezigheden zooveel mogelijk afkee-rig maakte, ja ook do eerste uitspattingen van dien vorst aan zijne intrigues toeschrijft, kan men zijn bestuur als een der heilzaamste voor Frankrijk aanmerken, en zoo hij van eerzucht niet was vrij te pleiten, nimmer heeft men hem beschuldigd, zich op het voorbeeld van Mazarin en Dubois, ten koste van den staat verrijkt te hebben. Eene vorstelijke lijkdienst te zijner eere gaf nog na zijn dood getuigenis van 's konings genegenheid voor zijn leermeester en minister.

FLEVO. Pomponius Mela, Komeinsch schrijver, die ten tijde van keizer Claudius leefde, spreekt van een meer Flevo, waarin oen eiland Flevo aan den regterarm van den Rijn, ten noordon van het land der Batavieren. De rijnstroom, door hot beleid van Drusus in den IJssel (Isala) afgeleid, met zich slepende de Vecht, eene rivier in het land der Bructeren ontspringende, heeft de lage landen, die door het menigvuldige regenwater nu al onder stonden, in een aanhoudend moer veranderd. Mela alleen geeft er don naam van Flevo aan; Plinius en Tacitus vermelden den naam niet, ofschoon zij beiden van meren gewagen. Men vermeent, dat dit meer zich langzamerhand tot den zeeboezem vergroot heeft, dien wij Zuiderzee noemen. Zie voorts het art. Zuiderzee.

FLIKKEREPITTELIUM. (Zie Epittelinm).

FLINDERS (Matthew), engelsch zeevaarder, geboren te Donnington, in 1769, overleden in 1814. Hij vergezelde Bass, op zijn togt naar Niouw-Holland, in 1798, op welken do ontdekking plaats had van de naar dien zeevaarder genoemde zoo-engte, die van-Diomensland van Niouw-Holland scheidt. Men zie aangaande dezen en zijne andere togton: Voyages aux terres Ausirales (1801—1803), 2 Vol.

FLINK (Govebt), werd in 1615 te Kleef geboren en is in 1660 gestorven. Zijne ouders waren vermogende lieden, die hom voor den handelsstand bestemden. Zijne roeping evenwel lag elders; hij koesterde eene onwedorstaanbaro begeerte om zich aan de kunst to wijden, maar werd daarin door zijne ouders tegengegaan, totdat deze door don predikant Lambert Jacobso, die tevens schilder was en eens te Kleef was komen prediken, tot andere gedachten werden gebragt. Jacobse nam don jongen Go-vert met zich naar zijno woonplaats Leeuwarden, onderwees or hem in de kunst en zond hem vervolgens naar Amsterdam, waar hij onder de leerlingen van Rembrandt werd opgenomen. In den beginne deed hij niets dan zijnen meester kopiëren, maar weldra gaf hij de voorkeur aan eene zelfstandige studie der natuur, waarin hij bij uitnemendheid slaagde. Hij stond in hooge gunst bij Jan Maurits van Nassau, stedehouder van Kleefsland en ook by den keurvorst Frederik Willem van Brandenburg. Daarenboven werden zijne werken goed betaald, en verkeerde hij dus in ruime omstandigheden, waarvan hij gebruik maakte om zich eene groote en rijk versierde schilderzaal te bouwen. Zijne voornaamste werken worden te Amsterdam gevonden, zoo wel op hot museum als in het paleis. Hot oorstgomelde bezit van hom eene bijeenkomst van officieren en schutters van de burgercompagnio van kapitein Jan Huidecoper, heer van Maarseveen, na het sluiten van don Munstorschon vrede, en eene schilderij, behandeld in do manier van Rembrandt en voorstellende Jacob, door zijnen vader Izaak gezegend. Op het paleis bevindt zich van hem eeno voorstelling van Marcus Curius, door den afgezant van Rome mot rijke geschonken vereerd , en eene andere van Salomons' gebed om wijsheid. Men wil, dat F. geenszins tevreden was met zijn eigen werk en dat hij, do schilderijen van Rubens en van Dyck gezien hebbende, do kunst geheel en al wilde opgeven. Desniettemin hooft het nageslacht hulde gebragt aan zijn waar en harmonieus koloriet, aan zijne zorgvuldige uitvoering. Verschillende van zijno werken zijn door van Dalen, Blotoling, G. F. Schmidt, J. G. Müller, E. O. Hoffman e. a. gegraveerd.

FLINTGLAS wordt tor vervaardiging van achromatische lenzen aangewend (zie Achromatismus). Het is eene loodoxyde houdende glassoort, en bezit dientengevolge een groot soortelijk ge-wigt, een laag smeltpunt en een sterk lichtbrekend vermogen (dat met het gehalte aan loodoxyde toeneemt). Het heeft den naam van F. verkregen, daar men vroeger tor bereiding meestal gecalcinoerden (en eensklaps afgekoolden) vuursteen (flint) aanwendde. Ter bereiding van iedere glassoort is namelijk kiezel-zuur noodig, en vuursteen is hieruit bijkans uitsluitend zamen-gesteld. Behalve kiezelzuur on loodoxyde, bevat het F. in den regel potassa, somwijlen evenwel in de plaats hiervan soda. (Bon-temps). Wij laten hier eenige voorschriften volgen, die ter vervaardiging van F. zijn aanbevolen en aangewend, alsmede eenige scheikundige analysen van sommige soorten.

Bontemps geeft het volgende voorschrift op ter bereiding van F.: 100 doelen zuiver zand, 100 d. zuivere menie, 30 d. zuivere koolzure potassa. Körner: 100 d. zuiver zand, 80 d. zuivere menie en 30 d. zuivere koolzure potassa. Bontemps: 100 d. kwarts (zuiver kiezelzuur), 100 d. menie, 30 d. koolzure soda.

Bij de bereiding van het F. is het noodwendig van het grootste belang, dat de materialiën zoo mogelijk scheikundig zuiver zijn. Bovenal moet men de aanwezigheid dier stoffen vermijden, welke aan het glas eene kleur kunnen mededeelen. Het is om die reden b. v., dat hot zand met zuren gezuiverd, do koolzure soda en potassa gezuiverd moeten aangewend worden, zal het glas door het ijzeroxyde geene gele, of het ijzeroxydule geene groene kleur erlangen.

Menie is eene verbinding van lood en zuurstof; zij bevat evenwel meer zuurstof dan het loodoxyde.

Men gaat uit van menie en niet van loodoxyde, om het ijzeroxydule, dat soms nog in kleine hoeveelheid in de koolzure


-ocr page 307-

FLI—

potassa of soda, in het zand mogt aanwezig zijn, te oxydoren tot yzeroxyde, cn op die wijze de groene kleur van het ijzer-oxydule te veranderen in de zwakkere gele kleur van ijzeroxyde. Eene kleine hoeveelheid ijzeroxydule namelijk, die aan eene glasmassa eene groene kleur kan mededeelen, brengt, in ijzeroxyde veranderd, eene (nagenoeg) kleurlooze glassoort voort. Voordat de stoffen in de smeltkroezen gedaan worden, moeten zij innig inet elkander vermengd zijn. Daardoor wordt het smelten gemakkelijker gemaakt, en behoeft de glasmassa korteren tijd in de smeltkroezen te vertoeven.

Dit is van groot belang, daar de glasanalysen met zekerheid hebben aangetoond, dat gesmolten glas eenige bestanddeelen der smeltkroezen (vervaardigd van pijpaarde) in zich opneemt (b. v. aluinaarde, kalk, ijzer enz.)

Dumas cn Faraday analyseerden F. van Guinand, cn verkregen voor de zamenstelling:

Dumas.

Kiezelzuur..........42,5

Loodoxyde..........43,5

Potasse..............11,7

Kalk..................0,5

Aluinaarde..........1,8

100,0 99,0

Wat er bij de analyse van Faraday aan 100 ontbreekt, moet aan verontreinigingen toegeschreven worden.

De hoofdbestanddeclen van F. ziju dus; kiezelzuur, loodoxyde en potassa; wendt men koolzure soda aan in de plaats van koolzure potassa, zoo zijn dezen kiezelzuur, loodoxyde en soda. Wat er bij het smelten plaats heeft, welke scheikundige verbindingen er gevormd worden, hieromtrent is der scheikunde weinig bekend. De hoeveelheid zuurstof, die de menie meer bezit dan het loodoxyde, wordt als zuurstof uitgescheiden; de kleine hoeveelheid daargelaten, die zich met het ijzeroxydule verbindt, ingeval dit er in voorkomt, om hiervan ijzeroxyde te maken. Is de menie in loodoxyde veranderd, zoo verbindt dit laatste zich met het kiezelzuur, en wel in verschillende verhoudingen. Het koolzuur van de koolzure potassa en soda wordt uitgedreven, terwijl zich ook deze in verschillende verhoudingen met het kiezelzuur verbinden. Het koolzuur, dat ontwijkt, bevordert de vermenging der bestanddeelen onderling; hetzelfde geldt ten opzigte der zuurstof, die de menie ontwikkelt bij haren overgang in loodoxyde. De kiezelzure verbindingen van loodoxyde en soda zijn niet als zoodanig in het F. aanwezig; met andere woorden, het F. bestaat niet uit een mengsel dezer kiezelzure verbindingen, doch ook deze vereenigen zich in verschillende verhoudingen onderling tot dubbel-kiezelzure verbindingen. Eindelijk hangt de zamenstelling dezer af van het mengsel, waarvan men uitgaat; de temperatuur, waarbij het mengsel gesmolten gehouden wordt, den tijd, gedurende welken het mengsel smelt enz. Een ruim veld is voor de scheikunde nog ter onderzoeking overgebleven, aangaande de dubbel-kiezelzure verbindingen, waaruit het F. en de overige glassoorten onder verschillende omstandigheden zijn za-mengcsteld. Uit het medegedeelde vloeit voort, dat men voor het F. gcene scheikundige formule kan opstellen, die de verhouding aangeeft, waarin het kiezelzuur, loodoxyde en potassa (of soda) onderling verbonden zijn. De formules, die men wel eens voor het F. heeft berekend, bezitten om die reden eene gelijke waarde als de procentisehe zamcnstellingen.

Nadat wij in 't kort nagegaan hebben, wat er by het smelten geschiedt, wijzen wij op de voorzorgen, die men daarbij heeft in acht te nemen. De smeltkroezen moeten behoorlijk bedekt zijn, opdat de vlam van den oven de glasmassa niet bereiken kan. Is dit laatste het geval, zoo heeft er eene gedeeltelijke herleiding van het loodoxyde plaats tot sub-oxydum plumbi, en van dit tot lood; zoowel het sub-oxydum plumbi als het lood, deelen aan het F. eene bruine kleur mede. Eene tweede voorzorg, die men te nemen heeft, is deze, dat de gesmoltene glasmassa zoolang moet omgeroerd worden, tot dat zij dikvloeibaar is. Wanneer men namelijk de gesmoltene glasmassa laat bekoelen, zoo ontwikkelen zich op het oogenblik, dat zij bekoelen zal, gassen (zuurstof?), die de massa blazig maken. De glasmassa is ook niet homogeen (do scheikundige zamenstelling is niet in alle

Faraday. . . . , 44,3 . . . . 43,0 . . . . 11,7

FLO. 293

deelen dezelfde), doch bij het bekoelen (en waarschijnlijk reeds bij het smelten) gaan de dubbel-kiezelzure verbindingen, die rijker aan loodoxyde zijn (en dus ook een grooter soort-gew. bezitten) naar den bodem van den smeltkroes; terwijl diegene, welke een geringer loodoxyde-gchalte bezitten, zich naar de oppervlakte begeven. Do glasmassa bestaat dien ten gevolge bij bekoeling uit lagen, die eene verschillende scheikundige zamenstelling hebben. Om te maken, dat de massa niet blazig wordt by bekoeling, en zooveel mogelijk homogeen is, wendt men eenen hollen cilinder aan, die in de gesmoltene glasmassa drijft, van pijpaarde vervaardigd is, en waarmede deze wordt omgeroerd, tot dat zij aanvangt met dikvloeibaar te worden. Deze cilinder moet van zuivere pijpaarde vervaardigd zijn (even als de smeltkroezen), opdat de glasmassa niet gekleurd worde. Volkomen homogeen en geheel vrij van blazen wordt de gehcele glasmassa nimmer verkregen. Nadat de massa langzaam bekoeld is, neemt men deze uit den smeltkroes, en slijpt om die reden hare onderste cn bovenste oppervlakte af, ten einde die gedeelten uit te zoeken, welke vrij zijn van blazen en strepen (als gevolg daarvan, dat de massa niet homogeen is); deze worden alsdan uit de massa gesneden en ter vervaardiging van lenzen aangewend. Het zijn vooral deze strepen (en golven), die bij het vervaardigen van F. moeyeiyk te vermijden zyn, terwijl de blazen, bij goed omroeren, gemakkelyk kunnen vermeden worden. Naarmate men lenzen eener grootere middellijn verlangt te hebben, naar die mate wordt het bezwaar grooter om ze zonder strepen en blazen te verkrijgen. In de flintmassa zijn ligt kleine stukken uit te snijden, die hiervan vrij zijn, doch hot hangt overigens meer van toevallige omstandigheden af, of in de flintmassa groote homogene en blazenvrije stukken aanwezig zijn of niet. Tegenwoordig vervaardigt men evenwel lenzen van eene groote middellijn , die geheel vrij zijn van strepen cn blazen.

Crownghis. Geringer zijn de bezwaren, waarmede men te kampen heeft by het vervaardigen van deze glassoort, die tot de schoonste der loodoxyde-vrije behoort. Het soort-gew. is geringer, en ten gevolge daarvan de glasmassa gemakkelijk homogeen te maken; by het bekoelen worden geene gassen ontwikkeld; het crownglas bezit om die reden nimmer blazen. Het crownglas is gekenmerkt door zijne helderheid en kleurloosheid. Het bevat dezelfde hoofdbestanddeclen der gewone glassoorten, doch deze worden zoo mogelijk zuiver aangewend. Bontcmps heeft het volgende voorschrift gegeven ter bereiding van crownglas: 120 d. kwarts, 35 d. zuivere koolzure potassa, 20 d. zuivere koolzure soda, 15 d. koolzuren kalk, 1 d. arsenigzuur. Deze kleine hoeveelheid arsenigzuur dient, om de sporen van ijzeroxydule, die er in voor mogten komen, te veranderen in ijzeroxyde. Het arsenigzuur bestaat namelijk uit een metaal-arsenicum en zuurstof. Wordt het geheel ontleed, doordien het zijne zuurstof afstaat aan het ijzeroxydule, zoo verdampt het metaal-arsenicum als zoodanig; wordt het slechts gedeeltelijk ontleed, zoo vervlug-tigt de overmaat van arsenigzuur, die men had aangewend.

Sommige fabrikanten voegen bij de genoemde stoffen insgelijks eene zekere hoeveelheid boorzuur. Dit boorzuur is, even als het kiezelzuur, een vuurbestendig zuur, dat dezelfde rol kan vervullen in het glas als het kiezelzuur, en dus dit zuur gedeeltelijk kan vervangen. De volgende analyse van Engelsch crownglas toont genoegzaam aan, in verband met het zoo even vermeld voorschrift, dat de zamenstelling niet altijd dezelfde is:

Kiezelzuur .... 62,8

Kalk................12,5

Potassa............22,1

Aluinaarde .... 2,6

100,0

De aanwezigheid van aluinaarde moet als eene verontreiniging beschouwd worden.

FLÖGEL (Catil Friedricii), geboren te Jauer in Silezië, den 3llen December 1729, ontving zijne eerste opleiding, eerst in zijne vaderstad, later op het gymnasium te Breslau, waarna hij te Halle in de godgeleerdheid studeerde. Na in zijne geboorteplaats afzonderlijke lessen te hebben gegeven, werd hij in het jaar 1761 onderwijzer aan het gymnasium te Breslau, daarna prorector en in 1773 rector te Jauer, en in het volgende jaar


-ocr page 308-

FLO.

294

hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de ridder-academie te Lieg-nitz, waar hij den 9den December 1788 overleed. Zyne voor de letterkundige geschiedenis belangrijke werken zijn do volgende: Geschichte des menschlichen Verstamies (Breslau 1785, meermalen herdr.); Geschichte des gegenwavligm Zustands der schünen Litera-tur in Deutschland (Jauer 1771); Geschichte der Komischen Ut-teratur (Liegnitz u. Leipzig 1784—1787, 4 din.); Geschichte des Groleakkomischen (aid. 1788); Geschichte der Hofnarren (alcl. 1789), alsmede de na zijnen dood in het licht gegeven Geschichte des Burlesken (aid. 1794).

FLORA was bij de Romeinen de godin der bloemen of wel in het bijzonder der lento, en alzoo nagenoeg dezelfde als de chloris dor Grieken. Haar tempel stond in de nabijheid van den circus niaximus. Hare dienst was eene der oudste in Rome en dagteekcnt van de tijden van Numa Pompilius. Haar feestgetijde, bekend ondor den naam van Floralia, werd ingesteld in het jaar 516 na de stichting der stad en gevierd van den 28l,quot;!n April tot den l»te» Mei, voornamelijk des nachts bij fakkellicht, door maaltijden en dansen, waarbij do lichtekooijen eene groote rol speelden. Op munten ziet men het beeld van F. met bloemkransen versierd.

FLORA. Linnaeus was de eerste, die don naam van F. aan die soort van botanische werken gaf, waarin de planton van eenig land worden opgesomd, en die in zijne F. van Lapland een goed voorbeeld gaf van do wijze, waarop hij die werken wenschte te zien uitgevoerd. Sedert dien tijd is het aantal Flora's hand over hand toegenomen ; bijna alle landen van Europa cu vele van andere werelddeelen, ja zelfs een tal van provinciën en steden bezitten op dit oogenblik hunne naamlijst van planten; maar het is er verre van af, dat allen even naauwkeu-rig bewerkt, even wetenschappelijk ingerigt zijn.

Eene F. van eene goed omschrevene streek moet, zal zij aan 't geen men daarvan vorderen kan, voldoen, bevatten:

1° eene Voorrede, waarin de schrijver de wetenschappelijke middelen, die hem ten dienste stonden, den duur van zijn verblijf op verschillende plaatsen, zijne reisroute, de uitgestrektheid van zijn herbarium, de plantverzamelingon, welke hij raadpleegde, de werken, die hij bezigde, enz. bespreekt.

2° een hoofdstuk, waarin de natuurkundige beschrijving van de onderzochte streek wordt gegeven, en dus niet alleen hare geographische ligging en hare natuurlijke grenzen, maar ook de hoogte van sommige voorname punten boven de oppervlakte der zee, de aard van den bodem, de gemiddelde en uiterste graden van warmte en vochtigheid voor iedere maand, de hoeveelheid gevallen regen en sneeuw voor iedere maand of ieder jaargetijde , de by benadering bepaalde uitgestrektheid dor moerassen, bergen, bossehen, bebouwde gronden, enz. ter sprake worden gebragt. Betreft het een land, dat wetenschappelijk tor naauwer-nood bekend is, dan is 't van belang, den datum zijner ontdekking op te geven en over de uitgestrektheid zijner Europesche volksplantingen het een en ander mode te doelen, terwijl men wel zal doen, tevens op te sporen of aldaar door deze laatsten geenc vreemde planten werden ingevoerd. Wanneer do onderzochte streek langs natuurlijken weg in onderdeden verdeeld is, dienen deze ook met zorg te worden vermeld.

.'iu een hoofdstuk, waarin alle plantsoorten genoemd worden, die in de onderzochte streek groeijen, en dat wel gerangschikt volgens 't een of andere stelsel, dat als het meest volmaakte en geschikte door 't meerendeel der kruidkundigen beschouwd wordt. In eene F. komen vooral geene veranderingen in de rangschikking of classificatie der gewassen te pas, omdat men van iedere familie slechts een beperkt aantal leden aan eene beschouwing onderwerpt. Buitendien moeten alle kruidkundigen een werk van dien aard zonder moeite kunnen gebruiken en het met anderen kunnen vergelijken.

Iedere genoemde plantsoort behoort van eene diagnose of eene beschrijving gevolgd te worden, al naardat zij reeds bekend is of als eene nieuwe aanwinst moet worden beschouwd, terwijl al verder de voornaamste synonymen, de groeiplaats, de standplaats, de meer of mindere zeldzaamheid der soorten, hetzij over de gehcele streek of wel over een harer onderdeelen, haar bloeitijd, enz. niet mogen worden over 't hoofd gezien.

Tevens kan het als een vereischte beschouwd worden, dat de tichrijvcr ecner F. met zorg naga, welke planton oorspronkelijk aan de beschrevene landstreek eigen zijn, en welke daarin slechts verwilderd voorkomen. Die gewassen, welke in 't groot worden gekweekt of verbouwd, dienen eveneens vermeld te worden, terwijl 't niet als overtollig kan worden aangemerkt, dat men 't gebruik, 't welk van sommige planten gemaakt wordt, aanhale.

4° een derde hoofdstuk, gewijd aan gevolgtrekkingen, aan do beide vorigen ontleend.

Uit deze beschouwingen blijkt het, dat vele werken, welke don titel dragen van F., dien naam inderdaad niet verdienen, en eigenlijk niets anders zijn , dan naamlijsten van planten , welke in eene zekere streek gevonden worden.

Trof. van Hall te Groningen schreef in 1825 de Flora Belgii Septentrionalis, welk werk gedurende twintig achtereenvolgende jaren de vraagbaak was van Nedorland's kruidkundigen. Sedert de oprigting echter van de „Verecniging voor de F. van Nederland en zijne Overzoesche Bezittingen,quot; mogen wij ons in eene nieuwe naamlijst van Nederl. planten verheugen, welke, met zeer veel zorg bewerkt, als do voorlooper eener nieuwe F. van ons vaderland kan beschouwd worden. De lezer, die uitgebreidere inlichtingen, vooral ook ten opzigte van de geschiedenis dier F. verlangt, verwijzen wij naar de voorrede der bedoelde naamlijst, die den titel draagt van: Prodromus Florae Batavae (Lugd. Bat. 1850). O.

FLORENCE, in het oud-Italiaansch Fiorenza, in het heden-daagsche Firenze, de hoofdstad van het groothertogdom Toscane , eene van de merkwaardigste steden van Europa. Zij ligt op 43° 46' N. Br. en 10° 47' O. L. van Greenwich, in een der schoonste dalen van Italië, aan de Arno, die hier bevaarbaar wordt en de stad in twee ongelijke helften verdeelt, die met elkander gemeenschap hebben door middel van bruggen, van welke de in 1557 door Ammanati gebouwde Drieëenheidsbrug de schoonste is. F. heeft eenen omtrek van 7 migliën langs den muur, die 10 poorten heeft en niet alleen do gebouwen, waaronder 170 kerken, eene menigte prachtige paleizen en 8,800 huizen, insluit, maar ook 18 pleinen, waarvan de meeste voorzien zijn van sierlijke fonteinen en talrijke tuinen. De stad is gedekt door twee forten, waarvan het kleinste, ten zuiden. Belvedere, en het grootste, ten noorden, San Giovanni Battista of Fortezza de Basso heet. De straten zijn meerendeels eng en door de vooruitspringende daken der huizen duister, hetgeen, nevens de morsigheid , aan de stad een eenigzins somber voorkomen geeft. Levendiger en vrolijker doen zich de openbare plaatsen, piarra's, voor, inzonderheid de piarra Maria Antonio en die del Grand-duea, waarop men prachtige standbeelden en andere kunstwerken aantreft; die della Santissima Annunziata, aan drie zijden door zuilengangen omringd, en die della sacra Maria novella, waarop twee obelisken prijken en jaarlijks op de wijze en in de kleedij der oude Romeinen wedrennen gehouden worden. Onder de paleizen, die meerendeels in eenen hoogst eenvondigen, ern-stigen stijl zijn gebouwd, is het merkwaardigste dat van den groothertog, bekend onder den naam van palazzo Pitti, naar Lucas Pitti, voor wien het naar de teekeningen van Brunelle-schi werd opgetrokken en wien het zijne onmetelijke rijkdommen kostte. Het front is honderd schreden lang; het heeft 900 vertrekken en bevat eene menigte kunstschatten, waaronder een prachtig museum van schilderijen. In het palazzo vecchio, den ouden zetel der Signorie, thans van de ministerieële departementen, verdient de zaal der vijfhonderden bijzondere vermelding, als zijnde eene der grootste en prachtigste van Europa ; dit palazzo is omringd door zeer bezienswaardige gebouwen, als: de loggia di lanzi, met vele heerlijke voortbrengselen der beeldhouwkunst; het uifizien met de beroemde Medizeïsche galerij, zijnde eene van do rijkste verzamelingen der wereld, vol schatten van schilder- en beeldhouwkunst, in 22 zalen ten toon gesteld; men vindt er ook bronswerken, vazen, penningen, plaatwerken , enz. — de academie op het Marcusplein, met eene voortreffelijke, naar tijdorde gerangschikte verzameling van de voortbrengselen der meesters van de oude Florentijnsche schilderschool. In één woord, F. is als het ware één onmetelijk groot museum, waar een onmetelijke rijkdom van oude en nieuwe kunstschatten is ten toon gesteld. Zie voorts Galleria Florentina illustrata (Flor. 1820); Galérie de Florence (Flor. 1834). Onder do kerken verdient de domkerk van St. Maria del Fiorevermelding, een meesterstuk der middelcouwsche bouwkunst , in de XIIIdl! eeuw


-ocr page 309-

FLO.

29 5

door Arnolfo di Lapo begonnen en eerst anderhalve eeuw later voltooid door Brunelleschi. De kerk heeft eene lengte van 500, do koepel eene hoogte van 380 voet. Het gebouw is versierd met marmer van onderscheidene vormen en kleuren on besehre-ven in La melropolitana Florentina illustrata (Flor. 1820). Allerprachtigst is do voor den dom staande doopkapel (el batlis-terio). Onder do overige kerken verdienen bijzondere vermelding: do Santa Maria novella, een gothisch gebouw met eenen schoonen marmeren voorgevel — Santo Spirito, in den basi-lica-stijl — Santa Croce, met de graven van Michael Angolo Buonarotti, Dunte, Galilei, Machiavel en andere beroemde inboorlingen van F. — St. Lorenzo, met eenen prachtigen koepel en de prinsenkapel, met standbeelden van Michael An-gelo — St. Michael, met standbeelden van Donatello, Ve-rocchio en anderen, benevens een rijk tabernakel, het werk van Orcagna.

Voorts bezit F. een voortreffelijk museum van natuurlijke historie, waar men niet alleen de verzameling van vogels in eene zeldzame volledigheid vindt, maar ook uitnemende waspreparaten — eene regtsgeleerde school, het overblijfsel van dein 1438 gestichte, eens zoo beroemde hoogeschool — een conservatorium voor muziek — eene academie voor schoone kunsten — vijf openbare bibliotheken: do Mediceïsche, die 120,000 boekdoelen bezit; de bibliotheek van Magliabecchi met 100,000 boekdeelen, waaronder vele zeldzame oude drukken, 8,000 handschriften; de bibliotheek van Maruacelli, met 40,000 boekdeelen; de groothertogelijke bibliotheek, en de Riccardiaansche. Het diplomatische en Mediceïsche archief, 7000 foliobanden met handschriften rijk, en het Archwo della riformagioni bevatten uitnemende hulpbronnen voor de geschiedenis. Onder de vereenigingen voor wetenschap en kunst verdienen melding de bekende Accademia del georgqfili voor landbouw en landhuishoudkunde — het genootschap tot bevordering der tooneelkunst — de Societa promolrice delle belle arli, die jaarlijks tentoonstellingen van schilderstukken cn beeldhouwwerken houdt — en de Societa füarmonica; en onder do nuttige inrigtingen het groote hospitaal della santa Maria nuova — het krankzinnigen-gesticht van San Bonifacio — de Confraternita della misericordia, enz.

De stad F. dagteekent waarschijnlijk van kort voor den aanvang der christelijke jaartelling, doch eerst in de XI'le eeuw begon zij te blooijen en was onder do Hohenstaufen reeds eene der magtlgste steden van Toscane. Schoon lang het tooneel van den krijg tusschen de Guelfcn en de Gibellinen (zie Guefen), steeg zij door handel en nijverheid van jaar tot jaar, cn de eene Toscaanscho stad na de andere onderwierp zich vrijwillig of gedwongen aan de magtige bruid der Arno. Maar eindelijk onderging F. het lot der andere Italiaansche vrijstaten en werd de prooi van eene familie-regering. De Medicis waren oen geslacht, rijk geworden door den handel. Cosmo de oude en Lorenzo 11 magnifleo hcerschten nog niet dadelijk in naam, maar in wezen-lijkheid door rijkdom en wijsheid, terwijl de vorm des bestuurs nog altijd de republikeinsche bleef. Onder hen bereikten handel en kunstvlijt den hoogsten bloei; maar toon de Florentijnen, in het begin der XVIdc eeuw, de langzaam toegenomen overheer-sching der Medicis moede, Ippolito cn Alessandro verjaagd hadden, werd de laatstgenoemde, door keizer Karei den V110quot; en pans Clemens den VII'le,l, die zelf tot dit geslacht behoorde, na een langdurig beleg, met geweld aan do Florentijnen als hertog opgedrongen en als zoodanig uitgeroepen in het jaar 1531. Zijn opvolger, Cosmus de Iquot;t0, vergrootte het grondgebied van F. met Siena cn nam in het jaar 1569 den titel aan van groothertog van Toscane, gelijk het staatsbestuur sedert, behoudens een jaar van ten deele mislukte proeven, om er in 1799 en in 1849 de republiek uit te roepen, gebleven is.

De stad is in verval en telt tegenwoordig omtrent 110,000 inwoners, naauwelijks een derde van het getal tijdens den hoogsten bloei der stad. De nijverheid vertoont slechts flaauwe sporen meer van 't geen zij eertijds was; de eens zoo beroemde fabrieken van zijde zijn kwijnende cn ook de zoogenoemde Italiaansche stroohoeden, eens een bloeijende tak, hoogst onbeduidend; in marmer en albast wordt nog het meest gewerkt. Over 't geheel is de bevolking ook hier niet meer dat krachtige, moedige, sterke volk der middeleeuwen; langdurige onderdrukking heeft het ontzenuwd.

Zie voorts over de geschiedenis dezer beroemde stad, de werken van Giovanni Villani en die zijn werk hebben voortgezet, alsmede van Dino Coinpagni, Barchi cn Machiavelli, Storte Florentine; de l'Eduse, Florence et ses vicissitudes (Var. 1837, 2 dln.); I'Osservatori Fiormtino sugli edijisj delta sua putrid (Flor. 1621, 8 dln.); Nuova guida di Firenze (Flor. 1849); Villani, Vite d'uomini illustri Fiorentini (Flor. 1747).

FLORENTIJNSCHE LAK. (Zie Va-wen).

FLORENTIJNSCH MARMER. (Zie Mergel).

FLORENTIJNSCH WERK. (Zio Mozaïh).

FLORIAN (Jean Pierre Ci-asis de), werd den 6llequot; Maart 1755 geboren op het kasteel Florian in Languedoc. Na den vroegen dood zijner moeder werd hij opgevoed bij zijnen grootvader, die te Montpellier woonde, waar do schoonheid der natuur eenen indruk op den jeugdigen F. maakte, welke zich in zijne schriften afspiegelt. Na vervolgens eenigen tijd op een instituut to St. Hippolyte, en te Ftrney bij Voltaire, zijn aanverwant, te hebben doorgebragt, nam hij op dertien-jarigen leeftijd dienst als page bij den hertog do Ponthiiivre, ging vervolgens over bij de artillerie en bezocht de kadettenschool te Bapaume. Als kapitein van het genoemde wapen kwam hij te Maubeuge in garnizoen, doch eene ongelukkige liefde deed hem die plaats verlaten en andermaal als page bij den hertog de Penthièvre in dienst treden. Bij dezen stond F. in hoogo gunst en leefde van toen af meest voor do letteren, bij afwisseling te Parijs en op de goederen van zijnen beschermer. In het jaar 1788 werd hij lid der Franscho academie. Gedurende do omwenteling in hechtenis genomen, werd hij wel weder ontslagen, maar stierf niet lang daarna, den 13'len September 1794, te Sceaux, in het departement Seine. De schriften van dezen beminnelijken dichter ademen veel menschenken-nis cn een duiver gevoel. Duidelijk is er de invloed in te bespeuren, dien de Spaanschc letterkunde, die F. zeer beminde — zijne moeder was eene Spaansche vrouw — op hem heeft uitgeoefend, gelijk hij dan ook in zijn Gonsnlvo de Cordone (I'ar. 1791, in hot Nederd. vert. Leyden 1823) een Spaanschen ridder tot held koos en zijne verhalen, van tijd tot tijd uitgegeven (Nederd. vert. Dordr. 1793, vervolgd Leydon 1814), geheel op do leest der Spaansche novelles schoeide en Cervantes' Galatée navolgde (Nederd. vert. met muziek van Ruppe, Leyden 1804). Bevallig is zijne Estelle (Par. 1788, Nederd. vert. Rotterdam 1781); vol edel gevoel zijn bekroond gedicht: Voltaire el le serf du mont-jura (Par. 1782); geestig zijne blijspelen, van tyd tot tijd uitgegeven. Als fabeldichter wordt hij bij de Franschen alleen door de la Fontaine, bij de Duitschers door Gellert overtroffen ; zijne Fables werden het eerst te Parijs in 1792 uitgegeven. Zijn staatkundige roman Numa Pompilius (Nederd. vert. Amst. 1787) munt evenzeer uit door stijl, als door denkbeelden, en aan zijn Guillaume Teil (Nederd. vert. Haarlem 1802) is het te bemerken, dat hij hem in de gevangenis schreef. Ook zijne geschiedenis van Raphael d'Aquillas is in onze taal overgezet (Amst. 1798). De Oeuvres complettes van F. zijn herhaaldelijk verzameld uitgegeven (Par. 1784—1807, 24 dln., en later meermalen), terwijl Pirexicourt zijne Oeuvres inédites heeft in het licht gezonden (Par. 1825).

FLORIANUS. (Zio Florinianen).

FLORIDA, de zuidelijkste der Vereenigdo Staten van Noord-Amerika, bestaat voor het grootste gedeelte uit het schiereiland van dien naam, dat de Atlantische zee van do golf van Mexico scheidt; benevens eene kuststrook ten westen daarvan, langs de noordzijde der genoemde golf. F. wordt alzoo begrensd: ten noorden door Alabama en Georgië, ten oosten door de Atlantische zee, ten zuiden en westen door de golf van Mexico. Het heeft eene oppervlakte van bijna 2,800 Q mijlen en is een vlak land, dat zich nergens meer dan 300 voet boven de oppervlakte der zee verheft; niettemin zijn er vele cn vrij groote rivieren, van welke de St. Mary en de St. John de aanzienlijkste zijn, en de Carlos, de Tampa, de Suwany, de Apalacha, de Appalachi-kola, de St. Joseph, de St. Andrew, de Choetawatgie, de Pen-sacola en do Perdido op de westkust goede havens vormen; aan de oostelijke zijde van het schiereiland is do kust slechts voor kleine vaartuigen toegankelijk, uit hoofde van ondiepte en klippen. Eene eigenaardigheid van sommige rivieren in F. is, dat zij plotseling onder den grond verdwijnen, terwijl anderen met zooveel kracht uit den grond opborrelen, dat b. v. de Wakulla on-


-ocr page 310-

FLO.

296

middellijk aau hare bron reeds bevaarbaar is. De grond heeft mede eeno zeer eigenaardige gesteldheid; hij wordt in vier soorten onderscheiden: de High-hammocks, die met eiken-, magno-licn- en laurierboomen bewr.ssen zijn; de low-hammoeks, die aan overstroomingen blootgesteld zijn, doch door waterloozingen drooggemaakt, voor de suikerteelt geschikt zijn; de Savanen, langs de stroomoovers, met uitnemende weiden, en de Maneh-savancn, die door de watergetijden beurtelings onder water worden gezet en droog gelaten, maar die, wanneer zij watervrij worden gemaakt, uitnemende rijst en suiker opleveren. Het land levert op: timmerhout, vooral eiken- en pijnboomen, rijst, suiker, katoen, zuidvruchten, indigo, maïs, hennip enz., maar is, vooral in het zuiden, nog slechts voor een gering gedeelte bebouwd. Men vindt daar uitgestrekte zoogenoemde „everglades,quot; waterwoestijnen, doorzaaid met tallooze eilandjes, die zich oven boven de oppervlakte van het, van 1 tot 6 voet diepe water verheft'en. Indien deze „evergladesquot; droog gemaakt werden, hetgeen met betrekkelijk weinig moeite en kosten kan geschieden, zouden zij een allervoortreffelijkst vruchtbaar land van millioenen bunders grootte uitmaken.

De inwoners, bijna 100,000 in getal, bestaan meest uit En-gelsch-Amerikanen, voorts Duitschers en de nakomelingen der Spanjaarden, die de eerste kolonisten waren, welke het land in hot jaar 1512 ontdekten, op palmzondug (Pasqua fiorida) en het daarnaar noemden. Spanje stond het land in het jaar 1762 aan de Engelschen af; maar bij den vrede van 1783, te Versailles gesloten, bekwamen zy het terug, doch verkochten het, na vele verwikkelingen met Frankrijk, den 2'2»lcn Februarij 1819, aan do Vereenigdo Staten, die het den 31!len Maart 1822 als een gebied der unie organiseerden en in 1845 als een staat van het bondgenootschap erkenden. Het land wordt bestuurd door een gouverneur, 19 senatoren en 40 vertegenwoordigers. Handel, nijverheid en onderwijs zijn or in toencmenden bloei. Do voornaamste steden zijn: Talahateheo, in het noorden der Apalachce-baai, eene stad, die nog in hare opkomst is en nog naauwelijks 5,000 inwoners telt. — Apalachicola, met eene belangrijke katoenmarkt, een tuighuis en 4,000 inwoners — Pensarola, de voornaamste oorlogshaven van de Vereenigdo Staten aan do golf van Mexico, met eeno aanzienlijke werf en 5,000 inwoners — St. Augustine, om de liefelijke ligging hot Noord-Ainerikaansche Nizza genoemd, met eene ruime haven en 3,000 zielen — Jacksonville, de voornaamste stad aau de rivier St. John, met 2,500 inwoners, — en Keij-wost, eene nieuwe stad, die snel toeneemt en nu reeds haar aantal inwoners, dat in 1840 700 bedroeg, ruim verdriedubbeld heeft.

B'LORINIANEN. Een aanhang onder de, tot de Gnostieken (zie Gnostieken) behoorende Valentinianen (zie Valentinianen). Zij heetcn naar zekeren Florinus of Florianus, wel te onderscheiden van den heilige van gelijken naam, die in het laatst der tweede eeuw geboren werd en in het jaar 230 onder Diocletianus den marteldood stierf; hij wordt aangemerkt als de schutspatroon van Polen en zijn gedenkdag wordt in de R. C. Kerk op den 4den Augustus gevierd. Van Florinus, het hoofd der F. weet men alleen, dat hij in de IIde eeuw leefde, met zijnen leerling Blas-tus te Rome zijne stellingen verkondigde, daarop nederkomende, dat God oorzaak van het zedelijke kwaad is, en voorts dat hij door den bisschop van Rome, Victor den I8,l!n, in den ban gedaan is.

FLORIS. Aldus heetten vijf graven van Holland, uit het eerste of Hollandsche stamhuis.

F. de Iquot;t0 was de opvolger van zijnen ouderen broeder Dirk den IVdcn, die in het jaar 1049 kinderloos overleed aan de wonden, hem door cenen vergiftigden pijl te Dordrecht toegebragt. Toen hij het bewind aanvaardde, vond hij het graafschap in oorlog met bijna al do omwonende vorsten en bisschoppen, inzonderheid met den bisschop van Utrecht, die in vereeniging met de Keulenaars, Luikenaars en Geldersehen, ten jare 1058 een leger tegen de Hollanders te velde bragt en Dordrecht trachtte te overmeesteren. F. liet, naar men verhaalt, rondom de stad eene menigte van diepe kuilen graven en los bedekken met horden, aarde en zoden, waarin vele der aanrukkende vijanden nederstortten, zoodat eene verwarring ontstond, die do overwinning voor den Hollandschen graaf zeer begunstigde. Doch drie jaren later daagden de vijanden, hun verlies hersteld hebbende) weder op; tusschen do Maas en de Waal kwam het tot ecu treffen, waarbij F. hen geheel versloeg. Doch na don slag, zich niet ver van het dorp Nederhemert, onder een wilgeboom te rusten gelegd hebbende, werd hij overvallen en omgebrngt, den 18don Junij 1061. Zijne gemalin, Geertruida van Saksen, schonk hem twee, volgens anderen vier zonen en eene dochter. Van de eersten volgde do oudste, toen nog minderjarig, hem onder den naam van Dirk den V'1''11 op en de overigen worden kanunniken te Luik, terwijl de dochter de gemalin werd van Philips den I«ic.i, koning van Frankrijk.

F. do IId0, bijgenaamd de Vette, zoon van graaf Dirk don Vd0° en Mathilde van Saksen, volgde zijnen vader, na diens dood, in het jaar 1091 op. Zijne regering was vreedzaam. Terwijl in dien tijd vele vorsten ter kruisvaart toogden, of in eindelooze veten hunne strijdkrachten beproefden, genoot het land onder zijne regering rust en welvaart; hij zelf werd daardoor rijk en tevens bemind. Buiten een geschil met den Frieschen edelman Galama wordt weinig aangaande hem berigt; hij was gehuwd met Petronella van Saksen, eene uitmuntehdo vorstin on had drie zonen en eeno dochter, die allen nog jong waren, toen F. in het jaar 1112 overleed. Ten onregte stellen vele schrijvers zijn overlijden in het jaar 1122 en schrijven dus aan F. eene regering van 31 jaren toe. (Zie het tegendeel bewezen bij Huij-decoper op Melis Stoke, D. I, bladz. 489—491). Zijn oudste zoon Dirk (de VI'10) volgde hem op. Diens zoon

F. de IIId11, geraakte al spoedig na het aanvaarden der regering in oorlog met de Vlamingen, die zich verzetteden tegen den door F. te Geervliet golegden tol, terwijl hij tevens zijne regten op het door den graaf van Vlaanderen bezette eiland Walcheren deed gelden. In hot jaar 1165 werd hij, met 400 edellieden, door de Vlamingen krijgsgevangen gemaakt en eerst in 1168, op het sluiten van een zeer nadcelig verdrag ontslagen. De Westfriezen , erfvijanden van Holland, hadden van 's graven gevangenschap gebruik gemaakt om strooptogten te doen in zijn gebied. Na zijn ontslag trok hij tegen hen op, maar werd geslagen; later evenwel, toon zijn broeder Boudewijn bisschop van Utrecht geworden was, bragt hij met diens hulp de Westfriezen tot bedwang. In het jaar 1184 deed hij eeno bedevaart naar het Heilige land, vooral om het graf zijner te Jeruzalem, in 1176 overledene moeder Sophia, dochter van den paltzgraaf Otto, te bezoeken. Later, in het jaar 1189, ging hij nogmaals derwaarts, toen ter kruis-togt, en overleed te Antiochie in het jaar 1190.

F. do IVd0 was nog slechts twaalf jaren oud, toen hij in het jaar 1222 zijnen vader, Willem den 1quot;'™, die na Ada (zie Ada) regeerde, is opgevolgd. Door zijnen oom, Gerard van Gelderland, gedurende zijne minderjarigheid zijn voogd, werd hij in eenen oorlog gewikkeld met den bisschop van Utrecht, welke in 1225 met den vrede eindigde. In het jaar 1233 voegde hij zich met eene vloot van 300 schepen bij eenen, door paus Gregorius den lXden uitgeschreven kruistogt tegen de Stadingers en verhoogde daarin zijnen roem van ridderlijken heldenmoed, dien hij ook op onderscheidene kruistogten verworven had. De naam, die van dezen schoonen, kloeken, ridderlijken vorst uitging, wekte het verlangen der jonge gravin van Clermont, om hem te zien. Ten dien einde zocht zij haren gemaal aan om te Corbie een tornooi aan te leggen; de Hollandsche graaf ontbrak er niet, maar de, misschien eenigzins onvoorzigtige loftuiting der gravin kostte hem het leven; haar echtgenoot deed hem heimelijk ombrengen, den 19don Julij 1234. Zijn kleinzoon

F. de Vd0, de laatste en bekendste graaf van Holland van dezen naam, was een zoon van Willem den IIdC11, Roomsch koning, en nog slechts twee jaren oud, toen zijn vader bij Hoogwoud het leven verloor. Niet lang daarna stierf ook zijne moeder Elisabeth van Brunswijk, hetwelk hem onder de voogdij bragt van zijnen oom Floris (zie Floris de Voogd), na wiens dood zijne zuster, do weduwe van Jan van Aveunes, de voogdij bekwam, welko haar evenwel betwist werd door de Hollandsche edelen ten behoeve van Otto van Gelderland. Daar Zeeland de genoemde voogdes steunde, ontstonden hieruit twisten, welke gesmoord werden doordien F. zelf, op zestien-jarigen leeftijd, de regering in handen nam, met toestemming van Richard van Cornwallis, Roomsch koning en als zoodanig opvolger van Willem den IIdcn. Verbittering tegen de moordenaars van zijnen vader deed hem de wapenen opvatten tegen do Westfriezen, die hij versloeg; hot ge-


-ocr page 311-

FLO.

297

bccnte van zijnen vader, te Hoogwoutlc opgcgiavcn, doende vervoeren naar do abdij te Middelburg. Doch de minderjarigheid van don graaf had de edelen doen stijgen in gezag; Gijsbreclit van Amstel, te zwak om wederstand te bieden aan de Westfriezen, die in zijne bezittingen gevallen waren, had met hen een verdrag gemaakt, ten gevolge waarvan hij, benevens eenige andere edelen, vooral Herman van Woerden, bij den graaf in ongenade geraakte. Vreeland en Montfoort werden door dezen aangetast en aan de edelen ontnomen, die bij het treffen van den zoen groo-tendeels luinne bezittingen verloren en die als leen terug ontvingen. Dit verbitterde de edelen tegen den graaf, die bovendien wegens zijne begunstiging van den burgerstand als „derKeerlen Godquot; (de afged van den minderen stand) werd aangemerkt en uit dien hoofde hevig gehaat door de adelijken, die kleine tirannen der middeleeuwen. De Zeeuwsehen riepen Vlaanderen in, waartoe zelfs hevige vijanden, als de Borselens en Renesses, de handen ineen sloegen j do Hollandsehe grooten sloten een geheim verbond met Eduard den Iquot;lon, koning van Engeland, waartoe het verbond, door graaf F. met Philips deu Schoonen, koning van Frankrijk, gesloten, oen voorwendsel aanbood. De zamenzwering verbond zich om den graaf gevankelijk naar Engeland over te voeren. Deze had aan Amstol en Woerden het grootste gedeelte opgeschoten van de gelden, die zij aan de nagebleven betrekkingen van vroeger gesneuvelden in den ouden twist met F. moesten betalen. Te dier zake te Utrecht zijnde, on met do zaamverbon-den edelen aan tafel zittende, werd hij door Gijsbreclit van Amstel uitgonoodigd tot het bijwonen eener vogoljagt. Men groep den graaf bij de teugels van het paard en voerde hem gevankelijk naar het Muiderslot, waar mcu hem vier dagen hield, voornemens hom volgens het beraamde plan naar Engeland te voeren. Doch de mare zijner opligting verspreidde zich met snolheid door het land en zijne vrienden vereenigdon zich, om hem te bevrijden. Zulks belette den znamgezworonou hun slagtoffer te scheep naar Brittannië over te brengen, waarom zij dat te land over Braband wildon doen. Zij bonden hem daartoe op een paard, doch Gerard van Volzen, die vooruit rood, ontmoetten eenige Naardenaars, die kwamen om F. to ontzetten, waarop Volzen hem oenen slag toebragt en de ongelukkige graaf weldra word omgebragt, op den 28»,,!l, Jiiuij 129G. De moordenaars vlugtten naar het slot Kroonenburg, waar zij werden belegerd; Woerden en Amstel vlugtten, maar Velzen en anderen werden aan de woede der verbitterden opgeofferd.

Of het verhaal, door onderscheidene schrijvers medegedeeld, waarheid behelze, dat graaf F., minder uit wulpschheid, dan om Velzen te honen, diens huisvrouw hebbo geschondon, is nog altijd zeer onzeker; gelijktijdige schrijvers spreken er niet van en misschien rust de geheele overlevering op misverstand van eeno uitdrukking van Melis Stoke. Doch van te groote gemoou-zaamheid met do jufferschap schijnt F. moeijelijk vrij te pleiten. Ook in dit opzigt moet men hem echter beoordeelen naar zijne eeuw, die in vorsten en aanzienlijken hot aanhouden van betrekkingen van dien aard in 't allerminst niet berispelijk achtte. Als staatsman en graaf was F. schrander en bemind, zelfs bij zijne voormalige vijanden, do Westfriezen, wier harten hij zoozeer gewonnen had, dat zij, schoon vroeger gehocl en met het zwaard in de vuist door hem onderworpen, zijn leven poogden te redden uit de hand der zaamgezworenen. De burgerstand en de steden hebben voel aan hem te danken en zijn naam zal altijd onder de volklievendo vorsten met oer worden genoemd. Hij was gehuwd met Beatrix, dochter van Gwy, graaf van Vlaanderen, bijgenaamd van Dampierre, die hem v\jf zonen en vier dochters schonk, van welke de oudste, Jan do ls,lt;! hem opvolgde en de overigen jong stierven.

F., bijgenaamd de Vooyd, was een zoon van graaf Floris den IVdcn en Machteld, dochter van Hendrik, hertog van Brabant. Gedurende de afwezigheid van zijnen broeder, graaf Willem den Hdon, (ji,, ais Roomsch-koning dikwijls in Duitsehland was, bekleedde F. het ambt van stedehouder in diens graafschappen en was de weldoener van Holland en Zeeland, zoo gedurende het loven van zijnen broeder, als na diens dood, gedurende zijne voogdij over den jeugdigen Floris den Vlt;u,,). Zeeland beeft hem onderscheidene keuren te danken: hij had voor dit gewest groote genegenheid en is, nadat hij den 2S»lclj Maart 1258, aan de gevolgen eencr. op eeu tornooi te Antwerpen belli.

komen wonde was overleden, in de abdijkerk te Middelburg begraven.

Zie over hom vooral: Mr. J. C. de Jonge, Verhandeling over Floris den vuogd, in de werken dor Maatschappij van Ncderlandsche letterkunde, D. Ill, St. 1, bladz. 209—310.

Floris, bijgenaamd de Zwarte, was een zoon van graaf Floris den II,U'11. Hij had eenen uitmuntenden aanleg en was algemeen geëerd wegens dapperheid, heuschheid en grootmoedigheid. Maar daar wol zijn ouder broeder, maar niet hij, aanspraak had op de erfopvolging, trachtte hg zich te onderscheiden door het ondersteunen dor Friezen, waardoor hij de liefde zijner moederen do genegenheid zijns broeders verbeurde. Niet lang bleef hij echter in 't bewind van Friesland, waarover hij zich als heer had doen huldigen. Horman, hoor van Arondsberg, weigerde, in spijt der leenmannen, en zelfs van den keizer, aan F. de hand zijner nicht, Hadewig van Becliem, waarover voeten ontstonden, in welke F., schoon Arondsberg door don bisschop van Utrecht word begunstigd, deze stad tot zijne wapenplaats maakte. Tor jagt uitrijdende, werd hij in do nabijheid van Utrecht, in Abtstode, verraderlijk van het leven beroofd, in het jaar 1133.

FLORIS (Fkans), of eigenlijk: Frans de Vriend, geboren te Antwerpen in 1520 en aldaar gestorven in 1570, was de zoon van den steenhouwer Cornolis do Vriend, on legde zich eerstop de beeldhouwkunst, maar later, onder do leiding van Lambert Lombardus te Luik, op de schilderkunst toe. Hij onderscheidde zich gunstig van alle diens leerlingen en begaf zicli vervolgens naar Italië, waar hij do werken van Michel Angolo en Rufaël met vrucht bestudeerde. Vasari rangschikte hom onder de beste van de Ncderlandsche meesters, die toenmaals in grooten getale Italië bezochten; wat de uitdrukking der gemoedsbewegingen betreft, vergelijkt hij hem met Ilafaël. De faam vergezelde hem naar zijn vaderland, waar hij zich den naam verwierf van den besten teekenaar en van den Nederlaudschen Rafaël. Zijne kundigheden en zijn schrandere geest, gevoegd bij zijn kunstenaarstalent, verwierven hom vele vrienden en magtige beschermers. Onder de laatsten ontmoet men den prins van Oranje en do graven van Eg-mond en Hoorne. De bestellingen vloeiden bom van allo zijdon toe en zijn arbeid werd ruim betaald. Desniettemin geraakte hij door zijne zorgelooze en onmatige levenswijze dikwijls in moeije-lijkheden, en het is daaraan, dat men de zoldzaamhoid toeschrijft van zijne kapitale en goed afgewerkte stukken. Zijne technische vaardigheid was groot en openbaarde zich vooral in het schilderen van decoratiën, triomfbogen en andere feestelijke versieringen. Hij schilderde o. a. de triomfbogen by don intogt van Karei den Vdcn en Philips don I Iaci1 in Antwerpen. Zijn onderwijs was zeer gezocht; men verhaalt, dat hij meer dan honderd leerlingen zou gehad hebben. In het museum te Brussel vindt men van hem eeno voorstelling van het laatste oordeel; — voorts de twistende eehUjenootcn en eene vrouw haar kind in de wieg lif-j-kozende. In het museum te Antwerpen: de val der engelen; — de aanl/idding der herders; ■— Si. Lucas voor zijn schildersezel, — en het portret van een Kanunnik. In de galerij te Weenen: Adam en lïoa in het paradijs; — de val der eerste menschen , — benevens twee portretten. Cornolis Cort hoeft naar zijne werken onderscheidene portretten gegraveerd.

FLORISZOON. (Zie Adriaan Yl).

FLORUS (Luoius Ahnaeus) leefde in het midden dor eerste eeuw na Christus' geb. Eenigen meenen, dat hij uit Gallic was, anderen uit Spanje. Hij schreef eene kronijk. Epitome rerum Ro-manarum van de stichting der stad, tot hot sluiten van den tempel van Janus onder de regering van Augustus, in 4 boeken. Zijn stijl is meer dichterlijk, dan wel zijne verhalen geloofwaardig zijn; maar zij vergissen zich, die meonen, dat hij slechts oen uittreksel uit Livius (zie Living) zoude geleverd hebben , daar hij dikwijls met dezen in strijd is. Ook geeft hij niet altijd de juiste tijdsbepaling in zijne goschiodcnis.

Zijn werk is hot eerst uitgegeven te Parijs 1470; later door Js. G. Graovius te Utrecht, mot zijne eigene en andoror noten in 1680, in 8quot;; welk werk herdrukt is door J. F. Fischer te Leipz. in 1760 in 8°. De laatste uitgaaf is van Titzo to Praag, 1819, Squot;.

FLORIJN (Jacoii), verdienstelijk wis- en zeevaartkundige, geboren te Deventer, den 3'lequot; Maart 1751; overleden te Amsterdam, den I2den February 1818. Hij genoot zijne opleiding, tot op vijftien-jarigen leeftijd, in zijne geboorteplaats; begaf zich toen

38


-ocr page 312-

FLO—FLU.

298

naar Amsterdam on vormde zich daar, door de lessen van Pybo Steenstra, tot wis- en theoretisch zeevaartkundige, tot welke studio hij een bijzonderen aanleg bezat. In 1771 tot examinator der zeeoflicieren, bij de admiraliteit van do Maas, aangesteld zijnde, vestigde hij zich te Kotterdam en ontving kort daarop zijne aanstelling tot lid dor commissie voor het vinden der lengte op zee cn het verbeteren der zeekaarten. Gedurende vier-en-twintig jaren was hij in de genoemde betrekking werkzaam; werd in 1795 tot examinator-generaal der zec-oflicieren benoemd, en als zoodanig naar 's Gravenhage verplaatst ; hield daar verblijf tot in 1809, op welken tijd hij, in dezelfde betrekking evenwel, naar Amsterdam verplaatst werd, alwaar hij de laatste jaren van zijn nuttig leven doorbragt.

Het mag van F. gezegd worden, dat hij, bij de uitgebreide kennis, die hij van zijn hoofdvak bezat, tevens eene algemeene kennis voegde, die bewonderenswaardig te noemen is. En dat men hem naar waarde zocht te schatten, getuigen de talrijke aanbiedingen van het lidmaatschap van onderscheidene geloerde go-nootschappen , zoo als van hot ISalan/sch genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam; der Ilollandscha maatschappij te Haarlem; van hot, sints opgeheven, Kunhihlijk Xedcr-landsch instituut van wetenschappen, letteren en schoone kunsten, 1® /■/., te Amsterdam; van het Zemwsch genootschap van wetenschappen, en moor andere.

Behalve de verhandelingen en bijdragen, opgenomen in do werken van het instituut enz., bezitten wij van hem: Grondbeginselen der hoogere meetkunde, waaraan, ofschoon nu verouderd, verdienste niet ontzegd kan worden. Do laatste uitgave van Pybo Steenstra's zeevaartkunde, is onder zijn opzigt geschied.

FLOTILLE. Onder deze benaming wordt, in het algemeen, verstaan, eene vcreeniging van ligte oorlogsvaartuigen, ter verdediging van kusten, rivieren enz. Nogtans worden daaronder ook wol begrepen, grootere oorlogschepen die eeno zelfde bestemming hebben, en niet do eerst bedoelde vaartuigen gezamenlijk werken. Zijn het alleen grootere sehepon, die, onder een ving- of hoofdofficier vereenigd, tot een of ander bepaald doel bestemd worden, dan is de daarvoor aangenomen benaming, die van eskader, soms ook wel van smaldeel.

FLUIT, blaasinstrument, algemeen dwarsfluit genoemd, uithoofde van do wijze waarop het bij het bespelen tegen de lippen gehouden wordt; mag onmisbaar genoemd worden in een goed georganiseerd orchest; goed bespeeld wordende, maakt de toon een aangenamen indruk; hot instrument hoeft echter zijne eigenaardige moeijelijkhedon, die maken, dat alleen door aanhoudende oefening, do bezwaren uit den weg geruimd, en een aangenaam spel verkregen kunnen worden. Nogtans is bet een door dilettanten vrij gezoclit instrument. liet bestaat uit eene door-loopcnde, aan de eeno zijde geslotene buis, te zaümgesteld uit drie stukken, die gemakkelijk uit elkaar worden genomen. In het bovenste stuk,, bevindt zich alleen de opening, waartegen de lippen geplaatst worden, en waardoor de wind in de buis gebragt wordt. Over de beide andere stukken zijn zes openingen verdeeld, die, met de vingers gesloten, dienen om de verschillende toonen voort te brengen; voorts vindt men er van een tot veertien kleppen aan. Do stof waarvan de dwarsfluit vervaardigd is, is voor een zeer gewoon instrument palmhout; meer te achten zijn die van ebbenhout vervaardigd zijn. Van do gewone dwarsfluit zijn te onderscheiden; de terzjluit, die ongeveer eén terts hooger gaat, als de eerst bedoelde; — de piccolo- of octaaf-f\\i\t, hebbende denzelfdcn omvang van toon als de dwarsfluit, doch de toonen verschillen een octaaf bij beiden, dat de piccolo hooger klinkt; nog één halvon toon hooger dan de laatstgenoemde, gaat de zoogenaamde es-piccolo; voorts de f piccolo, zijnde één terts hooger dan de piccolo; eindelijk do c-piccolo, die één septiome verschilt mot de piccolo. De toon der piccolo's is doordringend cn schel, en tot het aangeven van dusdanige toonen van groot belang in een orchest. Het karakter der fluittoon is genoegzaam bekend, om te kunnen aannemen, dat een ieder zal bogrOpon, hetgeen onder de algemeene benaming van fluit-toonen verstaan moet worden; in orgels worden meerdere pijpen aangetroffen, waardoor de laatst bedoelde toonen voortgebragt worden.

FLUIT is de verouderde benaming van schepen, bestemd om ladingen, troepen enz. over te voeren, die naar eene in zee kruisende vloot worden gezonden, ten einde haar van leeftogt en krijgsbehoeften te voorzien, of haar mot dat doel vergezellen; en die tevens in staat zijn om zich, aangevallen wordende, eeni-gen tijd te verdedigen. Tegenwoordig zou men zulke of tot zoodanige dienst bestemde schepen, onder do algemeene benaming: transportschepen begrijpen. Nog heden is in gebruik de van F. afgeleide uitdrukking: gewapend of uitgerust enfliite; waarmede een oorlogschip wordt aangeduid, dat, bestemd zijnde om als transportschip te dienen, voornamelijk in oorlogstijd, van een gedeelte zijner batterij beroofd wordt. De benaming en Jinte is, hoogstwaarschijnlijk, eerst in den vreemde gebezigd, naar aanleiding van de in Holland gebezigde benaming: F. voor de gewapende transportschepen, en later hier to lande overgenomen.

FLUOR, FLUOKIUM of FLUORINE is eene grondstof, element of enkelvoudig ligehaam en een bestanddeel van het vloeispath, waaruit hot door zwavelzuur, in den vorm van vloei-spathzuur verkregen wordt. Uit de laatste stof heeft men het tot dus verre nog niet afzonderlijk kunnen bekomen, zoodat uit zijne verbinding alleen tot zijn aanwezen kan besloten worden. Evenwel beweren in den laatsten tijd do gebroeders Knox cn Louyet, dat zij het verkregen hebben. In het jaar 1771, ontdekte Scheelo, dat men het vloeispatbzuur, uit vloeispath kon verkrijgen en in 1808, ontdekten Gay-Lussae en Thenard, het vau water bevrijde zuur. Dit zuur besehouwde men langen tijd als eeno verbinding van zuurstof met eene onbekende basis, die men Fluor noemde. Ampère kwam eerst op het denkbeeld, dat dit zuur uit fluorium en waterstof bestond en noemde het eerstgenoemde bestanddeel Phthorium (naar het Grieksehe woord ({utoiui, verwoesting), om daardoor zijne invretende en alles vernielende eigenschappen aan te duiden. Do meening van Ampère vond langzamerhand ingang en werd vooral bevestigd door de onderzoekingen van Davy. Het soortelijk gewigt in zijnen gas-vormigon toestand wordt op 1,289 gesteld en het atoom- of aequi-valont-gewigt bedraagt, volgens de in het jaar 1849 door Louyet bewerkstelligde proeven 437,5. Behalve in het vloeispath, werd het fluor ook aangetroffen in de beenderen en inzonderheid in het verglaassel der tanden. Eene uitvoerige beschrijving van dit element vindt men in E. Mulder, Historisch kritisch overzigt van de aeguimlent-gewigten van 13 enkelvoudige ligchamen, Utr. 1854.

FLüTE (en), wapenen of uitrusten. (Zie Fluit).

FLUXIE-BEKENING. Toen Leibnitz, in de tweede helft der zeventiende eeuw, op het denkbeeld kwam , dat wij uitgedrukt kennen onder den naam van differentiaal en integraal-rekening, vond Newton in Engeland eene rekenwijze, die, ofsehoon van de door Leibnitz aangewezene in vele opzigten onderscheiden, nogtans in don grond daarvan niet verschilt; terwijl beiden tot hetzelfde doel voeren. Leibnitz bedient zich van oneindig kleine grootheden bij zijne beschouwingen cn geeft ze den naam differentialen (zie ook Differentiaal-rekening); Newton daarentegen werkt met

eindige grootheden, door hem Jln.riïn genoemd. Zonder ons aan diepzinnige beschouwingen over te geven, die hier althans zeer ongepast zouden zijn, kunnen wij toch met behulp der nevensgaande figuur, eenig denkbeeld geven van hetgeen door de benaming flnxie bedoeld wordt. Zij PQ eene kromme lijn, waar-


-ocr page 313-

FLU—FOE.

299

van do vergelijking, ten opzigte der coördinaat-assen O X en O Y, wordt voorgesteld door: y — F (x). Waarin het toeken F (ar) de afhankelijkheid van y, van x, in hot algemeen aangeeft, on jiit-drukt, dat mot iodero waarde, OA, O A/ enz. van x, cone bepaalde waarde A 13, A, B, van y overoonstemt. Men stelle zioh nu voor dat oene lijn A B zich met eenparige snolheid langs do as O X bewogo; do in eeno tijdseenheid afgelegde weg, b. v. A A, is dan de fliixio van x; te gelijkertijd beweegt zich het punt I! langs de lijn AB, doch mot oene veranderlijke snolheid, zoodat immer y — F (.r) zij. Do weg nu die het punt B zoude afleggen, in de aangenomono tijdseenheid, wanneer het (in B aangekomen zijnde) mot do vorkregene snelheid bleef voortgaan, is de fluxie van y, cvoreonstommonde met do fluxie AA, van oc. Trekt men dus de raaklijn Bi, aan de kromme, in het punt B; en B 6, evenwijdig met do as OX, dun is b, b do bedoelde fluxie van y. De verhouding tnsschen do standvastige snelheid langs O X en do veranderlijke in don zin van OY, of, zoo als men die snelheden noemt, tussehen de fluxion van x on y, verschilt niet van de verhouding, welke, in het aangenomen voorbeeld, tussehen de differentialen van Leibnitz zal bestaan. Want trekken wij ook B B,; dan zijn B h, en b, B, de overoenkomstige aangroeijingen van x my, wier verhouding wordt uitgedrukt door

; laat men nu de ordinaat A, B, tot AB naderen, dan zul

/1y

de lijn BB, als ware bet om het punt B gedraaid worden; do hoek 6 BB, voortdurend afnemen; en eindelijk, als do afstand van A tot A, oneindig klein wordt, zal BB, niet lib zamon-

d X

vallen; de verhouding — gaat dan over in die dor differon-

d V

x

tialen — en deze zal klaarblijkelijk dezelfde zijn als die tus-'gt;!/

schen do fluxiën B 4, en i b,.

De Engelsche wiskundigen (welligt uit nationaal gevoel) bedienen zich nog steeds van de F. li. De diflerentiaal-reko-ning is evenwel veel algemeoner toegepast; lietgeen ook voor oen groot deel moot worden toegeschreven daaraan, dat de beschouwingen en regels dor diflcrcntiaal-rckening, merkbaar eenvoudiger zijn, dan die der F. 11. Terwijl men de differentialen van hooger orde door do tookens cly, cl'y, d'y.... (luy aanduidt, geschiedt zulks bij de fluxiën, door boven de grootheid, naarmate van do orde, meerdere punten to plaatsen,

als: Y, Y, Yj dat evenwel een lastige schrijfwijze is, die lig-

tolijk onnaamvkeurighoid veroorzaakt. Do aanleiding, die bestond en waardoor, bijna op donzolfdon tijd, Leibnitz en Newton op zulke naverwante denkbeelden kwamen, als boven verklaard zijn, moet voornamelijk gezocht worden in do mooijelijk-hodon die zich opdeden, bij het oplossen van vraagstukken dor mechanica.

Men zie over de F. K.: Newton, Methodus Fluxiomun et Serierum wfenilorum; in het Fransch vertaald door Buffbn, 1740. Maclaurin, Treatise of Fluxions; in hot Fransch vertaald door Pezen as, Parijs 1749. Gerhardt, Die KnUlechmg der höheren Analysis, 1855, waarin: JJic Entdeckuny der Fluxionsrechnuny durch Newton gevonden wordt.

FO. Do stichter ecner godsdienst, dio door verreweg het grootste gedeelte der Sineezon wordt aangekleefd. Hoewel hij in wezenlijkheid dezelfde is als de Buddha van Imlië, de Sjakja-moeni der Euratten en do Lama der Tibotanen, zijn cehtor do verhalen aangaande do geschiedenis en de voorstellingen van do leer dezer wezens door do Sineezon eonigermato gewijzigd. Do aanhangers van deze godsdienst, welke zich vooral omstreeks hot begin onzer jaartelling hoeft gevestigd en uitgebreid, verhalen, dat Fo de zoon was van oenen koning en ongeveer duizend jaren voor Chr. geboren. Zoodra bij ter wereld was gekomen, kon hij gaan en spreken. Het eerste wat hij zoide, was, dat niemand in hemel of op aarde der aanbidding waardig was, dan hij alleen. Op zijn zeventiende jaar huwdo hij drie vrouwen en zonderde zich twee jaren later met vier wijven af in de woestijn tot op zijn dertigste jaar, als wanneor hij oene goddelijke openbaring ontving, eeno menigte wonderen begon te doen en leerlingen aannam, die zijne loer in Sina verspreidden. Toen hij, bijna tachtig jaren oud, zijn einde voelde naderen, gaf hij aan tien der voornaamsten van zijne aanhangers te kennen, dat het beginsel van allo dingen in oen ledig, een niets bestaat, waaruit alles is voortgekomen en waartoe alles wederkeert. De geschiedenis van Fo is opgesierd met eeno verbazende menigte onzinnigheden, b. v. dat hij aohtduizendmalen geboren is en dat telkens in de gedaante van oen ander dier, waarom dan ook oen van do vijf hoofdgebodon van hot Foïsmo bestaat in het verbod om oen dier te doodon. Do overige vier verbieden: eens anderen goed zich toe te eigenen — onkuisehheid te bedrijven — te liegen — en wijn te drinken. Voorts wordt weldadigheid aanbevolen, vooral omtrent do priesters, die in Sina don naam dragon van Song, in Tartarije van Lama's, in Sakhalia van Talaponen en door do Europeanen veelal Bonzen worden genoemd. De god Fo is volgens hen geboren om de menschen te redden; hij heeft voor hunne zonden geboot en voor hen eeno zalige wedergeboorte verworven. Die wedergeboorte bestaat in eeno zielsverhuizing met belooning voor het goede en straf wegens het kwade , tot dat 's menschen wezen, gelijk alles, zich met vernietiging van zijn zelfstandig bestaan oplost in het hoogste wezen, don oorsprong van allo dingen, dat eeuwig, onzigtbaar, onbegrijpelijk, almagtig, regtvaardigen barmhartig is. Als onstoffelijk, kan dat wezen niet worden afgebeeld en Brama, Visehnoe en Dschiwa zijn dan ook slechts verpersoonlijkte eigenschappen van de godheid, wier seheppendo kracht den Lingam of Phallus tot zinnebeeld hooft.

Dit alles is intusschen nog slechts de openbare loer van Fo. De geheime, welker konnis en ontwikkeling slechts voor de ingewijden is, ontwikkelt nader de beschouwingen over het ledige, hot „niets,quot; in betrekking tot het bestaande, en over de oenswozendheid van alles, bij verschil slechts van uitwendige vormen en bepalende eigcnselmppon. Het grondwezen van alles is eeno zuivere, onvermengde zelfstandigheid, zonder verstand, magt, wil of deugd. Zich in dat grondwezen op te lossen maakt de hoogste gelukzaligheid uit, waartoe men komt door een volstrekt quietismo; d. i. door zich te gewonnen om zich noch om werkzaamheid van den geest, noch om deugd of ondeugd, belooning of straf te bekommeren. Uit niets en tot niets is de slotsom van allo wereld- en monschcn-boschomving.

De zuivere leer van Kong-fu-tsec en de zodokundo door hom voorgedragen leden zoor onder de speculative dwaasheden en afgodische bijgoloovigheden van hot Foïsmo, dat echter eenen grooton opgang maakte cn cone snelle uitbreiding verkreeg, en zoozeer de algenioene volksgodsdienst dor Sineezon is geworden, dat, naar men berekent, van honderd hunner gemiddeld tien het Lao-koengisme (zie Lao-Icoeng), iiogenontachtig het Foïsmo, en écu de zuivere loer van Kong-fu-tsee zijn toegedaan. Als Mandschoo belijdt de keizer boiievens zijn huis on alle anibto-naren van rang hot Foïsmo. De priesters zijn zeer velen in aantal; zij gaan meest allen in het geel gekleed en wonen ongehuwd in of bij de tempels in kloosterlijke verooiiigingen. Opmerkelijk is hot, dat zij, bij dit kloosterachtige van luiinie levenswijze, ook procession houden cn hunne gebeden opzeggen op den tol, aangeduid door rozekranseu uit koralen gevormd.

Zie over hot Foïsmo als wijziging slechts van het Buddhaïsme. do schriften in het art. Budtlha aangehaald.

FOCQUENBHOCII (Willem Godschalk van) leefde in do XVIP'quot; eeuw. Hij was geneesheer te Amsterdam, doch zijne losse levenswijze dood hem zijn fortuin to St. George d'Elmina op de kust van Guinea beproeven, waar hij ook overleed. Hij is in onze letterkunde bekend door gedichten, die onder den titel Thalia of geurige zanggodin, door A. Bogaert zijn verzameld (Amst. 109G, meermalen hordr.), nadat sommige, mot name de blijspelen: De min in het Lazarushuis en De verwarde jaloezij, roods vroeger waren uitgegeven (Amst. 1074), en do vertaling-der llordorszangon van Virgilius (Amst. 1GCG), wiens iEneis hij in gemeeno boort overgoot, 's Mans gedichten ademen de onbeschaafdheid en onbeschoftheid, waarin do oudore Nederlandsche letterkunde het geestige on lachwekkende zocht.

FOCUS. (Zie Brandpunt).

FOE (Daniel de), beroemd Engelsch schrijver, geboren te Londen in 1C63, was do zoon van een vlecschhouwcr en dissen-tor, die voel zorg aan zijne opvoeding besteedde. Vlug en levendig van geest, kon Daniël zich niet beperken tot den werkkring zijns vaders, en reeds op eenontwintig-jarigon leeftijd gaf hij in druk nit oen Treatise against the Turks. Spoedig werd hij in de


-ocr page 314-

roE.

300

politieke verdoeldlieiil zijns lands en den opstand onder don hertog van Monmouth gewikkeld, doch ontkwam liet hem dreigende gevaar en begon zieh op den handel toe to leggen. Hierin was hij echter ongelukkig; tweemaal zag hij zich genoodzaakt een vergelijk met zijno sehuldcischers te treffen, ofschoon hij hun later alles betaalde. ïo gelijk bleef hij schrijven; zijno satire The. true boni Englishman (1701), waarin hij bewees hoe dwaas het is, wanneer een volk, dat zelf uit verschillende volksstammen gemengd is, zijnen koning als een vreemdeling verwerpen wil, vond grooten bijval; daarentegen haalde hem zijn geschrift: The, shortest way with the dissenters, eene vervolging van het parlement op den hals, welke in een vonnis tot tcproukstolling, boete en gevangenis eindigde. In 1714 liet hij de politiek varen en schreef nu een werk van zedelijke strekking; /'/lt;c Family-instructor, dat hij later (1722) onder den titel van Religions Courtship uitgaf, Kindelijk verscheen in 1719 zijn meest beroemde werk, dat zijnon naam voor de vergetelheid bewaard hooft, namelijk; The life and strange surprising adventures of Robinson Crusoe of York, eon work, dat in alio Europesche talon overgezet en in verscheidene andere werken nagevolgd is. De Foe liet hierop nog oenigo andere go-schiodenissen van avonturiers volgen, als Captain Singleton, Roxo-lana, doch deze zijn in vergetelheid geraakt. Onder zijne veelvuldige geschriften munt overigens nog uit een zeer geestig werkje; Political history of the Devil, 1726. Hij overleed in April 1731 to Londen.

I'OEDEKALISMUS. In onderscheidene landen bezigt men don naam van foederalisteu om ecne partij aan te duiden, welke in plaats van de volkoinene staatscenheid en centralisatie van hot bestuur, aan de onderdeden van den staat of aan de provinciën ecne zekere mate van onafhankelijkhoid en zelfstandigheid wil toekennen , zoodat do staat niet zoozeer een geheel uitmako, maar veeleer een naauw verbond zij tusschcn verschillendo kleinere staten. Deze partij vindt men in bijna allo landen, welke in het staatsregt beschouwd worden oen statenbond daar te stellen, zooals Zwitserland en Noord-Amenca nog tegenwoordig. In Dnitsch-land, hetwelk slechts een bondstaat is, dat is eene vereeniging van staten, welke administratief geheel gescheiden en zelfstandiggt; alleen enkele algemeene belangen geraoonschappelijk handhaven, zooals b. v. do verdediging, is do band tusschcn die staten te gering om zelfs ecne partij van foederalisteu te scheppcn. Daarentegen zag men er eene in ons land, zoodra na de omwenteling van 1795, eene inagtigo partij, die der Unitarissen , de volledige centralisatie van allo staatsbestuur en do vernietiging van alle zelfstandigheid der vroeger souvereine gewesten beoogde. Zoor ten onregte werden ook de Girondius door de Jacobijnon met dien naam bestempeld, dewijl in hunne beginselen geen zwcom van F. lag opgesloten, en zij alleen de vernietiging misschien beoogden van het gevaarlijke overwigt der hoofdstad over het gehecle rijk.

FOELIE. Hieronder verstaat men hot vleezige, vertakte, in verschen toestand hoog roode hulsel, dat de nootmuskaat onmiddellijk omgeeft. In de kruidkunde rangschikt men dit hulsel tot dc zoogenaamde „valsche zaadmantels,quot; en beschouwt men het als cone uitgroeijing van den rand van het „poortjequot; (mi-rropyle), ecne kleine opening, die aan vele zaden duidelijk wordt waargenomen. In den handel komt do F. voor in don vorm van enkele of dubbele, platte, aan hot eene uiteinde onregelmatig ingesnedene, onbehaarde, broze plaatjes, die eene rood-of bruingele, ook wel eene goudgele kleur hebben, en bijna als de nootmuskaat rieken en smaken. Volgens Sehwarzkopff onderscheidt men in den handel eene blanke, bruine en korte F., waarvan de middelste het meest algemeen voorkomt. Op 100 pond vruchten van dc nootmuskaatplant, rekent men 13; pond F.

De F.-handel is in handen van de Nederlanders en de Engcl-sehen. Dc verpakking naar Engeland geschiedt gewoonlijk in matten korven, kisten of vaten, die niet onder dc 300 pond wegen. Bij ons geschiedt de aanvoer meest in vaatjes van 30 of 60 kilo, welke, alhier aangeland, gesorteerd en in grootere vaten worden overgepakt.

Volgens Henry bevat do F. eene klcurlooze aetherische olie, vette olie, zetmeel en plantenvezel.

De Moluksche- en Sun da-eilanden zijn dc voornaamste plaatsen, van waar de F. wordt uitgevoerd. O.

FOELIE (Spiegel-foelie), beteekent eigenlijk blad (folium). Spiegel-foclic wordt in dezelfde botoekonis gebruikt als blad-tin (Stanni folium, van daar Stanniol). Een' spiegel met foelie beleggen, wil dus zoggen, met bladtin bedekken. Evenwel verstaat men onder F. gewoonlijk het amalgama van tin (eene verbinding van kwikzilver en tin), dat men tor belegging der spiegels aanwendt.

Dc schoonste en beste soorten van spiegelglas kaatsen slechts een gedeelte van het licht terug, doch laten het grootste gedeelte door; van daar, dat er wol eene gedeeltelijke terugkaatsing van de voorwerpen plaats heeft, doch deze niet scherp en volkomen worden teruggegeven. Hierin voorziet men door de ecne oppervlakte te overdekken mot een amalgama van tin. Dit amalgama vormt ceno spiegelende, het licht sterk terugkaatsende oppervlakte; het licht wordt dus niet slechts aan de eerste oppervlakte van het glas teruggekaatst, doch tevens van de tweede, waar do F. het terugkaatst. Thans worden de voorwerpen boter weêrgegcven, want het licht mag gedeeltelijk door het glas en de F. goabsorbeord worden, hot gebroken licht wordt daarentegen voor het grootste gedeelte teruggekaatst.

Hoe beter de glassoort is, waarvan een spiegel vervaardigd is, hoe inniger de zamenhang tusschcn F. en glas, hoe zuiverder de F. zelve, des tc beter zullen de voorwerpen worden teniggo-gevon en do beelden des tc naauwkeuriger zijn.

Wij willen eerst hot een en ander mededeelen omtrent de P., om daarna over te gaan tot de wijze, waarop men dezo op het spiegelglas bevestigt. Wanneer men op een stuk bladtin (dun uitgeslagen tin) eeuig kwik doet, zoo heeft er eene scheikundige verbinding plaats tusschcn deze beide metalen. Het tin kan zich waarschijnlijk in verschillende gewigts-verhoudingen met het kwik verbinden, die allen vast, doch gedeeltelijk amorph, gedeeltelijk erystallijn zijn. Zoo kunnen b. v. 1 d. tin en 3 d. kwikzilver een amalgama vormen, dat in den vorm van teerlingen kan crystal-liseren. De spiegelmakers verlangen geen erystallijn, doch een amorph amalgama van tin. •

Een stuk zuiver bladtin wordt uitgespreid op eene volkomen effene steencn tafel cn daarna overdekt met een laagje kwik. Het spiegelglas wordt mot zijne gepolijste oppervlakte over het met kwik overdekt bladtin geschoven , dat grooter is dan de spiegel zelf. Onmiddellijk als het kwik in aanraking komt met het tin, verbindt het zich gedeeltelijk daarmede tot een vast amalgama; doch, daar men steeds uitgaat van eene overmaat van kwik, is dit vaste amalgama daarin verdeeld, zoodat de glasoppervlakte als hot ware zwemt op eene laag kwik. Thans wordt de spiegel helegd met flanel of andore stoffen, cn met kleine ge-wigteu bezwaard. De overmaat van kwik wordt op die wijze gedeeltelijk uitgeperst. Men bezwaart den spiegel langzamerhand meer en meer, terwijl men, door dozen in ecne schuinscho stelling tc plaatsen, het uitvloeijen der overmaat van kwik bevordert. Deze bewerking duurt gedurende 3 of 4 weken. Dan brengt men den spiegel met uiterst veel omzigtighcid in eene verticale stelling, om het overtollige kwik, dat er nog overgebleven mogt ziju, te laten uitvloeien; die overmaat van kwik, welke niet kan uitvloeijen, laat men langzamerhand verdampen (kwik is een vlugtlg metaal). Hot amalgama van tin heeft zich nu aan do oppervlakte van het glas gehecht; de spiegel is gemaakt.

FOESELOLIE. Bij dc overhaling van gegiste vloeistoffen (uit graan, aardappelen enz.^ gaat er stoods, vooral tegen het einde der overhaling, eene olie mede, waaraan men den naam gaf van F. Deze naam heeft zijne betcckenis verloren, daar men thans niet zekerheid weet, dat bij de alkoholische gisting van vloeistoffen eene menigte olieachtige ligchamen kunnen gevormd worden, die in scheikundig opzigt zeer van elkander afwijken. Allen hebben dit gemeen, dat zij een olieachtig aanzien hebben, en een hoog kookpunt bezitten. Dat zij in scheikundig opzigt dikwerf zeer van elkander afwijken, kan daaruit blijken, dat sommige tot dc aethcrischc of vlugtigo oliën behooren, andere tot do vetzuren, wederom andere tot dc alkoholon. Gedeeltelijk kunnen die oliën reeds in de vrucht (aardappelen enz.) aanwezig zijn geweest; doch voor het grootste gedeelte worden zij bij de gisting gevormd. Even als bij de rcukeloozc tabaksbladeren bij langzame gisting welriekende oliën ontstaan, die don eigaar zijnen heerlijken geur verschaffen, en bij gisting van eikenbladeren cone groene welriekende olie (Permentolewn Querci), treft men onder de alkoholische gistingsproducten van het graan b. v. eene vlugtige olie aan, die den naam draagt van koornolie (O ^ Hquot;


-ocr page 315-

FOE—FOL.

301

O). Haalt men namelijk don graaubramlcwijn over, zoo blijft or cone olieachtigo vloeistof torug, waarin de gonoomdo koornolic bevat is, benevens eene kleine hoeveelheid miirgarine/.uur en oone verbinding van oenanthzunr en nether (het eerst door Liebig en Pelonzo in wijn ontdekt). Op gelijke wijze nis de vorige oliën is het eerst door Dumns eene olieachtige vloeistof afgezonderd, die don naam draagt van amylalkohol. Deze amyl-nlkohol (aldus genaamd, wijl men meende, dat deze onmiddellijk uit zetmeel (amylum) zou gevormd worden, is eene kleurlooze, olieachtige vloeistof, die eonen scherpen smaak en oenen onaan-genamon bedwelmenden reuk bezit. Duin as gaf voor do formule van dit ligchaam: C1quot; Hquot; O, H, O. Vroeger gaf men daaraan ook wel den naam van aardappelen-foeselolie, doch het wordt oven goed bij gisting van boetwortelen-syroop, ais van aardappelen gemaakt.

Op welke wijze deze amylalkohol gevormd wordt, weet men niet; doch wel, dat deze niet onmiddellijk uit zetmeel behoeft gevormd te worden, doch ook uit suiker kan ontstaan, daar deze bij gisting van beetwortelen-syroop (suiker) wordt aangetroffen. Men weet verder, dat zuren, aetherische oliën do vorming dezer F. tegengaan, alkalische vloeistoffen daarentegen haar bevorderen; en insgelijks, dut do amylalkohol bij een eenvoudig gistingsproces niet wordt gevormd. Verandert men b. v. aard-appelen-zetnieol door zwavelzuur in suiker, en laat dezo daarna gisten door toevoeging van gist, zoo wordt er geen amylalkohol gevormd. Alleen dan, wanneer het gistingsproces zamengestelder is, eene menigte andere stoffen daarin begrepen zijn, schijnt de vorming van amylalkohol en focseloliën in 't algemeen, slechts plaats te hebben. Het zoogenaamde ontfoeselen van brandewijn geschiedt het best door middel van filtratie door plantaardige of dierlijke kool.

FOETA. Een staat in Senogambië, langs den Senegal. Hij wordt verdeeld in: F.-l)amga, in het Oosten, eigenlijk F., in hot midden, on F.-Fora, in het Westen. De inwoners, omtrent twee millioon in getal, worden geregeerd door eonen almami, die door do zeven opperhoofden des volks verkozen wordt. De hoofdstad heet Tsjiloegoo.

FOEÏA-DSJIAIjLON. Een rijk in Senogambië, in het hoogland, waar do Dsjoliba of Niger, do Senegal, de Gambia, do Kio-grando en do Falehine ontspringen. Het land is rotsig, maar goed bevolkt en heeft overvloed van goede weiden. Hot aantal inwoners is niet met juistheid bekend. Do hoofdplaats heet Tim-bo, eene stad, die eene moskoe, drie sterkten en ruim 9,000 inwoners hooft.

FOETUS wordt genoemd do diorlyke vrucht, zoo lang zij nog door de natuurlijke oiboklcodsols van do buitenwereld is afgesloten, of ten minste zoo lang zij nog niet is geboren. Men maakte vroeger ecu onderscheid tusschon Embryo en F., zoodat men, b. v. bij don mensch, de kiem tot op do derde maand Embryo noemde en na dien tijd F. Van deze kunstmatige onderscheiding , waarvoor geen enkele grondige reden in do natuur voorhanden was, is men later torug gekomen, zoodat meu tegenwoordig Embryo en F. als synoniem kan beschouwen; men zie dus hierover het artikel Kmhnjo. v. P.

FO-HI is volgons de Sineozen de eigenlijke stichter van het „hemelsche rijk.quot; Zij beweren, dat hij omtrent 3,000 jaren voor Christus leefde, en op de drie hemelsche keizers volgde. Hij woonde in het land Sjen-si, onderrigtto hot volk in de veeteelt en de muziek, vond het letterschrift uit, verdeelde het jaar in vier jaargetijden en het rijk in vier doelen, naar do hemelstreken genoemd, vestigde het huwelijk en oenen gercgeldon staatsvorm, bouwde steden met muren omringd en voerde de offers nan do geesten van hemel en aarde in. Zijno geschiedenis is omhuld mot eene menigte van fabelen; zyn beeld wordt in vele hunner tempels gevonden, onder de gedaante van een man van buitengewone ligchnamsgcstalte, met eene speer in de linkerhand, zittende aan eene tafel, waarop zijn rogterarm rust, ecno kaars staat en boeken uitgespreid liggen, terwijl achter zjjnon zetel oen dienaar staat.

FOI. Aldus noemt men eene figuur in wapenschilden voorkomende en bestaande uit twee zamengevoegde handen. Zij verbeeldt trouw, getrouwheid of belofte. Do gewone stelling is en fasce; is de stelling anders, zoo moet dit bepaaldelijk worden uitgedrukt. Men noemt de foi — parte, als het gedeelte van den arm bedokt is door oonige kleedij. — Men ziet voorbeelden van deze figuur in de wapenschilden van de Vic, Welzer van Spio-gelfeld en Welzer van Eberstoin.

FOIX (Louis de), architect en ingenieur te Parijs, die zich lang in Spanje ophield, waar hij naar teekeningon van Vignola het Escuriaal zou hebben gebouwd, welke meening evenwel op geen zekeren grond rust. Hot belangrijkste geitouw van do F. is do lichttoren van Carduan, zes mijlen van Bordeaux, van 1584— 1010, in den Toscaanschon, Dorischen en Corinthischen stijl gebouwd en versierd. Men kent het sterfjaar van dezen kunstenaar niet.

FOKKE (Simon), schoonbroeder van Jan Punt, en vader van don bekenden schrijver Arend Fokko, werd in 1712 te Amsterdam geboren. Hij toonde in zijno eerste jeugd aanleg voor het tooneel, maar legde zich later, onder do leiding van J. C. Philips, alleen op do graveerkunst toe. Zijn werk, dat vooral ook in Wagonaar's vadorlandscho historie is verspreid, is bij den eersten opslag te erkennen. Men vindt prenten van zijne hand, die zorgvuldig bewerkt zijn, maar de meeste zijn slordig en woest van behandeling, ofschoon altyd getuigende van een groot en welig talent. Hij overleed te Amsterdam in 1784. Zijno teekeningon komen dikwijls voor, maar zijn onnaauwkeurig en wild. Onder zijno werken onderscheiden zich vooral; Jacob, de schapen van Lahan hoedeiule naar Spagnolot; — Les bayneuses épides naav C. Troost; — De dood van Jjido (in burleske manier) naar C. Troost; — De haven van Livorno naar J. Vernet, enz.

FOKKE (Ahknii), Simonsz., geboren to Amsterdam, don 3'lcquot; Julij 1755, werd door zijnen vader (zie het voorgaand art.), in do behandeling van de etsnaald onderwezen, maar de knaap had meer aanleg voor de lettoren dan voor do graveerkunst. Na eenigo leerjaren bij een' boekhandelaar te hebben doorgebragt, vestigde hij zich in het jaar 1778 als zoodanig in zijno vaderstad, doch gaf dit bedrijf op in 1794 , zich van toen af geheel toeleggende op hot schrijvcn van meestal vernuftige, boertige, doorgaans nuttige ou monschkundige geschriften, door sommige van welke hij zelfs oenen uitgebroidon invloed op den gang onzer letterkunde heeft uitgeoefend; zoo hooft b. v. zijn Moderne Helicon (Amst. 1792) don doodsteek gegeven aan do smakolooze figuurlijke uitdrukkingen der dichtgenootschappen. Een rijke schat van kundigheden stond hom ten dienste; hij verstond de meeste levende talen van Europa, ook de Grieksche en Latijnsche, zelfs min of meer de Oostorsche; ook was hij ervaren in do wijsgee-rigo stolsels van vroogeren en lateron tijd en in de moeste wetenschappen. In het jaar 1795 bekwam hij eonen post tor stedelijke secretarie in zijne geboortestad, doch vond daarin geen genoegzaam bestaan voor zich en zijn gezin, zoodat hij ook om de geldelijke voordeden moest sohrijvon en vertalen, en niettemin moor en moer verarmde, zoodat hij in kommerlijke omstandigheden verkeerde, toen hij don 15l,en November 1812 overleed. Hij hooft moor dan vijftig afzonderlijke geschriften uitgegeven, waarvan sommige niet meer dan voorlezingen zijn, in do maatschappij: Felix merit is gehouden, maar andere ook van grooter uitgebreidheid, gelijk zijn Catechismus der wetenschappen, schoone kunsten en fraaije letteren (Amsterdam 1804, 11 dln.), zijne Boirtie/e reis door Europa ('s Gravenhago 1806, 7 dln.), zijn werk; De mode, of verhaal der zeden, denkwijzen. Ideeder-draglen en gewoonten van de oude, middentijdsche en hedendaagsche beschaafde volken (Utrecht 1811 , 2 dln.) enz. De werken van F. zijn verzameld uitgegeven (Amst. 1830—18.35, 12 dln.), doch niet volledig.

FOKKE (Catiiauina Elizabeth), geboren in 1727, was de laatste echtgenoot van don beroemden Punt, met wien zij in 1772 huwde. Zij was eene zeer bekwame tooneelspeolstor, vooral in het treurspel, ton tijde, dat de Amstordamsche sebouwbnrg zijn schitterendst tijdperk had. Naar de verzekering van den beschaafden kunstkenner Simon Stijl, was zij eene kunstenares, die onmogelijk to volprijzen is, en wier treffende klaagtoon de koudste harten konde roeren, en die, eens gehoord, nimmer weder vergeten werd. Zij verliet het tooneel in het jaar 1 775.

FOLENGIUS (Johannes Baptista), geboren te Mantua in het laatst der XV'lc oeuw, was oen Benedictijner monnik, die van de denkbeelden der kerkhervormers niet afkeerig was, en wiens Commentnrius in prhnam Johannis epistolam (Venet. 1546) bij den herdruk, te zamen met Comment, in Epistolas Petri (Lyon


-ocr page 316-

FOL-FON.

302

1555) op do lijst der door hot pnuselijko hof verbodeno boekon werd geplaatst. Daarentegen werd zijn Comment, in omnes Psalmos (Hazel 1549, herdr. aid. 1557), op last van paus Gregorius den XlIdon herdrukt (Rome 1585, Keulen 1594). F. overleed den 5dcn October 1559.

FOLKEMA (Jacob), in 1692 te Dokkum geboren, beoefende de toeken- en graveerkunst onder de leiding van B. Picart te Amsterdam. Hij is bekend door titels en boekprenten in van der Mark's bijbelwerk on do ontleedkunde van professor Euysch. Nog komen zijne prenten voor in het werk de Galerij van Dresden , waarin hij naar Le Brun en Nicolo dell' Abbate heeft gegraveerd. Eindelijk kent men van hem, de naar oude schilderijen gegraveerde portretten van Jacoba van Beijeren en Frank van Borselen.

1'OLZ (Hans), barbier te Neurenberg in do laatste helft der XV110 en het begin dor XVId0 eeuw, was een beroemd meistreel en de eerste onder hen, die in den dramatisehen vorm arbeidde; hij vervaardigde namelijk zoogenaamde vastenavondspelen, van welke nog eenigen bekend zijn. Hij was overigens een ijverig voorstander der boekdrukkunst en der hervorming.

FOMAIIAUT, ook FOMAHOUD on FOMELHUT (mond van den viseb) genaamd, is eeno ster van do eerste grootte in den Zuidervisch. Zij verheft zich in onze streken slechts weinig boven don zuidelijken horizon en wordt in de herfstavonden het geinakkolijkst opgespoord door eeno lijn van Wega in de Lier over Atais in den Arend naar den zuidelijken horizon te verlengen; nabij den horizon, een weinig oostelijker staat F.

FONDI, eene kleine stad in Terra di Lavoro, op den wog van Home naar Napels, ligt in een heerlijk vruchtbaar dal, reeds bij de Ouden vermaard om den heerlijken wijn, die aldaar gewonnen wordt. In 1534 werd F. venneesterd door do Turksche zeeroovers, die de meeste inwoners als slaven wegvoerden. Ha-riadan Barbarossa, dey van Algiers, had zich namelijk verbonden om Julia Gonzaga, gemalin van Valentino Colonna, graaf van F., eene vrouw van buitengewone schoonheid in hot serail des sultans te leveren. Hij overviel de stad bij nacht; Julia ontsnapte het dreigende gevaar, doch de arme inwoners moesten het mislukken van den aanslag ontgelden en de stad werd zoo goed als verwoest.

FONTAINE (Jean de la), geboren den Squot;10» Julij 1C21, te Chuteau-Tlüerry (tegenwoordig in het Fransche departement Ais-ne), word op 22-jarigen leeftijd door het aanhooren dor voordragt van Malherbe's ode op den dood van Henrik den IVacquot; tot de dichtkunst geleid, doch zijne eerste proeve, zijnde eene bewerking van Te-rentius' Eunuchus, slaagde niet gelukkig; doch zij beviel uitermate aan zijnen vader, die over den poötischen aanleg van zijnen zoon zoo verrukt was, dat hij dezen zijn ambt van houtvester (maltre des eaux cl forêts) overdroeg. Deze post beviel echter niet aan d. 1. F., die na eenigen tijd, niet achterlating zijner vrouw, naar Parijs week, waarheen de hertogin van Bouillon, die eenigen tijd haar verblijf te Chateau-Thierry gehouden had, hem lokte. In de hoofdstad vond hij voorstanders der letteren, die zich zijner aantrokken; Fouquet, destijds intendant-generaal der finantiijn, bezorgde hom een jaargeld; anderen ondersteunden hem, gelijk princes Henriötte van Engeland, Conde', de hertog van Venjöme en anderen. Eindelijk nam zekere mevrouw de Sabliere hem in haar huis op en voorzag geheel in 's dichters behoeften; eene taak, die na haren dood door een vereerder van d. 1. F., zekeren d'Hervart, word overgenomen, ten wiens huizo hij den 13dcn April. 1695 overleed. Zijne voornaamste gedichten zijn zijne Conles (Parijs 1665 en later menigmalen), welker he-vnlligheid op vele plaatsen door eene te groote vrijheid in uitdrukking wordt ontluisterd, en zijne Fables, waarvan, na do eerste verschijning van de zes eerste boeken (Parijs 1668), vermeerderd niet vijf (aid. 1678) en nog één (aid. 1094), ontelbare drukken liet licht bobben gezien, onder welke die van Nodier, met aanmerkingen (Parijs 1839, 2 dln.) eene dor beste is. Do overige gedichten van d. 1. F. «iju van minder waarde. Eeno volledige uitgave zijner Oeuvres bezorgden Valekenaor (Parijs 1819, 1820, 18 dln.; herdr. aid. 1822, 1823, 6 dln.) en Des Eenaudes (Parijs 1832, 2 dln.). Zie over zijne fabelen: Robert, J-'nbles inédites des XII, XIII ct XIV siccles, el fables de la Fonlaine rnpprocltCes de celles tons les ««te/rs (Parijs 1825, 2 dln.).

In zijne geboortestad is een marmeren standbeeld te zijner eerc opgerigt.

FONTAINEBLEAU, oorspronkelijk Fontaine belle, eau, is oono stad en de hoofdplaats van een arrondissement in het Fransche departement Seine et Manie, ligt 7mijl ten z. o. van Parijs, niot verro van do Seine, bezit eene openbare boekerij van 28,000 doelen, eene fabriek van porceloin en fayenee en tolt 8500 inwoners, welke voornamelijk « ijn en ooft kweeken en onder anderen Parijs van do voortreffelijke druiven, dio er Chasselas genoemd worden, voorzien. In de stad treft men verscheidene merk-waardigo gebouwen aan, bij voorbeeld het stadhuis, hot paleis van justitie, de hospitalen door Anna van Oostenrijk en madame do Montespan geslicht. Bijzonder is evenwel F. beroemd om het grooto (vroeger koninglyke) lustslot en het daarom heen zich uitstrekkende groote bosch, dat 3 mijlen oppervlakte beslaat en de heerlijkste partijen oplevert. Het slot dagteekent van voor de XIIdlJ eeuw; reeds Lodcwijk de VII'10 en Philippus Augustus hielden er hof. Door Lodowijk don IXd(!n en zijne opvolgers werd het vergroot, doch verviel later gedeeltelijk, tot Frans do I8t0 het geheel vernieuwde, er belangrijke waterwerken aanlegde en er keizer Karei den Vdl!n in 1539 met ongemeene pracht onthaalde. Bijna ieder zeiler opvolgers voegde nieuwe versieringen of nieuwo gedeelten bij hot reeds zeer grooto en schoonc gebouw, zoodat er de stijl en het karakter der bouwkunst van do laatste eeuwen op verschillende wijze in uitgedrukt is. Lodcwijk Philips liet alle schilderijen, die zich aldaar bevonden, herstellen en vele zalen in den ouden stijl verfraaijen. Vele geschiedkundige herinneringen zyn aan dit slot verbonden. Philips de IVquot;quot;8 overleed er en Hendrik do IIId0 en Lodcwijk de XIIId6 werden er in geboren. In de XVIIdo eeuw werd het bewoond door de koningin Christina van Zweden, die in de Galerie des cerfs, den 1 Qdeu November 1657 Monaldeschi liet ombrengen. Ook madame de Montespan en Dubarri hebben F. bewoond. Voorts werden in dit slot op den 3'3l;° November 1762 do vredesvoorwaarden tusschen Frankrijk, Spanje, Engeland en Portugal geteckend en den 20quot;°quot; daaraanvolgende do bekrachtiging daarvan uitgewisseld. Napoleon genoot hier dikwijls het vermaak der jagt, hield er in 1809 paus Pius den VIIdcquot; gevangen, teekendc er den 25quot;t«» Januarij 1813 hot concordaat en den 1 llUquot; April 1814 de acte, waarbij hij van den Franschen troon afstand deed. Vergelijk Guilbert, Description historique de Funtainebleau, 2 deelen. Parijs 1731, Vaton, Histoire des residences rotates. Parijs 1840 en I.aulie, Französische Lustsc/dösser, 3 deelen, Manh. 1840.

FONTANA (Felix), geboren te Pomarole in Tirol in 1730, was een dor uitstekondste ontleedkundigen en physiologen van de XVIIId0 eeuw; hij was directeur van het museum te Florence, hetgeen door hem van de beroemde verzameling uitstekende was-praeparaten werd voorzien. Hij werd later professor te I'isa en verdedigde daar vooral do irritabiliteitslcer van Haller met alle kracht, terwijl zijne waarnemingen volkomen die van Haller bevestigden. Hij stierf in 1805. Het voornaamste zijner werken is dat over het addergift en ecnige andere vergiften, voor het eerst te Florence 1781 in 2 doelen 4° uitgegeven, later bijna in alle levende talen vertaald en op dezo wijze over het gehoele beschaafde Europa verspreid. v. P.

FONTANA. Een naam, door onderscheidene Italiaanselie kunstenaars gedragen. Do beroemdste daarvan is, de architect Domenico F., in 1543 te Mili aan hot meer van Como geboren. Na zich in de meetkunde te hebben geoefend, begaf hij zich op twintig-jarigen leeftijd naar Homo, waar hij de antieken en de beste moderne meesters vlijtig bestudeerde. Later werd hij door den kardinaal Montalto tot zijnen architect benoemd en belast met den bouw van eeno kapel in do kerk Santa Maria Maggiore cn van een paleis. Toen het den kardinaal aan geld begon te ontbreken, zou de bouw gestaakt zijn geworden, indien F. die niet op eigene kosten had voortgezet. Uit dankbaarheid werd hij door den kardinaal, toen deze onder don naam van Sixtus den Vdlt;m den pauselijken zetel had beklommen, in zijnen post als architect bevestigd; als zoodanig bouwde hij een ander paleis in de nabijheid der baden van Dioelctianus. Zijne werken doen F. kennen als een navolger van Miehol Angelo, waardoor hij weinig overnam van de bevalligheid, welke do gebouwen der toenmaals levende Venetiaansche architecten Palladio, Sanzovino en Scamozzi kenmerkte. De paus droeg hem o. a. op de groote


-ocr page 317-

TON.

303

obelisk, die tegenwoordig op het plein voor ilc St. Pieterskerk staat maar toen nog gedeeltelijk onder het puin lag bedolven, op te rigten, welk werk hij in 1580 gelukkig tot stand bragt. Vervolgens rigtte hij nog drie andere obelisken op verschillende opene pleinen op. De wijze van overbrengen der groote obelisken beschreef hij in een geschrift: Del modo lemilo nel transpor-tare Vobelisco Vatkanu e (lelie /abriehe di Sisto V (Rom. 1590). Onder de overige gebouwen, die F. op Inst van Sixtus den Vdel1 oprigtte, onderscheiden zich de bibliotheek van het Vaticaan en de waterleiding Aqua felice. Ook onder Clemens den VIIIquot;ten bragt F. nog onderscheidene bouwwerken en veranderingen van antieke gedenkteekenen tot stand, totdat men hem beschuldigde van gelden, voor de openbare dienst bestemd, te hebben verduisterd. In 1592 verloor hij zijne betrekking aan het pauselijke hof, maar werd bijna onmiddelijk daarna naar Napels ontboden om er als architect en ingenieur des konings op te treden. In Napels bouwde hij verschillende kaaijen, eene straat langs de zeeboezem en het koninklijke paleis, dat echter in het vervolg merkelijke wijzigingen heeft ondergaan. Zijn plan om bij Napels eene nieuwe zeehaven aan te leggen werd eerst na zijnen dood, die in 1607 plaats greep, door een anderen bouwmeester uitgevoerd. Zijn zoon Giulio Cesare F., die hom als koninklijk architect opvolgde, handhaafde den roem zijns vaders niet.

F. (Caklo), in 1634 in den omtrek van Como geboren, oen leerling van Bernini, bouwde als pauselijk architect een aantal kerken in de manier van zijnen leermeester en stierf in 1714.

F. (Pkospero), geb. to Bologna in 1512, behoort als schilder tot die gemaniereerde school, welke na het verval der Ko-meinsche en Florentijnsehe scholen, tot een volslagen gebrek van stijl verviel; als colorist is hij niet onverdienstelijk. Hij stierf in een behoeftigen staat in 1597, toen de opkomst van de school der Caracci hom genoopt had zijn atelier te sluiten. Zijne dochter Lavinia F. (1542—1014) was beroemd als portretschilderes. Gelijktijdig met hem leefde te Urbino de porceloinschilder Ora-zio F.

FONTANEL. (Zie Etterdrayt).

FONTANES (Louis, Marquis de). Deze Fransche staatsman en dichter zag den Cden Maart 1757 het levenslicht te Niort, tegenwoordig in het Fransche departement dos deux'Sèvres, de geboortestad ook van de beruchte madame de Maintenon. Na zijne studiën te hebben voleindigd, begaf hij zich naar Parijs, waar hij zich spoedig onderscheidde, vooral ten tijde der omwenteling, gedurende welke hij eenigen tijd naar Hamburg in Engeland moest wijken. Onder Napoleon was hij lid van het wetgevend ligchnam, daarna grootmeester der universiteit, eindelijk lid van den senaat, en, na 's keizers val, pair van Frankrijk. Hij was medelid van het instituut en opende in 1816, als vice-president met eene sierlijke redevoering de Fransche academie. Men houdt hem voor een der welsprekendste redenaars en dichters van dat tijdvak. Als redenaar zijn van hem bekend een dertigtal redevoeringen , waaronder zijne lofrede op Washington vooral met roem vermeld wordt. Inzonderheid onderscheidde hij zich door de kieschheid, waarmede hij dat deel der kunst behandelde, hetwelk men bieu-séances oratoires genoemd heeft. Als dichter paarde hij aan groot-sche denkbeelden eene krachtige, schitterende en welluidende versificutie, en men beklaagt zich alleen, dat hij niet meer voortbrengsels van zijnen dichtgeest door den druk heeft gemeen go-maakt. Reeds in 1783 gaf hij eene nieuwe vertaling van Popes Essai on men, in 1788 het gedicht, getiteld; le Verger, en in 1790 la Journde des marts, mi Chant puur la féde'ration in hot licht, waarna hij in 1809 bij de Fransche aca'demie den prijs behaalde met een gedicht, sur l'Etat des non-calholigues, dat hij in 1817 ten voor-dooie der armen uitgaf, en eindelijk le Retour d'un Exilé, Ode sur la violation des tombeaux de St. Denis; een stuk, hetwelk, in de algemeene vergadering van het instituut voorgedragen, aan de schoonste dagen der Fransche academie herinnerde. Sedert 1790 hield hij zich bezig met een heldendicht, getiteld: la Ddwrance de. la Grece, waarvan men oen fragment aantreft in de gedenkschriften van het instituut, en in den Notwel. Almanac des Muses voor 1810. Het stelt de beelden van ïhemistoeles en Aristides voor, is een voltooid stuk en wordt mede gevonden in do Lecons de Litterature et de morale, door de Noel en Ia Place, waarin ook andere aanhalingen uit de geschriften van de F. voorkomen. Behalve dezen letter-arbeid droeg hij in 1796 in het instituut voor een Fragment histurique de la vie dc Louis XI, faisant partie d'un travail sur les principal es epoques de l'histoire de France, en houdt men hem voor don schryver der llemarques sur les beautes de VEnéide, die met de vertaling van Delille voor het S4quot; en 6de boek gedrukt zijn. Ook meent men, dat hij de hand in onderscheidene staatkundige dagbladen zoude gehad hebben. Dan hoe dit zij, en welke aanmerkingen ook op zijne staatkundige loopbaan mogen vallen, zeker is het, dat zijn dood, die op den 17110quot; A!aart 1821 voorviel, voor de Fransche letterkunde een belangrijk verlies geweest is. Zijne gezamenlijke werken zijn door L aiiite-Beuve verzameld en uitgegeven (Parijs 1837, 2 dln.).

FONTARABIA, bij de Romeinen Fons rapidus en door de Spanjaarden Fueniarahia genoemd, is eene kleine versterkte stad en haven in Spanje, in de provincie Guipuscoa, aan den mond der Bidassoa. Zij werd in 1638 vruchteloos door de Franschen belegerd, die deze grensvesting echter in 1719 veroverden.

FONTEIN, ook SPRINGBRON, noemt men een opgespoten waterstraal. Zij kan door de natuur gevormd zijn, ten gevolge van plaatscHJko omstandigheden, en ook door kunst worden daar-gesteld. In de nevenstaande figuur is het beginsel, waarop deze soort van bronnen berusten, aanschouwelijk voorgesteld; onder aan den zijwand van een, tot op eene zekere hoogte met water gevuld vat, is, horizontaal, eene geslotene buis aangebragt; het vocht nu, in do buis vloeijende, zal door eene in den horizontalen bovenwand gemaakte opening, tot bijna ter hoogte van den waterspiegel in het vat, opspuiten. Heeft zich dns in eene kora water verzameld, dat, door spleten in den grond of onderaardsche kanalen , gelegenheid vindt om naar lager gelegene streken af te vlocijen, zoo ontstaan er, daar waar het naar boven gekeerde openingen aantreft, natuurlijke fonteinen. Van dien aard zijn vele der heete, minerale- en andere springbronnen, die men in de bergachtige streken van den aardbol aantreft. Is de toevoer, dien do kom ontvangt, gelijk aan de afgevoerde hoeveelheid vocht, of ook nis do eerste de laatste overtreft, zoo zal de F. aanhoudend springen. Heeft de toevoer daarentegen niet voortdurend plaats en niet altoos in dezelfde mate, zoo zal do bron slechts in sommige jaargetijden vocht opwerpen, en men heeft alsdan eeno tusschenpoozondo F. Eindelijk kan men nog tijdelyke fonteinon onderscheiden, die door een toe-valligen zamenloop van omstandigheden ontstaan, en ook weder ophouden te vloeijen, zoodra do vergaderde vochtmassa is afgevoerd of ook de plaatselijke omstandigheden veranderen. Van dc door kunst daargestelde fonteinen, is voorzeker de in Fig. 1 voorgestelde de eenvoudigste. Zij heeft echter het nadeel, dat, naarmate de waterspiegel in het vat daalt, do opgeworpen waterstraal eene steeds afnemende hoogte zal bereiken, en ten laatste, als de waterspiegel tot gelijk met de opening is gedaald, geheel ophoudt. In het groot logt men fonteinen aan, door het water van eene hooger gelegene plaats, hetzij daar eene natuurlijke kom aanwezig is, hetzij men het vooraf oppompt, door buizen naar de lager gelegene plaats, waar men de F. verlangt, te leidon, en daar openingen te maken, waardoor oen of meerdere stralen opspuiten. De F. door Hero, een Grieksch wiskundige, die ongeveer 100 jaar vóór onze jaartelling loefde, uitgedacht en naar hem genoemd, is merkwaardig; dewijl daar de waterstraal, tot boven den waterspiegel in het vat, wordt opgespoten. Fig. 2 stelt wederom hot beginsel waarop die F. berust, daar men in den vorm niet bepaald is, aanschouwelijk voor. De gobogene glazen buis is gedeeltelijk met het vocht gevuld, en gedeeltelijk met lucht. De besloteno lucht drukt, mot hetzelfde vermogen, op de waterspiegels bij B en C, en houdt den druk dos dampkrings bij A, en dien op do opening der tuit in evenwigt. Bovendien hoeft er bij B eene opwaartsche persing plaats, ten gevolge van den druk, uitgeoefend door de waterkolom, ter hoogte van het verschil in waterpas, bij A en B. Deze drukking wordt onveranderd overgebragt op den waterspiegel bij C, tracht dezen te doen dalen en dus het water uit


-ocr page 318-

FON.

304

de tuit te doeu opspuiten eu wel ter hoogte van het straks genoemd verschil in waterpas. Doch, do druk van de vochtkolom

in de opspuitbnis, ter hoogte van de verheffing der opening, boven liet waterpas bij C, werkt den druk, die het vocht doet opspuiten, tegen ; en ten slotte zal dus het vocht worden opgeworpen ter hoogte van het verschil der twee genoemde waterkolommen, en zelfs iets minder hoog, uithoofde van do tegenwerkende invloeden, waarover straks met oen enkel woord. Van eene door kunst daargestelde tus-schenpoozende F., biedt Fig. 3 een voorbeeld aan. Door den hals van het peervormig vat A, gaat eene aan beide einden opene buis CD; reikende tot genoegzaam boven in het vat, en eindigende even boven den bodem van den bak E. De middellijn van den hals, overtreft die van de buis, zoodat het water kan uit-vloeijen door de uitloopbui-zen B. Voorts is er eene opening bij O in den bodem van den bak E, waardoor het water, dat de uitloopbuizen B in den laatstgenoemden storten, in den daar onder geplaatsten bak wegstroomt. De dampkringslucht door de buis CD in het vat A dringeude, drukt met een gelijk vermogen op den waterspiegel aldaar, als tegen de openingen der nitloopbuizen;

ten gevolge dus van den druk, uitgeoefend door de vochtkolom in bet vat A, zal het water door de uitloopbuizen weg-vloeijcn, in den bak E worden gestort, en daaruit, door O, in den ondersten bak af-vloeijcn. Wonneer nu de opening O, in een bepaalden tijd, minder vocht doorlaat,daudoor de buizen E wordt uitgestort — en dat moet hier plaats hebben — zoo wordt de bak E langzamerhand gevuld; het vocht stijgt daarin tot boven de onderste opening van de buis C D: de buitenlucht alzoo van die in het vat A afgesloten zijnde, vermindert de spanning der laatste, en ten gevolge daarvan houdt de nitvloeijing weldra op. Is er dan zooveel water uit den bak E weggevloeid, dat de opening van de buis CD weder vrij is, alsdan dringt de buitenlucht [wederom in het vat A en de nitvloeijing door de buizen B heeft wêer als vroeger plaats, totdat de opening bij D op nieuw, door liet uitgestort vocht gesloten, en de spanning der boslotcnc lucht in die mate is afgenomen,, dat de druk der voeht-kolom niet meer ia staat is, den tegendruk des dampkrings, op de uitloopbuizen te overwinnen. Het zou niet moeijelijk zijn meerdere fonteinen te beschrijven; zoo als, door zaamgeperste lucht in een afgesloten vat enz., het is daartoe evenwel hier de plaats niet. Men kan daarover naslaan de geschriften, waarin eenigzins uitvoerig over Physica gehandeld wordt, als: Pouillet Müller's Lehrbuch der Physik, Ganot, Irailé (U Physique, etc. Daguin, Traité elementaire de Physique, en anderen; voorts; Cours élémentaire de Mécanique théorétique et appliquée, par Ch. Delaunay, waarvan eene omgewerkte en vermeerderde vertaling in hot Ne-duitsch bestaat, door F. A. T. Delprat en P. M. Brutcl do Ia Rivière; en, in het algemeen, bepaaldelijk de werken over Hydraulica.

Wanneer er geene vreemde, tegenwerkende invloeden aanwezig waren, zou do opgespotone waterstraal do hoogte bereiken van don waterspiegel der vochtkolom, waardoor de druk wordt uitgeoefend, die het vocht doet opspuiten. De genoemde invloeden z\jn voornamelijk: de tegenstand van de lucht, waarvan de invloed, wanneer de straal geene grootere hoogte dan van ec'n cl bereikt, genoegzaam onmerkbaar is; doch met de hoogte toeneemt. Dan, verdeelt zich de straal in druppels, die op het opstijgend vocht terugvallende, ook eene vermindering der hoogte te weeg brengen; deze oorzaak werkt niet in de eerste oogen-blikken, van daar dat het vocht dan een grootere hoogte bereikt, dan in de volgende oogenblikken. Door aan de uitloopbuis een geringe helling te geven, zal het vocht hooger, dan bij verticale opspuiting stijgen. Ook heeft men bevonden dat, naarmate do straal eene grootere massa heeft, hij tot eeno grootere hoogte zal stijgen, doordien hij alsdan in meerdere mate vermag den tegenstand der lucht te overwinnen, dan bij geringere massa. Eindelijk is de hoogte van den straal nog afhankelijk van don vorm der opening of buis: de cylindrische buizen voldoen het minst; beter zijn de kegelvormige; doch, de meest voldoende uitkomsten heeft men verkregen met de cirkelvormige opening in eeno duune plaat. Zie verder hot artikel Waterstraal. Ook kan men naslaan: Traité d'llydranliqne, a l'usage des Ingénieurs, par J. I'. d'Aubuisson dc Voisins etc. Bossut, Hydrodynamique etc. en anderen.

FONTE1 NBAKKEN. . Aldus noemt men de schelpen van de Tridacua (jiyas L., het grootste bekende schelpdier. Het dier leeft in den Indischen oceaan van visschen en weekdieren. De schelpen dienen deels ter versiering van fonteinen en om het atloo-pende water op te vangen; deels worden zij ais wijwatervaten gebruikt, zoo als onder anderen in de kerk van St. Sulpice te Parijs. Linnaeus vermeldt eene schelp van deze soort in het museum Ludovicue XJiricae, die S32 pond weegt. Vergelijk voorts: Kuinphius, Amboinsche Rariteithamer en de werken van Lamarck en Blainville.

FONTENAI. Een vlek, met slechts 800 inwoners in het voormalig Bourgogne, thans departement Yonno in Frankrijk, waar op den 251quot;011 Junij 841 de bloedige slag tusschcn Karei den Kalen en zijne broeders voorviel, waarop het verdeelings verdrag te Verdun volgde, waarbij genoemde vorst Frankrijk verkreeg, en de grensscheiding bepaald werd, op welke de oorspronkelijk bedongen grondslag der grenzen tusschcn Frankrijk en Duitsch-land berustte. In de departementen Vosges en Vendée zijn ook Fontenai's door de bijvoegsels Kn voije, of Le chüteau en Lr comte of Le peuple onderscheiden.

FONTENELLE (Behnaiid le Bovier de), geboren te Ron-aan, den llaequot; Februarij 1657, was eeu bloedverwant van Cor-neille. Hij werd opgeleid tot regtsgeleerde, maar het verliezen van zijn eerste proces ontmoedigde hem dermate, dat hij de pleitzaal verliet, om alleen voor de letteren te leven, door welke hij zich niet alleen veel roem, maar ook een aanzienlijk vermogen verwierf. Illj was lid van onderscheidene geleerde genootschappen en van het jaar 1699 tot 1741 vaste secretaris van de academie der wetenschappen te Parijs. Hij overleed in zeer hoogen ouderdom, slechts eene maand voor zijnen honderdsten verjaardag, den 9dlt;!quot; January 1757. Zijne schriften, die meest van dichterlijken, geschiedkundigen of wijsgeerigen inhoud zlju, maakten in hunnen tijd veel opgang, maar zijn, bij den veranderden smaak en bij den voortgang der wetenschappen, tegenwoordig ineerendecls in vergetelheid. Zijne Ocnrres complct.es zijn meermalen uitgegeven; liet volledigst te Parijs in 1818, in 3 dia-


-ocr page 319-

FON—FOR.

305

Fontonello's Eulretims sur la pluralile des mondes (Par. 1686, meermalen herdr.; met aanmerkingen van Lalande, Parijs 1800, Nederd. vert. Amst. 1765) plagt zeer gezocht te zijn en is het werk, dat den naam van dezen geleerden man nog het meest in herinnering houdt; maar bij den tegenwoordigen stand der ster-rekunde heeft het geene waarde meer.

FONTENOI. Een dorp in do Belgische provincie Henegouwen, met 825 inwoners, waar het Fransche leger den ll110» Mei J745, onder den maarschalk van Saksen, op dat der bondge-nootcn, door den hertog van Cumberland aangevoerd, eene volkomen, zeer belangrijke overwinning behaalde.

FONTIJN (Pieteu). Een portret- on miniatuurschilder, geboren te Dordrecht in 1773 en aldaar overleden in 1839, die ou-denvijs had genoten van den landschapschilder Pieter Hoffman en van den bloemschilder Willem van Leen. Zijne portretten en de enkele binnenhuizen, welke hij geschilderd heeft zijn niet onverdienstelijk.

FOOTE (Samuel). Deze Engelsche blijspeldichter werd in het jaar 1719 geboren te Truro, in Cormvallis. Hij werd tot de regts-geleordheid opgeleid, maar nam, nadat hij zijn aanzienlijk vermogen had doorgehragt, tocvlugt tot het tooneel en trad in het jaar 1744 op in den schouwburg van Haymarket. Niet slagende, rigtte hij drie jaren later een eigen tooneel op, waar hij zelf de schrijver en de medeuitvoerder was van satirieke blijspelen, waarin dikwijls het nabootsen van de kleeding, houding, spraak en gebaren van allerlei, ook de aanzienlijkste personen tot zul-ken moedwil oversloeg, dat de regering zijn tooneel sloot. Omstreeks dienzelfden tijd stelde eene aanzienlijke erfenis hom in staat om onbezorgd te kunnen leven; maar ook dat vermogen was spoedig verteerd, waarna hij op nieuw het vorige beroep opvatte en zich door toomeloozen moedwil in het ton toon stellen van personen en zaken den naam van den Engelschen Aristophanes verwierf, maar zich zoo gevreesd maakte, dat menigeen hem aanzienlijke sommen schonk, om niet door hem op het tooneel te worden gebragt. Hoewel hem ton gevolge van een ongeluk op de jagt een boon word afgezet, bleef hij nogtans het tooneel betreden en door onuitputtelijke kwinkslagen het publiek vermaken. Om zich van hem te ontslaan kocht men zijnen doctor om, dat deze hem eene reis naar Frankrijk aan zou raden in 't belang van zijne gezondheid. Hij gaf dien raad gehoor, maar overleed te Dover, don 21,ton October 1777. Zijne blijspelen zijn verzameld uitgegeven (Londen 1778, 4 dln.; herdr. 1797, 2 dln.) en eene menigte zijner kwinkslagen verzameld door Cooke en onder den titel: Memoirs of S. loole uitgegeven (Londen 1805, 3 dln.).

FOPPENS (Johannes Fiunciscus), geboren te Urussel in het jaar 1689, overleden den 16dcquot; Julij 1761, was hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leuven, kanunnik te Brugge en aartsdiaken van Mechelen. Deze werkzame schrijver vervolgde de letterkundige geschiedenis van Valerius Andreas, wiens werk hij, benevens die van Ie Mire en Sweertius in het zijne opnam, tot op het jaar 1680, onder den titel: Bibliolheca Bclgica (Brussel 1739, 2 dln.), waarin vele levensberigtcn en andere bijzonderheden van voorname geleerden zijn bijeenverzameld, doch ook vele onbeduidende schrijvers, meestal Belgische geestelijken, voorkomen. Niettemin is dit werk voor de letterkundige geschiedenis en bibliographie van veel belang. Voorts gaf hij ook Miraei Opera diplomatica et historica verbeterd en vermeerderd in het licht (Leuven 1723, Brussel 1734, 1748, 4 dln.), alsmede Batavia sacra, en eene geschiedenis der bisdommen van Antwerpen en 's Hertogcnbosch.

FOK. (Zie Uar/ber).

FOKBIN (Lows Nicoi.as Philippe Auouste, graaf de), historie- en genreschilder, geboren in 1779, zag gedurende do revolutie zijn vader en zijn oom op liet schavot ombrengen en verkeerde in eenen geheel hulpeloozen toestand, totdat hem hulp werd verleend door den beroemden Boissieux, die hom het eerste onderligt in de kunst gaf. Later sloot hij eene naauwo vriendschap met den schilder Granet. In dienst getreden, zotte hij ovenwei de beoefening dor kunst voort; telkens wanneer er een veldtogt was afgoloopon, studeerde hij met vlijt in de school van David, totdat hij op nieuw ten strijd werd geroepen. Na den vrede te Weencn, begaf hij zich naar Rome; in 1814 bezocht hij Parijs, werd er tot lid der academie en inspecteur-generaal III.

der beeldende kunsten benoemd. Later, na den dood van Denon, bekleedde hij de betrekking van directeur-generaal der koninklijke museen. In 1817 ondernam hij oeno reis naar Griekenland, Syrië en Egypte, die hij beschreef in een prachtwerk, getiteld: Voyage dans le Levant (Parijs 1819 met 80 platen). Hij stierf te Parijs in 1841. F. was een der eersten, die het romantische genre of de anecdotische schilderkunst in Frankrijk beoefenden. Zijne onderwerpen waren dikwijls aan de middeneeuwen ontleend en meer smaakvol dan dichterlijk of historisch waar voorgesteld.

FOUCELLINI (Eoidio) werd geboren in het jaar 1688, nabij Feltre in de Oostenrijksch-Italiaansche provincie Belluno. Zijne ouders waren zeer arm en konden zijne opvoeding niet bekostigen; doch toon hij door anderor modewerking op hot seminarie te Padua geplaatst was, maakte hij zulke snelle vorderingen in de oude talen, dat zijn leermeester Facciolati hem deel liet nemen nan de bewerking van zijn woordenboek (zie l''acciolalt). Beiden ontwierpen het plan tot vervaardiging van een geheel nieuw, uitvoerig woordenboek der Latijnsche taal, welks voortzetting en voltooijing vertraagd werd door F.'s vertrek naar Ce-neda als hooglcoraar der rhotorica en directeur van het seminarie. Doch toen hij in het jaar 1731 naar Padua beroepen was, ging de arbeid onafgebroken voort onder begunstiging van Rez-zonico, bisschop van Padua en onder de leiding van Facciolati. F. mogt evenwel do uitgave van het 'Jotitis Lutinitatis lexicon, consilio et cura Jac. Facciolati, opera el studio JEgidii Forcellini lucubratum (Padua 1771, 4 dln.; herdr. aid. 1805), niet tot liet einde beleven. Hij overleed in 1768. Later is dit belangrijke werk aangevuld door Furlanetto, in een Appendix (Padua 1816). Deze heeft ook eene nieuwe, vermeerderde uitgave van het ge-heele woordenboek bezorgd (Padua 1828, 4 dln.), die tot grondslag is gelegd b\j do uitgave van Voigtlander en Hertel (Schnee-burg 1829—1833, 4 dln.). Een later (Padua 1841) door Furlanetto gegeven Appendix heeft weinig waarde.

FORDYCE (James) werd to Aberdeen geboren in of omstreeks het jaar 1720. Na zij no opleiding to hebben genoten op het Maitshall-Collcgo in zijne geboortestad, werd hij predikant, eerst te Brechin in hot graafschap Angus, daarna to Alloa in het graafschap Clackmannan, van waar hij naar Londen vertrok als leoraar bij eene gemeente van Dissenters, in het jaar 1760; welk ambt hij waarnam tot in het jaar 1782, als wanneer ligchaams-zwakhoid hem noodzaakte zijn dienstwerk neder te leggen. Hij begaf zich met der woon naar een landgoed in Hampshire, in de nabijheid van zijnen vriend Bute; hij overleed te Bath, den lutcn October 1796. De hoogeschool to Glasgow schonk hem, kort voor zijn vertrek uit Schotland, den rang van doctor dor godgeleerdheid. De werken van dezen wegens krachtige welsprekendheid even beroemden, als wegens vromen zin achtingivaar-digen man, zijn uitgegeven te Edinburg en Londen, als: A Sermon and Charge al the ordination of the Rev, Mr. Gibson, minister at St. Nouvans (1754); Ordination sermon on the eloquence of the pulpit, gevoegd bij The art of preaching van zijnen brooder David Forilyce (1754); A Sermon on the spirit of Popery (IT54); A Sermon on the folly, infamy and misery of unlawful pleasures (1760); A Sermon on the death of Dr. (F.'s ambtgenoot

to Londen) (1760); Sermons to young Women (1765, 2 dln.); A Sermon on the character and conduct oj the female sex (1776); Addresses to young men (1777, 2 dln.); A charge at the ordination of the Rev. Lindsay (1783); Addresses to the Deity (1785); Poems (1786); A discourse o« ;Wn (1791). Eenige dier geschriften zijn geheel of omgewerkt opgenomen in: Fordyce, De vriend dei-jonge juffrouwen (Amst. 1779, 3 dln.), en: De vriend der jonge heeren (aid. 1780, 3 dln.).

FOBEEST (Pieteu van) een beroomd arts, bekend onder den naam van Forestus, werd in 1522 te Alkmaar geboren. Hij wijdde zich aanvankelijk aan de studie der regtsgoleerdheid, langzamerhand kroeg hij evenwel meer zin in geneeskunde. Hij studeerde gedurende vier jaar te Leuven in de geneeskunde, bezocht daarop Italië en verwierf in Bologne den doctorsgraad. Hij hoorde Vesalius in Padua, Horstius in Rome en kwam daarna te Parijs waar hij nog de collegiën van Vidius en Jacques Dubois hield. Op aanraden van laatstgenoemden zette hij zich in het stadje Pluvier neder, keerde evenwel na verloop van eou jaar weder naar zijne geboorteplaats terug, alwaar hij zich weldra eenon welverdienden roem verwierf. In hot jaar 1573

39


-ocr page 320-

FOR.

306

ging hij naar Delft, alwaar de pest in de maand November was uitgebroken, gelijk zij in het vorige jaar te Haarlem en later te Rotterdam en den Briel met verschrikkelijke verwoedheid had geheerscht. Gedurende deze pest vooral was het, dat F. zijnen roem vereeuwigde; zijn onvermoeide vlijt, zijn moed (terwijl dikwijls zelfs de voornaamste personen, b. v. 1'rins Willem van Oranje zelf, de ziel van den bevrijdingsoorlog, door hunne geheelo hofhouding en al hunne bedienden werden verlaten [verg. Haeser, Hist. path. Unters. II, pag. 661; Curths, Der Niedcrl. Revolutionskticg, pag. 203, 216]), zijne grondige kennis en zijn scherp waarnemingstalent waren zoovele eigenschappen, die hem boven al zijne tijdgenooten deden uitblinken. Zijne beschrijving van de Delftsche pest (verg. Forestus obsero. el curat, meel. Lib. VI, Obs. 16 sqq.) is een meesterstuk van schildering. Hij bleef, nadat deze moorddadige epidemie was geweken, te Delft practiseren en genoot aldaar, bij eene uitgebreide practijk, het onverdeelde vertrouwen en de algemeeno achting. Op het einde van zijn leven keerde hij naar Alkmaar terug, alwaar hij in 1597 stierf. Zijne geboorteplaats rigtte hem cone denkzuil op met het volgende opschrift:

Evictus fato cubat hac sub mole Forestus;

Hippocrates Batavis si fuit, ille fait.

(Onder dezen steen ligt Forestus; zoo in Holland een Hippocrates heeft geleefd, dan is hij hot geweest).

Hij heeft ook te Leyden gedurende korten tijd openbare lessen gegeven. Zijne schriften zijn; /A inccrto acfi/laciuriiiarwnjudicia adversus momanlas el uroscopas, Lib. Ill, Antwerp. 1583, Lugd. liat. 1589, enz. Daarop verschcon onder den titel van Obsermi-lionum et curationum medicinaliuni libri, een werk, hetgeen eigenlijk een handboek over specieele pathologie en therapie is.

In de zeven eerste boeken handelt hij over koorts; in liet achtste tot achtentwintigste boek beschrijft hij de ziekten volgens de organen, waarin zij hunnen zetel hebben. Do twee laatste boeken kwamen na zijnen dood uit. Eene zeer goede uitgave van dit en het voornaamste werk. De incerto ac fallaei enz., is te Frankfurt in 1602 in twee deelen folio verschenen. v. P.

FOREL. De Forellen behooren tot de zalmachtige vissehen (zie Zalm) en worden onderscheiden door dat zij ecu breederen en sterk van tanden voorzienen mond en eene gevlekte huid bezitten, doch onder elkander zijn zij zoo moeijelijk te onderscheiden en loopen de soorten zoodanig door verscheidenheden in elkander, dat sommige schrijvers geneigd zijn allen slechts tot eene soort tc brengen. Gewoonlijk onderscheidt men de drie volgende soorten;

1. Do zalmforel (Sabno Irulta), welke in Engeland en Ierland, in Frankrijk en noordelijk Duitschland uit de zee in do rivieren opzweint om kuit te schieten. Deze heeft zwarte ronde vlekken als oogen met lichte kringen, eenvoudig zwarte op do kieuw-deksels en de rugvinnen; 14 stralen in de aarsvin. Zij staat in grootte tusschen de zalm en do beekforel; do grootte en do roode kleur van het vleesch doen aan deze soort, zoo sommigen willen, den naam geven van zalmforel. Men ziet hen vroeger opzwommen en ook weder vroeger tcrugkeeren dan do zalmen. Het is waarschijnlijk van dezen visch dat Ausonius zingt in zijno Mosella ;

Teque inter species geminas, neutrumque et utrumque

Qui necdum Salmo, nee jam Salar, ambiguusque

Ambornm medio Fario intercepte sub aevo.

2. De meer- of grondforel (Salmo lacuslris), do grootste F. in do moeren, waarschijnlijk de Salvwn-lrout der Engolsehen en de Truile Saumonée der Franschen. Deze bereikt somtijds wel de grootte van de zalm, wordt gewoonlijk twee voet lang en 8 pond zwaar. Zij is zilverglanzig, op den rug zwartachtig blaauw, voornamelijk naar den staart toe bedekt met langwerpige, onregelmatige zwarte vlekken met eenig wit omgeven eu waartusschen roode stippels te zien zijn. De rugvin en aarsvin met zwarto stippels en 10 en 11 stralen. De meerforel komt in de meeste moeren van Zwitserland voor, bijzonder in het meer van Con-stanz, waar zij Grundfo/ire genoemd wordt. Gedurende den winter houden zij zich in de diepte op en bij het smolten van het ijs, zwemmen zij langzaam don Rijn op en worden aldaar voornamelijk in Junij gevangen. Zij schieten hare kuit eerst in September op kiezelachtigen grond in den sterksten stroom en koeren eerst in November weder naar het moor terug. Daar zij steeds den kop tegen den stroom houden, meent men dat zij na het schieten der kuit geene voldoende kracht behouden om tegen den stroom op te werken en zoo ondanks haar zolvon naar beneden gedreven worden. In den Rijn worden somtijds bij een onkel dorp 1000 stuks meerforellen gevangen. Het roode vleesch wordt door het kooken goudgeel, is zeer smakelijk, gemakkelijk te verteeren en gezond. Men vangt deze vissehen gewoonlijk in fuiken. In het meer van Constanz is er nog eeno verscheidenheid van, welke Schweb/orelle genoemd wordt, minder zwarto stippels heeft in het voorjaar en daarentegen in het najaar over het geheel donkerder is.

3. De gewone of bcekforel (Salmo fario) (zie nevensgaande figuur). Deze, de kleinste dor forellen is in Frankrijk onder den


naam van Truile, in Engeland onder dien van Trout bekend. Zij leeft in alle bergstroomen en bergbeken van Europa, is gewoonlijk iets meer dan een voet Rl. lang, heeft den rug donker olijfgroen met zwarte vlekken zonder witten zoom, de zijden groenachtig geel, onder de zijlinie goudglanzig, met vole roode stippen; do buik is gewoonlijk wit en de buik- en aarsvinnen hoog rood. Do kop is naar evenredigheid zeer groot. Heerseht de gouden kleur boven de anderen, zoo wordt de F. goudforel genoemd, heeft het zilver den boventoon, dan heet zij ziloerforel. Hoe helderder het water, waarin zij leven, des te sterker zijn ook de kleuren. Zij zwommen bijzonder vlug en springen ook over allerlei hindernissen heen. Zij leven van insectenlarven, slakken, mosseltjes, vischkuit, haft en watermotten. De tijd van het kuitschieten valt tusschen October en November. De forellen worden met netten, fuiken en hengelroeden gevangen; do Engelsehen zijn groote liefhebbers van het vangen van forellen met den hengel; daartoe nemen zij het aas van het saisoen of gemaakte vliegen; bijzonder happig is de F. op stekaas, de larve van Phryganea. Do forcllenvisschcrij behoorde in verscheidene landen tot dc regalia b. v. in Brandenburg, Saksen. Gekookt met citroensaus of gebraden met azijn is de F. eene lekkernij.

FORFAX of ANGUS is een rijk en bloeijend graafschap in het middelgedeelte van Schotland aan de Noordzee; hot beslaat 43 □ mijlen en telt 175,000 inwoners. Bijna de helft van het


-ocr page 321-

FOR.

307

land, liet noordelijkste gedeelte is bedekt door de vertakkingen van het Grainpiangobergte, welke Braes of Angus heeten en wier hoogste punten de Baunock van 3170 voet hoogte en de Glen-dole van 2900 v. zijn. Evenwijdig met do Grampians strekken zich zuidelijker de Sidlaw-hills uit, gedeeltelijk in kegelvormige punten als do Dunsinane-hill opstijgende, gedeeltelijk meer afgerond en bebouwd. Beide bergketenen worden door don How of Angus, een geileelte van het uitgestrekte dal Strathmoro ge-scheidon en vormen een zeer afgewisseld terrein. Tusschen de Sidlaw-hills, den Tay en de zee strekt zich eene vlakte van 10—11 □ mijlen uit, welke voortreffelijk bebouwd en zoor vruchtbaar is. Do voornaamste rivieren zijn de Isla, do Noorder- en Zuidor Esk. Men teelt in deze streek veel tarwe, aardappelen en rapen; rundvee en schapen zijn er in menigte; de borgbonw levort niets dan kalksteen, doch van groote beteekenis zijn vis-scherij, handel, scheepvaart en voornamelijk nijverheid. E. is de hoofdzetel eener linnenweverij, welke reeds voor meer dan eene eeuw beroemd was. Do hoofdstad is mot F. 9400 inwoners; do overige plaatsen van oenig aanbelang zijn Dundee (zie Dundee) Arbroath met 17,000 inwoners mot eene haven, waar tegen over de vermaarde vuurturen op Bell-rock ligt on Montrose, met goede haven en 15000 inwoners.

FOULI, voormaals Forum Livü, is eene stad met bijbehoorend kasteel, in den kerkelijken staat; noordoostelijk van Toscane, aan een riviertje, do Ronco, gelegen. Zij behoort tot het aartsbisdom Ravenna en is fraai gebouwd; beroemd is de aan de heilige maagd gewijde kapel der hoofdkerk.

FORLI (Mei.ozzo da), een dor beroemdste schilders van zijnen tijd. Hij was do modeleerling van Mantegna bij Pamareiono en verwierf zich grootcn roem door zijne kennis der perspectief, welke hij vooral bij plafond-schilderijen in toepassing bragt. Omtrent zijne opleiding zijn er niets dan tegenstrijdige berigten tot ons gekomen. Volgens sommigen zou hij zich naar de boste antieken geoefend, en het niet beneden zich geacht hebben, als leerknaap in do ateliers van beroemde meesters te dienon en verwen to bereiden. Volgens anderen was hij leerling bij P. della Eranccsea, of, wederom volgens anderen, bij Bramante. Ook omtrent don tijd van zijn leven heerscht verschil van meening. In 1450 was hij te Rome werkzaam; volgens Oretti zou hij in 1492 gestorven zijn, terwijl Paceioli verzekert dat M. in 1494 nog loofde. M. da F. schilderde te Rome in het plafond der grootste kapel van de kerk der Apostelen de hemelvaart van Christus, waarvan Vasari verzekert, dat de figuur van Christus zoo schoon in het verkort is geteekond, dat zij door het plafond schijnt hoen te boren; hetzelfde geldt van de engelen, die in verschillende houdingen het luchtruim doorzweven. Roiiic bevatte eertijds een aantal fraaije werken van dezen meester, die door zijne tijdgonooten onvergelijkelijk en den room van Italië werd genoemd. Desniettemin vond hij geen lovonsbosehrijver. Daar hij voornamelijk op de gevels van huizon sehildordo, is zyn arbeid met die huizen verloren gegaan. Hij schilderde in den smaak van Mantegna en de Paduaansche school. Hij was zeer keurig in zijne vormen, wist zijne figuren loven bij te zetten en verstond zich vrij goed op coloriet en effect. Vasari spreekt nog van een Pran-ceseo de Mirozzo uit E., die hij voor oen en denzelfden persoon houdt met Melozzo. Lanzi echter gelooft dat oorstgemelde, dien hij Melozzo di Eerrare noemt, van Melozzo da F. moet onderscheiden worden.

FORMATIE. Door deze uitdrukking verstaat men in de geo-gnosie of aardkunde gemeenlijk eene groep of volgreeks van verschillende laagsgewijs en niet laagsgewijs voorkomende rotsmassa's of aardbeddingen van gelijksoortige of van verschillende , met elkander afwisselende, rotsen en gesteenten, welke tot een en hetzelfde tijdperk van vorming behooren of nagenoeg onder gelijke omstandigheden en als door dezelfde oorzaken voortgebragt kunnen beschouwd worden. Somtijds verstaat men daardoor ook de wijze, waarop de verschillende rotsmassa's en aardlagen, waaruit do schors der aarde is zamengostold, zijn ontslaan of gevormd geworden.

Ten opzigto dor wijze van hot ontstaan der rotsmassa's onderscheidt men ze in Neptunische en Plutonische formation. Onder de eersten verstaat men do zoodanige, welke door water zijn afgezet, bezonken en noêrgeslagen en door de laatsten, die, welke door do hitte van het onderaardsche vuur gevormd zijn geworden.

Ton aanzien van het voorkomen, worden de formation in twee hoofdafdeelingen of klassen ondorschoiden, in normale of larvjs-gewjs en in abnorme of niet laagsgetoijs gevormde, de eerstge-noemden worden ook laagvormige en de laatste mossige formation genoemd, zoodat in deze betrekking de Neptunische E. overeenstemt met de normale of laagvormige en de Plutonische met de abnorme of massige formatie. Wij kunnen hier nog bijvoegen, dat do eersten elkander gemeenlijk in bepaalde tijdperken van ouderdom opvolgen en dat de laatsten onder zoodanige omstandigheden voorkomen, dat zij in dit opzigt aan geene bepaalde regelen gebonden zijn.

De algomeene formation worden wederom in bijzondere on-derdeelon verdeeld, die ook hare afzonderlijke benamingen dragen, welke gemeenlijk aan de eene of andere meest in het oog loopende eigenschappen ontleend worden; hetzij naar hot daarin meest voorkomende gesteente, hetzij naar de oeno of andere daarvoor belangrijke plaatselijke gesteldheid, of naar zekere versteeningen (overblijfselen van dieren en planten), die zij in zich sluiten.

Voor zoo verre men thans met de oppervlakte der aarde en hare schors bekend is, kunnen de gezamenlijke normale of laagsgewijs voorkomende formation, naar de algomeene betrekkingen der lagen en naar de vorsteeningen, die daarin aangetroffen worden, in opklimmende rangorde, van de oudste of onderste te beginnen, wederom in do volgende formatiën of groepen verdeeld worden:

I. Grauwacke-formatic, bevattende;yrmmacke-halk, grauwacke en thonschiefer.

II. Steenkolen-formatie.

III. f onnut ie of groep van het koper schiefer, zechsteen cn todt-

of vothliegendes (oude roode zandsteen),

IV. I 'rias-formatie of groep van het bonte zandsteen, muschel-

kalk en keuper,

V. Jura- en Lias-formatie.

VI. Krijt- en Qnaderzandsteen-formatie.

VII. Tertiaire formatie, bevattende: soetwatergips, grof kalk en vnrmklei.

VIII. Diluviale formatie.

IX. Post-diluviale formatie.

Dan worden nog dc abnorme of niet laagsgewijs voorkomende gesteenten verdeeld in:

I. Oudere of Plutonische formatie.

II. Jongere of Vulcanische formatie.

De beide laatste formatiën worden beschouwd als door hot vuur gevormd te zijn. Tot de Plutonische worden die rotssoorten gerekend, welker vorming sedert langen tijd hoeft opgehouden, naardien de jongste daarvan ouder zijn dan allo menschelijke geschiedenissen en gedenkstukken; terwijl de vorming van de vulcanische gesteenten nog steeds voortgaat. Evenwel kunnen de grenzen van dezo beide formatiën niet altijd naauwkcurig worden aangetoond.

Alexander von Humboldt verdeelt de rotssoorten naar de wijze van haar ontstaan in endogene en exogene, (afgeleid van de Griek-sche woorden ïySov, binnen, inwendig, ?'£lt;u, buiten, uitwendig en yiyvouuL, geboren worden, ontstaan); dat is, in zoodanige rotssoorten, die in het binnenste der aarde, door de aldaar hoor-schende groote hitte gesmolten in cenen wookon of half vloeibaren toestand, als onregelmatig gevormde massa's zijn uitgebroken en in rotssoorten, welke zich op de oppervlakte der aarde onder den invloed van het water door scheikundigen of werk-tuigelijken nederslag gevormd hebben en laagsgewijs zijn afgezet.

In het eerste dool van den Kosmos (bladz. 252 cn vervolgens van de Ncderd. vertaling) zegt Humboldt: „wanneer wij de rotssoorten niet naar het verschil der vorming en rangschikking, als in lagen en niet in lagen voorkomende, in sdnejerige en digte, in regelmatige (normale) en onregelmatige (abnorme) verdoelen, maar de verschijnselen der vorming en vervorming nasporen, welke thans nog onder onze oogen geschieden, dan vinden wij, dat do rotssoorten op vierderlei wijze zijn ontstaan, als:

1) Uitbarstings-gcstcentD (endogeen), uit het binnenste der aar-do, vuleanisch-gesmolteH, of in eenen weeken, meer of minder taaijen toestand, phitom'sch uitgebroken;

2) Sediment- of JS/eptnnisch-gcsteewte, uit eene vloeistof, waarin


-ocr page 322-

FOR.

308

lt;le kleinste deeltjes opgelost waren of zweefden, aan do oppervlakte der aardschors nedorgeslagen of afgezet;

3) Gemtlamorphoseeyd of vervormd gesteente, veranderd in zijn inwendig zamenstel en zijne laagsgewijze ligging, hetzij door aanraking en de nabijheid van een platonisch of vulca-nisch (endogeen) uitbarstings-gesteente, of, hetgeen wolligt meer algemeen het geval is, veranderd door dampvorraigc opheffing (sublimatie) van stoffen, welke het heet-vloeibare te voorschijn treden van sommige uitbarstings-massa's vergezelt;

4) Conglomeraat of samenklontering, grof- of 6jnkorrelige zand-steenen, verbrokkeld gesteente, uit werktuigelijk verdeelde massa's van de drie voorgaande soorten te zamengesteld (en door yzor-, thon- of kalkbevattende bindmiddelen vereen igd).quot;

Volgens deze grondstellingen, worden do laatste drie vormingen of de exogene F. in de volgende, van do oudste tot do jongste opklimmende reeks verdeeld:

1. Silurische formatie.

2. Devonische formatie.

3. Steenkolen-formatie.

4. Zechsteen-formatie.

5. Trias-formatie.

6. Jnra-formatie.

7. Krijt-formatie.

8. Parijsche formatie.

9. Molasse-forraatio.

10. Subapennijnscho formatie. U. Aangespoeld land.

Eveu als in andere vakken van de natuurlijke geschiedenis, heeft men in de geologie ook verschillende stelsels, die ieder hunne voor- en nadeelige zijde hebben. Wij hebben ons hier slechts tot de twee aangevoerde stelsels bepaald, die nog verder hunne onderverdeelingen hebben. Den lezer, welke hierover meer verlangt te weten, moeten wij naar de verschillende handboeken over do aardkunde verwijzen.

Alleen voegen wij hier nog bij, dat de hier vermelde Plutoni-sche formatie overeenstemt met de bepaling, welke de vroegere aardkundigen gaven aan de zoogenaamde primitive, oorspronkelijke of oudste formatie; de onder Nquot;. 1 en 2 der laatst vermelde met die der overjangs-forniatie; do onder N0.3—7 met de secundaire, de onder Nquot;. 8—10 met do tertiaire formatie en dc onder X0. 11 met het diluvium en alluvium, overeenstemmen.

Ten einde een gemakkelijk ovorzigt te verkrijgen, worden de verschillende formatiën op geologische kaarten en profielen door onderscheidene kleuren aangeduid.

FORMENTKRA. Een der Pithyusischc eilanden in de Mid-dellandsche zee. Het ligt op 38° 40' N. Br. en 1° 32' O. L. van Grecnwich, ten zuiden van het eiland Yvicja, waarvan het slechts door een smal kanaal gescheiden is. Het behoort tot de Spaan-sche provincie, het voormalige koningrijk Majorca, en wordt bewoond door bijna 2,000 personen, op verstrooide pachthoeven. Zij leven hoofdzakelijk van den landbouw en verbouwen voornamelijk koren. Do hoogten zijn voorzien van wachttorens, ten einde de krijgsbezetting te onderrigten van de nadering der zee-roovers, die nu en dan het eiland aandoen. Dat zich een buitengewoon groote menigte gevaarlijke slangen op F. zou ophouden , is eene oude fabel; er zijn aldaar van die dieren niet meer of geen andere soorten, dan op do omliggende eilanden. Do wilde schapen, die men er in de bosschen vindt, zijn vermaard wegens hun smakelijk vleesch.

FORMEY (Joiiann Heinrich Samuel), wiens voorouders om het protestantsche geloof uit Frankrijk waren gevlugt, werd te Berlijn den 31s,en Mei 1711 geboren. Hij wijdde zich aan de godgeleerdheid en was reeds voor zijn twintigste jaar predikant bij de Fransche gereformeerde gemeente te Brandenburg. In het jaar 1737 werd hij hoogleeraar der welsprekendheid in het Fransche collegie te Berlijn en twee jaren later der wijsbegeerte. Bij do hervorming van de academie der wetenschappen in 1740 werd hij door koning Frederik den Grooten tot secretaris en geschiedschrijver dier inrigting, op aanbeveling van Maupertuis, aangesteld en later tot bestendigen secretaris der academie benoemd. Ook werd hij in 1778 secretaris der prinses Henrictte Maria eu in 1788 directeur der philosophische klasse in de academie. Hij overleed den Maart 1797. Groot is de lijst zijner schriften, bestaande in lofredenen, redevoeringen, wijsgeerige verhandelingen enz., alsmede eene kerkelijke geschiedenis, die ook in het

Nederduitsch is vertaald (Utrecht 1778, 2 dln.). Zijne werken ademen, in tegenstelling met de school van Frederik den Groo-to, waartoe hij behoorde, oenen christelijken geest.

FORMEY (Joiiann Lumvio), voornaam geneeskundige, zoon van den beroemden professor in de godgeleerdheid Johann Heinrich Samuel, werd te Berlijn in 1766 geboren. Gedurende zijne gymna-siaalstudiën toonde hij reeds veel lust voor de studie dor natuurlijke geschiedenis en der ontleedkunde; op zijn IS110 jaar bezocht hu do universiteit van Halle, later die van Göttingen. Hij promoveerde te Hallo in 1788. Tot verdere ontwikkeling begaf hij zich in 1789 naar Straatsburg en van daar naar Parijs, waar hij door de revolutie onaangenaamheden ondervond. Bü zijn vertrek werd hij aan de barrière door gendarmes aangehouden eu naar het stadhuis gevoerd, omdat men hem voor een emigrant hield. Slechts met moeite gelukte het den later zoo ongelukkigen maire Bailly, die hem persoonlijk kende, hem aan de volkswoede te onttrekken. Eenige weken later kwam hij verkleed als bediende, als of hij tot het gevolg behoorde van den prins stalmeester Volny, die paarden uit Marocco bragt, over de grenzen. Hij bezocht daarop Zwitserland, waar hij lang te Zurich, Bern cn Geneve vertoefde en ging van hier over Münchcn en Regensburg naar Weencu, waar hij de lessen van Quarin, Studele, Pro-chaska en anderen bijwoonde. Maar ook Weoncn moest hij verlaten, omdat Oostenrijk en Pruissen in vijandschap waren en dreigden elkander den oorlog te verklaren (welke oorlog evenwel door de conventie van Reichenbach werd voorkomen). De Pruissische gezant in Weenen, Jacobi zond hem als courier naar Berlijn. Kort na zijne terugkeer in 't vaderland werd hij officier van gezondheid, de arts bij den generalen staf Bremer droeg hem de zorg over de hospitaalinrigtingen op. In 1791 werd hij opperstafarts en in den Poolschen veldslag was hem met Mursinna de inspectio der hospitalen opgedragen. Ziekte dwong hem naar Berlijn terug to keeren. In 1796 riep hem koning Fred. Willem de IId0 als lijfarts naar Potsdam. Na den dood des konings verliet hij in 1797 deze betrokking en keerde naar Berlijn terug; maar daarentegen werd hij lid van het oppermedicinaaleollegium en van de hofapothekers-commissie. Hij werd daarop professor aan het collegium medico-chirurgicum (1798), geheinie oppermodicinnalraacl (1801), arts der Fransche kolonie (1803), generaalstafarts (1804). Voor deze laatste betrekking bedankte hij reeds in 1805, omdat hij volstrekt niet konde goedkeuren de veranderingen in do geneeskundige zaken, welke door Görcke werden ingevoerd. In 1800 werd hij door Louis Bonaparte voor een consult naar Parijs ontboden, waar hij zes weken bleef en de keizerlijke familie leerde kennen. Hij verliet Parijs met het doel eene reis naar het zuiden van Frankrijk te doen, werd evenwel spoedig van zijn plan teruggebragt en genoodzaakt naar Berlijn terug te keeren door eene op handen zijnde scheuring tussehen Pruissen en Napoleon. F. was lid van de deputatie, die na de slag van Jena aan Napoleon werd gezonden.

F. was een wereldberoemd geneeskundige cn was lid van ceno reeks van geleerde genootschappen. Sedert zijne jengd had hij aan onderbuiksaandoeningen geleden; in October 1822 konde hij zijne woning niet meer verlaten, door de hevige pijnen die hem kwelden, gedurende deze laatste ziekte schreef hij ziju gezocht werkje over den pols. Hg stierf algemeen geacht en betreurd den 23stcn Junij 1823. De lijkopening toonde, dat zijne herkenning zijner ziekte, waarbij hjj beweerde dat hij eene organische ziekte in den onderbuik had, juist was, aangezien men kanker in de darmen vond.

Dc werken welke F. heeft geschreven, zijn de volgende: Diss, de vasorum absorbentium indole (Halae 1708, een zgner beste werken); Ueber die Mittel zur Verbesserung der Luft. in den Zimmern (Preisschr. «. Abh. der Petersb. Gesellsch. Bd. I, 1795); Versueh einer medieinischen Topographic von Berlin (Berlin 1796); Medic. Ephemeriden von Berlin (vier aflev., Berlin 1799, 1800); Ueber den gegenwartigen Zustand der Medicin in Uinsicht auf Bildunc/ k'unftiger Aerzte (Berlin 1809); Von der Wassersucht der Gehirn-höhlen (in Horn's Archiv, Berlin 1810); Allgem. Betrachtnngen iiber die A'atur n. Behandlung der KinderkranUteiten (Berlin 1811); JJas Minerathad zu Gleissen, cnz. (Berlin 1821); Vermischte me-dicinische Schriften, I Bd. (Berlin 1821); Veber den Kropf (Berlin 1822, dit werk beleefde drie uitgaven); Versueh einer Wür-digung des Pulses (Berlin 1823). Voorts bezorgde F. met Klap-


-ocr page 323-

FOR.

309

roth drie uitgaven van de Phurmacopoca Boi ussica (Ucrlin 1799, 1804 en 1812. v. P.

FORMOSA, eiland in de Sincschc zee; gelegen tegenover de provincie Fre-kian van het keizerrijk Sina en daarvan gescheiden door de straat van denzelfiieu naam. Do ligging der voornaamste punten wordt aldus opgegeven: Z.-punt, 21° 54' N. Br., lïO0 55' O. I/.; N. O.-punt, 25° 11' N. Hr., 121° 5G' O. L.; N.-punt, 25° 18' N. Br., 121° 34' O. L. Grw. Een bergketen, die van het Noorden naar het Zuiden loopt, en waarvan de hoogste toppen met altijddurende sneeuw bedekt zijn, verdoelen het eiland in de oostelijke en westelijke helft. De grond is zeer vruchtbaar; levert rijst, maïs, groene thee en een aantal vruchten-soorten in aanzienlijke hoeveelheid op; ook wordt er veel zwavel gevonden. Do oppervlakte bedraagt ongeveer 1000 □ mijlen. Het westelijk deel van F. behoort tot Sina. In 1621 werd, zoover ons bekend is, F. door de Japanezen bezocht en in bezit genomen; zij verlieten het later, toen de Nederlanders zich daar nederzetteden, die op hnnne beurt insgelijks verdreven werden. De Sinezen bemagtigden het eiland, althans de westelijke helft, in 1683, cn hebben sedert de oorspronkelijke bewoners, van daar naar de oostelijke zijde verdrongen; deze laatste is nog onafhankelijk in het bezit van hare oorspronkelijke bewoners. De Sinezen hebben op liet eiland onderscheidene steden gesticht, waarvan do voornaamste, Thaiwan-fre, tevens de hoofdplaats van Sineesch-Formosa is. Do vele havens die men er aantreft, maken het eiland zeer geschikt tot het drijven van handel. Den 2lt;lc,l Mei 1782, werd F. door een zwaren vloed geteisterd; de zee overstroomde d^ kustlanden, gedurende acht uren, verwoestte de woningen, terwijl ruim 80 000 mensehen bij die gelegenheid den dood vonden.

FORMULE. Door F. wordt in de algebra, verstaan, de uitdrukking vau nog uit te voeren bewerkingen, die tot eeno bepaalde uitkomst doen geraken. Zij is, als het ware, het voorschrift, opgesteld in de taal der wiskunde, dat den weg afbakent dien men heeft te volgen, om een gewenscht doel te bereiken. Ook noemt men F. betrekkingen, die als hulpmiddelen gebezigd worden, ter vervorming, herleiding, ontwikkeling van lanctiën (zie dat artikel), om zo tot een voorgesteld einde, b. v. do berekening van hare getalwaarde, met behulp van logarith-men, geschikt tc maken.

B. v. in de vergelijking .r = - waarin a en h getallen voorstel-

len, is - de F. die uitdrukt, dat a door b gedeeld moet worden , en dat het quotiënt dier deeling de gezochte waarde van x zal zijn.

Wanneer gegeven is de vierkants-vergelijking:

•r1 px (i = 0,

dan zullen de waarden voor de onbekende grootheid x, die aan de gestelde vergelijking voldoen, zijn:

x = — \p±iV Vx 4 ?•

De voor x gevondene algemeene uitdrukking nu is de F., waarmede elke vierkants-vergelijking kan worden opgelost. Men behoeft daartoe slechts de voor p en q gestelde of aangenomene getalwaarden, in de laatst gegevene uitdrukking te substitueren, cn de daarin aangewezene bewerkingen werkelijk uit to voeren.

De bepaalde vergelijking:

2 -)- x — 6 = 0,

met de algemeene bovenstaande vergelijkende, ziet men datp = ) lt;/= — 6; cn verkrijgt alzoo door substitutie enz.,

=-i±i A-U

'S.

.ï = —,}±il//l 24z= —■1/23

Wil men de goniometrische functie:

Sin. x -f- Sin. /;

1 (^. y) = s:-77:

Sin. x— Sin. I/

tot de berekening met behulp van logarithmen geschikt maken, dan bedient men zich van de bekende betrekkingen (formulen): Sin. X Sin.3/ = 2 Sin. | (x y) Cos. J- (x — y); Sin. — Sin. ij 2 Cos. J {x y) Sin. J (.r — y);

Sin. p m Cos.„ 1

= Tan8'/,; sï^ = Co,ane Co,ang 5 =

waardoor men, herleidende, achtervolgens verkrijgt;

Sin. x tMn. y _ 2 Sin. {x y) Cos. j (z —y) ~ Sin.a' — Sin. 2 Cos.,} (x y) Sin. J (ar —yj; F (*. y) = Tang. ■ (x -i-y)X Cotang { (x — y);

1

F (*•}/) = Tang. A (x i/) X

P (-c.!/) -

Tang. | {x — y)-.

Tang, j {x y) Tang. 1 (x ■— y);

onder welken laatsten vorm, de gestelde functie, voor de berekening met logarithmen vatbaar is. Dat nu, kan ook van do twee voorgaande gezegd worden; doch, het is wenschciijk cn kan zijn nut hebben, om deze functie eene zoo sierlijke en regelmatige gedaante, als slechts mogelijk is, te geven.

FORMULIER is in het algemeen een opstel, bestemd om woordelijk of zakelijk tc worden gevolgd bij liet uitdrukken van denkbeelden , zoo bij monde als in geschrift. Zoo heeft men Formulieren voor eedsaflegging cn vele andere verrigtingen in het maatschappelijke loven. Maar meer bepaaldelijk wordt het woord in kerkelijkcn ziu gebezigd voor zoodanige geschriften als die bf de opvatting der christelijke waarheid in een kerkgenootschap geacht worden uit te drukken, of sommige verrigtingen in hot kerkelijke leven regelen. De eersten dragen don naam van ge-loofs-, dc andoren dien van liturgische Formulieren. Daar de christelijke godsdienst de Heilige Schriften, den Bijbel, en bepaaldelijk het N. V. houdt voor de voorname kenbron en den eenigen toetsteen der waarheid in zaken van godsdienst, kunnen geloofs-formuliercn in een christelijk kerkgenootschap, ook dan wanneer zij in de volkomensto overeenstemming zijn met de gewijde boeken, nimmer iets anders zijn dan de uitdrukking, en alzoo in geenen deele de regel van overtuiging ten aanzien der godsdienstwaarheid: die Formulieren hebben dien en geenen anderen inhoud, omdat do daarin uitgodrukto waarheid de overtuiging van het kerkgenootschap uitdrukt; geenszins omgekeerd: de kerkgenootschappelijke overtuiging is die en gecne andere, omdat zij aldus door de Formulieren wordt uitgedrukt. De kracht van geloofs-formuliercn ligt dus alleen in hare, 't zij stilzwijgende, 't zij uitdrukkelijk verklaarde toestemming bij bon, die ze als zoodanig aannemen. Zoodra iets aan deze algemeene toestemming ontbreekt, houdt het geschrift op een F. te zijn, hoewel het daarom niet ophoudt een kerkgenootscbappclijk symbolisch geschrift te wezen, waarom dan ook deze opstellen eigenaardiger den laatsten naam dragen. Zie daarom ook voorts; Symbolische schriften.

De liturgische Formulen worden gebruikt bij de verrigting van kerkelijke handelingen, gelijk: de bediening van doop cn avondmaal; bij het bevestigen van lidmaten, opzieners, armverzor-gers, leeraars; by het inzegeneu des huwelijks, enz. Over den oorsprong, do lotgevallen, den geest en de voortdurende waar-do der liturgische Formulieren, welke bij de Ncdcrlandsche Hervormde kerk in gebruik zijn, zie: Mensinga, Verhandeling over dat onderwerp, in: Nieuwe werken van het Ilaagsche genootschap^ ter verdediging van de Christelijke godsdienst, D. XI.

FORSKAL (Peter), een Zwcedsch kruidkundige en leerling van Linnaeus, werd in 1730 geboren. Hij volbragt zijne hoogere studiën aan do universiteit tc Gottingen, alwaar hij zich door zijne Dubia de principiis philosophiae recentioris (1756) eene verhandeling, welke tegen de toenmaals heerschende Wolfsche philosophic gerigt was, vole vijanden verwekte. Tc Upsala was het vooral prof. Wallerius, die zich tegen hem aankantte, en ertoe bijdroeg dat zijne latijnsche dissertatie over de burgerlijke vrijheid (1759), welke hij, na in zijn vaderland teruggekeerd te zijn, wensehte te verdedigen, door de philosophischc faculteit te Upsala als gevaarlijk verworpen werd, welk oordeel, nadat F. daarvan appel had aangeteekend, nog door een hooger collegic werd bevestigd. Desniettegenstaande vertaalde F. deze dissertatie in 't Zwcedsch en liet hij haar drukken, hetgeen echter ten gevolge had, dat zij verboden werd on hij zich eene scherpe te-regtwijzing op den hals haalde. Kort daarop werd hij als hoog-leeraar naar Koppenhagen beroepen , alwaar hij , op aanbeveling


-ocr page 324-

FOR.

Ü10

van Linnaeus, zich als natuuronderzoeker aan Niobuhr, von Haven on Kramer aansloot, die op bevel van koning Frederik den Vdoquot;, eene wotenschappelijko reize naar Arabic zouden ondernemen. In dit land werd hij echter door de pest aangetast, waaraan hij in 17 C3 te Dscherim overleed. Eene dor planten, welke opkwam uit zaden, dio F. zelf aan Linnaeus had overgezonden, werd door dezen laatsten Forskalea genoemd. Niebuhr gaf uit de uagelatcne papieren van F. drie werken uit, getiteld: Descriptions animalium, avium, amphibiontm, piscium, imectorum, quae in Hittere orieniali ohservavit (Koppenh. 1775); Flora Aegypto-Ara-hit-a (Koppenh. 1775), en J cones rertim naturalinm, quns in ilinere orientali depingi curavit (Koppenh. 1776, met 48 kopergravuren). O.

FOKSTER (Joiiakn Reimiold), koninklijk 1'ruissisch geheimraad te Halle en hoogleeraar in de natuurlijke historie aldaar, een zeer heroemd en uitmuntond man , stamde oorspronkelijk af uit het oude huis der lords Forester in Schotland, waarvan een der nakomelingen burgemeester in Dirschau, omstreeks Dantzig en de vader van J. R. was, die den 22squot;:quot; Oct. 1729 geboren werd. Deze ontving zijne eerste opleiding te Ber-Hjn, begaf zich in 1748 naar de universiteit te Ualle, en in 1751 naar Dantzig, waar hij tot predikant tc Nassenbube werd aangesteld. Intussehen oefende hij zich in de wiskunde, wijsbegeerte, land- en volkenkennis, alsmede in de oude talen, welke zijne geliefkoosde vakken waren; doch geraakte, uit hoofde van zijne geringe bezoldiging als predikant, en zijn zeer talrijk huisgezin in schulden, zoodat do aan hem gedane voorslag, om den staat der kolonie te Saratow in Aziatisch Rusland te onderzoeken, zeer welkom was. Hij ging in Maart 1765 op reis met zijnen zoon George. Zijne berigten vielen zeer naar genoegen uit, en hij ontving, na zijne komst te Petersburg, van Catharina de Ildo last) om met andere geleerden een nieuw wetboek

voor deze kolonisten te vervaardigen. Kan voor zijne reize en moeite, zoo min als voor zijne verloren predikants-plaats, welke men inmiddels vervuld had, geene vergoeding ontvangende, reisde hij in Aug. 1766 naar Londen, waar hij met zijnen zoon van den verkoop van verscheidene, op zijne reize verzamelde, zeldzaamheden, en van de uitgave van vertalingen of eigen verhandelingen leefde. In het volgende jaar ging hij als hoogleeraar in de natuurlijke historie en de Fransche cn Duitsche talen naar Warrington , werwaarts zijne vrouw en zijn zoon George hem volgden. Hier onderwees hij de jeugd en leefde verscheidene jaren in deze niet onaangename betrekkingen, tot dat hij eindelijk werd aangezocht om kapitein Cook op zijne tweede ontdekkings-rei/.e als natuur-onderzoeker te vergezellen, en den 26quot;,cl1 Junij 1772 , met zijnen 17-jarigen zoon, Londen verliet. Deze belangrijke reize, door don laatstgenoemden breedvoerig beschreven, omdat de vader had moeten beloven, niets er vnn voor zich zeiven te zullen laten drukken, duurde 3 volle jaren; doch de brave man werd zoo slecht beloond, dat hg, na zijne terugkomst in Londen, meer en meer in zijne huisseliike omstandigheden achterwaarts geraakte, en eenen tijd lang om schulden in de gevangenis moest zuchten, tot dat eindelijk Ferdinand van Bruns-wijk hem in 1780 vrijkocht, en, met den titel van geheimraad, als hoogleeraar in de natuurlijke historie naar Halle beriep. F. trok derwaarts, en ook daar werkte hij zeer vlijtig, en arbeidde inzonderheid aan de overzetting der nieuwste reizen uit verscheidene talen, waaronder voornamelijk die van Cooks derde reize behoort. Dan ook nu berokkenden zijne drift en ondoordacht spreken hem vele verdrietelijkheden; terwijl zijne zucht tot het spel, en zijne neiging, om zijne verzamelingen tot welken prijs ook te vermeerderen, hem dikwijls in geene geringe verlegenheid brag-ten. Eindelijk voerde het verlies zijns braven zoons George, cn dat eens tweeden, een kundig geneesheer, zijn lijden ten top. De kramp in de borst, en alle daarmede verbondene kwalen, hadden den i)quot;10quot; Dcc. 1798 zijnen dood ten gevolge, dien hij echter met de grootste bedaardheid en eene heldere ziel afwachtte.

F. vereenigde een schrander doorzigt cn eene vlugge bevatting met een bewonderenswaardig geheugen, sprak en schreef 17 levende en doode talen, bezat eene hoogst zeldzame kennis van letterkunde in ieder vak, cn zal in de geschiedenis, de plantenkunde en de zoologie altijd met luister schitteren. Schoon driftig en oploopend, bezat hij echter zulk eene mate van goedhartigheid, rlat deze dikwijls alles weder goed mankte. Daarenboven was hij ongemeen vriendelijk en dienstvaardig, terwijl zijne opgeruimde geaardheid cn vrolijke luim zijnen omgang uit zich zeiven belangrijk maakten. In zijne talrijke schriften was zijn stijl wel krachtig en levendig, doch, althans de Duitsche taal niet zeer naauwkeurig. Zijne Observations made during a Voyage round the world, in 1778 door hem te Londen uitgegeven, en naderhand door zijnen zoon in het Hoogduitsch overgebragt (2 deelen, Berlijn 1779, 1780; 2I,0 druk, 3 deelen 1783), zijne Geschiedenis der scheepstogten en ontdekkingen in hel Noorden, zoo wel als zijne Oudheidkundige proeven over den JJyssus der Ouden (Liher singularis de htjsso antiquorum, Lond. 1776), verdienen onder zijne uitgegevene werken den eersten rang.

FORSTER (Joiiann Geohge Adam), geboren den 265t0,l November 1754 te Nassenhuhe bij Dantzig, was de oudste zoon van den voorgaanden, onder wiens leiding hij zich in onderscheidene wetenschappen oefende en wien hij op zijne reize met Cook om de wereld vergezelde. Niet lang na het volbrengen van deze, werd hij door den landgraaf van Hessen-Cassel benoemd tot hoogleeraar der natuurlijke historie te Cassel, zes jaren later (in 1784) aanvaardde hij dezelfde betrekking te Wilna en werd in het jaar 1787 benoemd tot deelgenoot en beschrijver der reize, die de Russische keizerin Catharina de IIJ'! om de wereld wilde laten doen, doch die wegens den Turkschen oorlog geen voortgang had. Naar Dnitschland teruggekeerd, bekwam hij in het jaar 1788 het ambt van bibliothecaris van den keurvorst van Mentz, met den titel van hoogleeraar. Toen do Fransehen in het jaar 1792 te Mentz kwamen, werd F. zoozeer door de vrijheidsbegrippen van dien tijd mcdegcsleept, dat hij zich door zijne medeburgers naar Fa-rijs liet afvaardigen, ten einde hunne vereeniging met de Fransche republiek bij de nationale conventie te bewerken, doch toen Mentz door de Pruisen word bezet, verloor hy daarbij zijne bezittingen, waaronder zijne boeken on handschriften en scheidde, met wederzijdsche bewilliging van zijne echtgenoote, eene dochter van den beroemden Heync, voornemens zijnde, zich naar de Indien te begeven, ten welken einde hij zich op de oostersche talen toelegde. Doch door ziekte in de uitvoering van zijn voornemen verhinderd, overleed hij te Parijs, den u^en January 1794. Onder zijne schriften (meest alle onder den naam van George F. uitgegeven) verdienen bijzondere vermelding die, welke betrekking hebben op zijne reizen, zoo om de wereld (Londen 1777, 2 dln.), als in do Nederlanden, Engeland en Frankrijk (Berlijn 1791—1794, 3 dln.; ook in het Nederl. vertaald: Reize langs den Nederrijn, lirahand, Holland, Jingeland en Frankrijk, Amst. 1794, 4 dln.), ook: Kleine Schriften, ein Jieytrag zur Lander- und Volkenkunde, Naturgeschichte und Phüosophie des Le-bens (Beriyn 1789—1797, 6 dln.). Zijne Sümmtliche Schriften zijn door zijne dochter uitgegeven met eene karakterschets van den schrijver, door Gervinus (Leipz. 1843, 1844, 9 dln.) en zijn Briefwcchsel met levensbijzonderheden, door zijne voormalige, later met den letterkundige L. F. Huber gehuwde vrouw (Leipz. 1828, 1829, 2 dln.). Zie ook over F.: Konig, Die Clubisten in Maim (Leipz. 1847, 3 dln.), cn llaus und Welt van denzelfden (Urnnswijk 1852, 2 dln.).

FORSTER (Geohge), een Engelschmau, geboren omstreeks 1750, was ambtenaar der Oost-Indische compagnie te Calcutta cn is bekend door de stoutmoedige reis, welke hij in 1782 uit Indië, door het noordelijk gedeelte van dat land en Perzic naar Europa ondernam. Gevaren van allerlei aard, die hem dreigden, tallooze hindernissen, welke hij moest overwinnen, konden zijnen moed niet ter nederslaan. Met de taal en zeden der landen, welke hij moest doortrekken bekend, schafte hij zich de Oostersche kleeding aan, en reisde, het gebied der Seiks ontwijkende, over Cachemir. Bemoedigd door het geluk, hetwelk hem in het eerst begunstigde, wilde hij het land der Usbeck's bezoeken, doch zag van dit gevaarlijk plan af, cn nam den gewonen ka-ravanenweg over Candahar. Tot hiertoe reisde hij niet meer alleen , zoo als te voren, maar moest altijd tegen het bespiedend oog zijnor reisgezellen op zyne hoede, en met de taal en zeden der landen, die mnn doortrok, bekend tooncn tc zijn, om niet als vreemdeling te worden beschouwd. Hij moest zijne gewone levenswijze vaarwel zeggen; vele noodwendigheden, die zijn moei-jelyk lot zouden hebben kunnen verligten, ontberen, cn zich meestal met slecht voedsel vergenoegen. Na verloop van een jaar had hij nog niet meer dan 900 uren wegs afgelegd, en het zui-


-ocr page 325-

FOK—ros.

(lelijk gcclcelto van do Cnspischo zee bereikt. Na twee jaar kwiim hij eerst in Engeland aan, en gaf in 1785 een werk in het licht over do Mythologie en de zeden van den stam der Hindoes, waarin hij zijne waarnemingen mededeeldej doch het lst0 deel der eigenlijke beschrijving zijner reis verscheen eerst in 1790 te Calcutta, werwaarts hij intusschen teruggekeerd was. Het 2lle doel heeft hij niet kunnen voltooijen, alzoo hij in 1792 te Nappoer stierf, terwijl hij als gezant bij het opperhoofd van den staat der Mnratten op weg was. Het kwam eerst in 1798 in het licht, zonder dat men echter wist, door wien en op welke wijze zijne schriften naar Engeland gekomen waren. — Meiners heeft van 1796—1800 eene Duitsche overzetting van dit lezenswaardig werk geleverd, hetgeen tevens over de destijds nog weinig bekende volksstammen der Sciks en Rohillas belangrijke berigten bevat.

EORTE-PIANO. (Zie Piano-Forte).

FORTIFICATIE. (Zie Vesting).

FORTRAPA. In den bekenden giftbrief van het jaar 922, waarbij koning Karei de Eenvoudige goederen afstaat aan graaf Dirk van Holland (zoo als het graafschap later genoemd werd), worden de grenzen dier allodiale bezittingen — waarschijnlijkst in de rigting van het noorden naar het zuiden — tusschcn For-frdpa el Kmhem opgegeven. Door het laatste „Kinhem,quot; heeft men vrij zeker te verstaan de beek Kinhem of Kinheim, in het tegenwoordig Noordholland, waarnaar Kennemerland den naam heeft. Dit is de noordelijke grens vnn de landen, in den giftbrief vermeld; de zuidelijke is F., hetwelk waavschijnlijk op het Zeeuw-sche eiland Zuidbeveland, en wel omstreeks het tegenwoordige dorp 's Gravenpolder, te zoeken is. Immers, de grenzen van het graafschap, waarmede Dirk de Iquot;tc beleend werd, strekten zich zuidelijker uit dan de omstreken van Ley den, waaraan sommigen willen geducht hebben; de graven, van welke hier sprake is, bezaten destijds reeds belangrijke goederen in het toen bedijkte gedeelte van Zeeland; en de polder, die later den naam van 's Gravenpolder bekwam, heette, blijkens een stuk van den 4lt;jen December 1325 (Mieris, Charterb. II, 308) de „polre van Voirtrappen.quot;

FORTUNA. In do Grieksch-Romeinsche godenleer de godin van het toeval, zoowel iu een gelukkig, als in een ongelukkig opzigt. Volgens Ilosiodus was zij eene dochter van Oceanus; volgens Pindarus eene zuster der schikgodinnen. Zij had tempels te Smyrna, te Elis en te Corinthe. In Italië was hare dienst zeer oud en zij werd, reeds voor de stichting vau Rome, te Antium en te Preneste vereerd; ook had zij te Rome vele tempels en werd daar als F. patricia, jitcbeja, equestris, virilis, primigem'n, publica, privala, mtdiebris, enz. aangebeden. Deze godin wordt afgebeeld als eono vrouw, geblinddoekt en van eenen hoorn van overvloed voorzien. Voorts heeft zij onderscheidene attributen , als: een roer van een schip, en bol, ook wel een rad, waarop zij staat, waardoor het wisselvallige van hare gesehen-ken wordt aangeduid, gelijk door don blinddoek het willekeurige vnn hare gaven.

FORUM was bij do Romeinen de naam van ieder marktplein, zoowel van die, waarop handel gedreven, als waarop volksvergaderingen plaats hadden en vonnissen werden uitgesproken. In 't bijzonder gaf men den naam van F. liomamim, later ook mm/-num, ann dat uitgestrekte plein, dat zich met zijne aanhoorig-hedon uitstrekte van het noordwesten naar het zuidoosten, van den Capitoiynschen borg, waar de boog van Septimius Severus stond, tot aan dien van Titus. Dit plein had eeno lengte van 630 voet, en eene breedte van 110 tot 190 voet. Ten oosten en noorden liep het langs de via sacra met hare zuilengangen en tabeniae, welke later voor Dasilicaa hebben plaatsgemaakt. Aan do oostelijke zijde van dit F. werden de oudste Comiticn (zie Comitié'n) gehouden, waarnaar dat gedeelte den naam van comi-tium droeg. Zoowel daar ala op hot F. zelf vond men eene menigte gedenkteekenen, standbeelden, enz. Ook werden er gedurende den tijd der republiek de openbare gastmalen des volks en de gevechten der (jladiatores gehouden. Onder de keizers hield dit F. op, te zijn wat het vroeger was, het middelpunt van het Romeinsche staatsleven, waar regt werd gesproken, waar zich do rostra der redenaars bevonden en waar hot volk de besluiten van den senaat vernam. Het werd evenwel aanhoudend versierd met kui ststukken en omzoomd met paleizen, van welke nog vele overblijfselen in puin bestaan. Tegenwoordig draagt dit eens zoo prachtige marktveld den naam van Campo vaccina.

Doch Rome had ook, vooral in den bloeijendsten tijd dor republiek en later, onderscheidene andere Fora, gedeeltelijk ter regtsoefening, Fora ovilia, gedeeltelijk als marktplaatsen, zoo als het F. boarium (do ossenmarkt), suarium (do varkensmarkt), pis-catorium (de vischmarkt), olHorium (de groenmarkt), enz. De Fora ovilia, waaronder die, welke naar Julius Caesar, naar Augustus, naar Nerva en naar Trajanus genoemd, de beroemdste waren, hadden insgelijks prachtige gebouwen en zuilengangen, benevens andere bouwkunstige sieraden.

De naam F. is insgelijks gegeven aan die, door de Romeinen gestichte plaatsen, waar middelpunten waren van den handel of de geregtspraak. Zoo is in ons vaderland F. Hadriani de oude naam van het tegenwoordige gehucht Venr en droeg het te-genwoordigo Forli bij Faënza oudtijds don naam van F. Livii.

FOSCARI, oud adelijk geslacht te Venetië. Onderscheidene leden van dat geslacht hebben zich een naam verworven in de dienst der republiek, en met name Marco, Filippo en Francisco, die, in de jaren 1434, 1474 on 1516, de hoogo betrekking van procurator van St. Marcus bekleedden. Als geestelijke is bekend, Pietro Foscari, die aanvankelijk primicerius van St. Marcus, later bisschop van Padua en in 1477, door paus Sixtus den IV6quot;, tot kardinaal verheven werd. Meest beroemd is evenwel:

FOSCAUI (Francisco). In 1415 tot procurator van St. Marcus benoemd, werd hij vervolgens, in 1423, na hot overlijden van den doge Thomas Moncenigo, in diens plaats verkozen. Ilij voerde oorlog met de hertogen van Milaan, verwierf zich een roemrijken naam, door zijne krijgsdaden te land en ter zee en onderwierp onderscheidene plaatsen, als Brescia, Bergamo, Crema, Ravenna on anderen aan do republiek. Nadat hij gedurende vicr-on-dertig jaren do hoogste waardigheid in de republiek bekleed en in die betrekking den staat belangrijke diensten bewezen had, werd hij, de naijver opgewekt zijnde, op vior-en-tachtig-jarigen leeftijd van verraad beschuldigd; in 1457 van zijne waardigheid ontzet; en Pascal! Moriperto in zijne plaats verkozen. quot;Ü overleefde zijn val slechts korten tijd, want stierf nog datzelfde jaar; zoo men wil, weinige dagen na het verlies zijner waardigheid.

FOSCARINI (Miciiaei.), Venetiaanscli raadsheer, geboren in 1632, overleden den SI8'quot;1 Mei 1692, is minder bekend om de verschillende waardigheden, die bij in Venetië bekleedde, dan wel door het vervolg dat hij geschreven hoeft op de Geschiedenis van Venetië van Nani. Dit vervolg werd uitgegeven door zijnen broeder Sebastiaan F., te Venetië in 1696 in groot 4° en maakt een deel uit van de Verzameling lt;hr geschiedenissen van Venetië en wel het lO110 (1722 in 4°). Voorts hoeft men van zijne hand tweo novellen in de Novelle degli Accademici incogn. 1651, in 4°.

FOSCARINI (Marco), van hetzelfde geslacht als de vorige, geboren in 1695, beroemd letterkundige, werd eerst met verscheidene zendingen buitenslands belast en onderscheidde zich daarbij door kunde, welsprekenheid, waardigheid en vrijgevigheid ; later word hem hot opzigt over de openbare gebouwen en monumenten toevertrouwd, werd hij directeur der bibliotheek van St. Marcus en eindelijk tot doge gekozen in 1762. Hij overleed in bet volgende jaar na eene regering van slechts 10 maanden. Men hoeft van zijne hand het eerste deel eencr letterkundige geschiedenis van Venetië, uitgegeven onder den titel: IJut la letteratvra Veneziena libri otto, Padua 1752 in fol., voorts eene verhandeling over de welsprekendheid en aantcekoningen op de geschiedenis van keizer Karei den V lt!i;n. In de Lettere scelte di celebri autori, Ven. 1812 in Squot; treft men eenigo brieven van F. aan. Eindelijk is in 1826 gedrukt zijn liagionamr.nte della littera-tura della nobilta Veneziana, in niet meer dan 100 exemplaren, in 4quot;.

FOSSILEN heeten, volgons de beteekenis van het woord, al die natuurlijke delfstoffelijko ligchamen, welke door graven uit de aarde of door bergbouw gewonnen worden. In dit opzigt be-hooren onder deze benaming niet alleen alle aardsoorten, stee-nen en ertsen, maar ook die overblijfselen van bewerktuigde ligchamen, welke in verschillende aard- en rotslagen gevonden worden. Het is deswegens, dat men deze benaming in Duitsch-land voor gelijk van beteekenis houdt als mineralen of delfstoffen.


-ocr page 326-

FOR.

306

ging hij naar Delft, alwaar do pest in de maand November was uitgebroken, gelijk zij in het vorige jaar te Haarlem en later te Rotterdam en den Uriel met verschrikkelijke verwoedheid had geheerseht. Gedurende deze pest vooral was het, dat F. zijnen roem vereeuwigde; zijn onvermoeide vlijt, zijn moed (terwijl dikwijls zelfs do voornaamste personen, b. v. 1'rins Willem van Oranje zelf, de ziel van den bevrijdingsoorlog, door hunne goheelo hofhouding en al hunne bedienden werden verlaten [verg. Haeser, Hist, path. Unters. II, pag. 601; Curths, Der iViederl. Revoluüonskricg, pag. 203, 216]), zijne grondige kennis en zijn scherp waarnemingstalent waren zoovele eigenschappen, die hem boven al zijne tijdgenooten deden uitblinken. Zijne beschrijving van de Delftsehe pest (verg. Forcstus obsero. el curat, med. Lib. VI, Obs. 16 sqq.) is een meesterstuk van schildering. Hij bleef, nadat deze moorddadige epidemie was geweken, te Delft practiseren en genoot aldaar, bij eene uitgebreide practijk, het onverdeelde vertrouwen en de algemeene achting. Op het einde van zijn leven keerde hij naar Alkmaar terug, alwaar hij in 1597 stierf. Zijne geboorteplaats rigtte hem eene denkzuil op met het volgende opschrift:

Evictus fato cubat hae sub molo Forcstus;

Hippocrates Batavis si fuit, ille fuit.

(Onder dezen steen ligt Forcstus; zoo in Holland een Hippocrates heeft geleefd, dan is hij hot geweest).

Hij heeft ook te Leyden gedurende korten tijd openbare lessen gegeven. Zijne schriften zijn: Dc iacerto acfallaciurinarumjudicia adversus uromantas et uroscopas, Lib. Ill, Antwerp. 1583, Lugd. Rat. 1589, enz. Daarop verscheen onder den titel van Observu-tionum et curatiomm medicinalium libri, een werk, hetgeen eigenlijk een handbook over speciecle pathologie en therapie is.

In de zeven eerste boeken handelt hij over koorts; in het achtste tot achtentwintigste boek beschrijft hij do ziekten volgons de organen, waarin zij hunnen zetel hebben. De twee laatste boeken kwamen na zijnen dood uit. Eene zeer goede uitgave van dit en hot voornaamste werk, Dc incerto ac fallari enz., is te Frankfurt in 1002 in twee doelen folio verschenen. v. I'.

FOREL. De Forellen behooren tot do zalmachtigo visschen (zie Zalm) en worden onderscheiden door dat zij een broederen en sterk van tanden voorzienen mond en eene gevlekte huid bezitten, doch onder elkander zijn zij zoo moeijelijk te onderscheiden en loopen de soorten zoodanig door vorscheidenhoden in elkander, dat sommige schrijvers geneigd zijn allen slechts tot eene soort te brengen. Gewoonlijk onderscheidt men do drio volgende soorten:

1. Do zalmforel (Salmo trutta), welke in Engeland cn Ierland, in Frankrijk en noordelijk Duitschland uit de zee in do rivieren opzwemt om kuit te schieten. Deze hooft zwarte ronde vlekken als oogen met lichte kringen, eenvoudig zwarte op de kieuwdeksels en do rugvinnen; 14 stralen in de aarsvin. Zij staat in grootte tusschon do zalm en de beekforel; de grootte en do roode kleur van het vleesch doen aan deze soort, zoo sommigen willen, den naam geven van zalmforel. Men ziet hen vroeger opzwommen en ook weder vroeger terugkeeren dan de zalmen. Het is waarschijnlijk van dozen visch dat Ausonius zingt in zijne Mosella ;

Teque inter species geminas, neutrumquo et utrumque

Qui necdum Salmo, nee jam Salar, ambiguusque

Ambornm modio Fario intercepte sub aevo.

2. De moor- of grondforel (Salmo lacustris), do grootste F. in do moeren, waarschijnlijk do Salmon-trout dor Engolschen en do Truite Saumonée der Franschen. Deze bereikt somtijds wel do grootte van do zalm, wordt gewoonlijk twee voet lang en 8 pond zwaar. Zij is zilverglanzig, op den rug zwartachtig blaauw, voornamelijk naar don staart toe bedekt met langwerpige, onregelmatige zwarte vlekken met eenig wit omgeven en waartusschen roode stippels te zien zijn. De rugvin cn aarsvin met zwarte stippels en 10 en 11 stralen. Do meerforel komt in de meeste moeren van Zwitserland voor, bijzonder in het moer van Con-stanz, waar zij Grimdfohrc, genoemd wordt. Gedurende den winter houden zij zich in do diepte op en bij het smelten van hot ijs, zwemmen zij langzaam den Rijn op en worden aldaar voornamelijk in Junij gevangen. Zij schieten hare kuit eerst in September op kiezelachtigen grond in den sterksten stroom en kee-ren eerst in November weder naar het meer terug. Daar zij steeds den kop tegon den stroom houden, meent men dat zij na het schieten der kuit geene voldoende kracht behouden om tegen den stroom op te werken en zoo ondanks haar zelven naar beneden gedreven worden. In den Rijn worden somtijds bij een onkel dorp 1000 stuks meerforellen gevangen. Het roode vleesch wordt door het kooken goudgeel, is zeer smakelijk, gemakkelijk te verteeren en gezond. Men vangt deze visschen gewoonlijk in fuiken. In het meer van Constanz is er nog eene verscheidenheid van, welke Svhweb/orelle genoemd wordt, minder zwarte stippels hoeft in het voorjaar en daarentegen in het najaar over het geheel donkerder is.

3. De gewone of bcekforel (Sa/mo fario) (zie nevensgaande figuur). Deze, de kleinste der forellen is in Frankrijk onder den


naam van Truite, in Engeland onder dien van Trout, bekend. Zij leeft in alle bergstroomen an bergbeken van Europa, is gewoonlijk iets meer dan een voet Rl. lang, heeft den rug don-kor olijfgroen met zwarte vlekken zonder witten zoom, de zijden groenachtig geel, onder de zijlinie goudglanzig, met vele roode stippen; do buik is gewoonlijk wit en de buik- en aarsvinnen hoog rood. Do kop is naar evenredigheid zcor groot. Heerseht do gouden kleur boven de anderen, zoo wordt de F. gonclforcl genoemd, heeft het zilver den boventoon, dan heet zij zilverforel. Hoe helderder het water, waarin zij leven, des te sterker zijn ook de kleuren. Zij zwommen bijzonder vlug en springen ook over allerlei hindernissen heen. Zij leven van insectenlarven, slakken, mosseltjes, visehkuit, haft en watermotton. De tijd van het kuitschieten valt tusschen October en November. Dc forellen worden met netten, fuiken en hengelroeden gevangen; do Engolschen zjjn grooto liefhebbers van het vangen van forellen mot den hengel; daartoe nemen zij het aas van het saisoen of gemaakte vliegen; bijzonder happig is de F. op stekaas, de larve van Phryganea. De forellenvisscherij behoorde in verscheidene landen tot de regalia b. v. in Brandenburg, Saksen. Gekookt met citroensaus of gebraden met azijn is de F. eene lekkernij.

FORFAX of ANGUS is een rijk en bloeijend graafschap in het middelgedeelte van Schotland aan de Noordzee; het beslaat 43 □ mijlen en telt 175,000 inwoners. Bijna de helft van het


-ocr page 327-

FOK.

307

land, het noordelijkste gedeelte is bedekt door do vertakkingen van het Grarapiangebergte, welke Braes of Angus heeten en wier hoogste punten de Baunock van 3170 voet hoogte en do Glen-dole van 2900 v. zijn. Evenwijdig met de Grampians strekkon zich zuidelijker de Sidlaw-hiUs uit, gedeeltelijk in kegelvormige punten als do Dunsinane-hill opstijgende, gedeeltelijk meer afgerond en bebouwd. Beide bergketenen worden door den How of Angus, een gedeelte van het uitgestrekte dal Strathmore gescheiden en vormen een zoor afgewisseld terrein. Tusschen de Sidlaw-hills, den Tay en de zee strekt zieh oene vlakte van 10—II D mijlen uit, welke voortroffelyk bebouwd en zoor vruchtbaar is. De voornaamste rivieren zijn de Isla, de Noorder- en Zuider-Esk. Men teelt in deze strook veel tarwe, aardappelen ou rapen; rundvee en schapen zijn er in menigte; de bergbouw levert niets dan kalksteen, doch van groote boteekenis zijn vis-scherij, handel, scheepvaart en voornamelijk nijverheid. F. is do hoofdzetel eener linnenweverij, welke reods voor meer dan eene eeuw beroemd was. Do hoofdstad is mot P. 9400 inwoners; do overige plaatsen van oenig aanbelang '/ijn Dundee (zie Dundee) Arbroath met 17,000 inwoners met cone haven, waar togen over de vermaarde vuurturon op Boll-rock ligt en Montrose, met goede haven en 15000 inwoners.

FORLI, voornmals Forum Livii, is oene stad met bijbohoorend kasteel, in don kerkolijkon staat; noordoostelijk van Toscane, aan eon riviertje, de Roneo, gelegen. Zij behoort tot hot aartsbisdom Ravenna en is fraai gebouwd; beroemd is de aan do heilige maagd gewijde kapel der hoofdkerk.

FORLI (Melozzo da), oen dor beroemdste schilders van zijnen tijd. Hij was do medeleerling van Mantogna bij Pamarcione en verwierf zich grooten roem door zijne kennis der perspectief, welke hij vooral bij plafond-schilderijen in toepassing bragt. Omtrent zijne opleiding zijn er niets dan tegenstrijdige berigten tot ons gekomen. Volgens sommigen zou hij zich naar de beste antieken geoefend, en het niet benoden zich geacht hebben, als leerknaap in do ateliers van beroemde meesters te dienen en verwon te bereiden. Volgons andoren was hij leerling bij P. dolla Francesca, of, wederom volgens andoren, bij Bramante. Ook omtrent den tijd van zijn loven heerscht verschil van mee-ning. In 1450 was hij te Rome werkzaam; volgens Oretti zon bij in 1492 gestorven zijn, terwijl Paccioli verzekert dat M. in 1494 nog loofde. M. da F. schilderde to Rome in hot plafond dor grootste kapel van de kerk der Apostelen de hemelvaart van Christus, waarvan Vasari verzekert, dat de figuur van Christus zoo schoon in hot verkort is geteekend, dat zij door het plafond schynt hoon te boren; hetzelfde geldt van de engelen, die in vorschillonde houdingen het luchtruim doorzweven. Rome bevatte eertyds een aantal fraaije werken van dezen meester, die door zijne tijdgenooten onvergelijkelijk en den roem van Italië werd genoemd. Desniettemin vond hij geen levensbeschrijver. Daar hij voornamelijk op de gevels van huizen schilderde, is z\jn arbeid met die huizen verloren gegaan. Hij schilderde in den smaak van Mantogna en de Paduaansche school. Hij was zeer keurig in zijne vormen, wist zijne figuren leven bij te zotten en verstond zich vrij goed op coloriet en effect. Vasari spreekt nog van eon Francesco do Mirozzo uit F., die hij voor oen en denzelfden persoon houdt met Melozzo. Lanzi echter gelooft dat eerstgemclde, dien hij Melozzo di Forraro noemt, van Melozzo da F. moet onderscheiden worden.

FORMATIE. Door deze uitdrukking verstaat men in de geo-gnosio of aardkunde gemeenlijk eono groep of volgreeks van verschillende laagsgewijs en niet laagsgewijs voorkomende rotsmassa's of aardboddingon van gelijksoortige of van verschillende , mot elkander afwisselende, rotsen en gesteenten, welke tot een en hetzelfde tijdperk van vorming behooren of nagenoeg onder gelijke omstandigheden en als door dezelfde oorzaken voortgebragt kunnen beschouwd worden. Somtijds verstaat men daardoor ook do wijze, waarop de verschillende rotsmassa's en aardlagen, waaruit do schors der aarde is zamengosteld, zijn ontslaan of gevormd geworden.

Ten opzigte dor wijze van het ontstaan der rotsmassa's onderscheidt men ze in Neptunisc/ie on Plutonische formation. Onder do eersten verstaat men de zoodanige, welke door water zijn afgezet, bezonken en neêrgeslagen en door do laatsten, die, welke door do hitte van het onderaardscho vuur gevormd zijn geworden.

Ten aanzien van hot voorkomen, worden do formation in twee hoofdafdeolingen of klassen ondorschoidon, In normale of laagsgewijs en in abnorme of niet laagsgewijs gevormde, de eerstge-noemden worden ook laagvormige en do laatste massige formation genoemd, zoodat in deze betrekking de Neptuniscbe F. overeenstemt met de normale of laagvormige en de Plutonische mot do abnorme of massige formatie. Wij kunnen hier nog bijvoegen, dat de eersten elkander gemeenlijk in bepaalde tijdperken van ouderdom opvolgen en dat de laatsten onder zoodanige omstandigheden voorkomen, dat zij in dit opzigt aan geeno bepaalde regelen gebonden zijn.

De algomeene formation worden wederom in bijzondere onderdooien verdeeld, die ook hare afzonderlijke benamingen dragen, welke gemeenlijk aan de eene of andere meest in het oog loopende eigenschappen ontleend worden; hetzij naar het daarin meest voorkomende gesteente, hetzij naar de eono of andere daarvoor belangrijke plaatselijke gesteldheid, of naar zekere vor-steeningon (overblijfselen van dieren on planten), die zij in zich sluiten.

Voor zoo verre men thans met do oppervlakte der aarde en hare schors bekend is, kunnen de gezamenlijke normaio of laagsgewijs voorkomende formatiën, naar do algomeene betrekkingen der lagen en naar de versteoningen, die daarin aangetroffen worden , in opklimmende rangorde, van de oudsto of onderste te beginnen, wederom in de volgende formatiën of groepen verdeeld worden:

I. Grauuiacke-formatie, bevattende: grauwarke-kalk-, grauwadce en ihonschiefer.

II. Steenkolen-formatie,

III. Formatie of groep van het koper schiefer, zeehsteen cn todt-

of rothliegendes (oude roode zandsteen).

IV. I rias-formatie of groep van het bonte zandsteen , muschel-

kalli en keuper,

V. Jura- en Lias-formatie,

VI. Krijt- en Q,gt;uuler zand steen-for maUe,

VII. 'Tertiaire formatie, bevattende: zoetwatergips, grof kalk en

vormklei,

VIII. Diluviale formatie,

IX. jPost-dihwiale formatie.

Dan worden nog de abnorme of niet laagsgewijs voorkomende gesteenten verdoold in:

I. Oudere of Plutonische formatie,

II. Jongere of Vidcanisc/ie formatie.

De beide laatste formatiën worden beschouwd als door het vuur gevormd te zijn. Tot do Plutonischo worden die rotssoorten gerekend, welker vorming sedert langen tijd heeft opgehouden, naardien de jongste daarvan ouder zijn dan alle menschelijke geschiedonisson en gedenkstukken; terwijl do vorming van de vulcanische gesteenten nog steeds voortgaat. Evenwel kunnen de grenzen van deze beide formatiën niet altijd naauwkourig worden aangetoond.

Alexander von Humboldt verdoolt de rotssoorten naar do wijze van haar ontstaan in endogene en exogene, (afgeleid van do Griok-sche woorden Pyóoy, binnen, inwendig, i'ito, buiten, uitwendig on ycfvopai, geboren worden, ontstaan); dat is, in zoodanige rotssoorten, die in het binnenste der aarde, door de aldaar heor-schende groote hitte gesmolten in eenen weeken of half vloeibaren toestand, als onregelmatig gevormde massa's zijn uitgebroken en in rotssoorten, welke zich op de oppervlakte der aarde onder den invloed van het water door scheikundigen of werktuigelijken nederslag gevormd hebben en laagsgewijs zijn afgezet.

In het eerste deel van den Kosmos (bladz. 252 on vervolgens van do Nedord. vertaling) -zegt Humboldt; „wanneer wij de rotssoorten niet naar het verschil der vorming en rangschikking, als in lagen en niet in lagen voorkomende, in scluejerige en digte, in regelmatige (normale) en onregehnatiye (abnorme) verdoelen, maar do verschijnselen der vorming en vervorming nasporen, welke thans nog onder onze oogen geschieden, dan vindon wij, dat do rotssoorten op vierderlei wijze zijn ontstaan, als:

1) Uitbarstings-gcstcente (endogeen), uit het binnenste der aarde , vulcanisch-gesmolten, of in oenen weeken, meer of minder taaijen toestand, plutonisch uitgebroken;

2) Sediment- of AfyrfmiHwA-gesteente, uit oene vloeistof, waarin


-ocr page 328-

FOR.

308

de kleinste deeltjes opgelost waren of zweefden, aan do oppervlakte der aardschors nedergeslagen of afgezet;

3) Gemelamorphoseerd of vervormd gesteente, veranderd in zijn inwendig zamenstel en zijne laagsgewijze ligging, hetzij door aanraking en de nabijheid van een plntonisch of vulca-nisch (endogeen) uitbarstings-gesteente, of, hetgeen welligt meer algemeen het geval is, veranderd door dampvormigo opheffing (sublimatie) van stoffen, welke het heet-vloeibare te voorschijn treden van sommige nitbarstings-massa's vergezelt;

4) Conglomeraat of samenklontering, grof- of fijnkorrelige zand-steenen, verbrokkeld gesteente, uit werktuigelijk verdeelde massa's van de drie voorgaande soorten te zamengestold (en door ijzer-, thon- of kalkbevattende bindmiddelen ver-eenigd).quot;

Volgons deze grondstellingen, worden de laatste drie vormingen of de exogene F. in de volgende, van do oudste tot do jongste opklimmende reeks verdeeld:

1. Silurische formatie.

2. Devonische formatie.

3. Steenkolen-formatie.

4. Zechsteen-formatie.

5. Trias-formatie.

6. Jura-formatie.

7. Krijt-formatie.

8. Parijsehe formatie.

9. Molasse-formatie.

10. Subapennijnsche formatie.

11. Aangespoeld land.

Even als in andere vakken van de natuurlijke geschiedenis, heeft men in de geologie ook verschillende stelsels, die ieder hunne voor- en nadeeligc zijde hebben. Wij hebben ons hier slechts tot de twee aangevoerde stelsels bepaald, die nog verder hunne onderverdeelingen hebben. Den lezer, welke hierover meer verlangt te weten, moeten wij naar do verschillende handboeken over de aardkunde verwijzen.

Alleen voegen wij hier nog bij, dat de hier vermelde Plutoni-sc/ie formatie overeenstemt met de bepaling, welke de vroegere aardkundigen gaven aan de zoogenaamde primitive, oorspronkelijke of oudste formatie; de onder Nquot;. 1 en 2 der laatst vermelde met die der over gangs-fornt a tie; de onder Nquot;. 3—7 met de secundaire, de onder Nu. 8—10 met dc tertiaire formatie en de onder N0. 11 met het diluvium en alluvium, overeenstemmen.

Ten einde een gemakkelijk overzigt te verkrijgen, worden de verschillende formatien op geologische kaarten en profielen door onderscheidene kleuren aangeduid.

FORMENTERA. Een der Pithyusische eilanden in de Mid-dellandsche zee. Het ligt op 38° 40' N. Hr. en 1° 32' O. L. van Greenwich, ten zuiden van het eiland Yvi^a, waarvan het slechts door een smal kanaal gescheiden is. Het behoort tot de Spaan-schc provincie, het voormalige koningrijk Majorca, en wordt bewoond door bijna 2,000 personen, op verstrooide pachthoeven. Zij leven hoofdzakelijk van den landbouw cn verbouwen voornamelijk koren. De hoogten zijn voorzien van wachttorens, ten einde de krijgsbezetting te onderrigten van de nadering der zee-roovers, die nu en dan hot eiland aandoen. Dat zich een buitengewoon groolc menigte gevaarlijke slangen op F. zou ophouden , is eene oude fabel; er zijn aldaar van die dieren niet meer of geen andere soorten, dan op dc omliggende eilanden. Do wilde schapen, die men er in do bosschen vindt, zijn vermaard wegens hun smakelijk vleesch.

FORMEY (Joiiann Heinricii Samuel), wiens voorouders om het protestantsche geloof uit Frankrijk waren gevlugt, werd te Berlijn den 3lquot;oii Mei 1711 geboren. Hij wijdde zich aan de godgeleerdheid en was reeds voor zijn twintigste jaar predikant bij de Fransche gereformeerde gemeente te Brandenburg. In het jaar 1737 werd hij hoogleeraar der welsprekendheid in het Fransche collegie te Berlijn en twee jaren later der wijsbegeerte. Bij de hervorming van do academie der wetenschappen in 1740 werd hij door koning Frederik don Grooten tot secretaris en geschiedschrijver dier inrigting, op aanbeveling van Maupertuis, aangesteld en later tot bestendigen secretaris der academie benoemd. Ook werd hij in 1778 secretaris der prinses Henrictte Maria en in 1788 directeur der philosophische klasse in de academie. Hij overleed den 7den Maart 1797. Groot is de lijst zijner schriften, bestaande in lofredenen, redevoeringen, wijsgeerige verhandelingen enz., alsmede eene kerkelijke geschiedenis, die ook in het

Nederduitsch is vertaald (Utrecht 1778, 2 dln.). Zijne werken ademen, in tegenstelling mot de school van Frederik den Groo-te, waartoe hij behoorde, oenen christelijken geest.

FORMEY (Joiiann Ludwio), voornaam geneeskundige, zoon van den beroemden professor in de godgeleerdheid Johann Heinrich Samuel, werd te Berlijn in 1766 geboren. Gedurende zijne gymna-siaalstudiën toonde hij reeds veel lust voor de studie der natuurlijke geschiedenis en der ontleedkunde; op zijn 18d0 jaar bezocht hij de universiteit van Halle, later dio van Göttingcn. Hij promoveerde te Halle in 1788. Tot verdere ontwikkeling begaf hij zich in 1789 naar Straatsburg en van daar naar Parijs, waar hij door dc revolutie onaangenaamheden ondervond. li ij zijn vertrek werd hij aan de barrière door gendarmes aangehouden en naar het stadhuis gevoerd, omdat men hem voor een emigrant hield. Slechts met moeite gelukte het den later zoo ongelukkigen maire Bailly, die hem persoonlijk kende, hem aan de volkswoede te onttrekken. Eenige weken later kwam hij verkleed als bediende, als of hij tot het gevolg behoorde van den prins stalmeester Volny, die paarden uit Marocco bragt, over de grenzen. Hij bezocht daarop Zwitserland, waar hij lang te Zurich, Bern cn Geneve vertoefde cu ging van hier over München en Kegensburg naar Wcenen, waar hij de lessen van Quarin, Studele, Pro-ehaska cn andereu bijwoonde. Maar ook Wcenen moest hij verlaten, omdat Oostenrijk en Pniissen in vijandschap waren en dreigden elkander den oorlog te verklaren (welke oorlog oven-wel door de conventie van Reichenbach werd voorkomen). Dc Pruissische gezant in Wcenen, Jacobi zond hem als courier naar Berlijn. Kort na zijne terugkeer in 't vaderland werd hij officier van gezondheid, de arts bij den generalen staf Bremcr droeg hem dc zorg over de hospitaalinrigtingen op. In 1791 werd hij opperstafarts cn in den Poolschen veldslag was hem met Mursinna do inspectie der hospitalen opgedragen. Ziekte dwong hem naar Berlijn terug te keeren. In 1796 riep hem koning Fred. Willem de Il'lc als lijfarts naar Potsdam. Na den dood des konings verliet hij in 1797 deze betrekking en keerde naar Berlijn terug; maar daarentegen werd hij lid van het oppcrmcdicinaaleollcgium on van de hofapothekers-eommissie. Hij werd daarop professor aan het collegium medico-chirurgicum (1798), geheinio oppermedicinaalraad (1801), arts der Fransche kolonie (1803), generaalstnfarts (1804). Voor deze laatste betrekking bedankte hij reeds in 1805, omdat hij volstrekt niet konde goedkeuren de veranderingen in do geneeskundige zaken, welke door Görckc werden ingevoerd. In 1806 werd hij door Louis Bonaparte voor een consult naar Parijs ontboden, waar hij zes weken bleef en dc keizerlijke familie leerde kennen. Hij verliet Parijs met het doel eene reis naar het zui-1 den van Frankrijk te doen, werd evenwel spoedig van zijn plan teruggebragt en genoodzaakt naar Berlijn terug to keeren door eene op handen zijnde scheuring tusschen Pruissen en Napoleon. F. was lid van de deputatie, die na dc slag van Jena aan Napoleon werd gezonden.

F. was oen wereldberoemd geneeskundige en was lid van eene reeks van geleerde genootschappen. Sedert zijne jeugd had hij aan onderbuiksaandoeningen geleden; in October 1822 kondo hij zijne woning niet meer verlaten, door dc hevige pijnen die hom kwelden, gedurende deze laatste ziekte schreef hij zijn gezocht werkje over den pols. Hij stierf algemeen geacht cn betreurd den 23»quot;™ Junij 1823. Do lijkopening toonde, dat zijne herkenning zijner ziekte, waarbij hij beweerde dat hij eene organische ziekte in den onderbuik had, juist was, aangezien men kanker in de darmen vond.

Do werken welke F. heeft geschreven, zijn de volgende:-Diss. de vasorwn absorbentium indole (Halae 1708, een zijner beste werken); Veber die Mittel zur Verbesserung der Luft. in den Zimmern (Preisschr. n. Abh. der Petersb. Gescllsch. Bd. I, 1795); Versuch einer medicim'sc/ien Topographic von Berlin (Berlin 1796); Medic. Ephemeridm von Berlin (vier aflev., Berlin 1799, 1800); Ueber den gegenwdrtigen Zustand der Medicin in Ilinsicht auf Bildung k'unftiger Aerzte (Berlin 1809); Von der Wassersucht der Ge/iirn-hii/den (in Horn's Archiv, Berlin 1810); Allgem. Betrachtungen iiber die Natur u. Behandlung der Kinderkrankheiten (Berlin 1811); Jjas Mineralbad zii Gleissen, enz. (Berlin 1821); Vermischte me-dicinische Schriften, I Bd. (Berlin 1821); Veber den Kropf (Berlin 1822, dit werk beleefde drie uilgaven); Versuch einer Wiir-digung des Pulses (Berlin 1823). Voorts bezorgde F. met Klap-


-ocr page 329-

FOE.

309

roth drie uitgaven van de l'hdrmacopoca Bomsstca (Herlin 1799, 1804 on 1812. v. P.

FOKMOSA, eiland in de Sincsehe zee; gelegen tegenover de provineie Fre-kian van liet keizerrijk Sina en daarvan gescheiden door de straat van denzolfdou naam. De ligging dor voornaamste puuton wordt aldus opgegeven: Z.-punt, 21° 54' N. Br., 120° 55' O. L.; N. O.-punt, 25° 11' N. Hr., 121° 56' O. L.; N.-punt, 25° 18' N. Br., 121° 34' O. L. Grw. Een bergketen, die van het Noorden naar hot Zuiden loopt, en waarvan do hoogste toppen met altijddurende sneeuw bedekt zijn, verdoelen het eiland in de oostelijke en westelijke helft. De grond is zoor vruchtbaar; levert rijst, maïs, groene thee en een aantal vruchten-soorten in aanzienlijke hoeveelheid op; ook wordt or veel zwavel gevonden. De oppervlakte bedraagt ongeveer 1000 □ mijlen. Het westelijk doel van F. behoort tot Sina. In 1C21 werd, zoover ons bekend is, F. door de Japanezen bezocht en in bezit genomen; zij verlieten het later, toen de Nederlanders zich daar nederzotteden, die op hunne beurt insgelijks verdreven worden. De Sinezen bemagtigden het eiland, althans de westelijke helft, in 1683, en hebben sedort de oorspronkelijke bewoners, van daar naar de oostelijke zijde verdrongen; deze laatste is nog onafhankelijk in het bezit van hare oorspronkelijke bewoners. De Sinezen hebben op het eiiand onderscheidene steden gesticht, waarvan do voornaamste, Thaiwan-fre, tevens de hoofdplaats van Sineesch-Formosa is. De vele havens die men er aantreft, maken het eiland zeer geschikt tot het drijven van handel. Den 2Jcn Mei 1782, werd F. door een zwaron vloed geteisterd; de zee overstroomde do kustlanden, gedurende acht uren, verwoestte de woningen, terwijl ruim 80 000 menschen bij die gelegenheid den dood vonden.

FORMULE. Door F. wordt in do algebra, verstaan, de uitdrukking van nog uit te voeren bewerkingen, die tot eeno bepaalde uitkomst doen geraken. Zij is, als het ware, het voorschrift, opgesteld in de taal der wiskunde, dat den weg afbakent dien men heeft te volgen, om een gewenseht doel te bereiken. Ook noemt men F. betrekkingen, die als hulpmiddelen gebezigd worden, ter vervorming, herleiding, ontwikkeling van function (zie dat artikel), om ze tot een voorgesteld einde, b. v. de berekening van hare getalwaarde, met behulp van logarith-men, geschikt te maken.

B. v. in de vergelijking x = - waarin a en h getallen voorstel-a

len, is - do F. die uitdrukt, dat « door 4 gedeeld moet worden, en dat het fiuotient dier deeling do gezochte waarde van x zal zijn.

Wanneer gegeven is do vierkants-vergelijking:

•rquot; px q = 0,

dan zullen do waarden voor de onbekende grootheid .r, dio aan de gestelde vergelijking voldoen, zijn:

a = — ii' ± i V p1 — 4 q.

De voor x gevondono algemoene uitdrukking nu is do F., waarmede elke vierkants-vergelijking kan worden opgelost. Men behoeft daartoe slechts de voor p en r/ gestelde of aangenomene getalwaarden, in de laatst gegevene uitdrukking te substitueren, en do daarin aangewezene bewerkingen werkelijk uit te voeren.

De bepaalde vergelijking;

.e» .r — 6 = 0,

met de algemoene bovenstaande vergelijkende, ziet men dat;) =, lt;1 ~ — G; en verkrijgt alzoo door substitutie enz.,

2

F(.r,y):

± *={_!=-

l = — i±iiSl 2i = — i±i\/2S Wil men de goniometrisohe functie:

^ _ Sin. x -)- Sin.y Sin. x — Sin.)/

tot de berekening mot behulp van logarithmen geschikt maken, dan bedient men zich van de bekende betrekkingen (formulen): Sin. ,-c Sin.y = 2 Sin. J. (x H- Cos. — y);

Sin. .r — Sin. y — 2 Cos.} (x y) Sin. 4 {x — y);

Sin. /gt; _ Cos. n „ „ I

--= Tang./); —— = Cotang q; Cotang q = --—

Cos./) oin.i/ lang. q,

waardoor men, herleidende, achtorvolgens verkrijgt:

p Sin. .r l^in. 1/_2 Sin. J (x y) Cos. | (z — y)

■ ' j)x — gjn_ ^ 2 Cos. (x y) Sin. ^ (x — y);

F («. 2/) = Tang. ■- (x -f- 1/) X Cotang J (x — y);

Tang.(x - y);

1

F (*,2/) = Tang. -J- (x y) X Tang. gt; (x y)

F (x, y) = -

rang.^ (x—y);

onder welken laatsten vorm, de gestelde functie, voor do berekening mot logarithmen vatbaar is. Dat nu, kan ook van do twee voorgaande gezegd worden; doch, het is wensehelijk en kan zijn nut hebben, om deze functie eeno zoo sierlijke en regelmatige gedaante, als slechts mogelijk is, te geven.

FORMULIER is in het algemeen een opstel, bestemd om woordelijk of zakelijk te worden gevolgd bij het uitdrukken van denkbeelden , zoo bij monde als in geschrift. Zoo heeft men Formulieren voor eedsaflegging en vele andere verrigtingen in het maatschappelijke leven. Maar meer bepaaldelijk wordt het woord in kerkolijken zin gebezigd voor zoodanige geschriften als die bf do opvatting der christelijke waarheid in een kerkgenootschap geacht worden uit te drukken, óf sommige verrigtingen in het kerkelijke loven regelen. De eersten dragen den naam van ge-loofs-, do andoren dien van liturgische Formulieren. Daar de christolijke godsdienst do Heilige Schriften, don Bijbel, en bepaaldelijk hot N. V. houdt voor de voorname kenbron en den eenigen toetsteen der waarheid in zaken van godsdienst, kunnen geloofs-formuliercn in een christelijk kerkgonootschap, ook dan wanneer zij in de volkomenste overeenstemming zijn met de gewijde boeken, nimmer iets anders zijn dan de uitdrukking, en alzoo in geenen deele de regel van overtuiging ten aanzien der godsdienstwaarheid; die Forniiilieren hebben dien en geenen andoren inhoud, omdat de daarin uitgedrukte waarheid de overtuiging van het kerkgenootschap uitdrukt; geenszins omgekeerd; de kerkgenootschappelijke overtuiging is die en gecne andere, omdat zij aldus door do Formulieren wordt uitgedrukt. Do kracht van goloofs-formulieren ligt dus alleen in hare, 't zij stilzwijgende, 't zij uitdrukkelijk verklaarde toestemming bij hen, die zo als zoodanig aannemen. Zoodra iets aan deze algemeene toestemming ontbreekt, houdt het geschrift op oen F. te zijn, hoewel het daarom niet ophoudt een kerkgenootschappelijk symbolisch geschrift te wezen, waarom dan ook deze opstellen eigenaardiger den laatsten naam dragen. Zie daarom ook voorts: SymholisdiG schriften.

De liturgische Formulen worden gebruikt bij do verrigting van kerkelijke handelingen, gelijk; de bediening van doop en avondmaal; bij het bevestigen van lidmaten, opzieners, armverzor-gers, leeraars; bij het inzegenen des huwelijks, enz. Over deu oorsprong, de lotgevallen, den geest en de voortdurende waarde der liturgische Formulieren, welke bij de Nederlandsche Hervormde kerk in gebruik zijn, zie: Monsinga, Verhandeliny over dat onderwerp, in: Nieuwe werken van het Haagsche genootschap ter verdediging van de Christelijke godsdienst, D. XI.

FORSKAL (Peter), oen Zweedsch kruidkundige en leerling van Linnaeus, werd in 1736 geboren. Hij volbragt zijne hoogere studiën aan de universiteit te Göttingen, alwaar hij zich door zijne Dubia de pn'ncipiis philosophiae recentioris (1756) eeno verhandeling, welke togen de toenmaals hoersehende Wolfsoho phi-losophie gerigt was, vele vijanden verwekte. Te Upsala was hot vooral prof. Wallcrius, die zich tegen hem aankantte, en er toe bijdroeg dat zijne latijnsche dissertatie over do burgerlijke vrijheid (1739), welke hij, na in zijn vaderland teruggekeerd te zijn, wenschte te verdedigen, door de philosophische faculteit te Upsala als gevaarlijk verworpen werd, welk oordeel, nadat F. daarvan appel had aangeteekend, uog door een hoogor collegie werd bevestigd. Desniettegenstaande vertaalde F. deze dissertatie in 't Zweedsch en liet hij haar drukken, hetgeen echter ten gevolge had, dat zij verboden werd on hij zich eeno scherpe te-regtwijzing op den hals haalde. Kort daarop werd hij als hoogleeraar naar Koppenhagen beroepen, alwaar hij, op aanbeveling


-ocr page 330-

FOR.

aio

van Limiacus, zich als natuuronderzoeker ann Niebuhr, vou Haven cn Kramer aansloot, die op bevel van koning Fredorik den V'10quot;, oone wetenschappelijke reize naar Arabic zonden ondernomen. In dit land werd hij echter door do pest aangetast, waaraan hij in 17G3 te Dscherim overleed. Eene dor planten, welke opkwam uit zaden, die F. zelf aan Linnaeus had overgezonden, werd door dezen laatston Forskalea genoemd. Niebuhr gaf uit do nagelatene papieren van F. drie werken uit, getiteld: J)e-scriptioms animalhun, avium, amphibiontm, piscium, insectorum, quae in ilinere orientali observavit (Koppenh. 1775); Flora Aegypto-Ara-hira (Koppenh. 1775), en Icones renm naturaUum, quas in ilinere orientali depinyi curavit (Koppenh. 1776, mot 48 kopergravuren). O.

FOKSTER (Jonann Keinhold), koninklijk 1'ruissisch geheimraad te Halle en hoogleeraar in de natuurlijke historie aldaar, een zeer beroemd cn uitmuntend man, stamde oorspronkelijk af uit het oude huis der lords Forester in Schotland, waarvan een der nakomelingen burgemeester in Dirschau, omstreeks Dantzig en de vader van J. B. was, die den 228llt;!l, Oct. 1729 geboren werd. Deze ontving zijne eerste opleiding te I5er-lyn, begaf zich in 1748 naar de universiteit te Hallo, en in 1751 naar Dantzig, waar hij tot predikant te Nassenhube werd aangesteld. Intusschen oefende hij zich in do wiskunde, wijsbegeerte, land- cn volkenkennis, alsmede in de oude talen, welke zijne geliefkoosde vakken waren; doch geraakte, uit hoofde van zijne geringe bezoldiging als predikant, en zijn zeer talrijk huisgezin in schulden, zoodat de aan hem gedane voorslag, om den staat der kolonie te Saratow in Aziatisch Rusland te onderzoeken, zeer welkom was. Hij ging in Maart 1705 op reis met zijnen zoon George. Zijne berigten vielen zeer naar genoegen uit, en hij ontving, na zijne komst te Petersburg, van Catharina de Ir10 den last, om met andere geleerden een nieuw wetboek voor deze kolonisten te vervaardigen. Dan voor zijne rcize en moeite, zoo min als voor zijne verloren predikants-plaats, welke men inmiddels vervuld had, geene vergoeding ontvangende, reisde hij in Aug. 1766 naar Londen, waar hij met zijnen zoon van den verkoop van verscheidene, op zijne reize verzamelde, zeldzaamheden, en van de uitgave van vertalingen of eigen verhandelingen leefde. In het volgende jaar ging hij als hoogleeraar in de natuurlijke historie en de Franscho en Duitsche talen naar Warrington , werwaarts zijne vrouw en zijn zoon George hem volgden. Hier onderwees hij de jeugd en leefde verscheidene jaren in deze niet onaangename betrekkingen, tot dat hij eindelijk werd aangezocht om kapitein Cook op zijne tweede ontdekkings-rcizc als natuur-onderzocker te vergezellen, en den 26quot;'°quot; Junij 1772, met zijnen 17-jarigen zoon, Londen verliet. Deze belangrijke reize, door den laatstgenoemden breedvoerig beschreven, omdat de vader had moeten beloven , niets er van voor zich zeiven te zullen laten drukken, duurde 3 volle jaren; doch de brave man werd zoo slecht beloond, dat hy, na zijne terugkomst in Londen, meer en racer in zijne huisselijke omstandigheden achterwaarts geraakte, cn eenen tijd lang om schulden in de gevangenis moest zuchten, tot dat eindelijk Ferdinand van Uruns-wijk hem in 1780 vrijkocht, cn, met den titel van geheimraad, als hooglcoraar in do natuurlijke historie naar Halle beriep. F. trok derwaarts, en ook daar werkte hij zeer vlijtig, en arbeidde inzonderheid aan de overzetting der nieuwste reizen uit verscheidene talen, waaronder voornamelijk die van Cooks derde reize behoort. Dan ook nu berokkenden zijne drift en ondoordacht spreken hem vele verdrietelijkheden; terwijl zijne zucht tot het spel, en zijne neiging, ora zijne verzamelingen tot welken prijs ook te vermeerderen, hem dikwijls in geene geringe verlegenheid brag-ten. Eindelijk voerde het verlies zijns braven zoons George, en dat eens tweeden, oen kundig geneesheer, zijn lijden ten top. De kramp in de borst, en alle daarmede verbondene kwalen, hadden den 9don Dec. 1798 zijnen dood ten gevolge, dien hij echter met de grootste bedaardheid en eene heldere ziel afwachtte.

F. vercenigde een schrander doorzigt cn eene vlugge bevatting met een bewonderenswaardig geheugen, sprak en schreef 17 levende en doode talen, bezat eene hoogst zeldzame kennis van letterkunde in ieder vak, en zal in de geschiedenis, de plantenkunde cn dc zoologic altijd met luister schitteren. Schoon driftig cn oploopend, bezat hij echter zulk eene mate van goedhartigheid, dat deze dikwijls alles weder goed maakte. Daarenboven was hij ongemeen vriendelijk en dienstvaardig, terwijl zijne opgeruimde geaardheid en vrolijke luim zijnen omgang uit zich zeiven belangrijk maakten. In zijne talrijke schriften was zijn stijl wel krachtig en levendig, doch, althans do Duitsche taal niet zeer naauwkeurig. Zijne Observations made during a Voyage-round the world, in 1778 door hem te Londen uitgegeven, cn naderhand door zijnen zoon in het Hoogduitsch overgobragt (2 deelon, Berlijn 1779, 1780; 2,1(, druk, 3 declen 1783), zijne Geschiedenis der scheepstogten en ontdekkingen in het Noorden, zoo wol als zijne Oudheidkundige proeven over den JSyssus der Ouden (Liber singularis de bysso antiquorum, Lond. 1776), verdienen onder zijne uitgegevene werken don eersten rang.

FORSTER (Joiiann George Adam), geboren den 26Bllt;m November 1754 te Nassenhube bij Dantzig, was de oudste zoon van den voorgaanden, onder wiens leiding hij zich in onderscheidene wetenschappen oefende en wien hij op zijne rcize met Cook om dc wereld vergezelde. Niet lang na het volbrengen van deze, werd hij door den landgraaf van Hessen-Cassel benoemd tot hooglceraar der natuurlijke historie te Cassel, zes jaren later (in 1784) aanvaardde hij dezelfde betrekking te Wilna en werd in het jaar 1787 benoemd tot deelgenoot en beschrijver der reize, die de Russische keizerin Catharina de IIJquot; om de wereld wilde laten doen, doch die wegens den Turkschen oorlog geen voortgang had. Naar Duitschland teruggekeerd, bekwam hij in het jaar 1788 het ambt van bibliothecaris van don keurvorst van Mentz, met den titel van hooglceraar. Toen do Franschen in het jaar 1792 te Mentz kwamen, word F. zoozeer door do vrijheidsbegrippen van dien tijd medegcsleept, dat hij zich door zijne medeburgers naar Parijs liet afvaardigen, ten einde hunne vereeniging met de Franscho republiek bij de nationale conventie te bewerken, doch toen Mentz door de Pruisen werd bezet, verloor hy daarbij zijne bezittingen, waaronder zijne boeken cn handschriften en scheidde, raet wederzijdsche bewilliging van zijne echtgenoote, eene dochter van den beroemden Hcyne, voornemens zijnde, zich naar de Indien te begeven, ten weikon einde hij zich op de oostorscho talen toelegde. Doch door ziekte in de uitvoering van zijn voornemen verhinderd, overleed hij te Parijs, den 11'1™ January 1794. Onder zijne schriften (meest alle onder den naam van George F. uitgegeven) verdienen bijzondere vermelding die, welke betrekking hebben op zijne reizen, zoo om de wereld (Londen 1777, 2 dln.), als in do Nederlanden, Engeland en Frankrijk (Herlijn 1791—1794, 3 dln.; ook in het Nederl. vertaald; lieize langs den Alederrijn, Braband, Uolland, Engeland en Frankrijk, Amst. 1794, 4 dln.), ook: Kleine Schriften, ein Beylrag zur Lünder- und Volkenkunde, Naturgeschichte und Philosophic des Le-bens (Eerlijn 1789—1797, 6 dln.). Zijne Sammtliche 'Schriften zijn door z'ijno dochter uitgegeven met eene karakterschets van den schrijver, door Gervinus (Lcipz. 1843, 1844, 9 dln.) en zijn Briefwechsel met levensbijzonderheden, door zyno voormalige, later met don letterkundige L. F. Huber gehuwde vrouw (Leipz. 1828, 1829, 2 dln.). Zie ook over F.: Kbnig, Die Clubisten in Mainz (Leipz. 1847, 3 dln.), en Uaus und Welt van denzelfden (Brunswijk 1852, 2 dln.).

FOKSTER (Georqe), een Engelschman, geboren omstreeks 1750, was ambtenaar dor Oost-Indische compagnie te Calcutta cn is bekend door do stoutmoedige reis, welke hij in 1782 uit Indië, door het noordelijk gedeelte van dat land en Perzië naar Europa ondernam. Gevaren van allerlei aard, die hem dreigden, talloozo hindernissen, welke hij moest overwinnen, konden zijnen moed niet ter nederslaan. Met de taal cn zeden der landen, welke hij moest doortrekken bekend, schafte hij zich de Ooster-sche klecding aan, en reisde, het gebied der Seiks ontwijkende, over Cachemir. Bemoedigd door het geluk, hetwelk hem in het eerst begunstigde, wilde hij het land der Usbeck's bezoeken, doch zag van dit gevaarlijk plan af, cn nam den gewonen ka-ravanenweg over Candahar. Tot hiertoe reisde hij niet meer alleen , zoo als to voren, maar moest altijd tegen het bespiedend oog zijner reisgezellen op zijne hoede, en raet de taal en zeden der landen, die mnn doortrok, bekend toonen te zijn, om niet als vreemdeling to worden beschouwd. Hij moest zijne gewone levenswijze vaarwel zeggen; vele noodwendigheden, die zijn moei-jelijk lot zouden hebben kunnen verligten, ontberen, cn zich meestal met slecht voedsel vergenoegen. Na verloop van een jaar had hij nog niet meer dan 900 uren wegs afgelegd, en het zui-


-ocr page 331-

FOR—FOS.

delijk gedeelte van de Caspische zee bereikt. Na twee jaar kwam hij eerst in Engeland aan, en gaf in 1785 een werk in het licht over de Mythologie en de zeden van den stam der Hindoes, waarin hij zijne waarnemingen mededeelde; doch het l8t0 deel der eigenlijke beschrijving zijner reis verscheen eerst in 1790 te Calcutta, werwaarts hij intusschen teruggekeerd was. Het 2de deel heeft hij niet kunnen voltooijen, alzoo hij in 1792 te Nappoer stierf, terwijl hij als gezant bij het opperhoofd van den staat der Maratten op weg was. Het kwam eerst in 1798 in het licht, zonder dat men echter wist, door wien en op welke wijze zijne schriften naar Engeland gekomen waren. — Meiners heeft van 1796—1800 eene Duitsche overzetting van dit lezenswaardig werk geleverd, hetgeen tevens over de destijds nog weinig bekende volksstammen der Seiks en Rohillas belangrijke berigten bevat.

FORTE-PIANO. (Zie Piano-Forte),

FORTIFICATIE. (Zie Vestiny).

FORTRAPA. In den bekenden giftbrief van het jaar 922, waarbij koning Karei de Eenvoudige goederen afstaat aan graaf Dirk van Holland (zoo als het graafschap later genoemd werd), worden de grenzen dier allodiale bezittingen — waarschijnlijkst in de rigting van het noorden naar het zuiden — tusschen For-trapa el Kinhem opgegeven. Door het laatste „Kinhem,quot; heeft men vrij zeker te verstaan de beek Kinhem of Kinheim, in het tegenwoordig Noordholland, waarnaar Kennemerland den naam heeft. Dit is de noordelijke grens van de landen, in den giftbrief vermeld; de zuidelijke is F., hetwelk waarschgnlijk op het Zeeuw-sche eiland Zuidbeveland, en wel omstreeks het tegenwoordige dorp 's Gravenpolder, te zoeken is. Immers, de grenzen van het graafschap, waarmede Dirk de I8te beleend werd, strekten zich zuidelijker uit dan de omstreken van Ley den, waaraan sommigen willen gedacht hebben; de graven, van welke hier sprake is, bezaten destijds reeds belangrijke goederen in het toen bedijkte gedeelte van Zeeland; en de polder, die later den naam van 's Gravenpolder bekwam, heette, blijkens een stuk van den 4den December 1325 (Mieris, Chartcrb. II, 308) de „poire van Voirtrappen.quot;

FORTUNA. In de Grieksch-Romeinsche godenleer de godin van het toeval, zoowel in een gelukkig, als in een ongelukkig opzigt. Volgens Hesiodus was zij eene dochter van Oceanus; volgens Pindarus eene zuster der schikgodinnen. Zij had tempels te Smyrna, te Elis en te Corinthe. In Italië was hare dienst zeer oud en zij werd, reeds voor de stichting van Rome, te Antium en te Preneste vereerd; ook had zij te Rome vele tempels en werd daar als F. patricia, pleheja, eqvestris, virilis, prhmgenia, pnblica, privala, inuliehris, enz. aangebeden. Deze godin wordt afgebeeld als eene vrouw, geblinddoekt en van eenen hoorn van overvloed voorzien. Voorts heeft zij onderscheidene attributen, als: een roer van een schip, en bol, ook wel een rad, waarop zij staat, waardoor het wisselvallige van hare gesehen-ken wordt aangeduid, gelijk door den blinddoek het willekeurige van hare gaven.

FORUM was bij de Romeinen de naam van ieder marktplein, zoowel van die, waarop handel gedreven, als waarop volksvergaderingen plaats hadden en vonnissen werden uitgesproken. In 't bijzonder gaf men den naam van F. liomamun, later ook magnum , aan dat uitgestrekte plein, dat zich met zijne aanhoorig-heden uitstrekte van het noordwesten naar het zuidoosten, van den Capitolynschen berg, waar de boog van Septimius Severus stond, tot aan dien van Titus. Dit plein had eene lengte van 630 voet, en eene breedte van 110 tot 190 voet. Ten oosten en noorden liep het langs de via sacra met hare zuilengangen en tabernuc, welke later voor Basilicae hebben plaats gemaakt. Aan de oostelijke zijde van dit F. werden de oudste Comitiën (zie Cornitiën) gehouden, waarnaar dat gedeelte den naam van comi-tium droeg. Zoowel daar als op het F. zelf vond men eene menigte gedenkteekenen, standbeelden, enz. Ook werden er gedurende den tijd der republiek de openbare gastmalen des volks en de gevechten der gladiator es gehouden. Onder de keizers hield dit F. op, te zijn wat het vroeger was, het middelpunt van het Romeinsche staatsleven, waar regt werd gesproken, waar zich de rostra der redenaars bevonden en waar het volk de besluiten van den senaat vernam. Het werd evenwel aanhoudend versierd met kui ststukken en omzoomd met paleizen, van welke nog vele overblijfselen in puin bestaan. Tegenwoordig draagt dit eens zoo prachtige marktveld den naam van Campo vaccino.

Doch Rome had ook, vooral in den bloeijendsten tijd der republiek en later, onderscheidene andere Fora, gedeeltelijk ter regtsoefening. Fora ovüia, gedeeltelijk als marktplaatsen, zoo als het F. boarium (de ossenmarkt), snariwn (de varkensmarkt), pis-catorium (de vischmarkt), olitorium (de groenmarkt), enz. De Fora ovilla, waaronder die, welke naar Julius Caesar, naar Augustus, naar Nerva en naar Trajanus genoemd, de beroemdste waren, hadden insgelijks prachtige gebouwen en zuilengangen, benevens andere bouwkunstige sieraden.

De naam F. is insgelijks gegeven aan die, door de Romeinen gestichte plaatsen, waar middelpunten waren van den handel of de geregtspraak. Zoo is in ons vaderland F. Hadriani de oude naam van het tegenwoordige gehucht Veur en droeg het tegenwoordige Forli bij Facnza oudtijds den naam van F. Livii.

FOSCARI, oud adelijk geslacht te Venetië. Onderscheidene leden van dat geslacht hebben zich een naam verworven in de dienst der republiek, en met name Marco, Filippo en Francisco, die, in de jaren 1434, 1474 en 1516, de hooge betrekking van procurator van St. Marcus bekleedden. Als geestelijke is bekend, Pietro Foscari, die aanvankelyk primicerius van St. Marcus, later bisschop van Padua en in 1477, door paus Sixtus den IVden, tot kardinaal verheven werd. Meest beroemd is evenwel:

FOSCARI (Francisco). In 1415 tot procurator van St. Marcus benoemd, werd hij vervolgens, in 1423, na het overlijden van den doge Thomas Moncenigo, in diens plaats verkozen. Hij voerde oorlog met de hertogen van Milaan, verwierf zich een roemrijken naam, door zijne krijgsdaden te land en ter zee en onderwierp onderscheidene plaatsen, als Brescia, Bergamo, Crema, Ravenna en anderen aan de republiek. Nadat hij gedurende vier-en-dertig jaren de hoogste waardigheid in de republiek bekleed en in die betrekking den staat belangrijke diensten bewezen had, werd hij, de naijver opgewekt zijnde, op vier-en-tachtig-jarigen leeftijd van verraad beschuldigd; in 1457 van zijne waardigheid ontzet; en Pascali Moriperto in zijne plaats verkozen. Hij overleefde zijn val slechts korten tijd, want stierf nog datzelfde jaar; zoo men wil, weinige dagen na het verlies zijner waardigheid.

FOSCARINI (Michael), Venetiaansch raadsheer, geboren in 1632, overleden den 318ten Mei 1692, is minder bekend om de verschillende waardigheden, die hij in Venetië bekleedde, dan wel door het vervolg dat hij geschreven heeft op de Geschiedenis van Venetië van Nani. Dit vervolg werd uitgegeven door zijnen broeder Sebastiaan F., te Venetië in 1696 in groot 4° en maakt een deel uit van de Verzameling der geschiedenissen van Venetië en wel het 10do (1722 in 4°). Voorts heeft men van zijne hand twee novellen in de Novelle degli Accademici incogn. 1651, in 4°.

FOSCARINI (Marco), van hetzelfde geslacht als de vorige, geboren in 1695, beroemd letterkundige, werd eerst met verscheidene zendingen buitenslands belast en onderscheidde zich daarbij door kunde, welsprekenheid, waardigheid en vrijgevigheid; later werd hem het opzigt over de openbare gebouwen en monumenten toevertrouwd, werd hij directeur der bibliotheek van St. Marcus en eindelijk tot doge gekozen in 1762. Hij overleed in het volgende jaar na eene regering van slechts 10 maan» den. Men heeft van zijne hand het eerste deel eener letterkundige geschiedenis van Venetic, uitgegeven onderden titel: Delln letteratura Veneziena libri otto, Padua 1752 in fol., voorts eene verhandeling over de welsprekendheid en aanteekeningen op de geschiedenis van keizer Karei den VP10quot;. In de Lettere scelte dl celebri autori, Ven. 1812 in 8° treft men eenige brieven van F. aan. Eindelijk is in 1826 gedrukt zijn Ragionamcnte della littera-tura della nobilta Veneziana, in niet meer dan 100 exemplaren, in 4°.

FOSSILEN heeten, volgens de beteekenis van het woord, al die natuurlijke delfstoffclijke ligchamen, welke door graven uit de aarde of door bergbouw gewonnen worden. In dit opzigt be-hooren onder deze benaming niet alleen alle aardsoorten, stee-nen en ertsen, maar ook die overblijfselen van bewerktuigde ligchamen, welke in verschillende aard- en rotslagen gevonden worden. Het is deswegens, dat men deze benaming in Duitsch-land voor gelijk van beteekenis houdt als mineralen of delfstoffen.


-ocr page 332-

fos-:

■FOU.

312

In eeucn moer beperkten zin gebruikten do oudere mineralogen dit woord, gelijk zulks nog heden ton dage in Frankrijk plaats hoeft en bezigden hot meer bij uitsluiting voor verstoeningon (zie Versteeningen).

FOSTER (James), geboren te Exeter, don IC1011 Septomber 1679, was nog naauwelijks twintig jaren oud, toen hij als prediker bij de Dissenters optrad. Zijne vrijzinnige, moer praetisehe dan dogmatische leerredenen, ook zijn Essay on fundamentals on Resurrection of Christ, proved and vindicated (Lond. 1720) berokkenden hem ondorscheidone ouaangemiamhoden, totdat hij, na hier en daar te hebben gezworven, in hot jaar 1724 bij de gemeente van Uarbiemi te Londen, en sedert 1744 bij die van Fhmcnshall hot leeraarsambt bekleedde, tot aan zijnen dood, die den 5d0quot; December 1753 voorviel. In het jaar 1748 huldigde do Iioogesohool te Aberdeen zijne vordienston door hem eershalvo don titel van doctor dor godgeleerdheid to schenken. Groote ge-nogonheid verwierf bij zich door zijne gemoedelijke loorredenen, algomeene liefde door zijnen cbristelijkeii wandel, en don moesten naam door zijn doorwrocht werk; Truth and excellency of the Christian religion defended against the objections contained in a late book: Christianity as old as creation, van Tlndal (London 1730, vermcordord, aid. 1731 , 1734). Uok heeft hij in hot licht gegeven Sermons (Londen 1733, 1737, 2 din.) en eenige andere werken.

FOTHERGILL (John), eon der scherpzinnigste Engolsche genecskundigon vanquot; do XVIIId0 oenw word den 8stca Maart 1712 to Carrond, nabij Richmond in Yorkshire geboren. Nadat hij in oen kwakerinstituut tot zijn 16d0 jaar hot noodigo voorloopigo onderligt had genoten, legde hij zich op do geneeskunde toe. Eerst leerde hij bij oenen apotheker Barslost in Bradford geneesmiddelleer en begaf zich daarop naar Edinburg, waar Alox. Monro, Ruthorfort, Sinclair, Plumnier en Alston zijne onderwijzers werden. In 1736 verwierf hij den doctorstitel en schreef do hooggeschatte dissertatie: De Kmeticurum usu in variis morbis trac-tandis. Hierop bezocht hij eerst nog de groote hospitalen te Londen en ondernam toen eone wetenschappelijke reis door Holland, Duitschland en Frankrijk. In eenen brief aan Cunning in Dorchester doelde hij zijn oordeel mode over den stand der wetenschap in die landen, hetgeen vooral over Duitschland zeer ongunstig was. Na zijne terugkoor vestigde hij zich als doctor te Londen. Eene groote practijk was alras zijn dool, zijnen grooten room had hij vooral te danken aan zijno rationeelo behandolings-wijzo der angina gangraonosa, welke in 1740 en 1748 in Loudon epidemisch was. Terwijl de andore medici deze ziekte met aderlatingen, purgeermiddelen en vorkoolonde middelen zonder ecnig nut behandelden, gaf hij braakmiddelen in kleine hoeveelheid, liet water met wijn drinken en schreef daarop minerale zuren met bittere middelen voor. De geloerde genootschappen te Londen, Edinburg, I'arijs en Philadelphia beijverden zich als om strijd hem tot lidmaat te bonoomon. F. bezigde de schitterende inkomsten zijner practijk grootondecls tot weldadige en algemeen nuttige doeleinden, als ook tot bevordering der wetenschap. Hij was een vereerder der studie van de vorschillondo takken van natuurlijke historie en bezat rijke verzamelingen van miiioraliën, conchyliën, koralen en insecten. Uit belangstelling in de botanie kocht hij in 1762 to Upton in Essex een groot landgoed, waarvan hij ceneu prachtigeu tuin liet maken. In dezen tuin werden daarop exotische, in geneeskunde of in kunsten nuttige gewassen aangekweekt, die hij in Engeland en in de Engolsche koloniën trachtte in te voeren. Lettsom gaf oenen catalogus uit van de planten in Fothorgill's tuin, onder don titel: Hortus U}j-tonensis; or a catalogue of the plants in Dr. Fothergül's garden at Upton, at the time of his decease, anno 1780. Voor doze collcctiën en die inrigtingen liet F. op zijne eigene kosten natuuronderzoekers reizen; door wier bozoiidingen hij dan ook in staat werd gesteld do natuurlijke geschiedenis van sommige in de geneeskunde gebruikte zelfstandigheden te verklaren, b. v. van Cortex Wintoramis, Scainmonium en Catechu. Niet tevreden met hot aankwoekon van nuttige planton, liet hij ook prachtige toekeniu-gen daarvan maken. De colicctio dezer teckoningen, welke bij Fotbergiirs dood 1200 unmmors tcldo, moot naar men zegt, in Rusland zijn gekomen.

Om aan de onvermijdelijke inspanning van zijn beroep, het-gocu hij met dezelfde welwillendheid voor armen als voor rijken onverdroten uitoefende, te kunnen weerstand bieden, besloot lijj van 1765 af, jaarlijks de hoofdstad voor twee maanden te verlaten en op het land, in Leehall bij Carrond, rustte genieten.Niettegenstaande zijnen zwakken gezondheidstoestand, rekte hy op deze wijze zijn leven. Hij stierf, 69 jaar oud, den 26squot;ln Doe. 1780 aan eeno blaas-ziekte. Zijne begrafenis was zoor plegtig; armen en rijken gevoelden dat in hom een der voortreüelijksto mannen van Engeland ton grave daalde. In zijn testament verzekerde hij de toekomst zijner geliefkoosde zuster; hij vermaakte voorts legaten aan de genootschappen van Williamsbourg, Newyork en Philadelphia; zijne voornaamste erfgenamen waren de armen. Op zijn graf staat dit eenvoudig opschrift: „hier ligt Dr. F., die tot ondersteuning dor armen 200,000 guineon besteedde.quot; De beroemdste geleerden hebben levensbosclirijvingon van hem geleverd. Linnaeus hooft eeue in Carolina grocijendo heester hem tor eero Fothorgilla genoemd. Ook in de pathologie is zijn naam vereeuwigd door de zoogenoemde Prosopalgia Fothergilli (Fothergillscho aangeziclitspiju). Hij hoeft moor dan eens brochures gosclireven over politieke aangelegenheden , overigens sclircef hij verscheidene zeer gezochte journaalartikels in de Edinb. med. Essays, PhHos. Transact., Med. Obseroat. and Inquir., Gentlemans Magazine. Zijno practijk liet hem geen tijd over om groote werken te schrijven. Behalve zijno dissertatie schroef hij slechts twee afzonderlijke werken: An Account of the sore-throat attended with ulcers (Lond. 1748, enz.); linies for the Preservation of health; containing all that has been recommended by the most eminent physicians, with the easiest prescriptions for most diseases incident to mankind; being the result, of many years practice (Lond. 1762), waarvan verschillende uitgaven on vertalingen. Al zijne werken zijn bijeenverzameld en in drie doelen uitgegeven door Lettsom, Lond. 1783—1784, 4°. v. P.

FOUCHE (Josm-ii) -werd den 29quot;tl!1gt; Mei 1763 uit eene burgerlijke familie te Nautos geboren. Hij ontving eeno geletterde opvoeding en was tijdens het uitbreken dor revolutie leeraar in do philosophio in zijno geboortestad. Met ijver omhelsde hij de heerschende denkboolden van zijnon tijd, en nam aan do gewig-tige feiten van hot tijdperk dor omwenteling deel. Zijno talenten evenwel, hoe groot zij ontwijfelbaar waren, maakten hem weinig geschikt om eene eerste rol op het staatkundige tooneol te vervullen. Zijn helder doorzigt en buitengemoene geslepenheid, gepaard mot groote voorzigtigheid maakten hem tot oen bij uitno-mondbeid geschikt werktuig om de gevaarlijke en vooral geheime plannen van anderen voor te bereiden en uit te voeren, on zelden stonden hem hierbij gowotensbozwaron in don weg. Maar die vurige wolsprokondhoid, die do volksmassaas inodosleept, die zedelijke kracht, welke eeno innige overtuiging uitoefent, die vastberadenheid en die stoutheid in het besluiten, welke in woelige tijden oenen eersten rang verschaffen, ontbraken hem. Hij zelf begreep dit, en vergenoegde zich dus steeds bij do bovendrijvende partij zich aangenaam te maken. Als lid der conventie zat hij onder de vurigste Jacobijnen, stemde voor den dood van Lo-dewijk den XVIai1quot; en organiseerde do moordtoonoolon van Lyon met Collot d'Horbois eu Couthon. Nog juist bij tijds wist hij zich van Robespierre af te scheiden , wiens val hij met zijne gewone scherpzinnigheid voorzien had en hielp bevorderen. Later wist hij zich in de gunst van Barras te dringen, en na achtereenvolgens gedurende korten tijd gezant te zijn geweest bij do Cisal-pijnscho en Bataafsche republiek, werd hij in 1799 minister van politie. In deze betrokking ontwikkelde hij eeno energie, stoutheid en onvermoeide werkzaamheid, welke hem spoedig een onontbeerlijk, maar tevens hoogst gevaarlijk dienaar maakte van bon, die het hoogste gezag in handen haddon. De stijgende magt van Bonaparte deed hem do partij van Barras verlaten en krachtig werkte hij mede tot do staatsgreep van 18 Brumaire. Do beteugeling der anarchistische partijen en de onderdrukking barer woelingen, welke men als eou der bolangrjjkste diensten door don eersten consul aan Frankrijk bewezen beschouwt, was grootondecls aan F. te danken. Bonaparte kende zijno magt dau ook te goed om hom niet steeds met wantrouwen gade te slaan, overtuigd dat een gehikkigor mededinger in F. oen even ijverig werktuig zon vinden. In 1802 word hij plotseling uit zijne betrekking ontslagen, hetzij omdat hij Bonaparte in zijn sti'evoii'naai' lioogcr magt gedwarsboomd, hetzij hij zich had laten wikkelen in geheime onderhandelingen met Engeland, buiten don eersten consul om. Hij werd daarentegen tot lid van den senaat benoemd.


-ocr page 333-

I'OLquot;.

313

maar reeds in 1804, kort na de verheffing van Napoleon tot den keizertroon, weder aan liet hoofd der politie gesteld en eerst tot graaf, later tot hertog van Otranto verheven en met aanzienlijke goederen begiftigd. De keizer bleef hom echter wantrouwen en in 1810 werd hij op nieuw uit zijne betrekking ontslagen, hoewel hij veel invloed behield en vooral in 1813 tot gewigtige zendingen gebruikt werd. Na Napoleons val wendde hij zich tot de liourbons, hetgeen hem niet belette gedurende de honderd dagen zich weder bij Napoleon te voegen en op nieuw do betrekking van minister van politie te aanvaarden. Hij doorzag do gevaarlijke positie van Napoleon evenwel te goed om zich niet bij do Bourbons eenc achlerdeur open te houden en na den slag van Waterloo was hij de voornaamste drijver van Napoleons tweeden afstand, en het terugroepen der Bourbons. Hij genoot desniettemin slechts kort de gunst van Lodewijk don XVHIlt;lcn. Reeds in September 1815 werd hij genoodzaakt op nieuw het ministerie van politie te verlaten en als gezant naar Dresden gezonden; eu in het begin van 181G werd zijn naam geplaatst op de lijst van hen, die als koningsmoordenaars uit Frankrijk gebannen werden. Hij stierf in ballingschap te Triest don 26quot;'™ December 1820. Talrijke bijzonderheden aangaande hem vindt men in alle geschiedkundige werken over het tijdperk, waarin hij leefde, terwijl vooral verdienen te worden nageslagen de Mémoires de Fuu-ché, due d'Otranto, 4 deelen. Parijs 1828—1829. Zij zijn wel niet van hem zelven afkomstig, maar meestal uit authentieke bronnen b\jeeiigcbragt.

FOUGHIER (Bertrand), in 1(309 te Bergen op Zoom geboren, word door zijne ouders als leerling geplaatst bij Antonie van Dyck; later ontving hij onderwijs in de schilderkunst van Jac. Bij-lort te Utrecht. Na in Rome en Venetië te hebben gestudeerd en zich meer bepaald op den stijl van Tintoretto te hebben toegelegd, keerde hij na een kort oponthoud te Florence, Parijs en Antwerpen, naar zijne vaderstad terug, waar hij het olievorw-en glasschildereu beoefendo; de stijl van Tintoret beviel echter maar weinig aan de liefhebbers, en F. bepaalde zich daarom al spoedig bij het schilderen van genrestukjes in don smaak van A. Brouwer. Hij was daarin niet ongelukkig en verwierf zich een gunstigen naam, totdat hij in 1674 overleed.

FÜUQUIERES (Jacques), eon landschapschilder, die in 1580 te Antwerpen werd geboren en achtereenvolgens onderwys genoot van Jodocus do Momper, Jan Breughel en Rubens. Hij hield zich eenigen tijd op aan het hof van den keurvorst van den Palts en begaf zich vervolgens naar Rome en Venetië, waar hij zich verder bekwaamde en oefende in het voortreffelijke coloriet en de goede teekening, waaraan hij later zijnen roem had te danken. In 1621 te Parijs gekomen, werd hij aan Lodowljk don XIH'10quot; voorgesteld, die hem onderscheidene werken in do Louvre deed schilderen. Men verhaalt dat F., door den koning tot den ridderstand verheven, zoo trotsch was op deze onderscheiding, dat hij altijd, zelfs wanneer hij voor zijn ezel zat te schilderen, den dogen op zijde hield. Deze trotschheid, of weiligt ook naijver, was de oorzaak dor onecnigheden, die er weldra tus-schen Poussin en onzen kunstenaar ontstonden, on die ten gevolge hadden dat Ponssin Parijs verliet en naar Rome terugkeerde. F. viel later in ongenade en overleed te Parijs in diepe armoede in 1659. Zijne landschappen zijn steeds hoogst natuurlijk; zijn coloriet is frisch en de figuren zijn meestal naauwkeu-rig en bevallig geteokend. Rubens liet F. meermalen do achtergronden van zijne historiëlo compositiën schilderen. F. heeft ook enkele etsen achtergelaten.

FOUR (Peter de), bijgenaamd de Suhea, was een Luiksch schilder, die omstreeks 1600 heeft geleefd. Hij was een leerling van Lambert Lombardus. Ofschoon hij bij zijn leven voel room verwierf, hoeft zich zijn roem niet lang slaande gehouden en is hij thans weinig meer bekend. Een der beste voortbrengselen van de F. is hel graf van den bisschop Gerard van Grocsleeh, hetwelk het jaarmerk 1580 draagt. Ofschoon hij veel voor kerken gewerkt hooft, verviel hij in laturen leeftijd tot behoefte, en werd toen als huisbewaarder in het St. Jacobshospitaal te Luik aangesteld , waar hij ook moet gestorven zijn.

FOÜRCHU of GEVORKT noemt men in de wapenkunde eene figuur (voornamelijk een kruis) welker uiteinden in twee punten als die van eene vork uitloopen; wanneer de takken omgebogen zijn, zegt men Fouroheté. Ook zegt mou F. van den III.

staart eens leeuws, luipaard of ander dier, wanneer deze iu tweeën gespleten is.

FOURCROV (Antoine Francois de), word te Parijs geboren in het jaar 1755. Reeds als jongeling gaf hij blijken van eenen goeden aanleg, doch bovenal van eenen onbegronsden ijver en liefde voor de wetenschap. Hij vatte de studiën in grooton omvang op en was niet alleen geneeskundige, maar ook scheikundige. De rig-ting, dio hij in de scheikunde hoofdzakelijk volgde, was dephysiolo-gische. Echter bepaalde hij zich niet alleen hiertoe. Hij beleefde de groote ontwikkelings-phase dor scheikunde, waarin de phlo-gistische theorie van Stahl word vervangen door de verbrandings-theoric van Lavoisier. Was hij in het jaar 1781 nog geheel en al de pblogistische theorie toegedaan (zie zijne Leqons éldmentai-res d'Hisloire nalurelle et de Chymie, 1781), in 1785 , toen deze theorie bijkans door alle scheikundigen verlaten was, werd hij ecu dor warmste verdedigers van do theorie van Lavoisier. Hoewel F. de scheikunde met weinig schitterende daadzaken verrijkt heeft, zoo valt het niet te ontkennen, dat hij tot de groote scheikundigen van zijnen tijd behoorde, doordien hij deze wetenschap door zijne geschriften verspreidde. Wordt do naam van F. genoemd, zoo voegt men er onwillekeurig die van Vauquelin bij. Deze laatste was begonnen met assistent te zijn van F., doch werd spoedig zijn modewerker; na dien tijd gaf F. alles uit in gemeenschap met Vauquelin. In 't kort zullen wij eenige belangrijke daadzaken mededeelen, die deze twee scheikundigen in de wetenschap hebben ingelijfd.

Zij ontdekten in 1718, dat in de urine van vele plantetende dieren benzoëzuur aanwezig is; dit gaf aanleiding tot de groote ontdekking van Liebig (1829), dat hot benzoëzuur daarin niet ais zoodanig voorkomt, doch gepaard aan (verbonden met) lijmsuiker. F. en Vauquelin toonden aan, dat do onverbrandbare bestanddoelen der beendoren niet alleen bestaan uit phosphorzuren eu koolzuren kalk, doch ook gedeeltelijk uit phosphorzure en koolzure magnesia. Zij onderzochten de drooge overhalings-produc-ton van hout en vonden, dat hetgeen men toen houtzuur noemde, niets anders was dan azijnzuur, hetwelk verontreinigd was met brandige (empyromeutischo) oliën (1800). Ook in de onbewerktuigde scheikunde hebben zij zich verdienstelijk gemaakt door vele verbindingen van het phosphorig- en zwavelig-zuur aan een scheikundig onderzoek te onderwerpen (1797).

Op het gebied dor theoretische scheikunde hebben genoemde scheikundigen do zoogenaamde ajjinilé tfo/wsnwte ingevoerd, die zelfs nog tegenwoordig in de scheikunde door velen gebruikt wordt, in tegenoverstelling met de gewone scheikundige verwantschap Wanneer namelijk ijzer gedompeld wordt in verdund zwavelzuur, zoo heeft er eene ontwikkeling plaats van waterstof; de vraag is, op welke wijze deze ontleding van het water plaats heeft, waar zij schijnbaar volgens de gewone scheikundige verwantschap niet verklaard kan worden. Zij meenden deze daadzaak te kunnen verklaren door aan te nemen, dat het zwavelzuur roods eene scheikundige verwantschap bezit tot het ijzeroxydulo, dat nog gevormd moet worden, van daar de naam ajjinilé disposanle. Zij trachtten deze bijzondere verwantschap ook toe te passen op du theorie dor acthorvorming. Wordt alkohol mot Engelsch zwavelzuur overgehaald, zoo verkrijgt men aether, eene vloeistof, dio één aequivalent water minder bevat dan alkohol; de scheikundige formule van alkohol is namelijk: C' Hquot; 0J; die van aether: C' H5 O. Zij trachten de aethervorming op die wijze te verklaren door aan te nemen, dat het zwavelzuur door zijne ajjinilé disposanle oen gedeelte der waterstof van den alkohol scheikundig verbond met een gedeelte der zuurstof tot water, en wol een aequivalent van beidon. Deze verklaring der aothor-vorming is in den beginne door velen aangenomen, doch tegenwoordig is daarvoor eene betere en moor waarschijnlijke in de plaats getreden. Hunne ajjinilé disposanle mag tegenwoordig door de kracht der gewoonte nog eens genoemd worden; doch het is duidelijk, dat er goene sprake kan zijn van de verwantschap van oenig lig-chaam tot een ander, wanneer één van beiden nog gevormd moet worden. Men doet weiligt het best van genoemde daadzaken op eene en dezelfde lijn te plaatsen mot de zoogenaamde coutact-versehijnselen. De verklaring is dan deze (om bij hot voorbeeld van ijzer en verdund zwavelzuur te blijven), dat do aanwezigheid van dit zuur voldoende is om de verbinding van hot ijzer mot de zuurstof vau het water te doen plaats

40


-ocr page 334-

FOU—FOX.

ni4

hebben, en op die wijze de waterstof vrij komt, doch op het oogenblik, dat het zwavelzuur als contact-ligchaam gewerkt heeft, verbindt het zich met het ijzeroxydulc, dat dien ten gevolge gevormd is tot zwavelzuur ijzeroxydule.

F. heeft niet alleen in de scheiVniuln (met Vauquelin) cene menigte onderzoekingen gedaan, maar ook in zijnen tijd zich een' groeten naam verworven als redenaar en schrijver. In het jaar 1781 gaf hij uit: Lccons élémentaires iVhistoire naturelle et de chymie; in 1786 verscheen daarvan cene tweede uitgave omleiden naam: Kléments (Vhistoire naturelle et de chymic. In 1789 gaf hij met Lavoisier, Berthollet en Guy ton Morveau de Annales de Chimie uit; hij was redacteur van een tijdschrift getiteld: La mé-dicine éclairée par les sciences physiques (van 1790—1792); schreef Philosophic chymique on vêrités fondamentales de la philosophic moderne (1792) en Tableaux synoptiques cle chimie; in 1801 zag eene derde uitgave van zijne Elémcnts d'histoire naturelle et de chymie het licht, onder den titel van: Systerne des connaissances chimiques.

Van F. kan gezegd worden, dat hij zijn talent als spreker en schrijver slechts heeft aangewend om de wetenschap, die hij lief had, zooveel mogelijk te verspreiden. Reeds vroeg door geldelijke omstandigheden genoodzaakt, om door eigen vlijt zijn brood te verdienen, was hij reeds op jeugdigen leeftyd wetenschappelijk gevormd; doch bleef gedurende zijn geheele leven met dien zelfden ijver voor zich zeiven en anderen de wetenschap beoefenen. Na een belangrijk en nuttig, doch mocijelijk leven, stierf iiij in den ouderdom van 54 jaren. (Zie Geschirhte der Chemie von II. Kopp).

FOURIER is een onderofficier, die behalve met de gewone krijgsdiensten, in het bijzonder belast is met de uitdeelingen en het ondergeschikt beheer van levensmiddelen, fourage, kleeding-stukken enz.; zij zijn tevens behulpzaam in het voeren der administratie. In ons leger hebben zij ter onderscheiding, de onder-officiers-streepen op den bovenarm.

FOURIER (Charles), de stichter eoner bekende secte van Socialisten, werd den 7dcn April 1772 te Besamjon geboren. Niettegenstaande hij in zijn jeugd groeten aanleg en neiging voor de wetenschappen toonde, genoot hij slechts in beperkte mate cene wetenschappelijke opvoeding, daar zijn vader hem voor den handelstand bestemde, waartoe deze zelve behoorde. F. bleef dan ook zijn geheele leven in ondergeschikte handelsbetrekkingen en wist zich door zijnen ijver in de vervulling zijner pligten de achting zijner patronen te verwerven. Zijn heftige tegenzin in den handel uitte zich dan ook alleen in zijne geschriften. Het eerst legde hij de grondslagen van ziju stelsel bloot in zijne werken: Sur les destinies générales; Sur la fausse industrie, maar vooral in het: Prospectus de la théorie des quatre mouvemens, in 1818 uitgegeven. Zijn hoofdwerk is evenwel zijn Traité de Vassociation domes tique m/nWe, Paris 1822, in 2 lijvige boekdeelen. Nog gaf hij in 1829 uit Lc. nouveau monde industriel et sociétaire, terwijl hij veel iu dagbladen schreef, vooral in het orgaan zijner secte, le Pha-lanstere. F. overleed den lO06quot; October 1837. Rij de beoordeeling van zijn socialistisch systeem is het noodig dat men in do eerste plaats steeds in het oog houde de volmaakte goede trouw en innige overtuiging, waarmede hij de zonderlingste feiten stelt, de meest ongerijmde beginselen predikt. Met een hart, warm kloppende voor zijne medemensehen, vooral voor de arbeidende klasse, verheft hij zich niet alleen, zooals vele andere hervormers van onzen tijd, tegen de armoede, maar tevens tegen de onkunde en kwade neigingen van het volk. Wanneer hij met zijn scherpen blik de wonden der maatschappij peilt cn zijne kritiek tegen bestaande hinderpalen van vooruitgang en verlichting rigt, krijgt men achting voor den schrijver en eerbied voor zijne gedachten; maar als hij het heilmiddel zal aanwijzen, dat die wonden moet genezen, staat men verbaasd over den onzin en de dwaasheden aan zijne pen ontvloeid.

F. stelt voorop dat harmonie het hoofdbeginsel van alle maat-schappijen moet zijn, maar dat zij in onze maatschappij door slechte sociale instellingen vernietigd is. Zij moet door betere hersteld worden. Maar even als in de muziek de harmonie niet in de gelijkheidjder toonen, maar in de zamenschakeling en inéen-vloeijing van verschillende toonen bestaat, zoo ontstaat de harmonie in de zamenleving niet door de gelijkheid van karakters of neigingen, maar door de vereeniging van verschillende karakters cn neigingen. Laat men aan de menschelijke neigingen haren vrijen loop, stoort men ze niet door verkeerde maatschappelijke instellingen, die de menschen aan hunne natuurlijke bestemming ontrukken, dan zorgt de natuur voor de harmonie. Dit is nu echter niet het geval, en betere maatschappelijke instellingen moeten die harmonie herstellen. Nu betreedt F. het pad der praktische toepassing en stapelt daarbij ongerijmdheden op ongerijmdheden. Hij rangschikt de menschelijke neigingen onder eenigc cathegoriën, welke alle soorten van werkzaamheden omvatten, terwijl ieder do werkzaamheid volgt waartoe zijne neiging en zijn natuurlijke aanleg hem drijft. Eene harmonische vereeniging van al deze neigingen is aanwezig, wanneer alle werkzaamheden, die aan de behoeften eener beschaafde maatschappij moeten voldoen, en voor zooveel die behoeften vereischen, vereenigd zijn. Dit vindt men noch in de familie, noch in de gemeente, noch in den staat, zoodanig als deze aanwezig zijn. Hij stelt derhalve vereenigingen van 1200 tot 1800 personen van allerlei leeftijd en geslacht voor, welke als het ware éene huishouding uitmaken en welke hij phalanx noemt. Zij moet alle neigingen, alle werkzaamheden omvatten. Zij woont niet in verspreide huizen, maar in groote zamenhan-gende gebouwen, phalansteres genaamd. Iedere phalanx heeft een bepaald gedeelte van den grond in eigendom, welke verdeeld is volgens actiën, die voor overdragt en erfregt vatbaar zijn. Bovendien heeft elk lid den bijzonderen eigendom zijner roerende goederen. Ieder kiest en verandert overeenkomstig zijne neiging zijne werkzaamheid. Ook het huwelijk is alleen op de neiging gegrond en dus ieder oogenblik ontbindbaar.

Het bestek van een algemeen woordenboek gedoogt niet in eene nadere ontwikkeling van dit stelsel te treden, of in eene wederlegging, welke aan zeer weinigen noodig zal voorkomen, vooral wanneer men met de nadere bijzonderheden kennis maakt. Om een denkbeeld te geven van de dwaasheden, waartoe deze in zoo vele opzigten voortreffelijke man verviel, wijzen wij alleen op eenigc zijner voorspellingen, wier verwezenlijking hij bij aanname zijner denkbeelden waarborgt. Men zal de geheele Engel-sche schuld kunnen amortiseren met de opbrengst der hoender-cijcren in Engeland voortgebragt. Men zal teleskopen uitvinden, 40,000 maal sterker dan die van Herschel, zoodat men met de sterren in correspondentie zal kunnen treden en van de planeet Mercurius het alphabet cn de spraakkunst eener algemeene taal op onze aarde overbrengen. Al de geessels der menschheid, pest en cholera, oorlog cn revolutie, staatsschulden en beursspecula-ticn zullen verdwijnen. Maar genoeg van deze droomen eener zieke phantasie, welke in rijke mate de bespotting zijner landgenooten hebben opgewekt. En toch heeft zijne leer talrijke volgers gevonden en daaronder velen van onmiskenbare bekwaamheden. Zij zijn echter in vele opzigten van de zuivere leer afgeweken en hebben vele der ongerijmdheden van F. verworpen. De voornaam-sten zijn Victor Considerant, Pompery, Lechevalier, Hennequin en anderen. Ook pogingen om de leer van F. toe te passen zijn op enkele plaatsen van Frankrijk en America gedaan, maar zoo als te voorzien was, mislukt. Over F. en zijn stelsel vindt men in alle werken over het Socialismus breedvoerig gehandeld. Eenigc vindt men reeds vermeld in het artikel Communisme. Vergelijk ook het artikel Socialismus,

FOURRURES, DOUBLURES of PANNES noemt men in de heraldic zekere soort van voeringen van bontwerk, welke veelvuldig in do wapenschilden der familicn van midden en noordelijk Europa voorkomen, voornamelijk bij de Engelschen. Er zijn twee F., namelijk Hermelijn (TTer mines) en Vair, waaromtrent men zie de artikels op deze woorden. Ook spreekt men nog van Contre-herminesy Beffroi de Vair en Menu Vair, welke pannes op de artikelen Hermelijn cn Vair zullen behandeld worden.

FOX (George) werd in het jaar 1G24 geboren te Drayton, een dorp in het Engelsche graafschap Leicester, waar zijn vader het bedrijf van linnenwever uitoefende. Hij werd als leerling besteld bij eenen schoenmaker, bij wien hij ook de schapen moest hoeden. De eenzaamheid dier levenswijze, gevoegd bij de zwaarmoedige gesteldheid van zijnen geest, ontwikkelde in den jongeling eenen aanleg tot het mysticismus. In het jaar 1G47 begon hij zijne leerstellingen te verkondigen met eenen moed, die zelf voor Cromwell niet terug deinsde, en met eenen ijver, die zich door gevangenis noch vervolging liet afschrikken. Zijne aanhangers noemden zich „vrienden,quot; doch zijn meest bekend onder don naam van Kwakers (zie Kwakers). F. schreef een Catechism


-ocr page 335-

FOX.

315

(Londen 16G0), benevens eenige verdedigingsschriften en overleed in het jaar 1691.

Zie over F.: Historical account of the. life, travels and sufferings of George Fox (London 1691); Marsh, Popular life of George Fox (London 1847).

l'quot;OX (Chakles James). Deze groote staatsman en redenaar word don 24quot;™ January 1749 geboren. Hij was do derde zoon van Henry Fox, die uit oeno goede, hoewel onaanzienlijke familie gesproten, door zijne talenten zich tot de hoogste staatsambten en eindelijk met den titel van Lord Holland tot de waardigheid van pair zag verheffen. Reeds in zijne jeugd gaf Charles de overtuigendste bewijzen zijner buitengemoene geestvermogens, en deze werden door oeno voortreffelijke opvoeding mot zorg aangekweekt. De grooto vooringenomenheid van lord Holland voor zijn zoon maakte hem ochtor te toegevend voor zijne jongelingsuitspattingen, welko nog tot in zijn mannolijkon leeftijd voortduurden. Vooral do vrouwen en hot spel leidden hem tot zulke buitengewone verteringen, dat hij zelf ze later op 500,000 £ schatte, en hoewel zijn vader oen aanzienlijk verinogon nalieten hem rijkelijk bedacht had, werd hij nog in 1793 zoodanig door zijne schulden gedrukt, dat zijne politieke vrienden zich uit erkentelijkheid voor zijne verdiensten vereonigden om hom daarvan te bevrijden, en hot strekt tot zijne eer, dat hij sedert dien tijd een zeer geregeld loven leidde. Niet weinig bragt hiertoe bij zijn huwelijk mot mistress Armstoad, eene vrouw, die niettegenstaande do verdachte positie, die zij voor haar huwelijk ten zijnen huize bekleedde, door hare vele uitstekende hoedanigheden van hoofd en hart zich do liefde van Fox en de achting van die haar kenden wist te verworven.

Slechts 21 jaren oud, betrad F. in 1768 als afgevaardigde van Midhurst, hot tooneel zijner toekomstige grootheid, maar hield zich, door familie-overleveringen gebonden (zijn vader was een ijverig tory), in don aanvang bij de torios, deed zich door zijne vurige redenen tegen don demagoog Wilkes kennen en nam als lord dor admiraliteit korten tijd deel aan het ministerie van lord North in 1770. In 1774 verloor hij zijn vader, moedor en oudste broeder en bereikte tevens de Ainericaansche quaostie hare crisis. Al deze omstandigheden oefenden grootcn invloed uit op zijne politieke gevoelens, die reeds geruimen tijd gewankeld hadden. Hij trok, door do wolsprekendheid van lord Chatham overreed, voor de Americanen partij tegen het ministerie, en dit bragt hem in aanraking met de aanzienlijkste loden der liberale oppositie, wier hoofd hij bestemd was eenmaal te worden. Vooral Burkc oefende grooten invloed uit op zijnen politiekon omkeer, en toen in 1780 eene algemcene electie gunstig voor de Whigs uitviel en Rockingham twee jaar later eerste minister werd, nam ook F. als secretaris van staat voor de buitenlandsche zaken in hot Whig ministerie zitting, en tevens do leiding van de ministeriële partij in het lagerhuis op zich. De overwinning der Whigs was eohtor slechts kort van duur. Keeds lang waren er onder hen verdeeldhedon en do dood van Rockingham gaf hot sein tot oeno scheuring. Tegen het gevoelen van F. word Sholburne eerste minister, waarop F. door Cavendish, Burke en andoren gevolgd het ministerie verliet. Tegen hunne verwachting bleef het ministerie bestaan en onder de nieuwe loden zag men voor het eerst den jeugdigen Pitt optreden. Nu verbond zich F. mot de tory-oppositie en voor hunne veree-nigde krachten bezweek het ministerie, en togen den zin dos ko-nings kreeg F. met zijne vrienden het bestuur in handen. Een uitstekende maatregel, het onder gostrenger toezigt stellen dor Oostindiseho compagnie, was oorzaak van zijn val. In hot lagerhuis aangenomen, word zij door do tegenwerking van George don iJIIdcquot; in hot hoogerhuis verworpen. Nu trad Pitt weder als eerste minister op, hot lagerhuis werd ontbonden en bij de algemcene verkiezing in 1784 delfden de Whigs het onderspit. Niet minder dan 160 loden dier partij verloren hunne zitting. Hiermede begon die merkwaardige parlementaire kampstrijd tusschon Pitt en F., welke in do geschiedenis zonder wedergade is, en welke eerst met beider dood oen einde nam. Steeds geslagen maar nimmer moedeloos, kampte F. onvermoeid gedurende eene lange reeks van jaren met de ontzettende meerderheid, die zijn mededinger in hot parlement had. Met eeno welsprekendheid, welke in do vrijheid en openhartigheid van zijn karakter, zijne vurige sympathie voor alle edele en liberale thooriën, zijne groote vastheid van ziel en onbezweken moed, en vooral in de meest onwankelbare overtuiging van de waarheid en eindzegepraal zijner beginselen hare voornaamste grondslagen had, bepleitte hij beurtelings de emancipatie van catholijkcn en dissenters, de vrijmaking der slaven, of bestreed hij de gruwelen van Hastings en do despotische strekking van het hof. De zwaarste beproeving wachtte hein echter na hot uitbreken der Franscho revolutie. Bevreesd voor hare uitspattingen en voor de domocratischo woelingen in Engeland zelf, verlieten de moesten cn invloedrijksten der Whigs ile partij van F. voor die van het ministerie; en zijn meest vertrouwde vriend en krachtigste helper, de welsprekeiulo Burko, zeide hom in hot parlement zelf niet alleen het politieke bondgenootschap, maar tevens de bijzondere vriendschap op. Maar toch , hoewel hij bijna alleen stond in het parlement , en ook daar buiten de partijwoede hom met lasteringen vervolgde, en do volkshaat, na het uitbreken van don oorlog met Frankrijk, hom moor-malen in de grootste gevaren bragt, bleef hij onafgebroken zijn stom verheffen voor de beginselen, hoewel niet voor de daden, dor Franscho omwenteling. Uit zijne correspondentie blijkt ten volle zijn afschuw voor de gruwelen der conventie, die hij te regt als do grootste hinderpalen voor do zegepraal van echt liberale beginselen beschouwde. Eindelijk na jaren lang gestreden te hebben, zonder eenige vruchten van zijne volharding te kunnen plukken, scheen zijn moed te zinken. Van 1798 tot 1801 onthield hij zich van alle politieke werkzaamheid en verledigde zich met de studiën der oude en nieuwe klassieke schrijvers, die hij steeds zeer bemind had, en tevens met de vervaardiging van oen historisch werk tot regtvaardiging der omwenteling van 1688 en dus van de beginselen der Whigs. Dit werk, hetwelk hij niet voleindigde, is na zijn dood uitgekomen onder den titel: A history of the early part of the reign of James //, ii'ith an introductory chapter, London 1808. Maar toon in 1801 de kansen voor eon vrede met den eersten consul toenamen, verschoon hij weder om deze zooveel mogelijk te bevorderen. Plotseling nam Pitt zijn ontslag, zooals men moestal zegt, uit afkeer van den vrede, maar meer waarschijnlijk ten gevolge dor vereeniging van Ierland met Engeland, welko hij had willen doen vergezeld gaan van eene emancipatie der catholijken, waarin do koning hardnekkig weigerde te treden. Addington, later bekend als lord Sidmouth, die hem opvolgde, sloot de vrede van Amiens, en F. maakte hiervan gebruik om eene reis door Holland en Frankrijk te doen, in welk laatste land hij met de grootste onderscheiding en eerbied bejegend word. Slechts kort duurde deze vrede cn F. zelf schijnt langzamerhand van het onvermijdelijke eens nieuwen oorlogs overtuigd te zijn geworden. Intusschen trachtte men eene krachtige oppositie tegen het nieuwe ministerie daar te stellen en oen oogenblik scheen oeno verzoening met Pitt tot stand te zullen komen. Maar hoewel hunne veroenigde pogingen hot ministerie omverwierpen, kon men hot over de za-menstelling van een nieuw niet eens worden. Op nieuw werd Pitt eerste minister en plaatste zijn mededinger zich aan het hoofd der oppositie. Deze won moer en meer veld, toen plotseling de dood van Pitt den 23quot;l!n Jatiuarij 1806 een einde aan hunnen strijd maakte en F. met zijne vrienden aan het bestuur bragt. Slechts weinige maanden mogt hij zich in zijne zegepraal verheugen. Mot hot beheer der buitenlandsche zaken belast trachtte hij, eu in den aanvang met vrucht, de vredos-onderhandellngon weder aan te knoopen, welko editor door do onhandelbaarheid van Napoleon verijdeld worden. In Mei van 180GgevoeldeF.de eerste aanvallen cener ziekte, die spoedig een zeer bedenkelijk aanzien verkreeg. Don lO11™ Junij sprak hij voor het laatst, en wel ten voordoole van de afschaffing der slavernij, welke eindelijk werd aangenomen. Kort daarna verergerde zijne kwaal zoodanig, dat hij zich aan alle zaken moest onttrekken eu don la'1011 September 1806 overleed hij te Chiswiek bij Londen op een landgoed van zijn vriend, den hertog van Devonshire. Zijn lijk werd mot groote plegtigheid in de abdij van Westminsterjuaast dat van Pitt ter aarde besteld. Maar schooner dan het gedenkteeken daar voor hem opgerigt is de omstandigheid, dat zijne nagedachtenis in Engeland door alle politieke partijen als die van een dcr edelste staatslieden , die immer leefden, wordt in core gehouden. Men vergelijke over hom, behalve zijne Speeches in the House of Commons, in G doelen uitgegeven: Walpolo, Recollection of thelfa of Fox'; Memorials and Correspondence of Ch. J. Fox, edited by lord John Russell; en de tal-loozo gedenkschriften zijner tijdgenooten, b. v. van \lord Holland.


-ocr page 336-

FOY— TRA.

FOY (Maximilikn Sebasties), goueraal bij het rranscho leger; geboren in 1775 , te Ham in Piceardie; overleden te l'nrijs in 1825. Hij woonde den veldtogt bij in 1792; diende vervolgens in Italië en Dnitschland van 1800 tot 1809; werd later overgeplaatst bij de Kransclie legers, die den oorlog voerden op het Spaansclie schiereiland, waarin bij zich bijzonderlijk onderscheidde, in den veldslag bij Salamanca, in 1812; hij was ook tegenwoordig bij den laatston slag, door Napoleon geleverd op den 18t,lt;!11 Junij 1815 in do velden van Waterloo. In het jaar dat het laatstgenoemde voorafging, werd hij benoemd tot inspecteur van het leger, deed zich, onder de restauratie gunstig kennen, als lid van de ('humbrc des (h'jmtés, zoowel ten aanzien van zijne beginselen, als van de wijze waarop hij zijne begaafdheid als redenaar aanwendde, om de verkeerde, door do regering voorgestelde maatregelen, te bestrijden. Dat ligchaam ontbonden zijnde, werd hij in 1824 bij de zamenstelling der nieuwe kamer weder tot haar lid verkozen ; doch was slechts korten tijd daarin werkzaam, dewijl hij in het volgend jaar reeds door den dood plotselijk werd weggerukt. Zijn overlijden wekte algemeen eene levendige belangstelling op; duizende burgers geleidden zijn stoffelijk overschot naar de laatste rustplaats. Nog duidelijker bleek die belangstelling, toen eene inschrijving was geopend teneinde in het lot zijner kinderen te voorzien; in korten tijd was een milliocn francs tot dat einde bijoen gebragt; en men huldigde zijne nagedachtenis bovendien, door het oprigten van een gedenk-teeken op zijn graf. Wij bezitten van F.: Discours, 182(5, 2 dln. in 8°; en Hisloirc des juerres de la Ptninsule sous iVayio-/(oii, 4 dlu. in S'. Het laatstgenoemde werk is echter niet voltooid.

FRA BARTOLOMEO. (Zie Brtccio della Porla).

FRACASTORIUS (Hikronvmus) Een als dichter, wijsgeer, genees- en sterrekundige uitmuntend geleerde der XVI'10 eeuw, werd in 1483 te Verona geboren, was op zijn 19d0 jaar reeds hoogleeraar in de logica te Padun, doch moest deze waardigheid na zeven jaren weder nedcrleggen, daar, wegens den oorlog, allo openbare lessen gesloten worden; daarna begnf hij zich voor eenigen tijd naar de hoogeschool van Portunone inFrioel, doch koorde later naar zijn vaderland terug , en wijdde zich toen, op zijn buitenverblijf nabij Vcrona, uitsluitend aan de wetenschappon en de beoefening dor geneeskundige praktijk. Hij stierf in 1553, nadat hij door paus Paul den IIII,CU tot archidiaconus cn eersten geneesheer bij het concilie van Trento benoemd was, cn als zoodanig tot het verleggen daarvan naar Bologna medewerkte, daar hij de ziekte, die toen to Trento heerschte, voor besmettelijk verklaarde. Zijne bijzondere geschiktheid voor de praktijk en onbaatzuchtigheid waren oorzaken, dat men hem uit dankbaarheid in zijne geboortestad eene eerzuil oprigtte. Van zijne werken wordt het gedicht; Syphlis s. morhvs gallicus het incest geprezen, en door sommigen zelfs zoo hoog geschat, als streefde het de Georgicn van Virgilins op zijde. Zijne gezamenlijke werken zijn onderscheidene malen herdrukt, te Venetie in 1555 , 4quot;., te Lyon 1591, 2 vol. Su. enz. Over zijn leven vergelijke men: Fr. Otto Menke, de vita, vioribus, scripfis meritisque in orni/e litterarum genus Uier. Fracaslorii, (Lips. 1731, in 4°.).

FRAGMENT. Een brokstuk, vooral van een letterkundig voortbrengsel. Men geeft dezen naam inzonderheid aan die groo-tere of kleinere gedeelten van overigons verloren geraakte geschriften dor classicke oudheid, welke, hetzij door stukken van handschriften, hetzij door aanhaling bij andore schrijvers zijn tot ons gekomen. Wegens het belang, dat zulke fragmenten hebben kunnen zoo voor do letterkundige geschiedenis als voor de taal en de oudheidkunde, hebben vele geleerden zich toegelegd op het verzamelen en opsporen dier overblijfselen. Ho belangrijkste uitgaven, daartoe betrekking hebbende, zijn; Meineke, Pragmenta comicorum Graecorum (Herlijn 1839—1841, 4 dln.); Dindorf, Poëlae scenici Graeci (Leipzig en Londen 1830); Baiter cn Sauppo, Oratores Affici (Zurich 1844); Miller, FrafpneuUi lus-toricorum Graecorum (Parijs 1841); Mai, Fragmmta Vaticana (Rome 1827); Bothe, Poctarum Latii scenicorxm fragmenta (Hal-berstadt 1823, 1824, 2 dln.); Weichert, Poctarum Latinorum reliquiae (Leipzig 1830); Scriverius, Tragicorum veterum fragmenta, c. n. Vossii (Leyden (1720); R. en TI. Stephanns, Fragmenta ve-tcrum poctarum Latinorum (Parijs 1684); Popma, Fragmenta vete-mm historicorum (Amsterdam llt;i20); Meijer, Orntorum Homanonm

Jragmcnta (Zurich 1842); Krause, Veterum historicorum liomanorum fragmenta (Berlijn 1833); Schulting, Veterum jurisconsultorum fragmenta (in Jurisprudcntia antejustinianea, Leyden 1614).

FRAGMENTEN (Wolfenbuttelsciie). Onder dezen titel gaf Lessing in zijne verzameling: Zur Geschichte und Literatur, aus den Sc/iiitzen der herzogl. Bibliothek zu Wolfenbilttcl, in 1774—1778 eonigo stukken in het licht, wclko blijken dragen van groote scherpzinnigheid, maar ook van hevige vijandschap tegen do gcopenbnardo godsdienst, met vele opzettelijke verdraaijingen van zaken en spot met liet heilige. Lang is men in het onzekere geweest aangaande den schrijver van dezen, in do gevolgen uiterst hcilloozo fragmenten, die later nog met een afzonderlijk stuk: Vom Zwech Jesu und seiner Jiinger, en met Ubrige,noc/iungedrilckte We.rhc des Wofenbüttelschen Fragmentistm, het eerste uitgegeven door Lossing, het laatste door C. A. E. Smidt, vermeerderd werden. Sommigen dachten aan zekeren Rautenberg, anderen aan J. L, Smidt, don vertaler van den Werthoiiner bijbel, anderen aan zekeren Pfoifor, een' gewezen Jood, nog anderen eindelijk aan Lessing zeiven. Hoch later is (zio: Godgeleerde Bijdragen, I). XIV, bladz. 135—140) overtuigend gebleken, dat do W. F. geschreven zijn door II. S. Reimarus (zie lieiinarus),

FRAGONARD (HoNonÉ), schilder en graveur, geboren te Nico in 1733, gestorven te Parijs in 1800. Hij was oen leerling van Boucher, wiens affectatie hij volgde, ofschoosi hij edeler en dichterlijker is in zijne voorstellingen dan genoemde moester. Na den eersten prijs te hebben verkregen , begaf hij zich naar Italië, waar hij evenwel weinig vorderde. Michel Angelo en Rafaël hadden geen invloed op hem; hij gevoelde zich tegenover hunne grootsclie werken ter neder geslagen en bepaalde zich tot de studie der mindere meesters uit den vervaltijd dor Italiaansche knnst, wier werk hij geloofde te kunnen evenaren. Na een verblijf van vijf jaren uit Italië te Parijs teruggekeerd , werd hij ten gevolge van eene schilderij, Coresus on Callirhoe voorstellende, die good van coloriet en effect was, maar waarop toch een aantal aanmerkingen vielen, tot lid dor academie gekozen. Later tot hot erotische genre vervallen, werd hij do modoschilder; zijne onkiesche voorstellingen, die een blos op de wangen van den beschouwer brengen en in geono geringe mate het heerschcnde zedobedorf vermeerderden, vonden ongelukkig genoeg, grooten bijval. Desniettemin schilderde hij van tijd tot tijd ook heiligenbeelden, die zich door sterke en vreemde tegenstellingen onderscheidden. Fragonard's schilderijen zijn onbestemd van teekening, kunstig van coloriet, en moestal nevelachtig van behandeling. He natuur had hem veel talent geschonken, maar hij verspilde het bij den ligtzinnigen smaak des tijds en door het najagen van louter zinnelijke bevalligheid. Zijne gelukszon opende hem rozen, die echter door de Franscho omwenteling in doornen vorkeorden. He revolutie beroofde hom van have en goed en hij stierf in armoede. Ondorscheidone van zijne werken zijn gegraveerd; hij zolf heeft ook geëtst, o. a.: vier bacchanaliën, in de manier van bas-reliefs; St. Hieronymus in een woestijn en andere bijbelsche voorstellingen.

FRAMBOOS. Hit struikaehtig gewas komt in vele landen van Europa, ook in Nederland voor. Het is llubus Ldaeus L., en deze soort behoort tot de afdooling der Hryadecn van de groote familie der Jtosacrae. Men onderscheidt Frambozen met roede en niet witte vruchten. Het is een gewas, dat den grond sterk uitput en daarom ten minste allo twee of drie jaren moet worden verplant, zal het steeds goede on groote vruchten blijven dragen. Wil men echter niet verplanten, dan moet men sterk bemesten en dit wol in het najaar. De F. tiert op velerlei soort van gronden , maar toch voornamelijk indien dozo goed beschaduwd is. u Men vermenigvuldigt dit gewas door afzotsels; men snijdt de doode takken, die vrucht bobben gedragen af; men snijdt de overige in tot op 0,70—lm., waardoor zij gaan vertakken. He vrucht bevat suiker, slijm, plantenzuren, vlugtige olie en eene roode kleurstof. Frombozen-azijn en siroop zijn huishoudelijk en in den artsenij-voorraad in gebruik.

FRANC is eene Franschc zilveren munt, die ten tijde van Hendrik den IIIdGn in de plaats trad der Festons cn 20 sous waarde had. Tegenwoordig is de F. de eenheid in het Fransche muntstelsel, gelijk ook in dat van België en Zwitserland. In Frankrijk heeft men zilveren stukken van 4, j, 1 , 2 en 5 Francs, gouden van 20 en 40. He F. wordt in 100 centimes verdeeld,


-ocr page 337-

FBA.

317

in de volksspi'cekwijzo nog dikwijls in 20 sous. In Helgie hoeft men zilveren stukken van -J, -J, 1 , 2, 2J en 5 Francs, gouden van 10 en 25; het munten van gouden stukken is er evenwel in 1850 door eene wet van rijkswege opgeheven en de gouden stukken zijn tegenwoordig sleehts handelspenningen. In Zwitserland slaat men zilveren stukken van J, 1, 2 en 5 Francs, koperen van , TV en J; goud wordt aldaar niet gemunt. Vergelijk mede het art. Lira.

FRANC CANTON of FRANC QUARTIER. (Zie Canton).

FRANCHE-COMTK, een gedeelte van het oude Rorgondië (zie Borgondil!), omvatte het landschap, dat volgens de laatste verdeeling van Frankrijk de departementen uitmaakt van Doubs (met weglating van het toenmaals Wurtembergsche Montbéliard), Jura en Haute SaOne, welke op cenc uitgestrektheid van 28;- □ mijlen, tegenwoordig eene bevolking bezitten van 935,000 inwoners. Deze landstreek loopt van de Jura, die de oostelijke zijde beslaat, hellend af naar de Doubs en de SaOne en vereenigt de voordeden van een bergachtig land met die der vlakte. Ook is zij van zeer vroege tijden reeds door den rijkdom en de verscheidenheid harer producten bekend geweest en heeft lang, ten spijt van de wisseling der volkeren en der politieke betrekkingen in hare nabuurschap, oen afgesloten geheel uitgemaakt. Ten tijde van Caesar werd het land door do Sequanen, een' Keltischen volksstam, bewoond en nadat dozen overwonnen waren, bij het wingewest Belyica prima aangesloten. Weinig tijd later maakte het met Fransch Zwitserland eene afzonderlijke provincie Maxima Sequanorum uit. In de V0 eeuw werd het door de Borgondiërs overheerd en onder de opvolgers van Chlodwijk werd het land, even als het overige Rorgondië met de Frankische monarchie vereenigd, wier lotgevallen het van toen af deden moest. In 115C kwam F.-C. door het huwelijk van Beatrix aan keizer Frederik Barbarossa, die Bosanpon tot vrije rijksstad verhiefj in 1200 kwam hot, wederom door huwelijk aan Otto den ir,cn van Me-ran en in 1248 door het uitsterven der mannelijke linie van dit gravenhuis aan de graven van Chalons. In 1316 kwam F.-C. door het huwelijk van koning Philips don Vdoquot; aan de Fransche kroon, doch werd bij zijnen dood in 1322 daarvan weder afgescheiden en viel ten deel aan zijnen aangehuwdon zoon, hertog Otto den IV^quot; van Borgondië. Zoo zag zich het land na oen lang tijdsverloop weder met Borgondië vereenigd, tot het bij hot uitsterven van het Oud-Borgondische huis in 1361 nogmaals voor korten tijd afgescheiden werd en aan Margaretha van Vlaanderen verviel, wier dochter het den stichter van het Nieuw-Bor-gondische huis Philips don goodon in huwelijk aanbragt. Bij den dood van Karei den Stouten in 1477 verviel het aan het rijk en door het huwelijk zijnor dochter Maria aan Maximiliaan van Oostenrijk. In 1555 werd F.-C. te gelijk mot geheel Borgondië aan den Spaanschen tak van het huis Habsburg toebedeeld. In don dertig-jarigen oorlog had deze landstreek veel te lijden van de Franschen, die sedert gecne gelegenheid lieten ontsnappen om te trachten haar te bemagtigon, tot zij bij don vrede van Nijmegen in 1678 (mot het graafschap Charolais, doch zonder het graafschap Montbéliard) aan Frankrijk werd afgestaan. Sedert is ook de levenswys, de taal en de zoden der bewoners Fransch geworden.

FRANCIA (Fkancesco), een beroemd schilder van Bologna, die omstreeks 1450 moot geboren zijn, en waarschijnlijk in 1535 is gestorven. Hij maakte zich aanvankelijk beroemd door zijnen arbeid als goudsmid en niëllour, benevens door zijne stempels en medailles. Bartsch beschrijft eenige van zijne niëllos (Peinlr. Crav. XIII, p. 49) o. a. een, die zich bevindt in de academie te Bologna. Zij stolt Christus aan het kruis voor met twee engelen nevens hem; regts staat de heilige maagd, op den achtergrond is Franciscus van Assisi geknield; links staat Johannes en moer achterwaarts ligt Hieronimus geknield. F. word door zijne tijd-genooten den eersten kunstenaar van zijnen tijd genoemd; ook als schilder staat hij hoog, ofschoon hij die kunst tot op zijnen nianne-lijkcn leeftijd slechts als bijzaak schijnt beoefend te hebben. Bij gelegenheid van do versiering van het paleis van Giovanni Ben-tivoglio in 1490, trad hij in hot strijdperk met de andere kunstenaars van dat tijdvak en schilderde in hetzelfde jaar een altaarstuk in de kapel dor Bentivoglio's in de kerk van S. Giaeomo. G. von Quandt gelooft mot veel waarschijnlijkheid dat de werken van Perugino, en meor bepaaldelijk de drie beste altaarstukken in

Bologna, de rigting van F. hebben bepaald. Zijne verdiensten bestaan vooral in do uitdrukking van verhevene reinheid, welke hij zijne figuren wist te geven: hy gaf de voorkeur aan eenvoudige onderwerpen. Madonna's met bijvoeging van oen of meer andere heiligen beelden. Er worden nog onderscheidene van zijne werken gevonden; in de kerk S. Giaeomo Maggiori te Bologna, in de kapel links van hot hoog altaar, ziet men eene altaar-schilderij van zijne hand, in de kapel der H. Cecilia in dezelfde kerk schilderde hij eenige fresco's. Eene uitmuntende schilderij van zijne hand bevindt zich in het paleis Ercolano te Bologna, en drie van zijne wondorschoonc voorstellingen worden in Milaan aangetroffen. Ook in Duitschland en Engeland zijn in de openbare of bijzondere verzamelingen eenige moesterstukkon van F. bewaard gebleven.

FRANCIA (Giacomo), een schilder te Bologna en zoon van Francesco, die roods in 1519 moet geschilderd hebben en in 1557 is gestorven. Deze kunstenaar volgde de manier van zijnen vader en is vaak met hem verward geworden. Evenwol heeft hij hem bij lange na niet geëvenaard; zijne schilderijen zijn krachtiger en donkerder van coloriet dan die van zijnen vader, maar bezitten niet dezelfde reinheid en teedorheid van uitdrukking. Hij nadert in zijne teekening do rigting dor nieuwere meesters. In de kerk S. Vitale te Bologna schilderde hij eene geboorte van Christus en in die van S. Francesco een St. Joris, die, naar het oordeel van Lanzi, de boste werken van zijnen vader nabij komt. In hot museum te Berlijn vindt men enkele werken van dezen kunstenaar, waaronder vooral eene voorstelling van de kuischheid, onder de gedaante van eene in een doorzigtig wit gewaad geklecde vrouw, uitmunt. Mare Antoine heeft eenige gravuren naar F. vervaardigd, die evenwel nog al eens zijn verward geworden met diens eigenhandige prenten, welke bij Bartscli worden vermeld.

FRANCISCANEN (De oude dek), ook Minderbroeders, Mi-noriten (J-'ratrcs minor es) genoemd, is do uitgebreidste in de R. C. kerk. Zij ontleent haren oorsprong van Franciscus, bijgenaamd van Assisi, naar zijne geboorteplaats in het Napelsche, waar hij in of omstreeks het jaar 1182 hot levenslicht zag. Zijn eigenlijke naam was Giovanni Bernardone; hij verkreeg dien van Franciscus, volgens sommigen omdat hij bijzonder ervaren was in de Fransche taal, volgens anderen omdat zijn vader veel handel dreef op Frankrijk. Reeds in zijne jeugd werd zijn dweepzuchtige geest gevoed en opgewonden door droomen en vermeende gezigtcn, die hem zoozeer vervulden met het denkbeeld van armoede als een eisch des Christendoms, dat hij in de kerk al zijne klcederen wegwierp, uitroepende dat hij zich geheel en al over gaf aan den hemdschen Vader. De bisschop sloot hem in zijne armen en bedekte den naakten dwecper met zijnen mantel. Van toen af streefde Franciscus er naar, eene monnikenorde te stichten , die de volstrekte armoede zoo onbepaald vorderde, dat hare leden niet alleen do minste bezitting niet mogten hebben, maar enkel van aalmoezen, als bedelmonniken, moesten leven. De gestichte orde werd in het jaar 1209 door paus Imiocentius den IIIlIel' bekrachtigd, die het volgende jaar aan Franciscus cenc kerk nabij Assisi schonk, Portiuncula genoemd, wolke alzoo de moederkerk dor F. is. Do orde was behalve tot bedelen, ook gehouden tot prediken en tot onbepaalde gehoorzaamheid aan den paus; haar werd vergunning gegeven om biecht af te nemen, mis te bedienen en aflaten te verkoopen. Franciscus zelf ondernam in hot jaar 1214 eene reis naar het Oosten ter uitbreiding van zijne orde. Op die reis bood hij aan, don sultan van Babylon van de waarheid der christelijke godsdienst te overtuigen door zich levend te laten verbranden. Do Mahommedaanschc vorst schold den dweependen monnik dat bewijs kwijt, maar vergunde hem in zijne staten te prediken. Na zijne terugkomst in Italië verwierf hij ten jare 1225 van paus Honorius den Iir,nn eene nadere bevestiging zijner bodel-orde, die eerst in twee, daarna in drie klassen (do laatste Tertiairen genoemd, zie Terliairen) verdeeld word. Omtrent Franciscus worden eene menigte legenden verhaald, gelijk: dat Jezus Christus hom verschenen is en hem zijne vijf kruiswonden hoeft ingedrukt; dat hem in den droom een gekruisigde seraf verschoen, waarnaar hij Scraphicus en zijne orde do Sorafijnsche is genoemd, enz. Toen hij den 4cl0quot; October 1226 overleed, had zijne orde reeds eene groote uitbreiding verkregen, waartoe vooral medewerkte dat zij, onafhankelijk van de


-ocr page 338-

FKA.

318

bisschoppen, onder hot omniddollijk bevel van don paus sloudt. Spoedig dan ook telde de orde duizendeu van kloosters, die rijk begiftigd en daardoor, tegen de oorspronkelijke instelling van „armoede,quot; aanzienlijk en vermogend worden, terwijl haro loden, mode tegen do oersto instelling, zich ook op de wetenschappen begonnen toe te loggen; zoo zelfs, dat do Francis-caner-ordo mannon voortbragt als Bonavontura, Johamios Hnns Scotus, Hoger Baco, Nieolaus do Syra, Occam on andoren, die vermaard zijn door hunne thoologischc en philosophischo geleerdheid. Ook stegen ondorschoidono F. tot aanzienlijkste ambten in de kerk, en do pausen Nieolaas de IV'10, Alexander de V110, Sixtus do IV'10 en Vde behoorden tot deze orde. Ook drongen zij zich in do nabijheid der vorston en oefenden als raadslieden in hunne kabinetten of als bohoerschors van hnn geweten niet zelden oenen belangrijken invloed uit; daarin, gelijk in hun ge-hoole bestaan, do hevigste en aanhoudendste tegenstanders van de Dominicanen, togen dezen later, na de oprigting van do orde der Jezniton, met do laatston zaïnenspannendo oin do gehoele Kerk te beheci'schon, waarvan do geschiedenis van liet leerstuk der „onbevlekte ontvangenis van du moedermaagd,quot; ten allen tijde door de F. even hevig voorgestaan als door de Dominicanen bostrodon, ten bewijze strekt.

De toegenomen rijkdom en het gestegen uitwendig aanzien, waartoe de F. klommen, droegen, hoezeer roods kort na den dood des stichters door paus Gregorius don lXlU:l1 in hot jaar 1231 en door paus Innocentius den IVdcquot; in liet jaar 124.,gt; do harde bepalingen nopens don eigendom waren verzacht, de afkeuring weg der gostrengon onder de orde. Daaruit ontstonden afzonderlijke broederschappen, gelijk de Spiritualen of Zelatoren (ijveraars), ook Cosarianen naar hun hoofd Cesarius genoemd, do Soccolanti (sandalendragers) of Barrevoetors, do Coolostijnon-eremioten, wel te onderscheiden van do nit de Benedictijnen ontstane Coelestijnon (zie Coelestijnen), do mannelijke en vrouwelijke broederschap der Claretijners en anderen, die wegens hun aandringen op hot onderhouden (observeren) dor orde-rogels don naam van Observanten (zie Observanten) erlangden, terwijl do overigen dien van Conventualon dragon. Do eersten, onder welke van tijd tot tijd nieuwe vertakkingen ontstonden, werden de voornaamston en hun generaal kwam aan het hoofd van de gan-sche ordo. De Conventualon telden ten tijde van de eerste Fran-sche omwenteling nog 100 kloosters en 15,000 monniken; tegenwoordig vindt men hen nog in Zuid-Duitschland, Zwitserland en Italië, vooral ook op academische leerstoelen, terwijl de Observanten over bijna de geheelc aarde, voor zoover er hot 1!.-Catholicisme bekend is, verspreid zijn. Tot bon behooron ook de Barrevoetors, do Capucijnon enz., terwijl de Tertiairon oeno wereldlijke klasse uitmaken. In de vorige eeuw heeft liet aantal F. van al de verschillende vertakkingen waarschijnlijk wol 150,000 bedragen en dat hunner kloosters de 9,000 overtroffen. De Franscho omwontoling deed hot getal dier monniken lot op een dorde dalen, daar do ordo in Frankrijk, Duitsohhind, Spanje, Portugal on Oppor-Italië word opgeheven, in de Oostenrijksche staten geene mvitii meer mogt aannemen en onder Murat ook in Napels vele kloosters verloor, hoewel het voortbestaan dor nog overgeblevene bij oen ooncordaat bedongen word. In ons vaderland hadden zich do F. bepaaldelijk to Dordrecht reeds in hot jaar 1252 gevestigd. Later stichtten zij kloosters te Amsterdam, Gouda, Middelburg, Zierikzoe, Rotterdam, Alkmaar en op vele andere plaatsen, en waren ook hier te lande do uitgebreidste on niagtigsto orde.

liet kleed dor orde is een donkerbruine, bij sommigen ook graauwe pij mot oen gordel van koord mot een afhangend einde met knoopen tor geosoling, korte, ronde kap en zolen aan do voeten.

Zie over Franeiscus van Assisi: Chalippus, Vie de St. Fran-co is (Parijs 1728); Spoelberch, Speculum vitae Francisci (Antwerpen 1620); Vogt, Der heilige Franeiscus von Assisi (Tubingen 1840). En over do ordo, zoo wat hare geschiedenis als inrigting betreft: Angelus a Eivotorto, Sacri eonventus Assisiensis his tori a (Montef. 1704, herdr. Weenen 1752); Antonius, Fasti scrqfici (Venetië 1684); Jstoria serajica, overo croniea della reformata provincia di Santo Antonio (Venet. 1688), Vile et faiti de somnn }gt;olit{/ici e cardinal/ assoiiti dell' or dine serqfico (Vonolië 1703); A divo Antonio , Minor inn fratrum origine domioüiove discalceatorum atramento el sanguine scriplorum bibliothecam pro supplemeuto incre-mentoque novae Franoiscanae bibliothecae (Salmant. 1728), Biblio-theca nniversa Franciscana (Madrid 1732, 1733, 3 dln.); Cima-relli en Diola, Chroniche dell' online de fratri rninori (Venetië 1617—1621, 5 din.); Cornojus, Chronica seraphiea (Madrid 1682— 1698, 4 dln.); Franchini, Bibliosqfia e memorie letterarie degh scritlori Francescani conventuali (Mutin. 1692); Gonzaga, De origine seraphicae rdigionis Franoiscanae, ejusque prngressibust insti-tutione el legibus (Home 1587, herdr. Venetië 1607); De Guber-natis, Or his seraphicus, sen historia de tribus ordinibus, a saneto Francisco institutie (Home 1632, 5 dln.); Huber, Menologium mi-noriticum (Munchon 1698, 2 dln.); Kresslingor, Ortus el progres-sus ordinis Franciscani (Munchon 1732); Lanovius, Chronieon generale ordinis minorum (Parijs 1631); Lisbon, Chronica da orden dos fratres menores do seraphico padre San Francisco (Lissab. 1556 volg., van welk, ton dooie in hot Portngeesoh, en ten deele in het Spaansch goschrevon werk , waarvan de 3 dooien op vor-schillendo plaatsen on in onderscheidene jaren gedrukt zijn, oeno Franscho vertaling bestaat; Chronique et institution de l'ordre de St. Francois (Parijs 1600—1603, 3 dln.); Mazzara, De sancii-bus et illustribus Francisranis (Venetië 1676); Du Mortier, Martyrologium Franciscanum (Parijs 1638, vermeerderd herdr. aid. 1653); De Piza, Catalogo de los santos e var ones insignes de la tercera orden de San Francisco (Toledo 1617); Pneei, Contpendio dolle chroniche dei fratri minori (Venetië 1608); De Hchollodo, Chronica general de San Francisco y de su orden (Uispali 1598— 1603, 2 dln.); Housser, Status et origo ordinis Sa net i Francisci (Parijs 1610); Sedulius, Flogia sanctorum e tribus Sancti Francisci ordinibus (Antwerpen 1602), J lis (or ia Seraphiea (Antwerpen 1613); Waddingius, Annates minorum (Lyon 1625—1648, 7 dln., hot 8,t'! llornc 1654, vermeerderd herdr. Homo 1731—1736, 16 dln., hot U110 door do Anoona, Home 1740, en het IS1'0 door do Luca, Homo 1741); het werk is verkort door Harold: Epitome, annalium Waddingii (Homo 1642, 2 dln., en door Castet in oeno vertaling; AhrCgt' des annales de ]Vadaaf (Toulouse 1681, 2 dln.), Seriptores ordinis minorum (Homo 1650); Willot, Alhenae soda-litii Franciscani (Luik 1598, herdr. Antwerpen 1600). Ook bestaat er een Liber conformitatwn, dat niet van historische waarde is, maar allerlei dwaasheden en bespottingen behelst ten opzigte van Franeiscus en de F. Er bestaan onderscheidene drukken en vertalingen van, vermeld bij Waloh, liibloth, Theol., Tom. III, pag. 599, 600.

FRANCISCO (San), de hoofdstad van Californië, in 1847 nog sloclits oen dorp van hoogstens 80 huizen, thans ten gevolge van do gouddelvingon en do uitgebreide handelsbetrekkingen oeno zeer belangrijke stad, die meer dan 60,000 inwoners telt en van lieverlede eeno van de voornaamste koopsteden dor aarde wordt. Zij ligt aan de westzijde dor gelijknamige baai, uiterst gunstig voor den handel en heeft oeno ruime, veilige en diepe haven, belangrijke stoomvaart, schoonc straten en wegens het gemengde dor bevolking, die uit bijna allo volken is zamcngcstold, kerken voor allerlei gezindten en zelfs oenen Sineosclion tempel. De bij de eerste ontwikkeling dor stad gebouwde huizen waren meest alle van hout, ten gevolge waarvan de stad herhaaldelijk, vooral den 24st December 1849, den 14lt;,en Junij 1850 en inzonderheid don 3dcquot; Mei 1851 door brand is geteisterd. De huizen zijn schooner on genoegzaam allen van steen, weder opgebouwd.

EHANCISCUS (St.) van Assisi. (Zie Franciscanen).

FRANCISCUS DE PAULA, stichter van de orde dor Mini-men. (Zie Minimen).

FRANCISCUS XAVEH1US, bijgenaamd do apostel van In-dië, werd geboren den 7'll!n April 1506 op het kasteel Xavira, aan den voet der Pyreneën. J lij studeerde te Parijs én maakte daar konnis met Ignatius Loyola, die hem bekend maakte mot zijne plannen, zoo tot hot stichten der Jezuiten-orde als tot het bekocren van Joden en ongoloovigen, F. X. was dan ook een dor zeven eersten, die de gelofte aflegden van de kerk te zullen dienen, waar ter wereld Loyola zulks zou noodig oordeelen. Eerst diende hij in het hospitaal te Venetië en vervolgens in Oost-Indic, te Goa, op de kust van Comorin, op Malacca, op de Moluksclie eilanden, zelfs in Japan. Hij overleed op een eiland nabij Sina den 2llcquot; December 1552. Paus Paulus do Vd0 verklaarde hem in 1619 gelukzalig en Gregorius de XV110 canoniseerde hem don 12,]c Maart 1622, waarvan Urbanus de VIH1'16


-ocr page 339-

FKA.

319

in het volgende jaar de bulle uitgaf, waarbij F. X. den naam van apostel van Indie verkreeg. Zijne brieven vindt men in Bar-tolas, Jrlialona geslorwn per Jesuilas in Asia (liomc 1665, 5 dln.).

Zie: Hor. Tursollinns, De vila Francisci Xaverii (Romo 1594; Antwerpen 1598; Keulen 1625; Munchon 1627); Maria, Vikt, sanditas, canonisatio et miracula Francisci Xavier (Diilingen 1622); de Lucena, 1 listor ia et vita Francisci Xavierii (Lissabon 1600, Rome 1613); Vita del paclre santo Francesco di Xavier (Milaan 1622); F. C. van der Meer vnn Knfïclcr, Het leven van Franciscus Xaverius, enz. Loyden 1842.

FKANCIIJS (Pethus), geboren to Amsterdam, den 19,,en Augustus 1645, legde den grond zijner geleerdheid onder Adrianns Junius, rector der illustrc school in die stad. Van daar begaf hij zich naar Leyden, waar hij zijne verdere studiën onder Gro-uovius, den vader, voortzette; deed vervolgens cene reis nnar Engeland en Frankrijk; liet zich to Angers tot doctor in de heide regtcn bevorderen; vertrok hierop naar Italië, waar hij door den hertog Cosmus den IIIdotl met achting ontvangen werd, en keerde eindelijk naar Amsterdam terug, waar hij in 1674 door burgemeesteren tot hoogleeraar in do welsprekendheid en historie en in 1686 mede in de Grieksche taal beroepen werd. Bestuurders der hoogeschool te Leyden poogden hom door de aanbieding van bet hoogieeraarambt derwaarts te lokken; doch de regeerders van Amsterdam, zijne verdiensten kennende, verbonden hem door vermeerdering zijner jaarwedde. F. was uit-muntond in het vak van welsprekendheid, waarin Junius hem de eerste en beste onderwijzing gegeven had. Reeds hoogleeraar zijnde, leerde hij nog van don vermaarden tooneelspeler, Adam Kareisen, van wien hij zelf getuigt veel nut getrokken te hebben. Hij overleed op zijnen 59quot;lt;m verjaardag, don 19d0quot; Augustus 1704. Zijne werken bestaan in dichtstukken en redevoeringen. De eerste, zijne ('armin a, zijn uitgegeven te Amsterdam 1672, herdr. 1697. Zijne Orationes, ten deele vroeger afzonderlijk uitgegeven, zijn verzameld go-of herdrukt (Amsterdam 1692, herdr. aid. 1705). Ook heeft men van zijne hand: Specimen elo-quentiae exterioris (Amsterdam 1697, herdr. 1700) met een vervolg (Amsterdam 1699), welk werk door J. van Zanten is vertaald en uitgegeven, onder den titel: Bestieringen aangaande de uitspraak en rjebaarmalcing (quot;Amsterdam 1741); eene vertaling van Gregorius Nazianxenus „van de mtdedeehaamheidtquot; (Amsterdam 16U9), en Opera posthuma, orationes et carminn (Amst. 1706).

FKANGKK (Auoust Hermann), vooral bekend ais stichter van liet beroemde „weeshuisquot; te Halle, word den 23s,cn Maart 1663 te Lubeek geboren. Zijne begaafdheden ontwikkelden zich vroeg, en nadat hij, eerst te Erfurt, daarna te Kiel en eindelijk te Leipzig in do godgeleerdheid had gestudeerd, hield hij in laatstgenoemde stad voorlezingen over den Bijbel, door welke hij zich veel roem verwierf, maar, daar hij moor werk maakte van het practisch christendom dan van dogmatische spitsviudig-heden, zich ook vele bcnijders en vervolgers berokkende, zoodat hij , hoewel door den beroemden Thomasius krachtig verdedigd, ter bevordering zijner rust eone beroeping als tweeden prediker te Erfurt aannam, waar zijne eenvoudige predikatiën zoo veel toeloop, ook van belijders der R. C. godsdienst vonden, dat de aartsbisschop van Maintz, voor veler overgang tot het 1'rotes-tantismus beducht, zijne verwijdering wist te bewerken. F. weck naar Gotb.i bij zijne bloedverwanten, doch werd eerlang, na te Gotha en te Coburg als professor bij het gymnasium en te Wei-mar als hofprediker benoemd to zijn en die aanzoeken te hebben afgewezen, aangesteld tot hoogleeraar, eerst in de Oostersche talen, later in de godgeleerdheid, te Hallo, waarbij hij de betrekking van predikant in de voorstad Glnucha op zich nam. In deze zijne gemeente vond hij opvoeding, onderwijs en zedelijkheid zeer verwaarloosd en sloeg ijverig do hand aan verbetering, uitgaande van hervorming van het schoolwezen. Van lieverlede breidden zich de door hem gestichte inrigtingen meer en meer uit; weeskinderen worden aan zijne zorg toevertrouwd; kleinere en grootero giften stelde hem in staat om zijne opvoe-dings-inrigtingon van tijd tot tijd op grootero schaal aan te loggen; zoodat twintig jaren na den aanvang, reeds omtrent 2,000 kinderen door meer dan 100 onderwijzers en onderwijzeressen uit ondorschoidono landen, gevoegd bij den practischon geest dos stichters, die eene boek- en bijbelverzameling, eene apotheek enz, met zijne inrigting verbond, de kosten bestreden cn aanhoudende uitbreiding mogelijk maakten. Dc geneesmiddelen voor verschillende kwalen, in dio apotheek bereid, werden door geheel Europa beroemd en leverden aanzienlijke winsten op. F. overleed te Hallo, den Squot;011 Junij 1727. Zie over don tegenwoordigon toestand der door hom gestichte inrigtingen hot art. Halle en over hem zolven : Gueriko, A. 11. Francke (Halle 1827).

FRANCKEN. De naam van eene uitgebreide familie van kunstenaars, die in Antwerpen hebben gebloeid. Wij vindon daarbij; Johannes F. (door do Italianen Franco genoemd) die in 1532 als leerling bij Jacob van Utrecht kwam en zich omstreeks 1550 te Nnpels vestigde. Hij verwierf zich eonigen naam door het schilderen van historiëlo voorstellingen en landschappen. Een zijner stukken, de. aanbidding der Wijzen, bevindt zich in do kerk dor Franciscanen to Napels; het herinnert aan do manier van Frans Floris. — Nicolaas F, waarschijnlijk oen leerling van Frans Floris, geboren in 1520 of 1525 en gestorven in 1596. Jeronimus F. (den ouden), den zoon van den voorgaande in 1544 te Antwerpen geboren. Hij was mode oen leerling van Frans Floris, en begaf zich naar Frankrijk, waar hij o. a. in het kasteel van Fontainebloau cenige schilderstukkon vervaardigde. Na een kort oponthoud in Italië kwam hij te Parijs terug, waar bij overvloed van werk vond en onder zijne leerlingen Ambrosius Dubois, Jan do Hooi en Frans Pourbus (donjongen) telde. In 1585 was Abraham lilocmaert bij hem werkzaam. Do fraaijc portretten, welke hij .schilderde, verwierven hem den titel van schilder des konings. Nadat hij zich gedurende eonigen tijd te Antwerpen had opgehouden, koorde hij in 1595 op nieuw naar Parijs terug en werd er eerst door koning Hendrik den IVden en later door Lodewijk den XIIIdon met hooge onderscheiding bejegend. In zijne grootc schilderijen was Jeronimus minder gelukkig dan in zijne portretten, die even verdienstelijk zijn als die van Pourbus. Francois F. (de oude), de broeder van Jeronimus, mede omstreeks 1544 te Antwerpen geboren. Ook hij was een leerling van Frans Floris. Hij schilderde bijbelschc voorstellingen, zijne beelden zijn over hot algemeen niet bevallig, maar zijne behandeling was vrij on fiks en zijn eoloriot transparant. Zijne beste stukken zijn de chop van St. Augustinns; Christus bij de wetgeleerden en de weduwe van Sarepta. (Ambrosius F. (de oude), broeder der beide voorgaandon, on leerling van Mar-tyn de Vos, werd in 1581—1582 als meester ontvangen in het St. Lucasglldo te Antwerpen en stierf in 1619. Hij schilderde voor de hoofdkerk te Antwerpen een paar goede stukken, de marteldood van St. Crisplju on van St. Crispiniaan. — Jeronimus F. (de jonge), de zoon van Francois, de oude, werd door zijnen va-dor in do schilderkunst onderwezen; hij stierf in 1632. — Scbas-tiaan F., geboren te Antwerpen in 1575 en aldaar gestorven in 1636. Hij wits de derdo zoon van Francois, den ouden. Hij werkte in donzolfdon geest als al de andore Franekens, d. i. dat hij in het groot on klein onderworpen van eene uitgestrekte compositie schilderde. Hy heeft schilderijen van Pieter Noofs, do Momper en anderen gestoffeerd. — Francois F. (de jonge), oon zoon van Francois don ouden werd te Antwerpen in 1580 geboren. Hij leerde dc schilderkunst van zijnon vader, maar begaf zich weldra naar Vonetio, waar hij do schilderijen dor voornaamste meesters bestudeerde en copieorde. Later toen hij in Antwerpen teruggekeerd was, word zijn werk zeer gezocht cn boven dat van zijnon vader geprezen. Hij schilderde voor do kerk der Dominicanen eene Maria-boodschap; ook stoffeerde hij do schilderijen van sommige zijner tijd-gonootcn. Hij stierf in 1642; zijn portret, door van Dyck geschilderd , is door Bolswort gegraveerd. •— Jan Baptist F., zoon van Sebastiaan F., omstreeks 1599 te Antwerpen geboren. Hij schilderde eerst historie, maar koos later het schilderen van binnenzalen en galerijen , versierd mot standbeelden, busten, schilderijen enz., en gestoft'oord met veelal bekende of beroemde personen. — Behalve deze Franekens vinden wij nog, Francois (de derde bijgenaamd), Gabriel, Laurens, Maximiliaan, Constantijn, Paul, Thomas, Izailk, Arnold, Amnion Franekens, allen broeders of neven van elkander en afstammelingen van do genoemde schilders. Zij oefenden allen dc schilderkunst uit en leefden in den loop dor XVIId0 eeuw. Geen hunner echter heeft zich door buitengewoon talent onderscheiden en het waren alleen de eersten van dit kunstenaars-geslacht, die zich een blijvonden naam hebben verworven.

FRANEKER. Stud in Friesland, aan de trekvaart tusschen


-ocr page 340-

ERA.

320

Leeuwarden en Harliugen, in het midden van vruchtbure korenvelden en weiden. Zij heeft eeue bevolking van ruim 5,000 inwoners, die hoofdzakelijk hun bestaan vinden in binnenlandsellen handel en vertier. Vroeger had F. eene vermaarde hoogesehool, die in het jaar 1585 is gesticht en vclo beroemde mannen tot hoogleeraren gehad heeft; gelijk Coceejus, Venema en Vitringa in de godgeleerdheid, Schultens in de Oostersche-, Ilemsterhuis en Valckenaar in de Grieksche letterkunde, eene reeks van Friezen in do wiskunde enz. Deze hoogesehool werd in het jaar 1811 door Napoleon vernietigd en later, in 1815, door een atheneum vervangen, dat in 1844 is opgeheven. Het bezat een uitmuntend ingerigt gebouw, dat later tot provinciaal gesticht voor krankzinnigen is ingerigt. Ook vindt men in F. het vermaarde planetarium van Eisinga. (Zie Eisinyu).

FRANK (Joiiann I'üteh), een beroemd geneeskundige, was van Franschen oorsprong. Zijn grootvader was een levernneicr van kleedingstukken bij het leger in den Spaanschen erfkrijg en verloor zijne betrekking. Diens zoon werd door officieren opgenomen , later verliet hij evenwel het regiment en zwierf zonder dak, hulpeloos rond. Een koopman nam hem tot zich, om zijne kinderen van hem onderligt in het Franscli te doen genieten. Ook dozen verliet hij en kwam eindelijk na verschillende lotgevallen in Botaiben, in het markgraafschap Baden, alwaar hü huwde en landbouwer werd. Hy had 14 kinderen, onder welke Joh. Poter, die den 19aoquot; Maart 1745 werd geboren. Deze zoon was in zijno eerste levensjaren zwakkelijk, vooral ook door de mishandeling die hij dikwijls van zijnen vader ondervond; hij leed aan blaas- en borstaandoeningen. Voor den geestelijken stand bestemd, kwam F. eerst bij de Piaristen te Bastadt op school, later bij de Jezuiten te Bourquenon in Lotharingen. Den zoogenaamden philosophischen cursus hield hij sedert 17GI te Metz en daarop in Pont a-Mousson. Naderhand verkreeg hij van zijnen vader met veel moeite, dat hij in de geneeskunde mogt studeren, ten dien einde bezocht hij sedert 1763 Heidelberg en Straatsburg en den a88tca Aug. 1706 verwierf hij te Heidelberg don doctorsgraad. Hij zette zich te Bitsch in Lotharingen als arts neder, omdat zijn broeder daar woonde; de gemeente schonk evenwel haar vertrouwen aan oenen aldaar prac-tisecrendon plattelands-heelmeester, zoodat hij later, bij gebrek aan practijk, naar Baden vertrok, waar zijne practijk eenigzins voor-doeliger was; hier huwde hij oono vrouw, die hij een jaar later weder verloor. In 176'J werd hij met oen inkomen van 200 guldens tot lijfarts van den markgraaf te llastadt benoemd; hier hertrouwde hij met de dochter van oenen ambtenaar te Rastadt. Na don dood van den markgraaf beriep hem do prins-biesohop van Speyer, de markgraaf van Limburg Styrum tot stads- en landsphysicus met den titel van hofraad naar Bruchsaal; ook werd hij lijfarts van don vorst en genoot oen inkomen van/ 800. Hier was het, dat F. gelogonheid vond, zijne uitstekende talonten aan den dag te leggen; hy gaf hier onderrigt in do anatomie, physiologic, obstetric en botanie. In Bruchsaal begon F. ook de uitgave van een door hom roods sedert lang bewerkt docli teruggehouden Systeem der medische policio; in 1779 verschoen het eerste dool, waarop het 2dquot; en S110 spoedig volgden. Door dit werk word zijn roem als schrijver in zoor korten tijd verbreid en nagenoeg te gelijk werden hem drie professoraten aangeboden, waarvan hij in 1784 dat van Göttingon aannam; deze academie verliet hij evenwel reeds een jaar later, omdat do luchtsgesteldheid ongunstig op zijne gezondheid werkte, gedeeltelijk ook omdat do inrigting voor het clinisch onderwijs hem niet beviel. Hij word in 1785 professor te Pavia, waar hij de plaats van Tissot verving; in 1786 protophysiens en genoraal-directeur van de geneeskundige zaken in Lombardijcn. In 1788 werd hij guberniaalraad (sic!) De clinische inrigting te Pavia bereikte onder zijne leiding het toppunt van haren room. In 1795 werd hij naar Weenen als professor beroepen, om aldaar de inrigtin-gen op do hoogte der wetenschap te brongen. Hoezeer F. gedurende zijn gcheele verblijf te Weenen niets hooft geschreven, zoo is toeli juist zyn verblijf aldaar hot lichtpunt van zijn go-hoole wetenschappelijke zijn. „ Hij was een van die zeldzame clinische onderwijzersquot; zegt Eblo, ^die hot geheel en al in hunne magt hebben, zoowel door voorkomenden, vriendschappelij-ken en zeer beschaafden omgang, ais door oono geleerde en wgslepende voordragt en een eerbiedwaardig, indrukwekkend uiterlyk op hunne leerlingen te werken.quot; Uit liefde tot zijnen zoon, verliet bij in 1804 Weenen en ging naar Wilna, waar hg gomeonschappelijk met zijnen zoon werkzaam was. Acht maanden later werd hij door keizer Alexander naar Petersburg als lijfarts benoemd, welke betrekking hij zoowel om het vereoren-do, als ook om het daaraan vorbondono voordeel, niettegenstaande zijno toen reeds verzwakte gezondheid, niet van de hand wilde slaan. Reeds in 1808 was hij genoodzaakt wegens slepende dysenterie zijno demissie to vragen, welke hom dadelijk werd gegund met oen levenslang pensioen van 3000 roebels, hetwelk hij mogt verteeren waar hij wilde. Hij keerde terug naar Weenen; hier trof hom Napoleon en deze deed dringende aanzoeken bij hem, opdat F. in zijne dienst zou treden en mede naar Parijs gaan; dit aanzoek wees hij evenwel standvastig van de hand, om zijne gezondheid, aangezien hij behoefte gevoelde aan rust. In Freiburg was oono zijner dochters gehuwd, daar begaf hij zich in 1809 heen, om stil te loven. Toen zijne dochter in 1811 stierf, kwam hij weder te Weenen wonen. Hij was lid van vor-soheidonc geleerde genootschappen. Op zijn 75B,C jaar werd hij vereerd met de Goorge-orde. Den 24quot;°quot; April 1821 stierf F., betreurd en bewonderd door allo geneeskundigen.

Do voortbrengselen van J. P. F. zijn van zuiver practisehen aard, aan de schrijftafel huldigde hij cencn tijd lang het systeem van Brown, aan het ziekbed waren do grondstellingen van Hippocrates en Sydenham de onwrikbare rigtsnoor van zijne handelingen. F. liet behalve zijne uitstekende antobiographio, Weenen 1802, de volgende hoofdwerken na: System einer voll-stdndiijen mul. Police//, Bd. 1—4, Mannheim 1779—1789, 1784— 1804, Bd. 5, Stuttg. 1813, Bd. 6—8, Weenen 1816—1819. — De curandis hominuin morbis epitome etc., Mannheim et Vienn. 1792'—1821 (nog een aantal uitgaven en vertalingen). Dit meesterstuk kan worden beschouwd als oono veroeniging van het rijke empirische vak van de achttiende mot de critisehe scepsis van de negentiende eeuw. De scherpgotcokonde ziektebeelden en de eenvoudige en doelmatige bohandelings-voorsehriften, zouden ons bijna kunnen doen gelooven dat hot een werk van onzen laatston tijd was, ware het niet, dat de juiste waardering der amuomisch-pathologische resultaten daaraan ontbrak. — Delectus opusculorum medicoruin, XI vol., Papiae, 1785—1793, 8quot;. — Optiscula poslhiima (od. Jos. Frank), Vienn. 1824. v. P.

FRANKEN. Onder dezen naam, afgeleid van het oud-gor-maansche woord „Frank,quot; vrij, onafhankelijk, trad in het midden der III'10 eeuw tusschen den Nederrijn en do Wozer, in de geschiedenis eene veroeniging op van verschillende volksstammen, waartoe die behoorden, welke vroeger onder de namen van Amp-sivaren, Bructcren, Chamaven, Katten, Kattuaren, Sicambercn enz. voorkomen. Na van tijd tot tijd door onderscheidene stroop-togten de omzwervende volken te hebben verontrust en zich zelfs den Romeinen to hebben geducht gemaakt, zakten deze krijgshaftige Gcrmaansche stammen in de III'10 en IV1'0 eeuw naar de Nederlanden af, waar zij do Batavieren geheel verdrongen en van waar zij Gallic overstroomden, dat zijnen lateren naam Frankrijk van hen ontloendt. Na hot midden der IVac eeuw maken de F., in Salischo en Ripaarischc F. onderscheiden, dc hoofdstammen dor volken van westelijk Europa tusschen dc Oostzee on de Pyrenocn uit. De eersten waren roods ten tijde van den Romeinschen keizer Probus (276—282) voor de Romeinen hoogst gevaarlijk en kampten mot deze weroldbehcorschers, ook onder Constantius (291—306) en Constantijn den Groote (306— 337), totdat Julianus in of omstreeks hot jaar 360 het eiland der Batavieren en hot land tot aan do Soholdo aan hen moest overlaten, waarna in dc Vae eeuw nieuwe oorlogen plaats hadden. Intusschen hadden zich dc Ripuarischc F. hoogor aan den Rijn uitgebreid en strekten zich in hot begin dor Vao eeuw reeds op don linker oever dier rivier uit tot aan de Maas in het westen, tot aan de Ardennes en den Hondsrug in hot zuiden, en op den regteroever van den Rijn tusschen den Main en do Roer, oostwaarts tot Woira. Later maakten zij zich moester van eenige Aleman-nischo en Borgondische streken, zoodat zij op don linkeroever van den Rijn doordrongen tot over den Lanter en op don linker tot aan do Murg, alsmede aan de Neckar tot do Enz on de Koehor, aan den Main tot do Rednitz on later zelfs, tengevolge van voordceligon oorlog met Slavische stammen tot aan dc bronnen van den Main. Beide hoofdstammen, do Salischo F. ■— mis-


-ocr page 341-

I'RA.

321

schieu naar do Sala, later do IJssol, gonoemd — cn do Ripua-rische F. — oeverbewoners, van hot Latijnsche woord ripa, oever —, hadden afzonderlijke, later in schrift bevatte wetten, dio echter onderling even weinig verschilden als do ïquot;. onderling zolvon, en werden de wortel van de tegenwoordige bevolking der streken, die het westen van Duitschland en het noorden van Frankrijk uitmaken. Het belangrijkst wordt hun naam met het bemagtigen van Gallic en het verdrijven der Romeinschc magt van daar, door do Salischo F, terwijl de Ripnarischo do magt der Romeinen aan deu Rijn cn de Moezel knottcden. Onder hunnen koning Merwig, die in het jaar 456 overleed cn naar wien de eerste Frankische koningsstam don naam van den Meroviiigischen draagt, alsmede onder diens zoon Childoric, overleden in 481, maar vooral onder des laatsten zoon Clovis of Hlodwic (dezelfde naam mot Lodcwijk) namen de magt en do eenheid der F. zoozeer toe, dat de laatste, na in 486 het overschot der Romeinsche magt bij Soissons te hebben verslagen en tien jaren later de Alcmannen bij Tolbiacum to hebben overmeesterd, in het jaar 500 het Frankische rijk stichtte (zie Frankrijk).

Doch de naam der F. bleef ook nog na do stichting van het Frankische rijk in het oude Gallic voortbestaan in do streken langs de Neckar, don Rijn cn don Main, die met het Frankische rijk, zoowel onder de koningen van den Carolingischen als van den Meroviiigischen stam, miauw verbonden bloven, totdat na het uitsterven van de regte Carolingischc lijn een graaf van Wct-terau, ten jare 911, onder den naam van Koenraad don Iquot;'™, tot vorst gekozen word over het land of rijk der F., dat zich aan den linkeroever van den Rijn tot aan Maintz, Worms en Spiers uitstrekte, aan don regteroover dier rivier tot aan Saksen, Beije-ren cn Alemanniii, eu alzoo begrensd werd, ton noordon door do Sieg, den Eder, do Fulda en de Worra; ten oosten door het Fichtolgebcrgte en de Rednitz; ten zuiden door do Altmühl, de Wernitz, de Kocher, do Enz en de Murg; en ten westen door de Friezen, Nedersaksers enz. Het is niet waarschijnlijk, dat in dit Frankenland cone geregelde reeks van hertogen, zoo als de vorsten toen als legerhoofden meest genoemd werden, hebbe bestaan, gelijk in Saksen, Zwaben cn Beijeren; maar de geslachten, waartoe Koenraad de Iquot;c en later Koenraad de IIde behoorden, namen door aanzien, betrekkingen en oude allodiale bezittingen eene plaats in, op welke zij volkomen met de andere hertogen geiyk stonden. Koning Hendrik de II110 schonk de hertogs-waar-digheid in het Frauken-land aan Koenraad van Worms, en nadat het hertogdom in dat der Rijn- en der Oostfrankeu was verdeeld, cn daardoor verzwakt, bleef het na het jaar 1024, toen de eene tak van het huis van Worms in Koenraad den II,lun de Duitscho koningskroon bekwam en den anderen verdrong, onder de onmiddelijke heerschappij van den genoemden vorst. Onder de keizers van het Frankische huis was alzoo het aldus genoemde Franken-land, even als ten tijde der Carolingers naauwer met de kroon verbonden, terwijl de groote geestelijke heerschappijen, zoo als die van Maintz, Spiers, Worms, Würtzhurg en andoren, hun gebied aanzienlijk vergrootten. Oost-Frankenland bevond zich reeds in het begin der XIIdc eeuw onder het gebied des bisschops van Würtzburg, waaraan keizer Hendrik de Vde het onttrok, ten einde het (in het jaar 1115) tc schenken aan zijnon neef Koenraad uit het huis der Hohenstaufen, wiens broeder Fredcrik tien jaren later, toen in Hendrik het keizerlijke huis uitstierf, de bezittingen van Rijn-Frankenland erfde. De zonen van dezen Fredcrik waren: zijn naamgenoot, racer bekend onder den naam van Barha-rossa, en Koenraad, wien zijnen vader Rijn-Frankenland naliet cn die van zijnen zoo even genoemden ouderen broeder na diens dood, in het jaar 1155, de oude waardigheid van l'altsgraaf van den Rijn erfde; waardoor de grond werd gelegd tot het zoogenoemde paltsgraafschap bij den Rijn in het oude Rijn-Franken-land. T.nter kwamen in dat land nevens het gebied der paltzgra-ven onderscheidene grootcre en kleinere bezittingen op, zoo geestelijke, gelijk Maintz, Worms en Spiers, als wereldlijke, met name Nassau, Katzcnellebogen, Hanau, Hessen, enz. Doch daarbij verdween de naam dor F. van lieverlede geheel en al, zoodat hij slechts bewaard bleef bij de Oost-Franken, op wier grondgebied zich onderscheidene kleine heerschappijen verhieven, zoo als die van Würtzburg, Fulda, Bamberg, Hohenlohc en ccnigc andere.

Keizer Maximiliaan deed den alouden, bijna uitgestorven naam der F. in Duitschland herleven, toen hy het rijk in tien kreitzen verdeelde , waarvan een den naam van Frankenland bekwam. Het werd begrensd: ten noorden door Hessen en Thuringen, ten oosten door Boheme, ten zuiden door Zwaben cn Beijeren, ten westen door de Neder-Palts en het aartsstift Maintz. Het bevatte nl-zoo eene werkelijk schoone en vruchtbare streek, namelijk de bisdommen van Bamberg, Würtzberg en Eichstadt; eigendommen van het Duitsche huis; do vorstendommen Heijreuth en Anspach; de graafschappen Henncnberg, Cassel, Westheim, Hohcnlohe, Erpach, Rheineck, Derbaeh, Geijer, en do vrije rijkssteden Neurenberg, Rothenburg, Mindsheim, Schweinfurt en Weissenberg.

De vernietiging van het Duitsche rijk deed den naam der F. in Duitschland geheel vervallen, tot dat koning Lodcwijk van Beijeren, zijn rijk in het jaar 1837 op nieuw indeelende, aan drie kreitsen den alouden naam gaf, namelijk aan Opper-, Midden- en Neder-Frankenland.

FRANKENHAUSEN, hoofdstad van een gedeelte van het vorstendom Schwarzburg-Rudolstad, aan de Wipper, met een vorstelijk kasteel, een gymnasium, eene zoutgroef, eene Salpeter-ziederij en bruinkoolmijnen. Het telt 5300 inwoners, die vau handel in koorn en wol on van de wijncultuur loven. Den 15den Mei 1525 viel in don omtrek dezer stad een veldslag voor, waarin de oproerige boeren onder Thomas Munzer door do Saksische, Brunswijksehe en Hessische troepen geslagen werden.

FRANKENLAND. (Zie Franken).

FRANKENTHAL, eene kleine stad in den Neder-Palts, liggende eene mijl van Mannheim en Worms cn drie mijlen van Spiers; zij was eertijds versterkt, doch werd door de Franschen in 1688 cn 1693 ingenomen en verwoest. Naderhand is zij wederom opgebouwd en aanmerkelijk verfraaid; er zijn sierlijke openbare gebouwen en kerken voor alle gezindheden. Ten gerieve van den handel en de scheepvaart loopt van hierheen kanaal van anderhalf uur gaans naar don Ryn. Er zijn verscheidene fabrieken, die grootendeels aan 4,000 inwoners de middelen van bestaan verschaffen.

FRANKFORT, bijgenaamd aan dkn Main, ter onderscheiding van eene gelijknamige 1'ruissischc stad aan de Oder, is de eerste der vier vrije steden van het Duitscho Verbond , de zetel der bondsvergadering, en door ligging, handel, kunstvlijt en rijkdom eene der voornaamste steden van Duitschland. Zij ligt in eene schoone landstreek aan den regteroover van den Main, over welke rivier eene groote, schoone stcenen brug van 940 voet lengte ligt, die de stad met hot aan den anderen oever liggende Saksenhuizen verbindt. Het oude gedeelte der stad F. heeft enge, sombere en door het overhangen der gevels donkere straten, doch het later bijgebouwde is ruim, luchtig en fraai. Onder do straten van F. is de Zeil, onder de pleinen de Romer-berg het meest merkwaardig. Aan hot laatste staat het stadhuis, dc Romer, met de keizerszaal, die vroeger tot eetzaal diende bij de krooningsfeesten der Duitsche keizers en versierd is met de bceldtenissen dier keizers, van Koenraad den Iquot;ton tot Frans den IIdcl'. Voorts vindt men tc F. het Thurn- en Taxispaleis, waar dc Duitscho bondsdag zijne zittingen houdt; do Saaihof, waar Karei de Kale geboren werd; den Eschenheimertoren, vroeger cenc gevangenis; de fraaije domkerk, waarin de Duitsche keizers plagten gekroond te worden; de St. Paulskeik, eene fraaije koepelkerk, in 1833 voltooid; eene menigte inrigtingen , verzamelingen en kabinetten voor kunst en wetenschap; eene bibliotheek, enz. Het aantal inwoners bedraagt bijna 60,000; zij vinden hun bestaan in levendigen handel cn in eenige fabrieken. Tot het grondgebied der stad behooren ook nog eenige dorpen cn landerijen, door omtrent 10,000 ingezetenen bevolkt.

F. is zeer oud; reeds in hot jaar 794 vergaderde er een concilie; in 843 werd zij verheven tot hoofdstad van het Oost-Frankische rijk, welke eer zij echter in 889 aan Regensburg moest afstaan. In 1257 erlangde de stad hare onafhankelijkheid cn werd sedert door do keizers op onderscheidene wijzen begunstigd, ook door de instelling van handclsmissen, die tot hoogen bloei zijn opgeklommen. Hare onafhankelijkheid als keizerlijke vrije rijksstad werd door Napoleon in 1806 vernietigd en F. bestemd om met Hanau, Fulda en Afschaffenburg een groothertogdom uit te maken, dat voor den vorst primaat van het Rijnverbond, Carl von Dalberg, bestemd was, wiens opvolger Eugène de Beauhanmis zou zijn; doch in hot jaar 1815 werd zij eene vrije

41


-ocr page 342-

FR A.

stad en iu het volgende jaar tot vergaderplaats van het Duitscho verbond verklaard.

Zie voorts over deze merkwaardige stad en hare geschiedenis: Böhmcr, Urkundcnhuch der ReichssUidt Frankfurt (Frankf. 1836); Kirchner, Gesc/nchte der Sladt Frankfurt (Frankf. 1807—-1810, 2 dln.); Nachtraye und Derichtigungen air Geschichle Frankfurts (Frankf. 1809—1810, 2 dln.); Fichard, Die Fntstehung der Reich-sladt Frankfurt (Frankf. 1819); Krug, Historisch-topographische Seschrcibung von Frankfurt (Frankf. 1845); Mcidinger, Statislik Frankfurts (Frankf. 1848); Mittheilungm über physisch-geograplu-sche. und statistische VerhdUnisse von Frankfurt (Frankf. 1839 tot 1841, 3 dln.).

FRANKFORT AAN DE ODER. Eene aanzienlijke Pruissisohe koopstad, hoofdplaats van een regeringsdistrict en kreits van dien naam in de provincie Brandenburg. Zij heeft 3 voorsteden, 3 poorten, verscheidene kerken en openbare gebouwen, en telt 30,000 inwoners. Hier is de zetel der regering van hot regeringdistrict cn den kreits, het Friedrichs-gymnasium en andere scholen, waaronder do vrijschool vooral aanmerking verdient, die ter eere van hertog Leopold van Brunswijk (die in 1785 hier in do Odor zijn leven verloor) voor 280 soldatenkinderen is opgerigt, welke jaarlijks op den dag van zijnen dood onthaald en met kleederen en boeken beschonken worden. Ook heeft men er een vroedvrouwen-instituut, tucht- en werkhuis, boekdrukkerijen, onderscheidene fabrieken, veel transito-handel cn jaarlijks 3 missen, of markten, en de scheepvaart op do Oder. Do gedenkzuil van don beroemden Klcist, door de vrijmotselaars-logo opgerigt, alsmede die van Leopold van Brunswijk, benevens het slagveld, in do nabuurschap van Cunnorsdorf, zijn allen bezienswaardig. Do universiteit is in 1810 naar Breslau verplaatst, zoowel als het koninklijk genootschap, ter bevordering der wetenschappen cn schoone kunsten. F. is de geboorteplaats van den ontloodkun-digen B. S. Albinus.

FRANKLIN (Benjamin). Deze man, een der uitmuntendsten van zijne eeuw, werd den l7lt;lel, Januarij 170G geboren op het Govenors-island, te Boston. In zijne jeugd werd hij eerst opgeleid tot het bedrijf van zijnen vader, die kaarsenmaker was; later kwam hij als leerling bij zijnen stiefbroeder, een boekdrukker. Onder het loeren van deze kunst besteedde hij al zijne vrije uren aan het lezen en onderzoeken; en toeu zijn broeder in het jaar

1720 de uitgave van oen dagblad ondernam, schreef de jonge F., nog naauwolijks meer dan een knaap, daarin zeer onderhoudende artikelen. Familie-onaangenaamheden echter deden hem Boston, waar zijn broeder woondo, verlaten en naar Philadelphia gaan, waar hem de gouverneur der provincie opwekte om eene eigene ■Irukkerij op te zetten. Zich tot het aankoopen van het daartoe be-noodigdo naar Engeland begeven hebbende, bemerkte hij dat hij in zijne verwachtingen teleurgesteld 'zou worden; hij bleef er dus en arbeidde op eenigo drukkerijen, doch keerde later naar Philadelphia terug, waar hij eerst boekhouder werd op een kantoor en later in staat gesteld om eono eigene drukkerij op te rigten. Als dichter en volksschrijver maakte hij tevens eenigen naam; ook gaf hij eene courant uit ter verspreiding van wijsgeerige verlichte denkbeelden. Omstreeks dien tijd begon hij zich ook met de natuur-kundo en vooral met do electriciteit bezig te houden, waarvan zijne beroemde en overnuttige uitvinding der bliksemafleiders een uitvloeisel is. Zijne wetenschappelijke verdiensten werden erkend door de hoogeschool te Oxford, die hem in het jaar 1762 don doctoralen graad verleende. Toon do zucht naar afschudding van do heerschappij der Engelschen in America moer en meer ontwaakte, verscheen F. als agent voor het landschap Pennsyl-vanië voor het Lagerhuis in Engeland en bepleitte er krachtig de vrijheid van zijn vaderland, doch daar Engeland van goene inwilligingen hooren wilde en F. zelfs in gevaar kwam van gevangen genomen te worden, koerde hij naar Philadelphia terug, werkte daar mot grooten ijver mede tot verkrijging der onafhankelijkheid en wist te weeg te brengen , dat de 13 Veroenigdo Staten, op een congres te Philadelphia bij moordorheid hunne onafhankelijkheid proclameerden. Daarop reisde hij, reeds meer dan 70 jaren oud, naar Frankrijk als onderhandelaar, eerst in hot geheim werkzaam, daarna, toen koning Lodowijk do XVI'10 de onafhankelijkheid dor Veroenigdo Staten erkend had, in het openbaar als afgezant optredende en zich de algomeene achting verwervende. Mot commissarissen van de Engelsche regering toekende hij, den 20'll!n Januarij 1782, de voorloopige vredesartikelen cn koerde daarop naar America terug, waar hij met groote eerbewijzen ontvangen werd, en, nadat hij bij het congres van Ponnsylvanië het voorzitterschap beklcod had, don 17ai!l1 April 1790 overleed. De nationale vergadering in Frankrijk nam na het vernomen van zijnen dood, op voorstel van Mirabeau eenen rouw van drie dagen aan. Do werken van F. ademen de zuiverste zedekunde en de edelste gevoelens: zij zijn in vorm en inhoud uitstekende populaire geschriften en zijn door zijnon kleinzoon William Temple Franklin, nevens eene levonsbo-schrijving van don schrijver, onder den titel: The complet Works of B. Franklin, with memoirs of his hfe (London 1817—1818,2 dln.) uitgegeven. Voor 's mans leven raadplege men ook: Memoirs of the life and writings of 13. Franklin (Boston 1818—1811), 3 dln.). Uitgelezen brieven van F. zijn in het Nederlandsch vertaald (Haarl. 1817), on cone Bloemlezing uit zijne zedekundige schriften door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgegeven. Zie over zijn loven ook Vaderl. Letteroef 1783, Mengelw. bladz. 4G4 volg.

FRANKLIN (Sin John). Deze verdienstelijke, met volhardenden ijver bezielde, doch ongelukkige reiziger, wiens droevig uiteinde in de laatste jaren eene zoo algemeene belangstelling hoeft opgewekt, werd in 1786 te Spilsby in Lincolnshire geboren. Op jeugdigen leeftijd reeds dood hij zijn lust voor het zeeloven blijken. Door den ondernomonden geest, die in hem werkte, gevoelde hij zich aangetrokken tot een werkkring, die alleen in staat zoude stellen voortdurend voedsel aan zijn streven te verschaffen. Zijn vader, niot gezind hem in die voorliefde te sterken, meende hem daarvan te zullen genezen, door hem de werkelijkheid te doen zien en plaatste hom op een naar Lissabon bestemd schip. Doch togen verwachting werd de jonge F. in zijn lust versterkt; on zijn vader, verstandig genoeg om een zoo bepaald uitgedrukt verlangen niet vorder tegen te werken, verkreeg in het jaar 1800 eene plaatsing voor hem als adelborst (midshipman) aan boord van do Polyphemus. In dien rang was hij, in 1801, tegenwoordig bij don zeeslag bij Kopenhagen , vergezelde twee jaren later kapitein Flinders op zijn togt naar de Zuidzee, en leed bij die gelegonhoid schipbreuk op de kust van Nieuw-IIolland. In 1805 woondo hij, als vlaggejonker, den zeeslag bij Trafalgar, waarin Nelson sneuvelde, aan boord van den Bellerophon bij. In 1815 tot luitenant bevorderd zijnde, verwierf hij zich naam van dapperheid door hot enteren van oen Amoricaansch oorlogsvaartuig bij den aanval op Nieuw-Orleans. Drie jaren later word hom het bevel opgedragen over de brik Trent, die bestemd was een doel uit te maken van do Noordpool-expeditie, onder de leiding van kapitein Buchan, die


-ocr page 343-

FRA.

323

zelf op de Dorothea hot bevel voerde. Deze onderneming stond in verband met die waarover John Eoes als hoofd wns aangesteld; doeh, waarbij deze zich aan pligtverzuim schuldig maakte gt; en dio de gewensehte vruchten niet opleverde. Do Dorothea en Trent drongen door tot op de breedte van 80° 32'; raakten in het ijs bezet, en kwamen met groote schade het volgende jaar in Engeland terug. In Mei van dat zelfde jaar (1819) vertrok Parry naar de noordelijke streken; en tevens ondernamen F. en Richardson een togt derwaarts over land. Zij volbrngten daarop naauwkenrige onderzoekingen langs de kust van de Coppermi-nes rivier tot aan Kaap Turnagain (680£ N. Br.): en keerden eerst, na het doorstaan van groote vermoeijenlssen en het overwinnen van vele bezwaren, in 1822 in het vaderland terug. In 1825 inmiddels tot kapitein bij de Engelsche marine bevorderd zijnde, ondernam hij een tweeden togt over land, weder in gezelschap van Kichardson; zij zakten de Mackenzie af en terwijl Richardson zijne onderzoekingen oostwaarts tot aan de Copper-mines-rivier uitstrekte, toog F. westwaarts tot aan Kaap Beechey; hij bereikte dat punt den 18dim Junij 1827; doch het vergevorderd jaargetijdo noodzaakte hem den terugtogt aan te nemen. Merkwaardig is, dat kapitein Beechey, die de Behrings-straat was doorgezeild, één dag voor dat F. naar den mond der Mackenzie terugkeerde, do 146 mijl van Kaap Beechey verwijderde. Kaap Barrow bereikte. George do IV110 de verdiensten van F. wen-schende te erkennen, benoemde hem tot ridder. In 1830 voerde F. het bevel over een linieschip in de Middellandscho zee; vertrok vervolgens naar Van Diemensland, als gouverneur van die gewesten, in welke betrekking hij tot in 1843 werkzaam was. Nadat er omtrent negen jaren verloopen waren sints den laat-sten togt naar de poolstreken, stevende F. op nieuw derwaarts, in Mei 1845, met twee schepen, de Erebus en de Terror, van welke het eerste onder zijn bevel, hot laatste onder dat van Francis Crozier stond. F. zette koers naar de Orcades, om vervolgens te trachten bezuiden Groenland langs door straat Davis, Bafflnsbaai en straat Harrow, Behrings-straat te bereiken. Een transportschip, de Baretto Junior, dat tot de expeditie behoorde, verliet den lldon Julij, de Erebus en Terror, bij de Whale-eilanden in Bafünsbaai op ongeveer 69° N. Br. en 53° W. L. en bragt, in Engeland teruggekeerd, de laatste, althans omstandige berigten, aangaande F. en zijne ongelukkige togtgenooten mede. De schepen werden den 1 (,)dcquot; en 26810quot; Julij daaraan volgende nog door walvischvaarders gezien, de eerste maal op 72'gt; 45' N. Br. en 58° W. L., koers zettende naar Lancastersound; de laatste maal op 74° 48' N. Br. cn 66° 13' L.; alles was toen we! aan boord. Op de latere, meest zeer onvolledige berigten, door walvischvaarders aangebragt, valt hier niet te bouwen, daar winstbejag, om namelijk uitgeloofde belooningen deelachtig te worden, tot valsch voorgeven meermalen aanleiding gaf. Toen in 1848 niets van de koene varensgezellen gehoord was, en daar men wist dat F.'s lecftogt in 1849 verbruikt zoude zijn, begon men in Engeland met het uitrusten van schepen ter opsporing van dien bevelhebber. Het is hier de plaats niet daarover uit te weiden; men kan daarover naslaan de Engelsche zecvaartkniuligo tijdschriften van die en later dagen; ook het stuk van den luit. ter zee P. M. Brntel de la Kivière, voorkomende in het 10,io deel van het Tijdschrift toegevoegd aan hot zeewezen, redactie J. M. Obreen, getiteld; Togl van Sir Jo/in Franklin naar de Noordpoolstreken, en zijne gevolgen. Daarin wordt echter slechts van de vroegst, tot in 1850, uitgezondene expedition gesproken, terwijl het eerst in het vorige jaar is mogen gelukken voldoende zekerheid te erlangen, aangaande het sints lang waarschijnlijk, omkomen van F. en de zijnen in het ijs. De eerste poolreizen van F. vindt men beschreven in; Narrative of a Journey to the shores of the Polar sea in the years 1819—22, London 1824 2 v.; en Narrative of a second expedition to the shores of the Polar sea, 1825—27, London 1828, 3 v.

FRANKRIJK. Een van do voornaamste, magtigste, welvarendste en invloedrijkste landen van Europa, gelegen tnsschcn 51° en 42° N.Br., en 5° W. cn 7° O. L. van Greenwich. Het wordt begrensd: ten noorden door het Kanaal, Belgiij, Luxemburg en de Pruissische Rijnprovincie; ten oosten door den Rijn die het van Baden, het Juragebergte, dat het van Zwitserland en het Alpische gebergte, dat het van Sardinië scheidt; ten zuiden door de Middellandsehe zee en de Pyreneën, waardoor het vnn

Spanje is gescheiden; en ten westen door de Atlantische zee. F. heeft dus voor het grootste gedeelte zijne natuurlijke grenzen en is slechts aan de noordoostzijde enkel door staatkundige grenzen besloten. Het beslaat eene oppervlakte van bijna 10,000 □ mijlen en is over het geheel meer vlak dan bergachtig, hoewel de grensgebergten hier cn daar in het land mot takken inschieten , en in het zuiden de Cevennes eenen niet onaanzienlijken bergketen vormen. Overigens zijn de voornaamste hoogten; de Ardennes en do Vogesen in het noordoosten, de hoogte van Cote d'or in het oosten, de bergen van Auvergne en de Cevennes in het zuidoosten en zuiden. F. is zeer rijk aan grootere en kleinere rivieren, wier getal in het geheel, met inbegrip der beken, omtrent 6,000 bedraagt, waaronder 92 bevaarbaar zijn. De voornaamste rivieren, welke aan F. alleen behooren, zijn: do Garonne, de Loire en de Seine, die, benevens de kleinere rivieren de Gironde cn de Somme, in de Atlantische zee nitwatcren, terwijl van de overige rivieren, die ook andere landen bespoelen, de Rhone op Fransch grondgebied in de Middellandsehe zee vloeit en de Maas, de Rijn en de Schelde naar omliggende landen stroomen. Bovendien wordt F. doorsneden door eene menigte kanalen, van welke de merkwaardigste zijn: het kanaal van Vlaanderen, tusschen Duinkerken, Galais en de Schelde; het kanaal dat de Schelde en do Sambre mot do Oise en de Somme verbindt; het Ardonnos-kanaal tusschen do Maas en de Oise; het kanaal van de Ourcq naar de Marne; het kanaal ter verbinding van do Marne, de Moezel, de Saar cn den Rijn; het kanaal van Borgondië; het Elzaskanaal; het kanaal van Orleans, dat van do Seine naar do Loire loopt; hot kanaal van Brotagne tusschen Brest, Nantes on St. Malo; het kanaal van Nivernais en Berry: het middenkanaal tusschen de Loire en de Saono; het kanaal van Boaueaire en Arles; het kanaal van Getto; en vooral het Zuid-kanaal, ook hot Koninklijke en Languedocsche genoemd, dat onder de regering van Lodewijk den XIVquot;1quot;quot; is aangelegd, ruim 8 millioen gulden kostte, twee en dertig mijlen lang is en 112 sluizen heeft. Merkwaardig is vooral, dat het op 55 plaatsen brugswjjze over zuilengangen loopt, onder welke rivieren en beken voortstroomon , en dat het tusschen Narbonno cn Beziors, ter lengte van 600 voet onder don Malpasberg door een tunnel loopt. lielangi-yke meren heeft F. niet; het grootste is dat van Grandlieu, niet ver van Nantes, dat ruim 1 mijl lang en iets minder broed is.

De luchtsgesteldheid is in F. zeer verschillend; in de streken langs de Atlantische zoo vochtig onveranderlijk; langs de hooge grensgebergten niet zelden ruw, in de vlakten van het zuiden warm. In het zuidoosten des lands waait somtijds oen hevige, alles verwoestende noordwestenwind, de Galerno genoemd, terwijl oen wind van dezelfde rigting in hot voormalige Provence aan de Middellandscho zoo, onder den naam van Mistral bekend, somtijds do grootste warmte in eene zoor gevoelige koude verandert.

De voortbrengselen van den grond zijn vele en velerlei. Uit het rijk der delfstoffen heeft mon er koper, ijzer, spiesglas in groote hoeveelheid, steenkolen, zwavel, zout, salpeter, aluin, vitriool; onder do steonon de smaragd en de jaspis, benevens marmer, albast, en inzonderheid veel vuursteenen; voorts porce-leinaardo, krijt en kwartszand. Het plantenrijk levert; granen, vooral in het noorden en zuidwesten; aardappelen en allerlei keukengewassen; in het zuiden meekrap en zuidvruchten; in het noorden tabak, en op vele plaatsen van het land de plant, waaruit het lakmoes bereid wordt. Het hoofdvoortbrengsel van F. is de wijn, waarvan do vermaardsto soorten zijn; do Champagne-wijn, voornamelijk in het departement Marne; de Borgondië-wijn in Goto d'or; do Bordeaux-wijn in Gironde en omliggende departementen; de Gasconjo-wijnen, die moest tot hot stoken van brandewijn, inzonderheid den bekenden cognac, worden gebruikt; de Languedoc-wijnon, onder welke de muscaatwynon bijzonder bekend zijn; de Roussillon-wijnon, die veel hebben van den beroemden Hongaarschen wijn; de Provencc-wijnen, waaronder du roodo en witte muscaat van Roquevaire de bekendste is; de Rhonc-wijnen, onder welke de cöte-rotie en de hermitage den moesten roem hebben; do Orleanschc wijnen, meest in Parijs gebruikt; do Elzasser-wijnen, van welke de bekende stroowljn een is, en eindelijk de Gorsieaansche wijnen, die, hoczeei' slecht behandeld, echter onder de beste Middollandschc-zec-wijnen be-


-ocr page 344-

FR A.

324

hoorcn. Uit het dierenrijk zijn het bekendst; de paarden, ezels en muildieren, het hier en daar voortreftelijke rundvee, do schapen, waaronder ook merinos, en hot govogolte, bijzonder in het zuidelijke gedeelte des lands.

F. wordt verdoold in 86 departementen en deze weder in av-rondissementon (3G3), kantons ('2,847) en gemeenten (3G,835). De verdecling in departementen dagteokent van don 15'len Jamiarij 1790, als wanneer do nationale conventie besloot, de oude ver-doeling in 19 provinciën af to schaffen. Deze verdeeling echter leeft nog voort in volksherinneringen, taaleigen, zeden en gewoonten, kleoding en bedrijf. Wij laten hier eene opgave der departementen volgen, mot oone aanwijzing van ieders grootte, bevolking en ligging in do oude provinciën, alsmede den naam dor hoofdplaats en de bevolking van doze. Do oudere verdeeling in provinciën was aldus:

In het noorden: I Lotharingen, II Champagne, III Isle do Franco, IV Fransch-Vlaanderon, Artois en ricardic; in hot noordwesten: V Normandië, VI Bretagno, VII Maine, Anjou en Toiiraine; in het westen: VIII Poitou, Aunis, Saintonge en Angoumois; in het zuiden: IX Guionno, Gasconje, Béarn en Navarro, X Languedoc, XI Provence, XII Dauphino; in hot oosten; XIII Lyon, XIV Francho Comtc, XV Borgondië, XVI Elzas; in het midden; XVII Orleans, XVIII Bourbon-nais, XIX Auvorgne.

Bij de nieuwere zijn de grenzen der voormalige provinciën wol in het algemeen, maar niet in allen dooie zoo naauwkeurig gehouden, dat die niet nu en dan zijn veranderd, doch het verschil is bij nagenoeg allo departementen te gering, om vermeld te moeten worden. Hier en daar, bij grooter afwijking, is het vermeld.


NAMEN

DBR

D E P A 11 T E M E N T E N.

/.

« 3 S §

0 S O M O

BEVOLKING.

w 2 a P

s gt;

0 2

M ^

1 s

quot;i a 0

HOOFDSTAD.

BEVOLKING DBR

HOOFDSTEDEN.

103£

350,000

XV.

Bourg en Brosse.

10,000

126

658,000

III.

Arras.

23,000

Allicr..........

130

300,000

XVIII.

Moulins.

15,000

Alpes (Basses) .......

134

157,000

XI.

Digne.

4,000

Alpes (Hautes).......

103

130,000

XII.

Gap.

7,500

108

342,OqO

X.

Privas.

4,500

Ardennes.........

105

300,000

ir.

Mezièros.

4,000

Arriège.........

88

254,000

X.

Foix.

5,000

Aubc..........

116

270,000

n.

Troyes.

24,000

Aude..........

123

275,000

X.

Carcassone.

17,000

Avcyron.........

167

360,000

IX.

Rodez.

8,000

Bouehcs du Rhone.....

96

365,000

xr.

Marseille.

150,000

Calvados.........

104

430,000

V.

Caen.

41,000

Cantal..........

105

300,000

XIX.

Aurillac.

10,000

Charente.........

104

364,000

VIII.

Angoulème.

16,000

Charente inferieure.....

130

450,000

VIII.

La Rochello.

15,000

Cher..........

133

265,000

XVIII.

Bourges.

20,000

Corrèze.........

105

300,000

XIX.

Tulle.

9,000

Corsica..........

178

208,000

')

Ajaccio.

9,500

Cöte d'or.........

165

390,000

XV.

Dijon.

25,000

Cóte du Nord.......

138

650,000

VI.

St. Brieuc.

11,000

Creuse..........

106

270,000

XIX.

Gue'ret.

4,000

Deux Sevres........

114

310,000

VIII.

Niort.

19,000

Dordogne. . . •.....

171

490,000

IX.

Perigueux.

9,500

Doubs..........

102

270,000

XIV.

Besan^on.

33,000

Dróme..........

124'

310,000

XII.

Valence.

14,000

110

430,000

V.

Evreux.

11,000

Eure et Loir.......

no

285,000

XVII.

Chartres.

15,000

Finistcrre.........

132

530,000

VI.

Quimper.

10,000

Gard..........

105

365,000

X.

Nimes.

43,000

Garonne (Haute)......

112

430,000

X.

Toulouse.

65,000

Gers..........

124

317,000

IX.

Auch.

10,000

G iron de.........

200

563,000

IX.

Bordeaux.

112,000

133

352,000

X.

Montpellier.

40,000

Ile et Vilaine.......

129

553,000

VI.

Ronnes.

31,000

Indre ..........

133

250,000

XVIII.

Chatoauronx.

12,000

Tndre et Loire.......

134

305,000

VII.

Tours.

28,000

Isère ..........

161

575,000

XII.

Grenoble.

26,000

Jura..........

95

320,000

XIV.

Lons Ie Saulnier.

8,000

Landes..........

174

285,000

IX.

Mout de Marsan.

4,000

Loire..........

92

395,000

XIII.

Montbrison.

6,000

Loire inferieure......

138

500,000

VI.

Nantes.

100,000

Loire (Haute).......

88

300,000

X.

Le Puy en Velay.

16,000

Loire et Cher.......

121

260,000

XVII.

Blois.

13,000

Loirct..........

127

310,000

XVII.

Orleans.

45,000

1) lid eiland Corsica ilt; eerst omslrreks ilcn tijd der invoering van de departementale verdeeling bij Frankrijk gevoegd (zie Corsica).

-ocr page 345-

FRA.

325

NAMEN iiBn

DEPARTEMENTEN.

GROOTTE IN □ MIJLEN.

BEVOLKING*

LIGGING IN DE OUDE PROVINCIE.

HOOFDSTAD.

BEVOLKING

DEK

HOOFDSTEDEN.

98

300,000

IX.

Cahors.

12,000

Lot et Garonne......

102

350,000

IX.

Agen.

13,000

Lozere..........

97

165,000

X.

Mende.

60,000

Maine..........

98

360,000

VII.

Laval.

18,000

Maine et Loire.......

140

475,000

VII.

Angers.

35,000

Manehe . •.......

114

610,000

V.

St. Lo.

9,000

Marne..........

154

340,400

II.

Chillons sur Marne.

13,000

Marne (Haute).......

120

260,000

II.).

Chaumont.

7,000

Meurthe.........

118

520,000

T.

Nancy.

35,000

Meuse . . •.......

115

325,000

I.

Bar le Due.

13,000

Morbihan.........

128

443,000

VI.

Vannes.

12,000

Mosello.........

105

435,000

I.

Metz.

48,000

Nifevre ..........

134

300,000

XVIII.

Nevers.

17,000

Nord . . . •......

110

1,000,000

IV.

Rijssel (Lille).

75,000

110

394,000

III.

Beanvais.

15,000

Orne..........

115

500,000

V.

Aleinjon.

16,000

Pas de Calais.......

126

662,000

IV.

Arras.

24,000

Puy do Dome.......

134

590,000

XIX.

Clermont.

30,000

Pyrenees (Basses)......

147

435,000

IX.

Pan.

13,000

Pyrenees (Hautes).....

100

237,000

IX.

Tarbes.

11,000

Pyrenees Orientales.....

78

162,000

X.

Porpignan.

18,000

Rhin (Bas)........

88

600,000

XVI.

Straatsburg.

60,000

Rhin (Haut)........

77

500,000

XVI.

Colmar.

17,000

Rhone..........

54

500,000

XIII.

Lyon.

150,000

SaOne (Haute).......

94

343,000

XIV.

Vesoul.

7,000

Saone et Loire......

162

550,000

XV.

Macon.

13,000

Sarthe..........

118

452,000

VII.

Lo Mans.

22,000

Seine..........

9

1,200,000

III.

Parijs.

1,100,000

Seine inférioure......

115

700,000

V.

Rouaan.

100,000

Seine et Marne......

108

325,000

Ill «).

Melun.

8,000

Seine et Oise.......

103

460,000

III.

Versailles.

33,000

Somme..........

112

565,000

IV.

Amiens.

48,000

Tarn..........

105

345,000

X.

Alby.

13,000

Tarn et Garonne......

71

254,000

IX.

Montauban.

26,000

133

332,000

XI.

Draguignan.

8,000

Vaueluse . •.......

66£

250,000

XI.

Avignon.

32,000

Vendée •........

130

335,000

VIII.

Bourbon-Vendee a).

4,000

Vienne.........

132

300,000

vin.

Poitiers.

24,000

Vienno (Haute)......

102

290,000

XIX.

Limoges.

30,000

Vosges..........

106

410,000

I.

Epinal.

9,000

Yonne..........

135

360,000

XV ')•

Auxerre.

13,000

Buiten Europa bozit F. nog: in Azië, Pondichery, (doch over welks ruiling, met Engeland, tegen het eiland Mauritius, thans — September 1856 —onderhandelingen gevoerd worden; (zie Pondichery) Karikal, Mahé en eenige handelskantoren in voor- en achter-Indië, te zamen eene oppervlakte hebbende van ruim 24 O mijlen, met 168,000 inwoners; in Africa: eenige bezittingen aan do Senegal met de eilanden St. Louis en Goeroe, het eiland Bourbon, het eiland St. Mario bij Madagascar, en Algcrië, te zamen groot 5,054 □ mijlen, met 253,000 inwoners; in America: Martinique, Guadeloupe, St. Martin, Maria Galante, Desiderado, les Saintes en do Hes des Salines; voorts een gedeelte van Guyana met Cayenne, do eilanden St. Pierre en Miquolon bij New-Found-land, te zamen 589 □ mijlen met 280,000 inwoners; en in Australië de Marquesas-eilanden, 24 □ mijlen groot en 720,000 inwoners tellende.

F. zelf hooft eeno bevolking van tusschen do 35 en 30 millioen.

1) Dit departement heeft ook nog gedeelten van Borgondië en Franclie-Comté.

2) Dit departement bestaat ook gedeeltelijk uit een gedeelte van Champagne.

3) Vroeger heette deze stad Roche sur Yon , later Ville Napoleon , thans Bourbon-Vendée,

4) Een gedeelte van dit departement behoorde vroeger tot Champagne.

Zij vinden hun bestaan in koophandel, land- en wijnbouw; zijdeteelt en zijdefabricken; lijnwaad-, wol- en katoenspinnerijen , weverijen , drukkerijen en verwerijen; het vervaardigen van lakens, linten, hoeden, handsehoenen, leder, uurwerken, rijtuigen, meubelen, spiegels, kristallen-, bronzen-, houten- en andere galanterie-waren; mode-artikelen enz. Wereldberoemd zijn de tapijtfabrieken der Gobelins en de porceleinfabrioken te Sfcvres, terwijl inzonderheid dio voorwerpen, bij welke het meest aankomt op smaakvolle vormen, naar alle oorden der wereld uit F. worden verzonden, daar geone natie de Franscho evenaart in hot sierlijke, elegante, waarin de Franscho nijverheid onuitputtelijk is. De volksaard is dan ook levendig, luchtig tot ligtzinnigheid too. Over het geheel zijn de Franschen welgemaakt, schrander doch eenigzins oppervlakkig, matig in spijze en drank, arbeidzaam, gezellig, dienstvaardig, ongedwongen in do zamenleving, met weinig tevreden als hun slechts tijd en gelegenheid gegeven wordt tot uitspanning, dapper, vaderlandlievend tot hoogmoed op het vaderland toe. Is in do groote steden en vooral te Parijs de ligtzinnigheid tot den hoogsten trap geklommen en de zedeloosheid algemeen, —^ men beoordeele ceno geheelo natie niet naar de hoofdzetels der dwaasheid. In kleinere plaatsen en ten platten lande vindt men in F. eene eenvoudigheid, hartelijkheid, eerlijkheid, trouwhartigheid


-ocr page 346-

FRA.

326

en zeden, die iets hebben van het aartsvaderlijke. Het onrustige van het volkskarakter der Fransehen, dat zooveel jammer over Europa heeft verspreid; hunne ijdelheid, die hou doet wanen de eerste natie der wereld te zijn; hun omwentelingsdrift, die in do laatste zeventig jaren zulk eenen wljdsti ekkeudon invloed op geheel Europa heeft uitgeoefend; hun volkshoogmoed, die overal voedsel vindt, waai men — en dit is in vele landen, ook in hot onze, bij de hoogere standen niet zelden het geval — de Fransche taal, zeden en gebruiken als het ideaal van volmaaktheid besehonwt en volgt, — dit alles zijn schaduwzijden in het karakter van een volk, welks vatbaarheid voor uitwendige indrukken door de gebeurtenissen dor tijden niet dan te vaak ten kwade is geleid geworden , en dat de tegenstrijdigste eigenschappen, van toomelooze oproerigheid en slaafsche onderwerping aan het despotisme, van zindelijkheid en morsigheid, van werkzaamheid en vennaakzucht, zoo in zich vereenigt, dat goede leiding het tot een hoogst voortreffelijk, kwade tot een afschuwelijk volk maken kan. Do verstandelijke en godsdienstige ontwikkeling der Fransche natie is naar de verschillende gedeelten des lands zeer verscheiden; er zijn departementen, waar het onderwijs nog zeer verwaarloosd is en het gros der bevolking niet of naauwelijks kan lezen en schrijven; in den regel zijn dat die streken, waar dc armoede het grootst is of de jeugd zoo vroeg mogelijk tot den arbeid moet worden gebezigd. In het zuiden van F. vooral heerscht ten platten lande eene diepe onwetendheid, terwijl in het geheele rijk slechts der bevolking ter school gaat, de onderwijzersstand voor een groot deel uiterst karig bezoldigd wordt en in nagenoeg 15,000 gemeenten alle openbare schoolonderwijs ontbreekt. Godsdienstzin is over het geheel bij de Fransche natie mindor ontwikkeld, dan bij de meeste andere van Europa; met veel bijgeloof hooft zij ook veel geloof afgelegd. De algemeenst in F. beleden godsdienst is de 11. C. Frotestanten vindt men er omtrent 3 millioen, waarvan de grootste helft, meest in het zuidwesten des lands wonende, tot de Horvormdo, dc kleinste, hoofdzakelijk in het noordoosten, tot do Evangolisch-Luthorscho Kerk behoort. Israöliton zijn er omtrent 80,000.

Kunsten en wetenschappen voor den beschaafden stand zijn in eenen blocijendeu toestand. Het middelpunt der wetenschappelijke ontwikkeling van F. bestaat in de universiteit van Parijs, welke geene eigenlijke hoogeschool is, maar een wetenschappelijk lig-chaain, dat onder den minister van openbaar onderwijs, welke als zoodanig grootmeester der universiteit is, opzigt uitoefent over de verschillende hoogescholen. Deze laatste zijn, dio te Straatsburg uitgezonderd, geene inrigtingen van geloerd onderwijs, waaraan hoogleeraren voor de verschillende vakken van wetenschap verbonden zijn, maar als 't ware seminarien voor e'e'ne of meer faculteiten. Zulke hoogescholen zijn er: voor de K. C. godgeleerdheid, te Parijs, Lyon, Aix, Bordeaux, Rouaan en Toulouso; voor do Protestantsche, te Straatsburg oene Evangelisch-Luther-sche, cn te Montauban eene Hervormde; voor de regtswetenschap te Parijs, Aix, Dijon, Grenoble, Caen, Poitiers, Hennes en Toulouse; voor de genees- en heelkunde, te Par'ijs en Montpel-lier; voor do wis- en natuurkundige wetenschappen, te Parijs, Caen, Dijou, Grenoble eu Toulouse; voor dc letterkunde, to Parijs, Toulouse, Dijon en Besan^n. Dezo hoogescholen vorleenon, even als die te Straatsburg, waar alle faculteiten vertegenwoordigd zyn, academische graden. Bovendien bestaan er in F. onderscheidene inrigtingen voor het onderwijs in het krijgswezen, do zeevaart, de vee-artsonijkundo, do beeldende kunsten en het mijnwezen, terwijl hot aanvankelijk hoogor onderwijs, meest in verband met hot middelbare, op 358 gymnasiën gegeven wordt.

De Fransche natie bedient zich van hot metrieke stolsel vau maten en gewigten. De eenheid van het geld is de Franc, zijnde eene zilveren munt van 5 wigtjos (grammes) zwaarte, In het zilver zijn ook stukken van 2 en 5 fr., alsmede van J, i en | fr.; in het goud van 40, 20 en 10 fr.; in het koper van ^^ en .Jj. fr.

De tegenwoordige regeringsvorm in F. is sedert den 2lt;Io,1 December 1852 het keizerschap; de keizer is Lodewijk Napoleon Bonaparte, onder den naam van Napoleon den IIIdon. Hij is geboren to Parijs, den 20squot;!,, April 1808 en den 29gt;lI!l1 Januarij 1853 gehuwd mot Eugenie de Montijo, geboren den 5'^quot; Mei 1820. Bij den keizer berust de uitvoerende magt; de wetgevende bij den senaat en het wetgevend ligcliaam; de regtsprekondo bij de departementale hoven en de kantonnale vrederegters; hot opperste geregtshof is het hof van Cassatie te Parijs. Voor het krijgswezen is F. verdeeld in 17 militie-divisiën en 55 onder-divisiën. Het leger wordt voltallig gehouden door vrijwillige aanwerving en bij ontoereikendheid daardoor, door conscriptie; de sterkte van het leger verschilt in vredestijd naar de tijdelijke behoeften, in oorlogstijd bedraagt zij omtrent 500,000 man. De vloot bestaat uit omtrent 250 schepen, voerende 3,000 stukken en bemand met 45,000 koppen en 20,000 man mariniers.

Geen land in Europa is blootgesteld geweest aan meer omwentelingen dan F. Zijne oudste goschiodonis is alleen bekend iu zoover de bewoners van het toen genoemde Gallië in aanraking kwamen met do Romeinen, die hen niet lang voor den aanvang onzer jaartelling onderwierpen. In het begin der Vlk' eeuw word Gallië door drie magtige Gerraaansche volken veroverd: de West-Gothen, die zich in bet zuiden dos lands nestelden; de Borgondiërs, die het oosten innamen, en do Franken, die zich van het noorden meester maakten. Chlodowic of Clovis, koning der Salische Franken (zie Franken) maakte door hot winnen van don slag bij Soissons, in het jaar 486, eou einde aan do heerschappij der Romeinen in noordelijk Gallië en vestigde er het Frankische rijk, dat zich weldra uitstrekte over do onderscheidene Frankische volksstammen, do Alomannon aan den Rijn, de Cel-tisch-Romaansche stammen, de Borgondiërs, West-Gothen in het oosten en zuiden van Gallië en onder de opvolgers van Chlodowic ook over Thuringen en Boijoren, zoodat het rijk, later ook nog door veroveringen en niet het minst door stelselmatige invoering van het Christendom bij onderscheidono naburige volken, zich in het laatst der VI'10 eeuw tot het voornaamste rijk van westelijk Europa verhief. Onder Karei den Grooten strekte hot zich uit van de Eider en de Noordzee tot aau don Ebro en de Middellandsche zee en van de Oostzee tot den Atlantischen oceaan. Doch reeds spoedig na don dood diens keizers werd dit uitgestrekte rijk bij hot verdrag van Verdun, in het jaar 843, onder de zonen van Lodewijk den Vromen, Lotharius, Lodewijk den Duitscher en Karei don Kalen, verdoold, waarbij de landen tusschen de Rhone, de SaOne, de Maas, de Schelde en den Ebro aan Karei werden toegewezen, die zo voreenigde tot een zelfstandig koningrijk, welks Celto-Romanische bevolking nu met de ingedrongen Gormaanschc, vooral Frankische bostanddoolen ten aanzien van taal en zeden, zich tot dat volk voreenigde, hetwelk de kiem van do namaligo Fransche natie word; zoodat men hot zelfstandig bestaan van F. als staat, te rekenen heeft van de vordoeling des Frankischon rijks.

Karei de Kale vermogt slechts met moeite don nieuwen staat te vrijwaren tegen do woelingen zijner bloedverwanten, de aanmatigingen der leenmannen en de strooptogton dor Noormannen, die vooral in de IX110 on X1'0 eeuwen de westelijke kusten van Europa zoozeer teisterden on plunderden. Ook zijne opvolgers konden zich naauwelijks staande houden te midden van buiton-landsche oorlogen en binnonlandsche woelingen, en nadat de dynastie der Carolmgers in bot jaar 987 op den troon van F. door het stamhuis der Capets (zio Capet), opgevolgd was, werden onder die regering, in het begin der XIVde eeuw, voor het eerst de generale staten, bestaande uit den adel, do geestelijkheid en den zoogenoomdon derdon of burgerstand zamenge-roepen, zijnde koning Philippus de Schoone, die do schatkist door kostbare oorlogen had uitgeput, ter bokoming van geldmiddelen genoodzaakt, zich eenigormato in de armen zijner onderdanen te werpen en in sommige opzigten van hen afhankelijk te stellen. Onder do regering van het huis Valois, dat met Philippus den VI110quot; in het jaar 1328 op don troon kwam, werden die rampzalige godsdienst-oorlogen begonnen on voortgezet, welke F. gedurende de XVIdt! eeuw zoozeer hebben verzwakt en ontvolkt, dat de regering van den in vele opzigten voortreffelijken Hendrik den IVlt;lcn, i.n wien do kroon tou jaro 1589 aan do Bourbons overging, niet in staat was, er al do rampen van te lenigen of te herstellen.

F.'s groote invloed op de staatsgesteldheid van het overige Europa ontwikkelde zich vooral onder do regering en door do veroveringen van Lodewijk don XIVdcn. Klom F. in zynon tijd tot hoogen bloei door magt cn koophandel naar buiten eu do ontwikkeling van nijverlieid, kunsten en wetenschappen, - het is tevens waar, dat Lodewijk zoowel door het herroepen van het


-ocr page 347-

PK A.

327

edict van Nantes (zie Nantes) vele schatten, nijvere burgers en kunstvlijt aan zijn land onttrekkende, als door het verderfelijke voorbeeld van een zedeloos hof, de aanleiding heeft gegeven tot verzwakking der innerlijke kracht van zijn rijk, zoodat het niet te verwonderen was, dat de losbandigheden van hof en adel, de geldafpersingen der grondbezitters, de knevelarijen der ambtenaren en de zedelijke zwakheid der regering aanleiding hebben gegeven tot die groote omwenteling van het jaar 1789 , waarvan de schok zich in de meeste rijken van Europa gevoelen deed, en die, hoe bloedig ook en verschrikkelijk in hare eerste losbarsting, in de gevolgen hoogst weldadig heeft gewerkt op den staatkundigen toestand van ons werelddeel, vermits daardoor een einde is gemaakt aan eene menigte willekeurigheden en misbruikon, en in onderscheidene rijken eene nieuwe orde van zaken is in het leven geroepen, die, rustende op de grondslagen van volksvrijheid en gelijkheid van allen voor de wet, voor de toekomst eerst dan onverdeeld weldadig werken zal, wanneer de nog steeds voortgaande gistende werking dier beweging de onzuivere be-standdeelen genoegzaam zal hebben uitgeworpen.

Het Napoleontische keizerrijk, dat zich uit den bajert der omwenteling ontwikkelde, vergrootte F.s magt naar buiten door, meestal onregtvaardige, altijd bloedige oorlogen en vereenzelvigde zich, don nationalen trots streelende door overwigt en krijgsroem, zoodanig met het ijdele en krijgshaftige Fransche volk, dat de herstelling der oude dynastie door de tegen F. verbonden mogendheden in 1814, bevestigd na den eindelijken val van het kortstondig herrezen keizerrijk in 1815, volstrekt niet in overeenstemming heeft kunnen komen met den geest der natie, inzonderheid niet, toon de Bourbons, do omwenteling met hare gevolgen als niets achtende, de aloude orde van zaken te herstellen zochten. Het gevolg daarvan was, dat Koning Karei de X'11', in 1830 door willekeurige ordonnantiën do volksregten aantastende, onmiddellijk zich kroon en scepter zag ontvallen. Zij werden opgeraapt door den hertog van Orleans, die onder den naam van Louis Philippe don I»'quot;quot;, ruim 17 jaren heeft geregeerd; maar daar hij noch de wettigheid der erfopvolging, noch de openbare volksmeening genoegzaam voor zich had, wierpen de gebeurtenissen van Pcbruarij 1848 bijna onmiddellijk zijnen troon omver en P., aan welks staatsbestuur evenzeer de wettelijke (legitimistischc) als do feitelijko regeringstoostand was ontvallen, verkeerde in den gansch wcttcloozen toestand van de omwenteling, waaruit het alleen door do herstelling van het Napoleontische keizerrijk, vrucht der omwenteling, op te heffen was. Do toekomst houdt verborgen, welke gevolgen uit dezen staat van zaken, zoowel voor F. als voor Europa in het algemeen, zullen voortvloeijen. Dit raag echter veilig, op grond der geschiedenis, worden beweerd, dat elke regering, ook in P., de kiemon harer ontbinding in zich zelve draagt, als zij niet rust op de openbare volksmeening; dat de regering, don steun dier meening missende of verbeurende, to vergeefs poogt zich later te herstellen; en dat P., te hoogmoedig om zich door vreemden invloed do wet te laten voorschrijven, nimmer zijne bewegelijkheid binnen de perken van rust on orde zal houden, wanneer buitenlandscho invloed of krijgs-onspoed er oenen vorst hebben ten troon verheven of eeno staatkundige orde van zaken in het leven geroepen.

Zie voorts over F. en zijne gesteldheid: Briant de Verzé, Dic-Uonnaire géographique, statistique et commercial de la France et de ses colonies (Parijs 1831); Schnitzler, Statistique yénéra/e, raisonnée de la France (Parijs 1842); Logoyt, La France statistique d'apres les documents officiels les jilus recents (Parijs 1844); Statistique de la France, puhliée par le ministère de I*agriculture et du commerce (Parijs 183G en volgende jaren) — benevens do volgende kaartwerken; Miraldi en Cassini, Nouvelle Carte de la France (Parijs 1730—1793); Donnet, Atlas de la France (Parijs 1817, in 24 bladen); Achin (Parijs 1845, 4 bladen); Brué (Parijs 1850, 4 bladen); Dufour (Parijs 1850, 2 bladen); Berghaus (Berlijn 1824), maar vooral de door den generalen staf in P. bezorgde Carte Topographiqm de la France (Parijs 1832 volg. 259 bladen).

Voor de geschiedenis van F. noemen wij, mot betrekking tot de bronnen: Pithocus, Annalium et historian Francorum ab anno 708—990 scriptores coaetanei (Parijs 1588, Frankfort 1594); l/is-toriae Francorum ab anno 900—1285 scriptores veteres (Frankfort 1596); Preher, Corpus Franeicae historiae veteris et smcerae (Hanover 1613); Duchesne, Historiae Normannorum scriptores antigui (Parijs 1619) en Historiae Franc.orum scriptores coaetanei (Parijs 1636—1649, 5 din.); Gesta Dei per Francos, uitgegeven door Bongars (Hanover 1611, 2 din.) eene onschatbare bron voorde geschiedenis der kruistogten, aangevuld door Michaud, in zijne Collection des historiens des eroisades, (Parijs 1843); Bouquet, Remm Gallicarum et trancicarum scriptores (Parijs 1738—1832, 19 din. van do 180, op welke het geheel berekend was; dezo verzameling is met verkortingen vertaald bewerkt door Guizot, Collection des mémoires rélatifs a Vhistoire de France, Parijs 1823 verv. 31 din.); Buchon, Collection des chroniques nationales Fran-caises (Parijs 1824—1829, 47 din.); Petitot, Collection compléte, des mémoires rélatifs a l'/astoire de France depuis Philippe Augtisle jusqu' au commencement du XVIIquot;10 siècle (Parijs 1819—1827, 53 dln.), voortgezet door Petitot en Montmerqué, in: Collection des mémoires rélatifs a Vhistoire de France deplus Vavenement de Henri IV jusqu' a la paix de Paris en 1763 (Parijs 1820—4829, 79 dln.); Michaud en Poujoulat, Collection des mémoires pour ser-■oir u Vhistoire de France depuis le XIIIquot;quot;' siècle (Parys 1833—1839, 32 dln.); Leber, Collection des meilleures dissertations, mémoires etc relatives a Vhistoire de France (Parijs 1826 volg. 18 dln.); Gallia Christiana (Parijs 1715—1787, 13 dln.); Pontchartrain, do Lau-rière, Secousse, Villevault, Labreguigny en Pastorct, Recueil de Louvre (Parijs 1723—1728, 18 dln.); Jourdan, Isambert, Decrusy en Jaillardier, Recueil général des lot's dépuis 418 jusqu'en 1789 (Parijs 1820—1831, 30 dln.); maar vooral de rijke Collection des documents inédits sur Vhistoire de France (Parijs 1823—1835 , 31 dln.), om van uitgaven, door oudheid- en geschiedkundige genootschappen ondernomen, niet te spreken.

Als de voornaamste werken over de geschiedenis van F. vermelden wij; du Haillan, Ilistoire générale des rois de France (Parijs 1576, 2 dln.); Daniel, Ilistoire de France (Parijs 1703, 3 dln., aid. 1755, 17 dln.); Anquetil, Ilistoire de France (Parijs 1805; 15 dln); Segur, Ilistoire de France (Parijs 1824—1830, 9 dln.), Sismonde de Sismondi, Ilistoire des Francais (Parijs 1832—1843, 31 dln., door den schrijver verkort tot een Précis, Parijs 1839,

2 dln.); Monteil, Ilistoire des Francais des divers états (Parijs 1829—-1836, 10 dln.); ïhlerry. Lettres sur Vhistoire de France (Parijs 1827, 2 (Hu.); Guizot, Fsnai sur Vhistoire (/r, France (Parijs

1834, 2 dln.); Michelot, Histoire de France (Parijs 1833—1845, 8 dln.); Lavalléo, Histoire de France (Parijs 1838, 3 dln.); eeno reeks van werken van Capefigue, t. w.: Charlemagne (Parijs 1841,

3 dln.) — Les invasions des Normans (Parijs 1823') — Hugues Ca pet el la HIquot;19 race jusqu' u Philippe Auguste (Parijs 1839, 4 dln.) — Histoire eonstitutionelle et administrative de la France depuis la mort de Philippe Auguste (Parijs 1831—1833, 4 dln.) — Francois I et la renaissance (Parijs 1844, 4 dln.) — Ilistoire de la réforme, de la Jjirjuc et dn règne de, Henri IV (Parijs 1834, 1835, 8 dln.) — Richelieu, Mazarin, la Fronde el le régne de Louis XIV (Parijs

1835, 1836, 8 dln.) — Louis XIV, son gouvernement et ses réla-tions diplomatiqucs avec VEurope (Parijs 1844, 4 dln.) —l'Europe pendant la révolution Franfaise (Parijs 1843, 4 dln.) — l'Europe pendant le consulat et Vempire de Napoleon (Parijs 1839—1841 , 10 dln.) — Les cent jours (Parijs 1841, 2 dln.) — Histoire de la restauration et des causes, qui ont amené la ehute de la branche ainée des Bourbons (Parijs 1831, 10 dln.) — VEurope depuis Vavenement de Louis Philippe (Parijs 1849, 10 dln.) ■—• La societé et les gouvernenients de VEurope depuis la chute de Louis Philippe jusqu' a la présidence de Louis Napoleon Bonaparte (Parijs 1849,

4 dln.). Voor do geschiedenis van P. over afzonderlijke tijdvakken verwijzen wij, zooveel het Frankische tijdperk betreft, naar : Gfrörer, Geschichte der Ost- unci Westfrankischen Karolinger (Prei-burg 1848, 2 dln.); Thierry, Récit des temps Mérovingiens (Parijs 1840); Lehuerou, Histoire des institutions Mérovingiennes (Parijs 1842); Pétigny, Etudes sur Vhistoire et les institutions de l'époque Mérovingienne (Parijs 1843, 1844, 2 dln.) — voor den volgenden tijd tot aan ds kerkhervorming, naar; Thierry, Ilistoire de la conquête de l'Angleterrc par les Normands (Parijs 1842, 4 dln.) ; Depping, Histoire des expeditions maritimes des Normands (Parijs 1826, 2 dln., herdr. 1844) cn Histoire de la Normandie (Rouaan 1835, 2 dln.); Buchon, Histoire des conquêtes et Vétablissement des Francais dans V ancien no Grèce sous les Ville- Hardouin (Parijs 1846); Baranto, Histoire des dues de Bourgogne de la maison des Valois, 1364—1477, (Parijs 1824, 13 dln., meermalen herdrukt); Havemann, Geschichte der lialienisch-Fr anzö sis chen Kr ie ge von


-ocr page 348-

FR A.

328

1494—1515 (Göttiugen 1834, 1835, 2 din.) — voor F. ondor dc Bourbons, naar: Hermann, Franhreichs Religions- und Biir-rjerkriege int XVI Jahrhundert (Leipzig 1828, in liet Nederd. vertaald); Laerotelle, Histoire de France pendant hs guerres de religion (Parijs 1814—1816, 4 dln.); Beaupoil do St. Aulaire, llistoire de la Fronde (Parijs 1827, 3 dln., meermalen herdrukt); Mignet, llistoire de la Ligue et du regne de llenri IV (Parijs 1829, 5 dln.); Bazin, llistoire de France sous Louis XIII (Parijs 1837, 2 dln.); Lacretolle, llistoire de France pendant le XVIIIquot;10 s/èc/e (Parijs 1819—1826, 14 dln.); Lemontey, llistoire de la régence (Parijs 1832, 2 dln.) en Essai sur l'établissement monarchique de Louis XIV (Parijs 1818); Droz, llistoire du rigne dc Lonis XVI (Parijs 1838—1842, 3 dln.); ïoequeville, llistoire philosophique du rigne de Louis XV (Parijs 1847, 2 dln.) — voor do geschiedenis der omwenteling en vau het keizerrijk, als de meest belangrijke naar; Roux do Buchor, llistoire parlementaire de la revolution Franfaise (Parijs 1833—1838, 40 dln.), eene rijke verzameling van bcscheiden; Mignet, llistoire de la revolution Fraucaise (Parijs 1824, 2 dln., meermalen herdrukt); Thiers, llistoire de la revolution Frangaise (Parijs 1832—1827, 6 dln., raeormalen herdrukt); Blanc, llistoire de la revolution Fratifaise (Parijs 1847'—1852, 3 dln.); Michelet, llistoire de la revolution Fran^aise (Parijs 1847—1851, 5 dln.); Waehsrauth, Geschichte Frankreichs im Revolutionszeitalter (Hamburg 1833—1845, 4 dln.); Dahlmann, Geschichle der Fi-anzlisischen Revolution (Leipzig 1845); Granior de Cassagnac, llistoire des causes de la revolution Frnncdise (Parijs 1850, 4 dln.); Villiaumé, llistoire de la revolution Frangaise (Parijs 1849, 1850, 4 dln.); Arndt, Geschichte der Französischen Revolution (Brunswijk 1851, 1852, 6 dln.); Lamartine, llistoire des Girondins (Parijs 1847, 8 dln., meermalen herdrukt); Barante, llistoire de la Convention nationale (Parijs 1851, 4 dln.); Granier de Cassagnac, llistoire du Directoire (Parijs 1851 , 1852, 4 dln.); Bignon, llistoire de France depuis le 18 Brumaire 1799 (Parijs 1827—-1838, 10 dln.); Thiers, llistoire du consulat et de l'empire (Parijs 1845—1851 , 11 dln.); van Kampen, Geschiedenis der Fransche heerschappij in Europa (Uaarlem 1823, 8 dln.). Voor de geschiedenis van Frankrijk na de restauratie, tot aan do Julij-omwontoling (1815—1830), naar: Lacretelle, llistoire de France depuis la restauration (Parijs 1829, 4 dln.); Lamartine, llistoire da la restauration (Parijs 1852, 8 dln.); la Vaulabclle, llistoire des deux restaurations (Parijs 1852). Voor het tijdvak der regering van Lodowijk Philips, met de geschiedenis der omwenteling van February 1848 en hare gevolgen, naar: Blanc, llistoire des dix ans, 1830—1840 (Parijs 1841, 1842, 5 dln.); Regnault, llistoire de hu it ans, 1840—1848 (Parijs 1849, 3 dln.); Lamartine, llistoire de la revolution de 1848 (Parijs 1849, 2 dln.); Steru, llistoire dc la revolution de Fevrier 1848 (Parijs 1850); Regnault, llistoire du gouvernement provisoire (Parijs 1850); Pelvau, llistoire de la revolution de Fevrier (Parijs 1850, 2 dln.); von Bochau, Vier Woch en Französischer Geschichte (Leipzig 1852J.

FRANQUAERT (Jacques), schilder en architect, word in 1577 te Brussel geboren. Hij bezocht Italië en werd na zijne terugkomst aangesteld als architect van den aartshertog Albert van Oostenrijk. Hij bouwde onder anderen van 1606 tot 1621 de Je-zuitenkork te Brussel en van 1629 tot 1647 de Bagijnen-kerk te Mechelen. Ook verfraaide hij het kasteel van Barbanson en bouwde er eene uitstekend fraaije kapel. F. gaf in 1622 een folio boekdeel uit, handólende over de bouwkunst en later een ander werk, do lijkplegtigheden van hertog Albert voorstellende, met 64 platen. Hij overleed in 1652.

FRANQUEVILLE (Piebre). Een bekwaam beeldhouwer, geboren te Kamerijk in 1553. Door zijne ouders voor do studie bestemd, gevoelde hij zich echter meer tot do kunst getrokken en maakte vau elke gelegenheid gebruik om zich daarin te oefenen. Met zijn zestiende jaar te Parijs gekomen, zette hy ook daar, nevens zijne letterkundige studiën, die in de kunst krachtig voort. Na een tweejarig verblijf te Parijs werd hij door zijne ouders naar huis ontboden; maar daar hij wanhoopte om hunne toestemming te verkrijgen tot het beoefenen der kunst, besloot hij naar Duitschluml te vertrekken. Te Inspruck ontving hij onderwijs van een bekwaam beeldhouwer, en toen hij eenigen tijd later in gunst geraakte bij den aartshertog Ferdinand, die destijds gouverneur van Tyrol was, verschafte deze hem de gelegenheid om naar Italië te reizen. Hij vertoefde eenigen tijd te Rome en vervolgens te Florence, waar hij den beroemdeu Joan de Boulogne aantrof, die hem onder zijne leerlingen opnam en onder wiens leiding zijn talent zich spoedig on gelukkig ontwikkelde. Hij onderscheidde zich weldra zoo gunstig, dat het hem noch aan werk, noch aan aanmoediging ontbrak en Florence en Pisa hem hot burgerregt schonkeu. In 1601 begaf hij zich op herhaald aanzoek van Hendrik den IV0- naar Parijs, werd er in de Louvre gehuisvest en benoemd tot eersten beeldhouwer des konings met eene aanzienlijke jaarwedde. Hij verrijkte de verschillende koninklijke paleizen en tuinen met tal van standbeelden, vazen en andere versieringen. In 1604 vervaardigde hij het schoono standbeeld van Hendrik den IV110quot;, dat langen tijd in het museum te Parijs werd bewaard en later door Lodowijk den XVHIacn aan de stad Parijs werd geschonken. In 1612 voltooide hij hot beeld van David als overwinnaar van Goliath, dat zich nog in de Louvre bevindt. In zijne hoedanigheid van eersten beeldhouwer des konings was hij belast geworden met het stellen van het godenkteeken, dat in 1614 op den Pont-neuf tor gedachtenis van Hendrik den 1 V'Un werd opgerigt. Het bronzen paard was te Florence door Jean de Boulogne gegoten geworden en het beeld des konings door den beeldhouwer Dupré vervaardigd. F. maakte het voetstuk en de daarbij behoorende vier bronzen beelden en bas-reliefs. Zij bevinden zich thans op de Louvre. Overigens behooren tot de voornaamste beeldhouwwerken van F., een Venus, voor den abt Braeci te Florence vervaardigd; vijf beelden in do kapel van het Heilige Kruis te Florence; het standbeeld van de lente, aan het einde van de brug der Drieenheid te Florence geplaatst; eene fontein met het standbeeld van Cosmus den I»1quot;11 te Pisa ; het standbeeld van Ferdinand den I',equot; aldaar; eone kolossale groep van Jupiter en Juno, welke te Geneve wordt gevonden, enz. F. schilderde ook portretten eu historiële voorstellingen. Ook schreef hij een werk over het menschelijk ligchaam, Microcosmo getiteld, en twee andere boeken over meetkunde en eosmogra-phie. Hij overleed in 1630.

FRANS de Iat0, kuning van Frankrijk, was dc zoon van Ka-rel van Orleans, graaf van Angoulême en van Louise van Savoye. Hij werd geboren te Cognac den l2don September 1494 en volgde den Iquot;0 January 1515 zijnen bloedverwant en schoonvader Lodowijk den XIIdlt;!n op. Eene zijner eerste daden na zijne troonsbeklimming was, zich in het bezit te stellen van het hertogdom Milaan, dat aan zijne voorouders had toebehoord, maar door Zwitserschc hulp in handen geraakt van den overweldiger Maximiliaan Sforza. Ook Genua, waarop hij aanspraken gelden liet, onderwierp zich aan hem, en paus Leo de X,ll! sloot te Bologna met hem een verdrag. Nog in datzelfde jaar, 1516, kwam te Noyon een vredesverdrag tot stand tusschen koning F. en Ka-rel den 1«'™, koning van Spanje, die later, ondanks alle door F. aangewende middelen, het veld won toen beiden zich tot Duitsch keizer poogden te doen verkiezen. Van toen af ontstond tusschen beide vorsten eene onverzoenlijke veete en een bijkans onafgebroken krijg. F. trok in 1521 aan het hoofd van een Fransch leger over do Pyreneën en veroverde Navarre, dat hij echter spoedig weder moest ontruimen. Weldra verplaatste zich het oorlogstoo-neel naar de zuidelijke Nederlanden, waar F. ecnige steden in Vlaanderen innam, waartegen de keizer zich van Doornik meester maakte. Ook in Italië bestookten hem keizer Karei en de paus; in November 1521 werden de Franschen bijna geheel uit het Milanesche verdreven en de slag by Bicoca, den 2a,!n April 1522, maakte de zaak van den ridderlijken Franschen koning in Italië geheel hopeloos. Den moed nogtans niet verliezende, bragt F. het volgende jaar andermaal een leger in Italië op do been, doch werd op nieuw geslagen, hetgeen niet verhinderde, dat hij, conon inval van het keizerlijke leger in Provence afgeslagen hebbende, op nieuw het tooncel dos oorlogs op Italiaan-schen bodem overbragt. Hij belegerde Pavia, maar werd in do nabijheid dier stad, den 24»,cn February 1525, geslagen en zelfs gevankelijk naar Madrid gebragt, waar hij eerst den 14den January 1526 zijne vrijheid terugkreeg tegen het opgeven zijnor aanspraken op Napels, Milaan, Genua en Asti, en afstand van Vlaanderen, Artois en Borgondië. Tot zekerheid der nakoming van deze voorwaarden moest hij zijne twee jongste zonen als gijzelaars stellen en Eloonore, zuster des keizers en koningin-weduwe vau Portugal, — zijne gemalin Claude van Frankrijk was roods vroeger gestorven — huwen. Doch in vrijheid gesteld, ont-


-ocr page 349-

FRA.

329

trok hij zich aan den afstand van Borgondië, onder voorwend-sol, dat do staton van dat land er niet in bewilligden; hij sloot met paus Clemens den VIIdcquot; en eouige Italiaansehe vorsten don 22»tc» Mei 1520 te Cognac do zoogenoemde heilige ligue tegen den keizer, en liot, nadat Karol in hot jaar 1527 Rome had bezet, een groot leger onder den maarschalk Lautrec in Italië rukken, dat Genua bemagtigde, l'uvia bestormde, den paus bevrijdde en Napels bezette. Maar do voldtogt had de krachten van F. dermate uitgeput en de pest in zijn leger zulke ontzettende verwoestingen aangerigt, dat liij genoodzaakt was, den 5',cu Augustus 1529 den vrede van Knmorijk te sluiten, waarbij hij zijne zonen voor ruim drie en een half millioon guldens lossen en het bedongen huwelijk voltrekkon moest. De vrede was echter van geou langen duur. Terwijl Karei do V'10 zicb in Africa bevond, rukte F., die Milaan volstrekt voor zich begeerde, nogmaals met een leger in Italië; maar Karol bezette Provence en belegerde Marseille. Do inval van den Turksclien keizer Soliman den II'illu in Hongarije gaf aanleiding, dat in het jaar 1538 een wapenstilstand van tien jaren te Nizza gesloten werd; doch daar de keizer, ondanks zijne gedane belofte, gedaan toen hij op zijne reis naar Vlaanderen ridderlijk aan hot bof van koning F. ontvangen was, weigerde om een' van diens zonen met Milaan te beloenen, greep F. wederom het zwaard en sloot een verbond met don hertog van Kloof en met Denemarken on Zweden. Terwijl eone vloot van de Franschen, verbonden met de Turken onder Rarbarossa, de Italiaansehe kusten bedreigde, werden Luxemburg, Artois en Brabant door F. en zijne landgenooten veroverd. De Keizer sloot in 1543 eon verbond met Hendrik den Vlllsto», koning van Engeland, dat niet minder dan de verovering van geheel Frankrijk ten doel had; doch het mogt aan den bedreigden koning F. gebeuren, in do lente van het volgende jaar eone luisterrijke overwinning bij Cerisolles to behalen, hoewel do inval der keizerlijke troepen in Champagne en de landing van den Engelsehen koning met oen talrijk leger te Calais hem veel van de behaalde voordeden deed verliezen. Terwijl de vijand door bet belegeren van Boulogne opgehouden werd, won F. tijd tot bot verzamelen van een leger en hot annknoopen van onderhandelingen, die, daar Karol door den oorlog tegen de Protestanten in Duitsehland verzwakt werd, eindigden in den vrede van Crespy, don 15lll!U September 1544, waarbij de koning van Frankrijk alle aanspraken op bezittingen des keizers, en deze alle eischen op Borgondië opgaf. Twee jaren later sloot Hendrik do VIIIst0 ook vrede mot F., die niet lang daarna, don aiquot;1®'1 Maart 1547, overleed. Hij was een dapper, grootmoedig, ridderlijk vorst, voorstander van kunsten en wetenschappen , die dan ook onder zijne regering in Frankrijk zeer begonnen te bloeijen. Zijne wulpschheid benadeelde, naar men wil, onherstelbaar zijne gezondheid, terwijl zij no eerzucht en zijn haat tegen het protostantismus aan Frankrijk voel bloods hebben gekost en zijne langdurige oorlogen hot land meer verzwakt, dan zijne nu en dan behaalde overwinningen het hebben versterkt. Zie over hom: Gaillard, J lis to ire de Francois / (Parijs 1760—1769, 7 dl.); Hermann, Franz 1 (Leipz. 1824); Bödorer, Louis XII el Francois I (Parijs 1825, 2 dln.).

FRANS de Iquot;t0, was de oudste zoon van den hertog Leopold van Lotharingen, en naderhand Duitsch keizer. Hij word in 1708 geboren, en aanvaardde, na den dood zijns vaders in 1729, de regering over het hertogdom Lotharingen; doch werd kort daarna door Frankrijk voor altoos daarvan beroofd, alzoo Lodewijk de XV,lc, toen zijn schoonvader Stanislaus Leczinski ten tweeden male tot koning van Polen verkozen in 1733, het rijk weder moest verlaten, zich van deze omstandigheid bediende om van den keizer voor dezen eene schadeloosstelling te vorderen. Daar nu Frankrijk reeds lang voorheen op Lotharingen aanspraak gemankt had, zoo werd bij den vredo in 1735 bepaald, dat do hertog van Lotharingen dit land dadelijk aan den koning Stanislaus en na diens dood voor altijd aan Frankrijk zoude afstaan, maar daarentegen in het bezit van hot groothertogdom Toscane gestold worden, zoodra hetzelve door don dood des toonmaligou groothertogs Johan Gasto, den laatsten uit het huis van Medicis, zoude zijn opon gevallen; hetwelk in 1737 geschiedde. Frans huwde het jaar te voren mot Maria Theresia, dochter van keizer Karei den VIlIcn, na -wiens overlijden in 1740 de keurvorst van Beijeren, die onder den naam van Karei den VH1'011 III.

don keizerlijken troon beklom, benevens Frederik den IId''n, die in hetzelfde jaar zijne regering aanvaard had, mot oude eischen togen Maria Theresia voor den dag kwamen. De geschiedenis van don hieruit voortgevloeiden oorlog behoort niet hier ter plaatse, vermits Frans or goon deel aan had, en de geheolo roem aan zijne heldhaftige gemalin toekomt, die dan ook gelukkig wist to bewerken, dat haar gemaal, na don dood van Karol don VH'1'1quot;, in Sopt. 1745 tot keizer verkozen werd. Twintig jaar was hij in het bezit van den keizerlijken troon, waarna hij onverwacht don 18lt;l0quot; Aug. 1765 te Inspruck overleed. Zijne regering kenmerkt zich niet door merkwaardige bedrijven, vermits Maria Theresia, bij al de teedero liefde, welke zij voor hom gevoelde, hem niet vergunde, om zich met do belangen van den staat te bomooijen.

FRANS, als keizer van Oostenrijk de I8'0, als keizer van het heilige Roomschc of Duitsche rijk do IIquot;10, hootto eigenlijk Jozef Karol Frans, en was de zoon van keizer Leopold den IIlt;icn cn Maria Louise, dochter van Karei den IIIacn, koning van Spanje. Hij werd geboren te Florence den 12llcn Februarij 1768 en te Weonen opgevoed onder het oog van zijnen oom Jozef den Uiten, wion hij in het jaar 1788 in den oorlog tegen do Turken volgde. In het volgend jaar nam hij zelf het opperbevel over het leger over en hield de teugels van het bewind na don dood van zijnen oom (den 201quot;0quot; Februarij 1790) tot de aankomst van diens opvolger, zijnen vader, wien bij vergezelde bij de onderhandelingen met den koning van Pruisson on don keurvorst van Saksen, te Pielnitz. Toen zijn vader den Ist011 Maart 1792 overleed, volgde hij hem op, niet alleen in de Oostenr'ykscho erflanden en als koning van Hongarije cn Bohemen, maar ook in de keizerlijke waardigheid, wordende den I4gt;l011 Julij als keizer gekroond. Hij sloot weldra een verbond mot Pruisson tegen Frankrijk, dat hem als koning van Hongarije en Bohemen den oorlog had verklaard. In 1794 sloog hij de Franschen aan het hoofd van het Oostenrljksch-Noderlandsche leger, doch daar de staten van do zuidelijke Nederlanden hem gold en troepen weigerden tot voortzetting van den oorlog, koorde hij naar Weonen terug en was door het missen van de ondersteuning zijner bondgenoo-ten en den voorspoed van de Fransehe wapenen, in het jaar 1797 genoodzaakt den vrede van Campo-Formio te toekonen, die wel eenigen tijd rust gunde aan zijne krijgsmagt, maar waarbij het Duitsche rijk aanzienlijke verliezen lood. In het jaar 1799 met Rusland en Engeland in verbond getreden togen Frankrijk, was hij aanvankelijk niet ongelukkig, maar word toch door nieuwen tegenspoed gedwongen tot don vrede van Luneville, waarbij het Duitsche rijk andermaal grondgebied—den ganschon linkeroever van den Rijn — verloor, gelijk een nieuwen oorlog met Rusland togen Napoleon in 1805 met den vrede van Presburg eindigde, waarbij hij wederom grondgebied moest opofferen. Na de oprig-ting van hot Rijnverbond logde hij, na zich onder don naam van Frans don Iquot;1011 voor orfkoizer van Oostenrijk verklaard te hebben, de Duitsche kroon neder, waarbij de oude waardigheid van keizer dos heiligen Roomschen of Duitschen rijks te niet ging. Weldra brak de oorlog tegen Frankrijk op nieuw uit, die den vrede van Weonen in 1809 ten gevolge bad. Niet lang daarna werd de band tussclien F. en Napoleon nader bevestigd door dos laatsten huwelijk mot 's keizers oudste dochter, Maria Louise, dooh den 12llcn Augustus 1813 trad hij in het verbond der mogendheden tegen Frankrijk en nam persoonlijk deel aan don grooten strijd, die mot don val van het Fransehe keizerrijk eindigde. Van toen af regeerde keizer F., eenen kortstondigen opstand in zijne Italiaansehe staten uitgezonderd, in vrede over het bij de nieuwe regeling der zaken van Europa aanzienlijk grooto Oostonrijkscho keizerrijk tot aan zijnon dood, die den 2tlcn Maart 1835 voorviel. Minzaam in den omgang, toegankelijk ook voor den minsten zijner onderdanen, was keizer Frans echter hoogst afkeorig van de nieuwere vrijzinnige begrippen , vooral ten gevolge van zijnen bijna onophoudelijken strijd tegen de Fransehe revolutie en do gevolgen, die de hervormingsplannen van zijnon oom, keizer Jozef den Hdcquot;, gehad hadden. Omtrent Oostenrijk maakte hij zicb verdienstelijk door het doen vervaardigen cn invoeren van onderscheidene wetboeken en het bevorderen van kunsten, wetenschappen, handel en nijverheid. Hij is viermalen gehuwd geweest : eerst in 1788 met Elisabeth Wilhel-mina Louise, prinses van Wurtemberg, die den 18aon Februarij

42


-ocr page 350-

FR A.

330

171)0 kinderloos stierf; daarna ilcn IS11011 Augustus 1790 met Maria Thoresia, prinses van Sicilië, ilie hom 13 kinderen schonk en den IS'1quot;quot; April 1807 overleed; vervolgensin 1808 mot Maria Louise IJeatrix, hertogin van Modena, die den 17d0quot; April 1810 stierf, en eindelijk den lO11quot;quot; November 1810 met Carolina Augusta , eeno Beijeracho prinses, dio goschoidon was van den toon-maligeu kroonprins, thans koning, van Wurtomberg, welke laatste gemalin hom overleefde. Zijn opvolger, keizer Ferdinand de Iquot;';, benevens de vader van don tcgonwoordigen keizer van Oostenrijk, waren kinderen uit zijn tweede huwelijk.

FKANSCHK SCHILDERSCHOOL. De eerste sporen van de Fransche schilderkunst verliezen zich in do grijze oudheid. Wel veronderstelt nien dat in de Frankische periode de schilderkunst werd aangewend tot versiering van gebouwen, maar deze monumentale werken, die vooral in kerken worden gevonden, zijn bijna alle vernietigd. Van moer belang zijn do miniaturen, waarmode de handschriften reeds in don tijd der Moroviugiers worden opgeluisterd. Deze tak der schilderkunst begon vooral onder de regering van Karei den Grooten te blooijon, en bet waren vooral do afschriften van don bijbel on van do evangel iën, waaraan die vorst bijzondere zorg Hot besteden en waarvan enkoio overblijfselen tot ons zijn gekomen. Een ongetwijfeld echt kunstwerk uit dien tijd, hot Evangeliarium in do bibliotheek van de Louvre, en oen ander, hoogst waarschijnlijk eveneens van dien tijd herkomstig Evangoliarum, in do groote bibliotheek tel'arijs, bewijzen, dat do kunstenaars zich toenmaals nog getrouw hielden aan don stijl der Romeinsche oudheid. Intussehen vertoonden zich toon ook reeds de sporen van Bizantijnschon invloed. Do fraaije bijbels uit den tijd van Karei den Kalen (843—877) getuigen van do ondersteuning, welke do miniatuurschilderkunst in die eeuw van vorsten en groeten ondervond. In do daaropvolgende eeuwen treedt ecu tijdperk van barbaarschlioid in, dat eerst met hot einde der XIlt;le en hot begin dor XIIdl! eeuw oen einde nam. De toekoning verkrijgt eeno zekere vastheid, gepaard aan naïveteit van uitdrukking. Intussehen ontmoet men nog altijd zwarte omtrekkon en zwarte lijnen, dio overal do verschillende tinten van elkander scheiden. Van don stijl dor antiekon /.ion wij geen spoor moor; do kunstenaars volgen hunnen eigenen weg en hebben hunne eigene opvatting. Do natuur wordt meer en meer tot leidsvrouw gekozen; do ornainonton worden aan hot plantenrijk ontleend on, met uitzondering van Christus, de 11. Maagd en de Apostelen, worden alle andere personen in het costuum van den tijd afgebeeld. De achtergrond is meestal nog verguld.

Met do stichting dor I'arijsche universiteit, in het begin dor XIV1111 eeuw, doet de miniatuurschilderkunst eeno belangrijke schrede voorwaarts. Parijs wordt do zetel van het boekenschrijven, en de miniaturen nomen too in aantal en bolaugrijkheid. De omtrekkon worden niet langer mot do pon. maar mot het pensooi aaugogovon, en in plaats van gekleurde teokomngen mot do pen verkrijgt men harmonieuze schilderwerken. De goudgrond wordt door geschilderde achtergronden vervangen on men hor-kout do eerste pogingen om do luclitperspectief uit to drukken. Vooral onder koning Karei den V110quot; en zijne broeders, do hertogen van Berry on Borgondio, ontwikkelt zich de kunst tot cone vrij aanmerkelijke hoogte, en in do XV0 eeuw zien wij do schilders eeno vrije en natuurlijke behandeling kiezen, terwijl de omtrekkon dor figuren beweging en bevalligheid verkrijgen. Ook do keuze der onderworpen gaat vooruit en de randversiering wordt telkens smaakvoller. Do talrijke manuscripten met miniaturen, dio uit dat tijdperk tot ons zijn gekomen, zijn voor de geschiedenis der schilderkunst in Frankrijk van hot hoogste gewigt; zij bewijzen dat do Fransche schilders uit het laatste derde gedeelte van die eeuw roods een oorspronkolijkon stijl, een zelfstandigen smaak bezaten en dat hunne manier was gegrond op eeno vrije navolging en grondige studie van antieke voorbeelden. Bewonderenswaardig zijn de miniaturen van den hofschilder van Lodewijk don XIlt;,(!n, Joan Fouquet van Tours; do beroemde gebedenboeken van Anna van Brotagno on Rcnó don Goeden, togen hot einde der XV'10 eeuw vervaardigd en bewaard in do groote bibliotheek te Parijs, zijn de voornaamste gedonktookenon van deze oorspronkelijk Fransche schilderschool. Ton gevolge van do naauwe betrekkingen, die or in Frankrijk bestonden aan de eeno zijde met Italië en aan do andore zijde mot België, herkennen wij duidelijk don invloed van de kunstenaars dier beide rijken op do Fransche kunstwerken. Vooral dio van do toenmaals aan hot Borgondlsebo hof bloeijondo Vlaamscho school der XV'10 eeuw had in Frankrijk bet overwigt, totdat de oorlogen van Karei den VIIIquot;cn on Lodewijk don XIl,len in Italië, don invloed dor groote Italiaanseho kunstenaars merkelijk vermoor-derden. Omstreeks dozen tijd was de miniatuurschilderkunst in het bezit van alle middelen der voorstelling, van toekoning, licht en bruin, perspoctief, welke de kunstenaars op eeno naïve wijze tot de schoono en duidelijke afbeelding van de meest uitoonloo-pondo onderwerpen wisten aan te wonden.

Omstreeks donzolfdeu tijd biocide de glasschilderkunst, die sedert de XId'! eeuw gelijken tred had gehouden met de ontwikkeling der andere kunsten. De scheikunde had het palot met een aantal kleuren verrijkt en in hot begin dor XVltle eeuw worden de nieosterstukkon van de groote mannon dor Italiaanseho renaissance, Michel Angelo, Rafael en andoren, oven goed op glas als op doek nagevolgd. Claude, Bernard Palissy, Guil-leaume, Jean Cousin, Pinaigrior, enz. zijn do grootste sehilders uit dat tijdvak on op dat gebied. Ook de porocloinscbildorkunst bereikte eeno merkwaardige hoogte en word vooral to Limoges tot groote volkomenheid gebragt. Do schoonste en veelzijdigste ontwikkeling bereikte deze kunsttak omtrent het midden der XVI'1quot; eeuw door de beroemde koninklijke fabriek, die Frans de Iquot;0 to Limoges stichtte. Onder do kunstenaars, die zich in het vervaardigen van do uit Limoges afkomstige prachtstukken onderscheidden, bohooron vooral Jean Limousin , de eerste bestuurder dor koninklijke email-fabriek, Pierre Raymond, Joan Poni-caud, Jean Court, genaamd Vigier, o. a.

Terwijl dezo vorschillonde takken dor kunst zich in Frankrijk zoo schitterend ontwikkelden, schijnt do grootero schilderkunst, do deeorative kunst, te zijn achtergebleven. Althans toen Frans do I'10 zijne nieuwe residentie op do wijze dor Italiaanseho paleizen wihlo versierd bobben, riep hij daartoe de hulp in van twee beroemde kunstenaars uit Italië, Rosso on Primaticcio. Deze werden gevolgd door eeno ganscho schare van Italiaanseho kunstenaars, die te Parijs eeno soort van artistieke volkplanting vormden. Wij ontmoeten daarbij o. a. Luca Penni, Giovanni Battista IJagnacavallo, Xicolo dell' Abbate, Prosporo Fontana als do voornaamston. De zoogenaamde school van Fontainobloau ontstond, en do menigte kunstwerken, waarmede Frans do Iquot;'quot; zijne jagtsloton en in hot bijzonder hot kasteel van Fontainobloau liet oiiluisteron, verzekerden aan do Italiaanseho school oenen overwegenden invloed op do Fransche kunstenaars, die zich dan ook bijna onvoorwaardelijk daaraan aansloten.

Mot uitzondering van Francois Clouet (genaamd Janet), die zich nog altijd aan do tradition der Vlaamscho school hield en van Jean Cousin, die gehouden wordt voor den oudsten Fransohon historieschilder, en die zich moor bepaald vormde naar do voorbeelden van Rafaël on Michel Angelo, bleef do gcheelc Fransche school, gedurende do XVI'10 en ook nog oen groot gedeelte der XVIII» eeuw, getrouw aan den stijl, die met Rosso on Primaticcio het burgerregt in Frankrijk had verkregen. Do meest bekende navolgers van deze beide kunstenaars zijn Martin Frorninot, Toussaint du Brouil en Jacob Bunol. Omstreeks 1025 greep er eeno omwenteling plaats in do Fransche kunst on wel wederom ten gevolge van Italiaansehen invloed. Simon Vouet werd do ijverige navolger van Caravaggio. Gelijktijdig biociden Nicolaas 1'oussin on Claude Gelee (Claude le Lorrain genaamd), tweo oorspronkelijke sehilders, do oenigo, dio Frankrijk tegenover do Italianen heeft te stollen, en dio zich toch weder te Rome vormden en aldaar gedurende langen tijd leefden en werkten. Hetzelfde geldt van Gaspar Dughot, gewoonlijk lo Gaspre genoemd, den leerling en zwager van Poussin, on van Jacques Callot, bekend door zijne geestige en humoristische tcekeningon.

Poussin is ongetwijfeld do grootste schilder der Fransche school; hij is onafhankelijk op hot gebied van opvatting en manier. Na hom komt Lesueur, wiens talent vaak zoo hoog word geschat, dat men hom don Fransohon Rafaël noemde. Hunne moest bekende tijdgenooton zijn de historieschilders Philippe do Champagne (1602—74), die soms tot do Vlaamscho school wordt gerekend ; Jacques Stella (1590—1057), Laurent do Lahiro (1000—■ 1050), Alphonso Dufresnoy (1611—65), Nicolas Mignard (1008— 08), Sebaslion Bourdon (1010—71), alio moor of min navolgors


-ocr page 351-

FUA.

331

van bddo gonoomdo grootc moosters, die eclitor inecstnl tot gemanierdheid on zoetsnjipigheid vervielen; verder de genresehil-ders Louis eu Antoine Levain, liourguignon, de bloemsehilder Monoyer 011 de landschapscliilder Patel (de vader).

Onder den invloed van Poussin on Lesneur behielden de kunsten in Frankrijk oeno ernstige, degelijke rigting tot in de eerste jaren der regering van Lodewijk den XIV'1011. Op het einde der XVJl'10 eeuw doet zieh eene verderfelijke strekking gevoelen; do zuiverheid van den stijl gaat onder in den pronk der ornamenten en het grandiose, de smaak en do bevalligheid verdwijnen voor de pracht der decoratie. Lebrun voert den scepter op liet gebied der schilderkunst; zijne drooge koude manier wordt mode en door al de schilders van dat tijdvak nagevolgd, tot dat hij als hofschilder word vervangen door Mignard, aan wiens frisch en bloeijend eoloriet toon weder de voorkeur werd gegeven. Naast do twee gonoomdo coryplieen dor school van Versailles, Lebrun en Mignard, zien wij op den tweedon en dorden rang lt;lo namen van Nicolas Loir (1024—79), Noel Coypel (1628-— 1707), Claude lo Pèvro (1033—75), Colombol, Jouvenot, Ia Page on Santerre. De glasschilderkunst was omstreeks dezen tijd geheel ondergegaan; hot emailsehilderen daarentegen had zich tot ocno belangrijke hoogte verheven, vooral na de uitvinding van Jean ïoutin om hot goud met oen glazuur te bedekken, waarop men met metaalvcrwen kon schilderen. Vooral de schilder Petitot uit Genfeve, bereikt hierin oeno aanzienlijke hoogte. Nevens de schilders vinden wij in deze eeuw in Frankrijk tal van uitstekende graveurs; de voornaamste meesters daarvan zijn: Antoine Masson, Francois do Poilly, Robert Nantouil, Gerard Audran, Gerard Edelink, Sebastien le Clerc, Drevet, Dorigny e. a.

Met de regering van Lodewijk den XlVdlt;-,quot; zien wij de groote tradition der oude Fransche school wegsterven. Van Loc, Vivier en lo Moine bleven nog het langst getrouw aan de overleveringen der school van Lebrun. Spoedig echter worden alle regelen up zijde gezet en de heerschappij van het gemaniëreerde en bizarre treedt in. Antoine Watteau (1684—1721) en zijne beide navolgers, Nicolas Lancret en Jean Uaptiste Pator, betooverdon aller oogen door de spelingen en coquetterion van hun vlug en geestig perseo!. Chardin schilderde goede stillevens, die aan de beste werken der Nederlandscho school herinnerden; Francois Dcsportes en Oudry legden zich met goed gevolg op dier- en jagtstukken toe; Lantara en Joseph Vernet traden op als degelijke landschap- en zeeschilders. Overigens zien wij liestout, de van Loo's en oeno menigte anderen alles opofferen aan het theatrale effect in hun werk en als om strijd, willekeur, onwaarheid en manier huldigen. Charles Nattoire, Francois Boucher, de beruchte schilder dor onkuischo gratiën, en zijne twee schoonzoons Jean Baptiste des Hayes en A. Baudeuin dwaalden nog verder af en bragten do kunst tot haar diepste verval. Iets later vindon wij Greuzo, wiens familietafereelen ongetwijfeld eene zekere gevoeligheid hebben, maar die aireede tot de meest ver-lijnde onnatuurlijkheid verviel.

Hot einde dor XVIII110 eeuw bragt niet alleen op staatkundig gebied eene omwenteling in Frankrijk, maar ook op dat der kunst. Zij werd voorbereid door Joseph Mario Vien (171C—1809) en tot stand gobragt door zijnen beroemden leerling, den schilder-republikein, Jacques Louis David. Hartstog-telijk ingenomen met de antieken, voerde hij de studie naar hunne werken weder in en legde daarmede den grondslag tot eene school, die zich vóór alles beijverde op zuiverheid van stijl, schoonheid van vórm en naauwkeurigheid van teekoning. Alle phantasie en oppervlakkigheid werd verbannen met eene over-drovene gestrengheid, welke eenmaal weder den val dier school moest te weeg brengen. Gedurende de revolutie waren alle in-rigtingen van kunst, die van den tijd der koningen afkomstig waren, gesloten. David voerde nu even onbeperkt heerschappij als vroeger Lebrun, totdat Napoleon do academiën en andore instellingen weder in het leven riep. De voroeniging van de schoonste kunstwerken uit geheel Europa in hot Muséa Nnpo-Iron, de talrijke bestellingen van den keizer wokten een nieuw leven op in de Fransche kunst, die echter altijd gedrongen bleef in het keurslijf, dat David haar had aangetrokken. Daarbij kwam de valsehe pothos, welke do talrijke officiële schilderijen niet minder kenmerkte dan de legerbulletins van dat tijdvak. Het theatrale bleef op den voorgrond, en wat men aan naauwkeurigheid van vorm en teekoning had gewonnen, verloor men in den eenvoud dor opvatting en de bevalligheid van het eoloriet. De voornaamste leerlingen van David waren Drouais, (iros, Gerard, Girodet en Guillemot. Gelijktijdig met hen bloeiden la Gronde, Fragonard, Kegnault, Vincent en Lethière. Guérin was oen leerling van Uegnault, maar ook hij sloot zich aan de school van David. De oenige schilder, die zich omstreeks dezen tijd ook op eoloriet en behandeling toelegde, Proudhon, vormde zich buiten de school. Behalve de bovengenoemde historieschilders bezat Frankrijk toen als genreschilders, Drolling en lgt;e-marne; als landschap- en zeeschilders, Valenciennes, Bidault, Taunay en Hue; als gevochten- en paardensohilder Carle Vernet; als voortreffelijke bloemenschilders van Dael en de beide van Spaendonek's, en als miniatuurschilder Isabey (den vader).

Hoe groot do invloed was, door David uitgeoefend, zij zou toch niet bestendig zijn. Hij zelf schilderde na zijne Horatiërs, zijne Sabynen en Spartanen niets meer dat daaraan gelijk stond. Overigens bleef hot publiek koud en ongetroffen bij de koel berekende ofïectstnkkcu van dien tijd en verlangde naar het ware, zielvolle en aangrijpende. Van daar dat er sinds de restauratie op het gebied der kunst dezelfde strijd ontstond tussehen roman-tismus en classicismus, die in de letterkunde roods met zoo veel hevigheid werd gevoerd. De werken van jongere kunstenaars, die het leven in plaats van de antieken tot het uitgangspunt van hunne studiën en hunne kunstbeoefening hadden gekozen, on die de artistieke behandeling verlangden in te rigten naar den geest van hot onderwerp, vonden weérklank en bijval bij het volk. Eenige beroemde schilderijen, welke zich thans in do openbare verzamelingen bevinden, zoo als de sehipbreuk van do Medusa, door Géricault (1819); de moord der Mamelukken, door Horace Vernet (1819); het bloedbad op Scio, door Delacroix (1824); de Locusta, door Signalen (1824); do Souliotische vrouwen, door A. Scheffer; de geboorte van Hendrik den lVdC11, door Deveria; do dood van koningin Elisabeth, door Paul Dolaroche (1827), verschaften der nieuwe wijze van opvatting en voorstelling spoedig het burgerrogt. De naar waarheid strevende kunst verdrong de koude, pathetische manier, en de meeste jonge kunstenaars schaarden zich met geestdrift onder de banier der eerste. De tegenstand, door do verdedigers van het classicismus geboden, strekte slechts om die geestdrift te vorhoogen en voet voor voet won de nieuwe rigting mot Vernet, Scheffer, Delacroix en Delarocho aan het hoofd, bij elke nieuwo tentoonstelling in de zalen van do Louvre, vasten bodem. Ook in do genre- en landschapschilderkunst grepen belangrijke veranderingen plaats. In de eerste jaren dor restauratie was er in Frankrijk eene levendige voorliefde ontstaan voor de middencotiwen, en de schitlc-rende perioden der Franscho monarchie. Daaruit nu ontwikkelde zich het zoogenaamde roinantischo genre, oeno schilderschool van eostumen en anecdoten, welker eerste vertegenwoordigers, Kiohard, Kevoil, Bergeret, Horsent, Forbin, e. a., de anecdoten uit de oudere Fransche geschiedenis mot meer smaak dan waarheid op hot dook bragten.

Bij het uitbreken der Julij-rovohitio was do overwinning der nieuwere school reeds beslist en de nog levende meesters der classieko rigting traden nu langer zoo moor in het duister terug. De nieuwe school kan zich evenwel niet beroemen de beginselen der schilderkunst op vaster en veiliger grondslagen gevestigd te hebben dan do oude school. Op de uitsluilondo vcreering der classieken volgde een eclocticismus, dat zijne voorbeelden zocht in de werken van alle volken en tijdon en oen naturalisnins, dat zonder zich om stijl of ideaal te bekommeren, do eenvoudige verschijning in de natuur zoo getrouw en treffend mogelijk trachtte voor te stollen. In de historiële kunst verdween de invloed der antieken ; de teekoning werd vaak minder edel, maar verkreeg moer karakter, de uitdrukking der koppen moor waarheid. Alles concentreerde zich op de voorstelling van het beslissend oogenblik, op hot aangrijpen van het gevoel, op het modeslopen van den aanschouwer naar de voorgestelde zaak. Hieraan werd alles opgeofferd, bijzaken en nevenfiguren, en do behandeling word meestal onvergefelijk vlugtig. De regel was goed, maar hot ontbrak aan matiging in de toepassing. Terwijl men in de uitdrukking tot uitersten verviel, strandde men op dezelfde klip van het classicismus, op het theatrale. Van do kunstenaars uit vroegeren tijd bloven ecni-gen, zoo als Abel de Pujol, Moynior, Delormo, Langlois, ook


-ocr page 352-

FR A.

na 1830 in hunne vroegere manier werken; andoren naderden de nieuwe rigting, zoo als Fragonard, Picot, Alaux, Heim, Court, Conder, Vinchon en Leon Cogniet, die oorspronkelijk tot de oude behoorden. De eenigc, die, zonder zieh aan do nieuwere rigting aan te sluiten, traeinte de nieuwe denkbeelden te verzoenen met do grondbeginselen der school van David, dio door do studie naar Kafael en de Ouden, hunne eenvoudigheid eu gemoedelijke uitdrukking zocht to bemagtigen en langs dien weg een eigenaardig resultaat en eene van de uitersten onafhankelijke plaats trachtte te verwerven, was Ingres, dio als onderwijzer een belangrijken invloed uitoefende en zich oenen groo-ten aanhang verwierf.

Terwijl wij dit schrijven is het bijna onmogelijk een denkbeeld te geven van do ver uiteenloopende rigtingen, van de overdrijvingen, van do dwaasheden, welke de tegenwoordige F. S., na het zegevieren der nieuwe beginselen heeft opgeleverd. De verregaande oppervlakkigheid en de vevwaarlooziug van allo regelen van schoonheid eu smaak, gaf reeds aan do hoofden der nieuwere school aanleiding om zieh van de platte naturalisten af te scheiden. Ary Schcft'cr on Paul Dclaroche zochten in hunno latere werken minder kleur en effect dan wel uitdrukking en stijl. Zelfs Eugène Delacroix matigde somwijlen zijne vurige en unstuimige phantasic. Horace Vernet verwierf zich oone eigenaardige plaats door hot schilderen der voornaamste veldslagen van den nicuwercn tijd op eene groote schaal en met grooto natuurwaarheid.

Intusschcn worden do kunstenaars van alle scholen en rigtingen zonder onderscheid in Frankrijk na 1830 door krachtige onderstcuuingon van staatswege in staat gestold, hun talent tot de grootst mogelijke hoogte te ontwikkelen. Een blik op do nieuwste voortbrengselen der Franschc school doet ons oen veelomvattend streven ontdokken. Men behandelt onderwerpen van allerlei aard, historische, conventionele, tragische, comischo, erotische, locale, landschappen, zecgezigten, vee- en jagtstukken, gevechten, stillevens, in allerlei manieren, van do gemaakte gemakkelijkheid en de waarlijk geestige behandeling af, tot aan de platte navolging, liet berekende knaleffect en het poëtische licht en brnin toe. Do grenzen tusschen de afzonderlijko genres loo-pen in elkander; de kerkelijke schilderkunst bestaat alleen als traditie; do historicle kunst, in den eigenlijken zin dos woords, hoeft weinig te beduiden; het genro heeft zich een bijna onbeperkt gebied verworven en het landschap verkrijgt eene ongekende uitgebreidheid. Daarbij schildert ieder naar zijn goeddunken en naar zijne neiging; geoiie school, goene zekere, stellige loer, geene trouw gevolgde rigting.

Wij eindigen mot het opnoemen van oonigo weinige namen uit de velen, die in de F. S. een zekeren roem hebben verworven on bepalen ons tot de erkende hoofdvertegenwoordigers van elk genre. In de historicle schilderkunst vinden wij aan do eene zijde Ingres, den navolger van Kafael; aan de andere zijde op de grenzen der romantiek, Delacroix. Tusschen die heide Paul Dclaroche, Ary Scheller, Horace Vernet, Léon Cogniet, Couture eu Muller. Hij [de portretschilders, St.ouben, Court, H. Schelïbr en de beide Dnbufo's. In het genre Descamps, Diaz, Isabey, Meis-sonior, lïobert Floury, Baron, Jacqnand, Dellange, lüard. Fail-velct, Chavot en Piassan. Het landschap wordt voornamelijk vertegenwoordigd door Th. Rousseau, Dupre en Coret; het dic-rongonre door Rose Bonhour, Troyon, Jadin en Braseassat; do zecgezigten door Gudiu, Morin cn Morol-Fatio; het stilleven door Saint Jeau on Philippe Rousseau.

Do groote tentoonstelling te Parijs in 1855 hooft daarenboven geloerd dat do schilderkunst in watervorw, hot tcekonen mot pastel on de miniatuurschilderkunst in Frankrijk gelijken tred hebben gehouden mot de ontwikkeling der groote schilderkunst. Het glassehilderen is eveneens in de laatste jaren vooruitgegaan. Marechal is do voornaamste kunstenaar in dit vak. Eindelijk leveren do voortbrengselen van de keizerlijke porcoloinfabriok te Sèvres, even als die der particulioro fabrieken hot bewijs, dat deze tak dor schilderkunst in Frankrijk welligt boter dan ergens anders in Europa wordt beoefend.

FRANSCIIE TAAL ex LETTERKUNDE. In niets misschien laat zich de uitgebreide invloed van Frankrijk moor bemerken, dan daarin, dat zijne taal do moest algomoeno in do beschaafde wereld is geworden, en zulks niettegenstaande hare mindere geschiktheid daartoe in vergelijking mot onderscheiden anderen. Immers, schoon buigzaam en vooral zeer welluidend, behoort zij eer onder de arme, dan onder de rijke talen; een gebrek, dat zij nogtans eenigermato vergoed door do gemakkelijke wijze, waarop zij zich vreemde woorden eu woordkoppelingen toeeigent, gelijk dan ook de uitbreiding van kunst, wetenschap en nijverheid haar vermeerderd heeft met eeuo grooto menigte kunsttermen, inzonderheid uit de Grieksche taal ontleend. Hare groote verspreiding onder den aanzienlijken stand en hare verheffing tot do hoftaal van do meeste mogendheden der beschaafde wereld hooft zij echter minder te danken aan haar karakter, dan aan staatkundige oorzaken en vooral aan de omstandigheid, dat zij reeds zeer vroeg onder de nieuwere talen uitmuntte door grammaticale ontwikkeling en eene rijke letterkunde. Als geschrevene of boekentaal behoort zij tot de moest beschaafde dor wereld, hoewel zij als gesproken taal des dagelijkschen levens eene zoo uiteenloopende menigte van tongvallen heeft, dat er onderscheidene gedeelten van Frankrijk ziju, welker bewoners eikanderen onderling bijna in hot geheel niet verstaan kunnen; eene verseheideuheid, althans niet minder dan b. v. het verschil tusschen het zuivere Hoogduitsch, het Zwitserseh-Duitsch, het Nederlandseh en het zoogenoemde Bocreu-Fricseh. Sommige dier dialecten liebbeu zieh meer, andore minder verwijderd van de oorspronkelijke, Romanischo taal, waaruit de Franschc is gevormd, en die ontstaan is uit de La-tijnscho, in Gallic overgebragt door de Romeinsche legers eu volkplanters, die er zieh hebben opgehouden en nedergezet. Hunne taal, het platte Latijn , grooten deels afwijkende van de beschaafde ontwikkeling der Latijnsehe taal, die wij uit de Romeinsche schrijvers kennen, heeft zich in het Romeinsche Gallic zoozeer gevestigd, dat zij, hoezeer ook vele bestanddeelen van de oud-Keltische spraak in zich opnemende, echter de laatste, welke-nog het langst in het noordwesten van Frankrijk bare schuilplaats vond, van licverde geheel heeft verdrongen; zoodat roods in het Frankische rijk zieh eene taal had gevormd, welke zich eerst in het rijk van Karei den Grooten verhief boven de andere, iu het westelijke gedeelte van middel-Europa gebruikelijke, nog ganseh ongevormde dialecten, ontstaan uit den Indo-Gcr-maansehen taalstam, cn daarna, vooral ten tijde eu naar aanleidingvan do kruistogten do moest verspreide eu meest geliefkoosde taai van de groote wereld werd. Deze taal, de oud-Frauschc, werd, naarmate do Latijnsehe zich als taal van kennis en wetenschap meer tot de dorre geleerdheid der kloosters terugtrok, meer voor het openbare leven ontwikkeld, doch bekwam eerst ten tijde van Lodewjjk den XIVdcn en door de oprigting van de Academie Franijaise hare eigenlijke volmaking, hoewel in de stijve vormen dier eeuw, welke zij eerst later voor meer losheid eu vrijheid, en daardoor ook meer lenigheid eu bevalligheid heeft verwisseld. En de taal zelve en hare uitspraak mogen niet alleen door de iu Frankrijk zelf bestaande dialecten worden gewijzigd, maar ook onder hare verspreiding over de beschaafde wereld en haar gebruik als volkstaal, zoo wel in het naburige België en Zwitserland, als in een gedeelte van Noord-America cn op eenigc eilanden van Wcst-Indië, benevens in andere bui-tenlandsche bezittingen van Frankrijk, de beschaafde Franschc taal, zoo als zij zich in de over de gehcele beschaafdo wereld verspreide voortbrengselen der Franschc letterkunde uitspreekt, is eene van de gorcgcldste, beschaafdste talen, die bekend ziju.

Wanneer men de geschiedenis der Franschc letterkunde tot in haren oorsprong wil opsporen, moet men opklimmen tot don tijd, die op den val van het Wcstersch-Romciusche rijk volgde, cn bevindt dan, dat gelijk elders in Europa, zoo ook in Frankrijk, of liever, bij dio volken, onder welke do Franschc letterkunde ontstond, het kerkelijke leven, het leenstelsel benevens de ridderschap, en hot burgerlijke of maatschappelijke leven de drie hoofdspillen waren, om welke zich do denkbeelden van de natiën, en bij gevolg de nationale letterkunde bewogen. Do invoering van de christelijke godsdienst had een nieuw, geheel eigenaardig kerkelijk leven ten gevolge en gaf oen bepaald karakter aan hetgeen in elke letterkunde de allereerste bloesems zijn, t. w. zangen, vooral gewijd aan de gcdachtcnis vau vermaarde personen en voorgevallen gebeurtenissen. Gelijk dus de oudo Kelten hunne Druidcn cn Barden hadden, dio de gevallen helden en de bevochton overwinningen vorheorlijkten; zoo drukte de christelijke godsdienst dor ontkiemende letterkunde haar karakter in door


-ocr page 353-

FlvA.

333

kerkelijke lieileron en vooral do in ecnen nevel van het wonderbare gehulde levens dor heiligen, benevens de naar den smaak dier tijden bewerkte gedeelten van de hijbelsche geschiedenis, gelijk dan ook van dit bepaalde kerkelijke karakter de sporen worden aangetroffen in die overblijfselen uit den vroegston tijd der -Fransche letterkunde, welke aan do beoefenaars van hare ge-sohiedenis bekend, of ook door openbare uitgave verspreid zijn, gelijk Kaynouard, Choix de poésics des troubadours en Lexique Jioman; Diez, Altromanische Sprachdenkmale (Bonn 1846); Ro-chegude, Parnasse occiiamra (Toulouse 1819); Hoffmann en Wil-lems, Elnonensia (Gent 1837); Le Raux de Lincy, Les quatres liiïres des rots etc. (Parijs 1841); Champollion Figeae, Collection des documents etc. (Parijs 1841, VI1'0 deel), enz. Doch dit ge-slrengcre, hoewel poëtische karakter der letterkunde onderging cene groote wijziging, toen in de XII'10 en XIIIj0 eeuw het opkomen van de ridderschap en de kruistogten eene groote plaats gaven aan die hoffelijkheid, onderdanigheid en dienstvaardigheid umtrent hot vrouwelijke geslacht, die hot aanzijn gaf aan de troubadours, minnezangers, meistreelen , wier liederen, naarmate van den meer ernstigen, Germaanschen , Noord schei i in het Nor-mandischo, of meer minzieken, weekclijkcn , Zuidelijken geest, iu het ProvciKjaalscho godoelle van l'iankrijk heerschende, ook holden- en avontuurlijke vertellingen daar, verliefde kout en galante voorvallen hier, ton onderwerp hadden. Beide beginselen uogtans vereenigen zich op het gebied dor geheele verdichting of verdichtende inklocding van levensgeschiedenissen en voorvallen, in welke de liefde eene hoofdrol spoelt en die, naar de Ronianische letterkunde die ze zag ontstaan, den naam van Romans erlangdon, tot welke do stof geleverd werd door eene menigte van fabelkringen , volksverhalen, overleveringen enz. Zio voorts Roman. Van minder omvang, en moer voor de mondelinge voordragt ingerigt, waren de Contes en Fabliaux, van welke de eerste of liefde-gevallen uf geschiedenissen van kerkheiligen ten onderwerp hadden, en de laatste (zie Fabliaux) voorvallen uit het dagelijk-sche leven, tafercelen van volkszeden, enz.

Behoort het opgenoemde tot hot gebied der opischo poëzij, ook do didactische werd beoefend, vooral door de goesteiijkon, die hunne zedelijke voorschriften, on zelfs hunne predikatiën niet zelden inkleedden in het gewaad der fabel. Voorbeelden daarvan /ijn het Liore de crUature eu hot Bestiaire van Philippus de Thaun (uitgegeven in Wright, Poy/ular treatises on science, written during the middle ayes (Londen 1841); do tallooze verzamelingen van dierfabelen, onder den algemconcn naam van Esopots of i'sopets bekend, en waarvan Robert eenige heeft uitgegeven in Fables inddites des la11quot;, ISquot;quot;1 ef 14quot;llt;! siecles (Parijs 1823, 2 din.); Alfonsi's Disciplina clcricalis (Parijs 1824) en meerdere werken. Dat onder de middoleeuwsche dier-fabelen de Heintje de Vos de vormaardsto is , is bekend; zie Méon, Lc roman du llenart (Parijs 1820, 4 dln.), mot SuppUments van Chabaillo (Parijs 1835); alsmede Rotho, Les romans du lienard examines, analyses e.l compares (Parijs 1845). Zacht is do overgang van de fabel tot de satire en allegoric, die de niiddcloeuwsche letterkunde in Frankrijk hooft opgeleverd en welke, zoo in den vorm van droomen (Songes), als in diou van verdichte reizen (h. v. d'enfer, de paradis) ecu mystisch-ascetisch karakter hebben. Overigens bo-liooren de Bestiaire's, Volucrnires, Lapidaires enz. slechts door den berijmden vorm tot de lierdichten; naar don inhoud hebben zij betrekking tot do nog kimlsche kennis van de natuurlijke historie, gelijk ook de proeven om het Romeinsche rogt, do kloosterregels en costumcn of plaatselijke rogtsgebruiken in verzen te brengen, die stukkon in geonen deele tot het gebied dor poczij overbron-gon. Iets meer zouden er toe bohooron do berijmde zedespreuken, zoo als de Proverbes ou Conté de Bretaigne en andere. Intusschen maakt de vroegtijdige ontwikkeling der epische en didactische poëzij in do Fransche letterkunde hot verklaarbaar, dat de lyrische zich later vormde. Zij vertoont zich eerst in hot laatst dor XII110 en het begin der XIIId0 eeuw, maar klom toon ook in korten tijd tot vrij hoogon bloei. Zelfs konhigcii on vorsten re-kondon het niet benedon zich met hunnen hof-adel oenen dichterlijken wedstrijd aan te gaan. Een der bcroemdsten onder hen was Thibaut de IV'10 van Champagne, koning van Navarra, wiens gedichten zijn uitgegeven door La Ravaillière (Parijs 1742, 2 dln.) en Tarbé (Rhoims 1851). Het behoorde dan ook tot do adellijke en ridderlijke oefeningen, dat men de poczij verstond.

Laborde heeft in hot II1'0 doel van zijn Essai sur la musique (Parijs 1834) moor dan 136 hofdichters uit dit tijdperk vermeld en uittreksels uit hunne voortbrengselen gegeven; daaronder behoorden ook lieden van burgerlijken huize, onder welke Renaud, kastelein van hot kasteel Couey, een der vermaardste dichters van dien tijd was. Hij nam waarschijnlijk dool aan den kruistogt onder Philips August en Richard Leeuwenhart; zijne geschiedenis is dichterlijk ingekleed voorgedragen in een roman d'avonture en zijne gediehten zijn meermalen, hot bost door Miehei, onder den titel Chansons du Chatelain de Coucy (Parijs 1830) uitgegeven. Do zoogenoemde hofpoëzij van dien tijd loert men kennen uit Jubinal, Jongleurs et trouvères (Parys 1835); Paris, Romancero Francais (Parijs 1833); Wackornagel, All/ramOsisefie Lieder (Bazel 1840), eu de Chansonniers de Champagne aux iaquot;quot;' el 13quot;*quot; siècles (Rhoims 1850).

De dramatische poëzij ontwikkelde zich, gelijk overal, zoo ook in Frankrijk, deels uit korkplcgtighoden, deels uit volks-vormakolijkhoden. Uit do eerste ontstonden do geestelijke tooneol-vertooningen, die den naam van Mystires (ook iu het oud Ne-derlandsoh en Vlaatnsch: mysteriën) droegen wanneer zij bijbelsche onderwerpen behandelden, dien van Miracles wanneer zij de stof ontleenden uit heiligen-legonden; terwijl de Jeux-partis, Jüisputai-sons, Batailles, Pustourelles en Riotes der „Jongleursquot; hot aanzijn gaven aan do wereldlijke vertooningen, die den blooton naam van Jeux droegen. Reeds hot midden dor XIirle eeuw leverde proeven dezer dramatische poëzij; b. v. het fragment: La resurrection du sauvetir als „mystèrequot;, Lie Theophile van Rutebeuf en De St. Nicolas van Bodel d'Arras, die beidon in het midden dor XIHd0 oouw leefden, als „miraclesquot;; terwijl van de „Jeuxquot; bestaan : Li jus Adan en het zoo beroemd geworden herderspel; Li gieus de Robin el do Mairon. Deze stukken, mot nog andere van dien aard, zijn te vinden in Mommorque en Michel, Theatre Francais du moyen age (Parijs 1839).

Intusschen had in hot laatst der XII^ eeuw de burgerstand, de ovorhoerscliing dor kerk en de aanmatigingen van don adel moede, zich onder begunstiging van het koningschap tot oen zelfstandig bestaan verheven. De steden werden uitgebreid en bekwamen invloed; ook de bewoners van het platte land geraakten opgeheven uit den staat van slaafscho afhankelijkheid, waarin zij vroeger waren verzonken. Dit had ook kraehtigon invloed op de ontwikkeling der letterkunde. Do poüzy, uit do armelijke kasteden van oenen berooiden adel gevlugt naar do verblijven der meesterzangers en de woelige markten der steden, beklom do trappen van het koninklijke paleis en logde daar haar kerkelijk en ridderlijk kleed af, om oen karakter aan te nemen, in overeenstemming staande mot de opgekomen begrippen en volksbe-trekkingon. Do „romansquot;, „contesquot; en „fabliauxquot; legden den dichtmatigen vorm af; het proza vormde zich en de eigenlijke gosehiedenis begon, blijkens Froissart, Monstrelet, Philippe do Comines en andoren, te verrijzen. De spitsviiidiglieden der scho-lastiokerij bleven niet buiten invloed op do volksletterkunde, en de seherpe pijion van spot en jok werden door eene menigte dichters en schrijvers afgeschoten, onder welke Coquillast, wiens Oeuvres mot veel geest zijn geschreven (Rhoims 1848, 2 dln.), oen van de meest vermaarde is. Do poëzij word beschaafder, maar ook kouder, afgemetoner; en do meesterzangers, die zich niet ton onrogto nu „Rhctoriciensquot; (van wie de Rederijkers don naam en ton dooie ook het wezen hebben), arbeidden in hunne „puis do palinodsquot; fabriekmatig, zich meest toeleggende op kunstige rijmen, waaronder koele onbeduidendheden verborgen waren. Echter vertoont zioh ook hier, gelijk in de ganscho geschiedenis der Fransche letterkunde, het onderscheid tusschen het Roma-nisohe en Keltischo karakter bij do natie; het laatste bleef steeds het eigenlijk nationale en vertoont zich duidelijkst bij twee dichters, die in do XVlll! eeuw leefden: Villon, wiens gedichten het laatst zijn uitgegeven door Prompsault (Parijs 1832, herdr. 1844), eu liassolin, wiens gedichten naar zijne woonplaats, hot dal van Viro don naam hadden van Vaux da Vire (waaruit de latere naam Vaudeville ontstond) en daaronder door Travers (Parijs 1833) zijn in hot licht gegeven. Do poëzij, vooral de dramatisehc, werd als afdruksel van het volksloven en do volkszoden, ook meer en moor het geliefde volksvermaak. Vandaar ontstonden in hot laatst der XIV1'0 eeuw de gezelschappen of voreonigingen tot het geven van toonoelvoorstollingen, gelijk de „Confre'rio do


-ocr page 354-

FRA.

334

Ia passionquot;, aldus genoemd omdat zij zich op hot voorstellen van do „mysteriënquot; der lydonsgosehiodonissen toelegde (zie over dozo verconiging Taillandier, La confrérie (h la passion, Parijs 1834); alsmede tot het opvoero» van do „Miraclesquot;, die zich niet langer bepaalden bij do levens der heiligen alleen, maar ook andere onderworpen, mits altijd van zekere godsdionstig-zedelijke strekking, behandelden. In .lubinal. Mijslires hu'dils du XVquot;quot; siècle (Parijs 1837, 2 dln,) en Leroy, Etudes sur les mjsteres (Parijs 1837), vindt men overblijfselen van deze letterkundige voortbrengselen.

Heeft echter do Pransche natie zieli ten allen tijde onderscheiden door bewegelijkheid en opgeruimdhoid, hot kan ook geene vonvoiidering baron, dat do tooiioelvoorstollingon zich roods toen niet enkel bepaalden tot de ernstige „mystèresquot;. Gelijk de tragedie — om dit woord te bezigen — de „Confrère de la passionquot; werd, zoo bezat de coinodie hare „enfants sans sonciquot;, die „sotticsquot; opvoerden, vol toespelingen op personen en zaken, en zulks met cono moedwillighoid, die vorsten noch geestelijkheid ontzag en meermalen door verbods-reglomenten moest bo-tougeld worden. Nevens deze beiden stonden de „Clercs de la Pazochequot;, oorspronkelijk bestaande uit advocaten, procureurs, zaakwaarnemers en dergolijkon, die lang in hot bezit waren van liet voorrogt om allerlei openbare volksvermakelijkheden en feesten te regelen. Zij kozen zich een vak van tooneolvortooningon, die het midden hielden tusschon de ernst dor „mystèresquot; eu „miraclesquot; on do boort dor „sottiesquot;, welke zij „moralitésquot; noemden, eone soort van zedelijke toouoolsiicllon, van lieverlede bij het lustige van het volkskarakter overgaande in „farcesquot;, die zich op hot laatst genoegzaam niet meer van do „ sotticsquot; onderschoid-den. Proeven van deze letterkundige voortbrengselen treft men in; Caron, Ilecueil de phisimrs farces, sullies et moralités (Parijs 1798—I80G, 11 dln.); liecueil de livres singuliers et rares a joindre (wx rfimpressions (Parijs 1S29); de Lincy en Michel, liecueil de farces, moralités et sermons joi/eux (Parijs 1837, 4 dln.), terwijl men over do opvoering liet noodige vindt in: Morico, J/istoire de. la tm'sc en scène depuis les vil/stères jusqu' au Ctd (I'arijs 1836).

In hot begin dor X VIdc eeuw begon do Pransoho letterkunde hare aandacht te vestigen op de schriften der Ouden , die, mot minachtende onopmerkzaamheid ton aanzien van do wel niet hoogbeschaafde, maar toch oorspronkelijke en mot hot volkskarakter ovorconsteinmoiide voortbrengselen van eigen bodem, alleen datgoenc prees en begeerde, 't welk op do studie der Griek-sche en liomoiiischo letterkunde gebouwd en daarmede in overeenstemming was. Hadden de letterhelden Fabor Stapulensis, Scaligcr, Casaubonus, de Stcphanussen en anderen de schatten dor Ouden toegankelijk gemaakt en toegelicht; was Cicero door Colin, Lucianus door Millet, lavius en Caesar door Vigenère, Plutarclms door Amyot In de landtaal overgezet, — stipte navolging van deze cn andere schrijvers der elassioke oudheid werd nu het hoogste streven dor letterkunde, eeno eenzijdigheid, van welke Clement Marot zich ia de eerste helft der XVI*10 eeuw nog het moeste vrijhield. Hij, benevens fioza, Meslin de St. Gelais, Dolct, Brodeaux en d'Aurigny waren bekende dichters, Louise Labo, Pernette du Guillet, Madelaine Desroehes en dc hertogin Margaretha van Valois dc vermaardsto dichteressen van dien tijd. Vooral cchter maakten zich op den Prauschen zangberg die dichters oenen naam, welke onder den naam van „ de Pleiadenquot; bekend zijn, onder welke vooral Jodel Ie, Uonsard, de Baïf en Dubellay uitmuntten; nevens welke Vauquolin de Fres-nnye, Durant, Passerat, Bcrtaut, Desportes, Laroque, Expilly, hoewel zij niet vrij waren van de gemaaktheden van hunnen tijd, maar vooral Malherbe verdienen genoemd te worden. De laatste munt zoozeer uit door zuiverheid en welluidenheid van taal, dat hij ook nu nog, na do verbazende ontwikkeling der Franscho letterkunde, voor een model van stijl gelden kan.

Het was inzonderheid do tooneclpoëzy, waarop do bekendwording van en dc ingenomenheid met de Ouden cenen belangrijken invloed had, waartoe nitgavcn en overzettingen van Terentius de naaste aanleiding gaven. De Cléopatrc captivc van Jodelle was de rei-aiinvoordstcr van dezen nieuwen vorm, die door de Baïf, Laporouse, Toutain, Bonin, Garnier, Grevin en anderen met ijver, dikwijls niot zonder overdrijving, word gevolgd. Ook de Italiaansche manier, die een weinig later ten onzent door Hooft ivord ingevoerd, werkte zeer op dc poëzij van do St. Gelais, roods genoemd, en op die van Basseeourt en Béliard, inzonderheid in hunne herderspelen, uit de Italiaansche letterkunde door Filleul op de Franscho overgeplant. Voor het tooneel werd zoo ijverig gezorgd, dat Alexander Hardy omtrent 800 stukken schreef, eeno vruchtbaarheid, welke aan Victor Hugo, Scribo en Alexandre Dumas denken doet. Ook had de zucht voor herderstooneelon invloed op de stof van den roman, die ten gevolge der liefde van koning Frans den I8llt;!11 voor het ridderwezen nog voor cene poos tot den ouden ridderroman terugkeerde, maar toch vooral eenen grooton stapel van onbeduidende cn teregt vergeten hor-dorromans te voorschijn bragt. Nieuwer was do briefvorm, waarin Balzac uitmuntte, die in het algemeen als een der hoofdlieden van het Franscho proza mag worden aangemerkt en nevens Montaigne die schrijver is, welke dan ook van allen, die voor den tijd van Lodewijk den XIV6quot; leefden, nog heden ten dage gelezen wordt, hoewel Brantóme, Sully, de Thou, Theodoras Beza, Lancelot Voisin dc la Popolinière, Henri hortog do Rohan, als geschiedschrijvers, ook wegens den vorm eu don stijl, verdienen genoemd te worden.

Was de kennis on navolging dor ouden door koning Frans den ptcn bevorderd geworden, had Kichclieu zich door het beschermen van kunsten en wetenschappen, en vooral door het stichten van de Academie Francaise in 1035 verdienstelijk gemaakt, — aan Colbert komt de oor toe, dat van hom oorspronkelijk is uitgegaan wat do eeuw van Lodewijk den XIVllc° tot het glansrijke tijdperk der Fransehe letterkunde maakt. Onder zijn bestuur verroos in 1003 de Académie des inscriptions et belles lettres, in 1GG4 do Académie de peinture et de sculpture, in 16GG do Académie des sciences, om van andere wetenschappelijke inrigtingen hier niet te spreken. Do Franscho taal werd de taal van de gelieelo beschaafde wereld; do Franscho poëzij de moest gelczone; het Franscho proza hot algemeen gevolgde model. Wereldberoemd zijn de namen van Corncille, liaeine en Molière voor het tooneel, La Fontaine voor de fabel, Boiloau-Dcspréaux voor do theorie der poëzij en zuiverheid van versificatie; Fénclon door ziju Telé-nmque, La Bruyère door zijne Caractères, Bossuct, Bourdalouc, Massillon door hun gewijde wolsprekondlioid. Nevens dozo sterren van de eerste grootte verdienen vermelding t Kegnard, Dufresny, Dancourt en Legrand, als blijspeldichters; Quinault en Duehé als schrijvers van Opera's; Scarron als opsteller van verhalen; Lesage als zodonsehildor; Masearon en Ansoliro als kanselredenaars. Onder de vrouwen, die in dat tijdvak dc lettoren beoefenden , moeten wij noemen: do zoor sontimentolo dichteres Antoinette DeshouIIères, de vrij langdradige romanschrijfster Madeleine de Scudery, ver overtroffen door de talentvolle gravin Lafayette, de bevallige novelliste gravin d'Alnoy, en inzonderheid de talentvolle briefschrijfster markiezin do Sovigne.

Niot dan te spoedig daalde de letterkunde in Frankrijk van don hoogen trap, op welken zij in hot lautste gedeelte der XVHlle cn het begin der XVIII110 eeuw gestegen was cn ecu tijdperk volgde, waarin zoowel de letteren als do algcinecnc zedelijkheid in het allerdiepste verval geraakten. De godsdienst In minachting, do regering ontzenuwd, do wijsbegeerte oppervlakkig eu vernederd tot eeno dienaresse van hot ongeloof, het vernuft gespitst op spotternij met het heilige, de poëzy wroetende in bet laagste slijk van losbandigheid, do taal gebezigd tot voortuig van scliaam-teloozo zedeloosheid — dit is in het algemeen het kenmerk van het Frankrijk dor XVIII'10 eeuw, zoo als hot boette voor do rampen, over Europa goslingord door do hccrschzucht van koning Lodewijk den XIV0quot;, on zoo als het de gruwelen te gemoet snelde, dio mot het losbarsten van don omwontelingsstorm onvermijdelijk gepaard gingen. Wanneer men den algemooneii geest In aanmerking neemt, door welken hot Frankrijk der vorige eeuw werd bolicerscht, kan men zich mindor verwonderen over de middolmatigheld of gohoele onbeduidendheid van zijne meeste dichters en prozaschrijvers, dan men zich moot verwonderen, dat er nog zoo velen zijn, die gunstig kunnen worden venncld.

Aan het hoofd der Franscho letterkunde van dat tijdperk staan twee mannen, zeer uiteenloopond In rigting maar daarin overeenkomende, dat beiden met buitongewono talenten waren toegerust cn beiden ook cenen grooteu Invloed op do lottorkundo en de denkwijze van hunnen tijd hebben uitgeoefend: Voltaire cn Eousseau. De eerste bragt wol een groot gedeelte van zijn auteurs-leven buiten Frankrijk door, cn de laatste was zelfs een


-ocr page 355-

FR A.

335

geboren Zwitser; maar beiden behooren niettemin tot de Fransehe letterkunde, in welke men misschien Rousseau een hart zonder hoofd, doch zekerder Voltaire een hoofd zonder hart zou kunnen noemen. Bij beiden is do mensch van den schrijver te onderscheiden , in zoover do auteur der heerlijke brieven Sur l'education (do Emile) zijne kinderen naar het vondelingshuis zond en de dichter der Pucelle een man was van fijne beschaving. Van het christendom kenden beiden slechts misvorming en misbruik, en 'tis misschien daaraan alleen toe te schrijven, dat zij er zoo vijandig tegen waren. In dit opzigt werkte hun invloed krachtiger, dan door liet voorbeeld van fijne beschaving in den proza-stijl en zuiverheid van dictie, ook bij minder gloed, in de poczij. De meest vermaarde namen in de Eransche poëzij voor dat tijdperk zijn overigens* in het treurspel Ducis, Dubelloy, Leinierre, Chateaubrun, La-harpe, Latouche; in de poëtische vertelling de Parny, doch die hier en daar zeer onkieseh is, Bcrtin, de Grecourt, do Boufflers en Grosset; in de ballade Moncrif; in de beschrijvende poëzij St. Lambert; in het leerdicht Dorat, Watelet, de Bernis, Louis Racine; in de idylle Leonard en Berquin, beiden navolgers van Gessner; in de fabel de hertog de Nivernais en Aubert; in de volspoëzij riron en Panard; in do ode Gilbert en de markies de Pompignan, do bezielde lijkdichter op Rousseau; in het hekeldicht de reeds genoemde Gilbert. De meesten dezer dichters behooren echter tot het middelmatige en verheftcn er zich althans niet boven. In het proza was de geest des tijds niet gunstig voor de kanselwelsprekendheid, die slechts in Ncuville, Poulle, Beau-vais, Boismanant en vooral Bridaine, vertegenwoordigers vond. Gelukkiger was de lofrede, die gedenkzuilen voor overleden aca-demisten in schoone vormen zag stichten door d'Alembert, Cham-fort, Laharpo, Thomas, Maury, Mairan, Bailly en Guilbert. De staatswelsprekendheid noemde l'Hópital, Seguier, de Drui, en inzonderheid du Vair. De regtskennis van Patru en d'Aguesseau uitcc zich in zuiveren, zelfs sierlijken stijl en de Esprit des loix van Montesquieu werd, ook om zijnen stijl een van de meest vermaarde werken der eeuw, terwijl zijne Lettres Persmies ook daarom algemeen behaagden. De romans van Diderot, Florian en vooral Marmontel winnen het ver van de droogheid van Scu-dery in de vroegere eeuw. De natuurschildering van Bernard!n de St. Pierre is uitstekend en Barthelemy's Voyage du jeune. Anacharsis is nog altijd, ook van de zijde der voordragt, de uit-stekendste proeve om in dien behagelijken vorm den lezer te verplaatsen in de oudheid, liet vernuft van Mercier is nog niet vergeten uok buiten zijn vaderland en Duclos maakte met zijne schilderingen, op de zorgvuldigste zedelijkheid gegrond, eene uitzondering op de algemeene ligtzinnigheid. Eindelijk nog mag een uitvoerig wetenschappelijk werk. Buffo u's llistoirc naturelle (Parijs 1749—1788 , 36 dln., meermalen herdrukt), om zijnen schitterenden stijl tot de sieraden der letterkunde niet minder dan der wetenschap, gerekend worden.

Het tijdperk der omwenteling was in den eersten aanvang veel te woelig, dan dat de tempel der muzen anders dan schaars betreden kon worden, en schoon de ^ Marseillaisequot; van Delislc op aller lippen zweefde en Lebrun den bijnaam van Pindarus bekwam, behoorden beiden slechts onder de dichters van ecnen tweeden of minderen rang. De gebroeders Chenier verdienen als gevoelvolle dichters te worden genoemd, schoon minder bekend dan Delille, de, ook ten onzent door meesterlijke overgieting door Bilderdijk, beroemde zanger van het landleven. De poczij vergat hare heilige roeping en vernederde zich tot eene dienares van de oproerige bewegingen des tijds, hoewel Laija den moed had, zich tegen den stroom te verzetten. Het beruchte partijhoofd Collot d'llerbois liet bij afwisseling de bloedkreten der revolutie en de kwinkslagen van zijn vernuft op het toonecl hooren. De-moustier was in zijne tooneelpoëzij misschien nog ruim zoo gemaakt als in zijne veelgelezene Lettres sur la mythologie, In de nationale conventie en in revolutionaire zamenkomsten werd veel geschreeuwd, maar de muze der welsprekendheid kon er geene bloemen lezen, behalve wanneer de woeste, maar krachtige Mira-beau optrad of de gematigde Cazales zich liet hooren, en de Jhstoire parlementaire de la revolution Francaise van Roux en Buchez (Parijs 1833—1840, 40 dln.), benevens de Choix de rapports , opinions el discours prononcés a la tribune nationale (Parijs 1818 1822, 20 dln.) hebben voor de geschiedenis eene niet onbelangrijke, doch voor de letterkunde zoo weinig als geene waarde.

Uit de pen van eene menigte schrijvers, en van do lier eener menigte dichters heeft op de verschillende omwentelingen en to-gen-omwentelingen, door welke Frankrijk sedert het laatst der vorige eeuw is geschokt geworden, tot vervelens toe, de lofspraak geklonken, dat het volk is opgestaan om zijne boeijon af te schudden en het zwaard voor de vrijheid aan te gorden. Eene omstandigheid wederspreekt nadrukkelijk deze bewering. Het is namelijk in de geschiedenis der letterkunde bij allo volken, oude en nieuwe, eene doorgaande waarheid, dat na het eindigen van oorlogen, voor de vrijheid ondernomen, een tijdperk van bloei is aangebroken voor letteren en wetenschappen. Van de wetenschappen, althans van sommigen, moge zulks golden, van do letterkunde is zulks in geenen deele het geval, want noch onder het eerste keizerrijk, noch nu de gebeurtenissen van 1830 en van 1848 heeft zich dit kenmerk vertoond. De genoegzaam onophoudelijke oorlogstijd van Napoleon den I8tcn was voor de vrije beweging der letteren niet gunstig, de gestrenge censuur belemmerde de vrije uiting van den geest en onder het gekletter der wapenen zweeg de stem der muzen. Onder do beste dichters in 't begin dezer eeuw behoorden: Desaugiers, Riouflfo, de la Vigne en vooral drie, die eenen grooten invloed op den geest der natie hebben uitgeoefend, gelijk zij dien uiterst getrouw uitdrukken: Lamartine, Victor Hugo en Beranger, aan wie hot gewone lot van geniën te beurt viel — een zwerm van navolgers te hebben. Overigons vond het leerdicht in Boisjolin, Gastel, Esménard, Lalane, Gudin, Miehaud, min of meer gelukkige beoefenaars; Daru, aan wien de wetenschap eene ook naar den vorm schoone geschiedenis van Venetic te danken heeft, deed zich ook als dichter, en Chbnedollo als gelukkig navolger van den trant van Lamartine kennen. Van de tallooze lofdichten op Napoleon vloeiden slechts weinige uit de bron der poëzij, ook al gaf do middelmatigheid er den weidschen titel van heldendicht aan. Onder do latere dichters verdient vooral Barbier vermelding, schoon hij, tijdens do omwenteling van 1830 onverwacht als een schitterend gesternte verschijnende, ook spoedig in glans ver-flaauwdo. Do laatst aangeduide staatkundige schok had ook nog dit eigenaardige, dat zij do vonken der poczij bij den handelsstand aanblies, waarvan de drukkersgezel Moreau en de bakker Reboul ten bewijze verstrekken.

Voor het toonecl werd onoverzienbaar veel geschreven; Victor Hugo en Alexander Dumas stonden ieder aan het hoofd van eene school, tusschen welke Delavigne en Scribe min of moor het midden hielden. De goede smaak wraakt de kunstenarijen om het publiek telkens met nieuwe indrukken te verrassen, die, oven als de halsbrekende sprongen in paardenspellen en dergelijke, alleen op het sterke, verbazende zijn ingerigt, om 't even of dat doel bereikt wordt door afschuwelijke tooneelen en vertreding van allo zedelijke betamelijkheid. In dit opzigt is Frankrijk in onze eeuw, ook blijkens den opgang van afgrijsselijke opera's, diep verzonken in wansmaak en zedeloosheid. Ten deele is deze beschuldiging ook toepasselijk op den roman, daar ook hier bij sommige schrijvers, zelfs van talent, het akelige als werktuig moet dienen om eenen hevigen indruk te verwekken; van welk gebrek de, vooral de vroegere, romans van den talentvollen Sue niet vrij zijn. Verdienstelijk zijn in dit vak van letterkunde Nodier, Soulid, Lacroix, Chevalier, Balzac, Karr, Saintine, Victor Hugo, Dumas, Merimee; de schrijfsters Krii-dener, Cottin, de Montolieu , George Sand, de Genlis en vooral van Staol-llolstein, die in verschillende soorten van letterkundige voortbrengselen uitmuntte en aangaande wie het, even als omtrent den door schitterenden stijl algemeen beroemden Chateau-briant twijfelachtig is, aan welk vak beiden hunnen roem te danken hebben. Onder de zedenschilders verdienen Jouy de schrijver, die zich onder den naam van graaf van St. Domingo verbergt, en Jules Janin genoemd te worden; de zoogenoemde „typen,', een letterkundig voortbrengsel van den nieuweren tijd, hebben in Frankrijk over het geheel weinig letterkundige waarde en danken hunne verspreiding bij duizenden hoofdzakelijk aan do gravures en de goedkoopheid.

De welsprekendheid van den kansel bezat en bezit in Maury, Ravignon en la Cordaire bij de R. C., in Coquerel bij de Protestanten; die van de balie in de broeders Dupin, Crémieux, Chaix-d'Est-Ange; die van de staatsvergadering in Benjamin Constant, Foy, Manuel, Chateaubriant, Royer-Collard, Odilon-


-ocr page 356-

FR A.

336

liaiTOt, Giiiaot, Thiers, Berryor, Lamartine, Lodru-Rollin, do Montalcmliei't cu andoren, voortreffelijke redenaars. Zij, en anderen met hen, bohooren tot do geseliiedenis der letterkunde in zoover zij zich onderscheiden door eenen schoonen proza-stijl; zulks is insgelijks het geval met eenige werken van zuiver we-tenschappelijken inhoud, onder welke wij bohooren te noemen: Laplace's, Exposition du syslème du monde (Parijs 179ü, meermalen herdr.), J/istoire Universelle (Parijs 1817, 44 dln., meermalen herdrukt); van den graaf de Ségur, die ook als schrijver van verhalen uitmunt; de meeste historische werken van Guizot en anderen, waaronder de Ilistoirc (Ie Marie Stuart, door Mignet (Parijs 1850, 2 dln.); de Ilistoirc de dix ans, door L. Blanc (Parijs 1841—1844, 5 dln.) en Jfistoire des Girondins, benevens do JJistoire de. la resUmration, beiden van Lamartine (hot eerste Parijs 1847, 8 dln.; het laatste Parijs 1851—1853, 8 dln.), en niet hot minst do Mémoires d'outre-tombe van Chateaubriant (Parijs 1849—1850, 12 dln.), boven vele andere, als letterkundige voortbrengselen moeten vermeld worden.

Het is onmogelijk anders dan oppervlakkige melding te makon van eene zoo rijke letterkunde als de Franscho, binnen de grenzen van hot bestek, dat in dit werk moet worden gevolgd. Voor naauwkeuriger en uitvoeriger overzigt verwijzen wij, voor de Fransche taal en hare geschiedenis, naar; Meril, Essai philoso-phique sur la formation de llt;i UinijHe. Fran^aisc. (Parijs 1852); Vau-golas, liemarqties sur la lamjue Frangaise (Parijs 1647, raeonna-len herdrukt); Woy, Ifistoire des revolutions du langage en France (Parijs 1848); Fallot, Récherches sur les formes grammaticales et de, ses dialect.es au XIIIm0 siècle (Parijs 1839); Plerquin de Gem-bloux, JJistoire litéraire, philolugique et bibliographiqtte des patnis (Parijs 1841); Schnackonbcrg, Tableau synoptique cl compa-ratif des idiomes popidaires au patois de la France (Berlijn 1840); de wetenschappelijke Gramnnircs van Waillv (Parijs 1754), Lan-dais (Parijs 183(1) on Girault-Duvivior (Parijs 1843); en do woordenboeken, van Blchelet (Geneve 1880); Furotiore ('s Gravon-hago 1090, later omgewerkt tot, en beroemd geworden onder don naam van: Dictionnaire de Trévoux, 1704 en verv.); Hau-schild, Dictionnaire etymologique de la langue Frnnqnise (Leipzig 1843); vooral echter het allorvoortreflelijksto Jj/rfiomtairc de. Vurji-démie Frangaise (Parijs 1694 verv., meermalen, ook verbeterd, herdrukt en door Raymond voorzien mot een Supplément, Parijs 1836, door Landais met een Complément, Parijs 1837). Voor do geschiedenis dor letterkunde, naar: Nisard, Ifistoire de la hté-rature Franfaise (Brussel 1846, 3 dlu.); Chasles, Etudes sur le, XVlm0 siècle (Parijs 1848); Poschier, Cours de la literature Franfaisc (Stuttgard 1839). De Jfistoire littéraire de la France van de Benedictijnen (Parijs 1733—1848) telt reeds 21 boekdee-lon, en gaat tot hiertoe nog slechts tot in de XIIIdl, oouw, maar is ook eene verzameling van overblijfselen der letterkunde zelve. Bijzondere tijdvakken of oogpunten behelzen; Villemain, Cours de literature l-'rancnisc. (Parijs 1828—1830, 6 dln.); Chasles, Ta-blelt;ai de In marche et du progrès de la littérature Francaise., de-puis le XVImlt;! siècle; Baron, JJistoire ahregée de la lité-raturc Francaise jusqu'au XVIIme siècle (Brussel 1841, 2 dln.); Ste. Beuvo, Tableau historique et critique de la poésie Francaise et du théatre Francais au XVl,n0 siècle (Parijs 1828, 2 dln., meermalen herdrukt); Baranto, Jje la litérature Franfaise au siècle (Parijs 1809, meermalen herdrukt); Ste. Beuvo, Critiques et. portraits litéraires (Parijs 1832.—1836, 3 dln.); Planche, Portraits litéraires (Parijs 1836, 2 dln.); van Kampen, Jlandb. van de geschiedenis der letterkunde (Haarlem 1835—1837, 4 dln.).

FRANSEN VAN ECK. (Zie Eek).

FRA PAOLO. (Zie Sarpi).

FRASCATI, stad in don Kerkelijkon Staat, gelegen aan den voet van een borg, oostwaarts van Romo, op ongeveer 3.J. geogr. jnijl afstand. Niet ver van de plok waarop thans F. verrijst, word eertijds het Tusculum dor oude Romeinen gevonden , waarvan de bouwvallen nog aanwezig zijn. He schoono strook en do gezonde Inchtgestoldhoid, maken F. tot een geliefkoosd zomerverblijf voor do inwoners van Rome bepaaldelijk, maar ook voor vreemden. De stad zelve telt 4000 inwoners; men vindt er eene hoofdkerk en een bisschoppelijk paleis, dagtoekenendc uit de vijf-flende eeuw. Doch, voornamelijk zijn merkwaardig, do om F. aangelegde villa's, uit do 16de en 17d0 eeuw afkomstig; als; de Villa Piccolomini; do door don kardinaal Piotro Aldobrandini, later paus Clemens don VH(lc», gebouwde, naar hem genoemde, doch na verloop van tijd in het bezit der familie Borghese geraakte villa; do villa Ruflinolla, vroeger het eigendom van Lu-eien Buonaparte, prins van Canine, thans iu het bezit van den koning van Sardinië, alwaar laatstgenoemde zijne bekende uitgravingen volbragt; voorts nog andere min bekende, deels eek vorvallene landgoederen ; het door Paulus den Vd,,n gestichtto Ca-maldulenser klooster; do abdij Grotta-Ferrata, in de lO110 eeuw gesticht, door monniken, die door de Saracenen uit Sicilië verdreven waren, en beroemd wegens de fresken en do mo-zaïken, die men er aantreft enz.

FRATERHUIZEN. Geert Groote, (zie Groote, Geert), stichtte met zijnen vriend en leerling Florens Radewijn, omstreeks het jaar 1376 eene broederschap, waarin zonder onderscheid van rang en jaren, diegenen opgenomen worden, welke gemeenschappelijk zich wilden begeven tot vrome geestelijke oefeningen, zen-dor het afleggen eener kloosterlijke gelofte. Zij heetten „broeders des gemeenen levensquot; (fratres vitae communis) on woonden in F., waar zij eene gestrenge lovenswijze hadden en zich bezig hielden met arbeid, met het afschrijven van den bijbel en andere boeken , mot het onderwijs der jeugd en met gebeden. Deze brooderschap bragt, ook door het prediken en het verspreiden van godsdienstige schriften, beide in de landtaal, veel toe tot de al-gemeeno verlichting en alzoe tot het voorboroidon van don opgang, dien do horvorming hier te lande heeft gemaakt. In weerwil van de tegenkanting der bedelorden, die met loode oogen eene inrigting zagen vorryzon, welker loden zich door arbeidzaamheid onderhielden en zedig leefden, terwijl zij zolven in luiheid, en niet zelden in ongebondenheid, op kosten der ligtge-loovige menigte leefden, werd de brooderschap des gemeenen levens door onderscheidene pausen, ook door het concilie van Constanz, erkend en bevestigd. Het aantal F. nam, zoo in do Nederlanden, als in Duitschland, Italië, Spanje en Portugal, zoozeer toe, dat in 1430 een aantal van 45, en in 1460 roods meer dan 130 gevonden werden. Later is dezo hoogst nuttige broederschap, tot welke ook o. a. Gerard Gerbeld van Zutphen, Thomas a Kempis en de kardinaal Nicolaus Cusanus behoorden, in ons vaderland noodeloos geworden en elders in verval geraakt.

Zie over deze broederschap, do door het Utreehtsche genootschap van kunsten en wetenschappen bekroonde Verhandeling over Groote, en over den invloed der Fraterhuizen op den weten-schappclijken en godsdienstigen toestand voornamelijk van de Ar.-derlandcn, na de XIIId0 eeuw (Utrecht 1830, vermeerderd herdr. Arnhem 1856).

FRATRICELLI. Eene monnikenorde, in de XIII'10 eeuw ontstaan uit do Franciscanen, wier regelen zij nadrukkelijker wilden nagekomen hebben, dan al spoedig geschiedde. Zelfs beschouwden zij zich als de eenigo ware Franciscanen, handhaafden met gestrengheid do golol'to der armoede, leidden oen uiterst armoedige levenswijze en voeren hevig uit tegen do misbruiken in do kerk. Doch ten gevolge van do misbruiken, die onder hen zelvon ontstonden, werd deze orde door pans Johannes den XXII810quot; in het jaar 1322 vernietigd; zij, die zich togen 's pausen wil verzetteden, werden vervolgd en omgebragt. In weerwil daarvan bleven zij bestaan en in vereoniging met hunne Tertiairen en Begharden, oorlog voeren togen do aanmatigingen van den paus. Nicelaas do Vd0 vervolgde hen op nieuw en Paulus do IId0 deed hen nogmaals in don ban, waarover do F. zich wreekten door sommigen der over hen gestolde inquisiteurs om liet leven to brongen. De overgebleven F. bleven zich aankanten tegen de opporheorschappij van don paus; ten tijde der kerkhervorming kozen do moesten de zijde van Luther en ging do ge-heolo orde langzamerhand geheel te niet.

Zio over dezo orde de werken, aangehaald in het art. Franciscanen; alsmede het art. Minderbroeders en de daar aan te halen schriften.

FRAUENHOFER (Joseph von). Deze beroemde vervaardiger van optische werktuigen werd geboren te Straubing in Beijc-ren, don 6don Maart 1787. Na vroeg zijne ouders te hebben verloren, werd hij op zijn twaalfde jaar als leerling besteld bij oenen spiegelmakor en glasslijper to München, die hem zes jaren lang onophoudelijk liet arbeiden, zonder hem zelfs de gelegenheid te gunnen om geregeld op de zondagsschool te loeren schrijven on


-ocr page 357-

FRA—rUE.

337

rekenen. Don 21»te° Julij 1801 stortte hot huis van zijnen meestor in; do jongeling word eerst na oonigo uren zwaar gekwetst van onder het puin gehaald. Koning Maximiliaan Jozef, dit vorno-mon hebbende, liet voor zijne genezing zorg dragen on schonk hem, toen deze voltooid was, 18 ducaten. Voor dit geld kocht de jonge F. werktuigen, met welke hij zich in al zijne vrije uren oefende in het slijpen van optische glazen. Hij kreeg omstreeks dien tijd ook konnis aan den beroemden Utzschneider, die hem de noodige boeken verschafte ten einde zich zelvon te oefenen in do wis- en gezigtkunde, waarin hij dan ook spoedig uitmuntte, in weerwil van de tegenwerking zijns meesters, die hem den tijd niet gaf tot het voortzetten zijner studiën. Zijn laatste halfjaar leertijd afgekocht hebbende, legde hij zich nu geheel toe op hot slijpen van glazen en werd in het jaar 1806 door Utzschneider en Keichenbach belast met het opzigt over do fabriek van optische werktuigen, die zij in het voormalige Benedietijner-klocster to Munchen hadden opgerigt. In het jaar 1811 gelukte het hem na vele vergeefsche proeven, flint- en crownglas te bereiden , dat het Engelsche overtrof en van toen af klom het.ver-maarde optische instituut te Munchen aanhoudend in bloei. Voortreffelijke werktuigen zijn er door afgeleverd, onder welke een groote refractor voor de sterrewacht te Dorpat, een andere van minder kracht, op last van den koning van Beijeren vervaardigd, de voornaamste zijn, die gedurende het leven van F., dio den 7den Junij 1826 overleed, zijn afgeleverd. Hij heeft zijne waarnemingen ten deele in de gedenkschriften der Beijorsche academie, bij welke hij in 1823 tot conservator van het kabinet van natuurkundige werktuigen werd aangesteld, ten deele in Gilberts Annalen des Physik, medegedeeld.

Fl!AUENLOl!, eigenlijk Hendrik van Meissen, was een meistreel en aldus genoemd hetzij om zijne liederen ter ccre der vrouwen, hetzij om zijn gedicht ter eere der II. Maagd. Hij werd omstreeks hot jaar 1260 geboren, leefde eerst aan de hoven van verschillende Duitsche vorston, en zette zich in 1311 te Maintz neder , waar hij in 1318 overleed. In 1842 is hem ter ecre een monument, door Schwanthaler gehouwen, opgerigt. Ettmüller heeft te Qucdiinburg in 1843 de gezamenlijke gedichtcn van F. uitgegeven.

FREDEGARIUS, bijgenaamd Scholasticus, oen Borgondicr, bloeide in het midden der XVIIquot;1quot; eeuw cn schreef eene kronijk, loopendo van de schepping der wereld tot op het jaar 641, vervat in vijf boekon; later is door een' onbekenden daarbij een zesde boek gevoegd, dat de kronijk tot het jaar 768 vervolgt. Marolles heeft in 1688 te Parjjs eeno Fransche vertaling van het werk van F. met dat van Gregorius van Tours uitgegeven.

FREDERIK DE Iquot;0 BARBAROSSA (met den rooden baard), keizer van Duitschland; zoon van Frederik den Eenoogigen, hertog van Zwabon , uit het geslacht der Hohcnstaufcn, on van Judith , dochter van Hendrik den Zwarten, hertog van Boijeren; geboren in 1121. In 1147 vergezelde hij keizer Koenraad den IIIiion) ijloe(jer zij|ls vaders, op diens togt naar Palestina. In het zelfde jaar overleed zijn vader, en volgde hij hem op als hertog van Zwaben. De wijze waarop hij zich in dat bestuur gedroeg, had ten gevolge, dat keizer Koenraad op zijn sterfbed hem, met voorbijgaan van zijn eigen zoon, tot zijn opvolger in hot keizerrijk aanbeval, en hij den 4lI'!n Maart 1152, op den rijksdag te Frankfort tot Duitseh-keizer verkozen, en weinige dagen later door Arnold, aartsbisschop van Keulen, te Aken gekroond werd. Zijne eerste handelingen betroffen hot beslechten der geschillen over het hertogdom Boijeren tusschen Hendrik den Leeuw en Hendrik den IIquot;10quot;, markgraaf van Oostenrijk, waarbij de eerstgonoomde in het hertogdom bevestigd, de laatstgenoemde met den hertogelijken titel en oenige landen aan den Ens tevreden gestold werd. Hij bevredigde voorts Saksen on maakte een einde aan de gerezene geschilion tusschon do aartsbisschoppen. In al deze en nog andore bemoeijingon, gaf F. de moest onmiskenbare blijken van zijn grondig doorzigt, waardoor hij met regt als con der grootste vorsten van Duitschland geroemd wordt. In 1153 deed hij zich scheiden van zijne eerste gemalin, Adelheid, dochter van Theobald, markgraaf van Vohburg, op grond van bloedverwantschap; on huwde, drie jaren later Beatrix, dochter van Reinald, graaf van Borgondië, waardoor hij dat graafschap aan het Duitsche rijk hechtte. Uit dat huwelijk worden hem geboren; Hendrik de VIdl!, dio hem op den troon III, opvolgde; Frederik, hertog van Zwabon; Otto, paltsgraaf van Borgondië; Philips, hertog van Thuscie; on Koenraad. In 1154 volbragt hij zijnon eersten togt naar Italië, ten einde do Milane-zon, die tegen hom opgestaan waren, tot onderworping te brengen. Dit geschied zijnde, deed hij zijn intogt in Pavia, en liet zich aldaar tot koning van Lombardijë kroonon. Vervolgens trok hij naar Rome, alwaar hij den W0quot; Junij 1155 in de St. Pieterskerk door paus Adriaan den IV100 tot Duitsch keizer gekroond werd. In Duitschland teruggekeerd, rezen er geschillen mot don paus, over de afhankelijkheid dos keizers van de Heilige stoel, die echter door toegeven van paus Adriaan bijgelegd werden. In 1158 trok hij ten twoedenmale naar Italië, weder om het oproerig Milaan to kastijden, dat ook plaats had; doch tevens om do Ita-liaansehe vorsten tot het afleggen van den leonood bijeen to roepen. Paus Adriaan in 1159 gestorven zijnde, ontstond er twoe-dragt ten aanzien van den te verkiezen paus, en werden, door de beide partijen, Alexander de IIIdc en Victor de IVquot; tor zelfdcr tijd tot die waardigheid verheven. De keizer dagvaardo de twee prelaten in 1160 voor het concilie te Pavia; alleen Victor verschoen en werd als paus erkend; waarop Alexander den keizer in den ban dood. Nieuwe onlusten te Milaan hadden ten gevolge, dat hare voorsteden in 1162 geslecht en de inwoners gebannen werden; terwijl de bevelhebber dor stad, Gualphagus, veroordeeld werd, om gedurende verscheidene dagen aan eene ketting onder 's keizers tafel te liggen. Paus Victor in 11G4 gestorven zijnde, werd Pasealis do HIquot;16, door toedoen des keizers, in diens plaats verkozen; zelfs vergaderde F. de Duitsche vorsten en bisschoppen in 1165 op den rijksdag te Wurtsburg, en dood hen zweren geen andoren, dan den laatstgenoemden, als paus te erkennen. De derde togt naar Italië had plaats gehad in 1163, doch was alleen met het doel geschied om regeringszaken te ordenen, en daarop had de keizer zich niet door zijne troepen doen vorgo-zcllen. In 1166 trok hij ten vierde male naar Italië, ten einde paus Pasealis in zijne waardigheid te handhaven. Hij vermeesterde Rome, rigtte aldaar een vreeselijk bloedbad aan, waarop paus Alexander do vlugt koos. Hij veroverde ook Ancona. Doch zijne poging om de Milanezen, die weder begonnen waren hunne stad te herbouwen en te versterken, in die verrigtingen te stuiten , mislukte, uithoofde een groot deel van zijne onderhebbende manschappen door de pest, die in zijn leger woedde, gedood werd; en hij zag zich genoodzaakt, in Maart 1168, Italië onverrigter zake te verlaten. Het daarop volgend jaar kwam des keizers neef, Frederik, zoon van keizer Koenraad den IlIdon te overlijden; hij nam daarop diens landen in bezit, en liet zijn , ofschoon nog zeer jeugdige, zoon Hendrik met toestennning der rijksstanden kroonen. Nadat Pasealis in 1170 gestorven was, deed de keizer, Johannes, abt van Strumo, in diens plaats, tot de pauselijke waardigheid verheffen; trok daarop weder naar Italië, om paus Alexander, dio naar zijn zetel teruggekeerd was, te bestrijden en de Milanezen te onderwerpen. Ten zesde male bezocht F. de Italiaansche staten in 1174; hij vermogt evenwel niets uit te rigten, daar Hendrik de Eeeuw met zyne troepen aftrok on daardoor des keizers leger zoodanig verzwakte, dat F. genoodzaakt was een wapenstilstand aan te gaan. Zich een nieuw leger verzameld hebbende, trok hij in 1177 weder togen do opstandelingen te velde, doch werd den 4dquot;,n Mei, niet ver van Legnano geslagen. Hij liet zich daarop bewegen, om vredesvoorslagen aan paus Alexander te doen, die hoofdzakelijk hierop neerkwamen , dat do keizer den paus zoude erkennen, de aan de kerk ontnomen landen wedergeven, en oen zesjarig bestand aangaan met de tegen hem verbonden steden, ten einde in dien tijd tot oenen duurzamen vrede te geraken. De bijeenkomst van keizer F. met paus Alexander had plaats in 1177 te Venetië, waarbij de twee hooggeplaatste personen zich beijverden elkander de meest mogelijke oor te bewijzen, en de bovengonoemdo voorslagen bezworen werden. De keizer in Duitschland teruggekeerd zijnde, begon al dadelijk wraak te oefenen togen Hendrik den Leeuw, dien hij als de voornaamste oorzaak van zijn ongeval beschouwde. Het hertogdom van Boijeren werd hem ontnomen , doch eerst nadat de keizer in 1181 tegon hem to volde was getrokken; hij zelf in ballingschap naar Engeland gezonden, voor drie jaren; waarna hem de landen van Brunswijk en Luneburg werden afgestaan. Hot bestand met de Italiaansche steden in 1183 verstreken zijnde, liet de keizer zich, op aandrang van zijnen zoon

43


-ocr page 358-

FRE,

338

Hendrik, tot het sluiten van den vrede bewegen; waarop deze tot koning van Milaan gekroond werd. Dit zou eehter nieuwe onlusten ten gevolge gehad hebben, doordien paus Lucius, die Alexander bij zijn overlijden in 1181 was opgevolgd, zich tegen die krooning verzette; doch het plotselijk sterven des genoemden pausen, en do betere gezindheid van zijn opvolger Urbanus den 11rU:quot;, maakte, dat de geschillen vereffend en de gevreesde onlusten voorkomen werden. Terwyl dit in Europa plaats had, gingen de zaken in Palestina al meer en meer achteruit; de wapenen der Turken maakten aanmerkclijken voortgang, zoodat keizer F. er toe kwara, een verbond aan te gaan met Fiiips August, koning van Frankrijk, en Richard Leeuwenhart, koning van Engeland, om daarin verandering te brengen, en de derde kruis-togt in 1190 werd uitgeschreven. Frederik bragt daarop een leger van 150,000 man op de been, waarmede hij doordrong tot in Syrië; doch te midden zijner overwinningen rukte de dood hem weg; volgens eenige schrijvers, verdronk hij in de rivier Kaly-cadnus by Selcucia, toen hij deze te paard wilde overzwemmen; volgens anderen zou hij in laatstgenoemde stad door eene ziekte overvallen en daaraan gestorven zijn. Zijn dood viel voor op den IQ11quot;1 Junij 1190. De kruisvaarders verstrooiden zich ten deele; doch het grootste gedeelte voerde des keizers zoon, hertog Frederik van Zwaben, die den togt mede gemaakt had, naarTyrus, alwaar hij zijns vaders lijk deed ter aarde bestellen; de laatstgenoemde stierf, in het volgend jaar, te Ptolemaïs aan de pest. Hendrik, des keizers tweede zoon, volgde dezen, onder den naam van Hendrik den VI'lon, in het rijksbestuur van Duitschland op.

Het mag van keizer F. gezegd worden, dat hij een dapper, met goed doorzigt begaafd, in het rijksbestuur ervaren vorst was; die zich gelijkelijk groot betoonde, zoowel wanneer voorspoed zijne handelingen begunstigde, als wanneer het ongeluk hem vervolgde. Hij was van middelbare gestalte en goed gebouwd; had blond haaien een rosachtigen baard, waarvan zijn bijnaam „ Barbarossa.quot; Hij schijnt met een voortreffelijk geheugen, en met, voor dien tijd ongewone kennis begaafd te zijn geweest. De geleerden en in het bijzonder de geschiedschrijvers stonden bij hem in hoog aanzien. Aan zijnen neef, bisschop Otto, heeft hij het beschrijven van zijn leven en daden opgedragen. Karei den Grooten koos hij zich bestendig (en voorbeeld; hoezeer hij met dien vorst ingenomen was, mag daaruit blijken, dat hij diens graf te Aken in 11 (15 deed openen, en hem door paus Pascalis heilig deed verklaren. Hij was hoogst godsdienstig, zeer gezet op het in acht nemen der kerkelijke vormen, betoonde zich immer een warm vriend der geestelijken, ofschoon hij zich altijd met kracht tegen do aanmatigingen dor hooge geestelijkheid bleef verzetten. De gehechtheid van het Duitsche volk aan hem blijkt daaruit, dat het langen tijd niet aan zijn afsterven geloof wilde slaan. Ook is er welligt geen vorst, vóór noch na hem geweest, waarvan de herinnering zoo lang in zegening is gebleven, dan de zijne. Zelfs wordt F. 15. in de sage voorgesteld, als zullende eenmaal terugkeeren, om in Duitschland de gouden eeuw te verwezenlijken.

Men zie over keizer F. den Volgt, Geschichle des Lombar-den-Btmdes unci seines Kampfes mil Kaiser Friedrich I, Konigs-berg 1818. Voorts vindt men in Luiscius Algemeen Woordenboekt oen aantal oorkonden aangehaald, op; Friederik en Frederik de eerste, waarin over do onder do regering van dien vorst plaats gehad hebbende feiten, bestaande geschillen enz. geschreven is.

FREDERIK de II'10, bijgenaamd de Groote, de eenuje, werd den 24quot;tcn January 1712 geboren. Hij was de zoon van Frederik Willem den Iquot;10quot;, koning van Pruissen, en van Sophia Dorothea, eene Hanovcrscho prinses, die haren gemaal 14 kinderen schonk onder welke zich zeven zonen bevonden, van welke F. de derde was. De willekeurige en ruwe opvoeding, die hij, volgens de grondbeginsels zijns vaders, ontving, onderdrukte oven weinig do vastheid van zijn karakter, als zij zijnen geest voor beschaving, en zijn hart voor edele aandoeningen toesloot. Reeds vroeg ontwikkelde zich in hem, in weerwil van zijne gestreng-militaire opvoeding, do neiging voor dicht- en toonkunst, waartoe zyno eerste opvoedster, do geestvolle mevrouw de Rocoulle cn zijn eerste leermeester Duhan, een Fransch uitgewekene, den grond hadden gelegd. Do door hen cn door zijne moeder in zijn jeugdig gemoed gestrooide zaden van zachter gevoelens bragten dan , ook tusschen den vader en don zoon eene spanning teweeg, die 1 daarmede eindigde, dat de prins het voornemen opvatte om naar zijnen oom, George don Hquot;10quot;, koning van Engeland , te vlugten. Onder do weinige vertrouwden, die daarvan onderrigt waren, behoorde ook zijn vriend, do luitenant von Katte, die zijne medewerking aan dat ontwerp, nadat F. te Wezel was aangehouden , met zijn loven boeten moest. De jongo prins ontkwam slechts met moeite aan een gelijk lot en moest de zwaarste mishandelingen van zijnen oploopendon vader verduren. Eindelijk word de zoon tusschen den koning en den kroonprins getroffen, die, nadat hij oenen tijd lang in Kustrin als krijgsraad had moe-ton arbeiden, in 1733 overeenkomstig den wonseh des konings, doch tegen zijnen eigen zin do prinses Elizabeth Christina van Brunswijk-Wolfenbuttol huwde. Hoewel voor dezo zijne gemalin in naam steeds de hoogste achting betoonondo, leefde hij steeds van haar gcscheiden en hield zich als kroonprins onledig met de letteren en wetensehappen, ook in betrekking tot zijne toekomstige levensbestemming. Zijn Europiiisches Staatensijsteem en zijn Anti-Machiavel, in dezen tijd op hot slot Rhoinsborg geschreven , dragon daarvan de blijken. Hij verkeerde daar onder eonen kring van geleerden en kunstenaren, In wier omgang zich zijne talenten voor do wijsbegeerte en fraaijo wetenschappen, zijne zucht voor de muziek en zijn smaak voor do schilder- en bouwkunst ontwikkelden. Ook hield hij briefwisseling met buitenland-sehc geleorden, inzonderheid met Voltaire, voor wien hij, zelfs van den kant van zijn karakter, dikwijls oenen buitensporigen eerbied aan den dag legde, schoon hij naderhand, toen hij als koning mot hom in eene naauwore botrekking geraakte, hot karakter van dozen merkwaardigen man van zijne talenten zooi-wel loerde onderscheiden.

Terwijl zich op deze wijze zijn vorstand en zijne talenten ontwikkelden, stierf zijn vader den 318tequot; Mol 1740, en liet hem, volgens zijne opgave, oenen schat van 8 miliioen en 700,000 daalders, benevens oen leger, na, hetwelk 76,000 man sterk was; cn het was deze bloeijonde staat dos rijks, welke F. do II1'0, na den dood van keizer Karei den VICquot;quot; (bij welke gologonhoid zich verscheiden mededingers naar do Oostenrijkscho nalatenschap opdeden) in staat stelde om ook do rogten van hot huis van Brandenburg op vier Silezischo hertogdommen te doen gelden. In het eerst eischte F. alleen van Maria Theresia, dochter van straks genoemden vorst, do prinsdommen Glogau en Sagan; doch daar men niets aan hom wilde afstaan, zoo veroverde hij in 1741 en 1742 door de ovorwinmngeu van Molwitz en Czashui geheel Opper- en Noder-Silozië, benevens het graafschap Glatz, hetwelk bij den vrede van Breshvu in volle souvercinitcit en onafhankelijk van Bohème mot uitzondering eehter van Troppau, Jiigorndorf en Tesschen, aan hein werd overgegeven. F. dood daarentegen afstand van alle eischen op do overige Oostenrijkscho landen; nam eene schuld, ten laste van Silezië, van 1,700,000 daalders voor zijne rekening en beloofde de rogton der Catholijkon aldaar ongeschonden te zullen bewaren.

Thans genoot hij twee jaren rust, welke hij besteedde ter verbetering zijner landen, tor inrigting van het onlangs veroverde Silezië en ter bevoi-doring van kunsten en wetenschappen. Dan de voortgangen van Maria Theresia in 1744 togen de bondge-nooton verontrustten F. met opzigt tot Silezië, hetwelk hij niet gaarne wilde verliezen. Hij verbond zich derhalve op nieuws mot Frankrijk, en Karei de VIId0 viel in Bohomo (hetwelk hij echter weder ruimen moest) sloeg, in het volgende jaar (1745), het voroonigd Oostonrijkseh en Saksisch legor, hetwelk in Silezië drong, bij Hohen-Friodberg, en viel op nieuws in Bohomo, waar hij zich tot aan hot einde van den voldtogt staande hield. Do koning van Engeland George de IId'! poogde den vrede mot Pruissen te regelen; doch daar Oostenrijk en Saksen de Pruissisoho staten van vier kanten wildon aanvallen, kwam F. hun voor; droef de Oostenrijkers naar Bohomo, rukte mot oen, bij Hallo verzameld leger onder den prins van Dessau togen Dresden, en sloeg den IS11011 December 1745 de Saksen bij Kossolsdorf, waarbij Dresden hem in handen viel, en waarop roods don 25stcl1 der genoemde maand, de vrede, welke ten aanzien van Oostenrijk met dien van Breslau overeenkwam, in laatstgemolde stad gesloten word.

Twaalf jaren duurde nu do vredo voor Pruissen, gedurende welken F. do wetgeving, hot krijgs- en finantie-wezen, don landbouw, do manufacturen en den handel trapsgewijze verbeterde en verhief; door onderhandelingen aan do buitonlandsehe be-


-ocr page 359-

FRE.

339

trekkingen dool nam; en tevens door verscheiden voortbrengsels van zijnen geest aan do wetenschappen on zanggodinnen zijne offers bragt. Eindelijk echter gordde hij zich wederom ton strijde. Heimelijk onderrigt, dat Kuslaiul, Oostenrijk en Saksen zich tegen hom verbonden hadden, trok hij ijlings in het laatst van Augustus 1756 naar Saksen, sloeg het Saksisch loger bij Pima on nam het gevangen; en hiermede begon do beroemde zevenjarige oorlog (zie Zevenjarige oorlog), dien hij mot Engeland, Hanover, Bruns-wijk en Hessen, tegen de vereenigde niagt van Oostenrijk, Frankrijk, Rusland, Zweden en hot Duitscho rijk tot zijnen onsterfe-lijken roem voerde, en die don 15lt;1lt;'n Februarij 1763, door den vrede te Hubertsburg (waarbij F. niet een enkel dorp verloor en op nieuw in hot bezit van Silezie verzekerd werd) een einde nam.

Na don vrede was het een zijner eerste zorgen, do wonden te heelon, welke de oorlog aan zijn land had toegebragt, waarin hij zoo gelukkig slaagde, dat hij hetzelve tot eenen nog grooteren bloei dan voorheen verhief en in den rang der eerste Europesche mogendheden plaatste. Hij opende zijne magazijnen, om zijne onderdanen koren tot voeding en tot bezaaijing der landen te verschaffen; deelde paarden aan de landlieden uit; herbouwde de afgebrande huizen uit zijne eigene schatkist; en stelde Silcziö 6 maanden, en Nouinark en l'ommeren 2 jaar van alle belastingen vrij. In 1764 rigtte F. de Berlijner bank op, en gafhaar een voorschot van 1 millioen; doch minder doelmatig was zijne verordening, in 1766, waarbij bij de accijnsen geheel op den Fransehen voet iurigtto. Verscheidene nieuwe instellingen verkregen in dezen tijd hun aanwezen; doch hot nieuwe Wetboek word eerst onder zijnen opvolger voltooid en ingevoerd.

Intusschen sloot F\ don 31slon Maart 1764, oen verdrag mot Rusland, waarbij hij do keuzo van den nieuwen koning van 1'olen Stanislaus Augustus Poniatowski, en naderhand de zaak der onderdrukte Dissidenten in Polen ondersteunde. Om Pruissen niet Pommeren en do Mark te vereenigen, en over het algemeen zijn rijk binnen behoorlijke grenzen te bepalen, werd do eersto verdoeling van Polen te Petersburg (waar zich juist op dien tijd zijn broeder, prins Hendrik, bevond) in 1772 besloten, waarbij aan F. geheel Poolsch Pruissen en een gedeelto van Groot-Polen, tot aan de rivier de Nelz, niet uitzondering van Thorn en Dant-zig, ten dool viel, en sedert welken tijd het koningrijk in Oosten West-Pruissen verdeeld werd.

De rol, die de koning in den Beijerschen Successie-oorlog in 1778, en als veroorzaker van het verbond der Duitscho vorsten in 1785, op zich nam, was even roemrijk voor hem zeiven als weldadig voor de staatsgesteldheid des Duitschen rijks. Dit verbond was zijn laatste staatkundig meesterstuk: hij stierf tusschen don 16dtlu en 17d011 Augustus 1786 op zijn lustslot Sans-souci, aan de waterzucht, nadat hij zijn rijk met 1,325 Q mijlen vergroot, en de bevolking, dio bij zijne komst tot den troon 2,240,000 inwoners bedroog, tot 5 millioen en ettelijke honderdduizend vermeerderd had. Hij liet bovendien zijnen neef en opvolger, Frederik Willem den nd°11, eenen schat van 70 millioen daalders na, met een leger van 200,000 man; terwijl het rijk bij alle Europesche mogendheden in groot aanzien stond, en eenen aanmerkelijken trap van nijverheid, welvaart en wetenschappelijke beschaving bereikt had.

F. de IIdc was buiten twijfel een dor zeldzaamste mannen, niet alleen zijner eeuw, maar ook van allo tijden en volken. Hij was niet zeer lang van gestalte, doch welgemaakt, en had een oog, welks vuur een ieder moest treffen. Geboren in eenen tijd, waarin de verlichting eerst begon te schemeren, verhief hij zicli, in weerwil van zijne, voor de beschaving van zijn verstand zeer ongunstige opvoeding, boven zijne tijdgenooten, en werd do grootste bevorderaar van kunsten en wetenschappen. Zijne talenten waren even buitengewoon voor don vrede als voor den oorlog en de Pruissische monarchie heeft aan hem oenen vroeger nooit bereikten trap van grootheid te danken; zoo zelfs, dat hij eenen vroeger weinig beduidenden staat tot ecno der grootste mogendheden van Europa verhief. Nevens dat vele voortreffelijke, 't welk in hem uitblonk, mag echter do onpartijdige geschiedenis de gebreken niet verzwijgen, die zijn karakter bevlekten. Men beeft hem een vorst genoemd, die een hoofd bezat maar een hart miste. Deze berisping is overdreven, want F. was gansch niet zonder edelaardige gevoelens: maar zeker is het, dat zijne verstandelijke ontwikkeling hoogst eenzijdig was en dat, vooral in zijne latere jaren, toon hein vele ligchaamskwalen ontstemden , eene koelzinnige verachting van nionsehen en een liefdeloozo achterdocht blijken gaven van het harde zijns karakters. Zijne ingenomenheid met den Franschen geest en do Franscho letterkunde, misschien te verontschuldigen in eenen tijd, toen do Duitscho weinig aanlokkelijks had, was echter eenzijdiger dan men van iemand, mot een zoo scherpzinnig vorstand begaafd, verwachten zou en het Duitscli-nationaal gevoel hoeft aan dezen Duitschen koning weinig verpligting. Zijn gemoed was gesloten voor den koostoronden invloed van do christelijke godsdienst, die hij in den grond minachtte, ook bij betuiging van hoogsehatting harcr zedeleer. Trouwens, dat hij haar bloot als eene zedeloer beschouwde, toonde reeds, dat hij haren geest niet kende en dat zijn ongeloof ecno dwaling was, uit misverstand en verheffing boven do bekrompen inzigten van zijnen tijd ontstaan. Zijno hooghartigheid boezemde hem minachting in voor do mindere standen; gaven des koelen verstands, gehardheid tegen zachte gevoelens , haddon 't meeste waarde in zijn oog. Als koning meende hij zijne sterkte alleen te moeten zoeken in zijn leger en zijne schatten; hot denkbeeld van liefde was hem vreemd, schoon hij — 't zij ter zijner eere bij zulke gevoelens gezegd —• geen misbruik maakte van zijno waardigheid, maar zich als eersten dienaar van den staat aanmerkte en als koning te denken, te leven en te sterven, tot het grondbeginsel van zijn gedrag stelde.

Zijne nagelaten werken betreffen de geschiedenis, wijsbegeerte, letter-, staat- en krijgskunde. Zij zijn uitgegeven onder den titel: Oeuvres publiées du vivanl de l'aultur (lierlijn 1789, 4 dln.); Oeiwres posthumes de FrüUne II (Berlijn 1788, 15 dln., met twee aanhangsels, 1789). Vollediger zijn Oeuvres completes de Frtdéric II (Hamburg en Leipzig 1790, 20 din., herd. Potsdam 1805, 24 dln.). Zijne Oeuvres historiques (Leipz. 1830, 4 dln.) bevatten dc Mémoires pour servir u Vhisloire de Brandenbourg; de Uistoire de mon temps; de Uistoire de la guerre de sept aus; de Mémoires depuis la paix de Ilubcrtsbourg 1763, juisqu'a la Jin du partage dc la Pologne, en de Mémoires de la guerre de 1778. Koning Frederik Wilhelm de IVde heeft eene nieuwe, volledige prachtuitgave dor werken van den geleerden vorst doen schrijven (Berlijn 1846 volg., in onderscheidene dln).

Zie over F.: Kolb, Dus Leben Friedrichs des Einzigen (Spiers en Leipz. 1828, 4 dln.); Pagenel, Uistoire de Frédéric le grand (Parijs 1830, 2 dln.); Forster, Lchen und Thaten Friedrichs des Grossen (Meissen 1842, 2 dln.); Kuglor, Geschidite Friedrich des Grossen (Leipzig 1846).

FREDERIK HENDRIK. Deze Nederlandsche prins, te Delft den 29quot;01, January 1584 geboren, was de jongste zoon van den vader des vaderlands, Willem den I»1011, uit zijno vierde echtge-noote Louise de Coligny. Naauwolijks 6 maanden oud verloor hij zijnen vader door de verraderlijke hand van Balthazar Go-rards, en genoot dc eersto opvoeding van zijno moeder, die hem, zoodra zijno jaren zulks toelieten, naar Ley den zond, om aan de hoogeschool aldaar in talen on wetenschappen te worden onderwezen. Zijno zucht tot eer en liefde voor hot vaderland deden hem echter hot letterperk verlaten om zich in het krijgs-vcld te oefenen, waar hij reeds vroeg, gedurende het loven en onder de leiding van zijnen broeder Maurits, vele lauweren plukte, en o. a. tegenwoordig was bij de luisterrijke overwinning bij Nieuwpoort den 2dcquot; Julij 1600. Na den dood van Maurits werd hem door de algemeene staten het ambt van kapitein en admiraal-generaal opgedragen, en hij vervolgens door dc staten van Holland tot stadhouder van hun gewest verheven, zoo als ook later door Zeeland, Gelderland, Utrecht en Overijssel geschiedde; terwijl Groningen en do Ommelanden, benevens het landschap Drenthe, zich onder graaf Ernst Casimir van Nassau begaven, die tevens stadhouder van Friesland was; doch welke drie gewesten na den dood van Ernst Casimir, in 1639, hem mede de stadhouderlijke waardigheid opdroegen.

F. overleed den 10don Maart 1047, uit zijn huwelijk met Amalia, dochter van Joan Albert, graaf van Solms, oen' zoon en vier dochters nalatende.

Dezen in vele opzigten voortreffelijken vorst behoort de roem, dat bij het magtige Spanje, hetgeen zijnen vader en broeder niet had mogen gebeuren, zoo lang heeft helpen vernederen, dat het den Nederhindsehcn staat ernstig en bij horhaling tot den vrede aanzocht, en gunstiger voorwaarden aanbood dan men zich in


-ocr page 360-

EKE.

340

vroegere jaren had durven beloven. Zijne tijdgenooten hielden hom voor don uitstckendsten krijgsheld zijner eeuw, die zijnen broeder Munrits in do kunst van oorlogen, in beleid, voorzigtigheid en en onbezweken standvastigheid evenaarde, zoo al niet overtrof. Vooral is hij beroemd als belegeraar, waarin de krijgsgeschiedenis naauwelijks iemand heeft om hem op zijde te stellen. Hij had den naam van den stedendwinger en do belegeringen van 's Hertogenboseh in 1G29 en van Maastricht in 1632 waren meesterstukken voor dien tijd. In zijn leger kwamen dan ook uit onderscheidene oorden van Europa jonge krijgskundigen, om zich onder zijne leiding te oefenon. In zaken van regering gedroeg hij zich zoo gematigd, dat hij over het algemeen geacht en bemind werd, totdat zijne sterke begeerte tot het voortzetten van den oorlog hem cenigermato bij sommige gewesten in verdenking bragten. Ook in zaken van godsdienst toonde hij dezelfde gematigdheid en had eenen afkeer van do vervolgingen tegen de Remonstranten, welko onder zijn bewind vrijheid van godsdienstoefening verkregen. Hij bezat een goed verstand en doordringend oordeel, was voorzigtig in het nemen van zijne besluiten, milddadig, edelmoedig, niet spaarzaam in het prijzen van brave daden, heusch omtrent zijne vijanden, getrouw en standvastig omtrent zijne vrienden. Hij was, zoo als zijn vader, doorgaans bedekt, en niet ligt te doorgronden; ook vertrouwde hij zich aan niemand, dien hij niet lang en dikwijls beproefd had.

EREDEUIK WILHELM do II110, koning van Pruisen, zoon van August Wilhelm, den jongeren broeder van Frederik den Hdon, geboren in 1744. Laatstgenoemde geeno kinderen hebbende, deed dien zoon zijns broeders tot kroonprins van Pruis-sen verklaren, en word bij zijn overlijden in 1786 door hom opgevolgd. E. W.'s komst tot den troon had onder gunstige omstandigheden plaats, doordien Erederik de II'10 in het laatst zijner regering zich van krijgvoeren onthouden, en zich meer tot scheidsregter in de verwikkelingen die in Europa plaats grepen gesteld had; daarbij kwam dat de schatkist gevuld en de legerniagt in buitengewoon goeden staat was. De eerste deelneming des konings aan de buitenlandsche aaugelegeuheden bestond daarin, dat hij een leger afzond naar do Nederlanden, onder bevel van Karei Wilhelm Erederik hertog van Bruns-wijk, ten einde voldoening te eischen voor do beleediging zijner zuster, gemalin van den verdreven stadhouder Willem den Vllcn, aangedaan, die door de Patriotten bij de Goe-jan-Verwellesluis was aangehouden geworden. In den Zweedsch-Kussischen krijg in 1788 verhinderde hij, gemeenschappelijk met Engeland, den voortgang der Zweedscho wapenen in Henemarken. Doch, evenzeer tegen de uitbreiding van Kusland en Oostenrijk naar do zijde van Turkije, waarmede de beide eerst-genoemden in staat van oorlog waren, koos hij de zijde van ïiu'k\jc (1790). De Oostenrijksche keizer Leopold do II110 echter, die eerst kortelings aan do regering was gekomen en geen oorlog met zijn magtigen nabuur verlangde, liet zijne aanspraken op Turkije varen, gaf de veroverde landen terug, waarop de vrede van Keichenbach den 27s,c,1 Julij 1790 volgde, die spoedig door den vrede van Szistowe tussehen Oostenrijk en Turkije gevolgd werd. In het volgend jaar nam de koning deel aan de coalitie van Pillnitz, die ten doel had de Eransche revolutie te bedwingen, en zond in Junij 1792 een leger van 50,000 man, onder den hertog van Brunswijk naar Erankrijk, terwijl hij zich in persoon ook derwaarts begaf. Aanvankelijk worden cenige voordeeion behaald, die evenwel weder verloren gingen; er ontstond twéedragt tussehen do verbondene mogendheden, waarop Pruissen zich met Frankrijk verstond, en een verdrag den Squot;1quot;quot;1 Augustus 1795) te Bazel gesloten werd. In 1793 was de koning genoodzaakt zich in de aangelegenheden van Polen te mengen. Deze staat, door hom erkend in 1790, was in oorlog geraakt met keizerin Catlmrina do IIdlt;!, die van do afwezigheid dos Pruis-sischcn konings gebruik gemnakt had om Polen weder onder het juk te brengen. E. moest öf zijne beloften gestand doen en den Poolschen vorst Stanislaus Poniatowski tegen Kusland ondersteunen, bf zich met Rusland verstaan ten aanzien van do verdoeling van Polen. Hij besloot tot het laatste, zond eon leger onder Möllendorf in Polen en bezette een gedeelte daarvan, dat onder den naam van Zuid-Pruissen met het koningrijk verbonden werd. In 1794 brak op nieuw de opstand in Polen uit. De Polen behaalden aanvankelijk eenige voordeden op de Russische en Pruissische legers, deze kregen echter weder de overhand, en na do genoeg bekende inneming van Praag door Suwarow, den 4lt;lcquot; November 1794, had de derde verdeeling van Polen plaats; waarbij aan Pruissen de landen westelijk van de Niemen, met inbegrip van Warschau, ton deel violen. Nog was in 1792 het gebied van Pruissen vermeerderd geworden, door de toevoeging der Vorstendommen Anspach en Baireuth, die de koning zich, door geldelijke schadeloosstelling aan den regerenden markgraaf Christiaan verkregen had. E. W. overleed den IG110quot; November 1797 en werd opgevolgd door zijnon zoon Erederik Wilhelm don HIden. Hij is tweemaal gehuwd geweest: de eerste maal met Elisabeth Christina Ulrica, prinses van Brunswijk, van wie hij zich in 1769 liet scheiden; vervolgens trad hij in den echt met Louise, prinses van Hessen-Darmstadt, die in 1805 overleed en hem, behalve den troonopvolger, drie zonen sehonk. Ofschoon niet van goedo hoedanigheden, wetensehappelijke kennis en liefde tot de wetenschap ontbloot, was hij evenwel, in zaken de regering betreffende, een kind bij zijn grooten voorganger, die hem nimmer een blik in zijne ontwerpen en gecombineerde handelingen had gegund. Van daar dat de uitwendige rust van het rijk, en het aanzien, dat Erederik de II'I° bij do andere volken verworven had, onder zijn bestuur veel geleden hebben. De bate van 72 milliocn in de schatkist, die bij zijn komst tot den troon aanwezig was, had bij zijn sterven plaats gemaakt voor eene staatsschuld van 22 milliocn. Bepaaldelijk had hij verkeerd gehandeld en zich veel tegenstanders verwekt door het religie-edict van den 9^quot; Julij 1788, en het daarop gevolgd censuur-cdict van den 19,,l:,1 December van hetzelfde jaar; terwijl het misnoegen nog vermeerderd werd, toen den S*10quot; Maart 1792 het laatste edict nog versterkt werd. Het eerste edict onderwierp de geestelijken, het laatste allo in- en uitlandsche boekwerken in het koningrijk aan eene censuur. Deze en dergelijke daden waren hoofdzakelijk het gevolg van de weinige kennis die de koning van do kunst van regeren bezat, en zijne ongeschiktheid om zich goede raadgevers te kiezen; het misnoegen was dan ook meer tegen dezen, dan tegen den vorst in persoon gerigt.

EREDERIK WILHELM deIIIdlt;gt;, koning van Pruissen, oudste zoon van Erederik Wilhelm den IIllequot;, en Louise, prinses van Hessen-Darmstadt, geboren den 3don Augustus 1770. Hij volgde zijn vader hij diens dood in 1797 op. Deze, totdat hij zelf do teugels van het staatsbestuur in handen kreeg, vreemd gelaten zijnde aan al dat do regeringszaken betrof, de nadoelen daarvan hebbende leeren kennen, en zijn zoon daarvoor willende behoeden, maakte hem reeds vroegtijdig tot don deelgenoot zijner handelingen. Zoo was deze tegenwoordig in 1791 bij do staatkundige onderhandelingen die te Dresden plaats grepen. In het volgend jaar vergezelde hij zijn vader bij het leger, dat naar Erankrijk was gezonden. Den 24stlm December 1793 trad hij in den echt met Louise, prinses van Meckleuburg-Strelitz. Eene zijner eerste handelingen, na zijne troonsbeklimming was het herroepen van de zoozeer gehate religie- en eensuur-edicten. Door vereenvoudiging in het staatsbestuur, en spaarzaamheid, trachtte hij al dadelijk verbetering te brengen in den berooiden toestand, waarin zijn vader de schatkist gelaten had, en gaf daartoe zelf het voorbeeld, door zijne hofhouding op eenvoudiger voet in te rigten. Een ander middel daartoe was het handhaven der neutraliteit van Pruissen, ingevolge hot verdrag van Bazel, gesloten in 1795, gedurende do tegen Erankrijk gevoerde oorlogen. Dit belette evenwel niet, dat hij verpligt was, bij don vrede van Lune-ville in 1801, de op den linkeroever van den Rijn gelegen Pruissische provinciën aan Erankrijk af te staan; waarvoor hij echter, twee jaar later, door toevoeging van andere landen schadeloos gesteld word. In 1805 trad hij toe tot de derde coalitie tussehen Rusland, Oostenrijk en Engeland tegen Erankrijk. Nadat, na den slag bij Austerlitz de vrede met Oostenrijk tot stand was gekomen, werd den 15deo December daaraan volgende het verdrag tussehen Pruissen en Erankrijk vernieuwd; Pruissen stond daarop eenige plaatsen aan Erankrijk af, en ontving daarentegen het koningrijk Hanover, dat Napoleon den Engelschen ontnomen had. Het bezitnomen had eene oorlogsverklaring van Engeland ten gevolge; doch dat zelfde jaar werd het geschil tussehen beide staten weder bijgelegd. Daarentegen geraakte Pruissen weder in oorlog met Erankrijk; do veldslagen van Saalfeldt, Jena en Auer-stiidt, waarin het Pruissisch leger herhaaldelijk geslagen werd,


-ocr page 361-

FBE.

341

liaddon liet verlies van oen aantal vestingen, benevens de landen tussehen de AVezer en Elbe ten gevolge en don 27Bten November 1800 deed Napoleon zijnen intogt in Berlijn. De koning trok zich terug naar Memel, verzamelde spoedig een nieuw leger, waarmede hij de overwinnende wapenen der Franschen in Oost-l'ruissen trachtte te keeren, daarop volgden do nederlagen bij Eylau on F ried land en eindelijk, den 9liequot; .Tulij 1807, de vrede van Tilsit. Daarbij moest F. W. bijna de helft zijns koningrijks afstaan en dulden, dat de hem overgebleven provinciën door de Franschen bezet werden; het duurde nog tot in 1809, eer de koning te Berlijn vermogt terug te keeren. Niettegenstaande deze tegenspoeden, waarbij kwam het verlies van zijne gemalin, die den 1S'1quot;11 Julij 1810 overleed, ging hij met volhardenden ijver voort don inwondigen toestand van zijn rijk te verbeteren. Door den nood gedwongen, sloot hij in 1812 een verbond met den Franschen keizer, waardoor hij verpligt werd bij den veldtogt des iaatsten togen Busland 30,000 man hulptroepen te leveren. De tegonspoc-den door hot Fransche leger ondervonden, doden den moed alom herleven en de wapenen aangorden, om hot juk van den ovor-heerscher af te worpen. Ook in Pruissen vond de aangeheven vrijheidskroet luiden weerklank, en in korten tijd waren legers hijeon gebragt, waarover het opperbevel aan do generaals Blu-chor en York was opgedragen. Hetgeen den moed nog meer ontvlamde, was de persoonlijke tegenwoordigheid van den vorst, die de gevaren en ongemakkon van de troepen wilde doelen. Do veldslag bij Leipzig, van den lö3011 tot don 19den October 1813 en het daarop gevolgd binnenrukken in Parijs van de legers der verbondon mogendheden, don 31quot;l0n Maart 1814, zijn genoog bekend. Toen de vrede gesloten was, koerde F. W. in Junij van het zelfde jaar naar zijne landen terug, en hield eenen zegevierenden intogt binnen zijne hoofdstad, den 7alt;!n Augustus daaraanvolgende. Nadat Napoleon in Maart 1815 onverwacht van Elba teruggekeerd en in Frankrijk geland was, verbond Pruissen zich op nieuw mot Busland, Oostenrijk en Engeland om don algemeonon vijand te bevochten. De veldslag bij Ligny, den 16lllt;!n Junij 1815, viel ongelukkig voor de mogendheden uit, Blucher lood aldaar eene gevoelige nederlaag. Te gelijkertijd was het Fransche legercorps onder de bevelen van den maarschalk Ney gestoten op het Engelsch-IIollandsche leger bij Quatre-Bras, zoodat het eerst den 18del1 Junij tot oen boslissenden slag kwam in de velden van Waterloo. De aankomst van Blucher met zyn leger aldaar in don avond van dien onvergetelijken dag, besliste den strijd ton nadoele der Franschen, en de tweede verbanningvan Napoleon naar St. Helena, dien ton gevolge, maakte ten laatste oen einde aan de langdurige oorlogen, die sints zoovele jaren Europa beroerd hadden. Den 19dequot; October keerde F. \V. in zijne residentie terug en vatte terstond de sedert ccnigen tijd afgelirokon werkzaamheden weder op ter bevordering dor welvaart zijns koningrijks. De ondersteuning en modewerking zyner ministers waren hot vooral, die hem in zijn bestendig streven doden slagen; doch do waarheid dier daadzaak bevat eene lofspraak to^ moer voor den koning, dewijl daaruit blijkt, dat hij bekwame mannen wist te kiezen, en zich door hunnen raad bij de zamenstolling en uitvoering zijner plannen liet leiden. Men vergelijke aangaande de verdiensten van F. W. don IUdon; Egbert, CharakterziUjen nnd historische Fragmenie aus dem Lebcti des Konujs von Prmssen Friedrich Wilhelm. Don 9dl!n November 1824 sloot hij een morganatisch huwelijk met de gravin Augusto van Harrach, die hij later tot vorstin van Liegnitz verhief. Hij overleed den 7llcquot; Junij 1841, opgevolgd door zijn oudsten zoon Fredorik Wilhelm den IVlt;1':n.

Algemeen wordt F. W. geroemd als een vorst van goed door-zigt in regeringszaken, niet ontbloot van konnis, die zich gaarne duor den raad van bekwame mannen wilde laten inlichten, die den vrede wenschte, doch, waar men zijne rogten aantaste, den oorlog niet vreesde, bovenal de welvaart van zijn volk ter harte nam en zich in allo omstandigheden zeer godsdienstig betoonde.

FREDEBIKS EERETEEKEN. Een sterrebeeld, dat door Bode in het jaar 1787, ter eero van Fredorik den II'1™, koning van Pruissen, is gevormd uit eenige sterren, in het geheel 76, vroeger behoord hebbende tot Andromeda, Cophetis, Pegasus, Cassiopeia on do Hagedis, tussehen welke sterrebeelden het ligt. Hot bestaat genoegzaam geheel uit kleine sterren en wordt afgebeeld door een zwaard, eene schrijfpen eu eene lauwerkrans, te zamon bedekt door eene kroon. Het gezag van Bode is evenwel niet groot genoog geweest om dit sterrebeeld algemeenon ingang te doen vinden en het wordt, nevens vele andere later ingevoer-don, op do nieuwe sterrekanrton doorgaans niet vermeld.

FREDERIKSOORD. (Zie Weldadigheid, Maatschapitij van).

FREEHOLD. (Zie Engelsche staatsregeling).

FBEEZEN (Jan Geohg), in 1701 bij Heidelberg geboren, die door Ph. van Dijk, toenmaals in dienst van den landgraaf van Hessen, en op diens kosten in de schilderkunst werd onderwezen. Hij vergezelde later van Dijk op zijne torugreize naar 's Gravenhago, en wordt over het algemeen voor den besten leerling van dien meester gehouden. Na don dood van zijnen beschermheer word hij door don jongen keurvorst Willem, tot hofschilder on opzigtor over de vorstelijke kunstverzameling te Cassel benoemd, in welke betrekking hij belangrijke aankoo-pen dood voor de beroemde galerij, waarbij de kunstkennis, die hij had opgedaan op zijne reizen in Duitschland, Frankrijk en Italië hom uitnemend te stade kwam.

FREGAT. Men verdoelt de oorlogschepen naar de tuigaadjo en wapening. Do Fregatten behooren tot de vierkant getuigde of ra-schepen, met drie masten; de benaming vierkant getuigd duidt aan, dat de voornaamste zeilen door rondhouten, ra's genoemd, die mot hun midden dwars voor de masten of stengen hangen, in do breedte over het schip worden uitgespannon. Nog-tans voeren zij ook langscheepsche zeilen, die, gedeeltelijk aan gaffels achter do masten zijn vastgemaakt, gedeeltelijk aan stagen of leiders, aan den voorkant der masten gohesehen worden. Zij zijn minder zwaar gewapend dan de linieschepen, doch voeren over het algemeen zwaarder geschut dan do korvetten, welke beids soorten tot dezelfde klasse van schepen behooren. Bij allo fregatten treft men eene overdekte batterij aan, zijnde die op het tweede of kuildek geplaatst en daarnaar kuilbatterij genoemd. Do Fregatten van de l8'0 klasse, de eigenlijk gezegde tweedeks-fregatten hebben bovendien oeno doorgaande goschutlaag op bet opperdek; terwijl bij do Fregatton van de 2l,0 klasse, evenals bij do korvetten, alleen stukken geschut op het halfdek en de bak, dat is het achterste en voorste gedeelte van hot dek, zijn geplaatst, en do batterij alzoo door hot middendeel of do loopplanken is afgebroken. Bij onze marine zijn do Fregatten dor lquot;8 klasse gewapend met 50 tot 54 stukken; die der 2d° klasse daar beneden tot 30 stukkon toe. Tegenwoordig worden do Fregatten veelal voorzien van eene schroef aan de achtersteven, tor voortstuwing, die gedreven wordt door eene stoommachine : zij worden alsdan gezegd hulp-stoomvermogen to bezitten. Do bemanning bedraagt van 300 tot 450 man. Gorasoerdo Fregatton zijn de zoodanige waarvan een dek is afgenomen, zoodat hot kuildek alsdan opperdek wordt; deze voeren alzoo ce'ne batterij, zijnde eene doorloopende op hot bovendek.

FREGATVOGEL (De), (Tachtjpetes Aquila, L.), behoort tot de familie der Stoganopoden onder do Zwemvogels (zie Zwemvogels), welke familie zich onderscheidt doordien do snavel zeer lang of van middelbare lengte is, de vleugels gewoonlijk lang en steeds voor de vlugt geschikt zijn en do pooten kort vierteo-nig, mot den achterteen binnenwaarts geplaatst en naar voren gerigt en door een vlies met don binnensten teen verbonden. Geen vogel is er die hooger in de lucht, langduriger en met minder vermoeijing vliegt dan do F., of zieh vorder van land verwijdert. De vlugt van dezen vogel wordt gezegd somtijds 14 voet te halen. Hij woont op de eilanden van den grooten Oceaan, mot name op St. Helena, Mauritius, Bourbon,in menigte en leeft van visch, dien hij dikwijls andere vogelen afjaagt, voornamelijk van vliegende vissollen; ook eten zij schildpadden. Legaat verzekert dat zij op de boomen nestelen. Do F. heeft de grootte van een' gans, don bok lang en aan het oinde omgebogen en hakig; do kleur der vederen is donkerbruin of zwart; de oogen staan in eene kale plek, oven als bij den pelikaan en het oude mannetje heeft twee hoogroodo vliezen aan de kool hangen.

FREIBERG, stad van hot koningrijk Saksen, golegon ten Z. W. van de hoofdstad Dresden, ongovoer 4 geogr. mijlen van daar verwijderd. F. is de hoofdplaats van don kreits van den-zelfden naam en van hot ambt Grillonberg; hot ligt op 50° 15' N. Br. en 30° 37' O. L. Ferro en telt 12,000 inwoners. De stad heeft haar ontstaan te danken aan de daar in hot laatst dei-twaalfde eeuw ontdekte zilvermijnen. In den beginne zctlen


-ocr page 362-

F RE

zicli daar eonigc bergwerkers uit do Palts neder, aan dezen sloten zich meerderen aan en in 1196 was de bevolking zoo zeer toegenomen, dat keizer Hendrik de Vl00 liet noodig oordeelde er garnizoen te plaatsen. Het duurde echter tot in 1294, eer dat aan F. stedelijke regten en privilegiën werden geschonken. Tijdens de oorlogen, die gedurende de dertiende eeuw gevoerd werden, gelukte hel die stad hare onzijdigheid te bewaren. Ongunstig waren haar de dertig- en zeven-jarige oorlogen, waarbij de bevolking tot op • verminderd werd. Hendrik de Vrome was der stad zeer genegen; bij vestigde aldaar zijne residentie en bouwde het kasteel Frendenstein, dat oorspronkelijk den naam Freiheitssloin verkreeg, en thans tot een magazijn voor de producten der mijnwerken is ingcrigt. Do domkerk met do graven der vorsten van genoemden Hendrik den Vromen tot Johanu Georg don IVd011 is bijzonder merkwaardig; en onder do graven verdient vermelding dat van don keurvorst Maurits, een kunststuk, vervaardigd door den Antwerpenaar Floris. De predikstoel is een ander, hoogst merkwaardig kunstgewrocht, doch daarvan is de vervaardiger onbekend; zij heeft don vorm van eono tulp, en in de wanden zijn de beeldtonissen van onderseheideno kerkvaders, benevens van paus Sixtus den IV'1™ uitgehouwen. De zoogenaamde gouden poort, oen heerlijk gedenkstuk van dcu Byzantijnseben bouwstijl, is een overblijfsel uit het midden der XVdo eeuw; men vindt daarvan ecne bescbrljving in l'uttnch, Die. (joldene Pfurtu der Domhirche au Freiberg, Leipzig 183fi, ook in do l81quot; afd. van het 2110 deel der Denkmale (Ier Bciuhmst des MiUelalters in Sachsen. Voorts zijn merkwaardig de St. l'ietors en St. Jakobs-kerken. Talrijk zijn de inrigtingen voor wetenschap en liefdadigheid, als: de academie voor bergwerkkundo, gesticht in 1765, de bergworkscliool, do uitgebreide bibliotheek, het kabinet van mineralen , bet Wernersche museum, verscheidene hospitalen, een vondelingsbuis en een werkhuis. Even als F. eenmaal de bakermat der Saksische bergwerken was, is zij thans bet middelpunt van al hetgeen daarop in dat koningrijk betrekking heeft. Men kan over F. naslaan: Breithaupt, Die alte und freie Uerystadt Freibery, in llinsicht Hirer Geschiehte, Statistik, Cullur und Gewerbe, Freiberg 1825.

FREIBUKG is het negende canton van Zwitserland mot cene oppervlakte van 27J □ mijlen en eeno bevolking van bij de 100,000 inwoners, dio voor het grootste gedeelte'tot de Kooinsch-Cntholieke kerk bebooren en van landbouw en veeteelt leven. De gebergten leveren er zandsteen, mannoraehtige kalksteenen en steenkolen.

De stad F. is gelegen aan de rivier Sane; gesticht in 1179 en zij heeft voortdurend mot het naburige Bern in veote geleefd, tot zij in 1481 tot hot ecdgcnoodscbap toetrad. In 1798, 1830 en 1831 en de laatste jaren van 1846 af, hebben hier verschillende onlusten en veranderingen van regeringsvormen of bovendrijvende partij plaats gehad.

FREIBUKG IN BRE1SGAU is de voormalige hoofdstad van Breisgau en tegenwoordig eene academiestad en zetel van een aartsbisschop in bet groothertogdom Baden. Zij ligt op vier uur afstands van den Rijn aan de rivier Treisam en den voet van het Schwarts-wald; zij telt 16,000 inwoners. Do domkerk met haren toren, is een meesterstuk van bouwkunst; de bouw werd in 1152 aangevangen en eerst in 1513 voltooid. De academie werd in 1457 door den aartshertog Albertus vau Oostenrijk gesticht en telde in 1852 38 professoren en 350 studenten. F. was eertijds eeue vesting; zij werd den 20't011 November 1713 door do Franschen bij verdrag ingenomen, doch bij den vrede van Baden in 1714 teruggegeven; in 1744 viel zij nogmaals in handen der Franschen, die baar bij den vrede van Rasladt en Aken in 1748 moesten teruggeven, doch do vestingwerken hadden gesloopt. Don 24i,icu April 1848 werd F. door de Duitsche bondstroepen, die den vorigon dag de opstandelingen haddon overwonnen en den 7dcn Julij 1849 door de Pillissen bezet.

FRE1JA is volgens de Noordsebe godenleer de dochter van Niord, de zustor van Froyr en de godin dor liefde. Zij rijdt op een mot katten bespannen wagen en de zielen der gestorven vrouwen worden tot baar gevoerd. ■— Zie voorts het art. Godenleer (Noordsche).

FRÉJUS (voormaals FORUM JULII). Eene oude, slecht gebouwde, en uit hoofde van de nabij liggende moerassen zeer ongezonde stad, aan do kusten van het voormalig Provenee, thans in het departement Var. Zij heeft zes kerken, een hospitaal, eene regtbank van koophandel en telt 3000 inwoners. De haven is verzand; doch de daar voor liggende roede verschaft aan de schepen genoegzame veiligheid. In do nabijheid der stad vindt men nog het overschot eener oude Romeinsche waterleiding, alsmede een Amphitheater, een Pantheon en andere gedenkstukken der oudheid. In de jongste geschiedenis is F. daardoor vermaard geworden, dat Bonaparte, toen hij Egypte verliet, op den 9dcn Oct. 1799 hier aan land stapte om zijne roemrijke loopbaan te beginnen; doch ook, toen hij zijne rol had uitgespeeld den 27llt':'1 April 1814 aldaar naar do plaats zijner ballingschap schoep ging. In den omtrek vindt men amethisten en kristallen, en in de nabijheid van don Col do Roue een met rooden en witten jaspis bedekten heuvel, steenkolen-mijnen enz. F. is de geboorteplaats van Jul. Agricola, Corn. Gallus en don abt Sieyes.

FRERES (Tueodobus), een goed historieschilder, in 1643 te Enkhuizen geboren. Hij studeerde met vlijt en goed gevolg te Romo, en schilderde, in Nederland teruggekeerd, onderscheidene plafonds en zalen, die hem een zekeren roem verwierven. Men vindt van hem onderscheidene stukken op bet raadhuis te Enk-huizen.

FRERET (Niooi.aas), geboren te Parijs don 15dlm February 1688, maakte zich reeds vroeg bekend als beoefenaar van de tijdrekenkunde en oudheidkunde, zoodat hij op jeugdigen leeftijd verkozen werd tot lid van de académie dts inscriptions. In zijne inwijdingsrede als zoodanig uitte bij staatkundige gevoelens, welker stoutheid hom in de bastille bragt, waar hij een halfjaar gevangen zat. Na zijn ontslag belastte hem do maarschalk de Noailles met de opvoeding zijner kinderen, waarna F. alleen voor zijne studiën leefde. De tijdrekenkunde der oude geschiedenis heeft aan zijne onderzoekingen veel verpligting en ook zijne overige geschriften zijn niet zonder verdiensten, vooral die, welko de aardrijks- en taalkunde, de geschiedenis, de godsdiensten en de wysbegeorte betreffen. Blinder strekt tot 's mans eer, dat hij in eene Letlre do Thrnsyhde a Leucippe en in zijn Examen critique des apologistes de la religion Chrdtienne do godverzaking stelselmatig ontwikkelde en verdedigde. Zijne Oeuvres zijn verzameld uitgegeven te Parijs, 1796, 20 din., en later, in eene betere uitgave, door Champollion-Figoac (Parijs 1825, 20 dln.). F. overleed den i7dcl1 January 1749, na gedurende de zeven laatste jaren zijns levens den post van secretaris dor académie des sciences te hebben bekleed.

FRKRON (Louis Stanislas), do zoon van Elie Catherine F., het meest bekend als letterkundig tegenstander van Voltaire, dio hem en zijne schriften aan den, misschien overdreven schimp der natie overgaf, werd geboren te Parijs, in hot jaar 1765. Eonigc jaren na den dood van zijnen vader, die den 10don Maart 1776 overleden was, zette hij do uitgave van diens Année litéraire voort tol hel jaar 1790. De omwenteling sleepte hem geheel en al mede; in 1789 begon hij in baron geest bet befaamde tijdschrift; l'Orateur du pcuple in het licht te geven. In de nationale conventie en in de beruchte club der Cordeliers maakte hij ge-ineene zaak met Robespierre, zijnen voormaligen schoolmakker cn mot Barras legde hij in 1793 de bloedige besluiten van bet schrikbewind to Toulon en te Marseille toll uitvoer. Na zijne terugkomst geraakte hij in verdenking bij Robespierre en droeg, toen bij zulks bemerkte, ijverig bij tot diens val, waarna hij oen hevig vervolger werd van de nanbangers des schrikbewinds. Niettemin verloor hij de volksgunst. Later door bet Directoire naar bet zuiden van Frankrijk gezonden, werd hij op aanklagt van Jourdan en Isnard terug ontboden en bekwam een klein ambt. Do eerste consul Bonaparte zond hem in 1802 als onderprefect naar St. Domingo, waarschijnlijk omdat hem de betrekking mishaagde, waarin F. stond tot 's consuls zuster Carlotta, naderhand prinses Borghese, tusschen wie en F. vroeger het voornemen tot een buwelyk bestaan bad. Slechts kort was F. op St. Domingo geweest of hij overleed er.

FRESCO (SCHILDERKUNST IN), ofin natie kalk, noemt men, in tegenoverstelling van de encaustisclie of olieverwschilderkunst, die schilderwijze, waarbij de walerverwen op eono versche laag van kalk met zand vermengd, op den vlakken muur worden aangobragt. Reeds was zij bij de Grieken, nevens de cncaustiek in gebruik; zij ging nimmer geheel verloren en beleeft thans


-ocr page 363-

FRE.

weder een tijdperk van vernieuwden bloei door de toepassing der stereoehromie. Vóór deze uitvinding, welke vnn 184G dagtee-kent, bestond de algemeen, en ook nu nog vaak gevolgde, manier van freseo-schilderen daarin, dat de muur door middel van eenen troffel ter dikte van een ii twee lijnen werd bestreken met een mengsel van fijn zand en oude kalk, hetwelk tot grond diende voor do schildering en dat, zoo lang het voehtig is, de eigenschap bezit, de opgebragte verwen zonder toevoeging van lijm of eenig ander bindmiddel dusdanig vast te houden, dat zij noch droog, noch met behulp van water zijn op te lossen, maar in den loop des tijds zich chemisch verbinden met de bedekking van den muur. Want de in don natten mortel opgeloste kalk bezit de eigenschap, zich gedurende het opdroegen naar do oppervlakte to dringen en daarop door opslorping van het koolzuur uit de lucht een fijn, doorschijnend email te vormen, dat de daarmede in aanraking komende verwdeelen doordringt of er een korst om vormt, zoodat zij worden vastgemaakt. Reeds uit de noodzakelijke verbinding met de kalk vloeit voort dat niet alleen dierlijke en plantaardige venvstoffen daarbij te gebruiken zijn, maar ook delfstoffelijke, die verwantschap bezitten met de kalk. Daar de verwen alleen op een vochtigen grond zich tot een geheel vormen, zoo kunnen zij slechts bij gedeelten aangebragt worden en kan de schilder er niet meer op den muur brengen dan h\j voor één dag werks noodig heeft. Ook kan hij bij de haastige en stukswijze behandeling nooit vrij naar eene schels werken, maar moet een afgewerkt carton van gelijke grootte als grondslag aannemen voor de omtrekken en schaduwen, terwijl do kleuren naar eene vooraf goed gemaakte schets in kleuren worden geregeld. Do kleuren zijn door het indroegen aan veranderingen , vooral aan donker worden onderhevig en er behoort een geoefend oog toe om deze veranderingen vooraf te berekenen, te meer daar elke verbetering het afkrabben der oude en het aanbrengen van eene nieuwe kalklaag zou vorderen. Enkele fouten in een fresco worden nog wel eens door de schilderwijze a tempera verbeterd. Het is duidelijk dat deze schilderwijze geen lijn en kunstig spel van kleuren en harmoniën toelaat, en dat men over geene doorschijnende en sappige kleuren te beschikken heeft. De fresco-schilder moet zijne sterkte zoeken in het licht, de schaduwen bieden hem weinig hulpmiddelen aan. Maar daarentegen leent zich deze schilderwijze uitmuntend tot de uitvoering van monumentaio werken, en tot de toepassing van eencn zuiveren strengen stijl en verhevene compositiën.

Eene belangrijke verbetering in de hierboven omschrevene hulpmiddelen der fresco-schilderkunst bragt de reeds genoemde stereoehromie aan. Daarbij wordt de schildergrond niet alleen met don muur verbonden, maar vermengt hij zich ook met de aangebragto verwen. Deze behoeven dan ook nu niet meer stuksgewijze, maar kunnen in hun geheel opgelegd worden, en zelfs do grootste schilderij wordt in haar geheel aangelegd en naar willekeur bij gedeelten voltooid. ITet bindmiddel is gedistilleerd water. De kleuren, door Fuchs uitgevonden, zijn fraai, helder en krachtig. liet modelé, de harmonie hebben bij deze verhouding verbazend gewonnen, terwijl de duurzaamheid meer dan ooit is verzekerd. Kaulbach heeft er het eerst gebruik van gemaakt bij zijne muurschilderijen in het nieuwe museum te Herlijn, maar de bijzonderheden der nieuwe manier zijn zoo al niet volslagen onbekend, toch nog slechts het geheim van enkelen.

De oudste fresco-schilderijen zijn de Egyptische, Etrurische en Pompejische. De eerste christelijke tijd heeft zijne sporen achtergelaten in de fresco's van de catacomben te Rome en te Napels. Uit de middeleeuwen zijn er fresco's overgebleven in een aantal oude domkerken. De Florentijnsche school en die van Sienna hebben mede fresco's achtergelaten ; de school van Giotto vooral was er zeer vruchtbaar in. In Duitschland worden dikwijls de huizon van buiten al fresco beschilderd; eveneens de kruisgangen der kerken, waarbij wij aan de bekende dooden-dansen herinneren. Do Italiaansche fresco-schilderkunst der XVI116 eeuw, voornamelijk dio der scholen vau Rome, Florence en Milaan, overtreft in uitgebreidheid en gehalte elke andere phase dier kunst. Michel Angelo's onbegrensde voorliefde voor deze schilderwijze is bekend. Na hem begon haar vervaltijd. Correggio reeds gebruikt haar tot perspectivische kunstenarijen, die in de XVIIl1'0 eeuw hun toppunt bereikten. In het begin dezer eeuw werd zij door cenige talentvolle Duitsche kunstenaars in hare oorspronkelijke waardigheid hersteld. liet was te Rome dat Cornelius, Overbeck, Veit en Sehadow haar op groote schaal beoefenden, en gelegenheid vonden tot de beschildering der wanden van villa's, paleizen en kerken. Weldra werd Munchen de hoofdzetel der nieuwe Dnitsche fresco-schilderkunst, toen Cornelius door koning Lodowijk van Beijeren derwaarts werd geroepen. Do muren en arcaden der glyptothek worden het uitgebreide toonecl van zijne werkzaamheid; J. Schnorr verkreeg ook zijn aandeel in do herboreno kunst eu weldra waren de meeste paleizen en kerken te Munchen mot muurschildcrijen bedekt. Van Munchen uit werd de nienwelings aangewakkerde zin voor fresco's spoedig door geheel Duitschland verbreid. Dusseldorf, Stolzenfels, Dresden, Frankfort, kortom zeer vele Duitsche steden hadden weldra hunne fresco's aan te wijzen en de eerste meesters, liendemaun, Lessing, Steinle, wijdden er hunne krachten aan. In Berlijn werd het Campo santo door Cornelius al fresco geschilderd, en in het nieuwe museum prijken do reusachtige muurschildorijen van Kaulbach, die nog niet eenmaal geheel voltooid zijn (185G).

Ook in andere landen herleefde de zucht voor het fresco. In Engeland werd het nieuwe parlementshuis met fresco's versierd. In Italië worden medo enkele paleizen en kerken met muur-schilderijen, in de manier van do school van David, bedekt. Parijs is in de laatste jaren mede gevolgd, ofschoon do meeste fresco's door de moderne schilders in de kerken aldaar aangebragt, geheel in den stijl van olieverw-sehilderijen zijn behandeld. De leerlingen van Ingres maken hierop eene uitzondering. Een van de schoonste muurschilderijen, welke Parijs oplevert, is door Paul Delaroche gesehildord in de tócolo des Beaux-Arts; het is do beroemde Hemicycle en kan als een voorbeeld van verhevene opvatting en strengen stijl worden beschouwd. In Nederland schijnt men tot hiertoe nog van geene fresco-schilderkunst to willen weten; de zin voor historische kunst is er te gering om met grond de ontwikkeling van dezen tak der kunst en de daartoe gocigendo techniek van het fresco te mogen verwachten.

FRESNE. (Zie Ducange).

FRET of FÜRET. Een dier tot hot geslacht dor wezclaardige dieren (Mustelidae) behoorende, dat alleen in getemdon staat voorkomt en tot de vangst van konijnen wordt gebezigd. Vroeger hielden het de meeste natuuronderzoekers voor eene zelfstandige soort (MusteUi furo), doch Cuvier en Okcn hebben dit betwijfeld en houden dit dier voor eene door de domesticiteit verkregene, aan voortgeplant albinismus lijdende verscheidenheid van den bonsem (Mustela pulorim) (zie Bunsem). Wol is waar dat Daubenton inliet scelet van den laatsten eene rib minder en ook een verschil in het borstbeen zegt te hebben gevonden; doch de naauvvkeurige vergelijking door Dr. Schlegel tusschen het scelet van den bonsem en van een F. der gewone, witte soort met roode oogen gemaakt, heeft dit stellig wedersproken. liet gevoelen van Cuvier en Okcn wordt volkomen door de ondervinding bevestigd, want het is thans eeno uitgemaakte zaak, dat, ofschoon Buffon stellig het tegendeel beweert, de witte variëteit zich met den bonsem paart, dat uit deze paring de zoogenaamde bonsem-fret voortkomt, welke reeds weder in kleur den bonsem nadert en do roode oogen verloren heeft, en eindelijk, dat deze laatste variëteit onderling weder jongen voorbrengt, die steeds meer en meer in kleur en grootte don bonsem naderen; terwijl hier niet onopgemerkt mag blijven, dat Aristoteles, I. IX, c. G, vermoedelijk den bonsem bedoelende, zegt, dat dit dier zeer mak kan gemaakt worden. Plinius, I. VIII, c. 55, spreekt van het jagen op konijnen met een wezelaardig dier. Het ligt buiten de algo-nieene strekking van dit werk om ons verder in dit vraagstuk, dat meer bijzonder tot het gebied dor natuurlijke historie behoort, te verdiepen; wij willen hier alleen nog bgvoegen, dat de F. uit Carbarijo schijnt te zijn overgebragt.

De Fretten paren zich in het voorjaar, het wijfje draagt zes weken en brengt 5—G jongen voort, dio naakt en blind geboren worden, en ruim tien weken zuigen. Men voedert de Fretten met roggebrood en zoeto molk, evenwel behoort mon hierbij, van tijd tot tijd een stukje vleesch, een konijnenlever of een' kleinen vogel te voegen, ten einde hunne bloeddorst aan te wakkeren. Behalve den tijd dat de F. zich paart, of voedsel neemt, of o)) konijnen jaagt, brengt het den ganschen dag ineengerold slapende in zijn nest door. Bij eene zachte behandeling worden


-ocr page 364-

FKE—FRI.

344

zij uiterst mak, en bijten nimmer; zij betoonen zelfs eene soort van gohechtheid aan den persoon dio ben oppast.

FUETTEREN, Om konijnen met fretten te vangen, plaatst men op de monden der holen zoogenaamde builen, die uit netten bestaan, welke door de bovenste mazen aan oen touw geregen zijn, aan welks einde eene houten pen bevestigd is die in den grond wordt vastgestoken. Wanneer het konijn in zijne woning door het fret aangevallen, uit eene der monden poogt te ontvlugten, springt het tegen het uitgespreide net, dat zich dadelijk, even als eene beurs toerijgt, en is gevangen. Hij het zetten der builen behoort men zoo stil mogelijk te werk te gaan, vermits do konijnen, wanneer zij eenig gerucht of dreuning van den grond vernomen hebben, zich meestal liever door do fret laten doodbijten, dan, gelijk men het noemt, te „springen.quot; Om dit te beletten bevestigt men aan wederzijde in de bovenlip van do fret oen ringetje van zilverdraad, waardoor een sterke katoenen draad gestoken en onder de benedenkaak zamengebonden wordt; men noemt dit „de fret maliën.quot; Men laat de jonge fretten aanvankelijk ongemalied, tot zij de konijnen beginnen dood te bijten. Ook dit heeft de fret met den bonsern gemeen, dat zij uit instinct do konijnsholen doorkruipt om de konijnen die er in zijn te dooden; er is geene de minste afrigting bij de fret noodig: het dier is bruikbaar zoodra het zes maanden oud is. Alleen is do eene fret vlugger dan de andere; luije fretten moet men niet aanhouden. Men behoort de fretten steeds met zachtheid to behandelen en mag ze niet ruw aanpakken, waardoor ze handschuw worden, hetwelk een lastig gebrek is. Eene goed bejaagde fret kost thans gewoonlijk zes gulden.

FRETTE heet in de wapenkunde een netwerk van cotices, die en barre et en bande door elkander gevlochten zijn en het ge-heele schild beslaan. Men vindt o. a. een voorbeeld van deze figuur in hot wapenschild van Robert de Courcy, die met Robert van Normandië in 1096 ter kruistogt toog; hij voerde d'a-zur, frettÉ d'or.

FREIJ (Johannes Petek de), teekonaar en graveur, werd in 1770 to Amsterdam geboren, en door J. Lauwors In do kunst onderwezen. Van nature ongeschikt om de regterhand te gebruiken , had hij evenwel moed genoeg zich aan de kunst te wijden en met de linkerhand de zwarigheden te overwinnen, die zij hem aanbood. Hij bragt hot tot eene aanmerkelijke hoogte en men moot hem zoowel als teekenaar, als om de stoutheid zijner gravure bewonderen. Later vestigde deze kunstenaar zich te Parijs. Tot zijne voornaamste werken behooron: de familie van Tobias naar Rembrandt; de barmhartige Samaritaan, naar denzclfden; de anatomische les naar denzelfden; het portret van Douw, naar Douw zelvon; hot portret van Pius den VU'1™, naar David; een kluizenaar in een bock lezende, naar Brekelenkamp, benevens een aantal kleinere voorstellingen naar Rembrandt en anderen.

FREIJ (Anna de), eene goede teekenares te Amsterdam, zuster van Johannes de P., die eveneens door J. Lauwers in de kunst werd onderwezen. Zij maakte een aantal teekeningen naar verschillende meesters, dio in verschillende verzamelingen werden bewaard. R. van Eysden beschrijft in zijne Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst, II, p. 459, eene van die teekeningen naar Jan Steen, waarop zij zich zelve heeft voorgesteld. Anna de F. gaf ook onderwijs in de teekenkunst; zij stierf in 1808 te Mannheim, waarheen zij haren echtgenoot was gevolgd.

FRIEDLAND, stad in den Oost-Pruissischen regeringskreits Koningsbergen, met 2,300 inwoners. Zij is vermaard door den veldslag, in hare nabijheid geleverd den 14'lcn Junij 1807, waarbij Napoleon eene luisterrijke overwinning op de Russen behaalde, die aanleiding gaf tot den kort daarna gesloten vrede van Tilsit.

FRIEDLANDER (David). Een Israëliet, die het levendigst gevoel voor het goede, ware en schoono bezat, een leerling en vriend van Mendelssohn, bekleedde in Berlijn den post van staatsraad. Hij word den e130quot; Dcc. 1750 geboren. F. genoot achting en vriendschap van do uitstekondste mannen van Berlijn, waaronder Spalding, Teller, Meicrotto en Engel, van welken do laatsten hem de uitgave zijner gezamenlijke schriften toewijdde. F. bezat een hart, dat van do meest workdadige liefde tot zijne medebroeders gloeide; en gelijk hij zelf do godsdienst zijner vaderen vroom vereerde en getrouw bleef, zoo meende hij ook, dat de aartsvaderlijke deugden en gezindheden bij zijn volk niet zouden verloren gaan, zoo lang de regtsehapene en verstandige Israëliet de kennis zijner pligten, hoofdzakelijk uit de bronnen der heilige oorkonden, en niet alleen uit menschelijke bepalingen zou scheppen. Van hier, dat hij meermalen, zoowol ter verdediging als ter onderrigting zijner medebroederen, de pon opvatte, en alles, wat tot hunne godsdienstige on zedelijke beschaving kon bijdragon, mot zoo veel doorzigt als warmte bevorderde.

F. heeft zich door verscheidene kleine schriften, dio mot goedkeuring gelezen werden, bekend gemaakt, en, als assessor van het koninklijk fabriek- en handel-collegie, door eenige dorzolve, veel goeds te weeg gebragt. Vroeger was hij algemeen afgevaardigde van de gezamenlijke Joodsche gemeente in de Pruissische staten, en de Aden, de hervorming der Joodsche volkplantingen in dezelve (Berlijn bij Vosz, 1798) betreffende, zijn geheel uit zijno pen gevloeid. Als oudste zijner geloofsgenooten te Berlijn, bezorgde hij hun, in de jaren 1806—1812, het bnrgerregt, en maakte toenmaals zijne gedachten over de hervorming van hunne godsdienstoefening in de synagogen, hunne inrigtingen omtrent het onderwijs en de opvoeding over het algemeen, door de nieuwe inrigting der Joodsche gemeenten in de Pruissische staten noodzakelijk geworden, door den druk in 1812 bekend. Nog gaf hij in 1815 en 1816 in het licht; Reden der Erbauung, yebildeler Israëliten gewidmet, en bevat zijn geschrift: Ueber die Verbessc-rung der Israëliten im Königreich Polen (Berlijn 1819) zeer doelmatige voorslagen. Onder zijne vroegere schriften verdient zijno overzetting van den Prediker van Salomo, welke hij, met eene Verhandeling over het best gebruik der II. Schrift voor het onderwijs der jeugd, te Berlijn in 1788 in het licht gaf. Meerdere opstellen vindt men van hem in het tijdschrift Jedidir, ten deele ook afzonderlijk verschenen; onder anderen zijne proeve coner overzetting van eenige gedeelten uit Jesaïas en Job (Berlijn 1821). Voorts schreef h(j ter verdediging zijner geloofsgenooten, ten aanzien van eenige onbedachtzaam opgeworpene gevoelens: Beitrag zur Geschichte der Verfolgmg der Ju den im 19m Jahrhtm-dert, in den vorm van eenen brief aan mevrouw Eliza von der Recke (Berlijn 1820). Eindelijk werd door een hoogleeraar Krng (Leipzig 1828) zyn laatste geschrift uitgegeven: An die Vereh-rer, Freunde und Schuier Jeruzalem's, Spalding's, Teller's, Herder's, Lojjler's, hetgeen zijn oorsprong aan het te Berlijn opge-rigte genootschap, ter bevordering van het Christendom onder dc Joden, verschuldigd was; en, gelijk alle vroegere schriften van den waardigen schrijver, heldere denkbeelden omtrent het ware der godsdienstige overtuiging, en voortreffelijke aanmerkingen aangaande de ware beschaving zijner geloofsgenooten bevat. F. stierf don 258,on Dec. 1828.

'FRIEDLANDER (MtciiAëL), een geacht arts, neef van den voorgaanden, word in 1769 te Koningsbergen geboren en stierfin 1824 te Parijs. Hij studeerde in de geneeskunde te Koningsbergen, Berlijn, Göttingen en Hallo en promoveerde aan laatstgenoemde academie in 1791. Voorts ontwikkelde hij zich nog verder onder Marcus Hcrz en Bloch. In 1800 had hij reeds het plan opgevat zich in Parijs to vestigen, welk plan hij in 1804 verwezenlijkte on daarop oefende hij als geacht en gezocht arts de geneeskunde te Parijs uit. Zijno reizen, die hij door Duitschland, Holland, Engeland, Schotland, Italië on Zwitserland deed na zijno promotie, hadden even zoowel tot de volmaking van zijne genecs-knndige kennis gediend, als zij ter ontwikkeling van zijnen in-ncrlijken mensch bijdroegen. F. genoot aller achting. Een eigenhandige brief van den koning van Pruissen werd onder zijne papieren gevonden, waarin hulde werd gedaan aan den philan-thropischen zin, die F. vooral tegenover zijne landgenooten bezielde. Ook zijne letterkundige werkzaamheid had vooral betrekking op philanthropisehc inrigtingen. F. trachtte voorts daarnaar, eene levendige gedachten-wisseling tusschen Duitschland en Frankrijk te onderhouden; daarvoor rigtte hij met Pfaff een tijdschrift op, waarin de verschillende vakken van natuunvetenschappeu werden behartigd.

F. bleef ongehuwd; hij besteedde vaderlijke zorg aan het welzijn zijner familie en vooral aan de wetenschappelijke ontwikkeling van zijnen neef. Hij stierf plotseling aan eene keelziekte en werd volgens zijn schriftelijk voorschrift op het Israëlitische kerkhof te Parijs begraven.

F. was medewerker en gedeeltelijk ook mederedacteur van do


-ocr page 365-

FRI.

345

Hemic, médic., van het Dief. des sc. méd., van de Biographie uni-varselle, van het Journ. complementaire en eenige andere tijdschriften. — Zijne afzonderlijke werken zijn; Diss, de calore corporis humani ejusque medela (Hall. 1791); Franzözische Annalen für die allgemeine Naturgoschichtc, Physik, Chemie, Physiologic und ihre gemeinnützige Amvendungen, herausgegeb. von Chr. H. Pfaff und M. Friedl. (Hamb. 1802). De volgende jaargang kwam uit onder den titel: Die neuesten Entdechtingen französischer Gelehrten in den gemeinnützigen Wissenschaften und Künste, enz., 12 afleveringen (Leipz. 1803); Sammlung von Beobachtungen u. Thatsav.hen, die die hautige Brdxme (croup) betreffen; aus dem von der Paris er med. Seinde in Juli 1808 bekannt gemachten franz. Originale über-setzt u. herausgegeben von Dr. M. Fr. (Tubingen 1808); Exposition du systême craniologique de M. Gall, presentee a la société de Mtdic. (Paris 1814); De Education physique de Vhomme (Paris 1815); Bibliographic méthodique des ouvrages publiés en Allemagne sur les pauvres, etc. (Paris 1822). v. P.

FRIEDRICHSTADT is cene zeer welvarende stad aan de Eider en de Treene, in het hertogdom Holstein, do hoofdplaats van het district Stapelholm. Zij telt niet veel meer dan 3000 inwoners, doch is zeer merkwaardig doordien zij in Hollandschen bouwtrant is gebouwd door de Kemonstranten, dien in 1621 (verbannen of uitgeweken ten gevolge der besluiten van de Dord-sche synode in 1618) door hertog Frederik den TIIllcn deze streek tot wijk- en woonplaats werd aangewezen. Nog heden ten dage bestaat aldaar eene Remonstrantsche gemeente; de meeste inwoners evenwel belijden de Luthersche godsdienst; er is ook eene Doopsgezinde gemeente en er zijn eenige Roomsch-Catholijken en Israëliten. Den 14dcn April 1700 werd F. door de Deenen onder den hertog van Wurtemberg veroverd. In de laatste tijden heeft F. veel van den oorlog te lijden gehad; in den laatsten oorlog werd het door het Sleeswijk-IIolsteinsche, of liever Duit-sche leger berend en moest van den 298ten Sept. 1850 tot den 5den Oct. 1850 al de gruwelen van een bombardement en eener bestorming verduren. Sedert is het steedje weder geheel en al opgebouwd en verjongd; de inwoners leven voornamelijk van vetweijerij.

FRIES heet in de klassieke bouwkunst met middengedeelte van een balk tusschen het architraaf en de kroonlijst. In den Dorischen bouwstijl wordt het F. door metopen en tri glyph en aangevuld, in den lonischen en Corinthischen stijl door festoenen, arabesken of aaneengeschakelde figuren in relief. Ook de voorstellingen in relief, die rondom onder de kroonlijst der tempels heenliepen, worden het F. genoemd, even als men somtijds de lange, smalle streepen aan het bovengedeelte van een vertrek met dien naam bestempelt.

FRIES (Jakob Fhieduicii), geboren den 238ten Aug. 1773 te Barby, ontving zijne eerste opleiding in de school der broedergemeente aldaar, en volbragt op haar seminarium zijne studiën in de godgeleerdheid. Om zich aan de beoefening der wijsgeerige wetenschappen te wijden, bezocht F. in 1695 de hoogeschool van Leipzig, vervolgens die van Jena, keerde na eenigen tijd als huisleeraar werkzaam geweest te zijn, in 1800 naar Jena terug, en verkreeg in 1801 verlof om daar voorlezingen te houden. F. werd in 1805 hoogleeraar in de wijsbegeerte en wiskunde te Heidelberg, en in 1816 werd hij als zoodanig te Jena benoemd. Hij woonde later het feest op den Wartburg bij en trok door zijne overdreven democratische gevoelens de algemeene aandacht. Hij werd om een daar gehouden aanspraak in zijn leeraarsambt geschorst en in 1824 van het onderwijs in de philosophic ontzet, doch behield de vakken van wis- en natuurkunde tot aan zijn dood, die den 10ll«n Aug. 1843 voorviel. Onder zijne menigvuldige geschriften zijn voornamelijk te vermelden: Philo-sophische Rechtslehre oder Kr it ik aller positiven Gesetzgebung (Jena

1803); System der Philosophic als evidente Wissenschaft (Leipzig

1804); Wissenf Glauben und Ahnen (Jena 1805), dat als eene voorloopige voorstelling van zijne Neue oder anthropologische Kri-tih der Vernunft (3 Bd. Heidelb. 1807, 2tc aufl. 1828—31) aan te merken is; System der Logik (Heidelb. 1811, 3t0 aufl. 1828); Fichte und Schclling's neueste Lehrevon Golt und der Welt (Heidelb. 1807); Von deutscher Philosophic, Art und Kunst, ein Votum Jur F. II. Ja cob i (Heidelb. 1812); l ron deutschen Dunde und deutscher Staatsverfassung, algemeine staatsrechtliche Ansichten (Heidelb. 1816); Ueber die Gefahrdung des Wohlstandes und Characters der

III.

Deutschen durch die Juden (Heidelb. 181G); llandbuch der prac-tischen Philosophic (1 Bd. Leipz. 1818); llandbuch derpsychischen Anthropologic (2 Bd. Jena 1820—21); Mathematische Na fur philosophic (Heidelb. 1822), en zijn System der Metnphysik (Heidelb. 1824).

In zijne wijsbegeerte volgde F. de leer van Kant voornamelijk daarin dat hij in de kritische methode den waren weg voor de wetenschappelijke ontwikkeling erkende. Intusschen geloofde hij dat dezo methode nog eene verbetering en volmaking behoefde, en zocht die in eene analytische natuurleer van den mensche-lijken geest in het algemeen, die hij de wijsgeerige anthropolo-gien noemde. Hij verlangde dat, nadat door Kant's onderzoek de grondvormen der wijsgeerige oordeelen bepaald zijn, uit de wetten der psychische anthropologic, d. i. uit den aard van 's menschen geest zelf, nog aangewezen moest worden, hoe en waarom toch juist deze vormen der wijsgeerige kennis bij den mensch aanwezig zijn. Zoo wilde hij zijne leer van de afleiding van alle beginselen der zuiver redelijke oordeelen in de plaats-der catcgoricn van Kant stellen. Zijne eigenaardige hem toebe-hoorende leer, is die van de onmiddelijke geldigheid van het geloof en het besef (Aiming) der eeuwige waarheid door het gevoel, die nog boven de wetenschappelijke zekerheid verheven is. Daardoor ontstaat een hem eigene vereeniging van zede- en godsdienst- en schoonheidsleer in zijne wijsbegeerte, alsmede de grondlegging der zedelijke en acsthetische ideën, door het zedelijk en schoonheidsgevoel dat de ziel toebehoort. Zijne geloofsleer, die het subjective weten verhoogen moest, is met de zedelijke aanschouwing van J. H. Jacobi verwant en veroorzaakte dat deze hem in zijne latere geschriften meer naderde. Eene innige en doordringender vereeniging met dezen wijsgeer en zijne vol1 gers werd echter daardoor verhinderd dat F. eene grootere waarde op de stelselmatige wetenschap legt, en van den anderen kant de uitkomst van het subjective idealismus, dat wij slechts vatbaar zijn, om de verschijningen (phenomenen) te kennen, en geenszins tot het wezen der dingen (noumenen) kunnen doordringen, volgens de leer van Kant vasthoudt. Zijne geloofsleer en zijne zienswijze omtrent de rigting der wijsbegeerte, die haar doel niet zoozeer in de uitbreiding van het weten, als wel in de verklaring van het geloof zoeken moet, om dat zoo wel van het bijgeloof als van de aanmatigingen der wetenschap te bevrijden, moest aan vele godgeleerden behagen, die ook, zoo als do Wette, aan hunne theologisch dogmatische geschriften de wijsbegeerte van F. ten grondslag legden.

FRIESCHB RUITERS, ook SPAANSCHE RUITERS genoemd, zijn vier-, zes- of achthoekige boomen of balken van 2 of 3 el lengte, aan weerszijden van een' ring voorzien en van alle zijden bezet met pinnen van hard hout van 1^. tot 2 el lengte, welke gewoonlijk nog van ijzeren punten voorzien zijn. Deze F. R. dienen tot versperringen van ingangen, onbegaanbaar maken van drooge grachten, en in het algemeen tot het ophouden van den aanval des vijands.

FRIESLAND. Nederlandsche provincie, grenzende ten noorden aan de Wadden, een ondiep vaarwater, waardoor het van de Noordzee wordt afgescheiden; ten oosten aan de Lauwerzee en de provinciën Groningen en Drenthe, ten zuiden mede aan Drenthe, benevens Overijssel en de Zuiderzee, en ten westen aan de Noordzee. Zij is 59 □ geogr. mijlen of ruim 327,000 bunders groot en bestaat in het noordelijke en westelijke gedeelte uit zwaren kleigrond en voortreffelijke weiden, in het zuiden en oosten uit zand- en veengronden, bosschen enz. Ook vindt men er, vooral in het zuidwestelijke gedeelte, vele meren , onder welke het Sloter-, Sneeker-, Bergumer-, Heeger- en Tjeukemeer de voornaamste zijn. Zij leveren vooral uitmuntenden paling op, die ook in aanzienlijke hoeveelheid naar buitenslands verzonden wordt. Vermaard zijn ook de Friesche paarden, de schapen en het rundvee; de turf der veenen levert mede eene rijke bron van inkomsten voor deze door landbouw, veeteelt en veenderijen welvarende provincie op. Het aantal inwoners bedraagt omtrent 260,000.

F. werd in de voormalige Nederlandsche republiek verdeeld in drie kwartieren: Oostergo, Westergo en Zevenwouden, elf steden en dertig grietenijen bevattende. Tegenwoordig wordt het regterlijk verdeeld in drie arrondissementen: Leeuwarden, Hce-renveen en Sneek; administratief in 30 (of met inbegrip van de eilanden Ameland en Schiermonnikoog, 32) grietenijen: Acht-

44


-ocr page 366-

FRI.

346

kerspelen, Aengwirden, Baarderadeel, Barradcel, het Bildt, Dantumadeel, Douiawerstal, Ferwerderadeel, Franekeradeel, Gaasterland, Haksterland, Ilemelumeroldevaart, Hennaardera-deel, Idaarderadeel, Kollumerland, Leeuwardcradeel, Lemster-land, Menaldumadeel, Oostdongeradeel, Ooststellingwerf, Op-sterland, Rauwerderhem, Sclioterland, Smallingerland,Tietjerk-storadeel, Utiugeradeel, Westdongeradeel, Weststellingwerf, Wijmbritseradeel en Wonseradeel.

Do voornaamste steden zijn: Leeuwarden, de hoofdstad, met 25,000 inwoners — Harlingen, eene handelstad, met 9,000 inwoners — Sneek, niet veel binnenlandsehen handel en 8,300 inwoners — Franeker, met 5,500 inwoners — Bolsward, met 4,500 inwoners — Dokkum, met 4,000 inwoners — en Stavoren, eene thans diep vervallen, maar oudtijds zeer aanzienlijke stad, de zetel der oude Friesehe koningen.

Over de oude bewoners van F., alsmede over de landen, vroeger door hen bewoond, zie men het art. Friezen.

FllIESCHE TAAL EN LETTERKUNDE. De oud Friesehe taal, dikwijls, doch zeer ten onregte, „het boerenfrieschquot; genoemd, omdat het zich als volkstaal ten platten lande het langst heeft staande gehouden, is eene taal op zich zelve, geen tongval van het Nederlandsch, maar de sporen dragende zijner verwantschap met het Angelsaksisch en oud-Noordsch. Van daar. dat het in vele opzigten eene merkwaardige overeenkomst vertoont met die taal, welke in het noorden van Engeland nog niet geheel is uitgestorven, en langs den weg van dezen met het Engelsch in het algemeen. Zij draagt blijken van den Germaan-schen oorsprong der volken, die haar op den uithoek van het aloude gebied der Friezen hebben gebragt, welke het tegenwoordige Friesland uitmaakt; en het Noordsche, ernstige, stevige van het volkskarakter dier natiën, die zich over geheel noordwestelijk Europa hebben uitgebreid, spiegelt zich nog afin de taal, die, hoezeer niet geheel van zuidelijken invloed vrij gebleven, echter het Scandinavische karakter vrij zuiver heeft bewaard.

Tot de oudste overblijfselen der in deze taal geschreven letterkunde behooren: de Emsiger Domen, van het jaar 1300 of 1312, vertaald en met aanteekeningen uitgegeven door Hettema (Leeuwarden 1830); de Brochncrbricf uit de tweede helft der Xlir1® eeuw; het Recht der Ru stringers uit de eerste helft der XIVlt;le eeuw, en vooral, zoowel met betrekking tot de taal als tot den inhoud, de wetten in het Ascfjaboch verzameld, dat van ongeveer het jaar 1200 dagteekent.

Gelijk echter de kracht der wetten zich slechts over eene kleine oppervlakte uitstrekte, zoo ook het gebied der taalvormen, waarin zij waren uitgedrukt. Plet eerste lag zoowel in den aard van het staatsleven, als in den naijver op voorregten en vrijheden; het laatste laat zich bemerken in het verschil tusschen de tongvallen, zoo als het Rustringer, Brockmersche, Emsiger, Fivel-goër, Hunsingoer, Westerlauwersche, enz. Zie daarover: Richt-hofen, Frisische Rechtsquellen (Göttingen 1840).

Doch na den aanvang der XVde eeuw bespeurt men eene, om haar zoo te noemen, inkrimping van het Friesehe taalgebied. In het westen ontwikkelde zich het Nederlandsch, in het oosten het Duitsch, zoo het Laag- als het Hoogduitsch, in Oost-Friesland; in het noorden maakten het Laag- of Neder-Duitsch en het Deensch veroveringen; en 't is sedert dien tijd het lot der Friesehe taal geweest, op een klein grondgebied en naar min ontwikkelden te worden teruggedrongen. In dozen vorm heeft het zich tot onzen tijd als volkstaal gehandhaafd en heeft de volgende dialecten: 1) het West-Friesche (bij welk woord men evenwel, zoo als van zelf spreekt, niet aan het terrein der middeleeuwsche West-Friezen te denken heeft), zoo als het wordt gesproken te Leeuwarden, Molkwerum, Hindelopen, Bolsward en omliggende plaatsen; 2) het Noord-Frieschc, waarvan Ouzen een Glossarium (Koppenhagen 1837) heeft uitgegeven en waarop in de schriften van Clement dikwijls wordt gedoeld; 3) Het Helgolander, zeer vermengd met Hoog- en Laag-Duitsch, waartoe Olrich eene soort van handleiding heeft gegeven in: Kleines Wörterbuch znr Erlermmy der helgolander Sprache (Leipz. 1840); 4) het Wange-rogsch, genoegzaam alleen in gebruik op het eiland van dien naam, en door Ehrentraut behandeld in Friesisches Archiv, Th. I; 5) het Satersch, slechts in een kleine streek van het Oldenburgsche voortlevend. Ilalbertsma en Posthumus spreken er opzettelijk van in: Onze reis naar Sagelterland (Franeker 1836). In het reeds aangehaalde Friesisches Archiv heeft Minssen eene uitmuntende vergelijking van deze dialecten gegeven.

Wat do letterkundige voortbrengselen in het Friesch aangaat: Hansen gaf in het Noordfriesch het blijspel: Di gidtshals (Son-derb. 1833), nadat reeds vroeger Scheltema Dy Tesch-laiv (de dorschwet) had in het licht gegeven (Geschied- en letterkundig Mengelwerk, D. Ill, St. 2, bladz. 49 volg.) en het Friesch provinciaal genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde zich door het uitgeven zoo van oude stukken als sedert 1829 van een Friesch jierboeckje verdienstelijk maakte. Nog vroeger gaf Epkema eene uitmuntende uitgave met een woordenboek, van de Friesehe Rijmlerye van Gysbert Japicx (Leeuwarden 1821, 2 dln.). Bovendien vermelden wij: E. Halbertsma, De Noarcher Ruen aan Gabe Scroar, mei kdntteikeningen fen J. II. Ilalbertsma (Deventer 1836); denz. De Treemter, mei kdntteikeningen fen J. II. Ilalbertsma (Deventer 1836); denz., De foarname Uut-Jen-huwzers yn Fries-land (Leeuwarden 1841); Frórgen uwrten aide stamme uiutjoiun, mei aonteikeningen fen J. II. Ilalbertsma (Deventer 1840, eene Nederl. vertaling is uitgegeven Deventer 1841); J. II. Halbers-ma. De Lapekoer fen Gabe Skroor (Deventer 1834); denz., De sceerwinkel fen Joule-Baes, waarbij eene oanwizinge om it Frijsk te laezen (Deventer 1835); Hettema, Beknopte handleiding om de oude Friesehe taal gemakkelijk te lezen en te verstaan (Leeuwarden 1829); denz., Proeve van een Friesch en Nederlandsch woordenboek (Leeuwarden 1832). Voorts: Winter jour en bij Geale-bour fen Waling DJkstra (Franeker 1851); De Friske Hüsfrjeun fen Waling Dijkstra (Franeker 1853); Waatze Gribberts brillofl (Leeuwarden 1812, herdr. 1820); It lib ben fen Aagtje Ysbrandts (Sneek 1827); Salverda, Ytlike Frieske rijmkes (Sneek 1824); Posthumus, Prieuwcke fen Friesehe rijmmelerye (Groningen 1824); Windsma, Friesch Bloemkoerke (Sneek 1829); van der Veen, Rijmkes fo ar Fries en (Groningen 1844) en onderscheidene opstellen, zoo in proza als in poëzij, in de Friesehe jaarboekjes. Grimm handelt over de spraakkunst der Friesehe taal in zijne Deutsche Grammatik (zie Grimm); Richthofen gaf een zeer goed Alfriesich Wörterbuch (Göttingen 1840); de Frisisk Sproglare van Rask (Koppenhage 1825), vertaald door Scheltema (Leeuwarden 1832). Vergelijk voorts den Catalogus der bibliotheek van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden, Deel I, bladz. 332—337 en Deel II, bladz. 558—560.

Sedert het jaar 1839 verschijnt regelmatig: De vrije Fries, eene verzameling van mengelingen, uitgegeven door het provinciaal Friesch genootschap ter bevordering der Friesehe geschied-, oudheid- en taalkunde. Ook wordt in de Friesehe taal een tijdschrift, Udina genoemd, uitgegeven.

FRIEZEN. Een aloud volk, dat niet naar eenen fabelachtigen koning Friso heet, waarvan niet een der oudste schrijvers gewaagt (verg. het art. Friso), maar welks naamsoorsprong zich in de grijze oudheid verliest. Volgens de jongste onderzoekingen der geleerden zouden de F. afstammen van de Kelten, omtrent welken men nog twijfelt of zij werkelijk tot den volkstam der Germanen behoorden dan niet; anderen houden evenwel vol dat do F. van Aziatischen oorsprong zijn en wel om de groote overeenkomst van sommige Friesehe woorden met Perzische van dezelfde beteekenis. Het land der F. was toen veel uitgestrekter dan het tegenwoordige Friesland. De oudste F., reeds bij Tacitus en Pli-nius voorkomende, strekten zich uit van den middelarm des Rijns, de Keker of Kinhem tot aan de Eems, en zelfs tot aan de Wezer, de Elbe en Eider, terwijl aan de kust de Frisabo-nen of Friesehe Waterbewoners hun verblijf hielden. Destijds waren de F. in twee stammen verdeeld, waarvan de groote F. ten oosten en de kleine F. ten westen van den Fliestroom woonden. Naderhand, toen de Batavieren, zoo het schijnt, onder de Franken versmolten geraakten, en met hen zuidwaarts optrokken , bezetten de F. de ontruimde landstreek, en besloegen dus de geheele naderhand vereenigde Nederlanden, van de Schelde tot de Eems of misschien tot de Wezer, zoo dat de noordelijke Nederlanders, bij de buitenlanders Hollanders genoemd, met uitzondering van eenige Frankische en Saksische volkplantingen, eigenlijk F. zijn. In het laatst der VIde en het begin der VIIde eeuw, verloor deze vrijheidlievende natie, daar koning Radboud na de nederlaag bij Dorestad (Wijk bij Duurstede) verpligt was zich aan Pepijn van Herstal te onderwerpen, hare onafhankelijkheid;


-ocr page 367-

FIU.

347

doch ontving daarvoor van de Franken, hare nieinve heeren, de Christelijke godsdienst, waaraan zij zich echter eerst eene eeuw later niet hare stam- en taalgenootcn de Saksers onderwierp. Sedert bleven de F. (allengskens bepaald tot de tegenwoordige provincie) onder de opperheerschappij en beschorming des nieuw opgerigten Koomschen rijks, een onafhankelijk volk, dat zelfs bevrijd bleef van de overal drukkende leenregeriug. liet gebied stond aan zoogenaamde Potestaten of magthebbers, uit den boezem der natio verkozen, en aan behoorlijke bepalingen onderworpen, en bleef alzoo 69G jaar (van 802 tot 1498) in stand. De oude stamgenooten sloten een verdedigingsverbond, tegen do aanmatigingen der naburen en de strooptogten der Denen, welk verbond onder den naam van den staat der zeven vrije Friesche Zeelanden bekend is. Jaarlijks hielden de afgevaardigden uit ieder Zeeland een algemecnen landsdag aan den Opstalsboom, een' heuvel bij Aurich in Oost-Friesland. Hoezeer de graven van Holland gretig naar de opperheerschappij over Friesland haakten, was echter do opdragt daarvan aan graaf Willem den IIIailn en naderhand aan Albrecht slechts onvolkomen en van korten duur. üinnoulandsche oneeuigheden hadden ook hier het verlies der vrijheid ten gevolge. De hevige en aanhoudende twisten der Schieringers en Vetkoopers gaven den keizer een voorwendsel en een middel aan de hand, om hertog Albert van Saksen-Meissen in 1498 tot erfelijk Potestaat aan te stellen, ten einde die onlusten te dempen, waarop diens zoon George naderhand zijne regten voor eeno tonne gouds aan keizer Karei den Vdl!n overdroeg, die nu heer van Friesland gelijk van de overige Nederlanden werd. Na de groote omwenteling in de XVIao eeuw, hadden de F. steeds eenen afzonderlijken stadhouder uit het huis van Nassau-Dietz, afstammelingen van graaf Jan, den bevorderaar der Utrechtsche Unie. Verseheidcno dier helden, zoo als Ernst en Hendrik Casimir de Iquot;10, vielen in den strijd voor het vaderland, en onder de verbonden edelen tegen de Spaansche overheersching waren vele F., die voor do zaak des lands veel aan goed en vrijheid verloren. Graaf Joan Willem Friso word prins van Oranje, door het kinderloos afsterven van Willem den IUdoquot;, jaar hij ook door do vrouwen van Willem den I8t™ afstamde. Zijn zoon Willem Karei Hendrik Friso of Willem do jVde werd stadhouder der zeven vercenigde gewesten, en zijn kleinzoon Willem de I8t0 koning der Nederlanden. Weinige volken van Europa kunnen op hoogere oudheid, eervoller afkomst en roemrijker geschiedenis bogen dan de F. Zeldzaam en merkwaardig toch is het voorbeeld van een volk, dat gedurende achttien eeuwen zjjn naam onveranderd bleef dragen, zijn eigen land bleef behouden on dat zijne vrijheid, volksbestaan, taal, karakter en zeden zoolang ir.ogt bewaard zien. Vele naburige volken zijn gedurende dien tijd ontstaan en verdwenen of van naam veranderd — de F. handhaven hun bestaan van voor onze jaartelling af, onafgebroken. Dikwijls zijn zij door vreemde legers aangevallen; veelmalen werd hunne onafhankelijkheid belaagd en sclieen hun ondergang nabij en immer bestookt door den Oceaan, welke hen aan bijna alle zijden omringt, — moesten zij zich bestendig verdedigen tegen deze magtige vijanden, op wie zij, na vele verliezen, fier de overwinning mogten behalen. Op lage en moerassige landen en dorre heiden gevestigd, mogt het bovendien hunner noeste vlijt gelukken, dit land door dijken waterwerken te herscheppen in dat vruchtbaar en bloeijend oord mot talrijke steden, dorpen en gehuchten als bezaaid, hetwelk thans een der sieraden is van Nederland.

Zie over de F. en hunne geschiedenis: II aade Friesche terp, of Kronijk der geschiedenissen van de wye/Weien, Haarlem 1743, meermalen herdrukt en van Leeuwen's Aanteekcninyen daarop. Leeuw. 1834; de krouijken van Winsemius 1622 en Schotanus, 1058; Foeko Sjoerds, Friesche Jaarboeken, 1768; verschillende opstellen en verhandelingen in de jaargangen van de Vrije Fries en vooral; W. Eekhoff, Beknopte geschiedenis van Friesland in hoofdtrekken, Leeuwarden 1851.

FRIGGA is volgens de Noordscho godenleer, de gemalin van Odin en de moeder der Ason; hare woning heette Fansale; zij vertoonde zich op een strijdros gezeten in de veldslagen en do lijken der verslagenen waren haar gewijd.

FUISC11LIN (Nicodemus), geboren den 22quot;quot;!quot; September 1547, te Balingen in Wurtemberg, ontving zijne opleiding te Tubingen, waar hij na volbragte studiën tot hooglceraar der wiskunde werd aangesteld, doch door de toejuiching, die zijne lessen ontvingen, de afgunst zijner ambtgenooten, vooral van zijnen voor-maligen leermeester Crusius wekte, welke vooral ontbrandde, toen hij door keizer Maximiliaan den 11'1''quot; tot gekroond dichter en paltsgraaf werd benoemd. Daar zijne ambtgenooten hem het leven op allerlei wijzen verbitterden, week hij in het jaar 1582 naar Leibach, waar hij, door zijne letterkundige studiën daartoe volkomen bekwaam, het ambt van rector aanvaardde; twee jaren Inter begaf hij zich echter naar Tubingen terug, dat hij weldra nogmaals ten gevolge van ondervonden onaangenaamheden verliet. Van toen af leidde hij een zwervend loven in de Uynlan-den en in Saksen, levende van zijno pen en zich vooral bezig houdende met het bestrijden der schriften van zijnen tegenstander Crusius. In 1588 was hij eenigen tijd rector der latijnscho schole to Brunswijk, doch hervatte woldra zijne zwervende levenswijze, en toon hij zich in ecu zeer scherp geschrift beklaagde over de weigering der Wurtembergsche regering om hem het erfdeel zijner echtgenoote uit te betalen, werd hij te Mentz gevat en op het slot Hohenurach gevangen gezet, waar hij in den nacht tusschen den 29't01' en 30quot;on November bij eene poging om to ontvlugten, omkwam. F. was een zeer geleerd man, doch zijno meoste schriften dragen de sporen van overhaasting. Zijne Ele-giën, zijne Hebrais en zijno Joodsche koningen geven hom eene plaats onder de beste nieuwere Latijnscho dichters; zijno blijspelen ademen veel geest en zijno grammaticale werken en uitleggingen van classieko schrijvers zijn proeven van zijne geleerdheid.

Zie over F.; Conz, Kleinere prosaïsche Schriften (Tubingen 1821), D. I.

F lil SO. De naam van oenen vorst, wiens persoon en geschiedenis geheel en al tot de fabelachtige overlevering behoort. Volgens deze was hij do zoon van een Indiaansch koning en diende hij in do gelederen van Alexander den Grooton. Met zijne broeders Saxo en Bruno door ecnon tiran, met name Agrammos, uit zijn vaderland verdreven, zwierf hij in Egypte en Thracië om en landde eindelijk bij hot Flio, in het jaar 313 voor Chr. Hij zette zich daar neder en bouwde er ter eere van zijnen afgod Stavo eenen tempel, bij welken later de stad Stavoren verrees. De broeders en hunne medgezellen leefden van den landbouw en van de zeorooverij, totdat gerezen onlusten Saxo en Bruno andere woonplaatsen doden opzoeken, die zich aan de Wezer nederzetten. F. bleef meester van Friesland, waaraan hij den naam gaf, overlijdende na eene achtonzestig-jarige regering in hot jaar 245 voor Ch. Zijne gemalin was llilla, dc dochter van eenen koning van Thracië, die hom zeven zonen ou eene dochter schonk.

Dit gansche verhaal behoort buiten allen twijfel tot het gebied dor verdichting. De vadcrlandsehe dichter W. van Haren heeft het gebezigd tot de grondstof van een^in vele opzigten voortreffelijk heldendicht; Friso (zie Haren W. van).

FRISSCHE HAFF is een meer van zoet of brak water, 15 mijlen lang en 3 mijlen breed, dat door eene kleine zeeëngte met de Oostzee gemeenschap heeft, en aan de eeno zijde begrensd is door dc Pruissische kust, terwijl dc noordzijde van de zee gescheiden is door eene zandige strook lands, welke Frissche Ne-rung genoemd wordt en zich tot Dantzig uitstrekt. Do schepen, die naar Koningsbergen stevenen, bevaren het F. II. In dit meer wordt voortreffelijke steur gevangen.

FRITZLAR is eene stad in do Keurhessische provincie Neder-Hessen, aan deEder met eeno fraaijo kerk, een Ursulinen-klooster, aardewerk- en lederfabrieken en 3000 inwoners; zij is bekend om hare oudheid, daar zij reeds in 774 door de heidensche Saksers platgebrand werd. Toen ter tijde bestond aldaar reeds een beroemd Benedictijner klooster en in 919 werd aldaar op don rijksdag Hendrik de I8'6 tot Roomsch koning verkozen. In 1078 werd F. door Rudolf van Zwaben veroverd en in 1232 door don landgraaf Hendrik van Thuringon ingenomen en verbrand. Merkwaardig zijn ook do veldslagen bij F., in 1640 tusschen do Zweden onder Baneer en de keizerlijken onder den aartshertog Leopold en Piccolomini, en den 1quot;'°quot; Julij 1760 der Pruissen onder Luokner tegen de Franschon.

FRIULI of FRIOEL was in vroegeren tijd een zelfstandig land, dat door zijno eigeno hertogen bestuurd werd, behoorde later gedeeltelijk tot Venetië on gedeeltelijk tot Oostenrijk on is sedert 1814 geheel onderhoorig aan den keizer van dat rijk. Hot


-ocr page 368-

FRI—FRO.

348

grenst ten noorden ami Tyrol en Carinthie, ten oosten aan Carnio-lie, ten zuiden aan de golf van Triest en ten westen aan Feltri. Het beslaat 178 □ mijlen en telt eene bevolking van 613,000 inwoners. F. heeft zijnen naam van eene Romeinsche stad Forum Julii ontleend. Het land is rijk aan granen en wijn en heeft vele voortbrengselen van delfstoffelijken aard en overvloed van minerale bronnen. De inwoners behooren tot de Roomseh Catholijke kerk. De voornaamste steden zijn Udine, Campo Formio, Civi-dale, Palma nova, Görtz, Montesauto, Gradisea en Idria.

FROBENIUS (Johannes). Een geleerd boekdrukker in het laatst der XVde en liet begin der XVId0 eeuw. Hij werd geboren te Hammelberg in Frankenland, in het jaar 1460 en genoot ouderwijs te Bazel, waar hij corrector werd in de drukkerij van Johann Amerbach en Hans Petri von Langendorf. In het jaar 1491 rigtte hij eene eigene drukkerij op, welker eerste voortbrengsel een bijbel in de Latijusche taal was. Hij was een der eersten, die met Latijnsche letters drukte. Sommige zijner drukken zijn voorzien van houtsneden naar teekeningen van Holbein. Hetgeen van zijne pers kwam, bestond meest in kerkvaders en klassieke schrijvers en kenmerkte zich door groote zuiverheid van correctie. Onder zijne voornaamste uitgaven behoorden ook de werken van Erasmus, die op zijn verzoek eenen geruimen tijd ten zijnen huize zijn verblijf hield. Diens N. T. drukte F. in 1519 op perkament. Hij overleed in het jaar 1527, naar men wil aan de gevolgen van eenen val, en liet zijne drukkerij over aan zijne zonen Hieronymus en Johannes, benevens zijnen schoonzoon Nicolaas Episcopius, die zich vooral op het uitgeven van Grieksche schrijvers hebben toegelegd.

FROB1SHEK (Sm Mautin) , Engelsch zeevaarder der XVI00 eeuw, geboren te Doncastcr in het graafschap York. Hij vormde het plan om den (gedurende ruim drie eeuwen gezochten, en ten laaCsten in het jaar 1853 door kapitein Macclure gevonden) noordwestelijken doortogt op te sporen. Zijne middelen veroorloofden hem echter niet zich het daartoe benoodigde te verschaffen. Eindelijk , na een vijftien jaar lang voortgezet vruchteloos streven, gelukte het hem van eenige personen de gelden te erlangen, waardoor hij in staat werd gesteld twee kleine schepen uit te rusten, waarmede hij den 8s,ü,, Junij 1576 uit Engeland naar de poolstreken onder zeil ging. Na het overwinnen van vele moeije-1 ijkheden, waarbij hij gestadig door het ijs belet, genoodzaakt was van koers te veranderen, zeilde hij den 1100quot; Augustus de zee-engte in, die tot heden den naam van Straat Frobisher draagt, doch geen doortogt vindende keerde hij in October van het zelfde jaar naar Engeland terug. In het volgend jaar vertrok hij ten tweede male, doch kwam met even weinig goeden uitslag in het vaderland terug. Nogtans werd hij door koningin Elizabeth, die hem drie schepen toestond, tot een nieuwen togt in staat gesteld, cn hem tevens opgedragen om in de op zijne vorige togten ontdekte landen een fort te bouwen en arbeiders daarheen over te voeren. Deze laatsten waren bestemd om eene steensoort uit te graven, waarvan F. reeds eenige ladingen had medegebragt en die men meende, goud in te houden, welke meening evenwel later bleek ongegrond te zijn. Het ijs liet hem niet toe Straat Frobisher in te zeilen, zoo min als het vestigen eener volkplanting; en door het vergevorderd jaargetijde gedwongen, keerde hij wederom met eene lading der genoemde steensoort naar huis. Inmiddels was -evenwel het valsche der onderstelling betreffende den gevonden steen gebleken, en het onmiddellijk gevolg daarvan was, dat de belangstelling in de togten naar de poolstreken ophield. Aangaande de door F. ontdekte landen is genoegzaam niets met zekerheid te bepalen. In 1583 vertrok hij als bevelhebber van een schip, deel uitmakende van de vloot onder Drake, naar de W. 1. In 1588 was hij tegenwoordig bij den zeestrijd tegen de Spaansche Amada. In 1594 eindelijk, met tien schepen ter hulpe van den Fransehen koning Hendrik den IVtlen uitgezonden zijnde, werd hij den 7dön November van dat zelfde jaar, bij een aanval op de kust van Bretagne ernstig gewond, vervolgens naar Plymouth gevoerd, alwaar hij korten tijd daarna overleed.

FROISSART (Jean). Deze dichter en geschiedschrijver werd in of omstreeks het jaar 1337 geboren te Valenciennes, destijds tot Henegouwen behoorende. Zijn vader bestemde hem voor den geestelijken stand, voor welken hij echter geene genegenheid gevoelde. Naauwelijks twintig jaren ondernam hij, op verzoek van den graaf van Namen , het beschrijven van de geschiedenis der oorlogen van zijnen tijd, waartoe hij zich voorbereidde door do gebeurtenissen op de plaats zelve te onderzoekdn, mede ten einde zich te verstrooijen wegens eene hoopelooze liefde tot eene jonk-, vrouw, die ver boven zijnen stand was. Hij was beurtelings in dienst van Philippa van Henegouwen, gemalin van Eduard den Uldcu koning van Engeland, die hem zeer beschermde; van den koning van Frankrijk, van den „Zwarten prinsquot; (zie Eduard); van den hertog van Clarence; van Wenceslaus hertog van Bra-band; van graaf Guy van Blois en van anderen. Hij genoot overal als minnezanger de genegenheid der hovelingen en het vertrouwen der vorsten, zoodat hij uitnemend in de gelegenheid was om de belangrijkste gebeurtenissen van zijnen tijd te leeren kennen. Veel had hij ook te danken aan zijne vriendschap met den sire Espaing du Sion, die de meeste krijgstogten van dien tijd had medegemaakt en hem zeer belangrijke berigten mededeelde. Aldus stelde hij zijn hoofdwerk zamen, dat den titel heeft van Chroniques de France, d'Anyleterre, d'Ecossc, d'Espagne, de Flandres etc. Het is verdeeld in vier boeken en loopt van 1326 tot 1400. Het is meermalen, zoo in het oorspronkelijke als vertaald uitgegeven; de beste drukken zijn van Denis Sauvage (Lyon 1559, 4 din.) en van Buchon (Parijs 1824—1826, 15 dln.). Dc laatste maakt een gedeelte uit van de Collection des chroniques nationales Frangaises etc. Voorts zie men over de onderscheidene uitgaven van F.s Chronique: Foppens, Bibl. Belg, pag. 643, Ebert, Bibliogr. lex. Th. I, Col. 633, n0. 7946 sqq, Brunet, Manuel du libraire T. II, pag. 56 suiv. Het uitgegevene schijnt echter slechts een klein gedeelte van het geheel te zijn; ten minste in de bibliotheek te Breslau bevindt zich een handschrift van F.s werk, dat volgens Stolle (Introd. in hist, erud, P. I, § 41, pag. 19) nog wel tienmaal zooveel bevat als het uitgegevene bedraagt. Dit handschrift wordt aldaar op zoo hoo-gen prijs gesteld, dat toen de Franschen in 1806 Breslau binnentrokken, door een afzonderlijk artikel der capitulatie bepaald werd, dat dit kostbare stuk niet zou worden vervoerd. Ook bevond zich vroeger, en bevindt zich misschien nog te Bern een vollediger handschrift, dan het uitgegevene; zie Lambinet, AWce sur quelques Mss, de Bcrne; Mém. de Vacad, de Druxelles, T. V, pag. 256); Scheibei, Nachricht van den Merkwürdigkeiten der Rhedigerschen Bibl, zu Breslau (Breslau 1794); de Barante in Biographic Universelle Tom. XVI, pag. 106. Over de Hss. van F.s Chronique zie men voorts: Dodt van Flensburg, in: Ree, o, d. Ree. 1832, bladz. 76—78, Mengelwerk. Naar inhoud en vorm is dit werk een der beste in zijne soort en de onschatbaarste bron voor de geschiedenis der XIV'10 eeuw. Echter vervalt de schrijver wel eens in kleinigheden, te onbeduidend voor de groote geschiedenis en draagt zijn stijl het kenmerk van zijn veelbewogen leven, waarom J. Heidanus zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt met deze Chronique verkort in het Latijn uit te geven (Parijs 1537, 1562, Heidelb. en Frankfort 1578 en meermalen). De Poësies van F. zijn uitgegeven door Buchon (Parijs 1819). (N. B. niet 18*9, zoo als in het Conv, lex. staat.)

Zie over dezen geschiedschrijver, die als kanunnik te Kamerijk in 1407 overleed, vooral: La Curno de St. Palaye, in de Mémoires de Vacadémie des inscriptions (Tom. X, XIH, XIV.

FROMONT (Libbrtus), ook genoemd Fromond, Froidmond, Fremont, werd geboren te Harcourt, een dorp tusschcn Maastricht en Luik, den 6don September 1587. Hij onderwees eerst de wysbegeerte te Antwerpen en daarna dc godgeleerdheid, welsprekendheid en wiskunde aan de hoogeschool te Leuven , waar hij den 278ten October 1653 overleed. Hij was bevriend met Descartes cn met Jansenius, welke laatste hem de uitgave van zijnen Augustinus toevertrouwde. Ook schreef hij: Coena saturnalia; Bisser tatio de cometa anni 1618; Ana to mi a hominis; Commentatio in Acta Apostolorum; Meteorologicorum Libri 17 (Antwerpen 1627) en misschien nog andere werken.

FRONDE. Aldus werd in Frankrijk eene partij genoemd, die gedurende de minderjarigheid van Lodewijk den XVIden met afwisselend geluk tegen den invloed en het gezag van Mazarin strijd voerde en tot veel verwarring en bloedvergieten aanleiding gaf. Mazarin door dc gunst der koningin-regentes aan het hoofd der staatszaken gesteld, zag zich genoodzaakt ten einde den tegenstand der groote heeren te voorkomen om aanzienlijke geldsommen en andere gunsten onder hen uit te doelen, hetgeen gevoegd bij den


-ocr page 369-

PRO.

349

voortdurenden oorlog met Spanje tot steeds drukkender belastingen en ondragelijker uitpersing van het volk aanleiding gaf. Hiertegen verhief zich het Parlement, hetwelk onder Richelieu zeer in magt afgenomen, zijn verloren aanzien tevens trachtte te herwinnen. De spanning tusschen het Parlement en het Hof werd eindelijk tot eene volslagene breuk toen Mazarin, ten gevolge eener weigering van het Parlement om eene nieuwe belastingwet in zijne registers op te nemen, twee der aanzienlijkste leden van dat ligchaam liet gevangen zetten (26 Augustus 1648). Het volk, hetwelk op de hand van het Parlement was, liep te wapen en versterkte de straten met barricaden. Het Hof gaf daarop toe, maar van weerszijde trachtte men zich te versterken. Alle vijanden van Mazarin en daaronder de prins van Conti, de hertogen van Orleans, do Longueville, Beaufort, Bouillon, Vendome, Nemours en anderen alsmede de woelzieke Coadjutor van Parijs, later kardinaal de Retz en Turenne verklaarden zich voor het Parlement, hoopende onder den schijn van voor het volk te strijden, de oude door Richelieu vernietigde adelsvoorregten te herwinnen. Aan den anderen kant rukte Conde met een leger tot bedwinging van Parijs op. De vrees voor de tusschenkomst van Spaansche hulptroepen dwong het Hof andermaal toe te geven, maar toen Conde, die zich nu aan het hoofd des adels stelde en ook bij het volk grooten aanhang had, op zijne beurt Mazarin den voet trachtte te ligten, liet deze hem plotseling met zijn broeder Conti en zwager de Longueville in hechtenis nemen. Nu begon de burgeroorlog weder. Turenne vereenigde zich met een Spaansch hulpleger ter bevrijding der prinsen, maar werd den 15dcn December 1650 door de troepen van den kardinaal geheel geslagen. De krachtige houding van Parijs dwong Mazarin evenwel spoedig eerst naar Havre en kort daarop naar het buitenland te vlugten, nadat hij eerst de gevangen prinsen had moeten ontslaan. De overmoed van Conde en de baatzuchtige intrigues der grooten deden echter al het voordeel verloren gaan, en had ten gevolge, dat Turenne en anderen zich bij den koning voegden, die middelerwijl 14 jaren oud was geworden en dus althans in naam de regering had aanvaard. Conde, die van geen vergelijk wilde weten, verzamelde een leger en sloot een verbond met de Spanjaarden. Hierop verklaarde zich ook het Parlement tegen hem en bij gelegenheid dat hij zich in de nabijheid van Parijs bevond om zoo mogelijk deze stad in zijn voordeel te winnen, werd hij door Turenne overvallen en geslagen. Gelukkig wou zijne aanhang juist op dat oogenblik voor een korten tijd de overhand in Parijs, zoodat hij hier een toevlugt vond, maar toen Lodewijk de XIVdo aan het verlangen van het volk toegaf door Mazarin te verwijderen, opende ook deze stad voor hem hare poorten (21 October 1652) en Condé na nog eenigen tijd met het overschot zijner troepen in Champagne te hebben rondgezworven, wierp zich eindelijk geheel in de armen der Spanjaarden. Hij werd daarop, den 24Bten Maart 1654, als landverrader ter dood veroordeeld en van al zijne waardigheden en goederen ontzet. Reeds een jaar vroeger was Mazarin teruggekeerd en op nieuw in gunst toegenomen, waarmede aan de onlusten der F. een einde kwam. Zeer belangrijk hierover zijn de verschillende Mémoires uit dien tijd, vooral die van den kardinaal de Retz. St. Aulaire gaf in 1827 eene uitvoerige Ihstoire de la Fronde in drie deelcn in het licht.

FRONT is in den algemeensten zin, die zijde waarop een troep van zijne wapens gebruik maakt, of waarheen een troep ziet. Bij kavallerie en bespannen artillerie is het F. dus die zijde, waarheen de hoofden der paarden gerigt zijn; is de artillerie echter opgesteld om te vuren, dan bepalen de mondingen der vuurmonden de frontzijden. F. is ook het kommando om een uit de flank marcherenden troep, door eene wending regts of links van eiken man, op de plaats waar hij zich bevindt, met het F. ter regter- of linkerzijde op te stellen. Door het F. eener vesting verstaat men ieder gedeelte, dat tusschen twee saillanten van bastions in gelegen is, of naauwkeuriger gezegd, de werken bevat tusschen twee kapitalen (zie dat woord).

De verdere afleidingen en zamenstcllingen van het woord F. zijn uit het bovenstaande ligt te begrijpen.

FRONT1GNAN. Eene kleine Franschc stad in het voormalige Neder-Languedoc, met 330 huizen en 1,400 inwoners, waar zeer goede muskaat-wijn groeit, welke verkeerdelijk Frontignac genoemd wordt. De Passerilles of muskadel-rozijnen komen insgelijks van daar. Thans is deze stad de hoofdplaats van een kanton in het departement rilerault.

FRONTINUS (Sextus Julius), Romeinsch schrijver uit de tweede helft der eerste eeuw na Christus, heeft zich door eigen verdienste den weg weten te banen tot de hoogste betrekkingen in den staat. II\j verwierf zich onder Vespasianus als veldheer in Brittannie grooten roem en muntte bovendien als redenaar en regtsgeleerdo onder zijne tijdgenooten uit. Nadat hem in 't jaar 97 n. Chr. onder Nerva ten tweeden male het consulaat en daarbij het opzigt ever de waterleidingen in Rome opgedragen was, overleed hij omstreeks 105 jaar n. Chr. Zijne beidp voornaamste werken zijn: 1° vier boeken over de krijgskunde Sirateyematicón, welke eerst te Rome in 1487, dan te Leyden door Oudendorp in 1731 en 1779, voorts te Leipzig door Schwebel in 1772 en te Gottingcn door Wiegman in 1798 uitgegeven werden j 2° het voor de beoefenaars der bouwkunst merkwaardige geschrift Ue. aquaeductibus ürhis Romae, waarvan de beste uitgaaf is die van Dederich te Wezel in 1841, die het ook in het Duitsch vertaald heeft.

FRONTISPICE, meestal gelijkluidend met front of voorgevel van een gebouw, is in het bijzonder het middelste, in den ge-velvorm gebouwde en vooruitspringende gedeelte van een gebouw.

FRONTO (Marcus Cornelius) , een beroemd leeraar der welsprekendheid onder de regering van keizer Hadrianus, was Numidiër van geboorte, gaf onderwijs aan de keizers Marcus Aurelius en Lucius Verus, bekleedde verschillende hooge staatsambten en overleed ongeveer 170 jaar na Christus. Vroeger bezat men slechts fragmenten van zijne spraakkunstige werken (De differentiis vocabulorum), doch voor ongeveer 40 jaren ontdekte de kardinaal Angelo Mai in een palimpsest der Ambrosiaansche bibliotheek te Milaan onderscheidene brieven van F., welke in 1815 uitgegeven werden. Later vond Mai in een handschrift van het vaticaan nog meer dan honderd onbekende brieven van F., waardoor hij iu staat gesteld werd eene geheel nieuwe en vermeerderde uitgaaf zijner werken te bezorgen, Rome 1823. Eene bloemlezing uit die brieven gaf J. C. Orelli in de Chrestomathia Frontoniana) achter den Dialog us de Oratoribus van Tacitus te Zürich in 1830 gedrukt. F. behoort tot de beste schrijvers zijner eeuw, ofschoon zijn stijl te gezocht en declamatorisch is. Verg. Roth, Bemerkungen über die Schriften des F. Neurenb. 1817.

FRORIEP (Ludwio Fhiedricii von), vermaard geneeskundige, zoon van den beroemden godgeleerde Just Friedrich, werd den 15den Junij 1779 te Erfurt geboren. In do school te Bücke-burg ontving F. zijne eerste opleiding. In 1796 kwam hij aan de academie te Jena om geneeskunde te studeren. Lodcr en Hufe-land waren aldaar zijne voornaamste leermeesters. Behalve op de geneeskunde, legde hij zich ook op verschillende andere takken van wetenschap toe. Vooral had hij grondige kennis van de En-gelsche, Franschc en Italiaansche taal. Hij verkreeg den doctorsgraad met zijne diss, de recto metieorum usu (Jenae 1799). Hij werd terstond na zijne promotic als onderdirecteur aangesteld in het verloskundige instituut, hetgeen onder de leiding van Loder stond. Door vertalingen van eenige geneeskundige werken uit het Engelsch, maakte hij zich het eerst als schrijver hekend. In 1801 verkreeg hij het regt voor den titel van privaatdocent door de verdediging van zijne diss, de Methodo nc.onntis asphyctic is succur-rendi (Jenae 1801 4°). In zijn programma: Einige War te über populare Medicin (Weimar 1801) leverde hij een uitvoerig plan voor de door hem aangekondigde publieke lessen over dit onderwerp. In dien tijd wekte de schedelleer van Gall de algemeene aandacht. Ook F. toonde zijne belangstelling in dit onderwerp door zijne Darstel lung der netten Theorie der Physiognomik des Dr. Gall (Weimar 1802, met platen). Het levendigste boeide hem evenwel de verloskunde en met betrekking hierop schreef hij (1802) de in Loders Journal für Chirurgie (Bd. 4, St. 1) afgedrukte verhandeling: Uebcr die Nachbildung des Uterus und des Muttermundes in den verschiedenen Perioden der Sch wangerschajï und Gebnrt, aucli ïibcr das Pelviarium von Papier-maché. Onmid-delijk daarop verscheen zijn: Theoretisch-praktisches Ilandbuch der Geburtskunde (Weimar 1802). Met dit voor studenten en beginnende artsen bestemde werk, hetgeen in 1832 de negende uitgaaf beleefde, gaf F. het onomstootelijke bewijs van zijnen levendigen onderzoekingsgeest. Ook door zijne: Bibliothek fur vergleichende Anatomie, waarvan evenwel slechts het eerste en tweede stuk van


-ocr page 370-

FRO—FUG.

350

liet eerste deel het licht zageu, droeg hij veel daartoe bij zijnen naam als schrijver meer cu meer te vestigen. In 1804 werd F. te Halle tot professor beroepen. Het door hem aldaar gestichte privaat-instituut voor verloskunde werd do grondslag voor de latere openbare academische inrigting van dien aard te Halle. Door bijzondere omstandigheden gedwongen verliet F. Halle en nam een beroep naar Tubingen als professor in de chirurgie en obstetric in 1808 aan. Zonder aan zijne roeping ontrouw te worden, legde hij zich met ijver toe op zoologie en vergelijkende ontleedkunde. Hiertoe gaf vooral aanleiding zijne verbindtcnis met de dochter van Uertuch. Reeds in 1806 was te Weimar zijne vertaling van Dtmeril's Zoologie analytique uitgekomen. Later (1807 Weimar) gaf hij het systeem der conchyliologio van Lamarck uit. In hot te gelijkertijd uitgegevenc werk; das Thicrreich oder clwralctcristische licschretbung aller zur Zeil hekannten Th tere (Weimar 1807, met platen) gaf F. eene verklaring van Bertuch's platen over algemeene natuurlijke historie. F. vertaalde met toelichtende aanmerkingen de Lvfons d'analomie comparce van Cuvier (1808—1810, 4 dln., met platen). In 1810 stichtte F. cenc verloskundige kliniek te Tubingen. De werken, die hij daar schreef, hadden grootendeels betrekking op don post, dien hij bekleedde. Met de grondige kennis zoowel in de theorie als do praktijk der geneeskunde en zijnen daarop steunenden roem als schrijver, voreenigde F. de fijne manieren van den hoveling, waardoor hij zich in hoogere kringen gemakkelijk en juist wist te bewegen. Hij verwierf zich ook de gunst van den koning van AVurtemberg, die hem in 1815 tot lijfaits en tot medelid der „Medicinalsectionquot; to Stuttgart benoemde. Met het kruis der Würtembcrgsche civiele orde voor verdiensten werd hem tevens adeldom toegekend. Uit liefde voor zijnon schoonvader Bertuch, verliet F. in 1816 deze benij-denswaardige en aangename positie en ging naar Weimar om zijnen ouden schoonvader in diens al te drukke bezigheden aan het, door den achtingswaardigen grijsaard gestichte, lands-industric-kantoor en geographisch instituut, behulpzaam te zijn. Van den groothertog Karei August van Saksen Weimar, kreeg F. den titel van „ oppcrmedicinaalraadquot;. Hij was daardoor ver-pligt, de jonge artsen voor hunne aanstellingen te examineren en deed dit mot evenveel strikte naauwgezetheid als loffelijke humaniteit. Door hem, in verbinding met Ludwig Wieland, een zoon van don dichter, werd het eerste liberale Duitsche tijdschrift das O/iposilionshlalt uitgegeven (teste Dv/iriny). F. bleef voortdurend werkzaam als schrijver. In navolging van J. Roux maakte F. ccnc vergelijking tusschen de Engclsche en Fransche chirurgie (Weimar 1817). Hij vertaalde S. Coopers handboek der chirurgie in alphabethische volgorde (Weimar 1819—1824, 4 dln.) en gaf ia 1821 —1826 in 15 dcc\cu ia JSTolizen aus dem Gebiele der Natur-tmd Heilkunde uit, welke nog heden door Rud. Froriep worden voortgezet. F. stierf, na een rusteloos en onvormoeid werken, den 28quot;1cu Julij 1847 te Weimar. (Ersch und Grubcr, Dl. 50, bladz. 336). v. P.

FRUITE wordt in de wapenkunde gezegd van een' boom, wiens vruchten van ccnc andere kleur of ander émail zijn, als de boom zelve. Dit komt evenwel weinig voor. Van den eikenboom wordt in dat geval de term mylanlé gebruikt, (zie En-ylanU). Wanneer de granaatappel voorgesteld wordt met eenige bladeren aan den tak, wordt hij feuUU genoemd. De vruchten worden in do wapenschilden altijd hangende, dat is met de stelen omboog voorgesteld; waar dit het geval niet is, worden ïyfruits renversés genoemd.

FRUMENTIUS, van Tyrus geboortig, leefde in de IV110 eeuw. Mot een Tyrisch koopman, Meropius genaamd, zijnen oom, en een jongeling, met name JEdesius, begaf hij zich naar Aethiopie, ten einde er de Christelijke godsdienst bekend te maken. Meropius werd gedood, maar F. en -iEdcsius wisten zich ten hove zoo aangenaam te maken, dat zij vrijheid erlangden om het Christendom te prediken. Ka velen in den schoot der kerk te hebben opgenomen, vertrok hij naar Alexandric, waar hem Athanasius, op het berigt van zijne verrigtingen, in hot jaar 327 tot bisschop wijdde en hem naar Aethiopie terugzond om hot begonnen werk voort te zetten. Van zijne verdere lotgevallen is niets zekers bekend.

FRUYTIERS (riiiLiprus), schilder en graveur, word te Antwerpen geboren in 1625. Er is niet veel bekend van do levensgeschiedenis van dezen kunstenaar, die zich in don beginne op het schilderen in olieverw toelegde, maar later zieh onderschoiddo door zijne miniaturen en teekeningon in waterverw. Hij wist zijne figuren bevallig te poseren en te draperen en ook in de uitdrukking was hij gelukkig. Zijn coloriet word zelfs door Rubens geprezen , die zich mot zijne familie door F. in miniatuur liet sehil-deren. Zijne geëtste portretten zijn fraai en krachtig. Men kent van hom de portretten van Godefredus Wendelinus, van D. Lau-rontius Ramirez do Prado, van Hedwigls Eleonora Rogina (buste in ovaal); van Jacob Edellieer van Lawain; van Ambrosius Capollo, bisschop van Antwerpen, enz.

FRY (Elisabeth), aldus genoemd naar haren echtgenoot, was do dochter van John Gurney en werd don 21»ton Mei 1780 to Norwich geboren. Haar eerste werk van werkdadigo menschen-liofde was het oprigten oenor school voor arme, ouderlooze meisjes te Earlham-hall, waar hare ouders woonden. Na haar huwelijk volgde zij haren echtgenoot naar Londen, waar zij eene school stichtte voor de kinderen der gevangenen in Newgate en later, in 1819, eene inrigting tot onderwijs der veroordeelden zolven in noodzakelijke kundigheden en handwerken. Hot bezoeken en de zedelijke verbetering van gevangenon koos zij tot de taak van haar loven en als oen vrouwelijke Howard bezocht zij do akeligste kerkers, niet alleen in haar vaderland, maar ook in Frankrijk, Duitschland on America. Door hare ijverige bemoei-jingon heeft zij zich eene onvergankelijke eerzuil gesticht, gelijk ook zij moeten toestemmen, die zich niet kunnen vereenigen mot don goost der schriften en tractaatjos, die zij, eene kwakeres van afkomst en opvoeding, onder de gevangenen bij duizenden verspreidde. Zij overleed to Ramsgate, don 1 l'lcQ October 1845.

Hare dochters gaven in hot licht: Memoirs of the life of Elisabeth Fry (Londen 1845, 2 dln.), cn eene haror vriendinnen in Duitschland schreef uit echte boschoidon een werk, dat onder den titel: Gedenkwaurdiyheden uil het leven van Elisabeth Fry, door den Eerw. van der Hoeve vertaald, in het Nodorlandsch is uitgegeven (Amsterdam 1851).

FUCCIO, een Florentijnsch beeldhouwer cn bouwmeester, na Arnolfo do grootste kunstenaar in dit vak van Italië, zoo als Vasari verzekert, die echter vergeet hierbij zijnen grootoron mo-dedingor Nicolo Pisano tc gedenken. Vasari houdt hem verder voor don maker van hot graf der koningin van Cyprus in do cryptkerk van hot Sacro Convonto te Assisi en plaatst dozen arbeid in 1229. Dit belangrijke en met veel talent uitgevoerd kunstwerk stolt do koningin voor in eene liggende houding mot kroon en sluijer achter oono gordgn, die door oen engel aan hot hoofd- en voeteneinde wordt weggetrokken. Boven do gordyn een schroijende leeuw en hoogor nog een altaar mot do madonna en hot kind, waarvoor de koningin nogmaals in eene biddende houding is voorgesteld. De zypilaren mot torentjes dragen een ronden boog en een frontispice; hot geheel is met gothisclio sieraden opgeluisterd. Voor 't overige is er veel duisters in de levensgeschiodonis van dozen kunstenaar en de opgaven der verschillende Italiaansche schrijvers zijn met elkander in onoplosbare tegenspraak. Het graf der bedoelde koningin (waarschijnlijk Jolanta, de dochter van koning Johan van Bricnne en gemalin van Fredorik den Hden) hoeft veel overeenkomst met dat van Gonsalvi to Rome en andere grafteekenen der familie Anjou te Napels.

FUCHSIA is de naam van een plantengeslacht, hetwelk tot de natuurlijke familie der Wedorikken (Oenothereae of Onagrariae) behoort, en in het stelsel van Linnaeus zijne plaats vindt in de eerste orde dor achtste klasse (Octandria monoyynia). Het hoeft zijnen naam te danken aan Plumior, die het noemde naar den Tubinger hoogloeraar Loonhard Fuclis; laatstgenoemde behoort tot do oudere Duitsche kruidkundigen (1501—^1565). Zie Spren-gel: Geschiehte der Votanik. Tamelijk algemeen spreekt men, bij ons te lande, hot woord F. verkeerd uit.

De Fuchsia's zijn heesters, die bijna uitsluitend in America te huis behooren, waar zij vooral in de bergstreken van Mexico, Peru en Chili voorkomen; do moesten bobben togenovergestolde bladeren, uit wier oksel de éénbloemige bloemstelen zich ontwikkelen, soms zijn deze bloemstelen aan het uiteinde der takken tot een tros voroenigd. Do kleur der bijna altijd hangende bloemen is rood of wit; do, even als eene bloemkroon gekleurde, kelk, die aan don voet met het vruchtbeginsel zamengegrooid is, is eene nagenoeg rolronde buis, in wier bodem men ecu zeer duidelijk


-ocr page 371-

ruc—FUL.

351

lionig afscheidend kliertje vindt, en die aan den top in 4, somtijds 5 slippen uitloopt; do 4 bloembladen, op het bovenste gedeelte der kelkbuis aan den binnenkant ingeplant, zijn afwisselend met de kelkslippen geplaatst; bet lange, draadvormige stijltje loopt ia een kopvormig sterapeltjo uit; een groot aantal zaden is in de 4-hokkigo bcsvrucht bevat.

Er zijn voorzeker weinig planten, die zóó algemeen als do Fuchsia's worden aangekweekt en zoozeer als sierplanten gewild zijn; de gemakkelijkheid, waarmede meu deze planton kan vermenigvuldigen, des winters overhouden en des zomers geheel buiten in de vrije lucht zetten , zal hier voorzeker veel toe hebben bijgedragen. Groot is het aantal soorten, door do kruidkundigen in het geslacht F. aangenomen; maar nog oneindig grooter en bezwaarlijk met juistheid te bepalen, is dat der door kweeking ontstane verscheidenheden cn bastaarden, welker bespottelijke namen, zoo als die op de catalogussen der bloemisten enz. voorkomen, wij niet willen opnoemen. Do oudste bekende soort is de F. coccinea, met karmijnroode kelk en violetblaauwe bloemkroon; verder noem ik de fnlcjms, gracilis, macrostemma, mi-crophylla, parviflora, racemosa, serratifolia, thymifolia, enz. enz. alle welke met nog verscheidene andere soorten in America gevonden worden, terwijl do F. excorlicata, op Nieuw-Zeeland voorkomt, alwaar hare welriekende, zoete bessen als cene lekkernij gegeten worden; ook de bessen van verscheideno Americaansche soorten worden, vooral geconfijt, genuttigd; het hout van eenige soorten wordt tot zwartverwen gebruikt.

Hoewel de oorspronkelijke groeiplaats dor F. veel zuidelijker gelegen is dan ons vaderland, kan men door het voorkomen dezer planton in de boschachtige bergstreken van Zuid-America en Mexico, die door hare hooge ligging oenen lageren warmtegraad hebben, begrijpen hoe het mogelijk is, dat men in onze noordelijke streken, zonder voel moeite, door cene eenvoudige dekking met stroo vele Fuchsia's op den kouden grond kan laten overwinteren. Wel sterven de uiteinden der takken gewoonlijk af, maar in het voorjaar loopen de planten, vooral wanneer zij met verstand ingekort worden, aan alle kanten weder uit.

De bekende kruidknndige Swartz heeft eone plant, welke hij in de bergstreken van Jamaica gevonden had, als Fuchsia invo-lucrata beschreven; deze plant is echter geene F., maar behoort tot het geslacht Swadera Vahl , onder do Cinchoneae. v. H.

FUESZLY, eene kunstenaarsfamilie uit Zwitserland; de oudste barer leden Johann Caspar, een vrij goed schilder, heeft zich vooral door zijne in 5 deelen uitgegeveno geschiedenis van de beste Zwit-sersche kunstenaars (1769—1779) bekend gemaakt. Hij stond in zoor vriendschappelijke betrekkingen tot Mengs en Winckelmann en stierf in 1781 in zijn 75s10 levensjaar. Hans Rudolph F., zijn zoon, werd geboren te Zürich in 1737, heeft zich door eenige fraaljo karakterteekeningen uit het Slavonische en Hongaarsche volksloven bekend gemaakt. Caspar, zijne jongere broeder, schilderde vooral fraai insecten en planten. Heinrich F., de zoon van Ru-dolf, een ouderen schilder van denzelfdon naam , was landschapschilder. Johann Heinrich F. werd geboren te Zurich in 1742 en stierf te Londen in 1825. Hjj verdeelde zijne jeugd tussehen de beoefening der wetenschappen en do studie der kunst, en maakte vooral in de laatste opgang, toen hij zich na onderscheidene reizen in Frankrijk en Italië, voor goed in Engeland vestigde, waar hij weldra mot Reynolds de oer deelde van tot de boste kunstenaars van zijnen tijd te behooren. Zijne opvatting van het historische genre is dichterlijk en grootsch; als professor aan de academie van schoone kunsten te Londen aangesteld, sprak hij onderscheidene redevoeringen uit, die later in druk zijn verschenen. Zijne illustratiën op Shakespear, Milton en andere dichters zijn mede hoogst lofwaardig, terwijl hij zich eindelijk verdienstelijk maakte door hot bezorgen van eone nieuwe uitgave van Pilkington's Dictionary of Painters.

FUGE. Een zangstuk van twee of meer stemmen, waarin eene zekere overeenstemmende passage, thema genoemd, eerst door éene stem gezongen en vervolgens door de overige, onder geringe veranderingen en eone kunstige verdeeling, doch volgons vastgestelde regels herhaald wordt, zoodat dit thema door het gehoclo stuk in do onderscheidene doelen van het gezang, bij afwisseling, hetzij bij twee, drie, vier, of moer stemmen kan worden opgemerkt. Zulk eene F. heeft of slechts één hoofdthema (en dan noemt men haar eene enkeh F.), of verscheidene hoofdpassages (en wordt dan een duhlcle F. genoemd). Daar nu het thema der Fugen aan zeer groote en menigvuldige zwarigheden onderworpen is, zoo worden zij ook voor do moeljelijkste stukken in de muziek gehouden en gelukken aan de meest geoefende meesters in de toonkunst slechts doorgaans in zoo ver, dat alleen het oor des kenners, die do inleiding van iedere stom, de kunstige behandeling eu doorzetting van het hoofd-thema enz. naauwkeurig kan opmerken, bij de aanhooring bevrediging vindt; terwijl het grootste gedeelte der hoorders, meer aan eenvoudige, behagolijke zangwijzen gewoon, dikwijls met Rousseau beweren zal, „dat eene schoone F. een ondankbaar meesterstuk van eenen kundigen harmonist is.quot; — Voor het overige bediende men zich voorheen van de Fugen alleen voor het kerkgezang, cn koos men tot tekst daarvoor korte, doch nadrukkelijke passages, waarover het gezang, gelijk een toenemende, voortruischendo stroom, die op hot laatst niet kan worden tegengehouden, henenroldc: doch tegenwoordig worden zij ook in andere zangstukken gebezigd, ja ontmoet men zo zelfs dikwijls in stukken, die enkel voor instrumentale muzijk geschikt zijn.

FUGER (Friedrich Heinuich) , historieschilder, geboren te Hcilbronn in 1751 cn gestorven te Weenon in 1818. Met een groot talent begaafd, schilderde hy reeds als een knaap van 11 jaren, zonder eenige leiding, miniataurportretten. Toen hij to Stuttgart zich verder in de kunst zou bekwamen verloor hij den moed bij het aanschouwen van de meesterstukken der oudheid. Hij begaf zich naar Halle om in de regtsgeleerdheid te studeren, maar wijdde zich later te Dresden en daarna te Weenen op nieuw aan de kunst. Op eene reis naar Rome cn Napels vond hij gelegenheid zijn talent verder te ontwikkelen en werd in 1784 als onderdirecteur der academie naar Weenen geroepen, waar hij weldra hofschilder, professor en ook directeur werd. Hij legde zich vooral op het miniatuursehilderen, maar toch met even gelukkig gevolg op de olieverwschilderkunst toe. Even als Mengs streefde hij naar het ideale, maar deed daarvoor de natuur dikwijls geweld aan. Een zijner beste compositiën is de moord van Cesar, die hij op het laatst van zijn leven in olieverw schilderde. Andere goede werken van zijne hand zijn; Cannllns uit zijne ballingschap als dictator naar Rome ontboden; de dood van Virginia; Apollo met de negen muzen; Homerus in geestdrift onstoken, omringd van zijne toehoorders, onz. Tot zijne beste portretten behooren die van keizer Jozef den II,len, van dc aartshertogin Elisabeth, en van den generaal Laudon. De meestomvattende arbeid van F. is zijne illustratie van Klopstock's Messiade. Het zijn teekeningen op blaauw papier met wit en zwart kryt; eenige van die voorstellingen zijn ook door hem in olieverw geschilderd en de teekeningen zijn door John en Leypold gegraveerd.

FULDA is tegenwoordig eene provincie van het keurvorstendom Hessen, met den titel van een groothertogdom, 42 □ mijlen groot en door 141,000 inwoners bevolkt. Zij bevat, nevens do ambten Friedewald en Landeck, alsmede het voormalige stift Herzfeld en de heerlijkheid Smalkalden, omtrent twee derde van het voormalige bisdom F. Dit laatste ontstond uit eene door Bonifacius in het jaar 744 in het landschap Buchonia gestichte abdij, die reeds na weinige jaren tot een vrij, aan geen bisschoppelijk toczigt onderworpen, maar onmiddelijk van den stoel te Rome afhankelijk stift werd verheven. Tot de verhefling van deze abdij droeg mede bij, dat zij eene geleerde inrigting bezat, aan welke do vermaarde Strabanus Maurus eenigen tijd werkzaam was; alsmede, dat zij ten jare 968 het primaat van alle andere abdijen in Duitschland en Frankrijk verkreeg. De abten van F. behoorden dan ook tot de aanzienlijkste rijksgrooten in het H. Roomsche rijk, hoewel hun stift eerst in 1752 tot een bisdom verheven werd. In het jaar 1803 werd het geseculariseerd, en, in weerwil van den tegenstand van den laatsten bisschop Adalbert, als eene schadevergoeding voor ontnomen bezittingen aan den voormaligen Nederlandschen stadhouder Willem den Vllcquot; toegewezen, die er echter geen bezit van nam, maar het door zijnen zoon, later koning Willem den I»'®quot;, liet besturen. Deze, zijnen vader in diens regtcn opvolgende, had echter niet lang genot van zijne waardigheid als vorst van F., want zijne vijandelijke houding tegen Napoleon deed hem deze bezitting verliezen, die toen bij het nieuw gevormde groothertogdom Frankfort gevoegd werd. Het Weener-congres schonk dit land


-ocr page 372-

pul.

352

aan Pruissen, dat hot grootste gedeelte spoedig daarna aan het keurvorstendom Hessen afstond, terwijl het kleinste gedeelte tot Weimar behoort.

De hoofdstad F., gelegen aan de gelijknamige rivier, heeft ongeveer 10,00u inwoners, die meest hun bestaan vinden in handel en fabrieken. Het merkwaardigste gebouw der stad is de domkerk, die 1700—1712 gebouwd is en twee fraaije torens, benevens oenen zeer sehoonen koepel, en inwendig oen overheerlijk orgel en het graf van Bonifaeius bezit. Even buiten do stad ligt het zomerpaleis Fasanorio of Adolfsoek, met schoone tuinen en verzamelingen van sehilderijen, poreelein en naturalion.

Zie over do abdij vau F. on hare geschiedenis; Browor, Anti-quiiates Fuldemes (Antwerpen 1612), en Vitae abbatum Fuldensium (Mentz 1G26); Fabrioius, Gloria Fuldae (Giessen 1655)i Sohan-nat. Corpus traditionum Fuldensium (Leipzig 1724), en Pa/n'mo-nmin Sancti Bonfacii eet. (Frankfort 1727). Uit de gesehriften van Sehannnt ontstond eon pennostrijd tussehon hem en Eekhart, die er Animadversiones hist, et er it. op uitgaf (Witteborg 1727), ■welke Sehannat beantwoordde in Vindiciae (Frankfort 1728). Bovendien maakte Mainborg aanmerkingen op Schannats arbeid in eeno Finstola Censoria (zonder aanduiding van plaats dor uitgave, 1727), waarop Sehannat eeno uitgewerkte Ilistoria Fuldensis in hot licht gaf (Frankfort 1729).

FULGENTIUS (Fabios), die mede Claudius heet naar zijnon vader en Gordianus naar zijnen grootvader, word in of omstreeks hot jaar 4G3 geboren te Leptis, in do toenmalige Africaansehe provincie Byzacium. Door de zorg zijner moeder, die vroeg weduwe was geworden, ontving hij eono geletterde opvoeding. liet lezen der schriften van Augustinus dood hem het besluit nomen om de waardigheid van procurator zijnor geboortestad neder te leggen on don goostolijkon stand te omhelzen. Na zijne terugkomst van Home, waar hij hot graf der apostelen had bezocht, werd hij aangesteld tot Bisschop van Pinsa, doch hij weigerde die waardigheid te aanvaarden en nam do vlugt. Lator word hom do bisschopszetel te Ruspe in Africa opgedragen en doolde hij in do verbanning dor Africaansehe bisschoppen naar Sardinië door Trasimond, koning der Wandalen. Door diens opvolger Hildoric hersteld, overleed hij te Ruspe in of omstreeks het jaar 530. F. is het moest bekend als heftig tegenstander der Arianen en Pelagianen. Zijne werken, hard van stijl, maar niet onbelangrijk van inhoud, zijn uitgegeven door Sismond (Parijs 1612 en 1643), later meer volledig (Parijs 1684).

Zie over hem: Ada sanctorum, Januar, pag. 32 sqq.

FULGUE1TEN of BLIKSEMBUIZEN zijn buisvormige, halfgesmoltene en als verglaasde ophoopingen van zandkorrels, welke door den bliksem in het zand zijn ontstaan en in zandlagen van verschillende landen aangetroffen worden. Deze aldus door hot smelten en verglazen van den bliksem voortgobragto buizen zijn gemeenlijk wit, grijs of zelfs zwartachtig van kleur. Bijna altijd hol on in verschillende rigtingon gebogen, hebben zo op don eersten aanblik, veel overeenkomst mot sommige koraalgewassen. Er zijn er gevonden van dertig voeten lang en zjj wisselen in haro zeer ongelijke middellijnon van eeno lijn tot anderhalve duim en daarboven, af; daarbij vertoonon ze zich hier en daar, als hadden ze gedurende hot smelten eeno zamen-drukking ondergaan. Alle worden, naar hot eeno einde naamver en loepen eindelijk geheel spits uit. Veeltijds komen ze voor in twee, nagenoeg gelijke takken verdeeld en zijn daarbij met oen moer of minder aantal zijtakken voorzien, welker lengte nu eons slechts eene lijn bedraagt, dan wederom eene duim en meer.

Uitwendig zijn do buizen zeer onregelmatig, ruw on knobbelig. De te zamen gesinterde oppervlakte heeft vele takvormige uitsteeksels en is mot half gcsmoltono, of met onveranderd geblo-vene zandkorrels bedekt. Do wand der buis die dikwijls zeer dun en glazig is, heeft ten deele, eeno uitleenoopende vezelige zamenstelling ; het laatste is ongetwijfeld een gevolg der uitmiddelpuntige, van een punt uitgaande kracht dor electrieke vonk. De uitwendige holte is verglaasd, gemeenlijk met kleine rond-aobtigo verhevenheden bezet en met volkomen gesmolten email, een waar verglaassel bedekt; zijnde eono zelfstandigheid, zoo hard, dat zij krassen op hot glas maakt en met staal geslagen vonken geeft.

Do bliksembuizen strekkon zich, waar zij gevormd zijn, lood-regt naar beneden uit; zelden volgen zij eene schuinsche rigting.

Mot den tijd droogt het zand, waardoor zij omringd worden; waait hot zand weg, dan stoken doze buizen dikwerf oenige duimen boven den grond uit, of hare gobrokeno stukkon liggen verstrooid in hot rond. Bij Drigg, in Cumberland, groef men op hot strand eene buis na. Op 29 voeten diepte was zij op oen groot gerold stuk van feldsteen-porphior gestuit, waar zij zich aan vastgc-smolten vertoonde; langs dezen goroldon steen hoonloopeudo, ging zij weder loodrogt naar beneden. Met toenemende diepte schijnen zo zich al meer en moor in takken te verdoelen.

Meer uitvoerige en merkwaardige bijzonderheden aangaande deze voorwerpen kan men vinden in de Geologie of Natuurlijke Geschiedenis der Aarde, op algemeen bevattelijke wijze voorgesteld door K. C. von Tjeonhard, met AanteeJceningen en Bijvoegselen door E. M. Beima, D. III, bladz. 775—784.

FULLONIUS (Petrus) was een monnik in Chalcedonië, die in de Vd0 eeuw leefde en zoor in gunst stond bij Zono, don schoonzoon van keizer Leo, wien hij naar Antiochic vergezelde , toon deze aldaar hot procuratorschap aanvaardde. F. voordo daar en elders vele twisten over allerhande ketterijen en wist zich tot bisschop van Antiochic te doen verheffen; doch Acacius, patriarch van Constantinopol, veroordeelde hem. Zich des weinig bekreunende, bleef hij op zijnen zetel en trok zelfs het eiland Cyprus onder zijn geestelijk gebied. Hij overleed in het jaar 486.

FULTON (Kobeut). Een beroemd werktuigkundige in Noord-America, dien men hoewel ton onregte voor den uitvinder der stoombooton houdt, welke nuttige uitvinding te danken is aan den markies Claude Francois Dorothcé d'Albans de Jouffroy, (zie Jouffroy'), hetgeen F. zelf hoeft erkent. Deze laatste werd in 1767 in Pensylvanie uit onbemiddelde ouders geboren. Reeds vroeg voel aanleg en smaak in het teekonon aan den dag leg-gondo, leerde hij de schilderkunst te Londen bij den beroemden West, oen geboren Amerieaan; doch besteedde na verloop van eenige jaren zijne talenten aan andere onderwerpen. Bekend geworden met don werktuigkundigen Ramsey, eencn zijnor landlieden, dio zich te Londen ophield om de stoomwerktuigen en andere nuttige uitvindingen te loeren kennen en naar zijn vaderland Virginiö over te brengen, wierp F. zijn penseel weg cn wijdde zich sedert geheel aan de beoefening der werktuigkunde. Terwijl hij zich hiermede bozig hield, noodigdo hem zijn landgenoot Barlow, naderhand Noord-Americaansch gezant in Frankrijk , naar Parijs, ten einde aldaar aan een Panorama te arbeiden, welk werk hom aanzien en voordeel verschafte, en hem in staat stolde, om zieh nu door een langer verblijf te Parijs geheel en al mot zijne werktuigkundige studiën op te houden. Barlow, dio zelfs zijn gedicht de Colombiade aan hem opdroeg, bragt hem in konnis mot eenige leden van het nationaal instituut, en verscheiden Franseho vestingbouwkundigen, door wier omgang en schriften zijne denkbeelden aanmerkelijk worden uitgebreid; en, van dien tijd af vond hij die werktuigen on middelen uit, welke hij naderhand bekend maakte. Zij bestaan in de volgende; 1. Een molen, om marmer te zagen en te polijsten. 2. Een stelsel om do kanalen bevaarbaar te maken, hetwelk hij onder den titel: over de Verbetering der scheepvaart op de kanalen, in 1796, met 17 platen mededeelde, en te Londen uitgaf. 3. Een werktuig, om zeilen en touwen te vervaardigen, hetwelk op eene eenvoudige wijze door het water in beweging gebragt wordt. 4. Eono boot of schuit om onder water te kunnen varen. 5. De Torpedo, een werktuig, om vijandelijke vaartuigen, in het water, in de lucht te doen springen; eindelijk maakte hij gebruik van de uitvinding, die Jouffroy in 1776 gedaan had, en word als het ware de tweede vader der uitvinding van do stoombooton.

Ondortusschon maakte hij met deze uitvinding in Frankrijk on Engeland weinig opgang, weshalve hij zich naar zijn vaderland Noord-America begaf, waar hij boter slaagde. De eerste Amc-ricaansche stoomboot werd in 1807 te New-York onder zijn opzigt door Brown gebouwd. Het congres verleende hem patent om gedurende een bepaald getal van jaren de scheepvaart met stoombooton op do grooto rivieren van America alleen te mogen drijven; maar F. zag zich door geldgebrek genoodzaakt, om zijnen verkregen vrijdom voor de moeste rivieren tot oenen geringen prijs af te staan en bezat nog alleen patent voor twee derzolvo, toon hij in Februarij 1815 in behoeftige omstandigheden stierf, en zijner familie eonen schuldenlast van meer dan 100,000 dollars naliet. In do laatste jaren zijns levens liet het congres


-ocr page 373-

I'Ur__FUN.

353

onder liet bestuur van F. te Newyork, een fregat met stoomwerktuig bouwen, dat 145 voet lang en 55 breed was; doch dit zijn laatste werk is uithoofile van zijnen dood, niet geheel voltooid geworden. Vergelijk: Montgery, Notice sur la vie tt les traoaux de Robert Fuhon, Parijs 18*25.

F U MA ROL EN of 110 O KG ATEN worden do dunne damp-zuiien genoemd, welke door naauwe en op velerlei wijze gewon-dene spleten uit de oppervlakte van de verharde lava-korst opstijgen.

FUNCTIE. Wanneer men — om door een voorbeeld de aandacht te bepalen — heeft

y = Aj.a Ba:4-C;

en A, B, C getalwaarden voorstellen, die men zich onveranderlijk denkt; terwijl aan ^ eene waarde naar goedvinden kan toegekend worden; dan is het duidelijk, dat de waarde die ?/, dat is de uitdrukking A.ra 4- Ba: -f- C, zal verkrijgen, afhankelijk is van de waarde, die voor x in de plaats gesteld wordt. Terwijl alzoo x en y gelijktijdige veranderingen ondergaan, zijn beide veranderlijke grootheden nogtans daarin onderscheiden, data; — in de onderstelling namelijk dat er geene voorwaarden buiten do opgenoemde aanwezig zijn — iedere willekeurige waarde kan aannemen en dus eene onafhankelijke veranderlijke grootheid voorstelt; doch dat van y de waarde bepaald is, zoodra die voor x is vastgesteld; en zij daarom de afhankelijke veranderlijke grootheid genoemd is. De wijze, waarop y van x afhangt, kan zeer onderscheiden zijn; iedere gelijkheid, die men slechts denken kan, drukt eene afhankelijkheid uit; en het is alzoo klaarblijkelijk, dat daarvoor geene grenzen bestaan. In het algemeen, in de onbepaalde wiskundige beschouwingen, drukt men de afhankelijkheid eener grootheid van eene andere uit, door te zeggen dat de eerstgenoemde eene functie is van de laatstgenoemde. Om die afhankelijkheid voor te stellen maakt men gebruik van de letters F,y, (p enz. en leest: y = F(a); y is eene functie van a:, d. i. hanyt op eene bepaalde wijze van x af De uitdrukking is algemeen; toch krijgt zij in een bepaald vraagstuk een bepaald karakter, zoodat de voor eene zekere afhankelijkheid aangenomene letter, in het zelfde vraagstuk namelijk, geene andere afhankelijkheid kan uitdrukken, zonder aanleiding tot verwarring te geven. Is bijv. F(a:) = A Sin. a:-f-B Cos. a: gesteld, dan beteekenen F(«), F(6) enz. de waarde van F(a:), indien in den opgegeven vorm x = n , r- O enz. wordt gesteld, en dus F(«) = A Sin. a B Cos. «; F{o) — A Sin. amp; H- B Cos. b enz. Doch wil men eene andere afhankelijkheid uitdrukken, bijv. y = —, dan behoort zulks door een x

ander tcekcn te worden aangewezen, en zal men kunnen schrij-

Tang. a:

ven; f(x) — -..... — .

x

Ofschoon onbeperkt in aantal, kan men bij de Functiën bepaalde vormen onderscheiden, die in staat stellen, hoofd-en on-derafdeelingen te maken; daardoor verkrijgt men vooreerst gemakkelijker een overzigt over het geheel; en ten andere, is men in de gelegenheid, om voor iedere soort van Functiën eenige algemecne regels vast te stellen, die althans eenigzins ten rigt-snoer kunnen verstrekken bij de behanaeling van Functiën be-hoorende tot eene bepaalde soort.

De hoofdverdeeling, die men bij de Functiën opmerkt, is die in Alyebraische en Transcendente.

Tot de Alyebraische functiën worden die gebragt, waarin de veranderlijke grootheid slechts door Algebraïsche bewerking aangedaan voorkomt; zij worden gesplitst in rationele en irrationele. Tot de laatstgenoemde afdeeling behooren die, waarin de veranderlijke grootheid onder een worteltceken is geplaatst; tot de eerstgenoemde, waarin dat niet bet geval is. Terwijl men bovendien nog de yeheele van de yebrokene Functiën onderscheidt. Voorbeelden van do beschrevene hoofd-afdeeling met hare onderafdeel ingen , zijn:

¥(x) = Aa« Ba; H- C.

/W = ^~ c.

Jfl(x) = x -h a* — a:1.

III.

lt;p(x) z= a -h X (b* — Xl)n. y(x) —

b -f- xn enz.

Tot de Transcendente functicn worden gerekend al de andere namelijk die, waarin de veranderlijke grootheid voorkomt ook wel door Algebraïsche bewerking aangedaan, maar bovendien als exponent, door eene goniometrische lijn of door een loga-rithmus uitgedrukt, als differentiaal enz. en naar aanleiding daarvan splitst men de Transcendente functiën, in exponent ia le-, Cio-niometrische , Loyarithmische-, Differentiaal-functiën, enz. Voorbeelden daarvan zijn:

F(.r) = A B ahx. f(x) — A -f~ Ba* -f- Cax. F(x) =z Log. (Aa- 4- B). F (a;) = A Sin. (a a;) -j-Boog. Tang. fx)

ip(x) =

HU

yj(x) = Log. Sin. x.

ÓF(x) = XSx]

in welke laatste uitdrukking, X eene zekere functie van x voorstelt.

De Algebraïsche Functiën zijn voornamelijk ook daarin van de Transcendente onderscheiden, dat hare waarde, voor bepaalde getalwaarden der daarin voorkomende grootheden, door toepassing van de hoofdbewerkingen der algebra kan berekend worden; terwijl dat bij de laatstgenoemde, slechts met behulp van oneindig voortloopende reeksen of herhaalde worteltrekking kan geschieden. De Logariihmen- en de Sinus-tafels bevatten de getalwaarden voor vele Logarithmische cn Goniometrische Functiën , voor bepaalde, aan de veranderlijke grootheid toegekende waarden.

Tot de bovenstaande voorbeelden zijn bepaaldelijk Functiën gekozen, die van eene enkele grootheid afhankelyk zijn, en daarom functiën van éene veranderlijke grootheid genoemd worden. De letters A, B, C, a, 6, c, n toch, stellen gehecle of gebro-kene, positieve of negatieve, doch standvastige grootheden voor. Men heeft evenwel ook Functiën van twee en meer veranderlijke grootheden, als daar zijn:

Boog. Cos. (1/1 —y'). ■ Cj/z Dx2) enz.

F(£, ?/) = Boog. Sin. (]/quot; l —x ƒ(•'■gt; y, *) = V( As' -l- B.ry ■

Men kan in eene F. de onafhankelijk veranderlijke grootheden met de afhankelijk veranderlijk verwisselen; heeft men bijv.

y = Sin. x

dan is x de onafhankelijk veranderlijke grootheid en y eene F. van x. Doch omgekeerd is, in

x = Boog. Sin. (y).

y de onafhankelijk veranderlijke grootheid, en x eene F. van y. Het gekozene voorbeeld is zeer eenvoudig, en wel geschikt om hetgeen bedoeld wordt toe te lichten. Men zon zich echter zeer vergissen, indien men daaruit wilde afleiden, dat het verwisselen der twee grootheden altijd zoo gemakkelijk ging, ja zelfs altijd in eene eindige F. kon geschieden.

Jiet duel der wiskunde is, om door middel cn met behulp van bekende waarheden, nog onbekende oj» te sporen. Het herleiden, vervormen, ontwikkelen der verschillende Functiën, baant den weg, die tot het voorgesteld doel leidt. liet aantal der Functiën is onbeperkt, en dus laat zich ten aanzien der gezegde veranderingen niets dan in algemecne trekken mededeeleu, hetgeen voor de toepassing van weinig of geen nut is. Doch voor dengenen, die in ernst daarvan een cn ander wenscht te weten, is eene strenge beoefening van de gronden der wiskunde onmisbaar.

45

15. Cos. (4 — x).


-ocr page 374-

FUN—FUS.

354

FUNEN of FUHNEN, eiland, behoorende tot het koningrijk Denemarken, gelegen tusselicn de parallelen van 55° en 56° N. Br.; en de meridianen van 27°^—280| O. L. Ferro. Het maakt een deel uit van het stift F., waartoe ook de ten zuiden en zuidoosten van F. gelegene eilanden Langoland en Tasing, en bovendien zestien kleinere eilanden gerekend worden. Ten westen is het door de kleine Belt geseheiden van Denemarken; ten oosten door de groote Belt van het grootere eiland Seeland. De oppervlakte bedraagt 56 □ geogr. mijlen, bewoond door 190,000 zielen. De kust toont op verscheidene plaatsen diepe inhammen; terwijl vele grootere en kleinere stroomen het eiland doorkruisen. De hoofdstad heet Odensee (quot;zie Odensee). Ten zuidoosten daarvan, aan de groote Belt, ligt do havenstad Nijborg, met 3,000 inwoners. Vandaar steekt men over naar Korsoër op Seeland. Op den westelijken uithoek ligt het stadje Middelfahrt. Vandaar geschiedt de overtogt over de kleine Belt naar het op Jutland gelegene Friederieia. Vroeger had de overvaart plaats tusschen het zuidelijker gelegene Aasens en het daartegenover liggend Ha-denslehen. Verder op de zuidkust Svendborg, met 4,000 inwoners, eene goede haven, drukke scheepvaart en handelsverkeer. Kiarteminde, ten noordoosten van Odensee gelegen, vanwaar grootendeels de korenhandel op Noorwegen plaats heeft. Eindelijk Fanbarg, aan een zeeboezem op de zuid-westelijke kust, rnet 1,800 inwoners, en eene slechte haven. F. is bekend door de zachtheid van zijn klimaat en de vruchtbaarheid van den grond. De landbouw verschaft een ruimen voorraad, vooral van granen; de veeteelt wordt er met goed gevolg uitgeoefend; op sommige deelen van het eiland treft men schoone bosschen aan, van welke die in het noorden al de andere overtreffen.

FUNTA wordt een Moskovisch pond genoemd , bevattende 96 Sollotnich, waarvan ieder een weinig minder dan lood van ons gewigt uitmaakt. De Moskoviten wegen er het zilver mede.

FURCAE CAUDINAE. (Zio CnmUjnsche passen).

FURET1ERE (Antoine), geboren te Parijs in het jaar 1620, was eerst advocaat bij het parlement en vervolgens procureur-fiscaal van de koninklijke abdij van St. Germain des Prcz. Hij trad echter in den geestelijken stand en werd begiftigd met de abdij van Chalivoi en de priorij van Chuines. Onder zijne werken, waarvan de meeste geheel in vergetelheid zijn geraakt, is het meest bekende een woordenboek der Fransche taal, dat hij, in zijn vaderland geenen drukker kunnende bewegen tot de uitgave, te Rotterdam liet drukken, waar het ook eerst na den dood des schrijvers, in 1690, het licht zag. F. had over dat werk vele onaangenaamheden met de Fransche academie, die hem beschuldigde wederregtelijk te hebben gebruik gemaakt van haren arbeid aan een uitvoerig Fransch woordenboek en hem uit dien hoofde van zijn lidmaatschap, in 1665, vervallen verklaarde. Hij overleed den 14den Mei 1688.

FURIËN (De), zoo als zij in het Latijn, Erynniïn of Eume-niden, zoo als zij in het Griekseh hecten, zijn wraakgodinnen, wier taak het is, de ondeugd onophoudelijk met hare straffen te vervolgen. Volgens Hesiodus zijn zij dochters van Uranus en Gaea, wonende, naar Homerus' voorstelling in den Erebus, doelende op de voortduring der straffen in het toekomende leven. De oudste schrijvers maken geene melding van een bepaald getal dezer wraakgodinnen; later noemde men er drie: Alecto, Megaera en Tisiphone; Plutauchus spreekt slechts van eene, die hij Adraste noemt. Zij werden voorgesteld als vrouwen met een afschuwelijk gelaat, gewapend met geeselroeden, waaraan slangen gehecht zijn, waarmede zij de voorwerpen barer wraak tuchtigden; eene voorstelling, die later van het afzigtige meer werd ontdaan, doch altijd bleven zij de slangen behouden, vereenigd met fakkelsom de gestraften te branden, terwijl liet snelle barer strafoefeningen door vleugels aan hare schouderen werd uitgedrukt. Zij hadden onderscheidene tempels, te Casina in Arcadië, te Carmia in den Peloponnesus en te Athene nabij den Areopagus, waar zij onder den naam van aejuvdi (eerbiedwaardige godinnen) werden vereerd.

FURIOSO (ivoedenrl, razend) beteekent in de muziek niet zoozeer eene soort van beweging, als wel eene bijzondere uitdrukking en wordt daarom als bijwoord gebruikt, b. v. allegro furioso. De uitdrukking van dit karakter wordt niet bevorderd door meer dan gewone vlugheid; doch een scherp en snijdend accent in de voordragt doet hier meer af dan de graad van beweging, terwijl de uitdrukking voornamelijk door den componist begunstigd wordt, wanneer hij zich vreemde en ongewone afwijkingen, onvoorbereide dissonanten, sforzatos enz. veroorlooft.

FÜRMERIUS (Bernard Gerbrandsz), geboren te Leeuwarden, den 208t(,n October 1542, was eerst leerling van Suffri-dus Petri en volgde dezen zijnen leermeester in het jaar 1597 op, nadat hij alvorens in Duitschland gestudeerd en de waardigheid van doctor in de regten verkregen had. Hij overleed den 6den Augustus 1616. Hij beoefende vooral de geschiedenis van Friesland, maar deelde de dwalingen van zijnen leermeester en hechtte te veel gewigt aan ongeloofwaardige geschiedschrijvers, gelijk Occo van Scarl en dergelijken, ook nog nadat Ubbo Em-mius het gansche stelsel van Suffridus Petri ten aanzien van den oorsprong en de oudste geschiedenis der Friezen als onjuist had doen kennen. Tegen Emmius schreef hij eene Apologia Suffridi Petri (Franeker 1603), en nadat deze die wederlegd had eenen Ilyperaspistes Apologiae eet. (Leeuwarden 1604). Zijn hoofdwerk is echter Annalium frisicorum Libri ///, waarvan het eerste gedeelte door hem is uitgegeven te Franeker in 1609; het tweede te Leeuwarden 1609, en het derde na zijnen dood door P. Win-semius, te Leeuwarden 1617. Ook gaf hij de kronijken van Beka en Heda voor het eerst uit (Franeker 1611).

FURST (Walter), een gegoed Zwitser uit het canton Uri, was een der voornaamsten onder degenen, die zich in 1307 verbonden tot het afschudden van het Oostenrijksche juk; hij wordt aldus geteld onder de grondleggers der Zwitsersche vrijheid. Hij overleed in 1317.

FURSTENBERG is een Duitsch gemediatiseerd vorstendom, dat op 38 □ mijlen 97000 inwoners telt en onzamenhangend in verscheidene landgraafschappen en heerlijkheden verdeeld, een gedeelte van zuidelijk Zwaben beslaat en sedert 1806 onder de overheid van drie souvereinen. Baden, Wurtcmberg en Hohen-zolIern-Sigmaringen staat. Het steed je F. in het Schwarzwald op den top van eenen berg, die denzelfden naam draagt, liggende en slechts bewoond door 230 inwoners, heeft zijnen oorsprong te danken aan het daarbij staande kasteel, dat voor 1236 aan de graven van Urach toebehoorde en in dat jaar bij de deeling der erfenis aan Hendrik den I8ten, den jongsten zoon van graaf Egon den IV,len toebedeeld werd.

Een ander F. ligt aan de Roer en heeft zijnen naam geschonken aan een in Westfalen en aan den Rijn gezeteld adellijk geslacht, waartoe o. a. behoorde Frans Egon van F., vorst-bis-schop van Paderborn en Hildeshcim, gestorven den lid(!n Augustus 1825.

FURTH. Eene fabriekstad, tot den Neder-Donan-kreits van het koningrijk Beijeren behoorende. Zij ligt in de nabijheid van Neurenberg, waar zich de Pegnitz met de Regnitz vereenigt, en bevat 16.000 inwoners, onder welke 3000 Joden, die hier twee groote synagogen, eene eigene hoogeschool, eene boekdrukkerij en andere wetenschappelijke inrigtingen hebben. De industrie in F. strekt zich uit over alle zoogenaamde Neurenberger waren, namelijk: spiegels, geslagen goud en metaal tot vergulden en verzilveren, bronzen figuren, brillen en geslepen glazen, draai-jerswerk uit metaal, ivoor en hout, wollen- en katoenen stoffen, lak, gemaakte bloemen, houten en cartonnen doozen, lederwerk, marmerpapier, kinderspeelgoed, enz. De inwoners slijten hunne gemaakte goederen of aan Neurenberger kooplieden of verzenden die buitenslands. Ook drijven zij eenen aanzienlijken wissel-, juweel- en tabakshandel. De stad dagteekent uit de Xd0 eeuw; in 1680 werd zij bijna geheel in de asch gelegd; in 1835 werd zij door een' spoorweg met Neurenberg in nadere verbinding gesteld.

FURUNKEL. (Zie Bloedvin).

FUSEES of FUSEAUX noemt men in de wapenkunde figuren, die eenige overeenkomst hebben met de ruiten ofLozangcs (zie Lozanges), doch veel smaller zijn. Sommigen willen dat er vrouwelijke spinklossen door worden voorgesteld en dat het al-zoo een teeken was van erfenis in de vrouwelijke linie, doch anderen meenen dat door deze figuur het ijzer der pieken zou worden aangeduid.

FUSELÉ zegt men van een wapenschild, dat geheel gevuld is met Fusées (zie het voorgaande artikel). Een welbekend voorbeeld daarvan treft men aan in het wapen van Beijeren: JuseU en bande d'argent et d'azur de 21 pieces.


-ocr page 375-

FYN—GAB.

355

FYNE (Pasciiieu de), geboren te Leyden, den 31Bten January 1588, was predikant te Jaarsveld, maar werd in het jaar 1619 om zijne Kemonstrantsehe gevoelens afgezet. Van toen af predikte hij in het geheim voor zijne geloofsgenooten, op onderscheidene plaatsen, te midden van vervolgingen, waaraan hij zich telkens, nu door stoutmoedigheid, dan door list, wist te onttrekken. In het jaar 1633 aanvaardde hij, niet zonder veel bezwaren, de vaste predikdienst bij de Remonstranten te Haarlem, welke hij waarnam lot in het jaar 1660, wanneer hem wegens zijn verzwakt gezigt een opvolger werd toegevoegd. Hij overleed in October 1667.

Hij zelf heeft zijn leven beschreven, dat o. a. bij zijne Trac-taetjes (Amsterdamsche uitgaven van 1721 en 1735) gevoegd is. Zie echter vooral: van Vloten, Paschier de Fijne naai' zijn leven en schriften ('s Hertogenbosch 1853), waar ook de werken van P. de F. worden opgenoemd.

ITYNJE (Wijko), geboren te Zwolle, den 24bton Januarij 1750, was eerst predikant bij de Doopsgezinden te Deventer, welk ambt hij nederlegde om te Delft do redactie van een anti-stadhouderlijk dagblad, de Delftsche historische courant, op zich te nemen. Hij de afzetting der Delftsche regering ten gevolge van de gebeurtenissen van 1787 zich zeer hevig hebbende gedragen, werd hij gebannen en week naar Duitschland, van waar hij na de omwenteling van 1795 terugkeerde. Weldra werd hij lid en voorzitter van de staatsvergadering in Holland en in 1796 lid van het committé voor den O. I. handel en bezittingen, alsmede lid van het uitvoerend bewind. Bij de omwenteling, den 12den Junij 1798 door Daendels bewerkt, ontsnapte hij, doch werd later gevat, nadat hij schriftelijk had verklaard, zich te 's Gra-venhage te zullen vertoonen en verantwoorden. Op aanzoek van den Franschen gezant op vrije voeten gesteld en in de amnestie begrepen, verliet hij het staatstooneel, doch werd onder ^chimmelpenninck directeur der staatscourant, dat hij onder koning Lodewijk bleef tot aan zijnen dood te Amsterdam, den 2den October 1809. Hij gaf in het licht: Beknopt tijdrekenkundig begrip der algemeene geschiedenis, (van Cons tan fijn den Groote tot den te-genwoordigen tijd) (Amsterdam 1783), doch waarvan slechts het jsto loopende tot den tweeden kruistogt, is uitgegeven.

FYT (Panaritium, Onychia, Paronychia), vingerlid-ontsteeking.

is eene aandoening, wier kenmerken zijn pijn, hitte, roodheid, zwelling en spanning van het aangedane vingerlid. Men onderscheidt daarvan vier verschillende graden. 1. De ontsteking is dadelijk onder de opperhuid gelegen, de pijnen zijn niet hevig, de aandoening gaat spoedig over in afscheiding van eene etterachtige stof, die blaauwachtig door de opperhuid heen schijnt. 2. De ontsteking ligt dieper onder de huid zelve en meestal aan den top van den vinger. De pijn is zeer hevig, heviger naarmate de huid dikker is (zoo als bij den arbeidsman); de zich vormende etter baant zich slechts bezwaarlijk eenen uitweg. 8. Do ontsteking zit in de peesscheden van den vinger; de pijn en de zwelling verspreidt zich over de geheele hand en den arm ; meestal is koorts daarmede verbonden; zoo ottering ontstaat, dan vreet de etter niet zelden in het beenvlies en tast het been zelf aan; in dat geval ontstaat de 4dc soort, namelijk die waarbij het beenvlies en het been ontstoken is; deze laatste soort is de pijnlijkste doch met de minste of wel volstrekt geene zwelling gepaard gaande. De oorzaken van de F. zijn dikwijls onbekend, somtijds is het eene heerschcnde aandoening, somtijds ontstaat F. na prikken met naalden of spelden onder de nagel, door splinters, kneuzing en verbranding.

De meest algemeene en in de meeste gevallen het spoedigst doeltreffende behandeling is eene ruime, en vooral in de beide laatstgenoemde graden, diepe insnijding. Waar splinters als anderzins voorhanden zijn , moeten deze natuurlijk verwijderd worden.

Het aanwenden van warme kruidenpappen brengt gewoonlijk spoedig verligting aan, wanneer eene insnijding is voorafgegaan. Voor de meer zamengcstelde gevallen, vergelijk Chelius, Uandb. der Chir. v. P.

FYT (Johannes), in 1625 te Antwerpen geboren, schilderde in den trant van Frans Snijders, vogels en dood wild, vazen, stillevens, enz. Zijn penseel was naauwkeurig en meesterlijk tevens. liubens en Jordaens hebben hem dikwijls in hunne schilderijen laten schilderen. Ook heeft hij uitgemunt als graveur. Bartsch beschrijft twee stellen prenten van zijne hand , elk van acht stuks. Het eene stel bestaat in verschillende dieren, het andere in honden. Er bestaat nog een derde stel van 7 stuks, hetwelk zeldzaam voorkomt. Het zijn honden en draagt het jaartal 1642.


G.

G. De zevende letter van het alphabet in onze en de meeste Europeesche talen, gelijk zij de derde is in dat van onderscheidene Semitische, alsmede van de Grieksche taal. Oorspronkelijk was er ongetwijfeld eene naauwe verwantschap in de uitspraak tusschen de C en de G, daar beiden, slechts met gering verschil, schijnen te zijn uitgesproken geweest gelijk de g in het Fransche woord garden. Het letterteeken der G. is dan ook eigenlijk hetzelfde als dat der C, slechts met eene bijvoeging tot onderscheiding. Zie over de gedaante en uitspraak dezer letter, Bilderdijk, Van het Letterschrift, bladz. 25 en 98, en over hare plaats in de letterreeks, aid. bladz. 98 cn 109. — In de muziek is G de vijfde diatonische klanktrap en naar haar heeft de sleutel, die ook de vioolsleutel genoemd wordt, zijnen naam. — De letter G op oudere Fransche munten duidt aan, dat zij te Poitiers; op de Pruissische, dat zij te Stettin geslagen zijn.

GABBEMA (Simon Abbes), geboren te Leeuwarden in of omstreeks het jaar 1630, overleden in 1688, was historieschrijver van Friesland. Hij schreef eene geschiedenis van dat land, die te Gouda in 1703 is uitgegeven. Zij loopt van het jaar 1190 tot 1573 en bevat vele belangrijke bijzonderheden, doch is geschreven in eenen zeer stroeven stijl. Hij schreef ook eenige Latijnsche en Nederduitsche gedichten en deed zich als letterkundige mede kennen door het uitgeven, zoo van Petronius, Catullus, Tibul-lus en Propertius, als van eene menigte brieven, vooral van den vermaarden Viglius ab Aytta. Van zijne kennis der kruidkunde getuigt zijn Vriesche lus/gaarde (Leeuwarden 1686) en van zijne beoefening der regtsgeleerdheid zijne verhandeling de Jure natu-raliy gentium et civili. Zijne boekerij en verzameling van oude geschriften bevinden zich in het Gabbema-gasthuis te Leeuwarden, dat echter niet door hem is gesticht, want het bestond reeds in het jaar 1633.

GABELSBERGEH (Fiians Xaveuius), uitvinder van een nieuw stelsel van stenographic, werd tu Muhchen den 9den Febr. 1789 geboren. Door minder gunstige omstandigheden verhinderd de academische lessen te volgen, legde hij zich voornamelijk toe op schoonschrijven en lithographic. Hij was later in verschillende betrekkingen bij het Beijcrsch ministerie van binnenlandsche zaken werkzaam. In 1819 gaf hij de eerste proeven van zijne nieuwe uitvinding in de stenographic, welke hij in de volgende dertig jaren gedurig verder ontwikkelde en verbeterde, en die hem aanleiding gaf eene school voor snelschrijvers op te rigten. Hij overleed plotseling op straat aan eene beroerte den 4dun Januarij 1849. Van zijne hand zien de volgende werken het licht: Anleitung der deutsche liedezeichenkunst} Munchen 1834, 2de druk 1850; Neue Vervollkommnumj enz. Munchen 1843, 2lt;l0 druk 1850; Slenographisches Lesehuch, Munchen 1838. Na zijnen dood hebben zijne leerlingen uit zijne nagelaten papieren een werk za-mengesteld cn uitgegeven onder den titel van Lehrgeldudc der Stenographic, Munchen 1850.

GABINA. Een bijnaam van Juno, haar ter oorzake der bij-


-ocr page 376-

GAB—GAD.

356

zondero godsdienstige verecring gegeven, welke men haar te Ga-bijn, ce-.o stad der Vol seen , toebragt.

GABINIUS (Aulus), een Romein uit plebeesch geslacht, stelde in het jaar 67 v. Chr. als vulkstribuin de Lex Gahiuia voor, waarbij tot uitoefening van den oorlog tegen de zeeroovers aan Pompejus, dien hij later als legaat naar Azië begeleidde met het voornemen om zieh aldaar te verrijken, een buitengemeen gizag werd toegekend. In het jaar 58 met Lucius Calpurnins Pi so tot consul benoemd, ondersteunde hij Clodius tegen Cicero. Als stadhouder van Syrië hielj) hij den hoogepriester Uyrcanus tegen zijnen broeder Aristobulus en neef Alexander, welke laatste door G.'s legaat Marcus Antonius overwonnen werd. Om den wille van Gesar en Pompejus, herstelde hij Ptolemaeus Auletes met geweld van wapenen op den Aegyptischen troon. Toen hij in 55 naar Rome teruggekeerd was, werd hij beschuldigd zonder last van den senaat en het volk zijne provincie verlaten te hebben; de invloed van Pompejus en dergenen , die hij door zijne rijkdommen omgekocht had, bevrijdde hem van deze netelige zaak; doch minder gelukkig was hij later toen hij van uitzuiging van zijn wingewest en omkoop beschuldigd werd, waarbij de onwil des volks en de haat der Romeinsche ridders zijnen ondergang bewerkten. Hij werd veroordeeld en zijn goed verbeurd verklaard. Uit zijne ballingschap riep hem evenwel Cesar in het jaar 49 terug, die hem ook na den slag bij Phar-salus een bevel over een deel des legers toevertrouwde. Op een' togt door Dalmatië werd hij door de aanvallen der Dalmatiers genoodzaakt zich in de versterkte stad Salonae te werpen, waar hij in het begin van het jaar 47 v. Chr. stierf.

GABRIEL, d. i. Sterkte Gods. Een engel, die in de II. Schrift voorkomt als aan Daniël zijnen droom uitleggende (Dan. VII1: 10) en aan Zacharias de aanstaande geboorte van Johannes, naderhand den Dooper bijgenaamd (Luk. I; 19), gelijk aan Maria die van Jezus (Luk. I: 20) aankondigende. Volgens de Joodsche leer is hij een der zeven aartsengelen; de Rabbijnen stellen hein voor als een doodsengel, die de zielen der afgestorvenen naar den Hades overbrengt. De Talmud geeft hem het gebied over hoc vuur, het onweder en het rijpen der vruchten. Mohammed heeft dezen engel uit de Joodsche voorstelling overgenomen en noemt hem als dengene, die hem den Koran heeft ingegeven en de goddelijke raadsbesluiten opteekent.

GABRI KL (Paul Joslimi), geboren te Amsterdam in Junij 17sp) en aldaar overleden den laatsten December 1833, was een hoogst verdienstelijk beoefenaar der beeldhouwkunst. Als Neder-landseh kweekeling. onder de regering van Lodewijk Napoleon, eerst te Parijs, maakte hij zich de lessen van den vermaarden beeldhouwer Cartellier aldaar ten nutte en won bij het Fransche instituut den eereprijs op een geboetseerden Hercules, worstelende mei dan Cretenser stier; later, te Rome, kwamen hem de raad en vriendschap van den beroemden Canova te stade. Onderscheidene tentoonstellingen droegen weldra blijken van zijn gelukkig kunsttalent; als voortbrengselen van zijn' beitel bewonderde men de beeldtenissen van de Groot, Hooft, Boerhave, Chr. Huygens, van Kinsbergen, en dat van koning Willem den Isten, welko borstbeelden het gebouw des instituuts versierden. Naast deze borstbeelden zullen ook het gedenkteeken van Joh. Meerman in de St. Pieterskerk te Leiden en het praalgraf van den ridder van Kinsbergen in de Nieuwe kerk te Amsterdam voor tijdgenoot en nakomeling tot bewijzen strekken, dat hij in het vak der beeldhouwkunst het tot zulk eene hoogte had ge-bragt, als weinigen hier te lande immer werd gegund. Zijne waarde als zoodanig werd erkend door het lidmaatschap der vierde klasse van het koninklijk Nederl. Instituut, sedert 1820, en later door het directeurschap van het onderwijs in de beeldhouwkunst aan de koninklijke academie van beeldende kunsten, in welke beide betrekkingen hij hoogst nuttig werkzaam was. Behalve de reeds genoemde werken heeft G. nog vervaardigd het (jedenkteeken ter eere van den dichter li. Feith, te Zwol, een beeld van een jongeling een splinter uit den voet trekkende, de huste van Mevrouw Watlier^ die van Gijsberl Japiks, een rustende Mercurius, een standbeeld van koning Willem den lsten te paard. Nederigheid, eenvoudigheid en zachtaardigheid van karakter bevalen dezen kunstenaar, wiens gemis Nederland lang zal gevoelen, ook als mensch, die door elk bemind en geacht werd, algemeen aan.

M

i li

GABRIELI (Caterina) was eene der beroemdste zangeressen van de XVIINo eeuw. Zij werd in 1730 te Rome geboren, was eene leerlinge van den grooten Porpora, zong in 1745 op het tooneel van Lucca, en was het voorwerp van algemeene bewondering. Keizer Frans de I8te beriep haar naderhand naar Wecnen, waar het onderwijs van Metastasio haren aanleg voor de kunst van gebaren en het recitatief verder voltooide. Jammer was het, dat haar schoon en uitmuntend talent met veel eigenzinnigheid gepaard ging.

In het jaar 1765 beriep haar de keizerin Catharina naar Petersburg, en maakte met haar eene overeenkomst voor den tijd van twee maanden, tegen 5,000 ducaten. Omtrent het einde van 1 780 reisde zij naar Milaan, waar zij al hare krachten inspande, om Marchesi te overtreffen en hem den voet te ligten. De zangers, over het algemeen, waren beschroomd, om met haar te spelen. Pacchierotti achtte zich verloren, toen hij voor de eerste maal met haar ten tooneele verscheen. G. overleed in 1796.

GACON (Francis) , een hekeldichter, geboren te Lyon in 1667, was langen tijd lid van het Oratoire; doch trad uit deze congregatie om des te vrijer zich aan zijne lust tot het schrijven van satirieke stukken te kunnen overgeven. Op het laatst van zijn leven trok hij evenwel de monnikspij weder aan, werd prior te Baillon bij Beaumont-sur-Oise en overleed aldaar don 15den November 1725. Onder zijne geschriften zijn het meest bekend: Le poëte sans fard, 1696; l'Anti-Rousseau, 1712; L'lloniere vengé, 1715; Emblhnes ou devises clnéliennes, 1714 en 1718 en Le secrétaire du Parnasse., 1723. Ook heeft men van zijne hand eene vertaling in dichtmaat der O dm van Anacreon 2 dln. 1712.

GAO, wiens naam beteekent geluk, overvloed) was een zoon van Jacob en Zilpa, de slavin van Lea (Gen. XXX; 10, 11) en het hoofd van eenen stam, die in het tweede jaar na den uittogt uit Egypte 45,650 weerbare mannen telde, liet erfdeel van dezen strijdbaren stam grensde ten noorden aan den stam Manasse, ten oosten aan dezen en het Ammonitische grondgebied, ten zuiden aan Ruben, en ten westen aan den Jordaan, die G's grondgebied van Benjamin, Efraïni en luilf Manasse scheidde. Hij was de middelste der drie overjordaansche stammen.

G. is ook de naam van eenen profeet, die ten tijde van David leefde en hem gedurende zijne omzwerving met raad en daad bijstond. Na Davids troonsbeklimming bleef hij in groot aanzien aan het hof en was een der geschiedschrijvers van Davids regering (1 Kron. XXIX: 29); hij was het, die den koning bestrafte over eene Gode mishagende volkstelling (1 Kon. XXI).

GADARA. Eene stad in het overjordaansche, naar wier inwoners haar regtsgebied, ten tijde van Jezus, den naam had van „het land der Gadarenenquot; (Marc. V: 1; Luc. VIII t 26). Het behoorde tot Decapolis (Marc. V: 20) en lag, uit Galilea gerekend, aan de overzijde der zee (Marc. V: 1; Luc. VlIIr 26). Mattheüs (VIII; 28—34), kennelijk hetzelfde verhalende als Marcus en Lucas in de aangehaalde plaatsen, spreekt van het „land der Gergesenenquot;; doch deze lezing schijnt eerst na den tijd van Origenes in den tekst geslopen te zijn. G. was ten tijde der kerkvaders eene bisschoppelijke stad. Hare overblijfselen zijn ontdekt door Scetsen, en beschreven door Burkhardt en Buckingham. T)e tegenwoordige Arabieren noemen die Um Keis, Er zijn nog vele belangrijke ruïnen.

GADDl of GADDO (Aonolo), schilder en navolger van Cimabue, geboren te Florence in 1239 en aldaar overleden in 1312, muntte uit door de zuiverheid van zijne teekening, doch heeft zich het meest naam verworven door zijne mosaiken, waarvan nog heden bewonderd worden; de Krooning van Maria boven de hoofdingang van den dom te Florence, eene hemelvaart van Maria in den dom te Pisa, eenige beelden in de koepel der doopkerk te Florence en eenige anderen in de oude basilica van St. Pieter te Rome. Toen hij bejaard was, maakte hij kleine mosaiken van gekleurde eijerschalen, die destijds voor hoogen prijs gekocht werden; ook schilderde hij a tempera.

GADDI (Taddeo), zoon van den vorigen, geboren omstreeks 1300 en gestorven omstreeks 1366 was de voornaamste leerling van Giotto, die hem ook ten doop gehouden had. Zijn beroemdste schilderwerk is een cyclus van voorstellingen uit het leven van Maria, op de muren der kapel Baroneelli in de kerk della Santa Croce te Florence , waarin de beelden door heerlyk zachte naiveteit en idyllische phantasie uitmunten. Het museum der Flo-


-ocr page 377-

GAD—'

GAG.

357

rentijnsche academic en bet Bcrlijnsch museum bezitten verschillende kleinere stukken van zijne hand; die in het laatstgenoemde dragen het jaarmerk 1334. Gelijk do moeste schilders van zijne en de volgende eeuw, was G. ook bouwmeester, en had als zoodanig het opzigt over het bouwen van een gedeelte der domkerk te Florence en bepaaldelijk van den klokkentoren; ook meent men dat hij de ponte vecchio en de poule della Sla Trinita gebouwd zoude hebben.

GA DDI (Angioi.o), zoon des voorgaanden, was mede schilder, doch de rijkdom, hem door zijnen vader nagelaten en de lust tot den handel zijn oorzaak dat hij niet veel geschilderd heeft. Men kent van zijne hand de stukken al fresco in de kapel des gordels van de heilige maagd te Prato en in het koor der Sta Croce in zijne vaderstad.

GADEBUSCII is een oud stadje in het groothertogdom Mecke-lenburg-Schwerin, aan de rivier Radegast met 2,100 inwoners, die voornamelijk in branderijen en brouwerijen hun bestaan vinden. G. werd reeds in 1181 door Hendrik den Leeuw verwoest, werd in 1201 door den Deenschen hertog Waldemar veroverd en is voornamelijk in de geschiedenis merkwaardig door eenige veldslagen, dio in hare nabijheid hebben plaats gehad. In 1283 namelijk werd op do Rambeeler beide een veldslag geleverd, in welken do zonen van Hendrik den I8ten van Hrunswijk over de Saksers en Brandenburgers de overwinning behaalden ; den 20Btün December 1711 bij het nabij gelegen dorpje Wakenstedt werden de Denen onder koning Frederik den IVdeD door de Zweden onder Steenbock geslagen. Den 268ten Augustus 1813 sneuvelde in het dorpje Wobbelin, mede in de nabijheid van G., de dappere dichter Theodor Körner. (Zie Körner).

GA DES de oude benaming van Cadix in Spanje onder de heerschappij der Romeinen. (Zie Cadix).

GAEA, de aarde, volgens de mythologische cosmologie der Grieken de dochter van Chaos. Zij was zeer vruchtbaar, want door eigen kracht werd zij de moeder van Uranus (den hemel), de gebergten en Pontus (do zee). Met haren zoon Uranus had zij gemeenschap, waaruit Ocean us, Saturnus en eenige andere godheden, benevens de godinnen Mnemosyne, Rhea, Themis, Phoebe, Tethys en eenige andere ontstonden. Saturnus ontmande niet haar behulp zijnen vader Uranus en G. bezwangerd door de bloeddroppelen, die daarbij vloten, baarde de furiën, reuzenen nymphen. Naderhand had zij gemeenschap met haren zoon Pontus en werd de moeder van Nereus, Thaumas, Phorcis, Ceto en Eurybia Met behulp van hare dochter Rhea onttroonde zij haren zoon Saturnus en schonk diens oppergebied aan Jupiter. C. werd vooral vereerd te Athene, waar zij op den Acropolis haren tempel had.

GAELEN (Alexander van), te Amsterdam in 1670 geboren, was een der bekwaamste leerlingen van Huchtenburg (zie lluchlcnburg) en dezen menigmaal behulpzaam in het schilderen van veldslagen en het copiëren van stukken van andere meesters. Dezen meester verlaten hebbende, doorreisde v. G. Duitsch-land en vertoefde een geruimen tijd aan het hof van den keurvorst van Keulen, voor wien hij vele jagtstukken en veldslagen schilderde. Van daar begaf hij zich naar Londen, waar hij verschillende kapitale stukken vervaardigde en onder deze: de over-winning van koning Willem den IIIden aan de rivier de Boyne; koningin Anna, gezeten in eene koels mei acid paarden en rijdende naar hel parlemenl; de veldslagen van Karei den I8ten legen Cromwell.

GAETA. Eene stad en Napolitaansche vesting, 25 uur van Rome en 15 van Napels, in de provincie Terra di Lavora, op een schier-eiland gelegen. Virgilius noemt haar Cajeta. Zij werd na de bouwing van Rome gesticht, had eenigen tijd, en na den ondergang van het Romeinsche rijk, eene gemeenehest-regering; doch werd daarna door hertogen geregeerd, die den paus als leenheer erkenden. Zij is eene der sterkste vestingen van Europa, welke alleen van ééne zijde kan worden aangevallen, en ligt in eene bekoorlijke landstreek. Zij heeft 4 voorsteden, eene hoofden 9 andere kerken, en 14,000 inwoners, die van de visscherij en den opbrengst der olijfbosschen bestaan. Do omstreken der stad zijn verrukkelijk en met eene menigte fraaije landhuizen versierd. In den laatsten tijd werd G. meer beroemd als wijkplaats van paus Pius den IXdon, die hier van den 258ten November 184^ tot den 4den September 1849 vertoefde.

GAETANUS of CA JET AN US, uit een aanzienlijk Vene-tiaansch geslacht in 1480 geboren, studeerde te Padua in do regten en werd later pauselijke protonotarius te Rome. Hij vormde het ontwerp van eene nieuwe geestelijke orde, aan welke hij den naam wilde geven van Reguliere Klerken, en maakte Bonifacius van Collo en Paulus Conseiller deelgenooten van zijn voornemen. Caraffa, dio eenigen tijd later den pauselijken troon beklom onder den naam van Paulus den IVden, had een soortgelijk ontwerp gevormd, dat den I4den September 1524 werd uitgevoerd. Do nieuwe orde, bij pauselijke bulle van den 248ten Juni) 1525 goedgekeurd, erlangde den naam van Theatijnen, naar den eerst benoemden superior, den bisschop van Theato (Chiesi), na wiens dood G. de betrekking van superior der mede door hem gestichte orde bekwam, die hij tot zijnen dood den I7den Augustus 1547 behield. Hij werd door paus Clemens den Xden in het jaar 1671 gecanoniseerd. Zie Theatijnen.

GAGEL (Mgrica Gale Linn.) behoort tot de natuurlijke familie cier Gagelachtigen (Mgriceae Rich.) en in het stelsel van Linnaeus tot Dioecia Tetrandria.

De mannelijke en vrouwelijke bloemen vormen zoowel in grootte als in gedaante van elkander verschillende bloemkatjes ; de mannelijke namelijk zijn langer en cylindervormig, de vrouwelijke eivormig; zij bevinden zich doorgaans op verschillendo planten, (volgens de Gorter, zie Flora Belgica, komt de vrouwelijke plant slechts zelden voor); zij hebben eenen eigenaardigen harsachtigen geur; — de min of meer kantige nootjes vormen eene digt ineengedrongene vrucht. — De lancetvormige, naar beneden versmalde bladen, waarvan het bovenste gedeelte gezaagd is, komen lang na de bloemen voor den dag.

De kleine familie der Gagelachtigen, welke in de gematigde doelen van Noord-Amerika, in de tropische van Zuid-Amerika, aan de Kaap de Goede Hoop en in Oost-Indië te huis behoort, en waarvan alleen de G. in Europa voorkomt, telt slechts twee of drie geslachten en mogelijk twintig soorten; zij komt het meest nabij aan de eveneens zeer kleine familie der Berkachtigen (Be-tulaceae Bartl.J, waartoe de aan een ieder wel bekende berk en els behooren.

De G. ook bekend onder de namen van Drentsche Thee (men zegt dat de bladen als thee gebruikt kunnen worden en dan eene maagversterkende kracht hebben.) Brabnndsche myrle, posl, (in Zweden pors) possem, luiskruid, (zie van Hall, Landhuis houd k. Flora) is ecu struikgewas, dat in het noordelijk en westelijk gedeelte van Europa op vele laaggelegen landen voorkomt; bij ons te lande vindt men het bij voorkeur op moerassige en veenachtige heidegronden, meestal te gelijk met den waterwilg {Salix capraea L. en S. aurila L.) en dikwijls zelfs in zoo grooto menigte, dat men de daarmede begroeide gronden gewoonlijk Gagel-landen noemt.

Dat dit gewas voor de veenvorming niet onbelangrijk is, zal men gaarne toestemmen, wanneer men bedenkt hoe, behalve dat het als zoogenoemd kien hout veelvuldig in de veenen gevonden wordt, het met els en wilg tot het eerste houtgewas behoort, hetwelk zich op nieuwe, door veengroei zich vormende, gronden vertoont. (Vergelijk het uitmuntende werk van W. C. H. Staring, De bodem van Nederland). — Wel is het te bejammeren, dat er in ons vaderland van de bovengenoemde Gagellanden niet meer partij getrokken wordt; want wij hebben gezien hoe, bij doelmatige behandeling, zulke vroeger bijna niets opbrengende gronden in vruchtbare akkers herschapen zijn.

Vroeger waren de bladen en vruchten van den G. in de geneeskunde, als Her ba et Baccac Mijrti brabantici s. Chamaelagni, tegen schurft in gebruik. Verder heeft men G. fijngestooten, in welriekende zalven, en in plaats van hop bij het bierbrouwen gebezigd, maar om de dronkenmakende eigenschappen, welke het bier daardoor verkreeg, is dit in onbruik geraakt. — Nog wordt hij aangewend om ongedierte, zoo als motten en vlooijen , te verdrijven, vanwaar de naam van luiskruid. — De Gorter vermeldt in zijne Flora Belgica, dat de vaten, waarin 's winters het pekelvleesch wordt bewaard, eerst met den geur van G. doortrokken worden. — Uit de vruchten van G. wordt eene vlugge olie bereidt.

Behalve onze Europesche plant, worden van de familie der Gagelachtigen eenige planten gebruikt, zoo als bijv. de wasdra-gende G. (Myrica eer if er a Linn.), eene Noord-Amerikaansche plant, uit wier vruchten een planten was bereid wordt, en wier


-ocr page 378-

GAI—GAL.

358

wortel braak wekkend en in grootere gift drastisch-pnrgeerend werkt; de eetbare G. uit Oost-Indien (Mijrica sapinda Buchan.), waarvan de vrucht gegeten wordt, enz. enz. v. H.

GAILLAUl) (Gabriel Henri), geboren den 26*ten Maart 1726 te Ostel, een dorp bij Soissons, legde zich eerst toe op do regten, later op de letterkunde en eindelijk op de geschiedenis. Hij overleed den 13den Februarij 1806 en is bekend door de volgende werken: Rhétorique a V us age des demoiselles (Parijs 1746); Poétique a Vusaye des dames (Parijs 1749); Histoire de Marie de Bourgogne (Parijs 1758); Histoire de Franqois 1 (Parijs 1766— 1769, 7 dln., meermalen her dr.); Histoire de Charlemngne (Parijs 1772, 4 dln., herdr. Parijs 1819, 2 dln.); Histoire de la rivalité de la France et de VAngleterre 1771 —1777, 11 dln.); His

toire de la rivalité de la France et de VEspagne (Parijs 1801, 8 dln., herdr. Parijs 1807, 8 dln.); Dictionnaire historique, in: Encyclopédie méthodique (Parijs 1791, 6 dln.), behalve onderscheidene bekroonde lofredenen, als op Malesherbes, Descartes, Karei den Vdtu, Hendrik den lVden, Corneille, Molière, Lafontaine, Bayard en Lamoignon.

GAINSBOROUGH (Thomas), een der beroemdste Engelsche landschapschilders, geboren te Sudbury in Suffolkshire in 1727, zag zijn talent vroegtijdig ontwikkelen en genoot het eerste on-derrigt van Gravelot te Londen. Hij werd tot lid der koninklijke academie van beeldende kunsten benoemd en overleed te Londen den 2dcn Augustus 1788. Zijne portretten munten door sprekende gelijkenis uit; daaronder zijn de voortreffelijksten die der koninklijke familie, van den componist Abel en van den tooneel-speler Quin. Onder zijne landschappen worden voornamelijk geprezen The shepherd's boy, The Jigt between little boys and dogs, The sea-shore en The woodman in the storm. Het meest bekend is zijne schilderij The blue boy in de Devonshire galerij, waarmede hij den wedstrijd tegen Sir Joshua Reynolds won.

GAI US. Deze beroemde Romeinsche regtsgeleerde, wiens naam vroeger ten onregte Cajus of Gajus gelezen werd, leefde onder de regering der keizers Hadrianus, Antoninus Pius en Marcus Aurelius en derhalve tusschen de jaren 117 en 180 na Chr. geb. Overigens is van zijn leven niets bekend, en zelfs zijne namen (Gains is slechts een voornaam) zijn onbekend gebleven, hetgeen aan de zonderlinge nog onverklaarde omstandigheid te wijten is, dat hij in latere werken en zelfs aan het hoofd van zyne eigene geschriften, waarvan de titels bewaard zijn, steeds eenvoudig bij zijn voornaam wordt genoemd. Alleen weet men, dat hij tot de school der Sabiniani behoorde. Onder zijne geschriften, waaruit 535 fragmenten in de Digesten zijn opgenomen, is vooral merkwaardig zijn commentaar op de wet der 12 tafelen in 6 boeken, welke Dirksen tot rigtsnoer bij zijne poging tot herstelling dier beroemde wet heeft genomen, maar waarvan slechts de fragmenten, in de Digesten opgenomen, zijn bewaard gebleven. Daarentegen is een werk, dat eertijds een groote autoriteit schijnt gehad te hebben, nagenoeg geheel tot ons gekomen; ik bedoel Commenlarii IV Institionum, een leerboek, waarin op eene beknopte en geleidelijke wijze het geheele Romeinsche regt in hoofdtrekken wordt medegedeeld. Justinianus nam het tot leiddraad bij de vervaardiging der Instituten. Tot ongeveer 40 jaren geleden bezat men slechts eene geheel verbasterde Westgothische omwerking van dit geschrift. In het begin der vorige eeuw had Malfei twee fragmenten van het oorspronkelijke gevonden, maar in 1816 ontdekte Niebühr te Verona een palimpsest, bevattende een regts-geleerd werk, en von Savigny kwam het eerst op de sedert bevestigde gissing, dat dit de oorspronkelijke Instituten van G. waren. Daarop zond de Berlijnsche academie van wetenschappen Bekker, Goeschen en Bethmann-Hollweg naar Verona en het gelukte aan hunne ijverige pogingen, het HS. voor zooverre het nog leesbaar was geheel te ontcijferen. Het hooge belang van dit werk, de zuiverste bron van het voorjustinianeïsche regt, heeft reeds eene talrijke literatuur in het leven geroepen. Voor de herstelling en kritiek van den tekst maakten zich vooral verdienstelijk Goeschen, Bluhme en Huschke, terwijl de beste uitgaven werden bezorgd door Lachmann, Heffler, Boeking en anderen.

GAL. Deze vloeistof wordt in de lever afgezonderd, en verzameld in de galblaas, vanwaar zij zich door eene eigene buis uitstort in den twaalfvingerigen darm. Zij bezit meerendeels eene geelachtig groene of bruingele kleur, eenen eigenaardigen bitteren smaak, en walgelijken reuk. Gemiddeld bevat de G. 90 p. c.

water, en is kleverig op het gevoel door haar gehalte aan slijm; somwijlen bevinden er zich ook krijstalletjes van cholesterine, als ook moleculaire kleurstofkorreltjes in. Hare reactie is neutraal of een weinig alkalisch; in ziekelijken toestand soms zuur. De G. is een mengsel eener menigte stuffen.

Vangen wij aan met de kleurstoffen der G. Berzelius neemt do aanwezigheid van drie aan, waaraan hij don naam geeft van Cholepyrrhine (of Biliphaoine Simon), Biliverdine en Bilifulvine. De eerste bezit eene roodbruine, de tweede eene donkergroene, do derde eindelijk eene gele kleur. Heintz hoeft de kleurstoffen dor G. aan een nader onderzoek trachten te onderwerpen, dit is hem echter slechts gedeeltelijk mogen gelukken; omtrent do wezenlijke zamenstelling dezer kleurstoffen verkeert men geheel in hot onzekere. De oorzaak hiervan is daarin gelegen, in de eerste plaats, dat deze kleurstoffen in de G. in kleine hoeveelheid voorhanden zijn, in de tweede plaats dat zij gemakkelijk in elkander (en andere ligehamen) ontleed worden.

Volgens Heintz bestaan do twee eerste kleurstoffen uit koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof. Belangrijk is de identiteit, die Berzelius hoeft meenen te ontdekken tusschen de Biliverdine en het Chlorophyll (bladgroen). Evenwel zou de Biliverdine volgens Heintz onoplosbaar zijn in aether, terwijl het Chlorophyll daarin oplosbaar is. Door salpeterighoudend salpeterzuur verkrijgen genoemde kleurstoffen achtereenvolgons allo kleuren van den regenboog. Do kleur der faeces moet hoofdzakelijk aan de kleurstoffen der G. worden toegeschreven.

De G. wordt door de lever in groote hoeveelheid afgescheiden en speelt naar alle waarschijnlijkheid bij de spijsverteoring eene grooto rol. Door vele scheikundigen is zij aan een naauw-kourig onderzoek onderworpen, doch desniettegenstaande is men hot omtrent, hare zamenstelling niet eens. Zij is een mengsel van eene menigte stoffen, eene vloeistof in voortdurende ontleding; ziedaar de bezwaren, waarmede men bij een scheikundig onderzoek der G. te kampen heeft. Wij maakten eenen aanvang met de kleurstoffen der G., wijl deze meer als verontreinigings-, dan als werkelijke bestanddoelon dor G. beschouwd kunnen worden; en men geen galondorzoek kan aanvangen, zonder haar vooraf van deze en van het slijmgehalte bevrijd te hebben.

Gaan wij thans de zamenstelling der G. na, gezuiverd namelijk , van slijm en kleurstoffen. Onder die omstandigheden kennen wij haar als eene kleurlooze vloeistof, die eene menigte ligehamen in oplossing houdt. Welke zijn deze ligehamen, en hoe zijn zij onderling verbonden? met andere woorden, welke is de constitutie dor G.? De G. is eene vloeistof in voortdurende ontleding, waaruit dus volgt, dat er in de G. een of meer bestanddoolen voorhanden moot zijn, die in voortdurende ontleding verkeeren; waaruit verder volgt, dat er in de G. oen zeker aantal ontle-dingsprodueten van dat bestanddeel of die bestanddoelon moeten voorhanden zijn. Tot dusverre zijn de scheikundigen het met elkander eens, doch niet omtrent do ontledingsproducton, noch de moederstoffe (of stoffen). Gaan wij in 't kort de wijze na, waarop de G. volgens Berzelius en Mulder is zamengestold, waarvan dio van Liebig en Strecker oen uitvloeisol is. Volgens Berzelius en Mulder is het hoofdbestanddeel dor G. Biline (gal-stof); een ligchaam, dat zamengestold is uit koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof en zwavel. Zij is de moederstoffe der G., waaruit al de andere in water oplosbare bestanddeelon ontstaan. Hare hoofdeigenschap is deze, dat zij uiterst gemakkelijk ontleed, en geschedon wordt in de ligehamen, waaruit zij is zamengestold, of die bij hare ontleding gevormd worden. Zij bezit oenen zoetach-tigon bitteren smaak en is oplosbaar in alkohol en water. In zuiveren staat is zij niet bekend, wijl zij bij de analyse reeds ontleed wordt; hare procontische zamenstelling en scheikundige formule is om die reden wel bij benadering (uit hare ontledingsproducten), doch geenszins mot juistheid bekend. In vcrsche G. komt zij in vrij groote, in oude G. in geringe hoeveelheid voor, om genoemde reden, wijl zij in eene voortdurende ontleding verkeert. G. is dus eigentlijk biline in voortdurende ontleding. Het ontleed worden der biline moet noodwendig eene oorzaak hebben; deze is in hot slijm te zoeken, dat in G. nimmer ontbreekt; door middel van het slijm (ook eene stof in voortdurende ontleding) wordt op hare beurt de biline ontleed. De ontledingsproducten der biline zijn: lymsuiker, taurine, ammoniak, cholzuur, para-cholzuur, cholonzuur, fellinezuur, cholinezuur,


-ocr page 379-

GAL.

359

cholalzuur, fellanzuur, dyslysimo, en welligt nog anderen. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij genoemde ligehamen allen breedvoerig behandelden; het zij voldoende te melden, dat ammoniak is zaïnengesteld uit stikstof en waterstof; eholzuur, para-cholzuur en cholonzuur uit koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof; taurine uit deze vier grondstoffen en zwavel; de overigen uit koolstof, waterstof en zuurstof. Liebig en Strecker zijn eene andere meening toegedaan. Daar zij evenwel een uitvloeisel is der onderzoekingen van Berzelius en Mulder, zoo kan het verschil in opvatting niet zoo groot zijn, als schijnbaar het geval is. Het verschil is hoofdzakelijk daarin gelegen, dat Liebig en Strecker de G. beschouwen als zamengesteld uit twee zuren (in verbinding met soda, voor een klein gedeelte ook aan potassa en ammoniak), die volgens Mulder als ontledingsproducten der biline moeten beschouwd worden; ook nemen zij de aanwezigheid van biline in G. niet aan. Zij geven aan deze zuren den naam van Cholzuur (van Gmelin) en Choleïnezuur (het bili-fel-linezuur van Berzelius met andere ligehamen vermengd; hare za-menstelling is veranderlijk); het eerste bevat koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof; liet tweede deze vier grondstoffen en zwavel. Volgens hen zou cholzuur eene verbinding zijn van een ander zuur, Cholalzuur, (het reeds bekende fellinezuur), en lijmsuiker; het choleïnezuur eene verbinding van hetzelfde zuur (cholalzuur) en taurine.

Over de G. is te veel geschreven, en het onderwerp te uitgebreid, dan dat het mogelijk zou zijn haar in eenige bladzijden te schetsen: hare zaïnenstelling te leeren kennen, en de groote beteekenis, die zij bezit voor de spijsvertering. Om die reden heb ik mij slechts tot enkele hoofdtrekken bepaald.

GALACTOSCOOP, GALACTOMETER. De melk, die in den handel gebragt wordt, bezit niet altijd dezelfde scheikundige zaïnenstelling. Deze is afhankelijk van het ras, waartoe de koe behoort, den ouderdom, het jaargetijde, waarin de koe gemolken wordt, het voedsel en eene menigte omstandigheden. Maar nog grooter wordt het verschil tusschen melk en melk door de vervalschingen, die niet tot de zeldzaamheden behooren. Daar de hoofdbcstanddeelen der melk kaasstof en boter zijn, zoo heeft men verschillende middelen aan de hand gedaan, om deze ligehamen in hoeveelheid te bepalen; of de al of niet aanwezigheid van vervalsching met zekerheid te kunnen aantoonen. Die middelen moeten noodwendig praktisch zijn, het schatten der melk in weinig tijd kunnen geschieden; zij moetende plaats vervullen eencr scheikundige melkanalyse, die veel tijd en kennis vereischt.

Men heeft aan eenige instrumenten, die do waarde der melk zouden moeten bepalen den naam van Galactoscoop en GalactO' meter gegeven, doch geene daarvan zijn praktisch. Zij geven of alleen het gehalte der melk aan boter, of dat van kaasstof aan en dan nog ongeveer, en zijn derhalve eenzijdig; of zij geven het soortelijk gevvigt der melk aan, dat groot of klein, niets omtrent de deugdelijkheid eener melksoort kan bewijzen. De Galactoscoop van Donné berust op een ander grondbeginsel, en wel op de ondoorzigtigheid der melk, die volgens hem hare oorzaak alleen zou hebben in de melkbolletjes, welke daarin zweven. Hoe beter de melk is, des te ondoorzigtiger is zij volgens hem. Zijn Galactoscoop is hoogst eenvoudig en zoodanig ingerigt, dat men bepalen kan, hoe dik de melklaag zijn moet om ondoorzigtig te zijn; hoe dikker de laag is, hoe slechter de melk, en omgekeerd, daar de melk alsdan armer of rijker is aan melkbolletjes. Ook deze G. laat veel te wenschen over; in de eerste plaats zijn de melkbolletjes eigentlijk de boterbol-letjes, en doet dit instrument bijkans uitsluitend uitspraak omtrent het gehalte aan boter: in do tweede plaats, houdt men melk, die vervalscht is met hennipzaad, afkooksel van rijst enz., door middel van dit instrument voor bijzonder goede melk, en is zij slechts geschikt bij vervalsching met water; eindelijk is ons te weinig bekend omtrent de ondoorzigtigheid der melk in verband met haar boter- en kaasstofgehalte, dan dat dit instrument hieromtrent uitspraak zou kunnen doen. Eene melkanalyse alleen kan ons de zaïnenstelling der melk en hare vervalschingen met eenige juistheid leeren kennen; terwijl het meerendeel der Ga-lactoscopen alleen dan eenigzins van dienst kan zijn, wanneer de melk met veel water vervalscht is, waaromtrent de smaak nog beter beslist.

GALACZ, de tweede stad van Moldavië en de eenige havenplaats van dit gewest, hoofdstad van het district G. of Kovar-lui, aan den linkeroever van den Donau en aan een meer, tusschen de monden van do Sereth en den Pruth, is een slecht gebouwde stad met een quarantaine-hospitaal, een rijken bazaar en eene bevolking die in de laatste 30 jaren van 7000 tot op 40,000 zielen vermeerderd is. Daar de zeeschepen den Donau niet verder opvaren dan tot G. of tot de slechts eenige uren hooger op gelegen haven van Braila in Wallachije, zoo is G. de stapelplaats voor den Donau-handel. Sedert 1846 is eene stoombootvaart ingesteld tusschen deze plaats en Odessa. G. wordt in de geschiedenis des oorlogs van 1791 tusschen de Kussen en Turken dikwijls genoemd en de preliminairen van den vrede tusschen die beide natiën werden er den lideu Aug. 1791 geteekend. Den I4den Mei 1821 hebben de Turken onder Joes-soef-Pacha de stad uitgemoord en verbrand en den 10t,en Mei 1828 werd in de nabijheid een slag geleverd, waarin de Turken voor de Russen het onderspit moesten delven.

GALANUS (Clemens) was een monnik, die in de XVII(l0 eeuw leefde en vele jaren in Armenië heeft doorgebragt. Hij gaf in het licht: Conciliaiio ecclesiae Armenae cum Romana, ex ipsis Armenorum patrum et doctorum testimonns, in het Armenisch en Latijn (Rome 1651—1661, 3 dln.); van welk, met veel kennis van zaken en vooral van de taal, maar niet zonder partijdigheid voor Rome geschreven werk het I8tü deel onder den titel: His* toria Armena, ecclesiastica et politica later (Keulen 1686, herdr. Frankfort en Leipzig 1701) is uitgegeven.

GALANGAWORTEL komt van een Oost-Indisch gewas; Alpinia Galanga Sw., hetwelk onder de afdeeling der specerijachtige planten (Scitamineae) tot de natuurlijke familie der gem-berachtigen (Zingibcraceae) behoort; zijne korte buisvormige bloemen , welke in eindelingsche trossen vercenigd zijn, bevatten slechts éénen meeldraad en één stampertje (Monnndria monogyma); do besachtige, driehokkige vruchten bevatten weinig zaden. De stengels dezer overblijvende plant, welke eene hoogte van 6 a7 voet bereiken, zijn van boven bezet met kortgesteeldc, lancet-vormige bladen, welke van eene bladscheede voorzien zijn, terwijl zij van onderen daarentegen slechts met gladde bladsteelen zijn bekleed.

De G., welke eigenlijk geen wortel, maar een horizontaal loo-pende, onderaardschc stengel of wortelstok is, komt in min of meer gebogene, knolachtige, met witachtige kringen voorziene stukken van verschillende dikte, maar gewoonlijk ongeveer ter dikte van eenen vinger en ter lengte van omtrent 3 duimen in den handel voor; zijne zelfstandigheid is taai; de kleur roodachtig bruin; de geur aromatisch, de smaak prikkelend en sterk. De dunnere en kleinere stukken, onder den naam van radix Galamjae minoris bekend, zijn sterker en prikkelender van geur en smaak dan die, welke als radix Galangae majons voorkomen. Ook van Alpinia pyramidata BI. en Alpinia Allughas Roxb. wordt eene soort van G. gewonnen, welke evenwel minder deugdzaam is, en niet zelden met de wortels van de als sierplant in onze warme kassen gekweekte Alpinia nutans Bosc, (zie Necs en Sinning, Sammlung schönblühender Geiüdchse, tab. 25) en van de Kaempferia Galanga vermengd, wordt aangetroffen. Door eenige overeenkomst in uitwendig aanzien, heeft men den G. ook wel met dien van Cypems longus vermengd, welke vervalsching echter gemakkelijk ontdekt wordt door het gemis van den sterken aromatischcn geur en smaak, aan den G. eigen.

Behalve dat de A. Galanga in Oost-Indië in het wild groei-jende voorkomt, wordt zij aldaar ook nog aangekweekt, en haar wortel gebruikt als een opwekkend middel, vooral tegen zwakte van maag en ingewanden en tegen tusschenpoozende koortsen; hij is tegen zeeziekte en als een emmenagogisch middel aanbevolen, maar wordt bij ons bijna niet anders dan als een bijmengsel in tincturen enz. gebruikt. v. II.

GALAPPELS. (Zie Galnoten).

GALARO. Eene kleine rivier in do Napelsche provincie Otrante, welke haren oorsprong neemt in het Apennijnsch gebergte nabij de Stad Oria en zich in de golf van Tarente, niet ver van de stad van dien naam, uitstort.

GALATEA. Eene zeenimf, dochter van Nereus en Doris, door den cycloop Polyphemus bemind, die haren lieveling Acis uit minnenijd met oenen rotsklomp verpletterde. Acis werd daarop door haar in eene rivier of eene bron {Fans Acilius) ver-


-ocr page 380-

GAL.

360

anderd. Deze Siciliaansche mythe maakt het onderwerp uit van cene der schoonste Idyllen van Theocritus.

GALATIE, ook Gallo-Graecia en klein Gallic genoemd, was in de oudheid een landschap in Klein-Azie, begrensd ten noorden door Bythinië en Panhlagoniö, ten oosten door Cappado-cië, ten zuiden door Phrygic en ten westen door Bythinië. Tegenwoordig hehoort het tot Anatolië.

In de IIldc eeuw voor Chr. vielen de Galliërs in grooten getale onder Brennus in Griekenland, zetteden hunnen veroverings-togt voort, namen Byzantium in en bezettcden de kusten van Propontis. Vervolgens togen zij in of omstreeks het jaar 278 voor Chr. over den Hellespont en maakten zich meester van onderscheidene Klein-Aziatische landstreken, totdat zij veertig jaren later binnen de boven opgegeven grenzen werden teruggedrongen en in G. eenen staat stichten, die in het eerst zuiver aristocratisch-repuhlikeinsch was, totdat de 12 tetrarchen, die ui2t eenen wetgevenden senaat van 300 oudsten het bewind in handen hadden , zich eene erfelijke heerschappij aanmatigden, waarna een van hen, de door eene redevoering van Cicero bekende De-jotarus, door Pompejus ondersteund, den koninklijken titel aannam. Na zijnen dood kwam het rijk aan Amyntas, doch in het jaar 25 voor Chr. werd het door de Romeinen veroverd, die het tot eene provincie maakten, welke verdeeld was in G. prima, •waarvan de hoofdstad Ancyra, het tegenwoordige Angora, en in G. secunda, waarvan de hoofdstad Pessinus was.

In dit landschap zijn door dan apostel Paulus, die er tweemalen geweest is (Hand. XVI: 6; XVHI: 23), onderscheidene christelijke gemeenten gesticht, aan welke hij, vermoedelijk na zijn tweede bezoek, den brief schreef, die in den canon des N. T. is opgenomen en vooral ten doel heeft om het ludeo-chris-tianismus te bestrijden, dat er zich, hoewel de gemeenten in G. grootendeels uit de heidenen waren, had ingesteld ten gevolge van misbruik der inschikkelijkheid, die Paulus tijdens zijn eerste verblijf aldaar omtrent de Joodsche vooroordeelen had betoond.

GAL BA (Seuvius Sülpicius), die, reeds 72 jaren oud, gedurende eenige maanden (van Junij 68 tot den 15den Januarij 69) Horncinsch keizer was, stamde af uit een aanzienlijk geslacht. Hij was stadhouder van Aquitanië onder Tiberius, van Germanië onder Caligula, van Africa onder Claudius en van een gedeelte van Spanje onder Nero, in welke waardigheid, gelijk ook als consul, G. zich een man betoonde van veel moed en regtvaar-digheid, maar tevens gestreng tot wreedheid toe. Reeds na den dood van Caligula spoorden zijne vrienden hem aan om den troon te bemagtigen; maar hij bleef Claudius getrouw en verwierf zich daardoor diens gunst. In het jaar 68 wilde Julius Vindex, die met de Gallische legioenen het eerst tegen Nero opstond, dat G. zich tot keizer zou doen uitroepen, doch deze ■was voorzigtig genoeg om slechts als gemagtigde van de Tribunen en het volk tegen den tiran op te staan, en eerst na Nero's dood ging hij naar Rome, om de kroon aan te nemen, die de Praetoriaansche lijfwacht hem aanbood. Als keizer maakte hij zich gehaat door noodelooze wreedheid, verregaande hebzucht en zwakheid voor gunstelingen, die hem regeerden, met name Ici-nius, Vinius en Luco. De legioenen in Germanië stonden tegen hem op en eischten de aanstelling van eenen anderen keizer; G. hoopte den opstand te dempen door Frugus Licinianus Piso tot mederegent en opvolger te benoemen, doch dit verbitterde Otto, stadhouder van Lusitanië, die de Praetoriaansche lijfwacht tot verzet tegen G. wist op te wekken, vooral onder het voorwendsel, dat de gierige keizer de gewone geschenken aan dat corps niet gedaan had bij de verheffing van Piso; zoodat G. op het forum gekomen tot bcdaring der gemoederen, door de soldaten werd omgebragt.

GALBANUM. Eene gomhars, welke uit het oosten wordt aangevoerd, en waarvan de moederplant, welke tot nog toe niet met zekerheid bekend is, maar tot de familie der schermbloe-men (UnibeUferae) behoort, waarschijnlijk in Syrië, Perzië en Arabic gevonden wordt. Linnaeus meende, geheel ten onregte, dat de G. van twee Kaapsche planten: Bxibon galbanum L. en Bubon guïnmifer L. kwam; Don heeft in de galbanum-hars zaden gevonden van eene schermplant, welke hij tot een nieuw geslacht bragt en Galbanum officinale noemde; hij veronderstelde, waarschijnlijk niet zonder grond, dat de in de hars gevondene zaden met deze van dezelfde plant afkomstig waren. Lindley heeft later deze meening bestreden, op grond dat hij uit Perzië eene hars, welke hij voor G. hield, ontving, hangende aan ecnQ plant, die hij als nieuw beschreef en Opoidea galbanifera noemde. Het meest waarschijnlijk is dat do galbanum-hars uit Syrië van Galbanum, uit Perzië van Opoidea en daarenboven mogelijk nog van andere oostersche umbelliferae verkregen wordt. — De wijze, waarop dit geschiedt, zoude zijn door het maken van insnijdingen in den stengel, waaruit de hars vloeit, welke binnen kort droog en hard is, en dan verzameld wordt.

In den handel,komt G. het meest voor in groote, onregelmatige, bruinachtige stukken (Galbanum in massis), waarin veelal overblijfsels van vruchtjes en stengeldeelen besloten zijn; minder algemeen in korrels (Galbanum in la chry mis s. gram's); deze zijn rond, geel of bruinachtig van kleur, doorschijnend en niet groo-ter dan cene erwt.

De G. heeft eenen eigenaardigen, balsemachtigen, onaangenamen reuk; is heet, scherp en bitter van smaak; zij nadert in eigenschappen aan de Asa foelida (zie Duivelsdrek) en heeft, evenals deze, eene krampstillende werking maar is minder krachtig; bij slappe gestellen werkt zij b. v. in chronische slijmvloeijin-gen, dikwijls zeer heilzaam. Ook uitwendig wordt zij als een zwak prikkelend en ettering bevorderend middel gebruikt. Men heeft haar eenen bepaalden, prikkelenden invloed op de baarmoeder toegeschreven, waarom zij ook Moederhars (Multerharz) geheeten wordt.

De G. was reeds aan Mozes bekend, en werd door Hippocrates aangewend; het gebruik van G. was vroeger zeer algemeen; zij werd tegen de meest verschillende ziekten en daardoor niet zelden zonder goede uitkomsten toegediend (van hier de spreekwijze „hij geeft G.quot; van iemand, die vele beloften geeft, maar weinige nakomt); hoewel minder gebruikt dan de duivelsdrek, wordt zij ook nog heden ten dage, b. v. in pillen of in den vorm eener emulsie of tinctuur en daarenboven in vcrceniging met andere middelen gebezigd. v. li.

GALEAS. (Zie Galjas).

GALEAZZO. (Zie Visconti).

GALEI (De) is een lang, smal vaartuig, met laag boord, waarvan men zich bepaaldelijk in de middeleeuwen bediende; zij was voorzien van twee masten, waaraan latijnzeilen geheschen werden, maar werd bovendien door riemen gedreven. Voornamelijk werden deze soort van vaartuigen aangetroffen in do Middellandscho zee; bij de roofstaten waren zij veelal bemand met Christenslaven, terwijl in Frankrijk de zwaar misdadigen tot roeijen op de galeijen veroordeeld werden. Ook bij de Ouden vindt men reeds melding gemaakt van galeijen. In de geschiedenis der Grieken, Romeinen en Carthagers, leest men van zoodanige vaartuigen, waarop ook acht roeibanken boven elkander waren, en die in grootte met ©nze zeeschepen zouden hebben kunnen wedijveren. Het lijdt geen twijfel, dat de galeijen der oude volken merkbaar, wat vorm en bouw betreft, met die van lateren tijd verschilden. Nogtans zijn ons geene bijzonderheden aangaande de constructie dier vroegere vaartuigen bekend. De in de Middellandsche zee gebruikelijke galeijen voeren een ligt soort van geschut op de voor- en achtersteven. De G. is in het algemeen een vaartuig, dat snel voortgaat, meer bestemd is voor de kustvaart, doch ook de Middellandscho zee en binnenwateren kan bevaren, doch waarmede men zich niet in den Oceaan waagt, althans niet op grooten afttand van de kust.

GALEN (Jan van), Nederlandsch zeeheld, geboren te Essen op de grensscheiding tusschen Westfalen en Gulik en Kleef, omstreeks het jaar 1600. Van zijne afkomst is weinig bekend. Als gewoon matroos trad hij in Hollandsche zeedienst. Niet zonder aanleg voor het scheeps- en krijgsmansleven in een tijd levende, waarin de gelegenheid om zich te onderscheiden ruimschoots werd aangeboden en men goede diensten op prijs wist te stellen, klom hij van rang tot rang op en bragt het zelfs zooverre, dat hem het bevel over een eskader werd toevertrouwd. In de eerste Engelsche oorlog naar de Middellandsche zee gezonden zijnde, geraakte hij slaags met de Engelschen in het gezigt van Livor-no, behaalde eene luisterrijke overwinning, doch ontving in het gevecht eene wonde, waaraan hij den 23,lt;tcn Maart van het daaraanvolgende jaar (1653) overleed. Zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd en in de nieuwe kerk begraven. Hij rust daar onder een


-ocr page 381-

GAL.

301

wit marmoren grafgcstocnto, ■waarin de held liggende in volle wapenrusting is uitgehouwen.

GALEN (Ciiristopii Bernard van). Deze in do geschiedenis van ons vaderland beruchte bisschop van Munster, wien helm en zwaard beter pasten dan mijter en staf, stamde af uit oen aanzienlijk en door onderscheidene staats- en krijgslieden beroemd Westfaalseh geslacht. Hij werd geboren to lüspink in Westfalon, den 15110» October 1600 en ontving zijne opleiding eerst aan oen Jozuiton-collegie, later op de hoogescholen te Keulen, Maintz, Leuven en Bordeaux, waarna hij de staatkundige loopbaan intrad. Doch na don dood van Ferdinand, keurvorst van Keulen, die tevens bisschop van Munster was, werd v. G., die reeds met zijn zevende jaar eene kanunniksplaats bij de domkerk aldaar had bekomen en op dat oogenblik thesaurier van het kapittel was, den 16'lon November 1650 tot diens opvolger verkozen, echter niet zonder hevige tegenkanting van de stad Munster, die hij belegerde en bij verdrag innam. Niettemin was de burgery, aangevoerd door den deken Mallingkrott, zoozeer tegen den bisschop verbitterd, dat haar agent te 's Gravenhage, van Aitzema, in tegenwoordigheid van den keizerlijken resident uitriep, dat zij liever aan do Turken, ja aan don duivel zeiven, dan aan van Galen onderworpen wilde zijn. Doch het gelukte aan dozen , er zich staande te houden en den oproerigen geest der burgerij te bedwingen, ook door het bouwen oener citadel. Eenigo jaren later, in 1664, mot den markgraaf Frederik van Baden door don rijksdag te Eegonsburg aan hot hoofd van het leger van hot Bijnscho verbond geplaatst, zond hij een gedeelte zijner troepen togen de Turken en koorde daarop zijn zwaard tegen do Nederlanden, onder voorwendsel, dat do stad Borculo aan hot Munstorseho door de Golderschen was ontnomen. Hij sloot daartoe een verbond met Engeland en tastte Overijssel aan, nam eenigo plaatsen in het kwartier van Zutphen in en dreigde Groningen mot oen beleg. Doch door den dapperen prins Joan Maurits van Nassau terug geslagen, moest hij bij den vrede van don ISquot;10quot; April 1666 van zijne aanspraken op Borculo afzien on met zijn leger terug trekken. In het jaar 1672 trad hij in hot verbond van Frankrijk en Engeland togen de Nedorlandsche republiek eu verklaarde haar, te gelijk mot den keurvorst van Keulen, don oorlog. Mot dezen viel hij in Overijssel, overrompelde Koovordon on sloeg hot beleg voor Groningen, dat dapper door do bezetting, do burgerij en do studenten verdedigd werd, zoodat do belegeraar moest afdeinzen na hot verlies van voel krijgsvolk. Ook Koevorden moest hij ontruimen en in 1674 de in Overijssel bezette plaatsen teruggeven. Door Frankrijk naar zijne mooning misleid, sloot hij zich in het volgende jaar aan het verbond met don keizer togen Lodewijk don XIVd0°, en niet lang daarna aan dat tussehen den koning van Denemarken en den keurvorst van Brandenburg tegen Zweden. Hij viel in het hertogdom Bremen, bemagtigde Stade, de hoofdstad, en wist dit bij een ver-deelingsvordrag met den hertog van Brunswijk voor zich te bedingen. Daarna versterkte hij met oen gedeelte van zijne troepen het keizerlijke leger aan den Rijn en de Moezel, en zond een ander gedeelte naar Oostfriesland. In het jaar 1677 leverde hij aan den koning van Spanje hulptroepen togen Frankrijk en aan dien van Denemarken togen Zweden. Hij overleed gedurende de onderhandelingen over den vrede, die te Nijmegen gehouden werden, den 19den September 1678 te Ahaus en werd begraven in do domkerk te Munster, waar hem een gedenkteoken word opgerigt.

GALENUS ABRAHAMSZOON. (Zie liaan, A. de).

GALENUS (Ci.auuhjs), dikwijls bijgenaamd Porgamenus, de beroemdste en invloedrijkste van alle goneoskundigen naast Hippocrates. G. word in het jaar 131 na Chr. te Pergamus geboren. Zijn vader, do bouwmeester Nicon, een man van veelomvattende kennis, zorgde gedeeltelijk door zijn eigen onderwijs, gedeeltelijk door de keuze dor beste leermeesters voor de verstandelijke opleiding van den toon reeds vluggen en scherpzinnigen knaap. Op zijn 15quot;« jaar kwam G. in do scholen der wijsgeeron zijner geboortestad, bij den stoïcijn Oaius en verschillende andere, vooral peripathetiseho onderwijzers. Do mathomatisehe rigting, die zijne opvoeding vooral door het onderwijs van zijnen vader had aangenomen, maakte het don jongeling mogelijk, dat hij bij de dik-wyls met elkander in strijd zijnde denkbeelden, welke hom door de voorstanders dor verschillende scholen worden bijgebragt, een kritisch ovorzigt behield; in het bijzonder boeiden hein evenwel Aristotoles on Theophrastus. Zijn vader word door oenen droom daartoe geleid G. tot het gonoeskundige vak te doen opleiden. Deze bezocht nu do scholen dor gonooshooron van Pergamus, van den anatoom Satyrus, den hippocraticus Stratonieus, den pharmaeoloog Ennius Mcecius en vooral den empiricus Aeschrion. Vier jaar later, na den dood zijns vaders, begafzicli do eenentwintig-jarige G. naar Smyrna, waar hij de lessen van den anatoom Pelops on don academicus Albinus bijwoonde. Zijne verdere, vooral ontleodkundigo vorming had G. aan Numasius te Corintho te danken, ton laatste te Alexandrië, nadat hij vooraf door Klein-Azië en Palestina was gereisd, om zijne natuurkundige kennis uit te breiden, vooral om de natuur van het lyci-sche Gagat (eene harssoort) en hot Syrische asphalt to bestuderen. Later vinden wij G., zoo als gezegd is, to Alexandrië terug, waar nog de sporen van don vroegoren room van Erasistratus en Herophilus waren achtorgobloven. Nog altijd werd hier de ontleedkunde, trouwens slechts aan lijken van dieren, mot bijzonderen ijver beoefend, en onder zijne leermeesters aldaar roemt G. vooral den (overigons onbekenden) Heraeliauus. Lijken van menschen worden in dien tijd te Alexandrië niet meer ontleed. G. bezigde voor zijne eigene studio oen uit hot graf weggestroomd lijk en eenen roover, die onbegraven was blijven liggen en door roofvogels was gescoloteord.

Toon G. naar Pergamus op 28-jarigon leeftijd terugkeerde, kreeg hij de betrekking van geneesheer aan het mot den Aescu-lapiustempel verbondene gymnasium en had daardoor tevens ruime gelegenheid om eene rijke verzameling van meest chirurgische waarnemingen bijeen te brengen. Een oproer dood hem zes jaar later zijne geboorteplaats verlaten; hij begaf zich in 164 na Chr., 34 jaar oud, naar Rome. Hier verwierf hij gedeeltelijk door zijne beschaving, gedeeltelijk door zijne geneeskundige konnis weldra het vertrouwen dor aanzienlijken, waarvoor hij phy-siologischo voorlozingen hield, welke met zoor voel bijval werden opgenomen. Mot do oigonlijko goneesheeren evenwel was hij altijd, gedeoltolijk door zijnen afkeer van do orasistrataoi en mc-thodici, gedeeltelijk ook door zijne eigene, niet geringe verwaandheid, in voortdurende vijandschap. Do gonoeskundige praktijk van G. schijnt ook niet zeer uitgebreid geweest te zijn. Zijne twisten met de geneeskundigen maakten hem langzamerhand zijn verder verblijf te Rome onmogelijk. Na vier jaar koerde hij terug naar Pergamus, nadat hij vooraf verschillende streken van Ita -lië, Campanië, enz., daarop Cyprus om de koperborg-werken , en Palestina om den balsemstruik te onderzoekon, had doorreisd.

Na eon kort verblijf in zijne geboorteplaats, keerde G., terug geroepen zijnde door do keizers Lucius Verus en Marcus Aure-lius Antoninus, over Lemnos, Thraeië en Macedonië, te voet weder naar Rome en Aquiloja, de toenmalige residentieplaats. Marcus Aurelius noodigdo hem uit, hem op zijnon togt tegen do Marcomannen te vergezellen, doch door oenen droom gewaarschuwd, weos hij deze uitnoodiging van do hand en bleef toen als lijfarts van don jongen Commodus te Rome, alwaar hij, naar hot schijnt, bleef tot aan hot begin der III'I', eeuw, als wanneer hij stierf, 201 na Chr. Gedurende dit dertig-jarig verblijf schreef G. de byna onbegrijpelijke hoeveelheid werken, waarvan nog een groot gedeelte voor ons bewaard is gebleven.

Wij kunnen niet nalaten, met een onkel woord op te geven, welke de grooto verdiensten van G. waren.

De geneeskunde vertoonde bijna nooit in hare beoefenaars zulk een bont en verward toonool, als in de helft der IIdl! eeuw. De meeste scholen, welke sedert Hippocrates waren gesticht, hadden nog hare min of meer beduidende aanhangers, wolke ieder op zijne beurt meende de waarheid alleen te bezitten. Zoogenaamde hippocratiei, dogmatici, orasistrataoi en herophilei, empirici, methodic! en episynthotici, bewogen zich allen niet zonder bitteren strijd, luidruchtig op het tooneel dor wetenschap. Doze treurige toestand kon aan zulk oen uitstekend genie, al.s G. was, niet ontgaan, te moer daar hij zelf, hetzij bij toeval of met opzet, door leennoesters uit bijna al deze scholen was onderwezen. Niets was hem dus duidelijker, dan dat, juist omdat ieder meende de waarheid te bezitten, allen in dwaling vorkoorden; juist de erkenning van dezen toestand leidde hem met zijnen levendigen en krachtigen geest tot het reuzenplan, de we-tensehap te hervormen, terwijl hij al deze stelsels te gelijk

46


-ocr page 382-

GAL.

362

omver wiorp on oen ander daarvoor in do plaats stelde, hetgeen in waarde, helderheid en kracht tegen allen konde opwegen.

G. heeft dit ontzettend groot meesterstuk ton uitvoer gehragt, voor zoover do krachten van een mensch het volvoeren van zulk ceno taak toelaten. Illj volbragt dit door zijnen onmetelijken omvang van kennis, zijno helderheid in het denken, zijne scherpzinnigheid van oordeel en zijno onvermooido vlijt, welke altijd bewonderenswaardig zullen blijven. Hij bouwde zijn stelsel vooral op eenen philosophischen grond, die bij grooto eenvoudigheid, aan zijne theorie zoowel eenen streng volgehoudenen vorm gaf, als zij den rijkdom der daarin neörgelcgde daadzaken tot een gemakkelijk overzienbaar en harmonisch geheel vereenigde. Met een woord, het systeem van G. vereenigdo een eenvoudig helder philosophlsch grondbegrip met oenen grooton schat van ondervinding op die wijze, dat beiden een onafscheidbaar, harmonisch gchoel vormden. Dezo eigenaardigheid van hot systeem van G. maakte dan ook, dat zulks meer dan anderhalf duizend jaar de goheele gonoeskunde beheerschte en vergood werd, en men kan aantoonen, dat de banden aan welke hot de geneeskundigen smeedde, nog op don huidigon dag niet geheel verbroken zgn.

Alle werken van G. op te sommen, zoude oen nnttelooze en overbodige arbeid wezen, wij willen alloou opgeven, dat G. 125 niet geneeskundige en 131 geneeskundige werken heeft geschreven, behalve de fragmenten en commontariën op Hippocrates. Zijno boste werken zijn die over ontleedkunde en physiologie; deze zijn als hot ware opgevuld, mot voor zijnen tijd, geheel nieuwe waarnemingen en juiste waardeoringon van niet begrepeno of verkeerd verklaarde natuurverschijnsels. v. P.

GALERIJ noemt men in do bouwkunst oene lange smalle zaal, welko ten minste drio maal langer moet zijn dan broed, of ook wel een gang om do lange zijde van een gebouw, welke aan den oenen kant op kolommen rust. Daar de galerijen meestal met verzamelingen van schilderijen en andere kunstwerken worden versierd, gebruikt men het woord G. ook wel in de betec-konis van Museum.

GALERIUS (Gajus) MAXIMINUS, bijgenaamd Armentarius, een Illyriër, verstiet zijne gemalin en huwdo Valeria, do dochter van den Romeinsehen keizer Dioeletianus, ton einde door dezen tot mederegent des rijks to worden aangenomen. Na don troonsafstand van zijnen schoonvader deelde hij het rijk met Constasi-tius Chlorus en deed zich vooral kennen als een wreed vervolger der Christenen, doch trok de tegen hen gerigto bevelschriften in, ongeveer een jaar voor zijn overlijden, dat in het jaar 311 plaats had. Hij stierf na een zeer langdurig lijden aan eono pijnlijke en walgelijke ziekte.

GALICIE of GALLICIE, het noordwestelijko gedeelte van Spanje, vroeger een koningrijk, tegenwoordig do provincie Co-runa, Lugo, Orenso en Pontevedra uitmakende, telt 1,500,000 inwoners op eono oppervlakte van 748 □ mijlen. Het is een bergachtig land, welks midden door do Cobroro-gobergten ingenomen wordt, welke tot aan de kust hare vertakkingen uitstrekken, waar do voorgebergten Finisterre en Ortegal de meest vooruitstekende punten zijn. Do talrijke rivieren, waaronder do Minho, de Sil en de A via do belangrijkste zijn, vormen aan hare mondingen Rias of kleine zeeboezems, die goede havens uitmaken. Do hoofdstad van G. is San-Jago di Compostella (zie San Jayo di Compostel/a). Onder de overige steden noemen wij Coruna (zie Cont-na), Terrol mot het fraaiste arsenaal van Spanje, Lugo met 5000 inwoners, Orenso met even zoo veel inwoners, warme baden en oone sehoono brug over den Minho, Pontevedra met 3000 inwoners, Tuy met 500 en eono sterke forteres, Vivcro, eene kleine zeehaven met 3000 inwoners.

GALILEA. Onder dezen naam, beteokononde grenzen, was reeds ten tijde der innom'ng van Karman door do Israëliton onder Josua (Jos. XX: 7) dat noordwestelijke gedeelte des lands bekend, hetwelk bij do verdeeling het grondgebied word van do stammen Azer, Nafthali en Zobulon. Toen het als zoodanig lot het rijk der tien stammen behoorde, werd hot door don koning van Assyriö bemagtigd en ontvolkt (2 Kon. XV : 29) en er zet-toden zich vele Heidenen neder, ten gevolge waarvan het den naam van G. der volken verkreeg (Jos. VIII: 23) en behield (Matth. IV: 15). Na de terugkeering der Joden uit do Babylonische ballingschap, was G. oven als Judoa on Samarië eon dor drie landschappen van het tussohen do Middollandseho zeo en don Jordaan gelogen gedeelte van Palestina; het was het noordelijkste en word begrensd ton noorden door Syrië, ten oosten door het Overjordaanscho of Trachonitis, ton zuiden door Samarië en ton westen door het Syro-Phenicischo grondgebied. Uit de geschiedenis van Jezus is hot zoor bekend. Hot was toen een vruchtbaar, sterk bevolkt land, welks inwoners, hoezeer door do Judeoscho Joden veracht, uitmuntte door vrijzinnigheid, ook in het godsdienstige, ofschoon min beschaafd (Hand. II: 7), ook blijkens hunne platte uitspraak (Matth. XXVI: 73). Ten tijde van het in de kruistogton opgorigto koningrijk Jerusalem maakte het daarvan een vorstendom uit, waarvan Tiberias de hoofdstad was. Tegenwoordig behoort het tot het Turkscho pachalik St. Joan d'Aere.

GALILEESCHE ZEE. (Zie Gennezarcth).

GALILEI (Galileo). Eon zoor beroemd wis- en sterrekun-dige, geboren te Pisa don 18llcn Februari) ISO1*- Zijn vader, Vincenzo G., oen Plorentijnseh edelman, liet hem in do oude talen, in do muzijk en het teekenen onderrigt geven en in 1581 werd hij op do universiteit van Pisa ingeschreven om artsenijkunde en philosophie te studeren. Naauwelijks was hij 19 jaar oud, toon het ginds en weder bewegen oener lamp, aan het gewelf in de Domkerk te Pisa hangende, hem op de wetten van de beweging des slingers bragt, welke hij het eerst bepaalde en tot het nieten van den tijd bezigde; schoon hij nog slechts een zeer onvolkomen denkbeeld van de aanwending had, welke eerst later door zijnen zoon Vincenzo en inzonderheid door Huigens, dia als do wezenlijke uitvinder dor slinger-uurwerken moet beschouwd worden, tot meerder volkomenheid gebragt word. In 1586 gaf het bestuderen van Archimedes hem aanleiding tot het uitvinden van eono schaal voor de watcrweeg-kundo, en drie jaar later werd hij tot hoogleeraar in do wiskunde te Pisa beroepen.

Door hetgeen hij leerde en de proeven, welke hij tot bewijs daarbij aanwendde, joeg hij do aanbangors van het stelsel van Aristoteles zoo zeer tegen zich in hot harnas, dat hij na verloop van twee jaar zijn hoogleeraar-ambt moest nederleggen. In 1592 word hom de leerstoel in do wiskunde te Padua opgedragen, waar hij zoo veel toejuiching vond, dat uit alle oorden van Europa toehoorders derwaarts vloeiden, onder welke zich zelfs de grooto Gustavus Adolphus bevond. Hij hield zijne voorlezingen in do Italiaansche taal, welko vroeger ongeschikt voor dit onderwijs werd gerekend.

Hoogst belangrijk zijn do wiskundige waarheden, welko hij sedert het jaar 1602 ontdekte, b. v. dat do ruimten, waarin zich een vallend ligchaam in even tijd-deelen beweegt, naar do oneven getallen toenemen. Of hij do uitvinder van den thermometer geweest zij, valt moeijelijk te bepalen; mogelijk heeft hij dien doelmatiger ingerigt. Gewigtiger is het gebruik, dat hij van verrokijkers en microscopen maakte en zeer belangrijk zijn de ontdekkingen, welke hij met den telescoop gedaan heeft. Hij bevond , dat de maan, gelijk de aardo, eene oneffen oppervlakte heeft, en leerde do hoogte haror bergen door middel der schaduw meten; zag het heer der vaste sterren tot in het oneindige vermeerderd, en telde alleen in het sterrenbeeld Orion 500 nieuwe sterren; terwijl hij in hot zevengesternte, waarin het blooto oog slechts 6 tot 9 kan ondorschoidon, haar getal tot 36 vermeerderd zag. Het merkwaardigste echter was zijno ontdekking van do wachters van Jupiter, op den 7'Ien Januarij 1610: ook hot aanwezen van den ring van Saturnus werd door hem waargenomen ; doch zonder dat hij van deszelfs gedaante een juist donkbeeld had. Do zonnevlekkon ontdekte hij eenigon tijd later on maakte uit hare gomeensehappelijko beweging van het oosten naar het westen op, dat hot ligchaam der zon binnen zekeren tijd omwentelde en dat hare as naar do vlakte van de baan der aarde helde.

Intusschen werd de naam van G. zoo beroemd, dat de groothertog Cosmus do II'1'1 hom, in hot genoemde jaar, als eersten hoogleeraar in do wiskunde naar Pisa beriep, zonder dat G. verpligt was aldaar to wonen; gelijk hij zich dan ook gedeeltelijk te Florenco en gedeeltelijk op hot buitengoed zijns vriends Salviati ophield, waar hij door de waarneming dor afwisselende pha-son van Venus en Mars aan het Copernicaansch stolsel de volkomen-ste zegepraal verschafte; daar do beweging dezer planeten om de


-ocr page 383-

GAL.

3ÜS

zon en hare verlichting door dezo hierdoor buiten alle twijfel gesteld werd. Kort daarna bepaalde hij zijne oplettendheid tot het drijven en zinken dor vaste ligchainen, en gaf hierover een belangrijk werk in het licht, waarin hij, gelijk in al zijne overige schriften, de zaden van vele nieuwe stellingen strooide, welke in later tijd eerst tot rypheid gekomen zijn; terwijl in 1G18 de vorsehijning van drie kometen hem aanleiding gaven om zijnen vrienden algcmcenc waarnemingen omtrent deze ligchamen mede te deeleu.

Omtrent dezen tijd arbeidde G. aan zijn meest beroemde werk: Gesprekken over het I'lolomesche en Copernicaansche wereldstelsel, hetwelk na bekomen verlof, zoo te Rome als te Florence, in 1632 door hem werd uitgegeven onder den titel van: Dialogo di Galileo Galilei dove ne' congressi di qualre giornate si discorre de' due massimi sistemi, Tolemaico e Copernicano. Naauwelijks was het echter in het licht verschenen of hij werd door de voorstanders van Aristoteles, doch op het hevigst doorScipione Chiaramontl, hoogleeraar in de wijsbegeerte te Pisa, aangevallen, en wist men het door den invloed der jezuiten zoo ver te brengen, dat zijn werk in eene vergadering van kardinalen, monniken en wiskunstenaars, allen gezworen vijanden van G., onderzocht, als hoogst-gevaarlijk veroordeeld, ja, hij zelf voor het geregtshof der inquisitie te Rome gedagvaard, en door deze regters tot eeuwige schande van den pausselijke stoel, verwezen werd om de groote waarheden, welke hij geleeraard en betoogd had, op zijne knien met de hand op het Evangelie in tegenwoordigheid van domme monniken, op den 20quot;l°,1 Junij 1633, te herroepen. Toen hij weder opstond, zegt men, dat hij met inwendige woede tusschen de tanden bromde: £ pur si muuvel (en toch beweegt zij zich.) Hierop werd hem zijn, door 7 kardinalen onderteekend, vonnis voorgelezen, waarbij hij voor eenen onbepaaldcn tijd tot don kerker der Inquisitie, en tot wekelijksche boetdoeningen gedurende 3 jaar veroordeeld, zijn genoemd werk verboden en strijdig met den Bijbel verklaard werd; doch later veranderde men zijne gevangenis in eene opsluiting in het bisschoppelijk paleis to Siena, en kort daarna in het klooster Arcetri, niet ver van Florence. Hier besteedde hij zijne laatste jaren voornamelijk aan de beoefening der werktuigkunde cn vervaardigde twee belangrijke werken over do wetten dor beweging, welke den grondslag der tegenwoordige natuur- cn sterrekunde uitmaken. Ilij werd eindelijk geheel blind, en stierf den Squot;011 Januarij 1642 in den ouderdom van 78 jaar. Zijn stoffelijk deel werd in de kerk Sta Croce te Florence bijgezet, waar in 1707, naast het gedenkteeken van Michael Angelo, een prachtig praalgraf voor hom werd opge-rigt. De volledigste uitgaaf van Galilei's werken is te Milaan in 1808 in 13 deelen uitgekomen. Verg. Libri, Jlistoire de la vie ct des oeuvres de Galileo Galilei (Parijs 1841), en Cattanoo, Cemi su la vita di Galileo Galilei (Milaan 1843).

GALJAS. Een groot vaartuig, in vorm veel overeenkomst hebbende met de Galei, dat, tijdens don bloei der Venetiaansche republiek, door dien staat als oorlogsvaartuig gebezigd werd. Het had drie masten cn kon dus ook zeil voeren, was evenwel moor bepaaldelijk ingerigt om met riemen gedreven te worden. Ook treft men in de oostzoo eene soort van kleine vaartuigen aan, waarop de benaming van G. toegepast wordt.

GALJOEN was de benaming dor groote Spaansche schepen, die de zoogenaamde zilvervloot uitmaakten, en bestemd waren, om het goud en zilver van America naar Spanje over te brengen. De galjoenen, ofschoon zelfs ton oorlog toegerust, doden de genoemde togtcn onder geleide van andere oorlogschepen.

GALJOEN (Het) is aan boord dor schepen eene voortzetting van den voorsteven. Het is zaaingestcld, hoofdzakelijk uit de scling, die tegen den voorsteven geplaatst is, de woelingknie, die op de schag en insgelijks tegen den steven is aangebragt, en verlengd wordt door don zwaanshals; de regelingen, die van don zwaanshals tot hot boord loopon, dc Icijcr, waardoor het boveneind van den zwaanhals met het boord verbonden is, do tar-men, die niet ongelijk aan kleine spanten tot steun aan do regelingen verstrekken. De bestemming van hot G. is, steunpunten to leveren voor do woeling dos boegspriets, do bottoloeven cn do monterstagen, en dient tevens tot hot plaatsen dor gemakken voor hot scheepsvolk. Men kan over dit onderworp naslaan: Verhandeling over de zamenstelling en het verband der Zeilschepen , door H. A. van der Speek Obreen. Medomblik, bj) de wed. L. C. Vermande, 1842.

GALJOOT. Vaartuig met twee of drie masten, dat, wat den vorm betreft, voel overeenkomst heeft met eene kof, doch onderscheiden is van do laatste soort van vaartuigen daarin, dat do galjoten eene vaste verschansing hebben, terwijl het zich bg de koffen tot wandclspicren bepaalt.

Het tuig is zeer vorscliillend, en komt overeen met dat eener kof, brik, brigantijn of fregat, om welke reden men spreekt van galjoten met briks-tuig, galjoten met driemast-tuig enz.

De grootte bedraagt van 160—500 ton. Zij zeilen niet vlug, loopen over het algemeen goed voor den wind, zijn zeer geschikt om tot transportschepen te dienen, uit hoofde van de platte bouworde, waardoor zij een groot getal vaten kunnen innemen.

De G. is, uit hoofde van den /waren bouw, ook zeer geschikt om tot hot plaatsen eens mortiers, waarmede bommen geworpen worden, te worden ingerigt; men hooft zo werkelijk als zoodanig aangewend, en vult alsdan do ruimte onder hot dok, waar de mortier kwam te staan , met hout op. De genoemde vaartuigen aldus ingerigt, dragen den naam van bombardeer-galjoten. Sedert is men daar weder van afgegaan en bouwt thans vaartni-gen bepaaldelijk bestemd tot het dragen van mortieren. Zie 1'. Ie Comte, Afbeeldingen van schepen en vaartuigen, 1831, bij F. Kaai.

GALL (Johann Joseph), de stichter der schodolloor (phre-nologie), werd don 9del1 Maart 1757 te Tieft'enbrunn, in Raden geboren. Als schoolknaap schepte hij er genoegen in, do verschillende karakters en talonten zijner broeders, zusters en speelmakkers na te gaan. Hij zag daarbg, dat het karakter niet veranderde; dat de opvoeding don goeden of kwaden inborst van een kind zelden wijzigde en dat hot talent, hetwelk een kind in eenige zaak verraadde, zelden op iets anders koude worden overgebragt. Hij bespeurde b. v. dat zijne goduchtste mededingers op school die knapen waren, welke bijzonder uitpuilende oogen bezaten. Ook vond hij dat al dezo knapen, zich door een bijzonder talent onderscheidden. Hij studeerde te Weenen in do modicijnon en koos bij voorkeur do studenten mot uitpuilende oogen tot zijne incdgczollen. Alle dorgclijkon die hij ontmoette, muntten uit door hunne letterkundige kennis en hun talent in het recitcron. Dit bragt hem op het vermoeden, dat er kentookenon voor elk talent zouden te vinden zijn. Hij herinnerde zich, dat hij op school verscheidene knapen had gekend, die mot het grootste gemak vogelnestjes vonden en do plaatsen onthielden waar die geweest waren, terwijl anderen, en inzonderheid hij zelf, binnen een paar dagen de plok vergaten. Nu zocht hij onder zijne raedostudontcn al degenen op, die een dergelijk plaatselijk geheugen verraadden,


-ocr page 384-

GAL.

364

cn verbeeldde zich dat zij zich allen door eencn bijzonderen vorm vim do wenkbraainvcn onderscheidden. Van nu af hield hij zich overtuigd, dat door eeno nnnuwkeurige opmerking van den vorm van het hoofd van onderscheidene personen, hij voor elk talent een hijzonder teeken zou vinden. Hij verzuimde geene gelegenheid, om de hoofden van dichters, schilders, werktuigkundigen, toonkunslenaren en al degenen, die zich in kunst of wetenschap beroemd maakten, te onderzoeken. Hij vond bij allen uiterlijke teekenen, welke hen van anderen onderscheidden, zoodat hij nu geloofde in staat te zijn, om duidelijk het karakter uit den vorm van den schedel op te maken. Hij had opgemerkt, dat het hoofd van vastberaden personen in een of ander deel ongemeen breed was, cn uit dien hoofde vorschte hij na of er geene kenteekenen waren voor do zedelijke hoedanigheden, gelijk hij meende reeds voor do verstandelijke vermogens opgespoord te hebben. Na eeni-gen tijd vond hij (of meende te vinden), dat deze hoedanigheden konden herkend worden aan het verschil van het cene deel des hoofds mot het andere. Zich vleijende dat hij weldra een' volkomen sleutel zou vinden voor het menschelijk karakter, was zijn geest zoo geheel bezig mot het verzamelen van voorbeelden, dat zijne academische loophaan in geen ander opzigt iets bijzonders opleverde. Hij zette zich te Weenen als geneesheer neder, en maakte zich door zijno Philosophisch-meclicmisc/ien Untersuchunjen üher Natur und Kunst im hranken utid gesunden Zuslande des Mensc/ien voordeelig bekend. Doch zijne beroemdheid had hij vooral te danken aan zijne voorlezingen over schedelleer, welke hem echter spoedig verboden werden. Intusschen legde hij zich daarop toe, zoo dikwijls als eene persoon, wiens hoofd hij had betast en onderzocht, kwam te sterven, zoo mogelijk de hersenen te onderzoeken; hij vond daarbij, dat gewoonlijk alle verhevenheden op den schedel in verband met uitpuilingen der hersenmassa stonden. Later herhaalde G. zijno voorlezingen aan onderscheidene hoogescholen op zijne reizen door Duitsehland, Zweden en Denemarken, waar hij even zoo vele aanhangers als tegenstanders vond. Ook bezocht hij Amsterdam en hield daar cenigo voorlezingen over zijn geliefkoosd onderworp, waarvan M. Stuart den zakelijken inhoud in 't licht gaf. Vervolgens begaf hij zich in 1807 naar Parijs, waar hij zijne leer in vereeniging met Spurzheim, zocht te verbreiden door het groote werk: Anatomie et physiologic du systhnc nervcux en gênóred et du cerveau en particulier, etc. G. overleed den 2i»tcn Augustus 1822 op zijn landgoed te Montrouge bij Parijs.

Het stelsel van G. is in korte woorden het volgende:

1quot;. Voor eiken verschillenden aanleg eu voor elke zedelijke hoedanigheid bestaat een afzonderlijk vermogen.

2°. De hersenen zijn hot stoffelijke werktuig der gedachte.

3°. Elk der hersendeelen is het werktuig van een afzonderlijk en onafhankelijk vermogen.

4°. Door naauwkeurige ontleedkundige stadiën heeft G. gezien dat do vorm van den schedel volstrekt overeenkomt met dien der hersenen.

5°. Aangezien nu bij grootere verstandsontwikkeling in het algemeen ook de hersenen in verhouding tot het aangezigt grootor zijn, zoo besluit G. dat ook bij sterkere ontwikkeling van één vermogen, grootere wasdom van een voor dat vermogen bestemd hersendeel en dus op den schedel uitpuiling op eene daaraan beantwoordende streek moet worden waargenomen. Dit laatste nu zoude volgens G. door de ondervinding bevestigd worden.

Wij zullen nu de lijst der vermogens opsommen met de nummers die betrekking hebben op do figuren; naar de mate dus een zeker vermogen meer ontwikkeld is, zoo zal ook het met de corresponderende cijfer beteekende deel in de natuur moer uitpuilen. Vergelijk voorts het art. Schedelleer.


1. Geslachtsdrift.

2. Kinderliefde (liefde tot kinderen).

3. Zaakzin (Sachsinn) of vatbaarheid voor opvoeding.

4. Plaatszin.

5. Persoonzin.

6. Kleurzin.

7. Toonzin.

8. Getalzin.

9. Woordziti.

10. Taaizin.

H. Kunstzin, Bonwzin.

12. Vriendschap.

13. Moed.

14. Moordzin.

15. Sluwheid

16. Eigendomszin, Steelzucht.

17. Trotschheid.

18. IJdelheid.

19. Voorzigtigheid.

20. Vergelijkingsvatbaarheid.

21. Zin voor metaphysica.

22. Geestigheid.

23. Dichtgenie, phantasie.

24. Goedmoedigheid.

25. Godsdienstzin.

26. Wilskracht.

27. Nabootsingszucht.

Do met f geteekende plaatsen zijn door G. niet aangeduid go-worden, als zetels van bijzondere vermogens. Later is dit stelsel door Spurzheim en anderen geheel omgewerkt, gelijk wij op het art. Schedelleer zullen aantoonen.

Een eenvoudig overzigt van deze tabel doet ons reeds de geringe waarde van dit systeem kennen; tegenwoordig is er ook niemand meer, die dit stelsel nog aankleeft, maar te zijner tijd heeft men er eenen buitengewonen ophef van gemaakt. Daarenboven is het grondbeginsel, waarop het berust, namelijk dat voor eiken aanleg een afzonderlijk vermogen zoude bestaan, bepaaldelijk valsch. v. P.

GALLAEUS (Sjervatius), geboren te Zierikzee in of om-


-ocr page 385-

GAX.

365

streeks het jaar 1630, overleden te Kampen in 1709, was predikant bij de Waalsche gemeente, eerst in zijne geboortestad, later te Haarlem. Hij heeft eene geleerde uitgave bezorgd van den kerkvader Lactantius (Leyden 1G60), alsmede twee geschriften over do Sibyllijnsche orakelen; het eene is Dissertatio de Sibyllis earumque oraculis (Amsterdam 1688), het andere Sibyllina oracula ex vett. Codd. e.iuendaln ac reslituta, eet. (Amsterdam 1689).

GALfjAIS (Jean Pierre), Fransch geschiedschrijver, geboren te Douai den IS11®» Januarij 1756, was bij het uitbarsten der omwenteling, tegen wier grondstellingen hij gedurende zijn ge-heele leven te velde toog, professor der wijsbegeerte aan een collegie van Benediclynen en werd daarop medearbeider aan het Journal gintral, waarvan do abt de Fontenay redacteur was en waarin hij zijne royalistische grondstellingen met groote koenheid verdedigde. Na den dood van Lodewijk den XVII,lt;;quot; gaf hij zijn Appel a la postérité sur le jugement du rot, 8 Janv. 1793 (4'lc druk, Porijs 1814) uit; hetwelk den drukker Weber, die den schrijver niet noemen wilde, den dood onder de guillotine kostte en hem zelven een tijd lang in de gevangenis deed zuchten. Na den 18dlt;!U Pructidor vlugtte hij, doch te Parijs teruggekeerd, werd hij achtervolgens redacteur van den Nécessaire ou Courrier du corps législatif, den Indispensable, het Bulletin politique, den Publiciste en 10 jaren lang van het Journal de Paris. In 1820 werd hy aangesteld tot hoogleeraar in de welsprekendheid en wijsbegeerte aan de Ecole du droit te Parijs, doch overleed reeds den 26quot;tcn October van dat jaar. De voornaamste zijner, vrij partijdige, geschiedkundige werken zijn; Histoire de la revolution du 18 Fructidor, Histoire de la revolution du 18 Brumaire et de Bonaparte (4 deelen. Parijs 1814 en 15); Histoire de la réi.olution du 20 Mars, welke het S110 deel van het vorige werk uitmaakt; Histoire de France depuis la mort de Louis X VI, jusqu'au traité de paix du 20 Nov. 1815 (2 deelen, Parijs 1820, 3 deelen, aldaar 1821).

GALLA'S (De). Een negervolk in het oosten van Africa, dat zich ten zuiden van Abyssinië langs de kust der Indische zee en westwaarts op ver in de binnenlanden uitstrekt. Het omvat onderscheidene negerstaten en horden, ten deele in wilde ruwheid, ten deele in eenen zekeren graad van beschaving levende. Zij zijn sedert omstreeks hot midden der XVIIl,e eeuw bekend als eene woeste natie, die zich uit het binnenste van Africa steeds verder oostwaarts hoeft uitgebreid en door kracht van wapenen de oorspronkelijke bewoners van de geheele landpunt, die op kaap Guardafui aanloopt, heeft verdrongen. Eerst in onzen leeftyd heeft de krachtige regering van den koning van Schoa perk gezet aan het voortschryden dor G. ten noorden, en zelfs zijn ecnige stammen tot dit volk behoorende, tot de Christelijke godsdienst bekeerd. Zij behooren in het algemeen tot den negerstam, doch maken, even als de Fulahs (zio Fulahs) den overgang tot den Caucasischen stam. Zij zijn over het algemeen schoon en sterk gebouwd. Zij hebben eene bruine kleur en lang, zwart haar dat zij in staarten of breede vlechten, vooral do vrouwen in grooten getale, over de schouders laten hangen; zij achter, die in de dalen of het lager liggende land wonen, zijn geheel zwart. De vrouwen zijn over het geheel schoon, doch bederven, even als andere negerinnen, hare bekoorlijkheid door zich met vet in te wrijven. Toen de G. het eerst bekend werden , gingen zij nog te voet, doch later leerden zij het gebruik van paarden kennen en zijn nu een ruitervolk, de vrouwen zoowel als de mannen, dat onbevreesd, met zwaard, lans en schild gewapend, de verste togten in den zadel aflegt. Oorspronkelijk zijn zij een nomadenvolk, zich vooral toeleggende op de veeteelt, waarvoor de zorg echter aan de vrouwen is overgelaten; maar nadat zij meer in aanraking met do Abyssmiërs zijn gekomen, leggen zij zich ook op den landbouw toe. Hunne hutten zijn kegelvormig en worden bijeengeplaatst in eene groep, die, ter beveiliging tegen overrompeling, door eenen muur of wal omringd is. Waar zij kunnen, bouwen zij ze in boschjes, te meer omdat hunno godsdienst volstrekt boomen vordert, onder welke zij offeren en bidden. De meesten der G. zijn heidenen, die eenen God erkennen, welken zij Wak noemen; ook hebben zij eenen god Ogli en eene godin Ateti, die de vruchtbaarheid beschermt (eene soort van Ceres). Hunne Luba's of priesters bedienen de offerfeesten; de Kelitscha's zijn toovenaars en artsen te geiyk, men heeft er ook vrouwen onder. Vele G. echter hebben do Mo-hammedaansche godsdienst aangenomen; dezen zijn de meest woes-ten; zij laten den landbouw over aan vrouwen en slaven, terwijl zij zelven op roof uitgaan.

Zie over dezen volksstam: Xomard, Notice sur les Gallas (Parijs 1839); Beke, On the origine of the Galla's (Londen 1848); Combes en ïamisier. Voyages en Abyssiniii (Parijs 1839, 4 dln.); Berghaus, l)ic Völker der Erde (Ned. vert. Gorinch. 1852, D. II, bladz. 93).

6ALLE (Pihlippus), teekenaar en graveur, geboren te Haarlem in hot jaar 1537 en overleden in 1612 te Antwerpen. Hij had zich aldaar nedergezet en dreef er een belangrijken handel in kunstwerken, voornamelijk platen. Hij was zelf een kunstenaar van groote talenten, die zeer zuiver teekendo en zeer vlug met het graveerijzer wist om te gaan; doch het mangelt zijnen platen aan harmonie, doordien do lichten te zeer verdeeld zijn. Hij graveerdo eeno schoone serie portretten van groote mannen uit do XVIdlt;, eeuw; D. Catharinae Senensis vita ac miracida etc. Antverpiao apud Philippum Gallaeum 1603, 34 bladen in 4°; verscheidene seriën van voorstellingen uit het oude en nieuwe testament; tien platen met Sybillen; de zeven wonderwerken der wereld; Medic me familiae gestarum etc. naar J. Stradanus 1583 in fol. en verscheidene andere platen. Hij liet twee zonen na Theodo-rus en Cornells. (Zio de volgende artikels). Zijn monogram was;

WjE KF. m.

6ALLE ^Theodorus), zoon van den voorgaanden, geboren te Antwerpen omstreeks het jaar 1560. Nadat hij by zijnen vader de gronden der toeken- en graveerkunst geleerd had, begaf hij zich naar Italië en hield zich tamelijk lang to Rome op. Na zijne terugkomst nam hij den handel in prenten van zijnen vader over en gaf eene menigte platen uit, zoowel naar eigen compositie als naar Nederlandscho meesters. Hij volgde daarin de voetstappen zijns vaders en hoewel hij naauwkeuriger in zijne behandeling was dan deze, zoo treft men toch dezelfde fouten omtrent licht en schaduw aan in de platen van den zoon.

GALLE (Cornells), genaamd de vader, was do tweede zoon van Philippus en werd omstreeks het jaar 1570 geboren. Ook hij genoot het onderrigt van zijnen vader en bezocht Rome, waar hij lang vertoefde en die losheid van hand, die bevalligheid in do behandeling en die juistheid van omtrek verkreeg, die men in de meeste zijner platen bewondert. Hij evenaarde de grootste graveurs en overtrof zijnen vader, broeder en zoon. Na to Rome oen groot aantal prenten naar Italiaansche meesters gegraveerd te hebben, keerde hij naar het vaderland terug en zette zich te Antwerpen neder. Hij was medewerker aan het Leven Christi, naar Martin de Vos, dat door Collaert uitgegeven werd en zeer talrijk zijn de platen van zijne hand.

GALLE (Cornelis), de jonge, zoon des vorigen, werd in 1600 te Antwerpen geboren. Zijn vader onderwees hem in de behandeling van het graveerijzer, doch de zoon bleef ver bij den leermeester achter. Ondertnsschen worden toch zijne portretten zeer geprezen; hij heeft er eenigen naar van Dyck in het koper

gebragt. Zijn monogram was;

GALLEGOS. Alzoo noemt men de inwoners van Galicie

(zie Galicie),

GALLEN (St.). Een der grootste, vruchtbaarste en volkrijkste kantons van Zwitserland. Het grenst ten noorden aan Thur-gau, ten oosten aan het vorstendom Lichtenstein en het Oosten-rijksehc Vorarlberg, ten zuiden aan Graauwbunderland en Gla-rus, ten westen aan Schwytz en Zurich. Het heeft een oppervlakte van ruim 35 □ myien en is zeer bergachtig. De hoogere gebergten bestaan meest uit kalk- en leisteen, do lagere uit zandsteen, terwijl de talrijke hoopen graniet en gneiss, op de gebergten en in de dalen verspreid, bewijzen opleveren van eenen zwaren watervloed , die aan den bodem zijne tegenwoordige gedaante moet hebben gegeven. De natuur levert in dit kanton trotsche en schoone gezigten op, zoo in de dalen en bergpassen, als door onderscheidene prachtige watervallen. De landbouw wordt er met vlijt beoefend, alsmede de ooft- en wijnteelt, zoo ook de veofok-


-ocr page 386-

GAL.

866

kerij. Daardoor en door ecnige zaudsteongroevcn en fabrieken, vooral van manufacturen, wordt het bestaan verschaft aan do 170,000 zielen, van welke J do R. C. en J do Hervormde godsdienst belijden en die in 10 steden, 6 vlekken cn 50 gemeenten wonen. Z\) behooren tot den Duitsclien stam en spreken do üuit-scho taal. De wetgevende raagt berust bij don grootenraad, die 150 leden heeft, do uitvoerende bij den kleinen raad, uit 9 leden bestaande, die uit den grooten raad gekozen wordt. Het kanton, dat eerst in 1798 uit de landen dor abdy van St. Gallen en ecnige andere streken werd zamongcsleld, is verdeeld in 8 districten: de stad St. Gallen, Korsehach, Gossau , Hoog-Toggcn-burg, Laag-Toggenburg, het Kijndal, Sargans en Uznach.

Do voornaaraste stad, tevens do hoofdstad van het kanton, heet insgelijks St. Gallen. Zij heeft haar bestaan te danken aan do beroemde Benedictyner abdy, die er in het laatst der VII'10 eeuw gesticht werd bij het graf van den heiligen Gallus, naar wien do stad den naam heeft. Zij ligt in een eng, hoog borgdal, ruim 2000 voet boven de oppervlakte dor zee, aan het riviertje de Steinach-', is door muren en grachten omgeven en hoeft, vooral het nieuwere gedeelte, een aangenaam voorkomen. St. Gallon is ecne zeer belangrijke fabriekstad, vooral van neteldoek, katoen en linnen. De Inwoners, bijna 10,000 in getal, behooren meest allen tot de Hervormde godsdienst, doch do R. C. hebben er een lyceum. Onder do kerken zijn de bezienswaardigste de Lau-rentius- en Mangenus-kerken. St. Gallen is do geboorteplaats van den beroemden kanselredenaar Zollikofer.

GALLI waren bij de oude Romeinen, priesters van Cybele. Zij werden in hunne jeugd ontmand, en ontvingen hunnen naam van de rivier Gallus, in Phrygië.

GALLICAANSCHE KERK, (Ecclesia gallicana) is de benaming, waardoor de R. C. Kerk in Frankrijk wordt aangeduid. Haar kenmerk bestaat in eene zekere mate van onafhankelijkheid van den pausselijken stoel, daar zij zich niet gebonden erkent aan al de na Karei den Groote van Rome uitgegane de-cretalia en aan den paus allen invloed op het wereldlijke regts-wozen en de regten dor kroon ontzegt. Wettig werden de regten der G. K. reeds vastgesteld door de pragmatieke sanctie van het jaar 1269, gesloten onder koning Lodowijk den IXden, doch zij werden nader geregeld door de overeenkomst, die in het jaar 1438 tusschen koning Karei den VHd,quot;, en paus Eugenius don IVdel1 gesloten werd en waardoor do besluiten van het concilie van Bazel met eenige wijzigingen voor de kerk in Frankrijk werden geldig verklaard. Later, in het jaar 1682, werden de vrijheden dor G. K. geregeld door de Quatuor propositiones Chri gal-licani. Zulks gesehieddo ten gevolge van een geschil tusschen koning Lodewijk den XIVlt;lon en paus Innocentius den XIdim over het regale, zijnde het tot dusver door do kroon van Frankrijk uitgeoefende regt om gedurende hot ledig staan van oenen bisschopszetel, de lagere geestelijken in dat bisdom te benoemen. De koning riep de Fransche geestelijkheid te Parijs bijeen, alwaar de volgende artikelen werden besloten;

1». Do paus heeft in wereldlijke zaken geene magt over vorsten cn koningen, en is ook niet bevoegd om de onderdanen van de trouw aan hunnon vorst te ontslaan.

2', De paus is onderworpen aan de besluiten van algemeene conciliën.

3quot;. De in Frankrijk algemeen aangenomen canones en de regelen van kerk en staat, die er kracht van wet hebben, omschrijven do regten van den pauselijken stool.

4°. De uitspraak van den paus is ook in geloofszaken niet onverbeterbaar (irreformabilé).

Naar deze grondregelen heeft de kroon zich in Frankrijk steeds verzet tegen de aanmatigingen van den stoel van Rome, doch de omwenteling van 1789 maakte eene grooto verandering in den kerkelijkon toestand van Frankrijk; de geestelijke goederen werden verbeurd verklaard, de seminariën vernietigd, ja de gohoole Kerk als ontbonden. Doch zoodra de eerste storm der omwenteling bedaard was cn de zaken in Frankryk tot meerder orde begonnen terug te koeren, sloot Napoleon Bonaparte, destijds eerste consul, een concordaat met paus Plus den VIIden, waarbij wel de R. C. godsdienst in Frankrijk werd hersteld, maar tevens de regten der G. K. voorbehouden en toegestaan. Dit concordaat werd den 10 Germinal an X (den 8,ten April 1802) gevolgd door cenigo orgftnische artikelen ter staatkundige regeling dor Kerk, door den Staat gegeven. Niet lang evenwel na het aannemen van den keizerstitel trachtte Napoleon, ook door het gevangennemen van den paus, te erlangen hetgeen hy niet had kunnen verwerven; eene onbepaalde heerschappij in kerkelijke zaken. Doch daar Pius do VIld', weigerde om do door den keizer der Franschen benoemde bisschoppon als zoodanig te bevestigen, was Napoleon genoodzaakt, zich tot do Fransche geestelijkheid te wenden tot het maken van nieuwe bepalingen. Deze echter verklaarden 's pausen goedkeuring voor noodzakelijk, zoodat Napoleon wel genoodzaakt was toe te geven; doch ook de paus was door den drang der omstandigheden tot inschikkelijkheid genoodzaakt. Hij bevestigde de door den keizer benoemde bissehoppen cn sloot met Napoleon in 1813 te Fontainebleau een nieuw concordaat, hetwelk hij echter, onmiddelijk na zijne terugkee-ring naar Rome, in 1814 voor afgedwongen en dus nietig, verklaarde.

Een nieuw concordaat werd na de herstelling der Bourbon» door Lodewijk den XVIIId''quot; gesloten, doch het kon noch de goedkeuring dor kamers, noch zelfs die dor ministers verwerven. Rome echter hield het voor geldig, en de weigering van Frankrijk om het gestand te doen, was oorzaak dat de Jezuiten, die al de vrijheden der G. K. zochten te vernietigen, hier en daar het volk opruiden, hetwelk de regering in de noodzakelijkheid bragt om in 1824 aan de hoofden en hoogleeraren der seminariën, en in 1826 aan de bisschoppen officieel te verklaren, dat zij zich aan de artikelen van 1682 hield. Onder de nieuwe Napoleontische dynastie schijnen de vrijheden der G. K. wel met geene regtstreoksche intrekking, maar toch met onbemerkte terzijde-stelling bedreigd te worden, daar vooral do hooge geestelijkheid heen wil naar onbeperkte onderwerping aan den pauselijken stoel.

Zie over de geschiedenis der G. K.; De Longueval, Uistoire de Figlise Gallicane (Parijs 1730—1734, 8 dln.), welk werk ia vervolgd door Fontenay (Parijs 1739, met een O13» en 10'16 deel), door Fontenay en Brumoy (Parijs 1744, met con ll06 deel), door Brumoy (Parijs 1744, met een 12dquot; deel), door Berthier (Parijs 1745—1749, met deel 13—18). Dit werk, hoezeer in den Jezui-tischen, dus der vrijheden van de G. K. vijandige wijze geschreven, is voor de geschiedenis van uitstekende waarde.

GALLICIE en LODOMYRIE, landstreek, gelegen aan den noordelijken voet van het Karpatisch gebergte, tusschen de parallellen van 47° 10' en 50° 45', en zich uitstrekkende van 36° 43' tot 44° 10' L. van Tenerifïe. Het is begrensd ten westen en noordwesten door Moravië en Silozië, ten noordon cn noordoosten door Polen en Rusland, ten zuiden door Moldavië en verder door Hongarije, waarvan het door de Karpaten is afgescheiden. De oppervlakte bedraagt ruim 1500 O mijlen, die bevolkt zijn met 3,500,000 zielen. De grond is afbellend naar het noorden en daardoor zeer verschillend, vooral in de oostelijke en zuid-oostelijke streken is de grond zeer vruchtbaar. De hoofdplaats is Lemberg, aan de Piltcn met 75000 inwoners en eene universiteit. Voorts zijn voorname steden Krakau aan de Weichsel met 45,000 inwoners, waar insgelijks eene universiteit gevonden wordt; aldaar werden de vorsten van Polen gekroond; Brody, handelstad öp de Russische grenzen, met 25,000 inwoners, grootendeels Joden; Tarnopol met 15000 en Stanislawow met 12000 inwoners. Voorname rivieren zijn; de Weichsel, waarin de Dunagetz, die van het Karpatisch gebergte afstroomt zich uitstort, en de Dniester, die de Podhorse opneemt. De voortbrengselen uit het planten-, dieren- en dolfstoffenrijk, leveren genoegzaam voor een levendigea handel, doch zouden nog meer kunnen opleveren, indien men zich meer op den landbouw toelegde, die daar nog zeer ten achteren is; in de paardenfokkerij heeft vooruitgang plaats, doch de voornaamste rijkdom van het land bestaat in de mijnen. Aan fabrieken is het land arm, ofschoon daarin verbetering wordt ge-bragt, en het getal dor linnen-, laken- en wollendeken-fabrieken steeds toeneemt. De luchtgesteldheid is in het zuiden ruw en koud, meer noordelijk, gematigd. G. cn L. behoorde vroeger tot Hongarije, daarna tot Polen, is later tot een koningrijk verheven en maakt nu een deel uit van de Oostenrijksche monarchie. Het bestuur des lands is te Lemberg gevestigd, doch ontvangt de bevelen van het hoofdbestuur te Weenen.

GALLIE. Onder dezen algemcenen naam begrepen de Romeinen het land, dat ten noorden cn noordoosten aan Ger-


-ocr page 387-

GAL.

maniö grensde, ten oosten aan Helvetic, Bhactië, Venetië, ten zuiden aan midilel-Italië en do Middellandsche zee en do Pyreneën, ten westen aan den Atlantisehen oceaan. Het omvatte alzoo het tegenwoordige Frankrijk, de Nederlanden be-zniden den Rijn, een gedeelte van Duitschland en Zwitserland, bonevens het grootste gedeelte van opper-Italië. Het werd verdeeld in twee hoofdafdeelingen, G. aan deze, en G. aan gene zijde der Alpen, inet betrekking tot Rome.

Het eerste, Gallia cisa/pina of citerior genoemd, was verdeeld in Gallia cispadana en Gal/ia iranspadana. Tot het eerste behoorde het tegenwoordige Parma en Modena, tot het laatste het tegenwoordige Milaneesche met Verona en Mantua, Turijn, do streek om het meer van Como enz., zoodat geheel Gallia cisal-pina begrensd werd: ten noorden door de Ehactischo Alpen, ten oosten door do Etseh (de Aihesis), ten zuiden door de Apennijnen en ten westen door do Alpen. Toen het, na vele en bloedige oorlogen, geheel onder Romeinsch gebied was gekomen, namen de bewoners met de Romcinsehc wetten ook de Romeinsche klee-derdragt aan eu daarnaar werd het sedert Gallia toyata genoemd.

Hot andere Gallië, Gallia transalpina of «/tovbc genoemd, was verdeeld in vier gedeelten, I) Gallia Narbonensis, ook in tegenstelling met Gallia togata, het G. der broekdragers (6racmlt;oJ genoemd ; terwijl do overige gedeelten van Gallia transalpina bij de Romeinen ook Gallia coma/a heetten, naar het dragen van lange, opgebonden haarlokken. Gallia A'arbonensis lag aan de Middellandsche zee, tusschcn de Alpen aan de oost- en aan de westzijde. 2) Gallia Aquitania, ten westen van het vorige zich uitstrekkende tot aan den Atlantisehen oceaan. 3) Gallia Lurjdu-nensis, ook Ctliica genoemd, noordelijk van Aquitanië, tusschen de Rhodanus (Rhone), Matrona (Marni), Sequana (Seine), Li-geris (Loire), en de zee. 4) Gallia Bclgica, ten noorden en noordoosten van het laatstgenoemde; het omvatte niet alleen het tegenwoordige België met dat gedeelte van Nederland, hetwelk ten zuiden van den Rijn ligt, maar ook dat gedeelte van Duitschland, hetwelk aan de linkerzijde van dien stroom wordt gevonden.

Nadat geheel Gallië aan do Romeinsche magt was onderworpen, onderging de verdeeling eenige verandering, zoodat in do IHd0 eeuw onzer jaartelling G. in 17 provinciën werd verdeeld, als, Narbonensis, in: 1) A'arbonensis I, met do hoofdstad Nar-bonne; 2) Narbonensis II, met Aquae Sextiae (Aix); 3) Alpes marilimae, met Etrodunum (Embrun); 4) Viennensis, met Vienne;

5) Alpes grajae, het n. o. gedeelte van Savoije; Aquitania, in;

6) Novempopvlana, met Civitas Ariscorum (Auch); 7) Aquitania

I, met Civitas Biturigum (Bourges); 8) Aquitania II, met Bur-digala (Bordeaux); Lugdunensis, in: 9) Lugdunensis I, met Lug-dunum (Lyon); 10) Lugdunensis II, met Rotomagus (Rouaan); 11) Lugdunensis III, met Civitas Turonum (Tours); 12) Lugdunensis IV, ook Senonia genoemd, met Civitas Senonum (Sons); Belgica, in: 13) Belgica I, met Trevirum (Trier); 14) Belgica

II, mot Civitas Remorum (Rheims); 15) German ia I, met Colonia Agrippina (Keulen); 16) Germania II, met Moguntiacum (Maintz); 17) Maxima Sequanorum, mot Vesontium (Besan^n). Onder Con-stantinus maakte G. een gedeelte uit der praefectura Galliarum, en na do V0 eeuw ging G. voor het wegzinkende Romeinsche rijk verloren. Het werd beurtelings bemagtigd door do Franken, de Wandalen, do Suoven, do Alanen, de Gothen, de Borgondiërs en andere stammen en eindolyk ging de geheele naam te niet.

Zie Valckenaer, Géographie des Gaules cisalpine et transalpine (Parijs 18i6—1828, 2 din.); Thierry, llistoire de la Gaule sous I'administration Romaine (Parijs 1823, 3 dln.).

GALLIENUS (Publius Licinius), zoon van Valerianus, in het jaar 259 na Christus, in den ouderdom van 41 jaar, in zijns vaders plaats tot keizer van Rome verkozen, beloofde zijnen vader en den staat to zullen wreken, doch gaf zich aan een wellustig leven over en verzuimde al zijne verpligtingen, terwijl het rijk door do vijanden verwoest werd, iels waarover hij zich ongevoelig betoonde; er kwamen velo mededingers naar het rijk op, welke Trebellius tot dertig brengt (do dertig tyrannen) cn bij name opnoemt, ofschoon Crévicr zegt, dat er slechts achttien waren; hieruit volgden geduchte opstanden; hij werd vermoord en na zijnen dood vergood. Flavius Claudius, enkel onder den naam van Claudius bekend, volgde hem in het jaar 263 op.

GALLIËRS. Een in de oude geschiedenis zeer vermaard volk, dat zich, wanneer en van waar is geheel onbekend, in het oude, eigenlijke Gallië, het tegenwoordige Frankrijk, heeft nedergezet en zich, gedeeltelijk door landverhuizing, gedeeltelijk door verovering, over hot grootste gedeelte van Noord-Italië verspreid. Men meent dat reeds zes eeuwen voor Chr. een gedeelte der G., de Insubriërs, over do Alpen zijn getrokken; doch zeker is het, dat een magtige stam onder hen, die de Senonen, omstreeks het jaar 400 voor Chr. onder Brennus, hunne stroop-togten tot Rome zelf uitstrekten, en dat hot aan de Romeinen eerst na lange en bloedige oorlogen heeft mogen gelukken, hen to overwinnen. Do G., in de oude geschiedenis genoemd, zijn dus zoowel die stammen, welke de oudste bewoners van Noord-Italië hebben verdrongen, als zij, die het eigenlijke Gallië bewoonden. Aan Julius Caesar, die lang aan het hoofd der Romeinsche legioenen in Gallië gestaan heeft, hebben wjj naauw-keurigo berigten aangaande dit volk te danken. Zij waren krachtig cn schoon van ligehaam, strijdbaar, doch meer geschikt om in den krijg aan te vallen dan om vol te houden, vlug van bevatting en snol in de uitvoering van besluiten, maar vlugtig in het oordeclen en dikwijls onbezonnen in het handelen. In vele, vooral afgelegen streken bleven zij lang woest en onbeschaafd, zoodat zij zelfs hunne gevangen vijanden offerden en verslonden. Hunno zeden hadden niet het ernstige van het Germaansche karakter, doch kuisehheid, eerlijkheid en opregtheid stonden ook bij hen op boegen prijs. De mannen hadden onbepaalde magt, zelfs over leven en dood van hunne vrouwen en kinderen. Hunno levenswijze was eenvoudig, hun woning en huisraad gering. Zij maakten veel werk van de jagt; minder, schoon hun land vruchtbaar was, van den landbouw. Hunne godsdienst bestond meest in offers, door hunne priesters, do Druïden, opgedragen aan eenen god, hot naast bij der Romeinen Mereurius te vergelijken; ook meenden de Romeinen hunne overige voornaamste godheden by do G. terug to vindon. Met de Romeinsche wetten namen zij ook eenigermato do Romeinsche beschaving aan en bedienden zich van het Grieksehe letterschrift. Er bestonden onder hen rangen, waaronder, behalve do reeds genoemde Druïden, de ridders do voornaamsten uitmaakten. Zie vooral Caesar, De Bello Gall. Lib. IV, cap. 13—20. Nadat zij door de Romeinen geheel overheerscht waren, verloren zij van lieverlede hun eigenaardig karakter en zelfs hunne taal, die oorspronkelijk de oude kcltischo was, maar even als het volk zelf, overging in eone zamenmenging met hetgeen do Romeinen hadden ingevoerd. Het oude Gallisch of Ga-elisch leeft nog eenigermato voort in sommige gedeelten van Groot-Brittannië en Ierland, waarheen zich do G. mede hebben uitgebreid, alsmede in do sporen, welke er van worden aangetroffen bij de volkstaal in eenige streken van Frankrijk zelf. Doch nadat de Franken in het laatst der V' eeuw Gallië hebben overmeesterd, hebben zich do sporen van het eigenlijke Gallische volk geheel verloren in de geschiedenis, hoewel er in het volkskarakter der tegenwoordige Franschen nog veel is, dat herinnert aan do beschrijving, die do oudheid van de G. geeft.

GALLIPOLI is eene stad in do provincie Terra-di-Otranto van het koningrijk Napels en heeft haren Griekschon naam (xaUmoiis) waarschijnlijk te danken aan hare heerlijke ligging aan de golf van Tarente, op een in zee gelegen rotsachtig eiland, dat door eene brug met het vasto land verbonden is. De haven is goed, ofschoon zij geheel kunstmatig is, doch het binnenzeilen geschiedt niet zonder gevaar. De stad is van fortificatiën voorzien en wordt door eene citadel verdedigd; zij is de zetel eens bissehops cn telt 8500 inwoners, die hun bestaan gedeeltelijk vinden in do vangst van thonijnen, gedeeltelijk in den handel in olie, vruchten en katoen. Eertijds werd uit deze stad veel olijfolie naar Engeland en ons vaderland verzonden. De hoofdkerk is groot en bezienswaardig.

GALLON. Eeno in Engeland gebruikelijke inhoudsmaat. Dc inhoud is, naar de jongste bepalingen, gelijk aan dien van 4,543458 liters. De ondcrdeelen zijn, de Quart en het .Pint; de veelvouden: do Peike; de Bushel; zoodat men heeft;

1 Bushel — 4 Peikes = 8 Gallons = 32 Quarts = 64 Pints.

1 Poike = 2 Gallons = 8 Quarts = 16 Pints.

1 Gallon = 4 Quarts = 8 Pints.

1 Quart = 2 Pints.


-ocr page 388-

GAL.

366

kerij. Paardoor en door oenige zandstoongrocven en fabrieken, vooral van manufacturen, wordt liet beslaan verschaft aan do 170,000 zielen, van welke | do K. C. on J de Hervormde godsdienst belijden cn die in 10 steden, G vlekken en 50 gemeenten wonen. Zy beliooren tot den Duitsclien stam en spreken do Duit-sche taal. De wetgevende magt berust bij den grooten raad, die 150 leden hooft, do uitvoerende bij don kleinen raad, uit 9 loden bestaande, dio uit den grooten raad gekozen wordt. Hot kanton, dat eerst in 1798 uit do landen der abdy van St. Gallen cn eonige andere streken werd zamongosteld, is verdeeld in 8 districten: do stad St. Gallen, Korsclmch, Gossau , Hoog-Toggen-burg, Laag-Toggenburg, hot Kijndul, Sargans en Uznach.

De voornaamste stad, tevens de hoofdstad van hot kanton, heet insgelijks St. Gallon. Zij heeft haar bestaan te danken aan do beroemde Benedietyncr abdy, die cr in het laatst der VHdo eeuw gesticht werd bij het graf van den heiligen Gallus, naar wien de stad den naam heeft. Zij ligt in een eng, hoogbergdal, ruim 2000 voet boven do oppervlakte der zee, aan het riviertje do Stomach', is door muren en grachten omgeven en heeft, vooral het nieuwere gedeelte, een aangenaam voorkomen. St. Gallon is ecne zeer belangrijke fabriekstad, vooral van neteldoek , katoen cn linnen. De inwoners, bijna 10,000 in getal, beliooren meest allen tot do Hervormde godsdienst, doch de B. C. hebben cr een lyceum. Onder de kerken zijn de bezienswaardigste de Lau-rentius- en Mangenus-korken. St. Gallen is de geboorteplaats van den beroemden kanselredenaar Zollikofor.

GAIXI waren bij do oude Romeinen, priesters van Cybele. Zij werden in hunne jeugd ontmand, en ontvingen hunnen naam van de rivier Gallus, in Phrygië.

GALLICAANSCHE KEKK, (Ecclesia gallicana) is de benaming, waardoor de K. C. Kerk in Frankrijk wordt aangeduid. Haar kenmerk bestaat in eene zekere mate van onafhankelijkheid van den pausselijken stoel, daar zij zich niet gebonden erkent aan al do na Karei den Groote van Rome uitgegane de-cretalia en aan don paus allen invloed op het wereldlijke rogts-wezon en do regten der kroon ontzegt. Wettig werden de regten der G. K. reeds vastgesteld door de pragmatieke sanctie van het jaar 1269, gesloten onder koning Lodewijk den IXllcn, doch zij werden nader geregeld door do overeenkomst, die in het jaar 1438 tusschen koning Karei den VIIdl'quot; en paus Eugenius den IVdon gesloten werd en waardoor de besluiten van het concilie van Bazel met cenige wijzigingen voor de kerk in Frankrijk werden geldig verklaard. Later, in het jaar 1G82, werden de vrijheden der G. K. geregeld door do Qualuor proposiliones C/eri gal-licani. Zulks geschiedde ten gevolge van een geschil tusschen koning Lodewgk den XIVdcn en paus Innocentius den Xlquot;1quot;11 over het regale., zijnde hot tot dusver door de kroon van Frankrijk uitgeoefende regt om gedurende hot ledig staan van eenen bisschopszetel, de lagere geestelijken in dat bisdom to benoemen. De koning riep de Fransche geestelijkheid to Parijs bijeen, alwaar de volgende artikelen werden besloten;

1°. De paus heeft in wereldlijke zaken geene magt over vorston en koningen, en is ook niet bevoegd om de onderdanen van de trouw aan hunnen vorst te ontslaan.

2'. De paus is onderworpen aan de besluiten van algemeeno conciliën.

3°. De in Frankrijk algemeen aangenomen canones en de regelen van kerk en staat, die or kracht van wet hebben, omschrijven de regten van den pauselijken stoel.

4°. Do uitspraak van den paus is ook in geloofszaken niet onverbeterbaar (irreformabile).

Naar deze grondregelen heeft de kroon zich in Frankrijk steeds verzet tegen do aanmatigingen van den stoel van Rome, doch de omwenteling van 1789 maakte eene groote verandering in den kerkclijkcn toestand van Frankrijk; de geestelijke goederen werden verbeurd verklaard, do seininariën vernietigd, ja de geheele Kerk als ontbonden. Doch zoodra do eerste storm der omwenteling bedaard was cn de zaken in Frankrijk tot meerder orde begonnen terug te keeren, sloot Napoleon Bonaparte, destijds eorsto consul, een concordaat met paus Pius den VIl(llm, waarbij wol de R. C. godsdienst in Frankrijk werd hersteld, maar tevens do regten der G. K. voorbehouden cn toegestaan. Dit concordaat werd don 10 Germinal an X (den S»'quot;quot; April 1802) gevolgd door eonige orgdnischo artikelen tor staatkundige regeling der Kerk, i door den Staat gegeven. Niet lang evenwel na het aannemen | van den keizerstitel trachtte Napoleon, ook door het gevangennemen van den paus, te erlangen hetgeen hij niet had kunnen verwerven: eene onbepaalde heerschappij in kerkelijke zaken. Doch daar Pius de VIldu weigerde om de door den keizer der Franschen benoemde bisschoppen als zoodanig te bevestigen, was Napoleon genoodzaakt, zich tot de Fransche geestelijkheid te wonden tot het maken van nieuwe bepalingen. Deze echter verklaarden 's pausen goedkeuring voor noodzakelijk , zoodat Napoleon wel genoodzaakt was toe te geven; doch ook do paus was door den drang der omstandigheden tot inschikkelijkheid genoodzaakt. Hij bevestigde de door den keizer benoemde bisschoppen cn sloot met Napoleon in 1813 te Fontaineblcau een nituw concordaat, hetwelk hij echter, onmiddelijk na zijne terugkoe-ring naar Rome, in 1814 voor afgedwongen cn dus nietig, vcr-klaarde.

Kon nieuw concordaat werd na de herstelling der Bourbons door Bodewijk den X VlIIdcquot; gesloten, doch het kon noch de goedkeuring der kamers, noch zelfs die der ministers verwerven. Rome echter hield het voor geldig, cn de weigering van Frankrijk om het gestand te doen, was oorzaak dat do Jozuiten, die al do vrijheden der G. K. zochten te vernietigen, hier cn daar liet volk opruiden, hetwelk de regering in de noodzakelijkheid bragt om in 1824 aan de hoofden en hooglecraron der semina-riën, en in 1826 aan de bisschoppen officieel te verklaren, dat zij zich aan de artikelen van 1682 hield. Onder de nieuwe Na-| oleontische dynastie schijnen de vrijheden der G. K. wel met geenc rcgtstreeksche intrekking, maar toch met onbemerkte terzijde-stelling bedreigd te worden, daar vooral do hooge geestelijkheid heen wil naar onbeperkte onderwerping aan don pause-lijkcn stoel.

Zie over de geschiedenis der G. K.: De Longucval, Uistoire de l'éi/lise Gallicam (Parijs 1730—1734, 8 dln.), welk werk is vervolgd door Fontenay (Parijs 1739, met een 9d0 en 10do doel), door Fontenay en Brumoy (Parijs 1744, met een lldc deel), door llrumoy (Parijs 1744, met een 12d' deel), door Berthier (Parys 1745^—1749, met deel 13—18). Dit werk, hoezeer in den Jezui tischcn, dus der vrijheden van de G. K. vijandige wijze geschreven, is voor de geschiedenis van uitstekende waarde.

GALLICIE en LODOMY1UE, landstreek, gelegen aan den noordelijken voet van het Karpatisch gebergte, tusschen do parallellen van 47° 10' en 50° 45', cn zich uitstrekkende van 36° 43' tot 44° 10' L. van TencrifFe. Het is begrensd ten westen cn noordwesten door Moravië en Silezië, ten noorden cn noordoosten door Polen en Rusland , ten zuiden door Moldavië cn verder door Hongarije, waarvan het door de Karpaten is afgescheiden. De oppervlakte bedraagt ruim 1500 □ mijlen, die bevolkt zijn mot 3,500,000 zielen. Dc grond is afbellend naar het noorden en daardoor zeer verschillend, vooral in dc oostelyke en zuid-oostelijke streken is de grond zeer vruchtbaar. De hoofdplaats is I.emberg, aan de Pilten met 75000 inwoners en eene universiteit. Voorta zijn voorname steden Krakau aan de Weichsel met 45,000 inwoners, waar insgelijks eene universiteit gevonden wordt; aldaar werden de vorsten van Polen gekroond; Brody, handelstad öp de Russischs grenzen, met 25,000 inwoners, grootcndeels Joden; Tarnopol met 15000 en Stanislawow met 12000 inwoners. Voorname rivieren zijn: do Weichsel, waarin de Dunagetz, die van het Karpatisch gebergte afstroomt zich uitstort, cn do Dniester, dio de Podhorse opneemt. De voortbrengselen uit het planten-, dieren- en delfstoffenrijk, leveren genoegzaam voor een levendigen handel, doch zouden nog meer kunnen opleveren, indien men zich moer op den landbouw toelegde, die daar nog zeer ten achteren is; in de paardenfokkerij heeft vooruitgang plaats, doch de voornaamste rijkdom van het land bestaat in dc mijnen. Aan fabrieken is het land arm , ofschoon daarin verbetering wordt go-bragt, en het getal der linnen-, laken- en wollendeken-fabrieken steeds toeneemt. De luchtgesteldheid is in het zuiden ruw cn koud, moer noordelijk, gematigd. G. en L. behoorde vroeger tot Hongarije, daarna tot Polen, is later tot een koningrijk verheven cn maakt nu een deel uit van de Oostcnrijksche monarchie. Het bestuur des lands is te Lemberg gevestigd, doch ontvangt de bevolen van het hoofdbestuur te Weenen.

GALLIE. Onder dezen algemeenen naam begrepen de Romeinen het land, dat ten noorden en noordoosten aan Gcr-


-ocr page 389-

GAL.

.167

manie grensde, ton oosten aan Helvctie, Rbaetië, Venelie, ten zuiden aan middel-Italië en de Middellandsche zee en do Pyrcneen, ten westen aan den Atlantischen oceaan. Het om-vutte alzoo het tegenwoordige Frankrijk, do Nederlanden bezuiden den Rijn, een gedeelte van Duitschland en Zwitserland, benevens het grootste gedeelte van opper-Italië. liet werd verdeeld in twee hoofdafdeelingen, G. aan dezo, en G. aan geno zijde der Alpen, met betrekking tot Rome.

Het eerste, Gallia cisalpina of cilenor genoemd, was verdeeld in Gallia aspadana en Gallia iranspadana. Tot het eerste behoorde het tegenwoordige Panna en Modena, tot het laatste bet tegenwoordige Milaneescbo met Verona en Mantua, Turijn, do streek om het meer van Como enz., zoodat geheel Gallia cisalpina begrensd word: ten noordon door do Rhaetischo Alpen, ten oosten door do Etsch (de Athcsis), ten zuiden door de Apennijnen en ten westen door de Alpen. Toen het, na vele en bloedige oorlogen, geheel onder Romeinsch gebied was gekomen, namen de bewoners met de Romeinsebe wetton ook do Romeinsehe kleo-derdragt aan en daarnaar werd het sedert Gallia twjata genoemd.

Het andere Oallië, Gallia transalpina of ulteriur genoemd, was verdeeld in vier gedeelten, 1) Gallia Narbonensis, ook in tegenstelling met Gallia togata, het G. dor broekdragers (hraccafa) genoemd ; terwijl do overige gedeelten van Gallia transalpina bij do Romeinen ook Gallia comata heetten, naar hot dragen van lange, opgebonden haarlokken. Gallia A'arbonensis lag aan de Middellandsche zee, tusschon do Alpen aan de oost- en aan do westzijde. 2) Gallia Aquitania, ten westen van het vorige zich uitstrekkende tot aan den Atlantischen oceaan. 3) Gallia Lxiydu-nensis, ook Cellica genoemd, noordelijk van Aquitanië, tusschon do Ehodanus (Rhone), Matrona (Marni), Sequana (Seine), Li-goris (Loire), en de zee. 4) Gidlia Belgica, ten noorden en noordoosten van het laatstgenoemde; het omvatte niet alleen het tegenwoordige België met dat gedeelte van Nederland, hetwelk ten zuiden van den Rijn ligt, maar ook dat gedeelte van Duitschland, hetwelk aan do linkerzijde van dien stroom wordt gevonden.

Nadat geheel Gallië aan do Romeinsehe magt was onderworpen, onderging do vordeeling ocnige verandering, zoodat in do inao eeuw onzer jaartelling G. in 17 provinciën werd verdeeld, als, A'arbonensis, in: 1) A'arbonensis I, met do hoofdstad Nar-bonne; 2) Narbonensis II, met Aquae Soxtiao (Aix); 3) Alpes maritimae, met Etrodunum (Embrun); 4) F(en«c»s(s, met Vienno;

5) Alpcs grajae, het n. o. gedeelte van Savoije; Aquitania, in:

6) Novempopvlana, met Civitas Ariseorum (Anch); 7) Aquitania

I, met Civitas Biturigum (Bourges); 8) Aquitania II, met Bur-digala (Bordeaux); Lugdunensis, in: 9) Lugdunensis I, met Lug-dunum (Lyon); 10) Lugdunensis II, met Botomagns (Rouaan); 11) Lugdunensis III, met Civitas Turonum (Tours); 12) Lugdunensis IV, ook Senonia genoemd, met Civitas Senonum (Sons); Bclgica, in: 13) Belgica I, met Trevirum (Trier); 14) Belgica

II, met Civitas Remorum (Rheims); 15) Germania I, met Colonia Agrippina (Keulen); 16) Germania II, met Mogunliacum (Maintz); 17) Maxima Sequanorum, met Vcsontium (Besan(;on). Onder Con-stantinus maakte G. oen godoelte uit dor praefeclura Galliarum, eu na do Vd° eeuw ging G. voor het wegzinkende Romeinsehe rijk verloren. Hot werd beurtelings bemagtigd door do Franken, de Wandalen, do Suoven, do Alanen, do Gothon, de Borgondiëra en andere stammen en eindelijk ging de geheelo naam te niet.

Zie Valckcnaer, Gc'ographie des Gaules cisalpine et transalpine (Parijs 18-6—1828, 2 din.); Thierry, llistoire de la Gaule sous I'administration Horna ine (Parijs 1823, 3 dln.).

GALLIENUS (Püblius Lioinius), zoon van Valorianus, in het jaar 259 na Christus, in den ouderdom van 41 jaar, in zijns vaders plaats tot keizer van Rome verkozen, beloofde zijnon vader cu den staat te zullen wreken, doch gaf zich aan een wellustig leven over en verzuimde al zijne verpligtingen, terwijl het rijk door do vijanden verwoest werd, iets waarover hij zich ongevoelig betoonde; er kwamen vele mededingers naar hot rijk op, welko Trobellius tot dertig brengt (do dertig tyrannen) en bij namo opnoemt, ofschoon Crévier zegt, dat er slechts achttien waren; hieruit volgden geduchte opstanden; hij werd vermoord en na zij li en dood vergood. Flavius Claudius, enkel onder den naum van Claudius bekend, volgde hem in het jaar 268 op.

GALLIËRS. Een in de oude geschiedenis zeer vermaard volk, dat zich, wanneer en van waar is geheel onbekend, in het oudei eigenlijke Gallië, hot tegenwoordigo Frankrijk, hoeft nedergezet en zich, godooltelijk door landverhuizing, gedeeltelijk door verovering, over het grootste gedeelte van Noord-Italië verspreid. Men meent dat roods zes eeuwen voor Chr. oen gedoolto dor G., do Insubricrs, over de Alpon zijn getrokken; doch zeker is het, dat een magtigo stam onder hen, die de Sononon, omstreeks het jaar 400 voor Chr. onder Brennus, hunne stroop-togton tot Rome zelf uitstrekten, en dat het aan do Romeinen eerst na lango en bloedige oorlogen hoeft mogen gelukken, hen to overwinnen. Do G., in do oudo geschiedenis genoemd, zijn dus zoowel die stammen, welke de oudste bewoners van Noord-Italiö bobben verdrongen, als zij, die het eigenlijke Gallië bewoonden. Aan Julius Caesar, die lang nan het hoofd der Romeinsehe legioenen in Gallic gestaan heeft, bobben wjj naanw-keurigo berigten aangaande dit volk te danken. Zij waren krachtig en schoon van ligchaam, strijdbaar, doch moer geschikt om in den krijg aan to vallen dan om vol te houden, vlug van bevatting en snel in de uitvoering van besluiten, maar vlugtig in hot oordoelen en dikwijls onbezonnen in het handelen. In velo, vooral afgelegen streken bleven zij lang woest en onbeschaafd, zoodat zij zelfs hunne gevangen vijanden offerden en verslonden. Hunne zoden hadden niet het ernstige van het Gorrnaanscho karakter, doch kuischhcid, eerlijkheid en opregtheid stonden ook bij hen op hoogen prijs. Do mannen hadden onbepaalde raagt, zelfs over leven en dood van hunne vrouwen en kinderen. Hunno levenswijze was eenvoudig, hun woning en huisraad gering. Zij maakten veel werk van de jagt; minder, schoon hun land vruchtbaar was, van don landbouw. Hunne godsdienst bestond meest in ofi'ers, door hunno priesters, de Druïden, opgedragen aan oenen god, het naast bij der Romeinen Mercurius te vergelijken; ook meenden de Romeinen hunne overige voornaamste godheden bij de G. terug to vindon. Met do Romeinscho wetten namen zij ook eenigormato do Romeinsehe beschaving aan cn bedienden zich van het Griokscho letterschrift. Er bestonden onder hon rangen , waaronder, behalve do roods genoemde Druïden, do ridders de voornaamsten uitmaakten. Zie vooral Caesar, De Bello Gall. Lib. IV, cap. 13—20. Nadat zij door do Romeinen geheel overhoersebt waren , verloren zij van lieverlede hun eigenaardig karakter en zelfs hunno taal, die oorspronkelijk do oudo keltiseho was, maar even als het volk zelf, overging in oono zamenmenging met hetgeen de Romeinen hadden ingevoerd. Het oudo Gallisch of Ga-elisch loeft nog eenigormato voort in sommige godeellen van Groot-Brittanniö en Ierland, waarheen zich do G. mede hebben uitgebreid, alsmede in do sporen, welke er van worden aangetroffen bij do volkstaal in eenige streken van Frankrijk zelf. Doch nadat de Franken in hot laatst der V110 eeuw Gallië hebben overmeesterd, hebben zich do sporen van het eigenlijke Gallische volk geheel verloren in de geschiedenis, hoewel er in het volkskarakter der tegenwoordigo Franschen nog veel is, dat herinnert aan de beschrijving, die do oudheid van de G. geeft.

GALLIPOLI is eene stad in de provincie Terra-di-Otranto van het koningrijk Napels cn heeft haren Griekschen naam (xaUmoiig') waarschijnlijk te danken aan hare heerlijke ligging aan do golf van Tarente, op een in zoo gelogen rotsachtig eiland, dat door eene brug met het vaste land verbonden is. De haven is goed, ofschoon zij geheel kunstmatig is, doch het binnenzeilen geschiedt niet zonder gevaar. Do stad is van fortificatiën voorzien en wordt door eene citadel verdedigd; zij is do zetel eens bisschops cn telt 8500 inwoners, die hun bestaan gedeeltelijk vinden in do vangst van thonijnen, gedeeltelijk in den handel in olie, vruchten en katoen. Eertijds word uit dozo stad veel olijfolie naar Engeland en ons vaderland verzonden. De hoofdkerk is groot en bezienswaardig.

GALLON. Eono in Engeland gebruikelijke inhoudsmaat. Do inhoud is, naar do jongste bepalingen, gelijk aan dien van 4,543458 liters. De onderdooien zijn, do Quart on het Pint; de veelvouden: do Peike; de Bushel; zoodat men hoeft;

1 Bushel = 4 Peikcs = 8 Gallons = 32 Quarts — 64 Pints.

1 Peike = 2 Gallons = 8 Quarts = 16 Pints.

1 Gallon = 4 Quarts = 8 Pints.

1 Quart == 2 Pints.


-ocr page 390-

GAL.

368

Voorts heeft mou do Quarter van 8 Bushel of 64 Gallons.

Do Sack van 3 Bushel of 24 Gallons.

De Chaldron van 12 Sack of 288 Gallons.

GALLUS (Gajus Vibius Trebonianus), veldheer van keizer Docius, deed zijnen vorst door vei rand omkomen en zich in het jaar 251 tot keizer van Rome verklaren; hij was 45 jaren oud, toon hij den troon beklom. Hij kocht den vrede, gaf zich aan vermaken over en hragt hot rijk in verwarring. Er kwam pest on burgerkrijg door den opstand van zijnen veldheer Aemiliamis, die door het leger tot keizer was uitgeroepen geworden. G. trok togen hom op en sneuvelde met zijnen zoon. Hij was, toon hij stierf, 47 jaren oud en had twee jaren en vier maanden geregeerd. Valorianus door hot leger, dat bij de Alpen lag, tot keizer verkozen, volgde hem in het jaar 253 op den troon.

GALLUS (Aeliüs), Roineinsch regtsgeleerdo, loofde onder do regering van keizer Augustus en werd door dezen tot profeet over Egypte aangesteld. Hij heeft een werk geschreven: de siy-nificattone verborum, quae ad jus civile pertinent, waarvan Aulus Gellius, Macrobius en Eestus met hoogon lof gewagen en eenige volzinnen aanhalen. Men heeft verkeerdelijk dezen regtsgeleerde met Aquilius Gallus en met den dichter Cornelius Gallus verward. Do fragmenten, die van zijn werk tot ons gekomen zijn, werden met eenige bijzonderheden omtrent zijn leven, opgenomen in de Commentarii ad XXX jurisconsnltorum omnia frag-menta, quae exstant in juris civil is corpora, door Mayans, Genfeve 1764, 2 doelen in 4».

GALMEI (Calamine). Het ziuk wordt in groote hoevoolheid in de natuur aangetroften als koolzuur zinkoxyde, en kiezelzuur zinkoxyde in verbinding met water. Het koolzuur zinkoxyde is in zuiveren staat zamongestold uit:

64,54 zinkoxyde 35,46 koolzuur 100,00

Het kiezelzuur zinkoxyde, dat onder anderen in de nabijheid van Aken te Altenberg voorkomt, bestaat uit:

66,93 zinkoxyde 25,59 kiezelzuur

7,48 water 100,0(7

Beide ertsen vergezellen elkander dikwerf en dragen den ge-meouschappelijken naam van G. Volgens sommigen is deze naam afgeleid van Cadmia, welke naam door de Romeinen aan genoemde ertsen gegeven werd (Th. Scheerer). De mineralogen govou er evenwel verschillende benamingen aan, waarvan de meest gebruikelijke die is van zinkspaath voor het koolzuur zinkoxyde, en van kiezehink voor hot kiezelzuur zinkoxyde.

GALNOTEN. Deze worden in don regel op do jonge takken, bloomen of bladeren van verscheidene boomon, voornamelijk eiken gevormd door den steek van eon insect, galwesp genaamd, (zie Galwespen). Dit insect doorboort den bast en legt aldaar zijne eijeren; oene overvloedige toevloeijing van sappen is daarvan het gevolg, en het gevormd worden van een ziekelijk uitwas, dat aanvankelijk uit een zwammig weefsel bestaat, doch later hard wordt. In dit uitwas komen de eijeron uit, en treedt hot insect te voorschijn, terwijl het gedurende zijne ontwikkeling de G. gedeeltelijk in waarde heeft doen verminderen. Om die reden is het beter, voor dien tijd de G. te verwijderen, en ze te droogen, opdat deze door het insect niet gedeeltelijk opgevreten en doorboord worden. Men verkrijgt do beste soorten van G. uit de Levant; mindere soorten uit Illyrië, Dalmatie, enz., gelijk over het algemeen de Europescho oene mindere waarde bezitten. Deze laatste stammen meestal niet van don Quercus infectoria, doch van Quercus robur enz. af, en worden ook door den steek van andere insecten gevormd. De zoogenaamde Sinosche G. bohooren tot do boste soorten, zij zijn evenwel niet van eiken afkomstig, doch worden waarschijnlijk door den stook van een insect gevormd (Aphis'/) op eene soort van Sumak. De G. vinden menigvuldige toepassing, van daar, dat zij in groote hoovoolhoden uit Azië tot ons gevoerd worden. Men wendt ze aan in de rood-, zwart- en graauwverwerij, in de katoendrukkerij, tot het maken van inkt; eindelijk wordt de waterige en alkoholisehe oplossing van G. in de laboratoria als reactief aangewend op eeno menigte ligehamen. Hare toepassing berust op do aanwezigheid eener groote hooveolheid van een bewerktuigd zuur, dat don naam draagt van galnotenlooizuur. Het gehalte der G. aan dit zuur, waarvan hare waarde afhankelijk is, verschilt zeer. Zij kunnen tot 90 p. c. looizuur bevatten; doch onder do Europesche zijn er, die niet meer van dit zuur bezitten dan de bladeren zelve, (daartoe bohooren b. v. de G., dio op onze eiken gevormd worden). Het looizuur, een wit, niot kristallijn poeder, bestaat uit koolstof, waterstof en zuurstof; het smaakt zamentrekkend en reageert zuur, is gemakkelijk oplosbaar in water, en slappen al-kohol, in aether naauwelijks oplosbaar; mot de zouton van ijzer-oxyde gaat het eene donkorblaauwe verbinding aan , met dierlijke lijm en eiwitachtige ligehamen vormt het zuur onoplosbare verbindingen.

Men kan dit zuur gemakkelijk in groote hoeveelheid uit versche Aziatische G. bereiden, door deze met waterhoudonden aether uit te trekken. Het looizuur zelf is daarin onoplosbaar, doch het bezit do merkwaardige eigenschap, van hot water aan den aether te onttrekken, en zich daarin op te lossen. Het aetherisch aftreksel van G. scheidt zich in twee lagen, waarvan de bovenste hoofdzakelijk uit eene aetherische oplossing van verschillende stoffen bestaat, de onderste daarentegen uit eene waterige oplossing van looizuur, waaruit dit zuur in zuiveren staat verkregen kan worden. In plaats van met waterhoudonden aether, kan men insgelijks do G. uittrekken mot een mengsel van alkohol en aether. Volgens Strecker zou het looizuur zijn zamongestold uit druiven-suiker en gallus-zuur (acidwn gallicum); nadere onderzoekingen moeten hieromtrent nog beslissen. De waarschijnlijkheid der aanwezigheid van druivensuiker in looizuur, valt niet te ontkennen; reeds Braconnot meende, doordien er in eeno oude infusio gall arum eeno gisting ontstaat, tot een suikergehalte te kunnen besluiten. Door bij eeno zoodanige infusie biergist enz. te doen, wordt er ook werkelijk alkohol en koolzuur gevormd (Robriquet). Volgens Strecker wordt de druivensuiker onmiddelijk uit looizuur gevormd, door inwerking van verdund zwavelzuur en zoutzuur.

Het gallus-zuur, (acidwn gallicum, door Seheele ontdekt), is een belangrijk ontledingsproduct van het galnotenlooizuur, dat insgelijks in onzen inkt voorkomt, en overigens bij ontleding der G. zelve, bij de inwerking van zuren en alkaliën daaruit verkregen kan worden. Dit zuur krystalliscert in lange als zijde blinkende naalden. In de photographio heeft het zijne toepassing gevonden, oven als hot acidum pyro-gallicum, (door Braconnot ontdekt), dat daaruit door verhitting bij 185° gevormdt wordt. De scheikunde maakt op hare beurt van de eigenschap dezer beide zuren gebruik, van gaarne zuurstof op te nomen, om het zuurstofgehalte der lucht te bepalen. Het galnotenlooizuur hoeft tot de konnis eener menigte ligehamen aanleiding gegeven (acidum ellagicum (bezoardicum), metagallicum enz.), die niot alleen voor de scheikunde, maar gedeeltelijk ook voor de nijverheid (roodgalluszuur), zelfs voor do geneeskunde (acidum ellagicum) van groot belang zijn.

GALOP. (Zie Paard).

GALSÏEENEN. Deze komen meerendeels voor in do galblaas, zelden in do galbuizen of de lever zelve. Zij zijn hot gevolg eoner ziekelijke aandoening van do lover, waardoor do verhouding der hostanddeelen van do gal eene andere is, dan in den gezonden toestand; welligt is hunne vorming somwijlen ook aan het voedsel toe te schrijven; zoo zou bijv. het voortdurend gebruik van veel kalkhoudend water de vorming van galsteenon kunnen veroorzaken. In do galblaas veler zoogdieren zijn zij aangetroffen , en vooral die van don mensch met naauwgezetheid onderzocht. De G. van den mensch zijn dikwerf uitsluitend zamongestold uit galvet (cholesterine) en bezitten dan eene witte kleur en krystallijno structuur. De cholesterine is namelijk eeno krystallijne vettige stof, die immer in de gal in kleine hoeveelheid aanwezig is, doch zich somwijlen in do galblaas gedurende eenigen tijd afzet, en op die wijze aanleiding geeft tot de vorming van G. Deze G. van cholesterine zijn daarom zeer gevaarlijk, omdat de gal slechts in staat is eeno kleine hoeveelheid dier vetsoort op te lossen, en do G. derhalve moeijolijk in oplossing kunnen go-bragt worden. Men kan gemakkelijk weten, of een galsteen hoofdzakelijk uit cholesterine bestaat, of andere galbestanddoolen, door


-ocr page 391-

GAL.

36!»

dezeu in water te leggen. Bij aldien de galsteen drijft op het water, is deze daaruit uitsluitend zamcngesteld. Is dit het geval niet, zoo zijn er andere galbestanddeelen, als eene kleurstof of kleurstoffen dor gal, dikwijls galslijm, phosphur/ure en koolzure kalk in aanwezig; soms bestaan do G. ook grootendeels uit ingedroogde gal, altijd zijn zij met gal doortrokken. De G. bezitten dus niet altijd dezelfde zamenstelling; van daar, dat zij er dan eens wit en krystallijn, dan weder geel, bruin en donkergroen uitzien. Komt er slechts één galsteen in de galblaas voor, zoo bezit deze in den regel eenen afgeronden vorm, doch komen er meer voor, zoo wrijven zij tegen elkander en worden hoekig. De grootte verschilt zeer; bij dieren heeft men wel G. aangetroffen ter grootte van een duivenei.

Omtrent de oorzaken der galsteenvorming valt niets met zekerheid te zeggen. Evenmin als men weet, waardoor de cholesterine uit de gal krystalliseert, is het bekend, waardoor zich somwijlen eeno groote hoeveelheid der galkleurstoffen in verbinding met kalk en andere stoffen daaruit afzetten. Branson meent, dat juist deze verbinding van galkleurstoffen met kalk in de meeste gevallen de aanleiding is der Galsteen vorming, wijl de zoogenaamde kern (of kernen) der G. dikwerf hoofdzakelijk uit genoemde verbinding is zamengesteld. Doch het afzetten dezer verbinding is reeds abnormaal, en buitendien het krystalliscren der cholesterine uit de gal daardoor niet verklaard, daar deze daarin in kleine hoeveelheid voorhanden is, en slechts daaruit door onoplosbaar te worden kan krystalliseren. Eenige G. bestaan ook uitsluitend uit onverbrandbare zouten, zoodat genoemde verbinding niet in alle gevallen do eerste oorzaak der vorming van G. zijn kan. Het is eene belangrijke daadzaak, dat de vrouwen meer onderhevig schijnen te zijn aan G. dan mannen, en bejaarde menschen meer dan anderen (Lehmann).

Wij moeten nog melding maken van eene soort van G., die den naam dragen van bezoarsteenen (hexoar orientalis). Zie omtrent deze steenen het artikel Bezoar. Zij bevatten een bijzonder zuur, dat den naam draagt van Lithofellinezuur (door Göbel ontdekt), waaruit zij somwijlen uitsluitend zijn zamengesteld.

GALÏ (Joiin), oen der meest beroemde humoristische schrijvers van Engeland, geboren den 2aen Mei 1779 te Irvine in Ayrshire, bragt een gedeelte zijner jeugd door te Greenwich, waar de omgang met den middelstand en het volk zijne gave van aan iedere zaak hare belachelijke zijde te zien ontwikkelde. Nadat hij te vergeefs beproefd had zich als koopman te Londen te vestigen en een korten tijd in de regten hnd gestudeerd, ging hij in 1809 reizen, bezocht Italië en Turkije, waar hij Lord Byron leerde kennen en gaf bij zijne terugkeer de aan opmerkingen over statistiek en handel zeer belangrijke Voyages and travels in the years 1809—11 in het licht (London 1812). Ook legde hij het gouvernement het plan voor, om de waren uit de Levant over Turkije te doen expediëren, welk voorstel hij in zijne Rejiections on political and commercial subjects (1812) en in zijne Letters from the Levant (1813) nader uiteenzette. Daar zijn plan weinig ingang vond, ging hij als handelsagent naar Gibraltar, later als commissaris voor de Canadasche eischen naar America. Teruggekeerd bepaalde hij zich tot het schrijven van romans en biographiën. Wel trok hij nog eenmaal naar America, met het voornemen om in Canada eene nieuwe volkplanting te vestigen, doch zijne onderneming mislukte en hij keerde terug. De laatste jaren zijns levens bragt hij in zickelijken toestand te Greenock door, waar hij den 11ai111 April 1839 overleed. Onder zijne romans en verhalen zijn het meest beroemd: The annals of the parish, Ayrshire legatees, Sir Andrew WyUc, The Provost en Laivrie Todd. Buitendien heeft hij veel naam gemaakt door de volgende werken: Life and administration of Cardinal Wolsey (Londen 1812), Lije and studies of Benjamin West, Life of Lord Byron (1831), Autobiography (2 deelen Lond. 1833), Poems (Londen 1833) en de romans Southennan, The spaewifi, Stanley Buxton, Ringan Gilhaize, liothelan, Boyle Corbet en the Lairds of Grippy.

GALUPPI (Bai.dassaro) , ook genoemd Buranello, naar het eiland Burana, bij Venetië, waar hij in het jaar 1703 geboren word, was kapelmeester en onderwijzer aan het conservatoire te Venetië, hetwelk hij bleef tot aan zijnen dood in 1785, de jaren 1766—1768 uitgezonderd, die hij als kapelmeester te Petersburg doorbragt. Hij was in zijnen tijd een zeer vermaard III.

componist van opera's, vooral buffe, waarvan hij moer dan 50 schreef.

GALUPPI (Pasqüale), geboren to Tropea op het eiland Sicilië in 1774, overleden te Napels in 1846, was in laatstgenoemde stad hoogleeraar der wijsbegeerte. Hij was zeer bekend met de Duitsche wijsbegeerte en kan aangemerkt worden als de eerste, die in Italië de beschouwende wijsbegeerte ontsloeg van de bunden van het empirismus. Zijne schriften 'zijn in zijn vaderland in hooge achting. Als de voornaamste vermelden wij: Ele-menti difilosofia (Napels 1842, 5 dln., herhaaldelijk, zoo te Milaan, als te Ancona, Bologna, Florence en elders nagedrukt); Filosqfia della volonta (Napels 1835—1842, 4 dln.); Lettere filu-sqfiche su le vicendc della filosofia reUitivamenle a' principii delle conoscenze umani da Cartesio insino a Kant (Napels 1838); Co»-sideraziont filosojiche su l'idealismo transcendentale e sul rationalism o assoluto (Napels 1841); Lezioni di logica e di metafisica (Napels 1842, 3 dln.); Storia di filosofia (Napels 1842); Elementi di teo -logia naturale (Napels 1844). De meeste dezer werken zijn insgelijks elders, met name te Milaan, nagedrukt.

GALVANI (Aloysios), de ontdekker van het belangrijke natuurverschijnsel, het naar hem genoemde Galvanismus (zie Galvanismus), werd den 9a6n September 1737 te Bologne uit een aanzienlijk geslacht geboren. Uit hoofde van de godsdienstige stemming van zijnen geest, bestemde men hem voor den geestelijken stand. Doch toen hij aan de hoogeschool zijner geboortestad studeerde, veranderde hij van inzigten en legde zich op de geneeskunde toe, knoopte vriendschapsbetrekking aan raet z|jnen toenmaligen leermeester, prof. Oaleazzi en huwde diens dochter. Hij promoveerde in 1762 en werd kort daarop hoogleeraar in de ontleedkunde aan dezelfde hoogeschool. Hij bestudeerde mot bijzonderon ijver de watervaten der vogels, als ook hun urogenitaalstelsel en later hunne gehoorworktuigen. Een toeval leidde hem in het jaar 1789 tot de beroemde ontdekking van hot Galvanismus. Wij vinden dit toeval op twee verschillende wijzen voorgedragen. In de Philosoph. Transact, staat deze omstandigheid aldus medegedeeld. Gedurende eene tijdelijke afwezigheid gebeurde het dat zijne vrouw eene kikvorschonsoop zullende bereiden, deze dieren de huid afstroopte, en hen digt bij den conductor eener electriseer-machine, die pas geladen was, nederlegde. Toen zij zo nu met een scbraapmosje aanraakte stond zij zeer verbaasd te zien, dat de spieren der kikvorschen hevige stuiptrekkingen vertoonden. Zoodra G. van zijne reis terug kwam, deelde zij hem hare opmerking mede; G. herhaalde de proef enz. Pouillet deelt ons deze omstandigheid op eene andere wjjze mede, welke laatste veel waarschijnlijker is, namelijk dat G. voor ontleedkundig onderzoek geprepareerde kikvorschenbeenen met koperen haken aan eene ijzeren balconleuning ophing, waarbij G. trekkingen zag ontstaan. Eenen gewonen waarnemer zoude dit verschijnsel misschien in hot geheel niet opgevallen zijn ; maar G. begreep, met do hom eigene scherpzinnigheid, dat hiervoor een diepe grond moest voorhanden zgn. Hij onderzocht dus naauwkeuriger de omstandigheden, onder welke het verschijnsel te voorschiju trad en vond, dat do koperen haak met de zenuwen der dijspieren en met het ijzer in aanraking was eu dat door het ijzer weder de ontblootte spieren op het oogonblik der trekking werden aangeraakt. Dus verklaarde zich G. dit verschijnsel op de volgende wijze: In de levende zenuwen is eene vloeistof, welke door de koperen haak en het ijzer heengaat en op het oogenblik der spieraanraking op dozen overspringt. Deze vooronderstelde vloeistof, werd Galvanische vloeistof genoemd eu wekte de aandacht van de gohoole geleerde wereld, welke hierin eene verklaring voor het levensbeginsel hoopte te zullen vinden. De eigenlijke juiste verklaring van dit verschijnsel hebben wij aan den leerling van G., Volta te danken; de roem dei-ontdekking van het Galvanismus komt evenwel zonder twijfel aan G. toe.

Door de gevolgen dor Eransche revolutie werd Galvani's academische werkkring geschorst; hij verloor zijn professoraat, omdat hij niet konde besluiten voor de nieuwe Cisalpijnsehe republiek den eed af te loggen, die van allo ambtenaren werd geëischt. Later werd hem zgn eed kwijtgescholden en hij werd weder hersteld in zijne betrekking; in dien tussehentijd was evenwel zijne gezondheid ondermijnd geworden, gedeeltelijk door verdriet over hot afsterveu zijner vrouw en het verlies zijner

47


-ocr page 392-

GAL.

betrekking, ten andere door achteruitgang in geldelijke omstandigheden , zoodat hy kort na zijne terugkomst den 4del1 December 1798 stierf.

Groote werken heeft G. niet geschreven. Slechts enkele verhandelingen werden door hem in dc gedenkschriften der universiteit medegedeeld. 1°. De. renibus atque uretcrihus volatilium; 2°. De. wolatüium awe, (Hij had plan een werk over de anatomie der gehoororganen uit te geven, werd hiervan evenwel afgehouden door het toen verschenen schoone werk van Scarpa: de struclura fe-nestrae rolumlae, enz.) 3°. Dc viribus eleclricitatis in motu musculari commentarius. Deze verhandeling welke in 1791 voor het eerst verscheen, werd kort daarop afzonderlijk afgedrukt en werd later met racer andere verhandelingen over hetzelfde onderwerp door Mayer in het Duitsch uitgegeven. v. P.

GALVANISMUS of GALVANISCHE ELECTHICITEIT. Hij de behandeling van Electriciteit is reeds met een woord gezegd, dat er Electriciteit wordt opgewekt, telkens als twee verschillende stoffen, elkander aanraken. De op deze wijze opgewekte Electriciteit wordt meer bijzonder door den naam van Gal-ranismns onderscheiden; afgeleid van Galvani, (zie het vorige artikel), die in 1789 de ontdekker was van deze wijze om Electriciteit op te wekken. Ook hier weder, werd hij door het toeval geleid. 15ij het nemen namelijk van proeven, omtrent de prikkelbaarheid der zenuwen, had hij cenige versch gevilde ach-terpooten van kikvorschen, door koperdraadjes aan een ijzeren hek opgehangen, en bespeurde met verwondering dat de vochtige pootjes, telkens als zij door luchtstroomen bewogen, tegen het ijzeren hek kwamen, krampachtige bewegingen maakten. Galvani en anderen schreven deze bewegingen aan eene hypothe-ische zenuwstroom toe, doch Volta herhaalde deze proeven, en stelde weldra buiten twijfel, dat zij het gevolg waren van de Electriciteit, bij de aanraking van hot koperen haakje en het ijzeren hek opgewekt; en die zich langs de vochtige deelon ontlaadde, telkens als deze het hek aanraakten. Hoe onbeduidend deze proef schijnbaar ook wezen mogt, toch lag daarin de grondslag eener theorie van het Galvanismns, van eene natuurkracht, die bestemd was om zulk eene belangrijke rol te spelen in de natuurkundige wetenschap en eene zoo algemcenc toepassing te vinden op kunsten en wetenschappen, ja op de geheele zamenleving; immers danken wij haar den telegraaf, de gal-vano-plastiek, de galvano-typie en zoo vele andere nuttige uitvindingen.

Wij kunnen hier in geene geschiedkundige ontwikkeling treden van de vorderingen, die de kennis van het Galvanismns maakte, en bepalen ons dus tot het tegenwoordige standpunt. — Vrij algemeen wordt dan nu aangenomen, dat daar waar twee verschillende stoffen met elkander in aanraking komen , electriciteit wordt opgewekt van eene zeer geringe spanning. De twee ligchamen nemen daarbij de twee tegengestelde toestanden ; positieve ( ) en negatieve (—) Electriciteit aan. Men kan eene menigte stoffen, waaronder de metalen, zoodanig in eene reeks rangschikken, dat iedere stof door eene der daarop volgende aangeraakt -)■ E, door eene vorige — E wordt. Zulk eene reeks is b. v. de volgende; zink, lood, tin, ijzer, koper, zilver, goud, platina, kool. Zink is dus met alle deze stoffen aangeraakt E; kool — E. Raakt men lood met ijzer aan en is dit ijzer tevens in aanraking met platina, dan is de spanning der beide eindmetalen lood en platina, gelijk aan de som der spanningen van lood met ijzer en ijzer met platina, en dezelfde spanning zoude men ook verkregen hebben door onmiddelijk lood met platina aan te raken; en even-zoo met alle andere stoffen dezer reeks. Hieruit volgt verder, dat metalen in eene reeks gesteld als volgt: koper, zink, koper, geene spanning aan do uiterste stoffen zullen vertoonen, daar zulk eene zamonstelling gelijk staat met die van koper op koper gesteld.

Sommige stoffen, waaronder vooral de vochten behooren, kunnen niet in deze reeks naar behooren geplaatst worden.

De kracht, waardoor de beide Electricitciten in twee bij elkander gebragte stoffen wordt opgewekt, heet de Electromotori-sche kracht. Het is tevens deze kracht, die de twee Electriciteiten gescheiden houdt; want, werd de vereeniging dier beide Electricitciten niet door haar belet, dan zouden de E en — E 1 zich vereenigen, zoodra zij opgewekt werden, en alle spoor van ! quot;leetriciteit zoude verdwijnen. Do Electromotorische kracht ie echter niet onbepaald, zij heeft hare grenzen; zoodra dus de spanning der Electriciteiten door de voortdurende aanraking opgehoopt, do scheidende werking der Electromotorische kracht overtreft, vercenigen zich de Electriciteiten tot zulk een bedrag, dat de overblijvende spanning in evenwigt komt met de scheidende kracht, enz. De electromotorische kracht, is alzoo inditopzigt, eenigermate te vergelijken, bij de isoleerende laag tusschen de platen eens condensators geplaatst, en door de onophoudelijk plaats hebbende opwekking en ontlading, is dus een galvanisch paar, eene onuitputtelijke bron van Electriciteit, wel is waar van zeer geringe spanning, maar die onophoudelijk blijft vloeijen.

De spanning of het electrische verschil tusschen twee zich aanrakende elementen A en B, is voor dezelfde stoffen immer

___jj dezelfde. Zij A b. v. een zinken plaat

^___en B een koperen, dan bekomt do zinken

plaat, bij dc aanraking, eeno spanning E, de koperen eene spanning — E, do totale spanning of het electrieke verschil is dus 2E. Dit zelfde verschil blijft ook nog bestaan, wanneer men eene der platen, b. v. A, op eene of andere wijze, nog eene zekere hoeveelheid positieve of negatieve E toevoegt, de plaat B moet zich dan zóó laden, dat het verschil nog immer 2E blijft. Brengt men dus de bovenstopiaat, die reeds door aanraking mot zink eene electrieke spanning — E bezat, door toevoeging of wegneming van electriciteit, in eene spanning uitgedrukt door: — E,^—^E /), — E 2y)enz. dan moet de onderste plaat eene

spanning aannemen van: E, E:p/), -1-E 2penz., ten einde het electrieke verschil immer 2 E blijve.

Het spreekt van zelf, dat het bijvoegen van of — E, bij

— of E, gelijk staat met het verminderen van de E, even als of men door aanraking eene zekere hoeveelheid liet weg-vloeijen. Onderstelt men dus dat de platen A en B geïsoleerd zijn van den grond, dan bezitten beiden eene spanning E en

— E, en het electrieke verschil is 2 E. Haakt men daarentegen do plaat A aan, of brengt die in verbinding met den grond, dan wordt de spanning dier plaat 0, maar de plaat B neemt dan eene spanning 2E aan; het electrieke verschil blijft dus nog 2 E.

De spanning door de aanraking van twee metalen voortge-bragt, is zeer gering, zoodat zij slechts door zeer gevoelige electrometers met condensators verbonden bespeurd kan worden, (zie die artikels). Aan Volta komt do grooto verdienste toe, van eene inrigting to hebben uitgedacht, de Volta'scho kolom, waardoor zulk eene ophooping van Electrieke spanning kan te weeg gebragt worden , dat daarmede scheikundige werking, draad-gloeijing, physiologische en magnetische werkingen, met eene vroeger ongekende kracht kunnen worden voortgebragt (zie Vol-ta'sche kolom). Zijn do platen zeer groot, dan wordt er wel eene grootere hoeveelheid Electriciteit over de platen verdeeld; maaibij ieder aanrakingspunt kan de spanning niet grooter worden dan de Electromotorische kracht der metalen, en deze spanning blijft dus ook dezelfde, al heeft do aanraking over eene groote of kleine uitgebreidheid plaats.

Daar do in do platen opgewekte tegengestelde electriciteiten elkander aantrekken, hoopen zij zich zooveel mogelijk bij de aanrakingsplaats op, doch hunne vereeniging wordt aldaar door de Electromotorische kracht tegengehouden. De opgewekte Electriciteit kan zich niet in eeno oneindig dunne laag ophoopen, want dan zoude hare spanning oneindig worden, er blijft dus eenige Electriciteit in de geheele massa van beide platen verspreid, en daar de aantrekking en afstooting der Electriciteit afneemt in reden van de 2,Ie magton der afstanden, zoo binden deze Electriciteiten elkander niet volkomen; er blijft dus een gedeelte geheel vrij, en het is alleen van dit vrije gedeelte dat men bij gewone waarnemingen iets bemerkt. Vereenigt men b. v. de beide platen A en B door een metalen draad, dan zullen de vrije en — Electriciteiten, zich langs dezen draad kunnen vorcenigen, en er ontstaat in dien draad een stroom van A naar B, en een tegengestelde van B naar A. Om nu bij de beschrijving van toestellen en proeven alle verwarring voor te komen en niet immer twee stroomen te moeten beschouwen, zoo is men overeen gekomen, om altijd door do rigting van den stroom, do rigting van den positieven stroom te verstaan


-ocr page 393-

GAL.

371

Do platou A on B dus dooi- een metaaldraad vereeuigende, zoo loopt or door dien draad, volgens dozo bepaling, oen stroom van A naar B.

GALVANOMETER. Toestel om de spanning en het aanwezig zijn van galvanische stroomeu to onderzoeken. — Wij hebben zoo oven bij Galvamsmus gezien, wat men door een gnivanischen stroom en de rigtlng daarvan verstaat; zulk een stroom nu, heeft verschillende uitwerkingen, zoo als bij lilec-tro-Chemie en andere artikelen wordt aangetoond. Het is meer bijzonder do working van den galvanisohen stroom op magneten, die ton grondslag ligt tot de inrigting der galvanometers.

Oerstodt, hoogleeraar te Kopenhagen, ontdekte namelijk in J820, dat oen galvanische stroom, in de nabijheid van een magneet gebragt, dezen uit de rigtlng van den magnetisehen meridiaan doet afwijken. Om don zin der afwijking op eene gemak-kolykc wijze in het geheugen te prenten, dacht Ampère de volgende eenvoudige voorstelling uit. Men denke zich iemand zóó in den stroom geplaatst, dat deze bij de voeten in- bij hot hoofd uitstroomt, terwijl hij de naald steeds vlak voor de oogen houdt of aanziet; dan zal dezo persoon de Noordpool der naald, altijd naar zijne linkerhand zien afwijken, zoodra do stroom kan rond-loopen en daardoor in werking komt, zoo als bij den draad waarmede wij hierboven de platen van het galvanisch paar verbonden. Deze eenvoudige maar hoogst gewigtige wet, geeft nu hot middel aan de hand, om de aanwezigheid, de rigtlng en de spanning van oen stroom, door den G. to bepalen. De eenvoudigste inrigting daartoe, bestaat in eene magneetnaald, die vrij opgehangon of op een stift bewegen kan, on een metaaldraad die volgens de lengte, kort boven of onder deze naald loopt, on waardoor men den te onderzoeken stroom laat gaan. Zoodra dan zulk een stroom ontstaat, moet de naald afwijken volgens do boven opgogevene wet, en wel dos to meer naarmate de stroom krachtiger is.

Werd do magneetnaald niet door het aardmagnetismus, in de rigtlng van don magnetisehen meridiaan getrokken, dan zoude zij zich geheel loodregt op den stroom plaatsen; nu echter, neemt zij onder de zamengestelde werking der beide krachten, een tus-schenstand aan, en wijkt des to meer van don magnetisehen meridiaan af, naarmate de stroom sterker op haar werkt.

Wil men dezen toestel nog gevoeliger maken, dan brengt men dun geleiddraad p q r o n, Fig. 1, onder en boven om de naald.

Denkon wij ons namelijk een beeldje in hot gedeelte qr geplaatst, met de voeten bij q, hot hoofd bij r en op den rug liggende met het gezigt naar de naald, dan moet volgens do zoo even opgenoemde wet, de Noordpool naar do linkerhand afwijken; zij o de Noordpool, dan moet deze dus links, tookening, naar voren komen. In het gedeelte no, moot de stroom weder bij de voeten van hot beeldje inkomen en bij het hoofd uitgaan, het beeldje moot dus in dit gedeelte met de voeten naar o, met het hoofd naar n en met het gezigt naar de naald gekeerd zijn, de Noordpool alsdan weder naar zijne linkerzijde moetende afwijken, zoo blijkt liet, dat de werking dor beide gedeelten qr en no van den stroom zamon werken om de naald naar dezelfde zijde te bewegen. De afwijking zal dus nu sterker zijn, dan bij een enkelen draad, aan eene zijde van de magneet voorbij gaande. — Deze inrigting is door Schwelggor uitgedacht.

Het aardmagnetismus de afwijking dor naald tegenwerkende, zoo heeft Nobili dezen toestel nog gevoeliger gemaakt, door de magneetnaald door een astatische naald te vervangen (zie Astat.

naald). Do stroom wordt nu onder en tus-sehen de naalden goleld, zoo als in Fig. 2 is voorgesteld, en uit liet voorgaande blijkt weder duidelijk, dat de naald ab door den daar onder en boven loopenden stroom, oven als in Fig. 1 moet afwijken, terwijl ook de onder de naald a'b', loopende stroom, deze insgelijks naar dezelfde zijde als ah, beweegt; slechts hot onderste draadoinde oefent eene tegengestelde werking uit op de bovenste naald; doch door den zooveel grooteren afstand is deze Invloed gering.

Gewoonlijk windt men don draad, in plaats van eens, een groot aantal malen om de naalden, de draad moet dan door zijdo of vernis, behoorlijk geïsoleerd zijn. Bij gevoelige Galvanometers hoeft men 1000 en moor windingen. Fig. 3 stelt zulk een G. voor. Fig. 4 stelt nog afzondeilijk het klosje voor, waarom de windingen zijn gelegd, éeno naald zit binnen in hot klosje, de tweede daar boven. De afwijking wordt op een verdoolden rand gelezen. De uiteinden )gt;, n, van den omgewonden draad, eindigen in kwikbakjes of klomschrocfjes, en worden daardoor in geleidende gemeenschap gebragt met den te onderzookon stroom. Voor sommige proeven, waarbij de stroom eene groote spanning hoeft maar slechts in kleine boeveelhoid rondloopt, heeft men een dunnen draad, maar veel windingen noodlg; door zijne groote spanning kan de stroom dan do wederstand overwinnen, dien hij bij hot doorloo-pen van zulk een langen dunnen draad ondervindt, terwijl de vele windingen do geringe hoeveolhoid te gemoet komen, daar zij de uitwerking door hun aantal vennenigvuldigon. Bij andere proeven daarentegen, waar de stroom eone geringe spanning heeft, doch de hoeveelheid wat grooter is, moet men een korten dikkeren draad en dus minder windingen aanwenden. — De Galvanometers, zijn moor geschikt om zwakke sporen van galvanische stroomen te ontdekken, dan wel om de spanning dier stroomeu in getallen uit te drukken of te meten. Over do kleine bijzonderheden der inrigting, en do wijze om uit de doorgoloopenc bogen de stroomkracht te bepalen, raadplege men de natuurkundige leerboeken.

GALVANO-l'LASTIEK. Reeds is bij Electro-Chemie, met een woord van de G. P. gesproken on de theorie uiteengezet waarop deze bewerking berust. De G. i'. of de kunst om voorwerpen, door de Elcetro-Chemische werking van den galvanisohen stroom, na te bootsen of te vormen, werd in 1S38 bijna gelijktijdig door Jacobi in Rusland en Spencer in Engeland uitgevonden. Sedert werd deze kunst, tot een hoogen graad van voiko-| menhoid gebragt en fabriekmatig in het groot gedreven. Door haar is men thans in staat, om allerlei voorwerpen, ais beelden, medailles, gegraveerde platen, houtsneden, stempels, insecten, planten enz. mot eene vroeger ongekende getrouwheid na te bootsen, of wol mot eone uiterst fijne motaalhuid te bedekken. Voor hot eerste neemt men gewoonlijk koper; voor het overdekken ; koper, of wel goud, zilver, platina enz. Alle handelingen en kunstgrepen bij deze bewerking voorkomende te beschrijven, zoude te wijdloopig zijn; men raadplege daarover de meer bepaald natuurkundige werken, zoo als b. v. v. d. Burg's Natuurkunde; Mullor-Pouillet's Physik, of ook wol handleidingen uitsluitend aan de G. P. gewijd, zoo als; De galoanische afscheiding van metalen in do Nijverheids Bibliotheek, en meer andoren.

Om een donkbeeld van de bewerking te geven, kiezen wij eene der eenvoudigste inrlgtingen, waarvan nevenstaande figuur een

denkbeeld kan geven, a b is een bierglas, c cl eene wijde glazen buis aan beide einden open. en waarvoor men zeer goed oen stuk lampenglas kan gebruiken. Dozo buis is van onderen gesloten door eene aangebonden blaas, en hangt aan een ringetje van gedraaid koperdraad met drie armpjes, op den rand van hot bierglas. De buis wordt voor oen gedeelte gevuld met water, waarin eenlge druppels zwavelzuur. Rondom het binnenste glas wordt in liet buitenste bierglas eene verzadigde oplossing gedaan van kopervitriool, (zwavelzuur-koporoxyde) in water. Men kan deze oplossing steeds verzadigd houden door het bijvoegen van nieuwe kristallen van


-ocr page 394-

GAL—GAM.

372

kopervitriool. In hot binnenste glas met liet zuur, plaatst men een reepje of schijfje zink, waaraan een koperdraad is gesoldeerd, dat over don rand der buis omgebogen, in een kwik-bakje q eindigt. liet voerworp dat men met koper wil bedekken, en dat eene geleidende stof zijn moet, die ten opzigto van het zink — E is, wordt in de oplossing van kopervitriool gedompeld en aan een koperdraad bevestigd, die insgelijks in het kwik eindigt. Men heeft op die wijze een klein constant galvanisch element daargcsteld; het kopervitriool wordt ontleed, en het scheikundig zuiver koper, zet zich neder op de negatieve pool. Deze pool nu kan zijn, de afdruk oenor medaille in Rose's ligt smeltbaar metaal, of wel gips, was enz., tor geleiding der E, b. v. met graphiet of bronspoeder ingewreven.

Uoe langzamer do stroom werkt, hoe zuiverder en regelmatiger het koper nederslaat. Do koperdraden worden met een vernis of met lak bedekt voor zoo ver zij in het vocht reiken, om niet onnut verteerd of met koper overtrokken te worden. Vooral is deze voorzorg noodig, als men in plaats van kopervitriool eene oplossing van goud, zilver of platina bezigt.

GALVESTON is de voornaamste handelstad van don Noord-Americaanschon vrijstaat Texas, gelegen op don noordoostelijken uithoek van een onvruchtbaar zandig eiland; zij bezit eene voor die kusten vrij goede haven en eene bevolking van 6,000 inwoners (in het jaar 1852). De stad dagteekent eerst van het jaar 1835 en reeds driejaar na de stichting bedroeg het getal inwoners 2,500 hoofden, terwijl het aantal der binnongeloopen schepen op 288 werd opgegeven met eene meting van 25,000 ton. Sedert is de handel jaarlijks verbazend toegenomen.

GALWAY. Graafschap in het westen van Ierland, beboerende tot de provincie Connaught. Het ligt aan den Atlantischen oceaan, die er met eono menigte bogten on baaijen inschiet, onder welke de ruime, naar het graafschap genoemde baai de voornaamste is. G. hoeft eene oppervlakte van 111 □ mijlen, waarvan J bestaat uit bergen, moerassen en meren. Hot oostelijke gedeelte heeft vruchtbare landen, het westelijke is eono uitgestrekte woestijn. Onder do vole moren, die vooral in bet noordelijk gedeelte des graafsehaps gevonden worden, is een van de merkwaardigste het Lough-Corrib, met zeven fraaije eilandjes. De inwoners, 400,000 in getal, vinden hun bestaan in landbouw, visehvangst en linnen-weven. Do gelijknamige hoofdstad ligt aan de Galway-baai en is aan de landzijde door rotsen omringd. Zij heeft eene haven, door een fort verdedigd, eene groote R. C. hoofdkerk on eon paleis van den Anglicaanschen aartsbisschop van Tuam, eene beurs en 30,000 inwoners, die handel drijven in manufacturen en viseh. De overige steden van het graafschap zijn; Tuam, met 6,000 inwoners, de zetel van oenen Anglicaanschen en oenen R. C. aartsbisschop; Laughrea, met ruim 6,000 inwoners; Ballinasloe, mot ruim 5,000 inwoners en de grootste veemarkt van Ierland. Hot dorp Aghrim is bekend wegens de overwinning, welke de En-gelsche troepen er in het jaar 1691 op de aanhangers van Jacobus den lldeu bevochten.

GALWESPEN (Cynips L.) maken eene familie uit der orde van de Vliesvleugolige insecten (Hymmoptern), welke zeer na verwant is aan de lehneumonen, zoo zelfs dat eenigen op de wijze dezor laatsten binnen bet ligchaam van andere insecten als maskers leven. De G. hebben sprieten van 12—16 leedjes, die nimmer geknakt, meestal draadvormig, zelden knodsvormig zijn; hare voorvleugels hebben geen stigma en slechts 6—8 cellen, de ondervleugels slechts cdnon duidelijkon vleugelador; het achterlijf der wijfjes is meestal van boven glad en bol, aan do onderzijde scherp. De mannetjes onderscheiden zich door geringere grootte en doordien zij den logboor der wijfjes missen; bovendien zijn zij zeldzaam en bij sommige soorten zoozeer, b. v. bij die van de zeer gewone galappel dor eiken, dat hun bestaan betwijfeld wordt.

De wijfjes (zie Eig. 3) loggen oen ei in de bladeren, knoppen en bloesems der boomen en planten; ter plaatse waar dit ei gelegd is ontslaat een uitwas of vorgroeijing, welke men by eenige soorten Galnoten noemt (verg. het art. Galnoten); zeer bekend is die galnoot of galappel, welke veroorzaakt wordt door den steek van Cynips Quercus folii L. en welke wij op de nevensgaande Fig. 2 afgebeeld hebben. In dit uitwas leeft de larve (zie Eig. 1), welke gekromd, kaal en glad is, melkwit van kleur met 18 luchtgaten en eenen harden meest bruinen kop, en in dezelfde woning verandert zij tot eene pop, die de onderscheidene deolon der wesp duidelijk vertoont, doch ook nog wit of geelachtig is.

Eindelijk verandert deze pop door hot afstroopen van een zoor dun huidje in eene galwesp, welke gewoonlijk nog eenige maanden in do galnoot blijft, doch zich eindelijk naar buiten begeeft, waartoe zij oenen gang knaagt in de zelfstandigheid van den galappel.

Meestal leeft slechts eene larve in eene galnoot, doch bij sommige soorten b. v. Cynips Rosae on terminalis treft men eono zeer groote menigte individuen in eene en dezelfde galnoot aan. Men ziet de door deze dieren veroorzaakte uitwassen op vele boomon en planton; op de eik leven verscheidene soorten in uitwassen van verschillendon vorm; de Cynips Rosae leeft op de hondsrozen, Cynips Ruin in den stongol dor braamstruiken, Cynips aptera aan don wortel van eiken en ijpen, anderen in de zaadhuizen dor klaproos, de stengels van Hiera-cium enz. Doch er zijn afwijkende vormen, wier larven in het ligchaam der bladluizen leven.

Zeer dikwijls gebeurt het, dat men uit eene galnoot geene galwesp ziet te voorschijn komen, maar eono sluipwesp tot de familie der Pteromalinen behoorende. In dat geval heeft de larve der sluipwesp, voortgekomen uit een ei, door de moeder met haren langen oilegger in do roods gevormde galnoot gelegd, van de larve der galwesp geleefd en deze geheel verteerd. Hot zijn voornamelijk de soorten van hot gelacht Tory mus, die van dezen zonderlingen roof leven. Wij hebben een dezer dieren, een vrouwelijk individu, kenbaar aan don langen boor aan het einde van het achterlijf, op Eig. 4 voorgesteld.

GAMA (Vasco de). De Portugezen hadden, sedert hot begin der XVdt! eeuw verscheiden landen ontdekt; doch het was bun, zoo min als aan eenige andere natie, tot hiertoe gelukt oenen onmiddolijken weg ter zee naar de Oost-Indiën op te sporen. Hartholomeus Diaz had wel in I486, onder de regering van Johannes den IIlt;lon, de kaap de goede Hoop ontdekt en rond-gezeild, doch hot was voor het bestuur van zijnen opvolger Emanuel den Grooton bewaard, den verderen weg naar de Oost-Indië op te zoeken. Deze vorst, die men over het algemeen onder de magtigste en gelukkigste koningen van Portugal kan tellen, droeg aan Vasco do Gamn, uit oen Portugeeseh adellijk geslaeht gesproton en als een kundig zeeman beroemd, het bevel over eene kleine vloot op, ton einde eenen weg naar de Oost-Indie op te sporen. G. zeilde den 9,,cl, Julij 1497 uit Lissabon en stevende eerst naar de Kaap; hij ontdekte het eiland St. Jago, het voornaamste van de Kaap-Verdiselie eilanden en kwam gelukkig in Oost-Indië, van waar hij in 1499 naar Lissabon terugkeerde. Het gevolg dezer onderneming was gelukkig en voorspelde zulke aanmerkelijke voordeeion, dat koning Emanuel besloot andermaal eene vloot, uit 13 schepen bestaande, onder Pedro Alvarez Cabral naar do Indien te zenden, vanwaar hij , na met onderscheiden Indische vorsten verdragen van vrede en koophandel gesloten te hebben, met rijke ladingen van koopwaren naar Portugal terugkeerde.

Thans ontwaakte onder alle standen do sterkste zucht om met den ludiscben handel voordeel te doen, en zag men van tijd tot tijd een grooter aantal vreemde schepen in de haven van Lissabon ankeren, om do oostersche waren vandaar te halen. De koning rustte nu eene nieuwe vloot van 20 groote seliopen uit en droeg hot opperbevel aan V. d. G. op, die in de lente van 1502 andermaal naar Indic stovende, om de vijanden dor Portugezen ten onder te brengen. Hij maakte verscheidene veroveringen, sloot mot ettelijke Indische vorsten verdragen van koophandel en vredo en voerde aanzienlijke schatten naar Portugal. Hij deed eenen plegtigen intogt in Lissabon en ontving


-ocr page 395-

GAM—G AN.

373

van den koning de treffendste en vereorendste blijken van goedkeuring.

Francisco de Almeida cn de groote Alfonzo do Albnqnerque hadden Portugals magt in de Indien roemrijk bevestigd, toen de grijze V. d. G., door den opvolger van Emannel, Johannes den . (Iiacn i nogmaals naar het tooneel zijner roemrijke daden gezonden werd, waar het door hem gezaaide reeds rijke vruchten droeg. Benoemd om als onderkoning het bestuur der aangewonnen landen over te nemen, welke zich reeds van de golf van Perzië tot aan do Moluksche Eilanden uitstrekten, aanvaardde V. d. G. in 1524 met 14 schepen zijnen togt. Na eene niet zeer gelukkige reis, waarop hij eenige zijner schepen verloor, kwam hij in do zeo van Carabojn, waar men eene aardbeving gevoelde, welke het scheepsvolk zulk eenen schrik aanjoeg, dat een ieder op zijne redding bedacht werd; doch G. stelde hen gerust. Na zijne aankomst bezocht hij aanstonds eenige kleine plaatsen; nam de krachtdadigste maatregelen zoo tot hare verdediging, als om do Portugeescho wapenen onder de inboorlingen te doen eerbiedigen ; maar had den post van onderkoning naauwelijks drie maanden bekleed, toen hij onder de zwakheden van den ouderdom bezweek, en te Cochin, den 28quot;en December 1524, stierf.

Zie de liaTros, Asia, zijnde eene geschiedenis der Portugezen in Oost-Indië (Lissabon 1552—1563, 3 dln.).

GAMALIEL. Een Joodsch wetgeleerde, lid van den Joodschen raad ten tijde der Apostelen. Hij behoorde tot de secte der Fa-rizeën (Hand. V: 34) en was de leermeester van Paulus (Hand. XXII; 3). In zijnen raad, waarin wijze bedachtzaamheid doorstraalde , keurde hij het besluit van het Sanhedrin af om de Apostelen om het leven te brengen (Hand. V; 34—39). Niet onwaarschijnlijk is hij dezelfde, die in den Talmud hoog geprezen wordt en do kleinzoon heet van den beroemden Hillel. De overlevering, dat hij do christelijke godsdienst zou aangenomen hebben, heeft geenen grond.

GAMANDER (Teucrium, naar den Trojaanschen prins Teu-cer) is de naam van een plantengeslacht uit de natuurlijke familie dor Lipbloomen (Labtalae), dat in het stelsel van Linnaeus tot de l8t0 ordo der 14do klasse (Didynamta Gymnospermid) behoort. Het geslacht G. heeft een buisvormigen of klokvor-migen kelk, met 5 tanden, waarvan de bovenste dikwijls sterker dan de overige ontwikkeld is. De bloemkroon bestaat uit eene korte, van binnen niet geringde buis, welke in 5 slippen uitloopt, waarvan de onderste veel grooter is dan de 4 bovenste; zij maakt eene uitzondering op de gewone bloemkroon der La-biatae, daar zij slechts éénlippig schijnt, doordien hare twee bovenste slippen, welke de bovenlip moesten vormen, door eene spleet gescheiden, en op den rand der onderlip geplaatst zijn, waardoor laatstgenoemde 5-slippig wordt en de bovenlip dooide spleet, waardoor do meeldraden naar buiten komen, vervangen wordt. Van de 4 meeldraden zijn de twee onderste de langste; het stijltje is aan den top in tweeën gespleten. Het geslacht Teucrium, hetwelk in bijna allo streken der aarde vertegenwoordigers heeft, bevat vele soorten, waarvan eenige heesters, de meeste evenwel kruiden zijn. Als bij ons te lande in het wild voorkomende, noem ik de volgende:

De gemeene of liggende G., ook kleine kruipende Chamaednjs en Bathemjel genaamd {Teucrium Chamaedrys L.); zij wordt op hooge boschgronden en op heidevelden gevonden.

De Knoflook of Water G., Waterlook, (Teucrium Scordium L.); dit kruid, hetwelk op moerassige, vochtige plaatsen b. v. in de duinvalleijcn gevonden wordt, bezit eenen knoflookachtigen reuk, waaraan het zijnen naam Scordium, van het Griekscbe woord oxofoJov (knoflook), te danken heeft.

Do wilde Salie, aldus genoemd naar de gelijkenis harer bladen op die der Salie (Teucrium Scorodonia L.), wordt veel op boschachtige zandgronden gevonden; ook deze plant heeft eenen knoflookachtigen reuk, maar niet zulk eenen sterken als de voorgaande soort. Het is nog twijfelachtig of Teucrium botrijs L. eene inlandsche plant is.

Do opgenoemde soorten zijn, even als nog verscheiden andere van dit geslacht, eenigormate aromatisch, zamentrekkend en bitter, waarom zij als maagsterkende en opwekkende middelen aanbevolen zijn, en vroeger, zoowel als zoodanig, als ook b.v. tegen chronisch rheumatismus, en uitwendig tegen zweren enz. gebezigd werden, — tegenwoordig echter worden zij weinig meer gebruikt.

De Syrische G. (Teucrium Mar urn L.) Syrische ïhym, ook wel echt Kattenkruid genaamd, wegens do voorliefde, welke de katten, voor wie zy een aphrodisiacum zoude zijn, voor deze plant hebben, behoort in Zuid-Europa, Klein-Azië cn Egypte te huis; zij is scherp en bitter van smaak, heeft eenen kamfer-achtigen reuk, is een prikkelend, windbrekend en zweetdrijvend middel, waarvan de bloeijende takken vroeger, als lier hu Mari veri s. Syriaci, veel gebruikt worden. — Als niesmiddel maakt zij een bestanddeel uit van het Pulvis sternutatorius.

Als sierplant wordt onder anderen aangekweekt de heesterachtige G. (Teucrium fruticans L.), eene Spaansche plant, met groote violet-blaauwe bloemen; zoo ook zonde de Teucrium 6e-tonicum l'Her., eene plant van de Canarischo eilanden, met hare violet-purperen, in aren geplaatste bloemen, meer algemeen verdienen aangekweekt te worden. v. H.

GAMBE, in het Italiaansch viola di (Jamba d. i. knie-viool, en in het Fransch Basse de Violc genoemd. Een snaar-speeltuig, in gedaante, toon en behandeling vele overeenkomst met de Violoncel hebbende, met dat onderscheid, dat de G. 6, ook wel eens 7 snaren heeft. Oorspronkelijk had zij deze 6: d, g, c, e, «, d. doch Marais te Parijs voegde er in 1690 eene zevende bij. Dit instrument werd het eerst in Engeland uitgevonden, waarom ook de Engelsche uit hoofde van haar schoon geluid altijd den voorrang behouden hebben, en naderhand ook in Frankrijk, Duitschland en Italië ingevoerd zijn. Voorheen gebruikte men dit speeltuig in concerten tot versterking van den bas; maar sedert men de Violoncel tot grooter volkomenheid gehragt heeft, is de G. veelal buiten gebruik geraakt. Ook wordt de naam G. gegeven aan een orgelregister van 8 voet, dat een zacht, licfe-lijk geluid geeft, en Hans Hayden vond te Neurenberg in het jaar 1609 een instrument uit, dat den naam van Gambe- of viool-clavecimbaal draagt, waarin door middel van oen rad, 10 of 12 kleine raderen, die met perkament overtrokken en met Colopho-nium bestreken zijn, in beweging worden gebragt, waardoor do motalen snaren, die daarmede in verband staan, naarmate men het klavier aanslaat, een sterk of zacht geluid geven, en op dezelfde wijze, als de snaren-viool, door don strijkstok gestreken worden.

GAMBIA. Eene grooto rivier in het westen van Africa, welker eigenlijke bron nog niet zeker is bepaald, maar waarschijnlijk moet gezocht worden in het gebergte, dat do oostelijke grenzen van het rijk Foeta Toro uitmaakt. Zij loopt eerst noordwaarts, dan westwaarts, besproeit Tenda, Bondoc, Jani, Saloem, Ba-diboe en Barra, en na eenen loop van 180 mijlen valt zij in den westelijken oceaan tusscben Kaap Maria en het Vogel-eiland. De Engelschen drijven op deze rivier eenen uitstekenden handel, en hebben er verscheiden forten en factorijen, onder welke eersten St. James, aan den mond liggende, het gewigtigsto is.

GAMBIR. (Zie Catechu).

GAMELION. (Zie Grieksche Almanak).

GANDERSHEIM. Eene oude stad in het hertogdom Bruns-wijk, aan een riviertje, de Gander genoemd, dat zich in de Leine ontlast. Zij is het meest bekend door eene voormalige beroemde abdij, die in do IXd0 eeuw gesticht is door Ludolf, hertog van Saksen. Deze bouwde eerst een adelijk vrouwenklooster, Brunsbuizen genaamd, op een half uur afstands van de stad, doch toen dit in het jaar 856 te klein was geworden, stichtte hij een ander te G., dat, hoezeer in do jaren 973, 1087, 1172 en 1597 afgebrand, telkens met nieuwen luister verrees. Het strekte ter verblijfplaats aan vrouwen van den aanzienlijksten stand en was onmiddelijk onderworpen aan don paus. In het jaar 1568 ging de abdij tot de hervorming over en bleef een rijksvorstelijk gesticht, welks abdissen meestal van vorstelijken bloede waren. Sedert het jaar 1803 is deze abdij geseculariseerd. De kerk en de overige gebouwen bestaan nog en bevatten vele oud- en zeldzaamheden.

Zie over deze abdij: Hasenberg, ïlistoria Ecclesiae Ganders-heimensis diplomaticc (Hanover 1734); Leuekfeld, Historische Be-schreibuny des freien Reicksslifts Gandersheim (Wolfenbuttel, 1709).

GANGANELLI. (Zie Clemens).

GANGES. Eene der grootste en belangrijkste rivieren van Azië, welke in het Himalaija-gobergte, in het noordwesten van Thibet, ontspringt; door het gebergte bij Razemal dringt; de gewesten Delhi, Agra, Oude, Allahabad, Berar en Bengalen door-


-ocr page 396-

GAN.

374

stroomt; oudurscheidene watervallen maakt; een aantal van twintig rivieren ontvangt, waaronder cr twaalf zijn, aanzienlijker dau do Rijn en zich, na eenen loop van 335 mijlen, door negen armen in den Bengaalsehen zeeboezem ontlast; terwijl zij aan haren mond, even als de Nijl, eene Delta vormt, die roods 40 mijlen van haren mond begint, en, behalve dat zij zeer rijk Is aan viseh, edelgesteenten en goud met zich voert. De westelijke , ofschoon kleiner, arm wordt door den hoogstijgonden vlood der zoo zoo diep, dat oorlogschepen do rivier hier 30 mijlen kunnen opvaren. In den regentijd stroomt zij verre over do aangron-zendo vlakten van Bengalen, welke daardoor zonder eenige andere bemesting vruchtbaar gemaakt worden.

De Indianen bewijzen aan den G., omtrent welks oorsprong hunne oude fabelleer veel verhaalt, oeno goddelijke voroering. Op den dag der volle maan in April is het bij de oeverbewoners ocno onvermijdelijke verpligting, zieh in ziju heilig water to wasschen, to reinigen en aalmoezen te geven; terwijl de tiende dag der nieuwe maan van Mei als de geboortedag van don G. gevierd wordt. De dag der volle maan in die zelfde maand is wederom een algemeeno dag van wassching en reiniging, waartoe ook do dag der volle maan in Junij, en de twaalfde van de nieuwe maan in Augustus bestemd is. Het grootste feest van den G. is echter op den tienden dag der nieuwe maan in September. Eindelijk is er nog eene driedaagsehe feestviering tor oere der rivier van den zevendon dag der nieuwe maan in Maart. Bovendien vereoren do Indianen den G. ook nog bij aanhoudendheid, omdat zij gelooven, dat hij onmiddellijk uit de voeten van Brama ontspringt en uit hoofde van zijnen heiligen oorsprong groote wonderkrachten bezit. Dus wanen zij dat iemand, die aan zijnen oever sterft en nog voor zijnen dood van liet rivierwater drinkt, niet weder in de wereld behoeft terug te koeren om oen nieuw leven aan te vangen. Zoodra derhalve een kranke door den geneesheer wordt opgegeven, brengen do bloedverwanten hem aanstonds naar den oever van den G., om hom van zijn heilig water te doen drinken of er hem in te dompelen. Zij, die op oenen verren afstand van do rivier wonen , bewaren altijd van dit kostelijk water in koperen flesschen, om het aan stervenden te kunnen toedienen. Ook verzamelt men zeer zorgvuldig de overgebleven beenderen en asch der verbrande lijken, om deze bij eene gepaste gelegenheid in den G. te werpen, welks water uit hoofde van de daaraan toegeschreven kracht, door geheel Indien in flesschen vervoerd en verkocht wordt.

GANGSPIL. (De) is eene bijzondere soort van windas, aan boord dor groote schepen in gebruik, tot het aanwendon van groote krachten, als het ankerligton enz. Hg is geplaatst achter den achtersten mast, in slcchts enkele gevallen daar voor. De hoofddcolen, waaruit de spil bestaat zijn de houten koning of standaard, de kop en do klampen. Do koning is oen lang stuk hout, (ook heeft men wel een ijzeren standaard) gaande door eene vrisiug in het dek, waarop do spil komt te staan, en rustende in oen spoor. Do kop is eene platte, ronde schijf, liggende over den koning heen, en aan den omtrok van vierkante gaten voorzien (zie de nevenstaande figuur), waarin de windboomen

(hefboomon waarmode de spil in bewoging wordt ge-bragt) worden gestoken, liondom den koning, even boven het dek aanvangende, worden klampen geplaatst ; zij vatten in den koning, met houten pennen , en worden door kuip-tandon, boven en onder, bij elkander gehouden; terwijl de boveneinden in den kop sluiten, en voorts de driehoekige ruimte, gevormd door de klampen, onder de banden met hout is opgevuld. Men onderscheidt de enkele, dubbele en driedubbele spillen; wanneer er meerdere dikken zijn, gaat de koning door de bedoelde dikken heen en is op ioder dik een spil geplaatst. Daar de stander doorloopt, kan de kop van den onderspit, of, als er drie zijn, die van den midden- en onderspil niet daarover been, maar moeten daarom liggen. Zij worden alsdan door middel van doorgaande bouten met den koning verbonden. De onderspil is te allen tijde gedwongen de draaijende beweging van den koning te volgen; doch de bovenspil kan op zich zelven worden gedraaid en deelt slechts in do beweging des konings, als hij door losse sluithouten daarmede verbonden wordt. Dit geschiedt wanneer men beide spillen te gelijkertijd tot het zelfde einde wenseht aan te wenden. Bij den G. heeft eene grootero wrijving plaats, dan bij den braadspil (zio dat artikel); bovendien kan de zelfde man, aan den laatstgenoemden geplaatst, eene grootero kracht uitoefenen, dan aan den oerstgenoemden werkende, doch de Gangspillen hebben dit voor boven de braadspillen, dat er meerdere mannon te gelijkertijd aan kunnen geplaatst worden, want, terwijl slechts oen betrekkelijk gering aantal mannen, te gelijkertijd aan de spaken van den braadspil kunnen werken, zal men aan iederen windboom gemakkelijk vier man kunnen plaatsen, dat voor twaalf windboomen een getal van acht en veertig maakt. Hot ankorligten geschiedt door gebruik te maken van de kabel-luring, zijnde oen gesloten touw of ketting, die met drie slagen om den spil wordt genomen, en over rollen, langs dekluisgaten (zie dat artikel) waar de ankerketting binnen boord komt, is geleid. Bij het draaijon van den spil wordt de kabellaring rondgevoerd; de ankerketting goed stevig mot haar verbondon zijnde, volgt hare beweging, en wordt naarmate zij ingewonden wordt, in den kottingbak afgesloten. Om het terugdraaijen van den spil te beletten is er rondom eene vaste pairand aaugebragt, en zijn met do klampen pallen verbonden, die bij het rondgaan in eenen zin, telkens worden geligt, doch zoo de spil terug mogt draaijon, dien in zijne beweging beletten. Van de om den spil gonomene slagen der kabellaring wordt het vrije of losse einde voortdurend afgehaald, zijnde do bovenste slag, zoodat er telkens onder aan een bijkomt; nadat dit oenigen tijd hooft aangehouden, moeten de slagen afgebroken, naar boven verplaatst worden, waartoe de spil kogelvormig naar boven toeloopt; zoodat het meestal voldoende is het vrije einde een weinig te laten schieten, om de slagen naar boven te doen glijden. Behalve de gewone Gangspillen, hooft men nog de zoogenaamde Eckhards-spillen, die bepaaldelijk bestemd zijn tot het ligton van zeer zware krachten met betrekkelijk geringe krachtsaanwending, tot welk einde zij met raderwerk voorzien zijn, doch ook zonder dit laatste en dan als gewone spillen kunnen gebezigd worden. Zij zijn hoofdzakelijk bestemd voor zeeschepen, die met eene kleine bemanning varen; doch hebben de nadoelen zoor zwaar en buitengemeen kostbaar te zijn. Men zie over de zamenstelling der Gangspillen: H. A. van der Speek Obreen, Verhandeling over de zamenstelling en het verband der zeilschepen, Medemblik Wed. L. O. Vermande, 1842 , bladz. 291 e. v. Over don Eckhards-spil zie men dat zelfde werk, bladz. 302; terwijl men nog kan naslaan de belangrijke modedeoling van don Hoor Glavimans, voorkomende in het Tijdschrift voor het Zeewezen, door Tromp en Verveer, bladz. 207, waarin wordt aangetoond, dat do Philips-spil geen ander is dan do vroeger door Eckhard uitgevondene.

GANS. De ganzen maken eene ondorafdceling uit in de familie der Eendachtige vogels (Anatinae), bchoorende tot de af-deeling der Zwemvogels. Sommige schrijvers over de natuurlijke geschiedenis der vogelen willen de ganzen oen afzonderlijk geslacht doen uitmaken onder don naam van Anser. Zij onderscheiden zich van de eendon, doordien de kop smaller en hoo-ger is aan het achterste gedeelte en platter aan het voorhoofd, doordien de hals langer is en het ligclmam meer gedrongen. Bovendien missen de ganzen de prachtige kleurschakering, waarmede sommige eenden versierd zijn; gewoonlijk zijn zij grooter. loopen beter, doch zwemmen slechter on duiken in het geheel niet. Zij leven meer op hot land en gebruikon moest gras en kruiden tot voedsel. Eindelijk vliegen de ganzen beter dan de eenden. Zij leggen groote togten af, in goheele troepen vereenigd en vliegen dan in twee reijen, naar voren in eene punt zamen-loopend, waarbij dan de eerstvliegende vogel telkens weder door anderen afgewisseld wordt en de geheolo bende voortdurend een schel geschreeuw laat hooien. De ganzen leven gepaard en de ganders blijven hunne ganzen, zoo men zegt, voor het laven go-trouw. Het broeden duurt bijna vier weken; de familicn blijven tot het volgende voorjaar bijeen.

Tot deze afdeeling onder do vogels behooren do graauwe gans (Anas anser, Anser cinereus), welke tot in het late najaar hot noordon van Europa bewoont en dan op den doortogt ook ons


-ocr page 397-

GAN.

375

vaderland bezoekt; van deze soort stamt onze gewone welbekende huisgans af, welke om haar vleesch, hare vederen en om hare lever ten gebruike in de patés de foie gras aangekweekt wordt; de Rietgans (A. Segetum, Bechstein), die in den zomer ook het noorden van Europa en Azië bewoont en togen den winter naar het midden van ons werelddeel verhuist; de kleine rietgans (A. brachyrrhjnchus, Baill.), eene eerst later oiulerschoiden soort; do kolgans (A. albifrons, Bechst.); de rotgans (A. bernicla, Illig.); de brandgans (A. Imcopsis, Bechst.), welke zoowel in het noorden van America, als van Europa en Azië voorkomt en steeds in de nabijheid der zee blijft, ofschoon zij tegen den herfst mede naar meer gematigde streken trekt. Behalve de genoemde bohoo-ren nog meerdere soorten tot do afdeeling der ganzen. Men raadplege over dezo dieren de talrijke werken over natuurlijke geschiedenis en meer bijzonder Nozeman en Sepp, Nederlandsche oogden; J. Naumann, Natunjeschichte der Vtigel Deutschlands ; C. J. Temminck, Manuel d'Ornithologie, enz.

GANS (Eduahd) werd den 228,ei1 Maart 1798 te Berlijn geboren. Hij begon zijne regtsgeleerde studiën aan de hoogeschool aldaar, maar zette die te Göttingen en Heidelberg onder de leiding van Thibaut en Hegel voort. Zoo hij van den laatsten, met wien hij zeer bevriend werd, zijne wljsgeerige opleiding ontving, zijne regtsgeleerde rigting had hij vooral aan Thibaut to danken. Deze had reeds dadelijk na Duitschland's bevrijding van het Fransche juk met groote warmte do eenzijdige rigting der historische school bestreden, die toon reeds oppermagtig was in Duitschland. Deze school zich schier tot de navorsching van de historische vormen der regtsbegrippen bepalende, was tot eene ontkenning van hetgeen in die begrippen zuiver rationeel is, gekomen en zag met verachting neder op de regtsphilosophie, welke zich do navorsching van hetgeen in do regtsbegrippen boven do willekeur van monschen en volken is gelegen, ten doel stolde. Hiertegen nu verhief zich G. in naam dor Hegeliaanscho philosophic. Volgens hem bestond er vóór alle historische vormen een regtsbegrip in do rede van den mensch, welk regtsbe-grip even als alle andere rationele begrippen in de geschiedenis tot bewustheid komt en zich ontwikkelt. Zijne leer, eeno zuivere toepassing der Hegeliaanscho wijsbegeerte op de regtswetonschap, heeft hij nader trachten aan te toonen in zijn beroemd werk: das ErbreclU in toeUgescliiclitlicher Entivickelumj, 4 deelen , 1824— 1835, waarin hij ons de historische ontwikkeling van hot erfregt bij de verschillende volkeren der wereld tracht voor oogen te stellen. De dood stoorde hem evenwel in de voleinding van dit werk. Bovendien leverde hij nog in het vak dor regtswetenschap vele kleinere werken, als: Ueber Römischea Obligationenrecht, ins-besondere über die Lehre von den Innominalcontrnclen nnd dem ius poonitendi, 1821, Scliolicn zum Gains, 1820, System des röm, Civilrechts, 1827 , Beitrage zur Revision der preuss. Gesetzgebung, 1830—1832, Ueber die Grundlage des Besitzes, 1839, (een heftige aanval op het bekende werk van von Savigny over het bezit). Grooten naam verwierf hij zich bovendien door zijne voorlezingen over do nieuwe geschiedenis, alsmede door zijne uitgave van Hegels Philosophie der Geschichte. Jammer, dat hij in zijnen strijd met do historische school te dikwijls de palen der gematigdheid te buiten ging, hetgeen hem weder do miskenning van velen op den hals haalde. Hij overleed in den bloei zijns levens den r)1'™ Mei 1839 to Berlijn, waar hij destijds gewoon hoogleeraar in do regten was.

GANSFORT (Johannes Wessel), ook Ganzefoort, Ganze-voet en Goerevoet genoemd, doch ook, en in het buitenland veelal, onkel als Johannes Weasel bekend, was een der werkzaamste en krachtigste voorbereiders van de kerkhervorming, in helderheid van geest en diepte van inzigt do voornaamste van allen, uit hoofde van zijne uitgebreide kennis door zijne tijdge-nooten Lux mundi (het licht der wereld) genoemd. Hij werd in het begin der XV'10 eeuw, waarschijnlijk in het jaar 1419 of 1420 te Groningen geboren en na vroeg zijne ouders te hebben verloren, ter opvoeding gezonden naar do destijds zeer beroemde fraterschool te Zwolle, waar hij in kennis geraakte met den vermaarden Thomas a Kempis, die zeker eenen belangrijken invloed op de rigting van Gansforts geest heeft uitgeoefend. Tot voortzetting zijner studiën begaf hij zich naar Keulen, vanwaar do roem zijner geleerdheid zich zoozeer verbreidde, dat hem het ambt van hoogleeraar te Heidelberg werd opgedragen, hetgeen hij nogtans afsloeg. Hij bezocht ook de hoogeschool to Leuven en een weinig later, vermoedelijk in of omstreeks het jaar 1453 dio to Parijs. Na zich aldaar grooten naam to hebben gemaakt, als schrander beoefenaar der wijsbegeerte, zelfstandig godgeleerde, ervaren kenner der oudo, zolfs Oosterscho talen, en scherpzinnig redetwister, dat hem den naam van Magister contradictionis (meester der tegenspreking) deed verwerven, reisde hij naar Rome, waar do roem zijner begaafdheden hom reeds was voornitgegaan en paus Sixtus de IV'16, die hom voor het beklimmen van den pausselijken zotel te Parijs had leeren kennen, hem vrijheid gaf om to vragen wat hij begeerde, waarop G. eenen bijbel in do oorspronkelijko talen verzocht. Na ook andere zetels der geleerdheid in Italië bezocht te hebbon en zich vooral te Venetië en te Florence to hebben opgehouden, keerde G. naar Parijs, vanwaar hij, niet onwaarschijnlijk als verdacht wegens vryere denkwijze in hot godsdienstige, naar Bazel vertrok, waar hij zich in het jaar 1474 ophield, en van daar naar zijn vaderland , dat hij echter weldra verliet om gehoor te geven aan een nu herhaald aanzoek tot het professoraat in de godgeleerdheid te Heidelberg, waar zijne verlichte denkbeelden veroorzaakten, dat hij zijn onderwijs bepalen moest tot de letteren en wijsbegeerte. Doch ook op dezen leerstoel openbaarde hij zijne denkbeelden met zulk eene vrijmoedigheid, dat by het veiligst oordeelde Heidelberg te verlaten en naar zijne geboortestad vertrok, waar hij zijnen intrek nam in het klooster van St. Clara, doch zich veel bezig hield mot in de abdij te Aduard , destijds eene voorname kweekplaats dor wetenschappen, onderwijs tc geven in de godgeleerdheid, vooral de uitlegging des bijbels. Hij overleed tc Groningen , den 9(len October 1489. Van zijne veelvuldige schriften, alleen in eene zuiver bijbelsche rigting, zijn uit hoofde van de daarin gevonden of vermoede „ketterschcquot; gevoelens vele verbrand. De overige, waarin men niet weet wat meer te bewonderen, de uitgebreido kennis, of de verlichte denkwijze, of de edele vrijmoedigheid of do christelijke warmte, zijn hot eerst, hoewel nog onvolledig, in 1522 uitgegeven door Luther, onder den titel: Farrago remit theologicarum Wcsseli (Wittemborg, zonder jaartal) en meermalen herdrukt. Vollediger is de uitgave van Gansforts werken omleiden titel: Wesseli Gansfortii Groningensis, rarae et reconditae doctrinae viri, qui olim lux mwidi vulgo dirfus fuit, opera, quaein-veniri potuerunt, omnia (Groningen 1614); doch de beste uitgave is die van Lydius (Amsterdam 1617).

Zie over dezen nitmuntenden geleerde, die eenen zoo nitge-strekten invloed op eene verlichtere denkwijze in zaken van godsdienst en wijsbegeerte heeft uitgeoefend: Bahring, Das Lehe.n Joh. (Billefeld 1846); Gocrius, Comment, historico-theolo-

gica de Joanne Wesselo (Lubeck 1719); Hardenberg, Vita Wesseli Groningensis (voor do uitgave van Gansforts werken, Groningen 1614); Muurling, Dissertatie de. Wesseli Gansfortii vita et meritis (Utrecht 1831), en Oratio de Wesseli Gansfortii, germnni theologi, principiis atque virtutibus etiammnc probandis et sequendis (Amsterdam 1840); TJllmann, Johann Wessel (Hamburg 1834, ook het II110 deel van zijn werk: Reformatoren vor der Reformation), in het Ned. vertaald door den Eerw. Munting (Leyden 1835).

GANYMEDES was volgens de Grieksche fabelleer een jongeling van buitengewone schoonheid, de zoon van den koning van Ilium, Tros (naar wien later Troje genoemd is) en Calir-rhoë. Jupiter ontvoerde G. door middel van eenen arend naar den Olympus, waar hij den beker des oppergods met nectar vult. Hij wordt afgebeeld als een jongeling, met den adelaar van Jupiter naast zich. Hij werd onder dc sterren geplaatst als het sterrobeeld de Waterman.

GANZEBLOEM. Men onderscheidt hiervan twee soorten, namelijk: de witte 6. (Chrysanthemum Leueanthemum L.) en de gclo G. (Chrysanthemum Segetum L.). De eerste soort, ook groote Madelief of Wambuisknoopen gehoeten, komt op laaggelegen weilanden , op oudo muren, langs de wegen en als onkruid op bouwlanden, in de meeste streken van Europa voor. Hare groote, alleenstaande bloemen, welke men in den zomer in menigte ziet, hebben eene witte straal en gele schijf. De enkelvoudige bladen zijn beneden aan den stengel lang-gestccld, aan den rand gekarteld en hebben eene verkeerd-eironde, spatolvormigo gedaante, terwijl de vorm der bovenste bladen, die ongesteeld en aun den rand gezaagd zijn, langwerpig-lijnvormig is; de bladen


-ocr page 398-

GAN—GAB.

376

of bladstelen omvatten voor een gedeelte den stengel, die dikwijls ecne hoogte van twee voet bereikt.

Zoowel het kruid als de bloemen van de witte G. waren vroeger, als Herb, et flor. Bellidis mujoris pratensis, van geneeskundig gebruik, en werden b. v. als aftreksel tegen verouderde borstkwalen, en liet kruid ook als wondmiddel (Consolida media) aangewend. Tegenwoordig dienen hare bloemen alléén tot ver-valsehing der Kamille; dit bedrog is echter gemakkelijk te ontdekken ; hare bloemen toch zijn renkoloos, grasachtig van smaak , veel grooter, en hebben eenen niet hollen en niet zóó kegelvor-migen vruchtbodem als de echte kamille. Volgens Lindley is de witte G. oen middel togen vlooijen, en wordt als zoodanig in Bosnië bij huisdieren gebruikt.

De tweede soort; do gelo G., ook vokelaar, gele vokelaar, pandbloem, wilde goudsbloem, stroobloem, hondsoogen gehee-ten, heeft geheel gele bloemen; enkelvoudige of naar voren ver-breede en 3-spletig ingesneden, getande, blaauwachtig-groene bladen, waarvan de bovenste aan den voet hartvormig en steng-omvattend zijn. Dezo plant bereikt dezelfde grootte als de voorgaande soort. Zij is een der lastigste en hardnekkigste onkruiden (waarom men haar in het Hoogduitsch Wucherblume noemt), dat, zoowol op klei- als zandgronden in ovorgroote menigte voorkomt, en, hoewel eerst laat ontkiemende, zoo weelderig en snel groeit, dat daardoor het zomerkoren ontzaggelijk in zijne ontwikkeling belemmerd wordt; de plant is zoo taai van leven en trekt zooveel voedsel uit de lucht, dat zij, met bloemknoppen uitgetrokken, niet alle'én in bloei komt, maar zelfs rijp zaad kan voortbrengen. Het zaad gaat onverteerd door het lig-chaam der dieren heen en wordt aldus wederom op het land gebragt. Door herhaald ploegen en eggen in het midden van den zomer, kan men dit onkruid nog hot best beteugelen. Dezo plant zoude niet groeijen op voel kalkhoudenden bodem. (Zie van Hall, Landhuishoudk. Flora).

Het geslacht Chrysanthemum behoort tot de natuurlijke familie dor Zamengosteldeu (Compositae), en in het stelsel van Linnaeus tot de 2d0 orde der 19do klasse, (Syngenesia polygamia superflua); zijn bloemkorfje hoeft een half kegelvormig of bijna vlak omwindsel, mot schubsgewijze elkander bedekkende blaadjes; de binnenste of schijfbloempjes zijn tweeslagtig, buisvormig met 5 tandjes; de buitenste of straalbloempjes zijn lintvormig en vrouwelijk; de vruehtjes zijn ongevleugeld, zonder zaadpluim; de vruchtbodem is naakt, bijna plat of half kogelvormig.

Hot geslacht Chrysanthemum hooft vele soorten, waarvan verscheidene uitlandscho als sierplanten in onze tuinen voorkomen; het zijn vooral de vele verscheidenheden van Chrysanthe-mum tndicum en chinense, welko in den winter bloedende, ook onder don naam van Winterasters bekend, bij ons veelvuldig worden aangekweekt. v. H.

GANZEDISTEL. (Zie Melkdistel).

GANZEVOET. (Zie Melde).

GAP. De hoofdplaats van het departement der Hautes-Alpes, (Oppor-Alpen) iu Frankryk. Zij ligt aan de Bonne, is niet zeer fraai on bevat 8050 inwoners. Men heeft er een centraal museum met eeno verzameling mineralen, vogels en planten der Alpen, en do proeven van nationale vlijt des departements; voorts «ene boekerij, een natuurkundig kabinet, afdrukken in gips van de boste oudheden, oudheden zelve, oen geleerd genootschap en minerale bronnen.

GAEANCINE. (Zie Meekrap).

GAKAVAGLIA (Giovita), ean dor meest uitmuntende graveurs van den lateien tijd, werd den 18don Maart 1790 te Pavia geboren en genoot zijn eerste onderrigt van professor Faustinus Anderloni, wien hij reeds op zijn IB30 levensjaar bijstond in hot graveren der groote anatomische platen van Scarpa. Ingenomen met den voortreftelijken aanleg van zijnen leerling, dien hij teedor beminde, zond Anderloni den jongen G. in 1808 naar Milaan, waar hij voor zijn onderhoud zorgde en den jongeling het on-dorwijs van Longlü ten dool viel. Eceds onder de eerste voortbrengselen van zijne hand aldaar, werden er twee door de Academie de bekrooning waardig gekeurd; de dochter van Herodias naar Luini eu Horatius Cocles. Dezelfde eer viel zijnor Heilige familie naar Kafaël ton deel, welke hij op 23-jarigen ouderdom na zijne terugkomst te Pavia voltooide. Hy graveerde ook de portretten van vele, door geboorte, wapenroem of geleerdheid uitmuntende personen, waaronder voornamelijk dat van Kare den Vdon dient genoemd te worden. Daarop vervaardigde hij voor Luigi Bardi den David van Guorcino on het Christuskind van Maratta. Op den leeftijd van 32 jaren graveerde hij de za-monkomst van Jacob en Rachel, waarbij hij een zoodanig moes-terschap in het burin en zoo veel tijnheid van uitdrukking vertoonde, dat dezo plaat missehien de eerste ouder zijne werken moet genoemd worden, wanneer men niet nog meer kunstwaarde hecht aan zijne Madonna della Sedia naar Rafaël, die te gelijk met de laatstgenoemde in het licht verschoon en die de gravure van Rafaël Morghen naar dezelfde schilderij evenaart. Een ander meesterstuk is de Beatrice Cenci naar Guido Reni, welk portret bewonderenswaardig is van uitdrukking. In het jaar 1833 werd G. in de plaats van Morghen tot leeraar der graveerkunst aan do kunstacademie van Florence benoemd; doch hij overleed reeds den s?8'quot;quot;1 April 1835.

GARCIA (Joao) was een Spaansch monnik van do orde der Dominicanen. Met vele andere zendelingen vertrok hij in hot jaar 1632 naar de Philippijnsche eilanden, ten einde er het Christendom uit to breiden. Vier jaren later werd hij van het eiland Formosa, waar hij zich ophield, naar Siua ton zelfden einde gezonden. De hevige tegenstand dor mandarijnen noodzaakte hom hot land te ruimen, doch op uitnoodiging van oonige Sinee-zen hervatte hij er zijne prediking in het jaar 1641. Hij overleed er in het jaar 1665.

GARD. Een departement van Frankrijk, dat zijnen naam ontleent aan eeno rivier, die er door vloeit en zich in de Rhöno ontlast. Het is zamengesteld uit de voormalige Languedoescho landstreken Nemosez, Alaiz on Usagais en omgeven door de departementen Hérault, Avoyron, Lozfero, Ardèche, Bouches du Rhöne en de Middellandsche zee. Het levert steenkolen op, lood, zink, antimonie, ijzervitriool, aluin en andere delfstoffen; voorts wijn (Tavello), zijde, olijven, kastanjen en andere vruchten; ook wordt er do lakmoesplant ((ruton tinctorimri) aangekweekt en do ricinus, waarvan olie bereid wordt on waarop oen sedert korten tijd bekende zijdeworm leeft. Men teelt er weinig rundvee en paarden, doch des te meer schapen met zeer fijne wol. Men vindt er vele fabrieken van zijden- en wollonstort'on, leder- en glaswerk en papier. De handel wordt gedreven door schoepvaart op do Rhöno en vele kanalen en voorts op spoorwegen. Het departement is do diocese van den bisschop van Nimes en heeft Nimes tot hoofdplaats; het beslaat 108 D mijlen met 400,000 inwoners, waarvan bijna een derde gedeelte de hervormde godsdienst belijdt. Onder do merkwaardigheden van deze landstreek behoort do Pont-du-Gard bij het dorp La Foux, eeno oude Ro-meinsche waterleiding, waarvan do overblijfselen nog 580 voet lang, 182 voet hoog en 23 voet brood zijn.

GARDA (Lago di), het Garda-meer, bij do Romeinen onder den naam van laeus Benacus bekend, is een van de merkwaardigste en bekoorlijkste meren van Opper-Italië. Het ligt in de tot het Lombardijsch-Venetiaansch koningrijk bohoorende provincie Verona, slechts voor oen klein, het noordelijkste, deel in Tyrol; is ruim 7 mijlen lang (van het noordon naar het zuiden) en op sommige plaatsen 1, op andere 2 mijlen breed; en heeft eene zeer ongelijke diepte, do grootste is 892 voet. Het moer is omringd door vruchtbare heuvels en bevallige dalen, alsmede door onderscheidene steden en dorpen, zoo als Bardolino, Cal-masino, Castelnuovo, Doscurano, Malsesini, Peschiera, Riva, Valezzio en andere, waarvan sommigen havens hebben aan het meer, waarop eene vrij drukke scheepvaart gevonden wordt, nu en dan echter bemoeijolijkt door gevaarlijke stormen. Aan de zuidzijde treedt de Mincio uit dit meer, hetwelk don naam hoeft naar het dorp Garda, dat er aan de oostzijde nabij ligt.

GARDE. In de zamenstelling van een leger, is de G., oen corps dat niet alleen tot lijfwacht van hot hoofd des staats is bestemd, maar dat ook door de kous der soldaten en officieren, zoo wol uit het oogpunt van geestvermogens, moed en trouw, als uit dat van uiterlijke ligohaamsbouw en physieko krachten, als eene keurbende mag beschouwd worden, die tot allo krijgsdiensten geroepen kan worden. Tot zulk een corps te bohooren, wordt dus als eeno ondorseheiding aangemerkt, terwijl men door verschillende voordooien en schitterende uitmonstering deze troepen meestal eenige onderscheiding boven andere toekent.

Het bestaan van kourbendon, onder welken naam en vorm


-ocr page 399-

GAR.

377

dan ook, vorliost zich in do vroegste tijden. Bij de Spartanen vormden de Scirilen de uitgelezenste ruiterij, eene keurbende, eene G. Bij de Thebanen was hot do heilige schaar; bij de Perzen ch onsttrjlijkm; de hetaren en de strijders met witte en gele schilden vormden de keurtroepen van Alexander van Macedonië; de Cohorten bij de Romeinen; de Comités bij de Germanen; de Salduriërs bij do Galliërs; later de Janitzaren bij de Turken, enz. Ook bij do latere staande legers in Europa, vooral in Frankrijk, worden keurcorpsen onder allerlei namen opge-rigt; uit de oude archers ontstonden de gardes du corps, die op hun vaandel Nee plwihns impar schreven. Do gensdarmen dei-garde hadden onder Hendrik den een vaandel waarop on

der een bundel bliksemschichten quo jubet trains Jupiter stond. Het motto der Chevaux-legers was; Censeregigantes; dat der mous-quetaires dor G., een ncdorvallendo bom, met: Q,uo ruit et lethum onz. De gardetroepen onder Hendrik den IV*1™ maakten wel een deel van het legor uit, doch er bestond ook eene G., die meer bepaald bestemd was voor de dionst der paleizen en tot uiterlijke praal, zoo als do Garde noble, archers, enz. Ook in Duitsch-land. Rusland en Holland werden allengs garden opgerigt. Napoleon's oude G. was de schrik der slagvelden en hare houding in den slag van Waterloo leeft nog in roemrijke herinnering voort. In 1812 werd de jonge G. opgerigt.

Veel is er voor en tegen het vormen van keurcorpsen aangevoerd; tegenover de voordcelen van een corps dat als voorbeeld voor anderen, door verknochtheid aan den vorst, door wapenroem en krijgsdeugden uitmunt, van een corps dat in de ure des gevaars door niets tot wankelen is te brengen, en waarbij een ieder streeft geplaatst te worden, geeft men als nadoelen op: het verzwakken der levende krachten bij andere corpsen; het opwekken van naijver, waardoor wel eens gemis aan gemeenschappelijk zamenwerken kan ontstaan, meerdere kosten cn bcnadeeling van hen die niet bij keurcorpsen dienen, geringschatting van anderer verdiensten en daardoor ontmoediging enz. Doch aan alles is eene schaduwzijde, en het bestaan van keurtroepen bij alle groote legers, onder welken naam dan ook, schijnt wel daarvoor te pleiten, dat do voordcelen de nadeeleu overtreffen.

GARDINER (Sïei'Hanus), bisschop van Winchester en kanselier van Engeland, was een natuurlijke zoon van Lionel Woodville, bisschop van Salisbury. Hij werd in 1483 geboren te St.Edmunds-bury in Suffolk on ontving aan de hoogeschool te Cambridge onderwijs, zoo in de godgeleerdheid als in de staatswetenschappen. Vervolgens trad hij als secretaris in dienst van den kardinaal Wolsey, die hem aanbeval aan koning Hendrik den VIIIquot;quot;quot;1, door wicn hij naar Rome werd gezonden, ten einde 's pausen goedkeuring te verwerven tot 's konings scheiding van zijne gemalin Catharina van Arragom Hoewel hij in die taak niet slaagde, werd hij echter in het jaar 1529 benoemd tot staatsraads, terwijl de krachtige wijze waarop hij, met name ook in zijn geschrift: De vera obedientia (Frankfort 1621,) do oppermagt der kroon in kerkelijke zaken tegenover do aanmatigingen van den paus voorstond, hem in 1544 het bisdom van Winchester bezorgde. Ofschoon zich in het openbaar tegen den stoel van Rome verklarende, was hij echter oen hevig tegenstander van de hervorming en werkte met al zijne krachten do bedoelingen van Cranmer tegen, hielp den val van den staatssecretaris Cromwell bewerken, verijdelde de beoogde vereeniging met de Duitsche protestanten en bragt het zoover, dat de voorstanders van het protestantismus in Engeland te vuur en te zwaard vervolgd werden. Intusschen wekte zijne houding tegenover prinses Maria de achterdocht des konings en zijne beschuldiging van ketterij tegen Catharina Karr, gemalin van Hendrik den VIIIquot;teii deed hom geheel in ongenade vallen. Onder de regering van Eduard don VIquot;quot;' bragt hij verscheidene jaren in de gevangenis door, cn werd, toon bij na zijne in vrijheid stelling zijnen vroegeren tegenstand tegen het Protestantismus vernieuwde, andermaal in den kerker opgesloten. Bij de troonsbeklimming van Maria kroeg hij niet alleen zijne vrijheid, maar ook zijn bisdom terug. Later stond hij als staatskanselier aan het hoofd der regering en gaf der koningin den raad om, onder voorbehoud van de oppermagt der kroon in kerkelijke zaken, de R. C. leer weder in te voeren en de Protestanten ten bloede te vervolgen; doch ziende, dat het hem niet mogelijk zou zijn, de ketterij uit te roeijen, III.

hield hij af, ofschoon hij een hevig vervolger bleef van de geestelijken, die gehuwd waren. Hij overleed den 12j01' November l.r)55. Zijne voornaamste verdienste omtrent zijn vaderland bestaat daarin, dat hij er do zelfstandigheid van wist te bedingen bij hot huwelijksverdrag dor koningin mot Philips den II'11quot;1, koning van Spanje. Behalve het aangehaalde geschrift gaf hij: Ne-ccssary doctrine of a christian man (Londen 1543).

Met hom moet niet verward worden Samuel Gardiner, En-gelsch geestelijke, die eene Hypotijposis, seu delineatio calholica circa S. 6'. trinitalem fulei ex senptis patrum antmicaenorwn de-sumta (Londen 1677) hooft uitgegeven.

GARGON (Mattiikus), geboren te Haarlem, den 23llt'm Fe -bruarij 1661, was achtervolgons predikant te Geffen, Serooskerke en Vlissingen, in welke stad hij ook het rectoraat dor Latijn-sche scholen bekleedde en den 14lt;1'in April 1708 overleed. Behalve eenige thans geheel onbeduidende practikale verklaringen van sommigo bijbelboeken, schroef hij eene vrij goede Psalmberijming: Mit Tijd-verdrijf getiteld (Amsterdam 1686, herdr 1696) ; eene vertaling van Bocthuis, De cons, philos. getiteld: Vertroos-tinge der wijsgeerte (Amsterdam on Gouda 1703), en: Walcher-sehe Arkadia (Loydon 1715—1717, 2 dln.).

GARIGLIANO, eeno rivier, bij do Ouden Liris genaamd, welke in de Apennijnen ontspringt en zich, nadat zij do Napo-litaanschc provincie Terra di Lavoro doorstroomd heeft, in den zeeboezem van Gaëta stort. Haar troebel water vloeit zeer langzaam, doch is rijk aan visch, voornamelijk aan paling. In het riet, dat aan de boorden dezer rivier groeit, niet ver van de stad Minturnae, verborg zich Marias, toon hij na den verloren slag vervolgd werd. Bayard verdedigde de brug over den G. op don grooten heirweg van Rome naar Napels togen de grooto ovormagt dor Genuezon en Venetianen, waardoor alleen de redding van het Eranschc leger mogelijk word gemaakt.

GARNAAL (Du) (Crangon Vulgaris E.), behoort tot de af-deoling der langstaartige, tienpootige Schaaldieren, waartoe ook de zee- en rivierkreeften behooren, heeft twee zeer lange sprieten, die uit eene menigte van leedjes bestaan, en daaronder twee kortere; het tweede paar pooten omtrent zoo lang als het derde, do staart in het midden van een spitspuntig blaadje voorzien. Zij wordt ruim 2 duim lang; die uit de Zuiderzee zijn gewoonlijk kleiner dan die in do Noordzee, welke ook bruiner zijn en door het kooken zoo rood niet worden.

Do G. is in de zee aan onze kusten, die van Frankrijk, Engeland, Hanover en Denemarken zeer gewoon, zoodat er ontelbare millioenen van gevangen worden; in het algemeen worden zij om het smakelijke vleesch zeer gezocht cn er zijn maar weinig menschen, die niet gaarne garnalen eten. Men meent dat dezo dieren het geheele jaar door zouden voorttelen, hetgeen evenwel voor de maanden December, Januari) en February niet waarschijnlijk is.

Het geslacht Cramjon bevat nog 4 andere soorten, waarvan nog eeno in de Noordzee en de drie anderen in do Middelland • sche zee leven. Verg. omtrent de G.: Milne-Edwards, llistoin nalurelle des Crustacés, Tome II; Job Baster, Natuurhmdige uitspanningen, D. II, hl. 29 en vlgg. pl. 3, fig. 1—4.

GARNIER (Robert), geboren te Ferté in het tegenwoordige Fransche Departemet Seine et Marne, ton jarc 1534, overleden in het jaar 1590 als parlements-advocaat en staatsraad, was een der beste oudere Fransche treurspeldichters, wiens stukken, in den trant der Grieksche en Romeinsche, vcol talent en gevoel verraden. De beste uitgaven zijner treurspelen, die het eerst van tijd tot tijd, 1580—1618, hot licht zagen, zijn die, welke tc Parijs in 1607 en te Rouaan in 1618 verschenen.

GARNIZOEN. Zoo wol de troepen die in eene plaats, vesting of open stad gehuisvest zijn, als die plaats zelve, worden door het woord G. aangeduid; tor onderscheiding van troepen die onder tenten gekampeerj, in dorpen of in verspreide wonin-gen gekantonneerd, of onder den blooton hemel gebiotiacqtieeril zijn.

GAROFALO (Benvenuio), ook wel Garofolo en Tisio d:i Forrara genoemd, een beroemd schilder, werd in 1481 te Fer-rara geboren. Met hom cn de gebroeders Dossi begon, onder Alfonso d'Este, voor Forrara do bloeitijd der kunst. Nadat G. in zijne jeugd onderwijs had genoten van Panetti, Soriani te Cremona en van Boccaccio Bouacci, begaf hij zich in 1499 naar

48


-ocr page 400-

GAR.

378

Rome, keerde later voor eenigen tijd te Milaan terug, en ging van daar andermaal naar Rome. Hij bleef toen gedurende eenigc jaren Rafaëls leerling en nam veel van diens stijl en manier over, ofschoon hij aan de bevalligheid van de nieuwere school, het krachtige en vurige in de bewegingen, het erfdeel der oudere school, trachtte te verbinden. Zijne verbeelding was niet bijzonder rijk; in zijne teekening heerscht iets conventioneels, maar zijn koloriet is buitengemeen krachtig en waar.

Door hem werd de rigting van Rafaël in de school van Fer-rara overgeplant, en ongetwijfeld zou hij het nog verder in het volgen dier rigting hebben gebragt, ware hij niet, zijns ondanks, eerst door huisselijke aangelegenheden, en later door eene bestelling van den hertog Alfonso, te Ferrara terug geroepen en gehouden.

Volgens Lanzi begint Garofalo's beste tijd in 1519. Hij schilderde toen in de kerk van S. Francisco te Ferrara de kindermoord, en in 1524, in dezelfde kerk, de opwekking van Lazarus en de gevangenneming van Christus, eene van zijne beroemdste schilderijen. Vroeger vond men van Garofalo's hand een aantal muurschilderijen, maar de meeste daarvan zijn verloren gegaan, en alleen de schilderijen in olieverw zijn behouden gebleven. In het koor van de S. Andrea te Ferrara ziet men van hem nog eene kapitale schilderij, waarin, volgens sommigen, ook Rafaël de hand zon hebben gehad, en in het klooster bij genoemde kerk is een vervallen refectorium, waarin de kunstenaar eene groote voorstelling in fresco schilderde van den triomf des nieuwen testaments over het oude. Een ander van zijne voornaamste werken is de hemel vaart van Maria in de hoofdkerk te Ferrara, dat aan de tweede manier van Rafaël herinnert. Deze schilderij, welke onder Napoleon naar Parijs werd vervoerd, behoort, ten opzigte van het edele der figuren en de bevalligheid der uitdrukking, tot het beste wat G. heeft voortgebragt.

In de verschillende galerijen bevinden zich Madonna's van G., welke men soms voor het werk van Rafaël heeft gehouden. Bot-tini zegt dat de schilderij van de prinses Corsini zelfs geoefende kenners heeft misleid en Lanzi beweert dat dit ook het geval was met de meeste werken van G., welke in de kunstverzamelingen van dien tijd werden aangetroffen. Tegenwoordig zijn die werken niet zoo overvloedig. In de galerij Doria van het paleis Pamfili vindt men het bezoek van Maria bij Elisabeth, eene schilderij vooral merkwaardig om de liefelijke, blonde figuur van Maria, waarvan de type in Garofalo's werken dikwijls wordt teruggevonden. In het paleis Borghese te Rome ziet men de aanbidding der drie koningen en eene heilige familie, eene der schoonste schilderijen van deze soort. Lanzi berigt dat de galerij Borghese vroeger veertig kleine voorstellingen uit de evangelische geschiedenissen bezat, door G. geschilderd.

Te Munchen vindt men vier fraaije schilderijen van G.; eene zogende Madonna; de buste van een man; Maria met het kind, met Johannes en den aartsengel op zijde, en eindelijk een faun op eene fluit spelende.

Ook de Dresdener galerij bevat kunstwerken van G. en daaronder een meesterstuk dat zich vroeger te Ferrara bevond, waar het door paus Paul den IIIden werd bewonderd. Het stelt den tri-omftogt van Bacchus voor en werd door G. in zijn 658te levensjaar geschilderd. Ofschoon de kunstenaar toen reeds het gebruik van éen oog had verloren, is het met het vuur van den jongeling en de vastheid van den man geschilderd. Een ander van zijne meest belangrijke voortbrengselen, te Dresden aanwezig, is de Madonna op een troon gezeten, omgeven door Petrus, St. George en St. Bruno. Deze compositie is geheel in den geest van Rafaël; het koloriet, vooral dat van de mannenkoppen , is warm en krachtig, en de uitvoering van het geheel bijzonder zorgvuldig.

Berlijn, Wcenen, Londen, Parijs, bezitten alle in hunne musea eenigc werken van G. Het is niet mogelijk al deze schilderijen te beschrijven of zelfs eene eenvoudige opgave in te las-schen van hetgeen men weet dat door G. is geschilderd. Ton slotte vermelden wij evenwel nog eene graflegging, welke zich in de Hermitage te St. Petersburg bevindt, en waarin de natuur met eene merkwaardige stoutheid is opgevat, terwijl de anatomische juiste teekening der figuren een Michel Angelo waardig is. Ook ten opzigte van het koloriet en de treffend schoone uit- | drukking van de moeder des Heeren, is deze schilderij de opmerking waardig.

GARONNE (De). Rivier in Frankrijk, de voornaamste in het zuidwesten van dat rijk. Zij was bij de Ouden bekend onder don naam van Garumnn en ontspringt in het tot Spanje behoorende dal Aran in de Pyreneën, doch treedt reeds spoedig, na eenen loop van slechts ruim 8 uren, te Beat op Fransch grondgebied en wordt daar ook bevaarbaar. In het eerst neemt zij haren loop naar het noordoosten, tot bij Toulouse, waar zij eene noordwestelijke rigting aanneemt. Niet ver van daar is zij door middel van het kanaal van Languedoc verbonden met de Middellandsche zee en ontlast zich, na de Lot, de Dordogne en eenigc kleinere rivieren opgenomen en de 10 laatste mijlen van haren loop den naam van Gironde te hebben verkregen, door de baai van Bis-caijc in de Atlantische zee. Zij is omtrent 88 mijlen lang en bespeelt een stroomgebied van nagenoeg 1500 □ mijlen, met inbegrip van de in haar uitvloeijende rivieren. Tot Bordeaux is zij voor zeeschepen bevaarbaar.

De G. doorstroomt vier departementen, die alle den naam naar haar dragen: Haute-G., Tarn et G., Lot et G. en Gironde. Het eerste grenst ten noorden aan Tarn et G., ten oosten aan Aude en aan Tarn, ten zuiden aan het departement Arriège en aan Spanje, en ten westen aan Gers en Hautes-Pyrenées. De grootte bedraagt bijna 113 □ mijlen; het is in het noorden zeer vruchtbaar en vrij effen, in het zuiden bergachtig, gelijk dan ook de Pic d'Anethou, de hoogste top der Pyreneën, in dit departement gevonden wordt; zij bereikt eene hoogte van 10,722 voet. In dit gedeelte vindt men ook vele natuurschoonheden, waaronder do vermaarde grot van Gargas en eenigc schoon gelegen meren, benevens dalen in de Pyreneën, waaronder het Luchon-dal, het Larboustdal en het Astodal de bekoorlijkste zijn. De grond bevat ijzer, steenkolen, marmer, benevens minerale bronnen, waaronder die van Bagnères de Luchon de bekendste zijn. De landbouw levert granen, wijn en zuidvruchten, terwijl de jagt op groote roofdieren in de bergstreken een der middelen van bestaan is voor de inwoners, bijna 500,000 in getal, onder welke hier en daar eenige cretins in de bergstreken voorkomen. Het departement heeft tot hoofdstad Toulouse en is verdeeld in vier arrondissementen: Toulouse, Villefranchc, Muret en St. Gaudens.

GAROTILLO (Angina ganyraenosa, maligna, JBrandbrüunc, Mundfanle, enz.) was eene moorddadige epidemische ziekte van de XVI110 eeuw, wier naam ontleend is aan het Spaansch (het woord bctcekent strop), wegens de verstikkingsverschijnselen, welke zich daarbij vertoonden. In het jaar 1514 verspreidde zich eene verschrikkelijke epizootic over het rundvee in Italië en Frankrijk; daarbij verloren de dieren aanvankelijk den eetlust, en bij het onderzoek der mondholte bleek het, dat er eene zekere ruwheid en kleine puisten aan het verhemelte en in de gcheele mondholte te zien waren; daarop vertoonden zich verzweringen aan de voorste en achterste ledematen, en alleen die dieren stierven , waarbij dit laatste verschijnsel niet werd waargenomen. De ziekte was onmiskenbaar aanstekelijk.

Als epidemische ziekte wordt, daarvan het eerst in het jaar 1517 melding gemaakt. J. Benedictus beschrijft deze ziekte onder de Zwitsersche soldaten welke voor Bologna lagen; „daarbij vertoonden zich zweren aan de ooren met beving der handen en grooten stank, zij ontblootten zich voortdurend, stonden op en wandelden over het kerkhof (per hospitale mortis?).quot; Eene soortgelijke epizootic onder de paarden in Navarre in 1517 kenmerkte zich door zweren in de keel en aan het hoofd.

Voorts beschrijft Foreest eene moorddadige epidemie van gan-graeneuse keelontsteking in Holland in het jaar 1518 en Wurs-tissen eene even zoo hevige epidemie in Bazel in het jaar 1519. Michael Stetter schrijft in 1520 „ein grosses Landsterben ginge über die Eidgenosschaft (Zwitserland), insonderheid regierte diese Seuche streng und hefftig in und umb die stadt Zurich. Zu Bern wurden meistentheils Knecht und Magd zu Grab getragen;quot; en ook dit was de G.

Later vertoonde zich de epidemie met verschrikkelijke woede in de jaren 1598 en 1599 in Spanje, waar zij voortdurend bleef heerschcn, tot dat zij in 1G13 haar toppunt had bereikt. Later worden nog enkele epidemiën in Napels en Siciliën in 1G18 en 1620 vermeld.

In het algemeen werd deze ziekte aanvankelijk aan de gelijktijdig hecrschende hongersnood, later aan de vochtig-warme weersgesteldheid toegeschreven.


-ocr page 401-

GAR.

379

Enkele schrijvers hebben deze ziekte voor eene onontwikkelde vorm van roodvonk gehouden; deze meening is evenwel op goede gronden door Hecker wederlegd. (Cf. Haeser, Gcsch. d. Med, en Ilaeser, Ilisl, pathoL Unters.) v. P.

GAROUBAST (Cortex Mezerei, Cortex Garou). Onder dezen naam gebruikt men in de geneeskunde de schors en den bast van het zoogenaamd Peperboompje of Garouboompje (Daphne Mezereum L.), een heestertje dat tot de natuurlijke familie der Blaarschorsigen {Thymeleaë) en tot de l8t0 orde der 88t0 klasse van het stelsel van Linnaeus (Octandria monoyynia) behoort.

Het peperboompje (waarschijnlijk om zijne scherpe eigenschappen, of wegens de gelijkenis zijner gedroogde vruchtjes met peperkorrels aldus geheeten) komt bij ons te lande slechts zelden in het wild groeijende voor, b. v. in de boschstrekcn nabij Zutphen; maar wordt zeer algemeen aangekweekt om zijne fraaije, geurige, roode of witte, trechtervormige bloemen, die meestal bij drieën op de bruinachtige, nog bladerlooze takken zijn geplaatst, en tot de eerstelingen van het vroege voorjaar behooren; terwijl later zijne kleine, roode of geelachtige besvruchten sierlijk afsteken bij het bleeke groen der lancetvonnige, naar beneden versmalde bladen, die aan de uiteinden der takken digt, eenigermate stervormig bijeen zijn geplaatst, maar overigens verspreid staan.

De G. komt in den handel gedroogd, het meest in lange stroo-ken voor, die in ballen of bosjes zijn zamcngcrold. — Hij is dun en taai, uitwendig rosachtig gekleurd, dwars gerimpeld, van afstand tot afstand met verhevene vlekjes geteckend; het binnenste gedeelte bestaat uit taaije vezels, die naar buiten met fijne, zijde-achtig-glinsterende haartjes bedekt zijn , die in de huid dringende, eene ondragelijke jeukte veroorzaken. Hij wordt in het voorjaar verzameld en komt veel uit Languedoc. De bast van verschillende heesters tot hetzelfde geslacht behoorende, zoo als van Daphne Laureola, Thymelaca, Gnidium, hebben soortgelijke eigenschappen als de G. en dienen om hem te vervalschen. De breedste, goed gedroogde basten zyn de beste.

Inwendig wordt de G. slechts zelden en dan in afkooksel b. v. als zweetmiddel bij syphilitische, rheumatische en scrofuleuse ongesteldheden aangewend; het voornaamste gebruik van de G. is uitwendig als blaartrekkend middel, terwijl de van haar bereide Garouzalf (ünguentum Daphnes Mezerei, Unguentum epispas-ticum) gebezigd wordt om de ottering van fontanellen te onderhouden.

Vroeger was ook de wortel van het peperboompje {Radix Mezerei) in gebruik, en in Frankrijk als Bois pour les or ei IJ es bekend, omdat het eene gewoonte onder het volk was, hiervan een stukje achter het oor te leggen, als een afleidend middel bij oogontsteking enz. — Ook heeft men de bladen wel als een prikkelend en purgeerend middel gebezigd. — De bessen, die gedroogd zwart zijn , waren voorheen als Daccac s. Semen coccognidiï, wegens hare purgeerende en braakwekkende eigenschappen in gebruik; zij zijn scherp, bijtend, en geven eenen schier onleschbaren dorst. Men zegt dat de Laplanders van deze bessen gebruik maken om wolven en vossen te dooden; zes vruchtjes zouden, volgens Linnaeus, voldoende zijn om eenen wolf te dooden!

Het peperboompje is een gevaarlijk sieraad in tuinen, waar kinderen spelen; want zijne roode bessen, die veel op aalbessen gelijken, kunnen al ligt met deze verwisseld worden, hetgeen de treurigste gevolgen kan hebben: hevige ontsteking in maag en ingewanden te weeg brengen en niet zelden den dood na zich slepen. — (Zie v. Hall, Landhuishoudh. Flora).

Ook raden wij aan hen, die de onschuldige gewoonte hebben, bloemen of takjes in den mond te houden, met het peperboompje voorzigtig te zijn, want wanneer men een takje hiervan ook slechts korten tijd in den mond gehad heeft, krijgt men eenen alleron-aangenaamsten, bijtenden, brandenden smaak, die lang aanhoudt. v v. H.

GARRICK (David). Deze beroemde tooneelspcler werd den 208tcu February 171G geboren te Heresford, in het Engelsche graafschap van dien naam, waar zijn vader, een kapitein, afstammende uit een Fransch geslacht, dat bij de herroeping van het edict van Nantes naar Engeland was geweken, op werving lag. Reeds als knaap toonde hij eenen gunstigen aanleg voor het tooneel, dat hij dan ook, na vroeger, eerst bij eenen oom te Lissabon, later tot den handel, vervolgens te Lichfield onder den beroemden Johnson tot de letteren te zijn opgeleid, doch zonder dat hij voor het eene of het andere neiging had, voor het eerst in den zomer van 1741, al aanstonds met ongemcencn bijval, betrad. Hij speelde in 1742 in Ierland, in 1745 op het tooneel van den Drury-lane schouwburg te Londen, welken hij twee jaren later met vernieuwing van het privilegie aankocht en waarvan hij het bestuur op zich nam. Jaren lang trad hij aldaar onder onafgebroken toejuiching op. Hij muntte zoowel in het treurspel uit als in het blijspel, doch in het laatste was zijne eigenlijke sterkte, waartoe hom zijne ongeloofelijke, aan het wonderbare grenzende bekwaamheid, om zijn gelaat, houding en gestalte tot onherkenbaarheid toe te veranderen, zeer te stade kwam. Op de bedriegelijkste wijze kon G. de stem, de gebaren en de eigenaardigheden van allerlei menschen nabootsen. Den 10den Augustus 1776 trad hij voor het laatst ten tooneele en bewoonde sedert een schoon landgoed bij Londen, waar hij den 208ten January 1779 aan het graveel overleed. Zijn lijk werd in de Westminster-abdij begraven aan den voet van het gedenkteeken voor Shakespeare.

G. was niet alleen tooneelspcler en wel een der grootsten, die ooit hebben geleefd, maar ook vervaardiger van blijspelen, van welke sommige zich tot heden toe op het Engelsche tooneel hebben staande gehouden. Zij zijn opgenomen in de supplement-deelen van Bell, British Theatre (Edinburg 1786) en ook afzonderlijk uitgegeven (Londen 1798, 3 dln.). Garrick's prologen en andere gedichten zijn verzameld in: Poetical works of D. Gar rick (Londen 1785, 2 din.).

Zie over G.: Murphy, The life of Garrich (Londen 1799), alsmede: The correspondance of Gar rick with the most celebrated persons of his time (Londen 1832, 2 din.); Davies, Memoirs of Garrick (Louden 1780, 2 din.).

G. was gehuwd met Eva Maria Veigel, onder den naam van Violette als danseres beroemd, die den lö'10quot; October 1822 in den ouderdom van ruim 98 jaren overleed.

GARTNER (Fiueduich), een der beroemdste architecten van den laatsten tijd. Hij werd in 1792 te Coblenz geboren en was de zoon van den architect Joh. Andreas Gartner, die zich in 1804 te Munchen vestigde, waar Friedrich in 1809 zich aan de academie tot het beroep zijns vaders begon voor te bereiden. In 1812 bezocht hij Parijs en reisde vervolgens van 1814—1818 Italië en Sicilië rond, overal zijne studie makende van do ge-denkteekenen der bouwkunst. Een lithographisch werk, in 1819 uitgegeven en getiteld: Ansichten der am meisten erhaltenen Monumenten Siciliens, mit erlaüterndem Text, was een van de vruchten dier reis. In 1820 werd hij naar Munchen terug ontboden om aan de academie aldaar de plaats van professor in de bouwkunst in te nemen, welke door het overlijden van Karl Fischer was ledig gekomen. Van dat oogenblik dagteekent Gartner's ruste-looze arbeidzaamheid; behalve het onderwijs in de bouwkunst werd hem weldra ook nog het bestuur over de porseleinfabriek en over de inrigting voor de glasschilderkunst, benevens de leiding van den bouw bij verschillende openbare en bijzondere gebouwen opgedragen. In 1829 werd hij met den bouw der Lud-wigskerk belast, en daarna werd hem door den koning de vol-tooijing van een geheel nieuw gedeelte der stad opgedragen. Tot opperbouwraad en na het vertrek van Cornelius tot directeur der koninklijke academie van beeklende kunsten benoemd,Vge-noot hy onvoorwaardelijk het vertrouwen des konings, werd door dezen geraadpleegd bij de beoordeeling van eene menigte plannen en vergezelde dezen vorst in 1836 op eene reis naar Griekenland.

Zijne meest belangrijke werken zijn: de Isarpoort te Munchen, 1828; de Ludwigskerk met de talrijke nevengebouwen, 1829— 1845; de Bibliotheek, 1831—1842; het Blindeninstituut, 1833 — 1836; het Universiteitsgebouw, 1835—1840; voorts verschillende openbare gebouwen voor de staatsdienst, en eenige bron- of fonteinwerken. Dit alles bevindt zich te Munchen; buiten de hoofdstad bestuurde hij, 1832—1838, de restauratie van den Dom te Regensburg; te Kissingen, den bouw van de Kurzaai en van de bronnen, 1833—1838; te Zwickau bouwde hij het Raadhuis, 1834; te Athene, het paleis van koning Otto; in 1837 bestuurde hij de restauratie van de Domkerk te Bamberg; in 1845, die van den Dom te Spiers: van 1845—1847 bouwde hij het evangelische kerkje te Kissingen.

Al deze gebouwen dragen een gemeenschappelijk karakter en zijn bijna alle in denzelfden stijl gebouwd,, namelijk in dien.


-ocr page 402-

GAR.

380

welke, gegrond op de werken uit de Romaansehe bouwperiode, de gewijzigde vormen der oudheid in zich heeft opgenomen, en den rondboog, met al zijne consequentiën, tot hoofdkenmerk heeft. G. verkrijgt daardoor eene beteekenis als kunstenaar in de nieuwere kunstgeschiedenis, en heeft door de volledigheid, waarmede hij zijne rigting heeft gevolgd, een belangrijk deel daaraan toegebragt. Immers, nadat door von Klenze de studie en de navolging der Grieksche monumenten, door leer-en voor-l»eeld was ingevoerd, en de ingeslagen rigting met het vuur eener pas ontwaakte geestdrift was gevolgd geworden, vertoonde zich i»ij G. het beginsel van een nieuw streven, dat door het opnemen van het Romaansehe element eene schrede verder voerde tot het ideaal eener nieuwere Duitsche bouwkunst, verwantschapt aan hare oudere, ernstige zuster. Welke gebreken men dus ook in Gartner's werk moge hebben aan te wijzen, als krachtig werkzaam kunstenaar neemt hij eene bijzondere plaats in de nieuwe kunstgeschiedenis in, terwijl aan zijne voortbrengselen vooral ook de lof van doelmatigheid toekomt.

Als directeur der academie van b. k. heeft G. zich bijzonder verdienstelijk gemaakt door gewigtige hervormingen, welke vooral de meerdere vrijheid der leerlingen in de rigting hunner studiën en de gelijkstelling in rang van de verschillende onderwijzers tot gunstig gevolg hadden. G. bezat een sterk, levendig karakter, gepaard aan eene vaste wilskracht; voor zijne ondergeschikten was hij steeds vol zorg, voor zijne vrienden was hij een warm en levenslustig vriend.

G. overleeed den 218,en April 1847. De werken, onder zijne leiding aangevangen, zijn of worden door de architecten Klump, Leo von Klenze, Metzger, e. a. voltooid. In 1844 werd te Mun-chen de uitgave van een plaatwerk begonnen, Gdrtners ausye-f'dhrte Gehande, Als voortgekomen uit zijne school is een ander werk aan te merken, getiteld: Architcklonischo Entwlirfc zu Pr ach t-und Civügebauden, ausgearbeitet noch Motiven des Oberbauraths und Direklors Gartner von den Architekten JJartcls, Baucr, Iteysch-lag, v. Blatnitzkif J3ürklein u, a. München 1846.

GARTNER (Kakel Ciiristiaan) werd den 248ten Nov. 1712 re Freiberg in Saksen geboren en was de zoon van eenen postmeester en koopman. Hij studeerde te Leipzig te gelijk met Gel-lert en Rabener, welk drietal vrienden met eene gelijke zucht voor de schoone wetenschappen bezield was. Gottsched stond toenmaals aan het hoofd der hervormers van den Duitschen smaak, en zijn vriend Schwabe gaf de Belustigunyen des Ver* sfandes und Witzes uit, welke bij den toenmaligen toestand der Duitsche letterkunde veel goeds te weeg bragten. In dit werkje plaatste G. de eerstelingen zijner dichtkunst, die tot de beste stukken dezer verzameling behooren. Ook arbeidde hij onder Gottsched's opzigt aan de vertaling van Bayle's Woordenboek (4 deelen , Leipz. 1741—44), en vertaalde eenige deelen van Rol-lin's geschiedenis (13 deelen, Dresden 1738—48); doch eerlang het gebrekkige van 's mans onderwijs inziende, vereenigde hij zich niet zijne vrienden J. A. Cramer, A. Schlegel en Rabener, tot de uitgave der Neucn Beitrdge zwn Vergnügcn des Verstandes und Witzes, welke weldra een algemeen opzien baarden. Achtervolgens voegden zich Ebert, Giseke, Zachariae, Gellert, K. A. Schmit, Klopstock en anderen bij hen, en nu streefden deze edelaardige jongelingen met al hunne krachten naar den lauwer der dichtkunst, en vormden reeds in hunne leerjaren eenen kring, die kort daarna voor hun vaderland van veel nut was. Ofschoon (x. naderhand door de meesten als schrijver overtroffen werd, heeft hij echter in dit tijdvak van vorming door zijn oordeel en raad aanmerkelijk veel toegebragt om hen te leiden en aan te moedigen.

In 1745 verliet hij Leipzig en ging als leidsman van twee jonge graven naar Brunswljk, waar hij eerlang zoo vele begunstigers kreeg, dat hij twee jaar daarna bij het hertoglijke Colle-gium Carolinum tot hoogleeraar werd aangesteld. Toevallige, gunstige omstandigheden voerden verscheiden zijner geleerde vrienden derwaarts. Terwijl G. den leerstoel der welsprekendheid en zedekunde bekleedde, hield hij tevens voorlezingen over Virgi-lius en Horatius, en verwierf in dezen zijnen post eenen duur-zamen, staag toenemenden roem. Tevreden met zijn lot, bereikte hij eenen hoogen ouderdom, zonder de moeijelijkheden er van te gevoelen. Zijn vorst, die hem hoogachtte, benoemde hem in 1775 tol kanunnik van het stift St. Blasii te Brunswijk, en eenige jaren later tot zijnen hofraad. Nadat hij zijn hoogleeraarambt bijna 43 jaren met eene voorbeeldelooze getrouwheid had waargenomen, stierf hij den 14don Febr. 1791, in den ouderdom van 80 jaar.

GARTNER (Joseph), beroemd Duitsche natuuronderzoeker,, werd geboren den 12dcn Maart 1732 in het Wurtembergsche-stadje Calw, waar zijn vader, dien hij reeds vroeg verloor, geneesheer was. Zijne betrekkingen zouden gaarne gezien hebben» dat hij zich aan de studie der godgeleerdheid of aan die van het regt had gewijd, maar boven beide verkoos hij die der natuurkundige en natuurhistorische wetenschappen in den ruimsten omvang, waarom hij te Tubingen en van 1751—1753 te Göttingen in de geneeskunde studeerde, en aan eerstgenoemde universiteit den doctoralen graad verwierf, na het verdedigen eener dissertatie over de piswegen. Daarop, brandende van begeerte om zich bekend te maken met al het wetenswaardige dat Europa voor zijne studiën bezat, buiten den kring, waarin hij zich tot nog toe bewogen had, bezocht hij Italië, Frankrijk, Engeland en kwam (1759) naar Leiden , waar hij zich aan den hoogleeraar van Royen aansloot, en diens lessen bijwoonde. Na nogmaals Engeland te hebben bezocht, keerde hij naar zijn vaderland terug; werd (1761) hoogleeraar in de ontleedkunde te Tubingen, vervolgens (1768) hoogleeraar in de natuurhistorische wetenschappen te Petersburg. Daar legde hij zich met lust op zijne geliefkoosde zoölogische en botanische studiën toe; deed onder anderen eene reis door de Ukraine, waarvan hij eene menigte onbekende planten medebragt, en maakte reeds toen een aanvang met het groote werk, dat zijn' tijd sinds geheel en al innam. — De wenseh om zijn veel omvattend plan beter en vollediger uit te voeren, eu het verlangen naar zijn vaderland deden hem (1770) Rusland wederom verlaten en zich in zijne geboortestad vestigen. Daar wijdde hij zich met on verdeel den ijver aan het beroemde carpo-logische werk, waaraan hij 20 jaren zijns levens ten beste gaf. Voor dat werk, hetwelk hem te regt eene eerste plaats doet innemen onder de kruidkundigen der voorgaande eeuw, ging hij (1778) wederom naar Engeland en Holland, om inlichtingen nopens menig punt in te winnen, en om den voorraad zijner bouwstoffen, zooveel mogelijk, te vermeerderen. Hij slaagde naar wensch en bragt onder anderen uit Londen van den natuuronderzoeker J. Banks, kort geleden van eene reis rondom de aarde teruggekomen, eene menigte hem nog onbekende zaken mede, terwijl Thunberg hem van z\)nen voorraad uit Japan en de Kaap de Goede Hoop mededeelde. — Maar de ijverige natuuronderzoeker had zich te veel vermoeid, te weinig rust aan zijn ligchaam gegund, en door het veelvuldig gebruik van het microscoop te veel van zijne oogen gevergd; hij kreeg eene oogziekte en ten gevolge van overspanning eene ernstige zenuwziekte, welke hem dwongen 20 maanden het bed te houden. Eindelijk gelukkig hersteld, hervatte hij zijnen arbeid met verdubbelden ijver, en had de voldoening zijn manuscript en de teekeningen voor het eerste deel van zijn werk na twee jaren voltooid te zien ; toen liet hij het langen tijd rusten, om het daarna met zorg na te gaan en eindelijk onder den titel: De fructibus et seminibus plantarum, Stuttgart 1788, 4°., in het licht te geven, terwijl het tweede deel in 1791 te Tubingen, weinige maanden vóór den dood des schrijvers verscheen. Tot daags voor zijnen dood (Julij 1791), werkte G. aan een supplement op zijne Carpologie, hetwelk later door zijnen zoon Karl Friedrich voortgezet en uitgegeven werd (Supplementum Carpologiae, Leipzig 1805).

De carpologie van G., een meesterstuk van studie en volharding, is een klassiek werk, tot nog toe onovertroffen, en dat, —• ook al mogten latere onderzoekers, met vollediger hulpmiddelen toegerust, en voorgelicht door de naauwkeuriger kennis van vele gedeelten des plantenrijks, waartoe do wetenschap na G.'s tijd is gekomen, daarin eenige feilen hebben aangetoond, — eene onvergankelijke eerzuil voor hem heeft opgerigt, en G.'s naam zal doen leven in het hart van ieder, die de degelijke studie der kruidkunde liefheeft. Geen wonder, dat de Academie des Sciences te Parijs, toen zij moest beoordeelen, „welk werk van de gedurende eene reeks van jaren uitgegevene het nuttigst voor de wetenschap was geweest,quot; den tweeden prijs aan G.'s arbeid toekende.

G.'s Carpologie, aan den Engelsehen natuuronderzoeker J. Banks opgedragen, bevat 180 platen, waarop eene menigte figu-


-ocr page 403-

GAR—GAS.

381

ron staan afgebeeld, en eenen uitvoorigen tekst, die, behalve do beschrijvingen der afgebeelde zaken en eene verdeeling der planten naar do vrucht en het zaad, vele wetenswaardige beschouwingen inhoudt. Ook vindt men menig nieuw geslacht beschreven in dit werk, waarin G. de resultaten van zijn onderzoek der vruchten van meer dan duizend ]ilantengeslachten bekend heeft gemaakt. Het verschil on do overeenkomst, welke hij in den bouw van do vruchten en het zaad der vele ondorzochto planton opmerkte, gaf hem oenen wetenschappelijkcn grondslag voor de verdeeling des plantenrijks in natuurlijke groepen; zijn naauw-kenrig onderzoek leerde hem hoe vele familiën voornamelijk door de ligging der kiem, de rigting van haar worteltje, don vorm der zaadlobben en van hot albumen onderscheiden zijn. — Het supplement of 3d0 deel der Carpologie bevat 256 bladz. tekst en 45 platen.

Nog schroef G. over do systematische rangschikking der planton {Fragmcntum Disquisitionis meth. plant, et Ailumbr. plant.) in Hoemer's Nenes Magazm, Vol. I, p. 35 et 139; daarenboven heeft hij verscheidene belangrijke manuscripten nagelaten, waarvan wij het betreuren, dat niet alle in het licht zijn gegeven. Behalve op het gebied der Botanie, heeft G. zich ook op dat der Zoölogie bewogen; hij gaf b. v. in de Philosophical Transactions van de koninklijke maatschappij te Londen (waarvan hij, zoowel als van do academic van wetenschappen te Petersburg, lid was) een stuk over weekdieren, en schreef later te Petersburg iets over Zoophyten, hotgeon in Pallas Spicilegia Zoölogica is opgenomen.

De zoon van G., van wien wy hierboven gewag maakten, schreef nog! Beitrage zur ICentniss der Befruchtung, Stuttgart 1844, 8».

Nog is als schrijver in de kruidkunde bekend; Philipp. Gottfried Gartner; hy schreef namelijk met Bernard Meyer en Johannes Sehorbius: Flora der Wetterau, Frankfort 1799—1802, 3 deelen in 8°.

Naar G. werden drie plantengeslachten genoemd, waarvan echter twee onder andere geslachten gobragt moeten worden, namelijk het door Schreber aldus genoemde, dat in de familie der Malpighiaceae onder het geslacht Ihptage Gilrtn. behoort, en dat, hetwelk zijnen naam van Retz ontving, maar tot hot geslacht Spltenoclea Giirtn. van de Campanulaccae wordt gobragt. Lamarck gaf den naam Giirtnera aan een plantengeslacht uit do familie der loganiaceae. v. H.

GAKVE (Ciiristiaan) was een der achtingswaardigste denkers en schrijvers van Duitschland in de XVIIIde eeuw. Hij werd te Breslau den 7acquot; Jan. 1742 geboren, verloor zijn vadervroeg, maar ontving van zijne voortreffelijke moeder eone zorgvuldige on godsdienstige opvoeding. G. was voor de theologie bestemd, doch zijne ligchaainszwakte noodzaakte hem dit voornemen op te geven. Hij bestudeerde do wijsbegeerte onder den toenmaals beroemden Baumgarten, doch na diens onverwacht overlijden vertrok G. van Frankfort aan den Oder naar Hallo, legde zich daar op do wiskunde toe, en hield zich vervolgens een geruimen tijd, tor volmaking zijnor wetenschappelijke kennis, te Leipzig op, waar Gellert, Weisse en andere uitstekende mannen zijne vrienden werden. Verstandig en zedelijk gevormd koerde hij in 176 7 naar zijne moedor terug, waar hij met zoo veel aanhoudende inspanning werkzaam was, dat zijne gezondheid hierdoor aanmerkelijke schade lood. Na Gellert's dood werd G. in 1769 in diens plaats als professor in de philosophie te Leipzig beroepen, doch zijne wankelende gezondheid bewoog hem reeds in 1772 dezen post neder te leggen en naar Breslau terug te koeren, waar hij zich door vele geschriften en verdienstolyko met aan-teekeningen voorziene vertalingen van wijsgeerige en aestbotische werken, mot room bekend maakte. Hij vertaalde vooreerst Ferguson's Moral-Philosophic (Leipzig 1772) en vervolgens het beroemde geschrift van Burke, Over den oorsprong onzer begrippen van het schoone en verhevene (Riga 1773), en gaf tevens verscheidene wijsgeerige verhandelingen uit, die hem in de gunst van Fredorik den IId011 bragten, welke hem aanspoorde om het boek van Cicero Over de pligten te vertalen, waaraan hij verscheidene jaren bezig was, en dat verschillende uitgaven beloofde (4 doelen 5' druk, Breslau 1801). In de laatste jaren zijns levens nam zijne ziekelijkheid nog meer toe, zonder op zijn beminnenswaardig karakter, zijne lust voor gezellig verkeer en aanknooping van vriendschapsbetrekkingen nadeelig te werken. Hij volgde zijne achtingswaardige moedor, die in 1792 stierf, in 1798 in hot graf, don naam zoo niet van een zelfstandig en oorspronkelijk wijsgeer, voorzeker dien van oen voortreffelijk, duidelijk en tevens grondig zedekundig schrijver nalatende. Zijne overige meest belangrijke werken zijn: eene verhandeling Over de betrckling der zede- tot de staatkunde (Leipzig 1788); Proeven over verschillende onderwerpen, uit de zadekunde, literatuur en het maatsehap-pel/jk leven (ft dln., 1792—98); eene voortreffelijke vertaling van Paley's Grondstellingen der zede- en staatkunde en van Smith's Onderzoekingen over de natuur en de oorzaak van den nationalen rijkdom. Na zijnon dood verschonen zijne vertalingen van de Ethica, en Politica van Aristoteles (Breslau 1799—1802), waarvan de eerste met eone hoogst belangrijke inleiding, Over de verschillende beginsels van zedekumle van Aristoteles tot op Kunt, (ook in het Nederduitsch vertaald) voorzien is. De stijl van G. is, helder, duidelijk en bevallig, het tegendeel van dien dor meeste wijsgeeren van zijnon tijd.

GAS. Van Holmont schijnt de eerste geweest te zijn, die onderscheid maakte tusschen gassen en dampen; hij zegtwis spiritus non coagidabilis.quot; Het woord zelf zon volgons Juncker af te leiden zijn van Gascht, het schuim, dat zich bij gisting vormt. Doch van Holmont maakte nog onderscheid tusschen gassen en do lucht, in zoo verre de eerste namelijk zwaarder waren, dan de laatste, doch op hunne beurt ligter, dan do dampen. Sedert dien tijd is onze kennis aangaande do eigenschappen van gassen en dampen aanmerkelijk vooruitgegaan, en heeft men het verschil tnsschen beidon loeren kennen. Men heeft waargenomen, dat er geeno scherpe grens tusschen gassen en dampen te trokken is; wil men echter eone definitie voor beiden, zoo kan ton aanzien der gassen dit geldon, dat zij bij gewone temporatuur en gemiddoldon barometerstand bestaanbaar zijn, terwijl de dampen slechts bestaanbaar zijn bij verhooging van temporatuur oflage-ren barometerstand. De gassen zijn namelijk volmaakte dampen, gelijk dozo omgekeerd onvolmaakte gassen zouden genoemd kunnen worden. Nam men vroeger aan, dat alle gassen éénon uitzettingscoëfficient bezitten , dat allen de wet van Mariotto volgen; Regnault en Magnus hebben met zekerheid aangetoond , dat het gezegde voor geen G. bij gewone temperatuur en gewonen barometerstand volkomen waar is; dat er in tegendeel kleinere eu grootore velschillen in de uitzottingscoëflicienten der gassen onderling bestaan, en eene meerdere of mindere afwijking van do wet van Mariotte. Regnault heeft verder aangetoond, dat de gassen des te moer naderen tot den volmaakten gastoestand, naarmate de temperatuur hooger, en de drukking waaronder zij staan, lager is; met andero woorden, bij verhooging van temperatuur en verlaging van barometerstand moer naderen tot één en denzelfden uitzettingscoëfficient en minder afwijken van de wet van Mariotte. De dampen naderen onder dezelfde omstandigheden eveneens moer tot den gastoestand.

Bij vermeerdering van druk, en verlaging van temperatuur, kunnen omgekeerd do meeste gassen den dampvorm aannemen , en zelfs tot vloeistoffen, somwijlen ook tot vaste ligchamen verdigt worden. De gassen, die daarop eeno uitzondering maken, zijn: zuurstof, waterstof, stikstof, stikstofoxyde, kooloxyde, en ligt-koolwaterstofgas. Do tijd is echter naar allo waarschijnlijkheid niet verre meer verwijderd, dat men ons zuurstof in vasten staat toedient; wanneer wij nagaan, dat Faraday roods eene temperatuur van — 110° C heeft kunnen erlangen.

GASCOGNE, eigenlijk VASCOGNE of BASCOGNE , hot land dor Vasconen of Baskiërs (zie Basken), was in den tijd der Romeinen oen gedeelte van Aquitanië on onder de indeeling van Frankrijk vóór de tegenwoordige in departementen, eene provincie, of eigenlijk oen gedeelte van Guienne, waaraan het ten noordon grensde, gelijk ten oosten aan Languedoc, ten zuiden aan de Pyronoën, ten westen aan de Atlantische zoo, bevattende alzoo nagenoeg do tegenwoordige departementen Landes, Hautos-Pyre-nces. Gors, hot zuidelijke gedeelte van Haute-Garonne, Tarn et Garonne on Lot et Garonne. Hot is zeer vruchtbaar en levert vooral wijn en zuidelijke vruchten op.

De bewoners waren corspronkelijk een Pyroneesch bergvolk, die er zich nedergezet hebben nadat Olovis do Gothen eruit had verdreven. In het begin dor Vil'10 eeuw onderwierpen zij zich aan de Franken en werden onderdanen der vorston van Aqui-


-ocr page 404-

GAS.

382

tanic, aan wier gebied zij zich echter onttrokken, totdat zij worden overwonnen door Karei don Grooten, dio hen door eigene hertogen liet besturen. Toen het stamhuis van deze hertogen in het jaar 1054 uitgestorven was, werd G. vereenigd met Guienne, waartoe het sedert behoord heeft. De Gascogners hadden van ouds in Frankrijk don naam van zcci te pogohen, waarom aldaar nog de naam van Gasoonnade gegeven wordt aan hetgeen wij „opsnijdenquot; noemen.

GASLICHT. Boworktuigde stollen in 't algemeen geven bij droogo overhaling (bij vorhooging van temporatuur onder afsluiting dor lucht) een mengsel van brandbare gassen. Wanneer men b. v. hout aan eono droogo overhaling onderwerpt en men vangt de gasvormige producten boven water op, dio daaruit bij verhoogde temporatuur gevormd worden , zoo erlangt men een brandbaar mengsel van verschillende gassen. Hetzelfde is het geval, wanneer men steenkolen, vetten, harsen en andore bewerktuigde stofl'en aan oene droogo overhaling onderwerpt. Van daar, dat het hout en de steenkolen in onzo vuurhaarden met vlam verbranden, even als de kaarsen en de olie in do lampen; want hot zijn do gasvormige producten, die bij vorhooging van tom-peratuur uit die ligchamon gevormd worden, welke verbranden. Iedere vlam is derhalve eon brandend gas (eono gasfabriek in 't klein) en in zoo verre G. Hoe vreemd dit ook klinken moge, in het dagclijksche leven verstaat raen onder G., onder eonon anderen vorm, volkomen hetzelfde. Het onderscheid is echter daarin gelogen, dat do brandbare gassen niet daar verbruikt worden, waar zij ontstaan, gelijk b. v. in onze lampen het geval is, doeh ons door middel van buizon van elders worden toegevoerd. Uit hot medogodeelde volgt roods, dat er eono menigte ligchamon bestaan, waaruit men G. zou kunnen vervaardigen, maar daaruit volgt niet, dat allen daartoe oven geschikt zijn. Men wil hot G. zoo goed, maar ook zoo goedkoop mogelijk hebben. Het materiaal ter bereiding moet dus aan deze twee vereischton voldoen. Hot zijn vooral twee soorten van G., die men gebruikt, het steen-kolen- en hot oliogas. Ter bereiding van steenkolongas kunnen alle soorten van steenkolen worden aangewend; enkele evenwel vordienon de voorkeur, vooral de Cannol-coal; het oliogas wordt uit de vetten en olion vervaardigd, welke te onzuiver zijn, om in don vorm van kaarsen, of in lampen gebruikt to worden. Hot steenkolongas wordt in verreweg do grootste hoovoolhoid verbruikt; niet zoozeer, omdat de bereiding daarvan eenvoudiger en gomak-kclijker is, dan die van hot oliogas, harsgas onz., dan wol, omdat do steenkolen het gas in don regol voor betrokkolijk ge-ringoren prijs en in grootore hoovoolhoid verschaften kunnen.

Gaan wij thans in het kort do geschiedenis van het stoonkolon-gas na , als ook zijne bereidingswijze cn zamenstolling. Reeds Clayton ontdekte in het jaar 1064, dat bij droogo overhaling van steenkolen brandbare gassen gevormd worden. Murdoch schijnt do eerste geweest te zijn, die do bereiding daarvan op grootere schaal heeft ton uitvoer gebragt; in het jaar 1798 werd de fabriek van Watt door hem van G. voorzien; sedert dien tijd hoeft zich hot gebruik daarvan over hot geheele beschaafde Europa en America verspreid.

Men bereidt het stoenkolengas door overhaling van steenkolen in ijzeren (en aarden) retorten van verschillenden vorm. Maar het gas, op die wijzo uit steenkolen verkregen, is nog ongeschikt ter verbranding; deels, wijl bij de droogo overhaling der steenkolen behalve brandbare gassen, oene groote hoeveelheid toer en water gevormd wordt; deels, wijl oen gedeelte dor gassen niet brandbaar, voor de gezondheid schadelijk, of bij het gebruik on-goriefolijk zijn. De droogo-overhalingsproducten moeten dus in de eerste plaats gescheiden worden in vloeibare en gasvormige; cn do gasvormige gezuiverd worden, voordat zij als lichtgas kunnen gebruikt worden.

Dit geschiedt doordien, de droogo-overhalingsproducten eerst in een' daartoe ingorigton toestel afgekoeld, en do verdigtbare dampen alzoo tot vloeistoffen vordigt worden. Do gasvormige producten, die terugblijven, zijn in de eerste plaats zwaar-, en ligt-koolwaterstofgas, waterstof, oene menigte vlugtige koolwaterstoffen (die moer door do overige gassen als dampen worden medegevoerd), en kooloxydo; in de tweede plaats ammoniak, koolzuur, zwavelwaterstof, zwaveligzuur, cyaan enz. Van deze laatste wordt het gas door middel van zwavelzuur cn kalk, (of andere zuiveringsmiddelen) grootondools bevrijd; de eerste maken het eigenlijke G. uit. Het G. is dus oen mengsel vau verschillende brandbare gassen; sommigen dezer zijn lichtgevend, andere weinig of niet. Do moost lichtgevende gassen, die in hot G. voorkomen, zijn in do eerste plaats hot zwaar-koolwaterstofgas, in do tweede plaats do vlugtigo-koolwatcrstoffon, dio als dampen worden me-dogevoord; do overigen verdunnen hot lichtgevend vermogen der genoemde gassen, en moeten in niet te groote hoeveelheid aanwezig zijn, zal hot G. eon helder licht gevon.

GASPELDOORN of DOORNSTRUIK {Ulex Europaeus L.) ook Ginst genaamd, oen heester, die door do kleur zijner bloemen en door zijne houding eonigzins op onze gowono brem (zie Brem) gelijkt, en haar inderdaad zeer nabijkomt, daar beide tot dezelfde natuurlijke familie, dio der Vlindorbloomigon (Pctpilio-naceae) en tot Diadelphia deemdria van hot stolsel van Linnaeus behooren; do vele doorns evenwel welke do G. bezit, daar zijne takken, takjes en bladen alle in doornon uitloopon, gevon hom een te zoor in hot oog vallend eigenaardig uitzigt, dan dat men niet roods bij don eersten aanblik zou zien, dat hij van de brem verschilt; daarenboven zijn zyne bloemen voel kleiner.

De G., die in vele landen van Europa, vooral in de meer zuidelijk gelegene voorkomt, wordt ook bij ons, hoewel niet menigvuldig, op lioogo zandgronden b. v. in Gelderland, in de Hol-landsche duinen enz. gevonden. Do roden waarom dit gewas in het moor noordelijk godoolte van Europa minder voorkomt, is dat het do winterkoude dier streken uiot wol kan verduren.

De G. wordt, daar waar hij in overvloed voorkomt, tot heggen en als rijshout, en ook, na gekneusd to zijn, als voovooder gebezigd; men zegt dat do paarden veel van dit voedsel houden, v. H.

GASSENDI (Piekuk) eigenlijk Gassend, oen der uitstekendste Fransche natuur- on wiskundigen en wijsgeoren der XVII110 eeuw, werd den 22stclgt; January 1592 geboren te Chantersior, in het tegenwoordige departement dor Bassos-Alpos, van anno maar godvruchtige ouders. Hij ontwikkelde zeer vroeg zijne ongewone geestvermogens en word reeds op zijn 16d0 jaar als loeraar der Rhotorica aan de school van Digne aangesteld; doch hij legde later deze betrekking neder om te Aix in de theologie to studeren, en nam daar het hem aangeboden professoraat iu do philosophic en theologie in 1613 aan. Daar G. een tegenzin in de toenmaals heorschende scolastieke Aristotelische wijsbegeerte had, bevlijtigde hij zich benovens de studie dor oude wijsgoe-ren, bijzonder van Epicurus, op die der natuurkundige wetenschappen, voornamelijk op do storre- en ontleedkunde. Nadat hij in 1623 zijn ontslag genomen had, ging hij naar Digne, waar hij een kanunniksplaats bozat, om zich ongestoord aan zijne onderzoekingen to kunnen wijden. Hier schroef hij onder andoren zijne Ecxcrcitationes paradoxicae adversus Aristotelau (Grenoble 1624), die hem oven zoo vele vrienden als vyandon bezorgden, terwijl de laatsten vergeefs zijne regtgcloovighoid in verdenking zochten to brengen. Door de aanbeveling van don aartsbisschop van Lyon, een broeder van don kardinaal Richelieu, bekwam G. oen hooglooraarplaats in do wiskunde aan hot Collége royal da Franco te Parijs. Hier was in vele opzigten het middelen voroonigingspunt der Fransche wis- en storrekundigon. Zijne wijsbegeerte verkreeg zulk cone vermaardheid, vooral na zijne bestrijding van die van Doscartcs, dat zich de philosophen van dien tijd in Cartesianen en Gassendisten verdeelden. G. was een ijverig aanhanger dor loer van Epicurus, wions grondstellingen met zijne natuunvotonscliappolijke kundigheden hot gemakkelijkste in overeonstomming konden gebragt worden. Hij stierf don j4iicn October 1655. Kepler en Galilei waren zijne vrienden, en Molifcro oen zijnor leerlingen. In zijn hoofdwerk Da vüa et moribus Epimri (Lyon 1647) waartoe hot Syntagma phüosophiae Epicuri (Lyon 1049) behoort, stelde hij hot stolsel van Epicurus volledig voor, en beoordeelde hom mot eono groote onpartijdigheid, zijn wijsgoorig standpunt in aanmerking genomen. Zijne Institutio astro-nomica geeft oen klaar en bondig overzigt van don toestand dier wetenschappen in zijn tijd, on in hot werk; Tychonis Brahaei, Copernici, Peurhachi et liagiomontani Vitaa (Par. 1654), hoeft hij niet allcon hot loven dezer storrekundigon meesterlijk boschroven, maar oene gohcele geschiedenis der oude en nieuwe astronomie tot op zijne dagen geleverd. Zijne werken zijn door Montmort en Sorbicro bijeonvorzamold en nitgogoven (6 D. Lyon 1058 fol.), eeno latere uitgaaf werd daarvan door Avorani bezorgd (6 D. Flor. 1728 fol.)


-ocr page 405-

MISSTELLINGEN.

Blz.

13.

,kol. 1,

reg.

17 v. b. staat:

Morenm; lees: Choream.

*,1

oo

i

, „ 2

» 11

40 v. b. „

I—IV;Prot. ,, 1—IV Piot;

22,

11 2,

15

41v.b. „

V—X;Prot. „ V—XProt;

11

34,

„ 2,

11

19v. o. „

Bcrnouille „ Bornouilli.

1?

47,

1.

1 19

19v. o. „

in da poortader „ in do leverader

li

47,

„ 1

» 5?

13v. o. „

in proteineliyr.hainen om tc zet-

ten hes: het bloed om tc zetten.

Blz. 64, kol. 1 , reg. 36 v.b. staat: Terniat lees: Fermat.

64,

„ 2,

„ 5 v. b. ,,

Maclauren

ii

Maclaurin.

64 ,

„ 2,

„ 27 v. b. „

ontdekking

ii

ontwikkeling.

04,

„ 2,

„ 33 v. b. „

Montuela

ii

Montuela.

05,

» 11

„ 24v. b. „

soortgelijk,

ii

soortelijk.

,, 67, vindt men in het art. Dinotherium opgegeven, dat dit zoogdier in het systeem der dieren waarschijnlijk bij den Dugong en de Manaten zijne plaats vinden moet. Men leze daarvoor het volgende: De stelling van het D. in het systeem is nog onzeker; doch een in het museum voor Natuurlijke geschiedenis te Praag aanwezig gedeelte van het femur van een D. toont ten duidelijkste aan, dat het D. niet tot de kruidetendc Walvisch-achtige zoogdieren (Cetacea herbt'vora), die geene achterste ledematen bezitten, kan gebragt worden.

Blz. 72,

kol. 1.

, reg. 9v.b.

staat:

1409 lees: 1049.

»o

co

„ 2,

, „ Sv.b.

ij

Mensrius „

Mensurius.

„ 91.

» 1

, „ 4 v. b.

li

surdo-mutns „

surdo-mutus.

•, 91,

ii 1

, „ 3 v. o.

li

Philocopte ,,

Philocophe,

., 111,

„ 1

, „ 53 v. b.

n

verkrijging ,,

vestiging.

„ 115,

„ 2,

, „ 3v.o.

ii

wordende „

woedende.

,, 117,

„ 1;

, ,, 35 v. b.

ii

zonnenstelsel ,,

zonnestelsel.

„ 117,

„ 2

, ,, 34v. b.

ii

E en 5 ,,

e en 5.

„ 126,

„ 2

, „ 15v. o.

ii

1,160

11,500.

„ 147,

„ 2

en blz. 149

kol.

1, is verzuimd,

onder de figu-

ren te plaatsen, dat de eerste cene afbeelding is van de Maan-eclips van den 24sten November 1844; de laatste van de Zon

eclips van den October 1847 voor Amsterdam.

Blz. 152, kol. 2, reg. 25 staat: oud-Noordsche. lees: oud-Noordsche:

Blz. 152,

kol. 2 .

i rog. 7 v. o.

ri

Rudblok lees.

: Hudbeek.

ii

154,

55 li

, „ 17 v. b.

55

legging

55

ligging.

ii

159,

55 1,

„ 54v. b.

55

gezindheden

55

gezindten.

ii

163,

55 1,

, „ 74 v. b.

Pasch

55

Rasch.

ii

168,

51 2,

„ 25 en 33

55

holiacischen

55

holiacischen.

ii

174.

55 2,

„ 23 v. b.

55

1744

,,

1774.

ii

174,

.. 2,

„ 25v. b.

55

verontrusten

55

verontrustten.

i?

184,

55 1 =

, „ 25v. b.

55

Bayer

liaijer.

ii

184 ,

55 2 ,

,, 25v. b.

55

Flendtj

Flendtj,

184,

55 2 ,

„ 25v. b.

55

toen

55

been.

1?

186,

li 2,

„ 5 v. o.

55

%(0

55

'hXy.i').

19

188,

55 1,

,, 25v. b.

55

Tot haar huwelijk gedwongen

es:

Tot het huwelijk met haar gedwongen.

Blz. 198,

kol. 1 .

, reg. 53 v.b. staat:

omgang le

es.

• omvang

ii

198,

55 2 ,

„ 30v.b.

55

Merhoff

,,

Morhoff.

51

199,

55 2 ,

, „ 11 v. o.

55

hoe dan ook

55 55

hoe dun ook.

55

200,

55 1 gt;

„ 6 v.b.

55

ito

into

55

200,

55 1,

„ 3v.o.

55

azijnzuur, kali

55

azijnzure kali.

55

200,

55 2 ,

,, 36v.b.

55

maakte

55

maakt.

55

205,

55 1,

„ 14v.o.

55

Sonthey

Southey.

55

206,

55 1,

,, 15 v.b.

55

waar

55

waaraan.

55

206,

55 1,

„ 25v.b.

55

Clapperston

55

Clapperton.

55

207,

55 1,

„ 15 v. b.

55

uitspanning

55

ontspanning.

55

212,

55 1,

,, 18 v.b.

EPAPHORAS,,

EPAPHRAS

55

213,

15 1,

,, 2 v.b.

55

gestiehtto

55

gestichte.

Blz.216,kol.2 ,reg. 16 staat:overneming ter; overnoeming.

„ 218, „ 2, is bij de opgave der bronnen voor de levensgeschiedenis van Erasmus de aanhaling verzuimd van:

Burigny, Vie iVErasuie (Parijs 1758, 2 din.), in het Hoogd. vertaald en met veel bijvoegselen verrijkt door Henke (Halle 1782): Glasius, Erasmus als Kerkhervormer (Nieuwe werken van het Haaysche genootschap D. X, St. 2); Hess, Leb en des Erasmus; Jortin, Life of Erasmus; van Pabst tot Bingerden, Lofrede op Erasinus (Werken der /loll. Maatsch. van toetensch. D. III).

Blz. 219,

, kol

•i,

, reg.

25v.b. staat'.

■ negative

lees: vegetative.

„ 221,

51

1,

55

5 v.b. „

opjectiven

„ objectiven.

„ 221,

55

1.

55

16 v. o. ,,

PsafF

„ Pfaff.

„ 227,

55

2,

9 v.b. „

Caschdein

„ Caschdim.

„ 240,

55

1,

■ 55

3 v.b. ,,

takken;

,, takken:

,, 244,

55

2,

55

29v. o. ,,

gebezigd;

„ gebezigd:

„ 247,

'2,

' 55

24 v.b. „

Neviglissar

„ Neriglissar.

„ 257,

15

2 .

1 55

16 v. b. ,,

Bar.

,, Bazel.

259,

1,

30 v. b. .,

1809

., 1709.

,, 204,

1 .

• 55

26 v.b. ,,

zoon

., zon.

Bladz. 269 is op zijne plaats uitgevallen het art.:

FEESTEN (CiiitiSTELUKE). Do oudste Christelijke Kerk had weinige feestdagen. Werd de Zondag, als gedenkdag van 's Hei-lands opstanding, in den allereersten tijd des Christendoms nevens, doch al spoedig in plaats van den Sabbath der Joden, afgezonderd zoo tot meer gezette onderlinge bijeenkomst (en, althans in het eerst, telkenmale viering van het II. Avondmaal, met of zonder liefdemaaltijden) als tot rust van dagelijksche bezigheden, de Goede Vrijdag als gedachtenisdag van Jezus'dood, de Paaschdag als verlossingsfeest, waarop de Israëliet aan be-vryding uit Egypte's slavernij, de Christen aan bevrijding van de heerschappij des doods dacht, het Pinksterfeest, waarop de eerste de afkondiging der Mozaïsche wet, de laatste die der invoering van liet christendom feestelijk herdacht, werden reeds zeer vroeg in de Kerk gevierd, waarbij men reeds sedert de iydo eeuw het feest der menschwording van den Christus, het Christus- of Kersfeest, voegde. De tijdsbepaling dier groote of hoofdfeesten lag ten deele in de Israëlitische godsdienstinrig-ting of beter, in het verband tusschen deze en de gebeurtenissen, waaraan herdacht werd; maar ten deele ook in het Heidendom. Althans het is niet onwaarschijnlijk, dat de Saturnalia der Romeinen (zie Saturnalia) gedeeld hebben in het lot van feesten bij andere volken en onder andere omstandigheden, dat zij, namelijk, te diep waren ingeweven in de zeden en de denkwijze des volks , om bij veranderde staats- of godsdienstinrigting te kunnen worden afgeschaft, weshalve zij werden behouden, maar eene andere beteekenis verkregen. Op die wijze schijnt het Kersfeest de Saturnalia te hebben vervangen.

Wanneer wij het Kerkelijke jaar volgen, vinden wij na de IVd0 eeuw eene drieledige verdeeling der Kerkelijke vierdagen, gerangschikt volgens de levensgeschiedenis van Jezus.

I. de Kers-cyclus, beginnende met do „Adventsdagenquot;, door de Latijnsche kerk gedurende vier weken gevierd, volgens de tijdsbepaling door Gregorius den Groote en den abt Berno gegeven; in de Griekscho kerk begint de Advent met den 14lt;len November — het kersfeest, dat, gelijk reeds opgemerkt is, sedert de IVdc eeuw wordt gevierd en zonder genoegzaam historisch gezag op den 258ten December geplaatst — de gedenkdag van Stephanus (den 268len December), mede sedert de IVdc eeuw in zwang, doch eerst op de Synode te Lyon in het jaar 1240 kerkelijk vastgesteld — de gedenkdag van Johannes den Evangelist, (den 278:en December), waarvan in oude liturgiën geen spoor


-ocr page 406-

missibllinoen.

384

fevestrtdis Oglivies Sardynen carpathen Laplanders Kunste Matheseos,

Manutrus naboost Tij rol Urbanus Bodis

Arganantica

5 v. b. 19 v.o. 3 v. b. 27 v. b.

19 v. b. .')0 v. o.

20 v. b.

lees; fenestralis. Ogilvy. „ sardynen. „ Carpathen. ,, Lappen. „ Kunste.

Libri VII, lees;

lees: Mauutius. „ nabootst. „ Tyrol. „ Uranus. „ Bode's. „ Argonautica,

1gt; 1,

2

Matheseos libri VII, Blz. 287, kol. 2, reg. 21 v. b.

15 v.o. 19 v. b.

31 v.b.

32 v. b. 5 v. o.

24 v. b.

Catechisme des larven bischofs

Halleij „ Halley.

Diatribe de aequatione lees;

Elamensteed lees: Elamsteed. ELET8CHER„ELUTCHER rijnstroom „ Rijnstroom, doeteur du sorbonne lees: doc-

FLIKKEREPITTELIUM.

lees: Epitheliuin. „ piazze. „ piazza. „ Signoria. „ Marucelli. „ Archivio delle „ dei. „ Claris. „ der Seine. „ Gonsolvc. „ mont Jura. „ cola. „ wijzen. „ Atair. „ wijsbegeerte. „ bezorgen. „ bragt. Egbert, Charakterziigm enz. iz. in het Nederd. vertaald door

11

294,

ii

2,

11

33 v. o.

V

294,

»

2,

11

34 v.o.

11

294,

ii

2.

11

18 v. o.

11

295,

ii

1,

26 v. b.

11

295,

ii

1,

29 v.b.

V

295,

ii

1,

11

31 v.b.

11

295,

»

2,

1?

11 v.b.

295,

2,

»

29 v.b.

11

295,

«

2,

11

34 v. b.

295,

ii

2,

33 v. o.

295,

ii

2,

«

7 v.o.

11

299,

ii

1.

11

6 v. o.

11

302,

«

1.

11

26 v. b.

11

308,

ii

2,

11

5 v. b.

11

339,

ii

2,

11

37 v.b.

11

340,

«

1.

11

15 v. b.

341 ,

ii

1gt;

11

19 v.o.

lees: Sleeswijk. Lion.

Sc hr ader a. Hrabanus of

voorhanden is on waarvan de viering, zooveel wij weten, niet boven de VIIIquot;0 eeuw opklimt — do gedenkdag der „Oimoo-zele kinderenquot;, slagtoffers van den kindermoord te Bethlehem (den 28quot;ton December), die reeds lang voor het Kersfeest werd gevierd en door Ironaeus, Cyprianus en Origenes wordt vermeld — het feest der besnijdenis en naamgeving van Jezus (den jstcu January), dat van het einde der VI'10 eeuw dagloekent —• en het feest der Epiphanie of verschijning (den Cdon January), oorspronkelijk ter gedachtenis aan do menschwording van Gods Zoon, later, na de invoering van het Kersfeest, in onderscheiding van Jezus' geboorte, toegewijd aan zijne openbaring aan de heidenwercld, en daar de verschijning der oostersche Magi daarvan de eerste proeve was, aan de „ Drie Koningenquot;, zoo als zij ten onrogte worden genoemd.

II. de l'iiasch-cyclus, waarvan het l'aasclifeest het middelpunt is. Over de oncenigheden omtrent den tijd der viering van dit feest in de oude Christenkerk, alsmede over de berekening van dien tijd, zoo als hij in hot Coneilie van Nicea is vastgesteld, zie men het art. Paasdifeesl. liet werd voorafgegaan door de „grootequot; of „heiligequot;, ook „stillequot; week, aanvangende met Palmzondag, tor herinnering aan Jezus' intogt in Jeruzalem (Matth. XXI: 1—9), welks viering in de Grieksche kerk sedert de IVao, in de Latijnsche sedert de V11lk' eeuw dagteekent — voorts de „groenequot; of „Wittequot; Donderdag, welke eerste benaming eonen onzekeren, waarschijnlijk allegorischen oorsprong heeft in betrekking tot het Avondmaal, waarvan dezo dag een gedenkdag was; terwijl de laatste waarschijnlijk ontleend is van het op dien dag witte kleed der dienstdoende priesters; van den feestdag zeiven vertoonon zich reeds sporen in het laatst der IVd0 eeuw — de Goede Vrijdag, reeds sedert den Apostolischon tijd als gedenkdag van Jezus' dood gevierd — do groote Sabbath, of Za-turdag voor Paschen, de eenige Sabbath der Joden, die door de christelijke kerk is behouden — hot Paaschfeest zelf — en de Witte Zondag of Paasch-oetave, do „Wittequot; genoemd omdat de engelen bij hot graf van den Heiland in witte kleederen verschenen, en ook omdat do pas gedoopten gewoon waren het doopgewaad op dien dag af te leggen; oen gedenkdag, die reeds in dc IV10 eeuw het Paaschfeest „belookquot; of besloot.

III. dc Pinkster-cyclus, beginnende met don feestdag van Jezus' hemelvaart, 40 dagen na het Paaschfeest (Hand. I: 3), reeds in do IVj0 eeuw gevierd — het Pinksterfeest ter gedachtenis van de vestiging der Christelijke kerk op narde door de eerste openlijke Evangelie-verkondiging door do Apostelen, op het Joodsehc feest van dien naam, vrij zeker reeds vóór de IVd0 eeuw gevierd, en besloten met — het feest der II. Drievuldigheid, eene week later, waarvan do viering niet hooger dan de XIVd0 eeuw opklimt. Do R. C. kerk rekent tot dezen cyclus ook nog den Sacramentsdag, op Donderdag na II. Drievuldigheid, ingesteld 12C4, bevestigd 1311.

Al deze feesten zijn veranderlijk. De Advent-Zondagen beginnen altijd tussehon den 27quot;'™ November en den 3dl;a Doccmbor; zij hangen af van den weekdag, waarop het Kersfeest, den 25quot;tc,1 December invalt, daar de vier daaraan voorafgaande Zondagen die van den Advent zijn. De overigen hangen alleen van het Paaschfeest af, hetwelk ook den naam geeft aan de moeste Zondagen van hot jaar; t. w. 10 weken voor dat feest Septuagesima, de volgenden Sexagesima, Quinquagesima, Quadragesima, Re-memscere, Oculi, Laetaro, Judica; céno week na Pasehen Quasimodo, voorts Miserieordia, Jubilate, Cantate, Vocem, Exaudi; en na Pinksteren II. Drievuldigheid en de Zondagen daarna I—XXIII (of indien het Paaschfeest vroeger invalt tot XXVII) na dien dag.

De feestdagen der R. C. kerk tor ecre van apostelen, martelaars en andere „heiligenquot; hebben op vaste dagen plaats. Hunne vermelding behoort, even als dc reden en benamingen van dc Zondagen, zoo even genoemd, alsmede die van Aschdag, Quatertemper en andere, in het art. Juar (Kerkelijk'), waarheen wij verwijzen.

Zie over de C. E.; Sander, Geschied- en oudheidkundige verhandeling over den oorsprong, benamingen, plegiigheden enz. der Zonen feestdagen, die in de Grieksche, Latijnsche en Lnthersche kerken

gevierd zijn of worden (Gron. Zond. jaart. (1787), 2 dln.); Domela N ieu wen huis, De hooge feesten der Christelijke Kerk in derzelver oorsprong en bestemming (Leeuwarden 1834).

Blz. 270, kol. 1, reg. 52 v. b. staal: 67 lees .17.

ii 278,

2,

11

11 v.b.

ii

Anseln

„ Anselm.

„ 281,

1.

11

30 v. o.

ii

ertsgebergte

„ Ertsgebergte.

li 282,

11

1,

11

21 v. o.

ii

galijen

„ galoijen.

li 282,

11

2,

11

6 v. b.

ii

Sanza

,, Santa.

li 282,

11

2,

11

29 v. b.

ii

pre-rafaeliten „ prae-Rafaeliten

ii 283,

11

*• gt;

3 v.b.

«

Ereella y Zunega lees: Ereilla

y Zuniga.

Blz. 283,

11

1gt;

4 v.b.

ii

Maucana

lees: Araucana.

li 283,

11

1,

11

7 v.b.

ii

Heuares

„ Henares.

li 283,

11

1.

11

16 v.b.

ii

Obrasen

„ Obras en

ii 283,

»

1.

11

21 v.b.

ii

Lopo

„ Lopez.

ii 283,

1,

11

23 v.b.

«

(jalatea

„ Galatea.

i, 283,

1,

11

17 v.o.

eene voortreffelijke hes: eenen

voortrcffelijkcn. Blz.283,kol.2,

„ 290, „ 2, „ !6v.b. „

„ 290, „ 2, „ 21 v.b. „

Diatribe de aequatione.

Blz.290, kol.2,reg. 36 v.b. „

« 291. i) 2, „ 32 v.o. „

ii 292, „ I, „ lOv.o. „

ii 292. ii 1. » 28 v.b. „

tor voor do Sorbonne.

Blz. 292, kol. 2, reg. Iv.b. „

lees: ELIKKEREPITHELIUM.

Blz. 292, kol. 2, reg. 1 v. b. staal: Epittelium

piarra's piarra Signorie Marruacelli Arrhioo della del

Clasis Seine Gonsalvo laont-jurn kola wijven Atais

Godgeleerdh. schrijven bragten

lees: Eylert, Charakterzügen lt;len Eerw. van der Hoeve (Ambt. 1844—1848, (3 dln.) Blz. 345, kol. 1, reg. 19 v. b. staat: Holstein

„ 348,

,i 2,

ii 15 v.b. „

Sion

n

li 351,

li 1.

„ 35v.o. „

Swadera

ii

„ 351,

,i 2,

ii 16 v.o. „

Strabanus

n

Uabanus.

lees: Catechismus des Larven-Bischofs.

Blz.289,kol. 1,reg. 16v.o. staat: kruishoeders/ccs;kruisbroeders

288,

ii

i,

288,

»

-2 -1

288,

ii

2,

11

288,

ii

O - »

«

288,

li

O - gt;

11

289,

li

1,

11

284,

285,

286, 287, 287, 287,

I.

-ocr page 407-

WOORDENBOEK

VAN

KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.

G.

(Vervolg ï)

GASTEIN of WILDBAD-GASTEIN is cene zeer bezochte badplaats en een dorp van niet meer dan 300 inwoners, gelegen op twee uren afstands van het marktvlek Hofgastein in het Oosten-rijksehe hertogdom Salzburg. Men wil dat het tegenwoordig zoo beroemde minerale water uit de Gasteinsche bronnen reeds aan de liomeinen en aan de Oost-Gothen onder Theodorik bekend zij geweest. G. ligt 3,226 voet boven de oppervlakte der zee tegen hooge en steile bergen, waartussehen de Ache zich met donderend geweld naar beneden stort. Het klimaat is ten gevolge der hooge ligging ruw en koud en aan inrigtingen tot vermaak der badgasten ontbreekt het geheel. Zie verder het art. Minerale bronnen en vergelijk: Eble,Bader zu Gastei», Weenen 1834; Vivenot Andeutungen über Gastein und dessen Anstalten zu Wild-had- und Hofgastein, Weenen 1839; Strasz, Salzburg, Ischl und Gastein, nebst deren Umyebwigen, Berl. 1851.

GASTHUIZEN. Onder G. of juister Ziekenhuizen verstaat men inrigtingen, die bestemd zijn ter verpleging van zieken. Zij moeten dus wel onderscheiden worden van de gestichten die bestemd zijn tot het opnemen van invalide personen, oude en gebrekkige lieden. De G. zijn somtijds bestemd voor zieken van allerlei aard, somtijds voor eenc bepaalde soort van zieken, b. v. alleen voor kinderen, voor mannen, voor vrouwen, voor ooglijders, voor borst-lijders, voor syphilitischen, voor krankzinnigen enz. enz. De eerste G. schijnen te zijn opgerigt in de eerste tijden van het Christendom.

Wij kunnen hier natuurlijk niet uitvoerig spreken over alles wat omtrent de inrigting van G. valt op te merken, maar zullen slechts eenige hoofdpunten aanstippen, ten opzigte van de administrative en de materiele inrigting der G. en de geneeskundige verzorging der zieken.

De administratie van dc G. berust gewoonlijk bij een collegie van regenten of bestuurders, meestal bijgestaan door eenige vrouwen. liet is zeer wenschelijk, ja voor eene goede inrigting eigenlijk noodzakelijk, dat onder de bestuurders een geneeskundige zij (die niet belast is met de behandeling der lijders). In andere landen is dit op vele plaatsen voorgeschreven, in ons land is hetgeen regel wezen moest, nog slechts eene zeldzame uitzondering. Het onmiddellijk administratief beheer en het toczigt over de bedienden is gewoonlijk opgedragen aan een inwonend directeur. Op sommige plaatsen, vooral in Frankrijk en hier en daar in Duitschland is de verpleging der zieken opgedragen aan geestelijke orden of aan zoogenaamde liefdadige zusters. Het voor- en nadeel daarvan kan hier niet worden uiteengezet. Veel, ja alles hangt daarbij af van den geest die zulk eene corporatie bezielt en van de persoonlijkheid der verplegers. In allen gevalle moet er streng worden toegezien, dat godsdienstige corporatien niet, door sektengeest gedreven, de gemoederen der lijders verontrusten of andersdenkenden IV.

grond geven tot ergernis. Tegen priesterheerschappij moet in G. streng worden gewaakt.

De keuze van de ligging van een G. is geenzins onverschillig. Terwijl het aan de eene zijde een voordeel is zoo een G. in het midden der stad en in een bevolkt gedeelte is gelegen, omdat dan het transport der lijders minder bezwaren en nadeelen oplevert, is van de andere zijde de ligging buiten de stad, op eene plaats waar lucht en licht steeds vrijen toegang hebben, mits niet in de nabijheid van een stilstaand water, hoogst voor-deelig. Plaatselijke omstandigheden moeten beslissen. In groote steden, is ook meer dan één G. noodzakelijk. Ruime toevoer van versche lucht is een der voornaamste vereischten voor een G. Bij de bepaling van den vorm, dien een G. hebben zal, moet daarop uitdrukkelijk worden gelet. Nadeelig is het, vele verdiepingen boven elkander in te rigten tot verpleging van zieken; het best is slechts ééne verdieping te gebruiken, en nimmer moeten er meer dan twee zijn. De geheele inrigting der vertrekken moet zoo zijn, dat er voor ruime luchtverversching is gezorgd en dat niet de bedorven lucht uit het eene vertrek zich verspreide in de anderen. Daarom moeten de verschillende vertrekken niet onmiddellijk in elkander loopen. Door ventilatie-toestellen zorge men dan in elk vertrek voor de luchtverversching. Het bijeenliggen van vele lijders in hetzelfde vertrek is nadeelig. De grootte en hoogte der zalen moet in goede verhouding staan tot het aantal lijders. In eene zaal van 100 voet lengte, 30 voet breedte en 14—16 voet hoogte mogen niet meer dan 20 lijders worden verpleegd. In elk vertrek moet het zonlicht toegang hebben. De vensters kunnen tevens niet inrigtingen voor ventilatie voorzien zijn. De bedden mogen niet digt op elkander staan, maar minstens 6 voet van elkander verwijderd zijn en tusschen de rijen der bedden moet een afstand zijn van minstens 14—16 voet. Bijzondere zorg vereischen de privaten, die voor de zieken gemakkelijk moeten te bereiken zijn, maar ten minsten door een portaaltje met dubbele deur van de ziekenzalen moeten zijn afgescheiden en nimmer eenigen den minsten reuk mogen verspreiden.— Zalen voor herstellenden, reserve-zalen voor buitengewone gevallen en voor zieken, die afgezonderd moeten worden, mogen niet ontbreken , zoo min als afgezonderde zalen voor lijders aan besmettelijke ziekten. Afzonderlijke vertrekken voor de geneeskundigen, de apotheek, de bedienden, enz., voor bad toes tellen, voor het doen van lijkopeningen enz. mogen in een goed G. niet worden gemist. Behalve dat alles moet voor ruimen toevoer van goed water en het gemakkelijk verkrijgbaar zijn daarvan in alle vertrekken worden gezorgd. — De verschillende meubelen en dc kleine benoodigdheden voor eiken lijder moeten alle zoo zijn in-gerigt, dat zij gemakkelijkheid in het gebruik met groote reinheid paren. Het zou ons te ver leiden, zoo wij die alle afzonderlijk

1


-ocr page 408-

GAS—1

GAU.

2

wilden nagaan. Genoeg zij het te zeggen, dat de ledikanten het best van ijzer worden gemaakt en dat zij nimmer geheel van gordijnen mogen omringd zijn, om de vrije luchtstrooming niet te beletten, maar slechts aan het hoofdeinde tot de helft der lengte van het bed door gordijnen iiioetcu kunnen worden omgeven. Waar meerdere afscheiding tusschen naast elkander liggende lijders voor korten tijd noodig is, b. v. wanneer het zien van den doodstrijd van eenen zieke ongunstig op anderen zou werken, of wanneer godsdienstige plegtigheden moeten plaats hebben, dan kunnen tijdelijk zoogenaamde kraamschutten worden gebruikt. Dat de regeling der voeding in een G. van onberekenbaar be-1 ang is, behoeft naauwelijks vermelding. Zij moet altijd staan onder het toezigt der geneeskundigen en alleen deze moeten dagelijks bepalen, wat aan eiken lijder, die niet de algemeene kost kan gebruiken, zal worden toegediend.

De regeling van de geneeskundige behandeling der zieken hangt natuurlijk af van den aard van het G. In G., waar lijders aan allerlei ziekten worden opgenomen, zijn gewoonlijk afzonderlijke geneeskundigen voor de zoogenaamde inwendige en de heelkundige ziekten. In groote G. is de dienst onder verschillende ge-nees- en heelkundigen verdeeld, die dan nog jongere artsen als assistenten onder zich hebben. In eenigzins belangrijke G. zijn altijd een of meer inwonende geneeskundigen, om hulp te bieden terwijl de dirigerende arts niet aanwezig is. Deze dirigerende arts is meestal verpligt des morgens alle zieken na te gaan, in vele G. moet hij 's avonds nogmaals althans de belangrijke lijders bezoeken, somtijds (b. v. in Engeland) worden de gewone visiten 's avonds gedaan.

In het algemeen moet men in het oog houden dat zeer groote (r., die b. v. 1,000 en meer lijders bevatten, ofschoon zij uit een administratief oogpunt vele voordeden aanbieden, nadeelig zijn voor de daarin verpleegden. De sterfteverhouding in goed ingerigte kleine G. is veel gunstiger dan in groote. Het komt hier intus-schen alles aan op de goede inrigting. Als model van een goed ziekenhuis mag het nieuwe ziekenhuis te Rotterdam worden aangewezen. Weinige ziekenhuizen in het buitenland kunnen daarmede gelijk gesteld worden. Maar welligt is dat het eenige waarlijk goede ziekenhuis in Nederland. Bovenstaande uiterst vlugtige schets van de vereischten van een goed gasthuis kan althans doen zien, hoe weinig in ons vaderland de G. in het algemeen beantwoorden aan 't geen daarvan moet worden verlangd. Men vergete niet dat een niet goed gasthuis voor den lijder nadeelig is in plaats van voordeelig. In vele G. is de sterfteverhouding veel ongunstiger dan bij de aan hunne woningen verpleegde lijders. — Men zie voor de inrigting van G.: Dictionn. fles sc. médic. Art. Hopitaux; M. Levy, Traité d'Hygiene, Paris 1850, T. II, pag. 613; Oesterlen, Handhuch der llygieine, Tubingen

1851, p. 533 (Nederd. vert. Amsterdam, P. N. van Kampen); Tardieu, Dictionn. d!Hygiene puhlique, Paris 1852—1854, T. II, p. 122; L. Fleury, Cours de Hygiene, Paris 1852, T. I, p. 418; Schürmayer, Handboek der geneesk, Policie, uit het Hoogd., Tiel 1849, p. 469; L. F. Rieglcr, .De verplegingsgestielden in al hnnne bijzonderheden onderzocht en beschreven, uit het Hoogd., Amst.

1852. L. J. E.

GASTON DE FOIX. Onderscheidene der graven van Foix

in Frankrijk droegen dezen naam. De voornaamste van hen is die, welke in de XlVdc eeuw leefde en wegens zijne ligchaams-schoonheid den bijnaam van Phoebus droeg. Hij was een dapper edelman, die zijnen koning krachïig bijstond in den oorlog tegen de Engelschen en ter belooning daarvoor tot gouverneur van Languedoc en Gascogne werd aangesteld. In het jaar 1356 nam hij deel aan den oorlog tegen de ongeloovigen, die toen nog in Pruissen waren genesteld, en bevrijdde na zijne terugkomst het koninklijk geslacht uit de handen der Jacquerie (zie Jacquerie). Niet lang daarna, in 1358, streed hij tegen den graaf van Armagnac om het bezit van Beam en nam dezen in den slag bij Launac gevangen. Tegen Karei den VIden, die hem het bewind over Languedoc ontnemen wilde, verdedigde hij zich gewapenderhand en sloeg den hertog van Berry in de vlakte van Revel. Zijnen eenigen zoon liet hij den hongerdood sterven op vermoeden , dat deze hem had willen vergiftigen. Hij stierf in het jaar 3391 en liet een gedicht over de jagt na, dat te Parijs in het aar 1620 is uitgegeven.

GATTERER (Joiian Ciiristopti), geboren te Lichtenau bij

Neurenberg, den 13den Julij 1 727, was eerst onderwijzer aan het gymnasium te Neurenberg en werd in het jaar 1759 gewoon hoogleeraar der geschiedenis aan de hoogeschool te Göttingen, waar hij den 5den April 1799 overleed. Hij maakte zich zeer verdienstelijk, niet slechts omtrent de geschiedenis in het algemeen, maar ook omtrent die wetenschappen, welke met haar in het naauwste verband staan en haar ophelderen, gelijk de geslachtrekening, de heraldic, de diplomatiek en de tijdrekenkunde. Ook was hij een der eersten, die in de voorstelling der algemeene geschiedenis de synchronistische methode voor de vroeger algemeen gevolgde ethnographische in de plaats stelde, de geschiedenis al-zoo naauwkeuriger verdeelende in tijdvakken, in ieder van welke het geheel wordt overzien, terwijl vóór hem veelal de geschiedenis bestond in eene bijeenvoeging van opvolgende brokstukken uit de geschiedenis van afzonderlijke volken. Het eerste alleen kan eenheid in de geschiedenis brengen. G., die een van de werkzaamste leden der academie van wetenschappen in zijne woonplaats was en er in 1764 het historische instituut vestigde, heeft dan ook volgens zijne aangenomene methode eene, onvoltooid geblevene. Weligeschichte in ihrem ganzen ümfange begonnen uit te geven (Göttingen 1785—1787, 2 dln.), alsmede een handboek: Ver such einer allgemeinen Weltg eschichte bis zur Entdeckung von America (Neurenberg 1792); terwijl hij de beoefening der geschiedenis bevorderde, zoo door het uitgeven eener Allgemeine historische Bibliotheh (Hallo 1767—1771, 16 dln.) en een llisto-rischer Journal (Göttingen 1772—1781 , 16 dln.), als door uitmuntende handboeken over de boven genoemde hulpwetenschappen; Elementa artis diplomaticae universalis (Göttingen 1765); Abriss der Diplomat ik (Göttingen 1798); Practische Diplomatih (Göttingen 1799); Handhuch der neuesten Genealogie nnd Heraldik (Neurenberg 1761—1772); Abriss der Genealogie (Göttingen 1788); Abriss der Heraldik (Neurenberg 1774, herdr. Göttingen 1792); Praktische Heraldik (Neurenberg 1791); Abriss der Chronologie (Göttingen 1775); Abriss der Geographic (Göttingen 1775); Knrzer Hegriff' der Geographic (Göttingen 1788, herdr. 1793).

Twee zijner kinderen hebben zich mede bekend gemaakt: zijn zoon Christoph Willem Jacob (geboren den 2den December 1759 , overleden den li«icn September 1838 als hoogleeraar te Heidel-berg), door eenige werken over den bergbouw; en zijne dochter Magdalcna Philippine (geboren den 2den October 1756 , gehuwd met den geheimraad J. P. Engelhard te Cassel, overleden den 288ten September 1831), als dichteres.

GAUBIL (Antoine), geleerd jezuït, geboren te Gaillac in Languedoc, den I4den Julij 1689, werd in 1723 naar fcfina gezonden, alwaar hij de landtaal in eenen hoogen graad van volkomenheid aanleerde. Hij werd tolk van het keizerlijke hof, welk ambt hij gedurende 30 jaren bekleedde. Iiy stierf te Peking den 248ten juiij 1759. Behalve in de Sinesche letterkunde, was hij zeer in de sterreknnde ervaren, en was alzoo meer dan iemand in staat de geschiedenis der Sinesche sterreknnde uit de duisternis, in welke zij bedolven was, te ontwikkelen. Over deze heeft hij een zeer belangrijk werk nagelaten, dat zeer wetenswaardige bijzonderheden inhoudt, die hij met groote moeite verzameld heeft. Het heet: Traité, his tori que et critique de V astronomie Chinoise. Bovendien hebben wij van de hand van dezen begaafden en werkzamen jezuït de volgende werken: Histoire de Gentchiscan et de toute la dynastie des Mongouz, Parijs 1739 in 4°; Histoire de la dynastie des Thang; Traité de la chronologie Chinoise; eene Fransche vertaling van het geschiedkundig werk Chouking; Description de la ville de Pékin; JjCftres édifiantes; Journal d'un voyage de Canton a Pékin; allen in de Mémoires van verschillende geleerde genootschappen opgenomen.

GAUBIUS (Hieronymus David), een der beroemdste leerlingen van den grootcn Boerhaave, werd den 248tcn Februarij 1704, te Heidelberg uit deftige ouders geboren. Onder toezigt van zijnen oom, Johannes Gaubius, die te Amsterdam met lof de geneeskunde oefende, leide hij zich op die wetenschap en hare onderscheiden deelen, eerst aan de hoogeschool van Harderwijk, daarna aan die van Leiden, toen voor geheel Europa den hoofdzetel der geneeskunde, met zoo ongemeenen ijver en een' zoo hoogst gelukkigen uitslag toe, dat hij zich de genegenheid en achting van al zijne leermeesters, en inzonderheid die van Boerhaave verwierf. In den jare 1731, toen hij reeds eenigen tijd als geneesheer te Amsterdam was gevestigd geweest, werd hij tot


-ocr page 409-

GAU.

3

lector in de schoikundo bij dc Leidsche hoogeschool benoemd; wolke betrekking hij op den 21«,equot; Mei aanvaardde met eene redevoering; ten betooge dat dc scheikunde onder dc voorwerpen van Academisch onderwijs met regt eene plaats verdient {Oratio, qua ostenditur Chemiam artibus Academicis jure esse inserendam). Drie jaren later, werd aan zijne verdiensten eene nog waardiger hulde gebragt door zijne bevordering tot gewoon hoogleeraar der genees- en scheikunde; bij welke gelegenheid hij eene redevoering uitsprak; over de beloften der scheikundigen lot verlenging van het leven, en derzelver bedricgelijke uitkomst (de Chemicorum promissis ad prolongandam vitam, eorumqne fallaci eventu). In de laatstgenoemde waardigheid bleef hij, met telkens klimmenden roem voor zicli zeiven en do hoogeschool, en tot groot nut van zijne leerlingen en de wetenschappen, aan welker volmaking hij zich wijdde, onvermoeid werkzaam tot het jaar 1775, toen hij, niet lang nadat hij, als aftredende rector, het tweehonderdste jaarfeest der hoogeschool plegtig gevierd had, van dc werkzaamheden van zijnen post, mot behoud van de daaraan verbondene eer en jaarwedde, ontslagen werd. Sedert mogt de hoogeschool hem nog vijfjaren onder hare sieraden tellen, daar hij eerst op den 298ton November des jaars 1780 uit het loven scheidde. Onder de algemeen gcaehte schriften, door hem in het licht gegeven, werden bijna tot op onzen tijd door deskundigen bovenal op hoogen prijs geschat zijn werk over de Ziekteleer (Institutiones pathologicae) en zijne twee redevoeringen over het geneeskundig bestuur van 'smenschen geest (de regimine mentis, quod Medtcorum est). Wil men eene hoewel wat overdrevene, toch, als afkomstig van oenen scherpen oordcolveller, hoog te waardeeren lofrede op de Instit. Patholog. van 6. lezen, dan vergelijke men de voorrede van de Ju it ia disciplinae pathologicae van onzen veel begaafden, schran-deren hoogleeraar C. Pruys van der Hoeven, waarin onder anderen het volgende voorkomt: „En inderdaad bezit deze schrijver (namelijk G.) eigenaardige deugden: ware, uit de beste bronnen geputte, geleerdheid. Hippocratische of ton minste op den leest der klassieken geschoeide redeneertrant, wijsheid en philosophie, uit waarneming en ondervinding voortgesproten, aan de kunst dienstbaar gemaakt, een voor logische strengheid gemaakte geest, heldere volgorde der onderwerpen en bij zulk eenen zakelijken rijkdom laconische kortheid in taal; waardoor de Institutiones van G. zoodanig uitmunten, dat zij de vraagbaak der geleerden, de rigtsnoer hunner handelingen zijn gewordenquot; enz. (Zie ook M. Siegenbeek, Geselt, der Leid. Hoogesch., II, Bijlagen p. 191). v. P.

GAUDICIIAUD-BEAUPRÉ (Chahles), beroemd kruidkundige, werd in 1789 te Angouléme geboren. Op den leeftijd van 9 jaren ouderloos, werd hij aan de zorg van nabestaanden toevertrouwd. Reeds vroeg toonde hij lust en aanleg voor de studie der natuur te hebben; in 1808 kwam hij te Parijs, om zijne te Angouléme aangevangen studiën in chemie, pharmacie, zoologie en vooral in botanie voort te zetten, en de lessen van Vauque-lin , Cuvier, Desfontaines, L. C. Richard, A. L. de Jnssieu enz. bij te wonen. Hij werd in 1810 apotheker bij de Fransche marine, met het plan om, als zoodanig, andere landen te bezoeken en van daar nieuwe bijdragen tot de kennis van het plantenrijk te bezorgen, en aldus het gebied van zijne geliefkoosde wetenschap uit te breiden. Hij werd toegevoegd aan de expeditie, die met het schip l'Uranie, onder bevel van kapitein Preycinet, in 1817 vertrok, om met een wetenschappelijk doel eene reis rondom de aarde te doen; aldus bezocht hij vele streken, waar hij rijke verzamelingen maakte; maar l'Uranie had het ongeluk bij de Falkland's-cilanden (zie Falkland's-eilanden) schipbreuk te lijden, en G. verloor een groot gedeelte der door hem met veel zorg verzamelde schattcn. Den tijd van 4 maanden, gedurende welke hij verpligt was op de Falklnnd's-eilanden te vertoeven, besteedde hij om wat van zijne planten nog had kunnen gered worden, te verzorgen en voor bederf te hoeden, en om den plantengroei der Malouïncn, waarvan hij later eene flora in het licht gaf, na te gaan. Hij keerde met hot schip la Physicienne naar Frankrijk terug; in Parijs gekomen, wijdde hij zich aan het verder bestuderen en in het licht geven van een gedeelte zyner verzameling.

Wel verre van afgeschrikt te zijn door don ongelukkigen afloop zijner eerste zeereis, waagde hij zich, ter liefde der wetenschap, in 1831 , met het fregat l'Uertninie wederom op het gevaarlijke element, en bezocht verschillende stroken van Zuid-America;

l'Herminie keerde in 18.32 naar Frankrijk terug, maar G. bleef tot het voortzetten zijner kruidkundige nasporingen in Brazilië achter, en kwam eerst het volgende jaar in Frankrijk terug.

Voor do derde maal ging G. in 183C op de korvet la Bouite scheep, om vroegere onderzoekingen te vervolgen, en in de hoop van nieuwe schatten te verzamelen en het verlies, vroeger bij zijne schipbreuk geleden, te herstellen. G.'s moedig besluit om weder zulk eene groote reis te ondernemen, is inderdaad te bewonderen, en wel kan men nagaan hoe geheel en al hij in en voor zijne geliefkoosde studiën leefde, wanneer men bedenkt hoe, behalve dat menig ander, vooral met zijne droevige ondervinding, tegen de gevaren, aan zulk eene zeereis verbonden, zoude hebben opgezien, hij onophoudelijk aan zeeziekte geleden had, en dat zijne gezondheid door de vele vermoeijenissen, die hij had doorgestaan, reeds aanmerkelijk verzwakt was.

Ongelukkig reisde de Bonite, die oonsulaire agenten van Frankrijk op verschillende punten van den aardbol moest afzetten, met eene verbazende snelheid; men bezocht verschillende plaatsen in America, onder anderen Rio de Janeiro, waar G. toen voor de vijfde maal kwam, de Sandwich- en Philippijnsche eilanden; ging van daar naar Simi en deed verschillende punten aan op het zuidelijk vasteland van Azië, onder anderen Calcutta, waar G. kennis maakte met den beroemden Engelschen kruidkundige Wallich; vervolgens stevende men naar de eilanden Bourbon, St. Helena, enz. enz.

Bij zijne terugkomst te Parijs nam G. zijne plaats in bij de Academie des Sciences, waarvan hij reeds in 1828 tot corresponderend lid, en gedurende zyne laatste reis terwijl hij juist in Canton was (1837) tot gewoon lid, in de plaats van A. L. de Jussieu, benoemd was. Te Bourbon had hy de tijding ontvangen, dat de Academie des Sciences deze openbare hulde aan zijne verdiensten gebragt had. En inderdaad, zoo iemand, dan was G. die onderscheiding waard! wat toch had hij al niet voor de wetenschap gedaan! Behalve dat hij zich als schrijver had verdienstelijk gemaakt, had hij menig voor den tuinbouw of voor landbouw en industrie belangrijk gewas uit ver verwijderde stroken der aarde medegenomen, en naar Frankrijk overgebragt, en had hij het museum van natuurlijke historie te Parijs, met een aantal nieuwe en belangrijke voorwerpen uit do verschillende natuurrijken begiftigd. En wat het zegt zijn ligchaam, nu eens aan de brandende stralen der middagzon onder de Evenaehtslijn, dan weder aan de koude der van haar ver verwijderde streken bloot te stellen, en door zuivere liefde tot de wetenschap gedreven, altijd met denzelfden lust en ijver, door geene zwakte of ligcha-melijk lijden weêrhouden, do natuur gade te slaan en zulke onderzoekingen in het werk te stellen als hij heeft gedaan , zullen slechts zij kunnen beseffen, die het gevaarvolle leven, vol ontberingen van allerlei aard, dat menig natuuronderzoeker op verren afstand van zijn vaderland moet lijden, bij ondervinding kennen.'

Wij gelooven niet te veel te zeggen, wanneer wij G. een groot man noemen, en hem tellen onder de eerste kruidkundigen der negentiende eeuw. Veel heeft de kruidkundige wetenschap aan hem, aan zijne nasporingen te danken; zijn ijver en zijne liefde voor do scientta amabilis, waaraan hij zijne rust en zijn geluk ten offer bragt, is boven allen lof verheven. Maar alhoewel iedereen, die G. in zijne volle waarde kan beoordeelen, dit zal moeten toestemmen, zal menigeen mogelijk vragen: „of G., indien hij zijn genie en zijne groote geestkracht anders gebruikt, en in plaats van zich in physiologlseh-botanischc qnaestiën te ver-diepon, zich bepaald had bij het uitwerken en in het licht geven van hetgeen hij op zijne reizen verzameld had, der wetenschap niet meer zoude gebaat hebben?quot; En hierop moeten wij toestemmend antwoorden en helaas! erkennen dat, naar_onzo bcscheidene meening, G. een groot gedeelte van zijn leven verspild heeft, om eene valscho theorie staande te houden, welke reeds de beroemde du Petit-ïhouars mot veel vuur en groote scherpzinnigheid heeft zoeken te verdedigen, en waaraan ook deze veel kostbaren tijd weggeworpen heeft!

Wij bedoelen hier zijne meening omtrent de ontwikkeling en den aangloei der gewassen; hij heeft hierover in de Academie des Sciences hevige discussiën met den, als planten-anatoom en phy^ioloog, teregt beroemden de Mirbel gehad; overtuigd van de waarheid zjncr theorie, bestreed hij de daartegen geopperde be-


-ocr page 410-

GAU.

4

denkingen met hardnekkigheid en hartstogtelijkheid, en schreef menig stuk, waarin hij de waarheid van zijn beweren tracht te hewijzen. Deze quaestie heeft do uitgave belet van vele belangrijke zaken, welke hij ten koste van zoo vele opofferingen en gevaren bijeen had gebragt, zijn leven verbitterd, zijne gezondheid geknakt, en het is niet onwaarschijnlijk dat zij het uur van zijnen dood heeft verhaast. G., van wien gezegd wordt, dat hij van nature een zacht en goedhartig karakter bezat, werd door al die stribbelingen een zeer lastig en ligtgeraakt mensch, die bijna niet konde dulden, dat iemand anders dacht dan hij; latere geschriften van G., waaronder ik b. v. de eerste deelen van het botanisch gedeelte der Bonite noem, doen hem tamelijk wel kennen; de wijze, waarop hij zich uitdrukt, is niet zelden om hare hatelijkheid te misprijzen.

Eene langdurige en pijnlijke ziekte, onder welke zijne geestkracht echter even sterk en zijn verstand onbencveld bleef, sloopte eindelijk het afgetobde ligchaam van G.; hij overleed in het begin van 1854.

Naar hem werd het plantengeslacht Gaudichaudia onder de natuurlijke familie der Malpighiaceae genoemd. Behalve van de Academie des Sciences, was G. lid van menig geleerd genootschap en ridder van het legioen van eer.

De voornaamste werken van G. zijn:

Botanique du voyage autour du monde, fait par ordre du roi sur Us corvettes V Uranie ct la Physicienne, pendant les années 1817— 1820, par Mons, Louis de Freycinet, Paris 1826, 4°. (de tekst beslaat 522 bladz. waarbij een atlas van 120 platen in fol. behoort).

Voyage de la Bonite, Botanique, Paris. De tekst van dit werk is helaas niet voltooid en slechts voor een gedeelte uitgegeven; het 3dc deel, waarin de Wieren, Korstmossen, Levermosson en Bladmossen door C. Montague, de Zwammen door J. II. Leveillé en de Wolfsklaauwachtigen door A. F. Spring bewerkt zijn, zag hot licht 1844—184C; de beide eerste deelen, door G. bewerkt, kwamen in 1851 uit en handelen over zijne physiologische quaes-tiën, terwijl het 4d0 deel, waarin G.'s plantenbeschrijvingen verwacht werden, niet in het licht is verschenen. Bij dit werk behoort een atlas in fol. van 150 platen.

Zijn de beschrijvingen in de Uranie veelal te kort en dikwijls minder juist, zij ontbreken (behalve van de door Montague, Le-veillé en Spring bewerkte Cryptogameri), bij don atlas der Bonite geheel en al, hetgeen de waarde vermindert der uitstekend fraaije afbeeldingen, waarop wij slechts de aanmerking zouden willen maken, dat zij al te mooi zijn, dat men namelijk, naar het ons voorkomt, niet altijd even getrouw de natuur gevolgd, maar te veel op eene schoone uitvoering gelet heeft.

Recherches générales sur l'organographies la physiologic et Vor-ganogénie des végêtaux, Paris 1841, 4°. 130 pag. 18 tab. col.

Aan dit werk is in 1835 door de Academie des Sciences, te gelijk met dat van den heer Poiseuil, den voor physiologisch onderzoek door Monthyon gestelden prijs, toegewezen. Verder schreef hij nog: F lore des Malouines, 1824, Mémoire sur les Cy-cadées, 1825, en nog vele stukken over physiologic, organo-graphie en organogenio, betrekking hebbende op zijne quaestie met de Mirbel; deze stukkon zijn geplaatst in de Archives de Botanique, do Annales des sciences naturelles, de Comptes rendus, en vele van hen zijn overgenomen in de eerste doelen van do Bonite, die G. met do volgende woorden aan de nagedachtenis van d'Aubert du Petit-Thouars opdroeg:

„Puissont los efforts que jo fa is pour soutenir et propagor les theories dont il a jeté les premieres bases solides; puissent surtout les grands et incontestables résultats quo j'ai obtonus en suivant ses traces, le consoler, dans lo sejour des justes, des deceptions qu'ont eu a subir ici-bas son zele pour la science, sa passion pour I'dtudo do la nature, son amour pour la verite.quot; v. H.

GAUDIN (Jean Francis Gottlieb Philippe), predikant to Nyon in Waadtland; hij maakte zich verdienstelijk door hot schrijven der volgende botanische werken: Etremes de Flore Lausanne 1804, hierin zijn vooral waarnemingen omtrent zeggen of rietgrassen (Carices) vervat ; Agrostologia Helvetica, twee doelen in 8°, Parijs en Geneve 1811, waarin hij de in het wild in Zwitserland groeijonde grassen en aanverwante planten beschrijft; Flora Helvetica, zeven doelen in 8°, mot eenige gekleurde platen; Turyn 1828—1833; dit werk bevat de beschrijvingen der in Zwitserland en aangrenzende streken in het wild groeijonde, en tot gebruik aangekweekte planten; Synopsis Florae Helveticae, Turyn 1836, 8°, welk werk eerst na den dood dos schrijvers afgewerkt en uitgegeven word door A. P. Monnard.

G. stierf in 1833. Ter zijnor oore worden twee plantengeslachten genoemd: het geslacht Gaudinia, hetwelk in de natuurlijke familie der grassen tot hot geslacht Avena L. (Haver) behoort, word namelijk door Palis opgesteld, terwijl Gay denzelfdon naam gaf aan oen geslacht, dat tot Limeum L. in de familie dor Phy-tolacceae moet gebragt worden. v. H.

GAUREN. (Zie Guebren).

GAUSS (Caul Friedrioh), een dor grootste wiskundigen van onze, en misschien van alle eeuwen, werd geboren te Bruns-wijk, don 308ten April 1777. Roods in zijne jeugd toonde hij oenen zoo voortrefïelijken aanleg, dat deze de aandacht trok van den hertog van Brunswijk, die 'sjongelings wetenschappelijke ontwikkeling edelmoedig ondersteunde. Nooit was zulk eene woldaad gelukkiger besteed, niet alleen aan dengene, die er het voorwerp van was, maar ook aan de wetenschap zelve. Want de boreko-nondo sterrokundo heeft aan niemand misschien meer te danken dan aan G., wien de oor toekomt van don weg te hebben gewezen, langs wolken, met name in ons zonnestelsel, de aanhoudende ontdekkingen vruchtbaar konden worden voor do wetenschap , maar bovendien ook voor de toekomst grondslagen te hebben vastgesteld, die der sterrokundo immer do onschatbaarste diensten zullen blijven bewijzen.

De jeugdige G. had in de stille afzondering van een loven voor do wetenschap reeds eenige scherpzinnige onderzoekingen volbragt met betrekking tot hot bepalen der loopbanen van de hemolligchamcii, maar zonder dat dit ontluikend, doch zedig vernuft nog in de wetenschappelijke wereld was bekend geworden. Er moest eeno bijzondere aanleiding bestaan om de kracht van dozen grooten geest aan hot licht te brongen. Zij deed zich op. Piazzi had op den eersten dag dezer eeuw de planeet Ceres ontdekt, maar was zelfzuchtig genoeg geweest om die ontdekking voor zich te houden, totdat genoegzame waarnemingen hem zouden hebben in staat gesteld, om te gelijk met eene bepaling dor loopbaan van deze, in de ruimte tusschen Mars en Jupiter lang vermoede, planeet voor don dag te treden. Maar Piazzi word ziek; hot weder werd ongunstig; de ontdekte planeet onttrek zich aan de waarnoming, on toon do weinige waarnemingen van don ontdekker aan do storrekundigon hoogst onvolledig en ton dooie nog onjuist bekend werden, ontbrak hot aan gelegenheid om nieuwe waarnomingen in te stellen en 't schoon te vreezen, dat de nieuwe planeet, die te midden van duizonde teloscopischc sterren slechts aan hare bewoging te onderkennen was, even spoedig spoorloos zou verdwijnen als zij gevonden was. Bij den aard en hot aantal dor, bovendien binnen oen te kort tijdsbestek, waarin de planeet slechts oen zeer klein boogje van hare loopbaan had afgelegd, bevatte waarnemingen schoten de krachten der berekening te kort, zelfs de scherpzinnige methode, door la Place na de ontdekking van Uranus voorgedragen. De grootste storrekundigon van dien tijd waren er mede verlogen, von Zach, Burckhardt, zelfs la Place en la Grange, twee wiskundige geniën van den eersten rang. Doch daar trad de 24-jarige G. op mot cone geheel nieuwe methode, die mogelijk maakte wat vroeger onmogelijk scheen. Hij pastte haar op Cores toe en met het kleine, tot dusver voor do wetenschap bijna onbruikbare, althans gansch onvolledige stel waarnomingen van Piazzi, wier naauwkourig-hoid bij do uitkomst bleek, bepaalde G. do plaatsen, waar de planeet zich in December 1801 eu Januarij 1802 zou ophouden, zoo geheel anders dan Burckhardt en Olbors hadden gedaan, maar tevens zoo juist, dat, toen zij kon worden waargenomen , hare plaats mot eene verbazende naauwkourigheid die was, welke G. bepaald had, en toon kort daarna de planeet Pallas door Olbors werd ontdekt en G. ook op deze zijne methode toepaste, bleek op nieuw welk oen buitongowonen geest het kleine Brunswijk in hom bezat. Eer en lof vlooiden hom toe, en de hertog schonk hem een jaargeld, in afwachting dat hem eene voor zijne talenten geschikte werkkring zou worden aangewezen. Niet lang bleef zij achter. In het jaar 1807 werd G. benoemd tot hoogloeraar dor sterrokundo te Göttingon en directeur van de aldaar sedert 1755 bestaande, toon nog gebrekkige, maar onder zijne leiding aan-


-ocr page 411-

GAU—GAY.

5

morkelijk verbctordo, of liever gclicel verniouwde sterrcwacht. Niet lang na zijne aanstelling tot lioogleeraar gaf hij zijne methode in het licht onder den titel: Theoria motus corporum coeles-tium (Hamburg 1809). Zij behandelt liet vraagstuk in zulke al-gomeene vormen, dat deze eene zeer veelzijdige toepassing ge-doogen, zoodat zijno theorie het uitgestrektste gebruik toelaat en uit dezen hoofde ook van hot grootste nut geweest is bij de planeet-ontdekkingen, die in deze eeuw elkander niet eene zoo groole snelheid hebben opgevolgd. Latere waarnemingen hebben hem zijne theorie, vooral ook met betrekking tot de storingen, dio de planeten in hare loopbanen ondergaan, meer en meer doen verbeteren, en zij is tevens zoo eenvoudig, dat G., reeds bij de ontdekking van Pallas hare baan in drie weken veel naauwkeuriger bepaalde, dan zonder zijne theorie de vereenigde pogingen van de grootste sterrekundigen die van Ceres in acht maanden hadden kunnen doen.

Ofschoon G. niet ophield do sterrekunde te volmaken cn haar in 1823 met eene Theoria combinationis observationum erroribus minimis obnoxiae (Göttingen 1823), gelijk met onderscheidene verhandelingen in de werken der Göttinger maatschappij van wetenschappen verrijkte, hield hij zich in lateren tijd met misschien min schitterenden maar toch der wetenschap hoogst nuttigen arbeid bezig. Op last der regering zette hij de Deensche graadmeting in Hanover voort en vond daarna een zeer zinrijk werktuig uit (zie Heliotroop). Ook deed hij vele onderzoekingen, zoowel alleen, als in vereeniging met Willem AVeber, met betrekking tot het magnetismus der aarde, en grondde daarop eene theorie van dat verschijnsel, waardoor al het vroeger omtrent dat ingewikkelde onderwerp verrigte wordt in de schaduw gesteld. Hij heeft hot belangrijkste van dien arbeid medegedeeld in zijne sedert 1837 jaarlijks uitgegeven Resultaten nus den Beobachtmgen des magne-iischen Vereins, alsmede in eenen voortreffelijken Atlns des Erd-magnetismus (Leipzig 1840). Ten behoeve zijner magnetische waarnemingen werd door de regering van Hanover, dio hot der wetenschap met loftelijko mildheid niet aan hulpmiddelen laat ontbreken, een magnetisch observatorium gebouwd. In de laatste jaren van zijn aan de wetenschap gewijd en voor haar onschatbaar leven heeft G. zich vooral bezig gehouden met de geodesie, waarover hij in 1843 en 1846 in do Göttinger maatschappij van wetenschappen voorlezingen heeft gehouden, dio zeker nog met anderen zouden vermeerderd zijn, ware de ijverige man niet in Januarij 1853 overleden. Onder zijne, meestal zooveel het onderwijs gedoogt, ook door den stijl uitmuntende schriften verdienen, behalve de reeds genoemde, nog melding: Disquisitiones arithmeticne. (Leipzig 1801); Allgetncine Lehrs'dtse in Beziehung auf die im verkehrten Ver/iiillnisse des Quadrats der Entfernung wirken-den Anziehungs-und AbstossungskrSJle (Leipzig 1840); Dioptrische Untersuchmgen (Göttingen 1841).

GAVIAAL. (Zie Krokodil).

GAY (John). Deze Engelsche dichter werd in het jaar 1088 geboren te Barnstaple in het graafschap Devon en maakte zich het eerst bekend door Rural sports (London 1711), waardoor hij zich de vriendschap van Pope verwierf. In het volgende jaar werd hij secretaris der hertogin van Monmouth en in 1714 vergezelde hij als gezantschapssecretaris den graaf van Clarendon naar Hauover. Hij overleed te Londen den 4d011 December 1732 on werd begraven in de Westminster-abdij, waar de hertog van Queensbury een gedenkteeken ter zijner eero liet oprigten. Onder zijne werken maakten den meesten opgang: Trivia, or the art of walking the streets of London (Londen 1712); zijn The, shepherds meek (Londen 1714), eene parodie vol geest en luim, hier en daar met opzet tot platheid toe, op de Idyllen van Ambrose Philips; zijn treurspel The captives (Londen 1724); inzonderheid echter zijne Eables (Londen 1726) en allermeest zijn tooneelspel Beggar's opera, dat 63 maal achtereen vertoond werd cn nog een der meest geliefkoosde stukken van het Engelsche tooneel is. De gedichten van G. zijn onder den titel: Poetical morks verzameld (Londen 1797, 3 dln., herdr. 1800, 2 dln.) en zijne dramatische werken onder den titel: Dramatical works (Londen 1700).

GAY (Sophie Lavalette, naar haren tweeden echtgenoot genoemd), werd geboren te Parijs in het jaar 1776 en overleed te Brussel in Pebruarij 1852. Zij trad als schrijfster het eerst op in het Journal de Paris, met eene verdediging van de schrijfster van Delphine (Mevr. van Stael Holstein) en gaf, behalve eenige tooneelstukken, eene menigte romans in het licht, waaronder Anntole (Parijs 1815, 2 dln.) misschien de beste is.

GAY-LUSSAC (Joseph Louis) werd den O11™ Dcc. 1778 te St. Leonard in het departement Haute-Viennc geboren. Reeds in zijne jeugd gaf hij blijken van eenen huitengewonen aanleg voor natuurwetenschappen. Van daar, dat hij, op het verhingen van Berthollet, om eenen leerling der Eeole polytechnique tot assistent te hebben, dezen grooten scheikundige werd toegevoegd. Onder Berthollet vormde hij zich als scheikundige en leverde de uitstekendsto bewijzen van zijne bekwaamheden, getuige do woorden van zijnen leermeester: „Jeune homme, votre destineo est de faire des decouvertes.quot; In hoe verre deze voorspelling bewaarheid werd, kan ieder handboek over scheikunde bewijzen, dat een aantal bclangi-yke ontdekkingen door hom gedaan, bevat.

Voor de scheikunde zijn vooral twee dier ontdekkingen van het meeste gewigt; wij bedoelen in do eerste plaats zijne wet, volgens welke de gassen zich in eene eenvoudige verhouding in maat scheikundig met elkander verbinden; in de tweede plaats zijne ontdekking van het Cyaan. Genoemde wet, naar hem „de wet van Gay-Lussacquot; genaamd, hoeft niet alleen voor de theoretische scheikunde een ruim veld tot onderzoek geopend, maar ook de scheikunde in haar geheel, eene groote schrede voorwaarts doen gaan. In het jaar 1805 vond G.-L. in gemeenschap met von Humboldt, dat tivee maten waterstof, zich met efrie, maat zuurstof tot water vereenigen. Deze daadzaak is hoogst eenvoudig, en toch gaf zij aanleiding tot de ontdekking van eene der schoonste wetten, die de scheikunde bezit. G.-L. (niet von Humboldt) zag het gewigt dezer eenvoudige daadzaak in voor de theorie, en bewees (1808) door onmiddelijke proeven, dat niet alleen waterstof en zuurstof, maar alle gassen (enkelvoudig en zamengesteld) zich in eene eenvoudige verhouding (1: 1; 1: 2; 2: 3 enz.) in maat scheikundig met elkander verbinden. Genoemde wet gaat door voor allo volmaakte gassen; voor die namelijk, welke een en denzelfden uitzettingscoeëfiicient bezitten, en de wet van Mariotte volgen (zie art. Gas). In zooverre is zij dus eene grenswet, als bij gewone temperatuur en gewonen barometerstand waarschijnlijk geene dor gassen (zelfs zuurstof niet) in den volmaakten gastocstand verkeeren, maar daartoe, door verhooging van temperatuur of verlaging van barometerstand, naderen. Hetzelfde geldt ten opzigte van dampen (iodium-, bro-mium-damp enz.). In de meeste gevallen evenwel zijn do afwijkingen der gassen van deze wet zoo gering (b. v. waterstof en zuurstof), dat zij aan de proef ontsnappen; soms echter heeft dit geen plaats (b. v. zwavelgas(damp) en zuurstof).

De tweede ontdekking, die tot de schoonste behoort, welke op het gebied der scheikunde gedaan zijn, is die van hot Cyaan (1815). Dit ligehaam, dat in verbinding met waterstof, het bekende Pruissisch zuur vormt, is zamengesteld uit koolstof en stikstof. Het verbindt zich mot metalen tot zouten, even als hot Chloor. Belangrijk was de ontdekking, wijl vele scheikundigen toen nog van meening waren, dat er geene zouten zonder zuurstof bestaanbaar zijn, en zich het Chloor zamengesteld dachten uit eene grondstof Murium en zuurstof: het Cyaan leverde het moest sprekende bewijs op, daar het zoo als wij zeiden, in verbinding met metalen, oven als Chloor, zouten vormt, dat ook deze zonder zuurstof bestaanbaar zijn. Maar de ontdekking was van niet minder gewigt, wijl het Cyaan zich geheel cn al tegenover metalen, waterstof enz. verhoudt, als een enkelvoudig ligehaam, even als Chloor enz.; en het op die wijze aan de scheikunde het eerste voorboold opleverde van een zamengesteld ligehaam, dat de rol van een enkelvoudig speelt. Al had G.-L. slechts de twee genoemde ontdekkingen aan de scheikunde geschonken, zijn naam zou nimmer uit de wetenschap verloren gaan; doch zij waren uit oenen rijken voorraad gekozen, en om dit te bewijzen noemen wij slechts zijne belangrijke onderzoekingen omtrent het Iodium en zijne verbindingen, en zijn: Essai des rnal/cres d'argent par la voie humide.

Doch G.-L. was niet alleen scheikundige, maar tevens groot physicus. Door zijne onderzoekingen omtrent do uitzetting der gassen door warmte in 1802, had hij zich reeds als zoodanig doen kennen. In 1804 werd hem en Biot do beantwoording van het groote vraagstuk opgedragen, of do intensiteit van het aard-magnetismus afneemt, naarmate de afstand van de oppervlakte


-ocr page 412-

GAY—1

GEB.

6

der aarde toeneemt (het doel vau hunne bekende luchtreis in dat jaar ondernomen); bewijs genoeg, dat hij als physicus erkend werd. In 1816 verrijkte hij de wetenschap mot de meest belangrijke onderzoekingen omtrent de uitzetting der vloeistoften door warmte. G -L. bragt het eerste gedeelte van zijn belangrijk leven voornamelijk in de studie der physica door, bewoog zich daarna uitsluitend in de zuivere scheikunde, en in de laatste jaren vau zijn leven in de toegepaste scheikunde. Te midden van eenen grooten werkkring, als mensch en geleerde door allen, die hem van nabij kenden, geacht, stierf hij den 9den Mei 1850.

GAZA, d. i. vesting, naar het Hebr. sterkte. Eene stad, reeds in den tijd der aartsvaderen (Gen. X: 19) en van Mozes (Deut. II: 23) bekend. Zij lag in het zuidelijke gedeelte vau het door de Filistijnen bewoonde land, is uit de geschiedenis van den Israëlitischen rcgter Sirason bekend (Rigt. XVI). Ofschoon by do verdeeliug des laiuls aan don stam van Juda toegewezen (Jos. XV: 47) en door dezen bezet (Kigt. I: 16) konden de Israëliten er zich niet staande houden, maar viel zij den Filistijnen weder toe, hoewel zij in den tijd van Salomo weder tot het Israëlitische rijk behoorde (1 Kon. IV: '24). Later hield zij hot vijf maanden uit, eer zij voor de wapenen van Alexander den Grooten bukte. Do Maeeabeën verwoestten de stad, de Romeinen herstelden haar, gelijk zij, in de VlIIfite eeuw door de Arabieren vernield, ten tijde der kruistogten weder werd opgebouwd en toen bij afwisseling in do handen der Christenen en der Sa-racenen was. Thans behoort zij tot liet pachalik van Syrië en draagt den naam Chazza.

GAZA (Theodokus), een zeer geleerde Griek, volgens Sca-liger met Angelus l'olitianus en Johannes do Mirandola het driemanschap der voornaamste herstellers van de beschaafde wetenschappen in Kalië uitmakende, werd geboren in het jaar 1398 te Thessalonica, na welks inneming door de Turken in 1430 hij naar Italië week en onder Vietorinus van 'Feltre de Latijnsche taal leerde. In hot jaar 1440 trad hij te Ferrara als openbaar locraar op en werd door paus Nicolaas den Vdei1 in 1451 naar Rome ontboden, waar do kardinaal Bessarion hein in bescherming nam en hem een geestelijk beneficie in Calabrië bezorgde. Na den dood van paus Kicolaas bragt hij eenigen tijd aan het hof van Napels door en begaf zich andermaal naar Rome, vanwaar hij zich, daar paus Sixtus de IVdc hem te karig naar zijn oordeel voor zijne Latijnsche vertaling van Aristoteles' Historia animalimn beloonde, naar Calabrië terugkeerde, waar hij in 1478 stierf. Hij heeft veel toegebragt tot verspreiding der kennis van de Grieksche taal in het westen, niet alleen door ondorrigt, maar ook door vertalingen zoo van Grieksche schrijvers, als: Theo-phrastus en Hippocrates, in het Latijn, als van Latijnsche, met name Cicero Ve Scneclute cn Somnium Scipiom's, in het Grieksch; het meest echter door ccne Grieksche spraakkunst (Venetië 1495 , meermalen herdrukt).

GAZELLEN (Dk) maken eene groep uit der tot de herkaau-wende Zoogdieren behooronde familie der Antilopen (zie Antilopen). Zij onderscheiden zich door min of meer liervormige horens, de duidelijke beweegbare traanspleten en do smeerklieren tusschen de klaauwen. Tot deze groep behooren de fraaisteu der Antilopen; zij zijn allen rank en fijn van bouw, levendig, vlug en vrolijk en in de wildernis buitengeineen schuw, doch eenmaal getemd, zeer zachtzinnig. Dit geldt voornamelijk van de eyen-lij/ce Gazelle (A. Dorcas), welke in Noord-Africa gemeen en doordien zij langdurigen dorst kau verdragen, bijzonder geschikt is voor hot leven in de woestijn; alsmede van de Arabische Gazelle {A. Arubica), welke in Arabië en Syrië voorkomt en aan de vorige zeer gelijkvormig is. Beide leven in ontelbare troepen; hare vlugheid is bewonderenswaardig en het voorbijtrokken van eene troep gazellen is een buitengemeen fraai schouwspel. Deze dieren zijn sedert onheugelijke tijden bekend en opelen een' grooten rol in de gedichten der üostersche zangers, door wie zij als een beeld van schoonheid en bevalligheid worden aangevoerd. De Arabische gazelle wordt dikwijls jong opgevangen , getemd en in Syrië in of bij de huizen gehouden. Zij is op den rug okerbruin, aan den buik wit cn beide kleuren worden in de zijden door een donkerbruinen streep gescheiden. De eigenlijke gazelle is isabelkleur op den rug, aan de zijden van den kop en den buik wit; op de zijden van het lijf is de kleur mede donkerder. Hare horons zijn langer en staan aan de uiteinden wijder uiteen.

omtrent deze dieren: BufFon, Hist. nat. XII, p. ?0I, T. 23— 25, p. 205, tab. 2 7 et 31; Cuvier, Ménagerie du Jartlin des Planfes, 1803; Lichtcnstein, Saugthiere tab. 6; Ehrenberg, Sym-bolac P/iysicae, I, tab. 5, en de algemeone werken over natuurlijke historie der Zoogdieren.

GAZOMETER (Gashouder). Met dezen naam bestempelt men die toestellen, welke ter bewaring van gassen zijn ingerigt. Vooral in do scheikunde komt het dikwerf voor, dat men groote hoeveelheden gas tot het doen van proeven noodig heeft, of dat men gedurende geruimon tijd een' stroom van eenig gas ergens door of over heen moet leiden (b. v. waterstof bij verhoogde temperatuur over koperoxyde enz.); in al die gevallen maakt men gebruik van Gazometers.

Zij kunnen van blik, koper of ook van glas vervaardigd zijn, en naar omstandigheden verschillende grootte bezitten.

GEBAUEN zijn in het algemeen die houdingen en bewegingen des ligchaams, welke, op haar zelve of in verband mot uit-gesprokene woorden, eene aanschouwelijke uitdrukking geven van denkbeelden, gewaarwordingen en gemoedsaandoeningen. In hot bijzonder geeft het spraakgebruik don naam van G. aan dat gedeelte dier aanschouwelijke uitdrukking, hetwelk bestaat in beweging van handen en armen, en ook handgebaar, gesticulatie, genoemd wordt. In den eersten zin is deze wijze van uitdrukking aan don mensch natuurlijk eigen; zij vervangt üf vergezelt het gesprokene woord en is het eenige middel van gemeenschap tusschen menschen, die elkanders taal niet verstaan; alsmede van en met diegenen, welke niet kunnen spreken of hooreu spreken, de doofstommen, voor zoover dezen geen kunstmatig middel tot het uitdrukken en ontvangen vau denkbeelden, schrijven en lezen, hebben aangeleerd.

De uitdrukking van gedachten door G. is van de oudste tydon der beschaving af aangemerkt en uit dien hoofde ontwikkeld als oen hoofdbestanddeel der welsprekendheid, of eigenlijk van dat dool van deze, hetwelk bestaat in de uiterlijke voordragt, zoodat eene kunstmatige leiding der G. reeds bij de Ouden een zeer belangrijk deel uitmaakte van de oefening des redenaars en in het bijzonder des tooneolspelers, gelijk dan ook bij de Ro-moinon de kunst bekend was, om alleen door G., in den ruim-ston zin des woords, allerlei gedachten en hartstogton voor te stellen (zie Pantomime).

De vele schriften over dit onderwerp vindt men met eene zeldzame volledigheid aangehaald bij Guyot, Liste litéraire philocophe, ou Catalogue d'étude de ce qui a été publié jusqu' a nos jours sur

Tot deze dierengroop behoort bovendien do Blesbok of bonte Bok der Kapenaars (A. pygarga) en de Springbok of Pronkbok (A, Euchore), waarvan eene afbeelding hiernevens govoegd is. Zie


-ocr page 413-

GEB—GED.

7

les sourd-mucts, sur l'orailk, l'oxüe, la voix, le langaye, la mimique, les aveugles etc. etc. (Groningen 1842), waarheen wij kortheidshalve verwyzen. Tot het meest aanbevelenswaardige in onze taal behoort; Engel, De kunst van nabootsing door gebaarden (Utrecht 1792, 2 dln.), eeno vertaling van Ideën :n einer Mimik (Berlijn 1785, 2 dln.).

GEBED noemt men in een algomeonen zin ieder met een vroom gevoelen verbondene rigting des gemoeds tot God. Het G. kan in eene smeking, voorbidding, dank en lof aan het Opperwezen bestaan of dit alles te gelijk omvatten. In de voorchristelijke tijden beschouwde men do gebeden als formulen van eene magische kracht, wier werking daarvan afhing dat zij met de grootste naauwkeurigheid werden opgezegd, en door geen, als een ongelukkig voorteeken beschouwde, omstandigheid werden onderbroken. Het Christendom verspreidde waardiger begrippen over het wezen en doel des Gebeds. Het G. is een heilzaam middel tot geestverheffing, tot troost en tot bevestiging in een goede en godvruchtige gemoedsstemming, en was hiertoe in alle tijdon aanbevolen. Hoe llgter de mensch onder de ver-strooijingen en zorgen des levens zijne hooge bestemming vergeet, des te meer is hem de terugkeer in zich zelven, die het G. te weeg brengt, eene ware behoefte, en het is eeno heilzame gewoonte met de vromo en innige gedachte aan God den dag te beginnen en te eindigen. Om het gemoed in die stemming te brengen, in welke het geneigd en geschikt wordt zich tot God te verheffen, zijn benevens de H. S. stichtelijke werken, leerredenen en godsdienstige gezangen, heilzaam, indien zij de verlichte godsvrucht niet door een dweepend mysticismus verdringen. Omdat de indrukken en de rigting die het jeugdig gemoed ontvangt, het meest blijvend zijn, is hot noodig, dat men ook het kind bidden leere, en de opvoeders, die mecnen dat de godsdienstige vorming tot ecnen rijperen leeftijd moet uitgesteld worden, verraden een gebrek aan kennis van het menschelijke hart; want ook het kind kan de gedachte aan een AVezen, waarvan al het goede komt, gemakkelijk bevatten, en is dus vatbaar om door een godsdienstig gevoel aangedaan te worden.

GEBELIN. (Zie Court de Oebelin).

GEBEREN. (Zio Guebren).

GEBERGTE. (Zie Bergen).

GEBOORTE is de eerste en belangrijkste handeling, die het leven van elk dierlijk wezen kenmerkt. Het tijdstip, waarop deze handeling plaats heeft, is naanwkeuriger begrensd en duidelijker te bepalen, naar gelang dat de diersoort tot eene hoogere klasse behoort. Het zal b. v. niemand invallen daaraan te twijfelen of een mensch al of niet geboren is, doch reeds minder duidelijk is het tijdstip der G. te bepalen bij sommige dieren, die uit eijeren (buiten het mocdcrligchaam) zich ontwikkelen en nog moeijelijker is dit tijdstip op te geven bij de lagere infusiedioren. Wij zullen ons hier alleen bepalen bij die G., die duidelijk gekarakteriseerd is en als rigtsnoer voor die van alle andere diersoorten kan worden beschouwd, namelijk die van don mensch. De G. van den mensch is het begin van zijn zelfstandig bestaan. Negen maanden vroeger was de voor verdere ontwikkeling vatbaar gemaakte kiem, waaruit de mensch zoude gevormd worden reeds voorhanden; doch door eenen zoo naauwen band aan het moederlijf verbonden, dat haar bestaan en wasdom zonder de moeder onmogelijk was, dat moeder en vrucht slechts één geheel vormden. Op de negende maand rukt de vrucht zich van de moeder los; allo doelen der vrucht zijn tot die ontwikkeling gekomen , dat hare organen aan den invloed der buitenwereld kunnen weerstand bieden en dat het materiëelo verband tusschen moeder en vrucht overbodig is geworden. Ook het mocdcrligchaam kan het eenmaal voldragen kind niet langer dulden, het is voor hare constitutie verder ondoenlijk een tweede levend wezen bij zich te dragen. De baarmoeder, die tot nu toe de vrucht bevatte, heeft den hoogstcn trap van ontwikkeling bereikt, groo-tero uitzetting daarvan is zonder nadeel niet moer mogelijk, daarenboven is de spierlaag dik en krachtig genoeg om de vrucht door het bekken heen naor buiten te drijven. De eivliezen springen, gewoonlijk wordt het hoofd het eerste met eene draaijende beweging uitgedreven, daarop volgt de romp on beenen, ton slotte de moederkoek, waardoor de vrucht met de baarmoeder was verbonden. Het kind, dat huilende het eerste levenslicht aanschouwt, begroet dit tranendal met droefheidskreten en viert zijn eerste levensuur al weenende. (Zie verder Compendium der verloskunde van Scanzoni 1856). v. P.

GECKO (Asca/abotes Cuv., Gecko Houtt., Lomutodactylus v. d. Hoev.). De Gecko's maken eene familie uit der hagedisachtige Kruipende dieren, waarvan de kenmerken zijn: kop groot, plat met uitpuilende oogen, met schilden op de kaakranden, overigens geschubd; het lijf nedergedrukt met kleine schubben en dikwijls met verspreide knobbeltjes bedekt; schubben op den rug kleiner, op den buik en de pooton grooter; tong dik en vleezig, niet ver uitsteekbaar; geene tanden in het verhemelte, maar vele kleine scherpe tandjes in de kaken. De oogen zijn bedekt door oen enkel ooglid, gelijk Cloquet dit bij de ware slangen beschreven heeft; achter dit doorschijnend ooglid kan zich de oogbol vrij bewegen. Deze dieren hebben meerendeels eone bladachtigo, van onderen geplooide en met een slijmerig vocht bedekte uitbreiding aan hunne vingers en de nagels zijn bij de soorten, aan welke zij eigen zijn, voor terugtrekking vatbaar.

Do naam Gecko of Gekko is ontleend aan het geluid, dat deze dieren, meestal dos avonds of in den nacht, doen hooren. Er zijn verscheidene soorten dezer dieren, welke door de natuurkundigen tot verschillende geslachten of ondergeslachten gebragt worden. Men treft hen in de warmere streken des aardbols aan ; enkele houden zich in de huizen op en hebben reeds ten tijde

der eerste reizigers de aandacht tot zich getrokken door hunne vaardigheid om niet alleen tegen muren maar ook omgekeerd tegen zolderingen te loopen, welke geschiktheid hen zeer te stade komt in het zoeken van hun voedsel, dat uit insecten bestaat. De G., waarvan eene afbeelding bij dit artikel gevoegd is. behoort tot het geslacht Platydactylns Cuv., bij hetwelk de teenen schijfvormig verbreed zijn. Hij is bekend onder den naam van Platijdactylus gultatus en komt op den Indischen archipel en in het rijk van Siam voor.

Zie omtrent deze dieren: Daudin, Histoire nat. des Reptiles; Lacepède, Histoire nat. des quadmpèdes ovipares, serpents, etc.; Schlegel, Abbildungen neuer ader unvollstandig bekamter Amphibien, 1837—44 (Gymnodactylus marmoratus el var.) J. G. Schneider, Kritische Ubersicht der einzelnen Ar ten aus der Gattung vnn Eidech-sen, welcke ich Wandkletlerer nenne, in Denkschr. der Kon. Arad. der Wissensch. zu München, 1811 et 12.

GEDACHTE is in do ruimste en onbepaaldste beteekenis, die tot het gewone spraakgebruik behoort, iedere voorstelling die de ziel zich inwendig vormt; in eene naanwere opvatting is zij een voortbrengsel des verstands, in zoover daaronder het vermogen tot denken verstaan wordt. Door het denken worden indrukken en voorstellingen, tot begrippen en algemeeno denkbeelden verheven , en deze begrippen weder tot oordeelen en besluiten verbon den.'[Daarom is ieder begrip, oordeel en besluit eene G. In eenen nog engeren en bepaalder zin, welke aan de wijsbegeerte, of het ontwikkelde redelijke denken eigen is, worden de gedachten , de zuivere, van gevoel en verbeelding afgetrokkene denkbeelden


-ocr page 414-

GE D-GEE.

8

en begrippen, die de grondbegrippen des denkers zijn, catcgorien genoemd en hare toepassing en verbinding is het wijsgeerige denken. De G. in een ruimeren zin blijft het innigste eigendom van den mensch, waarover hij slechts aan God en zijn geweten verantwoording schuldig is; van daar het spreekwoord „De gedachten zijn tolvrij.quot; De G. naar haren wezenlijken inhoud beschouwd , is als zoodanig algemeen, en niet aan het enkele denkende subject toebehoorende. Door de gedachte kan de mensch zich oogcnblikkelijk in oenen anderen toestand en zelfs op eene andere wereldbol overplaatsen. In dit geval zegt men , de gedachten zijn sneller dan de bliksem of het licht. Hier is echter de G. in eene naauwe verbinding met de verbeeldingskracht. Want de verbeeldingskracht is het eigenlijk, die ons op hare vleugelen naar eene andere plaats voert, of in eenen anderen toestand doet overgaan. In de algemeenste beteekenis is er geen mensch gedachteloos. De gedachteloosheid kan daarom slechts bestaan in de grootere langzaamheid van den loop der voorstellingen , en in het gemis van oorspronkelijk ontwikkelde en levendige denkbeelden; voornamelijk in het gebrekkige en duistere bewustzijn, dier voorstellingen en denkbeelden, die tot geen heldere begrippen kunnen verheven worden, waardoor een bepaald doel en eene regelmatige verbinding daarvan gemist wordt, en waarin eindelijk eene opmerkzaamheid over de bestanddeelen der gedachten ontbreekt. Doch het oogenblikkelijke gemis aan opmerkzaamheid voor aanwezig zijnde voorwerpen en een dadelijk te bereiken doel, die met opmerkzaamheid, ja met eene diepgaande aandacht voor andere zaken of begrippen wel kan gepaard gaan, noemt men dikwijls in het gewone leven gedachteloosheid of verstrooidheid.

GEDAKT. (Zie Oryel).

GEI) AL JA. De Israëliet, die, nadat Jerusalem door Nebu-cadnezar was ingenomen, door dezen geplaatst werd aan het hoofd dergenen, welke niet in ballingschap naar Babel werden weggevoerd, maar op het grondgebied van het veroverde rijk van Juda bleven wonen (2 Kon. XXV: 22). Naar hem heet een vastendag, die ter gedachtenis aan de verwoesting van Jeruzalem en van den eersten tempel, den 3deu van de maand Tisri (zie Juodsche tijdrekening) gehouden wordt.

GEDEGEN is eene uitdrukking, welke in de delfstofkunde gebruikt wordt voor metalen, die in de natuur in zuiveren toestand voorkomen, zoo als gedegen zilver, gedegen koper, enz. ter onderscheiding van die, welke in verbinding met zwavel aangetroffen en verertst genoemd worden, of geoxydeerd, hetzij enkelvoudig, hetzij in verbinding met andere metalen of in chloorver* bindingen. — De Duitschers bezigen daarvoor het woord f/ecfa'ef/e», de Franschen nalif, en de Engelschen native.

GEDENKPENNINGEN of MEDAILLES zijn stukken metaal in de gedaante van eene munt, dienende om het afbeeldsel van personen en gebouwen of de nagedachtenis van roemrijke daden aan de nakomelingschap over te brengen. De Grieksche G. zijn ongetwijfeld de oudste, want lang voor den opbouw van Kome hadden de Grieken reeds zeer fraaije gouden, zilveren en koperen munten; zoo als uit verscheidene Macedonische G., die ouder zijn dan Philippus en Alexander, en uit Grieksche met de namen van verscheidene magistraatspersonen, die do Macedonische heerschappij zijn voorgegaan , alsmede uit sommige Siciliaansche munten van nog hooger oudheid blijkbaar is. — Onder de Romein-sche G. zijn diegene de oudste, welke onder de regering der consuls geslagen zijn; doch de koperen en zilveren G gaan niet voor het jaar 4S4 van Rome, noch de gouden voor het jaar 546. — Onder de keizerlijke G. maakt men onderscheid tusschen de hoo-gere en lagere heerschappij: de eerste begon onder Julius Caesar en eindigde omtrent het 2008tü jaar onzer tijdrekening; de laatste bevat omtrent omtrent 1,200 jaren, en eindigt met het innemen van Constantinopel. Eene der schoonste penningen is die van Constantinus den XIVdcn, laatsten keizer van Bijzantium. Zelfs Mohamed dc II^' liet op de verovering van Constantinopel een' gedenkpenning slaan. Na die verovering ging de kunst met de kunstenaars naar Italië; daar werden eerst de penningen slechts aan eene zijde bearbeid, zoo als die op Pico de la Mirandola in 1494; later eerst bewerkte men ook de keerzijde. Onder de voornaamste kunstenaars in dat vak in de XVdt' eeuw telt men: Victor Tisano, ook Pisanello genoemd, Mattheus du Pastis, Andreas di Cremona en Paulus da Raguso. Later begon men stempels te snijden en de penningen te slaan. In het siempelsnij-den verwierven zich grooten roem Joannes Cavienus ofCavinius, Vict. Camelius, Benvenuto Cellini, Jo. Bernardus c Castro Bo-noniensi, Alex. Carsari en Nicolo Pisano. Van Italië uit verbreidde zich de kunst naar Frankrijk, Engeland, Holland, vervolgens ook Duitschland en vond er zoo vele beoefenaars, dat het de grenzen van een woordenboek zou overschrijden, zoo wij hier in nadere beschouwingen wilden treden. Wij vermelden alleen nog dat in Beijeren de zoogenoemde geschiedenis-daalders, te gelijk geld en gedenkpenningen zijn en verwijzen voorts naaide volgende werken. F. van Mieris, Uistori der Nederlandsche Vorsten uit de huizen van Beijeren, Horgongien, Oostenrijk, met meer dan 1,000 historipenningen opgehelderd, 's Gravenhage 1732, 3 deelen fol. G. van Loon, Nederlandsche historiepenningen y 's Gravenhage 1723, 4 deelen fol. Millin, Ilistoire métalhque de la revolution Frangaise, Parijs 1806 met 26 platen; Ilennin, Ilistoire metal/iqve de la ré volution Franqaise, Parijs 1826, 4° met 93 platen; Millingen, Ilistoire métallique de Napoleon, Lond. 1819, 4° met 60 platen en Supplement, Lond. 1821 , 4° met 14 pl.; Mudie, National medals, Lond. 1820 4°.

GEDENKSTUKKEN. (Zie Monumenten).

GEDIKE (Fkederik). Deze paedagoog werd te Boberow, een dorp in de Mark Brandenburg, den 15den Januarij 1754 geboren. Zijn vader, die aldaar predikant was, meende, dat een te vroegtijdig onderwijs voor de behoorlijke ontwikkeling des ligchaams nadeelig was en liet hem in het wild opgroeijen. Na 's vaders dood werd Frederik, die toen 9 jaar oud was, eerst voor korten tijd teSeehau-sen op eene openbare school en vervolgens in het weeshuis te Zul-liehau gebragt, waar hij, door de zorg van den waardigen Stein-bart, 7 jaar lang kosteloos verzorgd, onderwezen en opgevoed werd. Toen ^tcinbart in 1766 een afzonderlijk instituut van onderwijs opgerigt had, genoot ook G. hier do onderrigtingen dezes uitmuntenden mans, met dat voor hem gelukkig gevolg, dat zijn sluimerende geest thans ontwaakte en hij nu zulke groote vorderingen maakte, dat hij zich in 1771 naar de universiteit te Frankfort kon begeven om aldaar de godgeleerdheid te beoefenen. Daar geraakte hij bekend met Töllner, in wien hij eenen waardigen leeraar en welwillenden bevorderaar van zijn geluk ontmoette. Zelfs droeg Töllner gedurende zijne laatste ziekte aan G. dc voortzetting zijner lessen op, waarin deze zoo wel slaagde, dat hij besloot zich aan het academisch leeraarambt toe te wijden. Zyn vriend en begunstiger stierf, en Steinbart, die in zijne plaats kwam, werd op nieuw G.'s leeraar en weldoener. In 1775 beriep hem de eerwaardige Spalding tot huiselijk onderwijzer zijner beide zonen, en G. werd reeds het volgende jaar tot subrector, in 1778 tot rector en in 1779 tot bestuurder van het gymnasium van Fridrichswerder aangesteld, in welke onderscheidene betrekkingen hij zich als eenen der eerste schoolleeraren van Duitschland kenmerkte. Onuitputtelijk in nieuwe en betere leerwijzen en onafgebroken werkzaam in het daarstellen van doelmatige verbeteringen, voerde hij deze laag gezonken inrigting tot eenen, tot dus verre nooit bereikten trap van volkomenheid op, en vuurde leerlingen en onderwijzers tot werkzaamheid aan. In 1793 werd hij mede-bestuurder, en in 1795 , na den dood van Bussching, bestuurder van het gymnasium te Berlijn, en van de beide daaraan onderhoorige scholen, welk instituut onder zijn opzigt het toppunt van roem bereikte. Reeds in 1784 werd hij tot opper-consistoriaalraad, en in 1787 tot opperschoolraad van het door hem ingerigt opper-schoolcollegie aangesteld; terwijl ook het Seminarium, hetwelk uitmuntende leeraars heeft opgeleverd, aan hem zijnen oorsprong verschuldigd is. Nadat hij in 1790 tot lid van de academie der wetenschappen, en in het volgende jaar van die der kunsten te Berlijn benoemd, en tevens te llalle tot doctor in dc godgeleerdheid bevorderd was, deed hij in 1797 eene reis naar Italië, en eene andere, eenige jaren later, ter zake van het schoolwezen, naar Zuid-Pruissen.

G. overleed den 2don Mei 1803. Hij had eene uitgave bezorgd van den Philocletes van Sophocles, van eenige Dialogen van Plato, ' van eenige Oden van Pindarus; zijne opvoedingsschriften be-! vatten eene menigte nuttige denkbeelden en nieuwe voorstellen. ! Zijne Gesammelten Schulschriften werden te Berlijn in 1789—95 in twee deelen uitgegeven. Met zijnen vriend Biester gaf hij 1 sedert 1783 de Berlinische Monatsschrift uit.

GEEL (Joost van) werd in 1631 te Rotterdam geboren. Hij


-ocr page 415-

GEE. 9

behoorde eerst tot den handelstand, maar legde zich later op do schilderkunst toe, die hy op zijne reizen door Frankrijk, Duitsch-land en Engeland vlijtig beoefende, v. G. schilderde zoowel bij-belsche historiën als genrestukken. In de laatste komt hij meer of min bij Metzu, wiens manier hij vrij gelukkig heeft gevat. Zijn werk is zeldzaam en hij overleed in 1698.

GEEL (Johannes Ekanciscus van), een beeldhouwer, die in 1756 te Mechelen werd geboren endoor zijnen stadgenoot Peter Vttlck in de kunst werd opgeleid. Hij verkreeg den titel van beeldhouwer des kardiiiaal-aartsbisschops van Mechelen. Tot zijne voornaamste werken behooren twee beelden, Je godsdienst en de tijd, voor het paleis van den kardinaal; drio apostelbeelden in de Lieve-Vrouwe-kerk te Mechelen, enz. Hij vervaardigde ook eenige fraaije predikstoelen en muntte bijzonder uit in kinderen engelenfiguren. In 1817 werd hij benoemd tot professor in de beeldhouwkunst aan de academie te Antwerpen, en bekleedde die betrekking tot aan zijnen dood, die don 20,,lt;lquot; Januarij 1830 plaats greep. Zijn zoon, Johannes Ludovicus van G., in 1787 te Mechelen geboren, was mede een niet onverdienstelijk beeldhouwer, die vooral door verschillende leden van het huis van Oranje werd beschermd en o. a. op kosten van koning Willem den Is,lt;!n naar Italië reisde.

GEEL. (Zie Kleuren eu Verwen).

GEELHOUT. (Zie Verwlwut).

GEELKOPER (Messing) is eeu alliage van koper en zink, dat reeds den Ouden bekend was. Aanvankelijk werd het voor koper gehouden; later nam men aan, dat het een mengsel is van koper eu eeno aarde (galmei), totdat Stahl in 1718 aantoonde, dat het een alliage is van koper en zink. De rek- en pietbaarheid, de kleur, en de overige eigenschappen hangen af van de verhouding, waarin deze metalen worden aangewend. Het G., dat in den handel voorkomt, bevat in den regel eene kleine hoeveelheid lood en tin; door een gehalte aan lood wordt het hard, minder reken pletbaar, doch geschikt om op de draaibank verwerkt te worden. Wij laten hier de zamenstelling volgen van twee soorten van G., die in den handel voorkomen.

Hard Geelkoper:

Koper .... 64,8.

Zink.....32,8.

Lood.....2,0.

Tin .... . 0,4.

Rek- en pletbaar Geelkoper:

Koper .... 64,2.

Zink.....33,4.

Lood.....0,4.

Tin.....0,4.

GEELZUCHT (Geluw, Jeterus, Awiyo. Morbus regius)h eene ziekte of een ziekteverschijnsel, waarvan de hoofdkenmerken do volgende zijn. De lijder heeft eene gele kleur van de geheelo huid, maar vooral van het gelaat; het oogwit is geelgekleurd; de tong geel of bruiu beslagen; loomheid, gestoorde eetlust, bittere smaak, trek naar zure dranken, afkeer van dierlijk voedsel, spanning in de maagstreek, benaauwdlieden, misselijkheid, braking, stoelverstopping (somtijds diarrhee); in de meeste gevallen zijn de drekstoffen, die slechts door toediening van inwendige geneesmiddelen of lavementen worden te voorschijn geroepen, steenhard en ongekleurd, als stopverw; de urin is gewoonlijk donkerbruin of ten minste hooggeel gekleurd en troebel, met een sterk bezinksel van duhbelphosphaten, reageert alkalisch. Somtijds zijn de eerste verschijnselen van G., voordat nog eenige ziekelijke kleuring te ontdekken is, loomheid, ter neêrgedrukt-heid, prikkelbare (irrascibele) gemoedstemming, ook wel verminderde eetlust, overmatige dorst, winderigheid. De aandoening, die deze ziekte onder de allerkwellendste kwalen doet rangschikken, is vooral de telkens zich herhalende benaauwdheid, welke door ophooping van lucht in de, bij gebrek aan gul, slecht verterende, maag ontstaat.

De naaste oorzaak voor het ontstaan dezer ziekte is dio, dat de gal, in de plaats van in do darmen te worden uitgestort, weder naar de lever terugkeert en aldaar in het bloed wordt opgenomen. Dit gebeurt 1quot;. door dat do galbuis, die do gal uit de galblaas naar de maag leidt, door de eene of andere hindernis verstopt is, of 2°. door dat de gal iu al te groote hoeveelheid wordt afgescheiden en dat daardoor de lever met galbestanddee-len overvuld wordt, of 3quot;. door dat geen gal wordt afgescheiden en dus de galbestanddeelen, die anders door do lever in de galblaas en van deze in de darmen komen, in het bloed blijven en IV.

op tegennatuurlijke plaatsen worden afgezet. Het beloop en de duur der ziekte is geheel en al daarvan afhankelijk of het eene oorspronkelijke aandoening, dan wel het verschijnsel van eene andere min of meer ernstige ziekte der lever is. Do oorspronkelijke G. is gewoonlijk eene aandoening zonder koorts, die twee tot zeven weken duurt en, onder helderder worden der urine en kleuring der drekstoffen, met daarmede gepaard gaand afnemen der overige verschijnselen, verdwijnt; hot langste blijft de kleuring van het gelaat en van het oog bestaan. Het vooruitzigt is bij oorspronkelijke G. gewoonlijk gunstig; slechts hoogst zeldzaam loopt deze ziekte doodelijk af. Bij de behandeling heeft men vooral op twee zaken te letten, de eerste is, de overmatige hoeveelheid galbestanddeelen uit het bloed te verwijderen; do tweede, de meestal ontbrekende gal in de darmen door andere zelfstandigheden te doen vervangen, ten einde daardoor de gestoorde digestie weder te herstellen. Eene oorzakelijke behandeling, die de verstopte galbuis weder gangbaar zoude maken of de galafscheiding regelen, behoort gewoonlijk tot de onmogelijkheden ; in dit upzigt zijn wij tot een lijdelijk wachten op den goeden wil der natuur beperkt.

De G. als verschijnsel van andere aandoeningen wordt in alle handboeken over speciele pathologie en therapie breedvoerig beschreven.

De G. der jonggeborenen is bijna normaal, kan stellig geene ziekte worden genoemd en hangt niet af van galkleurstofj maar is een gevolg van den voorafgaanden bloedrijkdom der huid. Slechts hoogst zeldzaam wordt echte O. bij jonggeborenen waargenomen, welke dan van dezelfde oorzaken afhangt en op dezelfde wijze dient behandeld te worden. v. P.

GEEP (Esox Below. L., Belone longirostris Cuv.). Deze visch behoort tot het geslacht Belone dor iiieuwereu, dat eene afdoeling uitmaakt van het oude geslacht Esox, waartoe ook do snoek behoort. De G. is kenbaar aan de buitengemeen lange eu smalle kaken, waarvan de benedenkaak voor de bovenkaak uitsteekt; beiden zijn bewegelijk, de bovenste door middel van een kraakbeen, daar zij mede aan het bekkeneel gehecht is, hebbende wederzijds, buiten den hoek des boks, een boonig uitsteeksel, dat ingevat wordt in een groef, die in den kop is uitgegulpt. De ribben van dezen visch zijn zeer fijn en de kieuwdeksels doorschijnende dunne beenplaten. Do gestalte van het ligchaam is lang, dun, rond, doch bij de staart eenigermato kantig, van boven groen, onder de zijdestreep zilverkleur, gelijk ook do kop op zijde, die groote witte oogeu heeft. Ook is het vleesch in de bovenste helft van den visch, wanneer men hem heeft opgesneden, blaauwachtig groen, gelijk mode de graten eene levendig groene kleur hebben. De G. komt in de Noordzee in tamelijke menigte voor; hij is eetbaar en gezond, doch wat mooijelijk te verteeren. Te Hamburg wordt hij veel op de markt gebragt.

GEEK (Lodewijk de), een Hollander van aanzienlijke afkomst, tegen het einde der XVlde eeuw geboren, werd in 1632 door koning Gustaaf Adolf naar Zweden geroepen en ondersteunde met alle kracht de plannen van dezen grootou vorst tor ontwikkeling der beschaving in dat rijk. Na den dood dezes konings werd hij door den regent tot minister van het Zwoedscho hof in den Haag aangesteld. In 1644 rustte hij, met toestemming dor Staten, in Holland en Zeeland eene vloot uit van 30 schepen, die Gothenburg, dat door de Denen belegerd werd, hielpen ontzetten en de Dcensche vloot versloegen, van welke slechts twee schepen ontkwamen. De Hollandsche bovelhebber over deze schepen Maarten Thyszcn bleef in Zwoedscho dienst en werd onder den naam van Ankerhjelm door koningin Christina in don adelstand verhoven. Teruggekeerd in Zweden, legde d. G. aldaar koper- en ijzersmelterijen aan, rigtto geweerfabriokon op, deed pletmolons bouwen, stichtte scholen eu hospitalen en moedigde koophandel, kunsten en nijverheid aan.

GEER (Karei,, baron de) achterkleinzoon van den voorgaan-den, hofmaarschalk van Zweden, geboren to Stockholm in 1720, werd als kind naar Holland gezonden, waar hy te Utrecht studeerde. Naar zijn vaderland teruggekeerd, voleindigde hij zijno studiën aan de hoogeschool te UpsaI, waar hij de lessen volgde van Celsius, Klengonstiem en vooral van Linnaeus. Bezitter van een zeer groot vermogen, bezigde hij hetzelve tot de edelste doeleinden. Met bijzonderen ijver wijdde hij zich aan de beoefening der natuurlijke geschiedenis en vooral dor entomologie. Hij


-ocr page 416-

GEE.

10

werd lid van de koninklijke academie van wetenschappen van Stockholm en overleed den 88t(m Maart 1778. Men heeft van zijne hand in het Fransch: Mémoires poxir servir a Vhistoire des Insectes, Stockholm 1752—1778 , 7 deelen in 4U met vele platen. Van dit werk is het eerste deel zeldzaam. Goezc heeft er eene Dnitseho vertaling van in het licht gegeven, met aanmerkingen van zijne hand verrijkt, onder den titel: Abhandlvngen zur Gesclncïite der Insecten, cms dein Frcinzosischen iibersetzt und nut Anmerkungen herausyegehen vun Joh. Aug. Ephr. Goeze, 7 Thle, mit 238 Kpfrtaf. 4° Nürnb. (1776) 1778—83. A. J. Ketzius heeft de geslachten en soorten, in dit werk beschreven, afzonderlijk gecatalogiseerd en van terminologie voorzien, uitgegeven te Leipzig in 1783.

GEEIiTGEN VAN ST. JAN, ook wel Geeraart van Haarlem genaamd, was een Hollandsch schilder in do XVd0 eeuw en waarschijnlijk een leerling van Albert van Onwater. Hij woonde en werkte in het St. Jansklooster te Haarlem en volgens van Mander evenaarde, ja overtrof hij somtijds zijnen meester in zijne compositie en de uitdrukking der figuren, maar bezat niet diens zuivere en scherpe teekening. Reeds in den tijd van v. Mander bestond er nog slechts een vleugel van het altaarstuk, door G. voor de kerk der St. Jansridders geschilderd. Het werd in 1635 door den Hollandschen gezant ten geschenke gegeven aan koning Karei den I8ten van Engeland; later werd het aangekocht door Leopold Wilhelm, stadhouder der Oostenrijksche Nederlanden, tot dat het eindelijk werd geplaatst in de galerij Belvedere te AVeenen. Op de buitenzijde van dezen vleugel zijn drie voorstellingen geschilderd: de begrafenis van Johannes den Doo-per; het verbranden van het weder opgegravene lijk van Juliaan den Afvallige, en het overbrengen van eenige overblijfselen van heiligen bij do Johanniters te St. Jean d'Aere in 1252. Op de binnenzijde ziet men het lijk van Christus uitgestrekt en beweend door Maria en de discipelen. Passavant roemt ten zeerste de juistheid der bewegingen, de mildheid en de kracht der kleur. Toen Albert Durer op zijne reis door de Nederlanden het werk van G. te Haarlem aanschouwde, zou hij hebben uitgeroepen: „Waarlijk! deze is reeds in den moederschoot schilder geweest! quot;Jammer genoeg stierf de begaafde schilder toen hij pas 28 jaren oud was.

GEERTRUIDA (St.), wier naamdag in de R. C. kerk op den nquot;1®quot; Maart gevierd wordt, was eene dochter van Pepin van Frankrijk (zie Pepin). Zij omhelsde in het jaar 645 den geestelijken staat, werd abdis van Nivclles en overleed in 664. Zij schijnt in vroeger eeuwen voor patrones der rcizenden te hebben gegolden; althans een beker, geledigd bij het afscheid nemen aan tafel of het vertrekken op reis heette het drinken van eenen beker van St. Geerten minne (gedachtenis), of, naar de plaats waar St. G. abdis was geweest, de schaal van Nivelles. Deze drink-conditie is eene van de oudste, die in onze geschiedenis voorkomen. Zij wordt reeds vermeld in de geschiedenis van den moord van graaf Floris den Vlt;len (Melis Stoke B. IV, 1424). Zie daarover Huydecoper op Melis Stoke, D. IIT, bladz. 343; en van Alkemade en van der Schelling, Nedcrl. Displegtigheden, D. II, bladz. 188—224.

GEERTRUIDENBERG. Stad in de Nederlandsche provincie Noordbrabant, aan het riviertje de Dinge, niet ver van den Biesbosch, waarmede zij door eene haven gemeenschap heeft, gelijk met het drie uren vandaar gelegen Breda door eenen straatweg. Zij is van hooge oudheid en droeg vroeger den naam van Mons li ton's (Strandberg). Haren tegenwoordigen naam heeft zij waarschijnlijk van St. Geertruida (zie dat art.), die hier haar verblijf zou hebben gehouden. Vroeger behoorde zij tot het graafschap Holland en was door de Hoekschen, wier zijde zij hield, versterkt. Prins Willem de Iflt0 liet, kort na de pacificatie van Gent, die vestingwerken uitbreiden en versterken; zij werden in het jaar 1820 gesloopt, doch in 1333 werd G. op nieuw versterkt. Tot op het jaar 1584 zond zij gemagtigden ter vergadering der Staten van Holland en Westfriesland, doch kort daarna viel zij den Spanjaarden in handen en werd, sedert door de wapenen van den Staat herwonnen, als eene veroverde stad aangemerkt. Gedurende de onlusten der XIVde eeuw is de munt der grafelijkheid van Holland gedurende eenigen tijd van Dordrecht naar G. verplaatst geweest, zijnde de Bergsche schilden bij pen-ningkundigen zeer bekend.

De stad heeft een net voorkomen. Tot de bezienswaardigste gebouwen behooren: het stadhuis, het Rijks hospitaal, de Hervormde kerk, vroeger de aan St. Geertruida gewijde kapittelkerk, de R. C. kerk, en het oude mannen- en vrouwenhuis. Vroeger vond men er ook het Prinsenhof, door prins Maurits gebouwd met voornemen om er den Raad van Brabant te vestigen.

Het voornaamste middel van bestaan voor de inwoners, omtrent 1,700 in getal, bestaat, behalve in den kleinhandel, in de rivier-visehvangst in de killen van den Biesbosch, vooral van zalm en steur, die er vroeger een aanzienlijke tak van nijverheid en groote winst opleverde.

GEERTS (Karel Hendrik) werd den 10aon Augustus 1808 te Antwerpen geboren en overleed te Leuven den 16don Junij 1855. Hij was een van de verdienstelijkste Belgische beeldhouwers van onzen tijd, die zich het eerst in 1836 bekend maakte door een standbeeld in pleister van Quenten Metzijs.' Drie jaren later exponeerde hij de kolossale groep, een tafereel uit den zondvloed, welke zich thans in de bibliotheek der Lcuvensche hoo-geschool bevindt. Zij stelt een man voor, die zijne vrouw en beide kinderen op een rotstop uit den vloed tracht te redden. De vertwijfeling van den vader is treffend uitgedrukt en over het geheel maakt de compositie een diepen indruk; het naakte is met veel kennis behandeld; de volheid der spieren bij den krach-tigen man, in tegenoverstelling van de ronde en weeke vormen der vrouw, is meesterlijk weergegeven. Een Christus aan het /cruis en de busten van Rafaël en Fornarina bewezen al verder het veelzijdig talent van G. Maar bovenal heeft hij roem inge-oogst met de door hem ontworpene koorstoelen in do O. L. Vrouwenkerk te Antwerpen. Deze koorstoelen zijn in den rijksten gothischen stijl bewerkt, met tallooze uitmuntende, op zich zelf staande beeldjes en even verdienstelijke bas-reliefs versierd. De bucajen, die boven op den rug van dit gestoelte zijn aange-bragt, stellen op symbolische wijze en in mannelijke en vrouwelijke gedaanten de deugden voor; zij kunnen do vergelijking doorstaan met het beste wat in dit genre door de oudere en nieuwere beeldhouwkunst is geleverd. De voorstellingen en haut relief van de aankondiging aan Maria, de aanbidding der wijzen , de besnijdenis, de vlugt naar Egypte, enz. verhoogen niet minder de waarde van dit koorgestoelte, waartoe G. de modellen aan de kerkelijke beeldhouwkunst der XVdo eeuw heeft ontleend, en waarbij hij den stijl van dat tijdvak met uitstekend gevolg tot den zijne heeft gemaakt. Geheel deze arbeid is een kunstwerk, waarvan men in dezen tijd van navolging van den gothischen stijl moeijelijk de wedergade zou kunnen aanwijzen. G. verwierf er zich dan ook een Europeschen naam door en het was ten gevolge daarvan dat hem o. a. de vervaardiging van onderscheidene bas-reliefs in den gothischen stijl voor de hoofdkerk te Coblenz en van drie standbeelden door den aartsbisschop van Parijs werd opgedragen. Zijne meest bekende latere werken zijn: een kolossaal standbeeld van den H. Mauritius in de kerk te Beverloo, de borstbeelden in de binnenste rotonde van den schouwburg te Antwerpen; een Johanneshoofd, te Antwerpen in 1840 ten toon gesteld; twee gipsmodellen van Christus, de kinderen zegenende, en Maria, als koningin der engelen, in 1845 te Brussel geëxponeerd (beide goed opgevat en gegroepeerd in den middeneeuwsch kerkdijken stijl); twee marmeren beelden voor het graf der familie Merode in de St. Stefanus-kerk te Brussel, enz. G. werd meer dan eens op tentoonstellingen in België en in het buitenland met eerbewijzen gekroond en was sints 1835 professor in do beeldhouwkunst te Leuven.

GEERVLIET, eertijds eene tamelijk aanzienlijke stad in het land van Putten in de tegenwoordige provincie Zuid-Holland, bevat te dezer tijden naauwelijks 500 inwoners. De tol, die bij deze stad geheven werd ten tijde der graven , vindt men meermalen vermeld in onze vaderlandsche geschiedenis ; graaf Floris de IIId0 verkreeg van keizer Frederik den I8ten het regt dien tol te heffen en keizer Hendrik de Vlde bevestigde in 1195 dit regt ten behoeve van graaf Dirk den VIIdcn; doch voor het einde der XVIde eeuw was deze tol reeds genoegzaam te niet en sedert is G. mede allengs vervallen. De stad was eertijds hemuurd en van poorten voorzien; de laatste werd in 1746 weggebroken, omdat zij dreigde in te storten. In 1740 is de plaats grootendeels afgebrand, doch het wederopgebouwd gedeelte heeft een beter aanzien bekomen. De kerk is een oud gebouw, waarvan reeds voor 1307 in do geschiedboeken melding gemaakt wordt.

GEESELAARS. (Zie Flagellanten).


-ocr page 417-

GEE.

op 's menschen ziel. Diegene, op wien de G. des lleeren was of werkte, werd daardoor versterkt, verlicht, geheiligd. Dit was echter slechts het deel van sommigen en 't was ook naar de Israëlitische voorstelling, een van de kenmerken der tijden van den Messias, dat die werking van den G. des Allerhoogsten algemeen zou zijn op de menschen.

j In de hoogste mate rustte die G. op Jezus Christus, den Zoon Gods en dc openbaring des Allerhoogsten. Hij deelde dien mede aan zijne apostelen ter plaatsvervanging van Hemzelven na zijn vertrek van de aarde, om hen bij steeds voortgaande ontwikkeling te voorzien met al de gaven van verstand en gemoed, welke zij behoefden tot de prediking van het evangelie, de vestiging en uitbreiding van het Godsrijk, de voortzetting van het door den Heer Jezus op aarde begonnen werk der zedelijke hervorming van het menschdom , naar het beeld Gods tot waarheid en heiligheid. Ook voortdurend in zijne gemeente leeft en werkt die van Hem uitgegane G. als bezielend beginsel, dat objectief van God uitgaande en subjectief in den mensch opgenomen, het waarachtige goddelijke leven in hem ontwikkelt in waarheid, heiligheid, liefde en zaligheid.

Met deze algemecne voorstelling der werking van den TT. G. heeft zich echter de godgeleerdheid niet vergenoegd. Vergetende , dat het goddelijke slechts door God zeiven volkomen kan worden gekend (1 Cor. II : 11), heeft men onderscheidene meeningen gevormd aangaande het wezen diens G. Eene zeer oude voorstelling, reeds bij de Joden vóór Jezus, bestond daarin, dat men zich dien G. dacht als een van God uitgegaan en daardoor persoonlijk, zelfstandig geworden wezen. Zij is in de Christelijke godgeleerdheid overgegaan, hoewel deze vóór den tijd van Ter-lullianus misschien geen leerstuk had aan te wijzen , minder bepaald of omschreven, dan dat aangaande den H. G., die bij sommigen met het Woord, den Logos (zie Logos) verward, bij anderen eene eigenschap van God genoemd werd en vrij algemeen op grond van Matth. XXVIII: 19 aangemerkt als persoonlijk wezen, gelijksoortig met, doch onderscheiden van den Vader en den Zoon, en aan beiden ondergeschikt. Dit was het gevoelen van Irenaeus, Clemens Alexandrinus en Origenes onder de Grieksche, van Tertullianus onder de Latijnsche kerkvaders. Tegen Lactantius, hoewel hij er zich niet bepaaldelijk over verklaard had, gold het reeds als eene beschuldiging, dat hij de persoonlijkheid van den H. G. ontkende en er de heiliging door verstond, die door den Vader en den Zoon wordt verleend. Ook de Gnostieken, benevens Praxeas, Sabollius, Paulus Samosatenus en anderen weken van het gewone gevoelen af, maar werden uit dien hoofde ook als dwaalleeraars bestreden, hoewel eene bepaalde omschrijving der leer aangaande dit onderwerp eerst op het concilie van Alexandrie (3G2) in zoover werd vastgesteld, I dat veroordeeld werd elk gevoelen, dat den H. G. van de goddelijke trias afzonderde en voor een geschapen wezen verklaarde. De eigenlijke bepaling echter gaf het concilie van Constantino-pel (381), waarop vastgesteld werd, dat de H. G., van den Vader uitgegaan, met Hem en den Zoon moest aangebeden en vereerd worden, zoo als dan ook dc gelijkwezendheid van den H. G. met den Vader en den Zoon door Augustinus nog nader doorgedreven en uitvoerig in de zoogenoemde Athanasiaansche geloofsbelijdenis uitgedrukt werd.

Was aldus eene regtzinnige leer aangaande het wezen van den H. G. vastgesteld, eene andere vraag ontstond, die de godgeleerden in twee partijen verdeelde en een der hoofdoorzaken werd van, althans hoofdaanleiding gaf tot de scheuring tusschen de Grieksche en Latijnsche kerk: of de H. G. van den Vader alleen, of ook van den Zoon uitging (zie Grieksche Kerk).

Over de werking van den H. G. in verband tot 's menschen zedelijke vrijheid liepen, na vroeger min juist omschreven verschil tusschen de onderscheidene kerkvaders, het meest uit een Augustinus en Pelagius. De eerste leerde, dat de mensch, door zijnen val in Adam, van alle vrijheid van wil in het geestelijke, van alle zedelijk vermogen om zich tot het goede tc bepalen beroofd, niet in staat is , iets tot zijne verlossing en behoudenis toe te brengen; alleen door de krachtige, onwederstaanbare werking van Gods genade als eene innerlijke, verborgene , wonderbare, onuitsprekelijke werking des H. G. het vermogen ontvangt om het ware te zien en uit vrije keus het goede te willen, in Christus tc gelooven tot zaligheid en in het goede ten einde toe

li

GEESELING. (Zie Straffen).

GEEST wordt in eeno wysgeerige opvatting in tegenstelling van de stof als een eenvoudig en ondeelbaar wezen gedacht, dat met zelfbewustzijn werkzaam is, en welks werkzaamheid in voorstellen en streven en op een hooger standpunt in denken en willen bestaat. Dit is de eindige G., die van God als den oneindigen absoluten geest moet worden onderscheiden. | Wordt de G. als een eindig wezen in verbinding met een lig-chaam gedacht, door hetwelk hij met de buitenwereld in eene wederkeerige betrekking staat, dan heet hij ziel, en het ligchaam lijf, terwijl zich de vraag voordoet of er wel een eindige G., zonder een ligchaam, zinnelijk omkleedsel of voertuig zoude kunnen bestaan. Intusschen heeft men op de vooronderstelling dat zulks niet mogelijk was, in de oude bovennatuurkunde of meta-physica, eene geestenleer of pneumatologie gebouwd, die vele vereerders, voornamelijk onder dweepers en mystieken verkreeg, welke door hunne overspannen verbeeldingskracht, waanden, de geesten in eene ligchamelijke gedaante te aanschouwen en met hen in eene bovennatuurlijke verbinding te staan. Zulke geestenzieners onderscheidden ook volgens hunne voorgewende bekendheid met het geestenrijk, verschillende soorten en rangen, zooals goede en kwade geesten naar hun karakter en invloed op de menschen, in lucht- en aardgeesten naar hun verblijf. Ook gaven zij dikwijls voor dat zij de geheime kunst bezaten om de geesten aan zich onderworpen te maken en hen te laten verschijnen, waartoe zij zich van zekere bezwerings-formulen of tooverwoorden bedienden. Het woord G. heeft nog vele andere beteekenissen. Vele nieuwere psychologen onderscheiden in den inensch de ziel als het levensbeginsel en de G. als dat van het hoogere, waartoe de ziel zich moet ontwikkelen, als de rede en de zuivere denkenskracht. Men neemt ook de G. als het karakter en innige wezen der dingen aan; hier stelt men de G. tegenover de letter, in de verklaring der H. S. of van wetsbepalingen; verder beteekent ook G. eene verhoogde verstandswerkzaamheid, in tegenstelling van het gemoed of het gevoel; men ziet somtijds de G. op het uitdrukkingsvolle gelaat afgespiegeld; de G. plant zich ook in de werken van schrijvers, dichters en kunstenaars over, als men van een geestvol boek, gedicht of schilderij spreekt; eindelijk draagt men het woord G. zelfs op de dranken over, die de kracht bezitten om te bedwelmen en de verbeeldingskracht te verhoogen, men noemt ze geestrijke dranken. De Franschen hechten uithoofde van de betrekkelijke armoede hunner taal nog meer beteekenissen aan hun woord esprit, onder anderen dat van verstand, gevatheid, luim, en in het bijzonder de begaafdheid om een onderhoudend gesprek te voeren.

Het is in onzen tijd, waarin men het bestaan van den geest, tegenover de slof stout ontkent, en de verhevenste geustvermo-gens van de zamenstelling dier stof wil afleiden, van dc hoogste noodzakelijkheid om zich juiste begrippen van stof en yeest te vormen. Wij kennen de stof even zoo min in haar wezen als den G., doch de eigenschappen van beide zijn geheel aan elkander tegenover gesteld; de stof is deelbaar, terwijl de G. als zoodanig niet kan gedacht worden; de stof is zamengestold, terwijl de G. eenvoudig is, en als zoodanig geheel buiten den kring der zinnelijke gewaarwording valt; dc stof heeft grenzen en alle stoffelijke voorwerpen hebben eene bepaalde plaats in de ruimte, de G. heeft die zigtbare grenzen niet en is niet aan eene bepaalde plaats gebonden. De G. denkt, begeert en wil, zou de stof zulks ook kunnen? Het is in het midden der XIXlt;l0 eeuw, dat men ja op deze vraag durft zeggen I De natuurkundigen en physiologen , die zulks doen, gaan buiten de grenzen hunner wetenschap, die geene oplossing over hetgeen niet onder de zintuiglijke maar onder de inwendige waarneming valt, kan geven. Vergelijk wijders het art. Ziel.

GEEST (Heilige). Deze uitdrukking komt, even als die van „Gods G.quot; op ontelbare plaatsen in de Heilige Schrift voor en die G. wordt, schoon God als onstoffelijk en denkend wezen zelf een geest is, van Hem in zoover onderscheiden, dat aan Hem het hebben en mededeel en van eenen G. wordt toegeschreven. Gelijk do voorstelling van het O. V., van God op menschel ijke wijze (anthropomorphistisch) sprekende. Hem handen en armen toeschrijft waar van zijne mngt — oogen en ooren, waar van zijne alwetendheid gesproken wordt; zoo wordt Hem ook oen G. toegeschreven, waar Hij wordt voorgesteld als werkende

-ocr page 418-

GEE

12

te volharden. Pelagius daarentegen, dat de menseh wel oorspronkelijk aan de genade van God te danken heeft, maar dat niettemin het willen en het volbrengen vnn don menseh zelvon afhangt, zoodat de H. G. op hem werkt door de leer en de openbaring. Het groote gezag van Augustinns deed het gevoelen van zijnen tegenstander veroordeel en; niettemin behield de laatste nog vele aanhangers (zie Pelagianen); terwijl de hervorming, uitgaande van het beginsel, dat do menseh niet uit en door zijne werken, maar alleen uit genade, door hot geloof, hetwelk insgelijks beschouwd word een werk te zijn dos II. G., geregtvaar-digd wordt voor God, alzoo in beginsel mede het leerstelsel van •Augustinns huldigde. De werking van don H. G. is evenwol, volgons hot gevoelen van do meeste verliehto Protestantseho godgeleerden , niet afgescheiden van die des evangelies en zijner prediking, maar daarmede zoo naauw verbonden, dat men zou kunnen zoggen, dat de H. G. door het evangelie in den menseh werkt, dat do H. G. zich in hom ontwikkelt. Zie over deze werking vooral de Ver/iandelingen van Stemler en Thoden van Volzet!. in; Nieuwe werken vnn het Ilaagsche yenoolschap, D. III cn IV ('s Gravenhage 1844); terwijl wij voorts verwijzen naar: Leo Allatius, Enchiridion de proeessionc Sp. S. (Rome 1658); An-druzzi. Consensus Graecorum Lad nor unique palrum de processione Sp. S, (Rome 1716); Buddeus, Dc divinilate Sp. S. (Jenal727); Burgius, De Sp. S. cum pnlre et /11 io adoratione (Leipzig 1711); Bnttstod, Schrftmiissiye Abhandlung vom //. G. (Wolfenbuttel

1749); Caleca, Adversus errores Graecorum de Sp. S. (Ingolstad 1608, herdr. 1616); Clarisse, Dissert, de Sp. S. (Utrecht 1792); Cloppenberg, Vindiciae pro deilale Sp. S. (Franeker 1652); Dann-hauer, Vindex aeternae Sp. S. processionis (Straatsburg 1663); I)eutsch, De personulilate Sp. S. (Koningsbergen 1690); Dorsohi Ije divina persona Sp. S, (Straatsburg 1686); Gerhardus, De per-sonalilale Sp. S. (Jona 1660); Gudius, De martijribus, Sp. S. divini-tatis fes/ihus (Leipzig 1726); Haberkorn, De processione Sp. S.apa-trc et Jilio (Glossen 1672); Hoshusius, De atferna Sp. S. divinitate (Jona 1672); Wittoch, Caussa Sp. S. personae divinae (Lcyden 1678), en Causa Sp. S. victrix (Lcyden 1682); Zickler, De divinitate Sp. S. (Jena 1768) en meer anderen.

Onder den naam van „getuigenis dos H. G.quot; verstaat do christelijke godgeleerdheid dat bewijs voor dc goddelijke waarheid der christelijke oorkonden en daarin vervatte leer, hetwelk bestaat in de opmerking, dat geone godsdienst zóó, als do chris-tolijko, opleidt tot 's menschen zedelijk geluk. Het onderwerpt dus den inhoud der Heilige Schriften aan de inspraak vnn het mensohelijke gemoed (Ned. geloofsbelijdenis art. V) ten opzigte van do klaarblijkelijkheid en do waardij der goddelijke openbaring, en is. in wijsgeorigen vorm en zuiverder voorstolling do getuigenis dos zedelijkon gevoels in zaken van godsdienst.

Zonde togen don H. G., op onderscheidene plaatsen des N. V. vermeld als onvergeefelijk (Matth. XII: 31, 32; Mark. III: 28, 29) bestond voor Jezus' tijdgonooton, voor zoover zij, na do getuigenissen te hebben verworpen, door welke Hij zich open-Imardo, ook verwerpen zouden do laatste en heerlijkste getuigenis aangaande 's Hoeren persoon, werk en hemolsch loven, in hef bestaan en werken van zijnon geest in zijne gemeente zigtbaar. Zie: Bieler, Betrachtung der Las (en mg and Sünde wider den 11. G. (Hamburg 1744); Bohnstedt, Von der Sünde inden H. G. (Leipzig 1737); Botsac, Die Sünde in den //. G. (Brunswijk 1703); Burehard, Vonder wahren BesehafTenheit der Sünde wider den 11. G. (Jenal736); Carporins, lllustratio peccati in Sp. S. (Jen a

1750); Cromius, De perenlo in Sp. S. (Göttingen 1732), en Untersu-ohung der neuen Meimmgen von der Sünde wider den II. G. (Lemgo 1743); Gudius, Schediasnm de peecato in Sp. S, (Hamburg 1744), en Epistola de. co qnod circa theologorum dissensum in doctrina de peecato ia Sp, S. dccet (Lunenburg 1 744); Hageman, Von der eige.tülichen

let der Sünde wider den LI. G. (Clausthal 1690); Hanber, Über die tinvergeblichc Sünde (Lemgo 1746); Kosegarton, Erklarung der Simden u. s. w. (Rostock 1751); Lilienthal, Disputatie/ de peecato in Sp. S. (Rostock 1709); Obbarius, Erörterung der Frage, ob die Feiri-ziier, als sie den II. G, lasterten u. s. u\ (Jona 1743); Rathlef, Ge-danken von der Lasierung des 11. G. (Wolfenbuttel 1733, herdr. 1735); Schriftmilssige Gedonken von der Sünde wider den 11. G, (Jona 1749); Wincklor, Erörterung der Lehre von der Sünde wider den II. G. (Hamburg 1742); Zoltncr, Epistola depeeeato in Sp. S. (Neurenberg 1704).

GEESTDRIFT is eeno wijziging van don menscholijken goost, oene verhoogde wijze van bestaan, waarin do voorworpen die hom in deze gestoldhoid bragton, meer door het gevoel aan do ziel worden aangegeven dan door het verstand begrepen. Zij rust op do organieke gesteldheid van den physieken menseh; maar werkt altijd op het zedelijke en vlooit voort uit het naauw verband van het schoonheids- en zedelijk gevoel op hot alge-mecne gevoelvermogen, hetwelk dit hartstogfelijk doet ontvlammen. Do G. is dus oene bijna onwillekeurige toestand van do ziel, die alle hare vermogens met de krachten van den wil tot één dool vereenigt. Zij is in het algemeen beschouwd, oene wijzo van bestaan of gesteldheid , geene bijzondere neiging of enkele hartstogt, gelijk de liefde of de toorn, maar zij kan op al onze hartstogten en gevoelens haren invloed uitoefenen.

Alle zedelijke en zinnelijke vermogens worden hier in één punt van workdadighoid vereonigd, omdat do G. heorsehappij voort over eeno gevoelige ziel: zij ontstaat plotseling; hare werking is snel en bijna onwillekeurig, omdat zij ontspruit uit hot onwoderstaanbaar vermogen dat het ware, schoono en goede op een edel gemoed uitoefent; hot is niet het bedaarde verstand, maar cene heftig voortstuwende kracht, die haar kenmerkt.

Men onderscheidt de G. voornamelijk in die voor het schoone en in die voor het goede. Zij zijn slechts wijzigingen van één en dezelfde hoedanigheid. Do G. voor het schoono strekt haar vermogen tegelijk in hot rijk der natuurvoortbrengselen en do gowrochten van den geest uit, zij doet ons de schoonheid gevoelen in het gebied der natuur on der kunst.

Do G. voor het goede spruit voort uit oene innige overtuiging van de heiligheid der deugd, uit eeno onbepaalde gehoorzaamheid aan do zodowet, die op haren onvoranderlijken aard go-grond is. Ook hot godsdienstig gevoel kan ons tot de G. voor het goede opvoeren, omdat het God als den oorsprong en de handhaver daarvan aanziet. Hoewel de G. soms iu overdrijving en uitersten kan vervallen en tot onberedeneerde handelingen aanleiding govon, wordt dit woord altijd in een goeden zin genomen , omdat hot doel der G. meestal edel en prijzenswaardig is. (Zie J. A. Bakker, Prijsverhandeling over de Geestdrift, Utrecht 1824).

GEESTDRIJVERS. (Zie Fanatici).

GEESTELIJKE STAND. Het is een eigenaardig kenmerk van de Christelijke godsdienst, dat zij, uitgaande van hot beginsel , dat ieder geloovigo een priester dos Allerhoogston is (Oponb. I: 6) gccncn afzonderlijken stand of orde van bedienaren der godsdienst behoeft. Doch waar het Christendom optreedt in don uitwendigen vorm van Kerk , gemeente, daar heeft zij behoefte aan leiding en bestuur, terwijl zij, die de gemeente zelve uitmaken, behoefte hebben aan gedurige opwekking en besturing. Daaruit ontstaat van zelf, dat er onder de loden der gemeente zijn, die zich bijzonder toeleggen op hot verkrijgen en ten nutte van anderen aanwenden der gaven van verstand en gemoed, hiertoe noodig, en er is wel naauwelijks een kerkgenootschap zonder dat denkbaar, gelijk dan ook die, bij welke vroeger het leeraaramlit niet werd uitgeoefend door hen, welke er hun leven geheel aan toewijdden, van lieverlede genoegzaam alle daarvan toruggekomon zijn. Maar daarom erkent het Christendom nog geen geestelijken stand als oene afzonderlijke, op haar zelve staande en van do leekou afgoschoiden orde , zoo als dit in de R. C. kerk plaats heeft. In den loop der tijden heeft zich het ontstaan van zoodanigen ordestand ontwikkeld. Reeds in de IIlt;1lt;! eeuw vindt men er de sporen van, dat de opzieners dor gomeonten, onder de naam van bisschoppen en presbyters (oudsten), cone ware regering in do Kerk uitmaakten en diakonen onder zich hadden, die juist daardoor van den eigenlijken G. S. onderscheiden waren, dat hun ambt geen priesterdom (sacerdo-tium) maar slechts eeno kerkelijke dienst (ministerium) was. Zij haddon in groote gemeenten in en na de IIId0 eeuw subdiakenen onder zioh, terwijl de verrigtingen voor don luister der geestelijken te gering geacht, door andere bedienden, met den naam van janitoren, acolythen, loetoren en exorcisten werden vervuld. Toen do Christelijke godsdienst ton tijde van Constantinus don Groote do godsdienst van don Romeinschen staat werd en gedurig tot hoogeren luister klom, nam ook het aanzien dor geestelijkheid zeer toe, maar daarmede ook hare heerschzucht, praal en zelfverheffing, on in oene menigte rangen, als van bisschoppen.


-ocr page 419-

GEE—GEE.

13

presbyters, diakenen, curatoren , archipresbytors, archidiakencn, notarissen , calcularissen, sarcellaren, sincellun , oedimenen, defen-soron, copiaten, apocrisiaren, parabolanen, custoden enz. vormde zij een welgesloten, maar van de gemeente, de leeken, geheel afgescheiden legercorps, welks kracht vooral zeer toenam door twee gansch willekeurige, en niet zonder hevige tegenkiinting ingevoerde maatregelen: die dat de geestelijke ordening een onnit-wischbaar iets (signum indelehile) was, zoodat men den G. S. niet kon verlaten, benevens het coelibaat, waardoor zij die tot den G. S. behoorden, van alle andere huiselijke en maatschappelijke betrekkingen werden afgescheiden, waarvan zij sedert de VI1111 eeuw het teekeii in hot afscheren der kruin (de tonsuur) ontvingen. Onder de bisschoppen hadden zich intusschen die van de voornaamste steden, Alexandrië, Antiochië, Constantinopel, Jerusalem en Eome boven anderen verheven en namen den titel van patriarch aan. Onder dezen steeg die van Home langzamerhand tot oppergebieder der Westersche Kerk (zio Paus). Bij de Hervorming verviel het denkbeeld van eenen afzonderlijken G. S., hoewel rangen onder de bedienaren van do godsdienst en een min of meer uitgebreid gezag in de Engelsch-episcopale, benevens do Luthorscho Kerken, behalve in ons vaderland wat de laatste aangaat, behouden zijn.

GEESTERANUS. Onderscheidene predikanten van dezen naam hebben zich ten tijde der twisten met de Remonstranten in de eerste helft der XVIId'' eeuw in ons vaderland bekend gemaakt. Het meest is bekend Arnoldus G. die het leeraarambt te Kampen bekleedde, toen hij wegens Remonstrantschgezindheid in hechtenis geraakte en den lquot;'0quot; Jung 1631 op Loevenstein word gekerkerd. Vroeger verloofd aan Susanna van Oostdijk, te Brielle, had hij deze gedurende de hitte der vervolging van haar woord ontslagen. Do jonkvrouw had eene kranke moedor te verzorgen en deed dit tot den dood van deze, als wanneer zij zich naar Eoevenstein begaf, en zich mot G. deed huwen en zijne gevangenis deelde tot aan zijn ontslag, na hetwelk h'j predikant bij zijne broederschap werd tot aan zijnen dood, die den asquot;quot;-'11 Junij 1658 voorviel. Beider geschiedenis is dramatiseh-historisch behandeld door Loosjes, in: A. Geesteranus en S. van Oostdijk (Haarlem 1807).

GEESTGROND. Eigenaardige, op zich zelvon zoor onvruchtbare zandgrond nan de binnenzijde der duinen gologen en daaruit door verstuiving ontstaan. Hij wordt door gedeeltelijke afzanding on verder door vermenging met don grond, waarop hij rust, in vruchtbaren grond omgezet. Na diepe bewerking is hij voor do houtteelt zeer geschikt, zoo als vele voorbeelden in Holland dit bewijzen.

GEESTVERSCHIJNINGEN. Wanneer men het denkbeeld van geest ten strengste aanneemt in den zin van oen onstoffelijk wezen, dan kan dit ook volstrekt niet worden waargenomen door de zintuigen, als welke slechts vatbaar zijn voor het ontvangen van stoffelijke indrukken. Niettemin is het geloof, dat onstoffelijke bovenaardscho wezens eu zielen van afgestorvene menschen onder zekere omstandigheden gezien zijn en hun spreken gehoord is, zoo oud, en bij zoo vele volken zelfs ineongowevon mot godsdienstige denkbeelden, dat het geloof aan G. eon zeer belangrijk hoofdstuk inneemt in de geschiedenis der verstandelijke ontwikkeling van het menschdom en van den loop der wijsgeerige denkbeelden. Do zucht naar het geheimzinnige, gepaard met vermeende ervaring in levendige droomen , verhoogden toestand van het zenuwleven in sommige ziekten, niet of kwalijk onderzochte natuurverschijnselen en meer andere aanleidingen, heeft zich geplaatst tegenover do wetenschap die de mogelijkheid ontkende, de redenering, die do werkelijkheid betwijfelde en de verlichting, die de redelijke bedoeling bestreed van het verschijnen der wezens, die tot oeno andere dan de aardsehe wereld behoorden. Het geloof, of liever bijgeloof van gonoogzanm alle bekende volken uit vroegoro en latere eeuwen is met wijdstrekkende geleerdheid ontvouwd door Bokkor, Betuoverde wereld, B. I, waarheen wjj bij den overvloed van gevoelens, gebruiken enz. moeten verwijzen; alleen aanmerkende, dat de bijholscho voorstelling der verschijningen van engelen ligtelijk aanleiding gaf, dat deze leer, die in do niet-christelijke wereld ten allen tijde zulk eene hoofdrol spoelde, ook tot de christelijke den toegang vond, terwijl do weinige plaatsen, op welke de Heilige Schrift melding maakt van den boozen geest en zijne trawanten, een dos te ruimer veld openden voor bijgeloof, vrees, goostonbezwering en duivelbannerij, mot al den aankleve van dien, waaruit de treurige bladzijde ontstond, dio in de geschiedenis van het menschdom onder don naam van heksenproces bekend is (zie Heksenproces). Hoewel de monschlievende bemoeijingon van Uzer, Spee, Thomasius en andoren , maar vooral die van onzen onvolprezen Bokkor, voreenigd mot do toegenomen verlichting en verbeterde kennis en beoefening van do natuur, ten deze tot onschatbare verbetoringen hebben geleid, heeft de leer dor G. echter tot don tegenwoordigon tijd toe aanhungers en verdedigers gevonden, niet alleen bij min verlichten, maar ook bij menschen van kennis en beschaving. Swedonborg, Jung (Stilling) en Lavater bohooren tot de voor-naamsten, dio zich daaromtrent hebben naam gemaakt. De eerste, wiens schriften in do vorige eeuw grooten opgang hebben gemaakt, beweerde, in tegenstelling met Cartosius' loer, dat een geest onstoffelijk zijnde ook niet door zinnelijke waarneming kan gekend worden — waarop Bokker zijne redeneringen grondde —, dat do bovenzinnelijke wereld wèl door zinnelijke middelen kan waargenomen worden. Vooral grondde hij zich op hetgeen Bonnet had beweerd van do onstorfeiykheid des ligchaams, in zoover namelijk na don dood van ons grove stoffelijk hulsel, de ziel in eene soort van aotherisch ligchaam wonen zou. Men ziet, dat dus deze voorstelling in goenon dooie de stelling van Cartesius bestrijdt, daar ook Swedonborg altijd de ziel verbondon laat zijn met eene stoffelijke, zij het dan uiterst fijne, zelfstandigheid; maar die een wezen in oen zoo fijn ligchaam ziet, erlangt in den eigenlijken zin geone geestonvorschijning. Jung, onder den naam van Stilling het meest bekend, nam aan, dat Gods Voorzienigheid ook stoffelijk werkte en dat het Opperwezen zelfs eene soort van aotherisch ligchaam van menschelijke gedaante aannam. La-vator eindelijk wilde, dat de monsch onder zokoro omstandigheden zich tot zulk oenen opgewonden toestand kan verheffen, dat hij de vatbaarheid erlangt om zich hot afwezende als tegenwoordig, het vorlodono en toekomstige als dadelijk plaats hebbende te vertegenwoordigen. Hot is duidelijk, dat men in geen dozer stelsels de eigenlijke verschijning van geesten aantreft. Swedonborg en Jung-Stilling nemen ligchamelijke vormen aan en La-vator komt eigenlijk neder op do inbeelding, dio zich het objectief niet bestaande denkt. Goon van hen zou dan ook misschien zulk oenen opgang hebben gemaakt, indien do omstandigheden des tijds dien niet hadden begunstigd. De ruwe verwerping van alle godsdienstig gevoel in het rovolutionnaire Frankrijk, waardoor de godsdienstige dwooporij in Duitschland bij tegenstelling werd opgewekt; do in het laatst dor vorige eeuw bestaande zeer algomeono zucht voor natuurkundige prooven; do geheimen der rovolutionnaire genootschappen — dit alles werkte hot geloof aan G. in do hand. Naderhand trad Mesmer met zijne ontdekking van het Somnambulismus op, dio nieuw voedsel gaf aan het geloof in do G.; nog later gaf Kernor eene zoor uitvoerige, mot allen schijn van wetenschappelijke waarneming en wijsgeerige ontwikkeling omhangene beschrijving van het loven eener vrouw, die onder den naam van die. Seherin van Pre.vost bekend is. Van dit wonderlijke boek, een zamonstel van de ongeloofelijkste grollen, waarbij men niet weet, waarover zich meer te verhazen, bf over do onzinnigheid dor daakzakon, of over den schijn van wetenschappelijke getnoedelijkhoid, waarmede alles wordt voorgedragen , verschonen zelfs vier — misschien nog moor — uitgaven (do vierde; Stuttgart 1846, 2 din.). Het voorbeeld dezer vrouw, Fredoriko Hauffo, geb. Wanner, maakte in hetWurtem-bergscho de geesten vertrouwelijker mot de monschon; volo geos-tonzienors, en vooral geestonzienoresson verschonen er; en Eschen-maijer, anders oen zeer scherpzinnig wijsgeer, leidde uit de, niet zonder ligtgeloovigheid als waar aangenomen verbazende wonderen der „Sonnenkreisequot; en andere onzinnigheden van de Provoster Seherin oen stolsel af, dat hij in Mysteriën des innern Lebens, erlautert aus der Geseltichte der Seherin von Prevost (Tubingen 1830) uiteen zet, en dat in hot kort daarop nederkomt, dot men te onderscheiden heeft; natuur, onnatuur en bovennatuur, die tot elkander staan gelijk de ervaringswereld, do wereld des duivels en der daemonon, en de wereld van goddelijke genade en zaligheid. De mogelijkheid van G. berust hierop , dat hij den dood de ziel wel van haar grovor organisch hulsel, maar niet van den zenuwgeost wordt gescheiden, terwijl deze de gedaante en klour der ziel aanneemt, welke door dien zenuwgeost als oon aotherisch


-ocr page 420-

GEE--GEH.

14

hulsel omgeven wordt; bij goede, brave geesten is dus dat aetlie-risch hulsel schoon, bij ondeugende geesten leelijk. Men ziet, dat het stelsel van Eschenmaijer, waarover men ook zijn Conflict zwischen Himmel and Holle an clem Damon ernes besessenen Miid-chens hcohachtet (Tubingen 1837) randplegen kan, vrij wel met dat van Swedenborg overeenkomt en daarvan eigenlijk eene ontwikkeling is, indien men do philosophischo vormen niet veeleer omwikkeling moet noemen. Bezetenheid en tooverij worden in dit stelsel aangenomen als ware verschijnselen en aan de onna-tuur, d. i. den duivel, toegeschreven. De namen van biologie, tafeldans, klopgeesten enz. zijn uit den laatsten tijd genoeg bekend, doch daar de wetenschap zich tot hiertoe niet schijnt verwaardigd te hebben om daarover anders dan met bespotting te spreken, — waarmede do wetenschap wel mag eindigen, maar nooit moet beginnen — behoort eene vermelding daarvan niet in dit werk, gelijk het ook eerst dan in dit art. zou behooren, wanneer genoegzame grond bestond, om ze voor het werk van geesten te houden. Ongetwijfeld bestaan er nog andere denkende wezens dan wij menschen; en er is niets, dat ons belet aan te nemen, dat, gelijk ons stoffelijk wezen gemeenschap oefent met de stoffelijke wereld, even zoo onze ziel het kan met de geestelijke, en dat er gevallen kunnen bestaan, waarin die ziel even weinig tot die gemeenschap de tusschenkomst van het ligchaam behoeft als het ligchaam tot uitoefening van sommige werkingen de ziel noodig heeft. Maar het ontbreekt nog altijd aan schifting van het geloofwaardige en dwaze in de verhalen aangaande G., zoodat men voorzigtigst doet met zijn oordeel op te schorten, totdat deze zaak van eene zuiver wetenschappelijke zijde zal zijn beschouwd.

GEEUWHONGER (Bidirnie) is die bijzondere ontaarding van den eetlust, waarbij alles wat in den mond komt, wordt ge-kaauwd; de lijder valt in onmagt, krijgt somtijds trekkingen en krampen over het geheele ligchaam, maar vooral in de kaauw-spieren, daarbij ontstaan herhaald wijd openen en met geweld sluiten van den mond (de ziekte ontleent haren naam aan het wijde openen van den mond). Slechts zeer zelden is waar gebrek aan voedsel de oorzaak dezer aandoening. Het is oen gevolg van overmatige gevoeligheid der maagzenuwen door overprikkeling van het slijmvlies der maag, of door andere verwijderde oorzaken. Men neemt deze ziekte meestal bij hysterische en zwangere vrouwen, hypochondrische mannen, maaglijders, als ook bij sommige krankzinnigen waar. De behandeling dezer ziekte rigt zich naar de oorzaak, die haar te weeg brengt. In elk geval is als oogenblikkelijke hulp van zulken, den lijder plotseling overvallenden, aanval het een of ander gemakkelijk verteerbare voedsel aan te bevelen, als brood, beschuit, vleesch, of melk. Hierbij moet men evenwel daarop opmerkzaam zijn, dat de lijder in alles bijt, zoodat de helper dus op zijne vingers moet passen, indien hij het voedsel in den mond des lijders brengt; ook moet men zorg dragen, dat de vloeistof die den lijder wordt aangeboden niet in steen of glas, maar in hout of metaal vervat zij, aangezien anders glasscherven of stukken porcelein den mond des lijders kunnen beleedigcn of zelfs in de maag kunnen komen.

Deze ziekte wordt somtijds door arglistige hongerlijders voorgewend, om op die wijze het medelijden op te wekken. In die gevallen zal de krampachtig gespannen pols, die gedurende den aanval altijd voorhanden is, ontbreken; tevens zal de geveinsde lijder voor de liefdegift bedanken, hetgeen de ware geeuwhon-gerige niet kan doen, aangezien hij door den kaauwkramp niet spreken kan en ten andere meestal bewusteloos is. v. P.

GEHEMELTE (Palatum) is het bovenste gedeelte der mondholte en scheidt deze van de neus- en keelholte. Men oaider-scheidt het harde G. (P. durum) en het toeeke G. (P. malle). Het harde wordt van voren en ter zijde begrensd door de bovenste rij tanden, wier achtervlakte met het harde G. eenen gelijkma-tigen boog vormen. Aan de achterzijde gaat het over in het weeke G. Het weekc G. vormt eene soort van bewegelijke en dwarsche grensmuur tusschen de mond- en keelholte, welke evenwel niet vertikaal naar beneden hangt; maar scheef naar achter is gerigt, heeft eene voorste en achterste vlakte, eenen bovensten, aan het harde G. bevestigden en eenen ondersten, vrijen rand, welke niet tot aan de tong raakt en in het midden een stomp, kegelvormig uitsteeksel heeft, de huig (uvula). Door deze huig wordt het weeke G. in twee gelijkvormige doelen verdeeld, welke Gehemeltebogen (Arcus palatini) heeten. Elk dezer beide helften vormt twee uiteenloopende bogen, waarvan de voorste naar de tong, de achterste naar de keelholte gaat; tusschen deze beide bogen ligt, aan weerszijde, eene groep slijm-klieren, bekend onder den naam van Amandel (Tonsilla, amytj-dala). Het harde G., hetgeen uit been bestaat, met slijmvlies bekleed is en doorkruisd van bloedvaten en verscheidene, zelfs belangrijke, zenuwtakken, is onbewegelijk en wordt vooral bij hot kaauwen gebezigd, terwijl de door de tanden fijngemalen spijzen met de tong tegen het G. worden gedrukt, opdat de spysbrok op die wijze den geschiktstcn vorm aanneme, om te kunnen worden doorgeslikt. Tevens worden met het harde G. en de tong verscheidene letters gevormd, als de n, /, r, enz. Het weeke G. bestaat bijna geheel uit spierweefsel, waardoor dit eene bewegelijkheid bezit, die bijna gelijk staat aan die der tong. In het G. en vooral in het weeke is ook een gedeelte van den zenuw, die de smaak doet gewaarworden (Nervus (jlossopharymjeus), verspreid, van daar dat men ook met het G. kan proeven. Bij het spreken en in het algemeen bij het geluidgeven, wordt het weeke G. naar boven en achter getrokken en wordt op die wijze gebezigd, om den doortogt van lucht door de achterste openingen der neusholte te verhinderen; waar deze afsluiting niet geschiedt, hetzij door verkeerde gewoonte, hetzij doordien het harde of weeke G., door ziekte of aangeboren misvorming, ten deele ontbreekt, daar neemt de stem dat eigenaardige snuivende geluid aan, hetgeen wij: door den neus spreken, (nasiller, schnörkeln) noemen. Het zoogenaamde vallen van de huig is eene, slechts schijnbare, zenuwaandoening; inderdaad zinkt de huig hierbij niet naar beneden. Waar de huig werkelijk te lang is, ontstaat gewoonlijk prikkeling of ontsteking in de keel en voortdurende neiging tot hoesten. v. P.

GEHENNA, eigenlijk „dal Hinnomsquot;, aldus naar zijnen voor-maligen eigenaar genoemd, was eene aangename en vruchtbare vlakte ten oosten van Jerusalem, in welks bosehaadiën eene plaats was, Thophat genoemd, waar de Israëliten, als zij de afgoden dienden , hunne kinderen aan den Moloch offerden. Toen koning Josia de afgoderij verbande en de ware dienst van Jehova herstelde, liet hij (2 Kon. XXIII: 10) deze plaats verontreinigen door haar te bestemmen om er de lijken neder te leggen van hen, die de eer der begraving werden onwaardig gekeurd. Van tijd tot tijd werden deze overblijfselen, opdat zij de lucht niet zouden besmetten, verbrand, en vandaar dat, toen men zich de plaats der veroordeeling in het toekomende leven als een brandend vuur was gaan voorstellen, de naam van dit dal voor dien der helsche pijniging gebruikt werd, in welken zin dit woord meermalen in het N. V. (Matth. V: 22 en elders) voorkomt. (Zie Hel).

GEHLEIi (Johann Samuel Traugott), de uitgever van het Physikalisches Wörltrbuch, geboren den l8ten November 1751 te Görlitz, waar zijn vader burgemeester was, ontving zijne eerste opleiding aan het gymnasium aldaar en studeerde te Leipzig, eerst in de wis- en natuurkunde , later in de regtsgeleerdheid. Nadat hij aldaar sedert 1774 voorlezingen over de eerste dezer wetenschappen gehouden had en in 1777 tot doctor in de regten bevorderd was, werd hij in 1783 raadsheer en in 1780 lid van het hooge geregtshof. Hij overleed te Leipzig den 16dou October 1795. Als schrijver oogstte hij den grootsten lof in voor zijn uitmuntend Physikalisches Wörterbuch (5 doelen, Leipzig 1787—95) waarbij in 1801 een register gevoegd werd. Eene tweede uitgaaf, onder medewerking van Brandos, Gmelin, Littrow, Hörner, Munck en Pfaff bezorgd, verscheen in 11 doelen te Leipzig van 1825—45.

GEHEUGEN (Memona) is het vermogen en de vaardigheid van den geest, om zijne indrukken, voorstellingen en gedachten te behouden en willekeurig weder in zich te vernieuwen. Wat men behcuden noemt, is eigenlijk niets anders dan eene terugroeping der voorstellingen in eene zekere opvolging door het herinneringsvermogen. Het G. berust dus voor een groot deel op de verbindingsbetrekkingen der voorstellingen, dat men de associatie der denkbeelden noemt. Het G. bestaat meer in vatbaarheid van don geest, het herinneringsvermogen in de geschiktheid om van die vatbaarheid gebruik te maken. De aard van het G. hangt veel van het verschil in denken en opmerkzaamheid at', en van de onderscheidene voorwerpen , die men in den geest wil


-ocr page 421-

GEH—GEI.

15

iieliouden. Men oiulcrscheidt vooreerst do wooccZ-geliengenis, die meer meclianiseh, geen bijzondere inspanning voreischt, en door oefening kan aangeleerd en versterkt worden. Dan het zaah-G., waartoe, do oordeelskracht en een meer zelfstandige werkzaamheid van den geest gevorderd wordt. Verder kan men ook nog een bijzonder getal-, naam- en plaats-G. aannemen, Het G. is voor den mensch in het algemeen en don geleerden in het bijzonder even noodzakelijk als het nadenken bij den wijsgeer. Men heeft wel eens gemeend dat het G. in eene omgekeerde reden tot het nadenken zoude staan, zoodat iemand van veel G. ook van weinig nadenken zonde zijn, en iemand van veel verstand weinig of minder G. zonde bezitten; doeh de ervaring bewijst dikwijls het tegendeel. Zonder G. is niemand, ofschoon de vergeetachtigheid met de jaren toeneemt. Men is altijd zoo van het onontbeerlijke en de hooge waarde van het G. overtuigd geweest, dat men er zich reeds in de oudheid op toegelegd heeft, om door oefening dit vermogen te versterken. Er bestaan eenvoudige en kunstlooze middelen tot vergemakkelijking der geheugensoefening; zij steunen op de volgende grondstellingen: 1». zoeke men hetgeen onthouden moet worden zoo aanschouwelijk en zinnelijk mogelijk zich voor te stellen; 2». men trachtte zoo langzaam en dikwijls als vercischt wordt, de voorstellingen te herhalen; 3°. men zorge dat de geest door verschillende wegen, zoo als door gezigt en gehoor de indrukken der voorwerpen ontvange; 4°. men zorge dat de geest de indrukken verkrijgt, als hij het helderste van opvatting is, b. v. in den morgenstond; eindelijk 5°. verbinde men zelfs met verstandelijke onderwerpen, zinnelijke merkteeke-nen, waardoor zij gemakkelijker in het geheugen kunnen worden teruggeroepen. Van de kunstmatige hulpmiddelen of do methoden dor gehengeniskunst handelt do Mnemonica. (Zie Mnemonica).

GEHOOR, is het zintuig, waardoor de schommelingen, welko in de lucht of in de ons omringende voorwerpen met eene zekere snelheid en kracht plaats grijpen (zoodat daardoor geluid wordt te weeg gebragt), tot ons bewustzijn komen. Het orgaan van het gehoor is hot oor. (Zie hot art. Oor).

GEILNAU. Een dorp in het hertogdom Nassau, niet ver van Eachingen; hot is beroemd wegens zijn mineraal water (waarover zie Minerale wateren), dat echter uit- noch inwendig op de plaats zelvo gebruikt, maar alleen naar elders verzonden wordt.

GEILNAUER WATER. (Zio Minerale loateren).

GEISER. Onder de vulcanischo merkwaardigheden van het eiland IJsland bekleeden de Geisers oenen aanzienlijken rang.

Het IJslandscho woord G. beteekent, naar men wil, eene uitbarsting van woodo. Gewoonlijk verstaan de inwoners daardoor reusachtige springbronnen, uit welke, met herhaalde stooten, kokend water, somtijds tot op eene verbazende hoogte, b. v. tot op 100 voet, naar boven gedreven wordt. Eeno dezer bronnen wordt bij voorkeur Geiser of ook de rjroote Geiser genoemd, en ligt, benevens eenige andere, 3 tot 4 mijlen van het oord Skal-holt, in eeno borgaehtigo landstreek, die overal bewijzen van haren vulcaniselien oorsprong oplevert. Mackenzie heeft deze landstreek bezocht en verhaalt daarvan het volgende:

Aan de overzijde van oenen heuvel, die niet boven de 300 voet hoog is, zijn een aantal kleibanken, alwaar op onderscheidene plaatsen het water in de diepte levendig kookt.

Op den top van den heuvel is een bekken, 56 voet lang en 40 breed. Een kwartier uurs vóór drie ure namiddag (27 Julij) toen wij in het vlok aankwamen, vonden wij het bekken vol heet water, derwijze, dat het een weinig overliep. Nadat wij voor ditmaal onze nieuwsgierigheid een weinig bevredigd hadden , gingen wij verder, om eenigo andere to onderzoeken, waar wij insgelijks damp zagen opstijgen.

Toen wij onderscheidene holten onderzocht hadden, koerde ik naar don G. terug, om eenige voorwerpen van de opperkorsten van den berg te verzamelen. Ik bevond mij aan den rand van het bekken, dlgt bij het water, en zocht naar eenigo fraaije massa's. —• Ik had naauwelijks eenigo hamerslagen gedaan, toen ik een geluid als van een verwijderd stuk geschut vernam ep den grond onder mij voelde dreunen. Het geluid weergalmde onregelmatig snel, en ik had juist mijne, iets verwijderde, reisgo-nooten toegeroepen, toen het water, nadat het zich verscheidene malen verheven had, plotseling in eeno groote kolom, vergezeld mot dampwolken, tot eene hoogte van 10 tot 12 voet naar boven steeg. Het was alsof de waterkolom barstte; bij het nederstorten maakte zij eenen golf, zoodat het water in het bokken in groote hoeveelheid overvloeide. Hot water had mijne voeten bereikt; ik moest dorhnlve terugkeeren, doch bleef onafgebroken hetgeen verder gebeurde beschouwen. Na do eerste uitbarsting word het water wederom tot eene hoogte van ongovoor 15 voet opgeworpen. Nu volgden na elkander stralen, tot 18 in gotnl, waarvan niet cón boven do 50 voet hoog scheen te zijn ; deze hielden ongeveer 5 minuten aan. Ondanks een' sterken wind, waren do dampwolken zoo digt, dat ik, na de twee eerste stralen, nog alleen het hoogste schuim, en iets van hetgeen toevallig zijdownnrts nedor-viel, kondo zien. Na den laatston straal, die de hevigste was, verdween het water in het bekken eensklaps, en liep in eene groef in het midden daarvan. De bodem van het bekken was zoo heet, dat het weldra geheel uitdroogde, en de wind verdreef den damp bijna in hetzelfde oogenhlik, toen het opspringen van het water een einde nam. Onverwijld daalden wij in het bekken af, om do groef te onderzoeken, waarin het water ongeveer 10 voet diep nedergezonken was, en zich langzaam weder scheen te verheffen. De diameter van de groef bedraagt 10 voet en verbreedt zich naar boven toe tot 16 voet. Do loodregte hoogte van het bekken bedraagt 3 voet, en die van de groef iets meer dan 60, ofschoon hier en daar afgronden van veel aanzienlijker diepte zijn. Vergelijk voorts Mackenzie, Reize door hel eiland IJsland in den zomer van 1810 en J. G. Sommer, Tafereel van hel Heelal, Holl. vert. 's Gravenhago 1848.

GEITEN (Capra 1..). Dezen naam draagt een gansch geslacht van herkaauwende zoogdieren, hetwelk het ondergeslacht der eigenlijk zoogenaamde G. en dat der schapen bevat. Beide hebben eenvoudige, hoekige, op verschillende wijzen gebogene hoornen, die op een beenachtig uitsteeksel van het voorhoofdsbeen geplaatst zijn, en holten hebben, welke met de holligheden van het voorhoofdsbeen in gemeenschap staan. Hot eenige wezenlijke verschil, dat er tusschen de G. en de Schapen bestaat, is: dat de eerste, althans in het mannelijk geslacht, altijd oenen baard of sik hebben , die de laatste missen; dat do streek tusschen do oogon en de neusgaten bij de G. meestal vlak of hol, bij de Schapen doorgaans bol is; dat de punten van de hoornen der G. naar achteren gerigt zijn, en die der Sclmpen naar voren.

Men kan de G. gevoegelijk in twee afdeelingen onderscheiden , die der Steenbokken (zie Steenbok) en die der eigenlijke G. Onder deze laatston verdient allereerst genoemd te worden de wilde Geit (Capra JEgayrus), van welke al do verscheidenheden van onze gewone G. en Hokken schijnen af te stammen. Men vindt deze dieren bij troepen op do bergen van Perzlë, waar zij den naum van Paseng draagt, en missuhion ook op andere gebergten, zelfs op do Alpen. Do mannetjes hebben zeer groote, de wijfjes slechts kleine of in het geheel geene horens. In de maag der wilde G. vindt men dikwijls stcenen, die den naam van Bezoar dragen. (Zie Bezoar). I)o wilde Geit is het eerst beschreven door Pallas en Gmelin, doch zeer onvolledig. Cuvier gaf in de Mé-nayerie du Museum eene afbeelding en beschrijving van voorwerpen , die do eigenaar zegde gevangen te zijn op den grooten Bernardsberg in Savoije. Deze hadden do grootte, gestalte en kleur van den Pyrenoschen Steenbok, doch horens die sterker zamengedrnkt waren en overeenkomende met die van den tain-men bok.

Do gewone Geit of Rok {Capra llircus L.) heeft talloozo verscheidenheden; in houding, in kleur, lengte en fijnheid van haar, in grootte, en zelfs in getal van horons. Zij is over het algemeen kleiner dan de vorige soort en hoeft korter horens. De Geit heeft twee vleeschballetjes aan de keel hangen. De Geit van Angora, in Klein-Azió, heeft wit haar, dat het zachtste en fijnste van allen is; haro horens zijn lang en sehroefachtig gedraaid naar de zijden uitstekend; do ooren zijn lang en neder-hangend. Zij wordt in de omstreken van Angora in groote troepen geweid en maakt den rijkdom dor bewoners van die streken uit. De wollige haren worden gebruikt tot vervaardiging van do zoogenoemde kemelsharen stoffen. Do Thibetaansche G. zijn beroemd van wego do bijzonder fijne wol, welke men by dezelve onder do lange haren vindt, en die tot bet vervaardigen der Ca-chemiren dient. Men onderscheidt nog do Thibetaansche en de Cachemirgeiten; de laatston zijn grijs van haar met kortere ooren. In 1818 werden deze in Frankrijk en een paar jaren later in Engeland ingevoerd en geacclimatiseerd; ook werd deze ver-


-ocr page 422-

GEI—GEL.

16

scheidcuhcid met onze gewone geit gekruisd. De Guineesche G. zijn zeer klein, en hebben hoornen die achter over liggen. Al deze dieren zijn sterk, vlug en ongeduldig. Zij hebben iets wilds behouden en beminnen drooge, woeste, plaatsen. De geitenmelk heeft met opzigt tot het scheikundig zamenstel, zeer veel overeenkomst met die der vrouwen, en bezit eenen zoeten smaak, van hier dat men ze somtijds boven koemelk verkiest, die minder gemakkelijk te verdragen is.

GEITENBAARD. (Spiraea Ulmaria L.), ook Rcynctle genaamd, is eene plant, die geheel Europa door op vochtige en schaduwachtige plaatsen, bij voorkeur in losse gronden wordt aangetroffen, en bij ons te lande b. v. aan slootkanten enz. in menigte gevonden wordt; zij behoort tot de natuurlijke familie der Roos-bloemigen (liosaceae) en in het stelsel van Linnaeus tot de 4de orde der 12do klasse. (ïcosaudria pentagynia).

De regte, getakte steng is onbehaard, gestreept, roodachtig van kleur, en bereikt eene hoogte van 2 tot 3 voet. De afwisselend geplaatste bladen zijn afgebroken-gevind, aan de ondervlakte min of meer wit of grijsachtig viltig; de blaadjes, wier aantal verschillend is, zijn, met uitzondering van het bovenste, dat de andere verre in grootte overtreft en 3 of 5-deelig is, onverdeeld en aan den rand dubbel zaagtandig; zij hebben eene verwijderde overeenkomst met de bladen van den gewonen Olm of Yp (Ulmus campestris), van hier de soortsnaam Ulmaria. Talrijke bloemen, die wit van kleur zijn en eenen eigenaar-digen reuk hebben, zijn in eindelingsche, pluimvormige bloemtuilen digt bijeengeplaatst; aan de flaauwe gelijkenis dezer op den baard eener geit is de plant haren Hollandschen naam verschuldigd, welke benaming evenwel ook nog aan andere soorten van het geslacht Spiraea, met name aan Spiraea Aruncus L., gegeven wordt.

De wortels van den G. zijn zamentrekkend, en waren als zoodanig onder den naam van radix Barbae Caprinae weleer in gebruik, terwijl zijne bloemen als een zweetdrijvend en calme-rend middel werden aangewend.

liet geslacht Spiraea (deze benaming is afgeleid van het Griek-sche woord anëiQoc, spiraal, en naar de spiraalsgewijze omkron-keling der zaaddoozen van Spiraea Ulmaria aan het geslacht gegeven) heeft eene 5-bladerige bloemkroon, eenen éénbladigen, 5-spletigen kelk, een of meer vruchtbeginsels, en 1 tot 4-zadige zaaddozen.

Behalve de Spiraea Ulmaria zijn nog inlandsch: de Spiraea salicifolia L. of Druifjes-wilg en de Spiraea FUipendula L. of Drop-wortel; laatstgenoemde plant werd vroeger in de geneeskunde gebruikt, hare knollen werden namelijk tegen den witten vloed, een aftreksel harer bladen als een zweetdrijvend, zamentrekkend middel gebezigd, terwijl uit de bloemen een oogwater bereid werd.

Van de heesterachtige Spiraea's worden vooral vele Noord-Americaansche soorten in onze tuinen aangekweekt. Spiraea cha-maedryfolia L., eene heester uit de bergstreken van zuidelijk Duitschland afkomstig, wordt bij ons ook wel Theeboompje ge-heeten, welke naam echter nog aan andere soorten van dit geslacht gegeven wordt. Spiraea hypericifolia L., eene Noord-Americaansche soort, is bij velen onder den naam van zilveren regen bekend. v. 11.

GEITENMELKER (De). Het geslacht Caprimulgus, Geitenmelker, behoort tot de familie der Zwaluwachtige vogels (zie het art. Zwaluw) en kenmerkt zich door lange baardborstels, een zeer wijden bek, zeer lange vleugels, korte met vederen bedekte pooten, met gedeeltelijk aan elkander gehechte teenen, waarvan de achterste zich ook naar voren draayen kan en de klaauw der middelste meest getand is. Dit geslacht staat tot dat der Zwaluwen in verhouding als de Uilen tot de Valken en maakt met het geslacht Podargus den overgang uit tot de nachtroofvogels. De Europesche G., die zijnen naam in verschillende talen (Fransch Tète-Chbvre, Engelsch Goat-sur.leer, Duitsch Geiss-melker) verschuldigd is aan het sprookje dat hij des nachts der geiten de melk zou afzuigen, is zoo groot als een duif, graauw-achtig bruin met donkere, zwarte en bruine dwarsstrepen en witte vlekken; de staart is regt, als afgesneden. Hij is een nachtvogel, even als de anderen van dit geslacht en heeft daarom groote oogen en ooren, oven als de Uilen. Hij vliegt fladderend als een vleermuis en met zoo weinig gedruisch, dat men hem niet hoort, ook als hij iemand bijna aanraakt; hij zet zich daarbij dikwijls op den grond en vertoeft lang binnen een kleinen omtrek; zit hij op een' boomtak, dan plaatst hij zich in do lengte. Hij doet een zeer zonderling geluid hoeren, dat op dat van geen* anderen vogel gelijkt. De G. bewoont van Mei tot September het noorden en midden van Europa en Azië en voor het overige gedeelte van het jaar Africa. Hij voedt zich met nachtvlinders en torren, die hij in de vlugt vangt. Het wijfje legt twee vuilwitte, bruin-gevlekte eijeren op den grond zonder een nest te maken en zij en het mannetje broeden beurtelings gedurende veertien dagen.

In America treft men meerdere soorten van dit vogelgeslacht aan; daaronder eene in Virginie, welke Whip-poor-will heet naar het geluid, dat zij des avonds laat hooren.

GE1TENUU1T (Ga leg a officinalis L.), ook Vlakkenhruid genaamd. Deze plant, welke in het zuidelijk gedeelte van Europa op vochtige plaatsen menigvuldig voorkomt, wordt ook in ons land op moerassige plaatsen, aan slootkanten enz., b. v. in de nabijheid van Zwolle en van Zeist, hoewel zelden, in het wild groeijende aangetroffen. Zij behoort tot de natuurlijke familie der Vlinderbloemigen (Papilionaceae) en tot de 4d0 orde der 17dc klasse van het stelsel van Linnaeus (Diadelphia decandria).

Hare kruidachtige stengels zijn gestreept en takkig; de onge-lijk-gevinde bladen hebben aan hunnen voet breed-lancetvormige, met een aanhangsel voorziene steunblaadjes, de blaadjes (veelal ten getale van 7, 9 en 11) zijn dun, onbehaard, lancetvormig, en eindigen plotseling in eene als op zich zelf staande punt. De blcek-paarsche, blaauwachtige of witte bloemen zijn bijeengeplaatst in lang gesteelde trossen, die uit den oksel der bladen ontspringen en deze in grootte overtreffen; de klokvormige kelk heeft 5 elsvormige tandjes; het vlagje der bloemkroon is omgekeerd-eirond en langwerpig; de kiel is stomn. De peulen z\jn opgerigt en gestrekt.

Het afkooksel van de G., dat eenigzins bitter is, was vroeger tegen epilepsie in gebruik.

Aan de graagte, waarmede de geiten de G. eten, heeft deze plant waarschijnlijk haren Nederduitschen naam te danken.

De G. bloeit van Junij—September; zij wordt als sierplant aangekweekt, ook de Galega orientalis Linn., met grootere bladen en schoone blaauwe bloemen, wordt in onze tuinen aangetroffen. v. II.

GELAATKUNDE is de kennis der regelen, om uit de trekken en bewegingen van iemands gelaat, de uitdrukking zijner oogen enz. het besluit te trekken tot zijne gemoedsgesteldheid. Die kennis is niet willekeurig, in zoover het gelaat van den menseh met regt de spiegel genoemd wordt der ziel, hare toepassing eischt echter veel behoedzaamheid, omdat men nimmer al de omstandigheden kan kennen, die by een bepaald voorwerp de algemeene regelen doen falen, en iemand met behulp van rede en godsdienst tot op zekere hoogte kan geslaagd zijn in het overwinnen van driften en neigingen, die zich met bijzondere kracht in hem hadden ontwikkeld en dien ten gevolge op zijn gelaat waren uitgedrukt. Kant en anderen hebben daarom met regt aangemerkt, dat de G. nimmer tot eene vaste wetenschap zal worden verheven. Intusschen is het letten op de trekken van iemands aangezfgt, ten einde daaruit zijne gezindheid te leeren kennen, den menseh natuurlijk eigen en men vindt het reeds bij kinderen , ja zelfs bij de huisdieren. De eerste aanleiding tot eene meer wetenschappelijke ontwikkeling van dit onderwerp gaf Johannes Baptista della Porta, die op het laatst der XVIde en in het begin der XVlIde eeuw leefde en in zijn werk (Ilanover 1593) uitging van de stelling, dat ieder menseh in zijn gelaat op het eene of andere dier gelijkt; een denkbeeld, dat later door Tischbeim nader is uitgewerkt. Niemand heeft als schrijver over de G. meer naam gemaakt dan Lavater (zie Lavater); maaide tallooze uitzonderingen, die genoegzaam elke regel van zijn stelsel ondergaat en het menigvuldige falen van de besluiten, volgens dat stelsel ten opzigte der karakters gemaakt , hebben Ret niet dien opgang doen behouden, dien het in het eerst maakte.

Opgave der rijke literatuur van dit onderwerp vindt men nergens zoo naauwkeurig als in de Lisle litéraire van de HH. Guyot, waarvan de titel in zijn geheel in het art. Gebaren is aangehaald.

GELALE1SCH JAAR. Een bestendig zonnejaar, bij de Per-


-ocr page 423-

GEL.

17

zen sedert 1079 onzer tijdrekening in gebruik. liet werd ingevoerd door den Turksehen keizer Gelal, en ontleent van hem zijnen naam. Iedere maand heeft 30 dagen , en op het einde van een gewoon jaar worden er 5, doeh van een sclirikkeljaar 6 dagen, Mistcraka geheeten, bijgevoegd. Deze invoeging gesehiedt echter niet altoos in het vierde jaar, maar eerst het vijfde jaar wordt, nadat men herhaalde malen in het vierde heeft ingevoegd, voor het schrikkeljaar aangenomen. Dit jaar wordt ook door sommigen het Sultanischc jaar genoemd.

GELAUWEUDE DICHTER. (Zie Poeta laureatus).

GELD is een koopwaar, die men voornamelijk bij ruiling gebruikt. Het is tevens de maatstaf, waarmede men de ruilwaarde der overige goederen gewoon is te berekenen. Tot opheldering hiervan diene het navolgende. In iedere eenigzins ontwikkelde maatschappij kan de gewone ruilhandel, d. i. het verwisselen van zelf voortgebragte waren tegen zoodanige die men ter con-sumtie noodig heeft, alleen niet meer voldoen Hoe moeijelijk wordt het juist iemand te vinden, die onze behoefte kan voldoen en tevens onzen overvloed noodig heeft. Maar nog moeijelijker wordt het iemand te vinden, wiens behoefte tegen onzen overvloed opweegt. Een smid, b. v. die een paard noodig heeft, zou lang kunnen zoeken voordat hij iemand-vond, die een paard te veel had en tevens voor de volle waarde van dat paard spijkers van den smid behoefde. Heeft hij minder spijkers noodig, dan is de smid niet geholpen, omdat een paard niet kan gedeeld worden. Bij den ruilhandel is dit laatste vooral hinderlijk, dat zoovele voorwerpen zonder vermindering of vernietiging der waarde niet kunnen gedeeld worden. Maar bovendien vele waren kunnen niet in groote hoeveelheid of gedurende langen tijd bewaard worden. Hoe nuttig zoude dus niet eene koopwaar zijn, die ieder altijd gaarne aanneemt, en die tevens gedeeld en bewaard kan worden, zonder in waarde te verminderen. De smid kan dan zijne spijkers, de paardenkoopman zijn paard tegen die koopwaar verruilen, en beide weer deze koopwaar verruilen tegen hetgeen zij noodig hebben. Eene zoodanige koopwaar nu bestaat en wij noemen haar Geld, omdat zij door ieder wordt aangenomen, overal geldt.

Tot G. kunnen verschillende goederen gebezigd worden, zoo als zij ook in verschillende tijden bij verschillende volken zijn gebezigd. Zoo gebruiken de jagersvolken dierhuiden als G., en het is eene bekende zaak, dat nog in sommige stroken der Ilud-sonsbaai bevervellen als zoodanig dienen. 15ij herdersvolken gebruikt men vee, en dit vindt men zelfs in de oudste staten terug, nadat reeds het herdersleven hng tegen den landbouw verruild is. Zoo bij de oude Perzen, bij de Grieken (bij Homerus wordt herhaaldelijk de waarde der voorwerpen in ossen uitgedrukt), bij de Romeinen, Duitschers enz. In andere landen weder andere voorwerpen. In Abyssinie zoutklompen; in Midden-Azic, Mongolië en Siberië thee; dadels in Siwak; cacaoboonen bij de oude Mexicanen, ivoor aan de westkust van Africa, stokvisch in Newfoundland. Het is dus een verkeerd denkbeeld G. en munt ter verwarren, en alleen de metalen als geschikt ruilmiddel te beschouwen. Ontwijfelbaar is het evenwel, dat deze daartoe het meest geschikt zijn, en de edele meer nog dan de onedele. De hoedanigheden, welke de edele metalen vooral zoo geschikt maken, om als ruilmiddel te dienen, zijn de navolgende: zij zijn zeer duurzaam; zij roesten niet; lucht en water oefenen daarop geen invloed ; zij zijn zeer deelbaar en ook weder zeer vereenig-baar; zij verslijten zeer weinig omdat zij eene groote hardheid hebben en deze door toevoeging van andere metalen nog kan vermeerderd worden. Door deze duurzaamheid blijft hunne prijs meer gelijkmatig, omdat iedere nieuwe productie op de weinig verslijtbare massa een uiterst kleinen invloed heeft. Het tegendeel ziet men b. v. bij granen, die telken jare verteerd worden, zoodat iedere gunstige of minder gunstige oogst den prijs boven verhouding doet dalen of rijzen. De metalen zijn bovendien zeer vatbaar voor indrukken, en behouden ze; waardoor het indrukken van een stempel gemakkelijk wordt, en zoo ontstaat de munt. Geschiedt dit door een gezag, dat vertrouwen verdient, dan wordt de last bespaard ieder stuk te wegen. Alle deze eigenschappen, in verband met hunne schoonheid, die de natuurlijke aandrift tot hetgeen schittert, streelt, geven aan de edele metalen eene groote gebruikswaarde; terwijl hunne betrekkelijke zeldzaamheid , waardoor het aanbod niet naar willekeur kan vermeerderd IV.

worden, hun eene groote ruilwaarde verschaft. Deze groote waarde in een klein volumen, maakt tevens hare verzending gemakkelijk, en ook dit strekt weder om de vraag en het aanbod over de geheele aarde met elkander gemakkelijk in evenwigt to houden.

Geen wonder dus dat al deze voortreffelijke eigenschappen, welke bij geene andere bekende voorwerpen in zoo hooge mate en zoo vereenigd voorkomen, langzamerhand aan de metalen, en vooral aan de edele, het zilver en goud, de voorkeur hebben doen geven boven elk ander ruilmiddel. Het gebruik van goud en zilvergeld veronderstelt echter bij een volk reeds zekere ontwikkeling, reeds een vrij druk handelsverkeer. IJzer en vooral koper vindt men bijna overal als het oudste metalen G., uitgezonderd in die landen, waar rijke goud en zilvermijnen worden gevonden. Zij worden echter bij het toenemen van het handelsverkeer, wanneer groote betalingen telkens moeten plaats hebben, meer en meer door het goud en zilver verdrongen, en in de zoogenaamde beschaafde landen dient het kopergeld alleen nog als pasmunt met eene fictieve en geenszins met de werkelijke waarde.

Hoe eenvoudig en tastbaar bovenstaande beschouwingen over het G. mogen schijnen, tallooze dwalingen bestonden eertijds algemeen en ook nu nog bij velen aangaande dit onderwerp. Zij zijn van te grooten invloed op de volkswelvaart geweest, eu leiden nog te dikwijls tot verkeerde oordeelvellingen en handelingen, om niet kortelijks enkele der voornaamste aan te wijzen.

De edele metalen hebben eene dubbele functie, als voorwerp en als ruilmiddel. Als voorwerp van verbruik strekken zij voornamelijk om aan de behoefte tot weelde te voldoen, als ruilmiddel om in de behoefte tot ruiling te voorzien. Hierdoor hebben zij, wat men in de staathuishoudkunde nuttigheid noemt; en daar zij niet zonder arbeid kunnen verkregen worden, hebben zij waarde. Op die waarde nu berust de mogelijkheid om als ruilmiddel te dienen, want ruilen is niets anders dan het verwisselen van voorwerpen van gelijke waarde. En die waarde van het G., d. i. van het stuk metaal, wordt door dezelfde regels beheerscht als die van alle andere koopwaren, en kan evenmin als bij deze door vorstelijke besluiten of wetten naar willekeur bepaald worden. Dit miskende men vroeger gewoonlijk. Men vergat dat het metaal ook als G. slechts eene koopwaar is, en dat de muntstempel op het stuk metaal alleen dient om het werkelijke gewigt en de gehalte uit te drukken en alzoo de last te voorkomen om het telkens te wegen of de gehalte te onderzoeken. Men dacht dat een gulden altijd een gulden bleef, al gebruikte men de helft minder zilver, wanneer men de naam van gulden maar behield en onder strenge bedreigingen beval haar steeds als zoodanig te beschouwen. Maar het natuurlijke gevolg was dat men, daar de waarde van het stuk zilver tot de helft was verminderd, daarvoor ook slechts de helft der goederen, die men er vroeger voor ontving, kon verkrijgen; of liever om dezelfde hoeveelheid te verkrijgen, moest men nu twee van die mindere guldens geven. Het voordeel dier waardevermindering van het G. was, dat de vorst die schulden had nu slechts de helft der waarde behoefde terug te betalen en tevens al zijne ambtenaren op half tractement stelde. Het was dus een zeer voor-deelige diefstal jegens schuldeischers en ambtenaars gepleegd. Het bedrog bestond hierin, dat men gulden noemde, wat slechts een halve gulden was; en terwijl de burger er geene hoogero waarde aan kon geven, dan hij werkelijk had, dwong de vorst, die betalingen te doen had, zijne schuldeischers door zijne op-permagt, om in een voorwerp het dubbele der werkelijke waarde te erkennen.

Van soortgelyken aard is de dwaling betreffende het papieren-geld. Om den geldsomloop nog gemakkelijker te maken, is men op het denkbeeld gekomen aan een stuk papier eene zekere waarde toe te kennen. Papier toch is veel gemakkelijker te vervoeren dan metaal; en daar de waarde niet in de stof zelve zit, kan men aan een klein stukje de grootste waarde toekennen. Maar die waarde werd eigenlijk slechts oerlegenwoordkjd door het papier, bestaat slechts wanneer de zekerheid bestaat dat men dat papier ten allen tijde voor de daarop vermelde waarde in edele metalen kan inruilen. Die edele metalen moeten dus werkelijk voorhanden zijn en geschikt om dadelijk uitgekeerd te worden. Zoo berust de waarde van het bankpapier alleen op de edele

3


-ocr page 424-

GEL.

18

metalen of geldswaardigo goederen, welke steeds in do bank aanwezig blijven. Evenzoo heeft het muntpapier van staatswege nitgjgeven alleen gercgelden omloop, omdat de staat steeds eenc bepaalde hoeveelheid metaal beschikbaar houdt alleen tot inwisseling of zekerheid van dit muntpapier, en deze hoeveelheid zoo groot is genomen, dat men nimmer behooft te vreezen, dat men aan de vraag tot inwisseling niet zal kunnen voldoen. De groote gemakkelijkheid heeft hier echter tot bedrog verleid. Men heeft of te veel papier uitgegeven, zoodat in ongunstige tijden als veel papier wordt ingewisseld het bewaarde kapitaal niet voldoende was, of wel men heeft papier zonder eenige gedeponeerde waarde uitgegeven, die dus geene werkelijk voorhandene waarde vertegenwoordigde. Het gevolg was, dat wel het gouvernement de ingezetenen dwong dit papier als eenc bepaalde waarde hebbende te ontvangen, maar deze het niet weder konden uitgeven dan tegen eenc gestadig dalende waarde. Berucht zijn in dit op-zigt de Fransche assignaten, waarvan tot in 1796 voor de waarde van meer dan 57,000 millioen franken was uitgegeven. Het schrikbewind hield ze nog eenigen tijd door de guillotine op de no-minatieve waarde staande, maar reeds in het begin van het Directoire daalden zij tot op een duizendste dier waarde, en waren eindelijk alleen nog als scheurpapier bruikbaar.

Eenc andere dwaling is die, welke geld verwart met rijkdom, en beide zaken eensluidend oordeelt. Rijkdommen zijn alle zaken, die waarde hebben; in dien opzigte is het G. gelijk aan alle andere koopwaren. Eenc miskenning dier waarheid en het denkbeeld, dat die natie, welke het meeste G. of het meeste goud en zilver heeft, de rijkste is, heeft tot die vele dwaze en verderfelijke'handelsstelsels geleid, waarover wij elders zullen handelen. Voor de kennis van de leer van het G. kan men, behalve alle algemeene economische werken, nog raadplegen: K. Mur-hard, Theorie des Geldes nnd der Münre, 1817; J. G. Hoffman, Die Lo.hre vom Gelde, 1838; M. Chevalier, De la inonnaie, 1850 (het 3de deel van Cours d'Economie Pol.)

GELD EN 11A U ER. (Zie Noviomagus).

GELDER (Jacob de), groot wiskundige en een man van grondige en veelomvattende geleerdheid, was den 228,cn November 17G5 nabij Rotterdam geboren. Vroegtijdig ontwikkelden zich zijne geestvermogens, doch eerst toen hij bijna 10 jaren oud was, werd hem het eerste schoolonderwijs gegeven. De geldelijke omstandigheden zijner ouders waren hem niet gunstig en hij zag zich verpligt zeer vroeg zelf onderwijs te geven om zich een bestaan te verzekeren, liijna zonder onderrigt leerde hij verschillende talen en de wis-, sterre- en aardrijkskunde. In 1786 opende hij zelf eene school en in 1793 gaf hij zijn eerste werk uit dat den titel draagt van Grondbeyinselen der cijferkunst, hetwelk hem in aanraking bragt met den beroemden van Swinden. De politieke bewegingen van het jaar 1795 en de vernietiging van den handel ten gevolge der verwikkelingen met Engeland, noodzaakten d. G. zijne school te sluiten en hij leefde nu ruim twee jaren buiten bestaan, tot hij in 1798 werkzaam werd aan de redactie van het Dagblad der wetgevende vergadering te 's Gravenhage, doch dit blad hield reeds in het volgende jaar op, zoodat d. G. nu zelfs genoodzaakt was zijne boeken en instrumenten te gelde te maken. Ondcrtusschen bleef hij onverdroten werkzaam en gaf in 1799, 1800 en. 1801 drie geschriften in het licht, getiteld: Ln-deman in zijn xoaar car act cr oj de grondstellingen der Astrologie; verhandeling over het verschil wegens het slotjaar der XVIII*10 eeuw; en Verhandelingen over het. copier en en verkleinen van kaarten en over het berekenen van den inhoud der landen naar de sphaeroidi-sche gedaante der aarde. In 1801 werd hij verbonden aan het werk der triangulatie voor eenc algemeene kaart van het grondgebied der Bataafsche republiek, doch in 1804 reeds wederom nit deze betrekking ontslagen, daar de slechte betaling hem genoodzaakt had daaromtrent een verzoekschrift in te dienen, dat in handen gesteld werd van den directeur Kraijenhoff, die het terugnemen van het adres vorderde. Daarop werd d. G. lector in de wiskunde bij de maatschappij Diligentia en gaf de vertaling van Noel's algemeene geographic naar Guthry uit, te gelijk met eene Handleiding tot de beschouwende en werkdadige meetkunde, enz. In 1807 trad d. G. in dienst van koning Lodewijk met den titel van Professeur de mathématiques, de fortification et d*artillerie a Vhotel cle M. M. les Pages du Jioi. Nu was zijne stelling zeer gelukkig en de tegenspoed scheen geweken, doch ook hier was de betaling der bezoldiging ongeregeld en willekeurig, en in 1810 bij de inlijving in het Fransche keizerrijk verviel de betrekking, zoodat d. G. zich op nieuw zijne middelen van bestaan zag ontvallen. Hij zette zich dan weder aan het schrijven, doch kon slechts een zeer gering honorarium voor zijne werken bedingen en leefde in bekrompen omstandigheden tot 1814, toen hij tot hoogleeraar bij de militaire kweekschool te Delft werd aangesteld. Hier was hij ijverig en met veel vrucht werkzaam; doch eene uitvoerige Memorie, die hij in 1818 schreef over de inrigting en gebreken der Artillerie-, Genie- en Marineschool was oorzaak dat hij in zijne function geschorscht werd en in 1819 eervol ontslagen. Doch kort daarop ontving hij een nog ruimeren en eervoller werkkring, daar hij in hetzelfde jaar benoemd werd tot hoogleeraar aan de universiteit te Leyden, welbe betrekking hij tot in 1840 bekleedde. Hij overleed den lO*10quot; October 1848.

De Gelder was een man, die aan een scherpzinnig oordeel eene buitengewone standvastigheid van wil paarde, een man van vaste, opgeklaarde en uitgebreide kennis, bovendien eenvoudig, hulpvaardig en bovenal een warm vaderlander. Behalve de reeds opgenoemde werken heeft hij nog geschreven: Aardrijkskundige beschrijving van het koningrijk Holland; Beginselen der Meetkunst; Meetkundige Analysis; Koop mans-Handboek; Verhandeling over den positieven en negatieven toestand der grootheden in de stelkunst; Hoogere Meetkunst; Differentiaal- en Integraalrekening; behalve nog eenige verhandelingen en memoricn. — Verg. Het leven van den hoogleeraar Jacob de Gelder, geschetst door G. J. Verdam, in Alg. Konst- en Letterbode van 1848, N0. 46—54.

GELDER (Arent Hendrik van), geboren te Amsterdam, den U^en Januarij 1756, was predikant bij dc Doopsgezinden, eerst te Middelie, later te Westzaan, van waar hij in het jaar 1779 naar zijne geboortestad werd beroepen en het leeraarambt met trouw en ijver vervulde tot kort voor zijnen dood, die den 18dcn Augustus 1819 voorviel. Hij was vooral een ijverig beoefenaar van de natuurlijke historie en heeft in het licht gegeven: Redevoeringen over onderwerpen uit de natuurlijke historie (Amsterdam 1816—1818). Ook beoefende hij de dichtkunst en leverde eenige van dc in 1796 voor zijne kerkgemeente verzamelde christelijke gezangen.

GELDERLAND. Nederlandsche provincie, grenzende ten noordwesten aan de Zuiderzee, ten noorden aan Overijssel, ten oosten en zuidoosten aan het koningrijk Pruissen, ten zuiden aan Limburg en Noordbrabant, ten westen aan Zuidholland en Utrecht. Hare grootste lengte van het oosten naar het westen bedraagt 23 uren gaans, hare grootste breedte van het noorden naar het zuiden 18 uren. Zij heeft eene oppervlakte van 94 □ mijlen of bijna 309,000 bunders en bestaat in het noordelijk gedeelte meest uit heiden en veengronden, in het zuiden uit zware, uitnemend vruchtbare klei. In het midden vindt men vele bosschen en heuvels, die, vooral in de streken langs den Rijn, de schoonste ge-zigten opleveren, hetwelk, gevoegd bij de zuiverheid der lucht, dit gedeelte van G. tot het meest gezochte oord onzes vaderlands voor landverblijf en buitengoederen maakt. Behalve door den Rijn, wordt de provincie bespoeld door zijne takken: de Waal, de Lek, de Maas en de Yssel; bovendien heeft men er de Bcr-kel, de Linge en eenige andere riviertjes of beken, meest van zeer zuiver water, op welke, in de Veluwe, vele papiermolens geplaatst zijn. De lagere of kleistreken, met name de Betuwe, de Tieler- en Bommelerwaarden, staan des winters na ijsgang-dikwijls bloot voor zware overstroomingen. Om deze zoo veel mogelijk te voorkomen, waken eenc menigte polderbesturen voor het onderhoud en bij ijsgang voor versterking van de rivierdijken, buiten welke hier en daar uiterwaarden liggen, die voortreffelijke weilanden opleveren. De grond levert op: turf, leem, zand, ijzererts, potaarde en bij Lochem eene soort van blinkende kwartssteenen, bekend onder den naam van diamanten. Men kweekt in G. voortreffelijk koren in de kleistreken; tabak op de Veluwe; ooft in den Tielerwaard; hop in den Bommelerwaard enz. Voorts zijn de Geldersche paarden zelfs buitenslands vermaard en leveren de heiden, bosschen en bouwlanden overvloed van wild, waaronder ook herten en reeën. Behalve in den landbouw vinden de inwoners, omtrent 360,000 in getal, hun bestaan In onderscheidene fabrieken, als: papiermolens, spinnerijen, weverijen en verwerijen, houtskoolbranderijcn, steenbakkerijen, ijzergieterijen enz.


-ocr page 425-

GEL.

19

ü, wordt verdeeld in vier arrondissementen: Arnhem, Nijmegen, Zutplien en Tiel, tellende te znnien 22 kantons en 118 gemeenten. Kerkelijk telt men er 180 Hervormde gemeenten, 105 ïl. C., 7 Evang. Lmherschc, 3 Doopsgezinde en in do nicosto steden eene Israëlitische.

Gedurende hot bestaan der Nederlandsehe Kcpubliek was. G. de eerste provincie in rang. Zij droeg ook den naam van het hertogdom G. met het graafschap Zutphen en was verdeeld in drie kwartieren: Nijmegen, Arnhem en Zutphen. Deze droegen ook te zamen den naam van Nedcr-G. (namelijk de kwartieren Nijmegen en Arnhem), in tegenstelling met opper-G. of het over-kwartier, ook het kwartier van Koermond genoemd, zijnde een gedeelte van de tegenwoordige provincie Limburg; dit gedeelte is echter bij den Munsterschen vrede in het bezit van den koning van Spanje gebleven tot aan het jaar 1702, als wanneer liet voor een groot gedeelte door de wapenen van den staat veroverd en bij het Barriere-tractaat van 1715 behouden is. Het eigenlijke G. of zoo als het oudtijds heette: Gelre, werd omstreeks het begin onzer jaartelling bewoond door de Batavieren, Sicambren, Usi-peten, Tenctren enz., die aan de Romeinen onderworpen werden en met de Saksors en Franken in de Vlt;h' eeuw geheel zamen-fraolten. Onder de Franken maakte dit land een gedeelte uit van het koningrijk Austrasie en kwam naderland gedeeltelijk onder het gebied der Saksors, gedeeltelijk onder dat der Friezen, die beiden werden onderworpen door Karei den Groote, welke alzoo G. met zijn rijk vcreenigde. Zijne opvolgers lieten het besturen door voogden (momboirs), die reeds in het laatst der IXj0 eeuw genoemd worden j twee eeuwen later hadden zij reeds den titel van graaf aangenomen, en in 1339 werd graaf Keinold de II110 door keizer Lodewijk van 12cijoren tot hertog van Gelre en graaf van Zatphen verheven. Onder zware buiten-landsche oorlogen en binnenlandsche onlusten, vooral die der Heeekerens en Bronkhorsten (zie Bronk/imst) handhaafden deze hertogen hun gebied, tot dat Karei van Gelre in het jaar 1528, door nederlaag op nederlaag uitgeput, met keizer Karei den Vdl:quot; een verdrag moest aangaan, kraehtens hetwelk de laatste, na het kinderloos overlijden des eersten, zijne landen erven zou. In het jaar 1')79 trad G. onder zijnen stadhouder graaf Jan van Nassau, tot do unie van Utrecht toe en bleef sedert eene van de 7 verecuigde provinciën, in welke het, als zijnde vroeger een hertogdom geweest, den eersten rang had.

GKLÉE. (Zie Clmule Lorrain),

GELEERDHEID betcekent in ruimer zin subjectief de eigenschap van een wetenschappelijk gevormd mensch , objectief het geheel van, 't zij algemcene, 't zij tot eene afzonderlijke wetenschap behoorende kundigheden. In enger betcekenis onderscheidt men G. in zooverre van wetenschap, als de eerste bestaat in het verzamelen van kundigheden, welke van buiten worden aangc-bragt, de laatste in het zelfstandig opnemen van deze in eigen denkvermogen. Zullen kundigheden tct G. leiden, dan moeten zij naauwkiurig, helder, geregeld zijn; dan moet men hetgeen men weet uit de bronnen zelve hebben geput. Bij de oostersche volken was de G. genoegzaam zonder uitzondering tot eigendom der priesterlijke casten, waaruit voortvloeide, dat zij met een geheimzinnig duister, even als de godsdienstbegrippen en plegtigheden zelve, bleef omhangen. De Grieken maakten haar tot een algeinee-ner en verkrijgbaarder goed, terwijl door de uitvinding der boekdrukkunst de hulpmiddelen ter verkrijging van G. oneindig zijn vermenigvuldigd, zoodat er geene wetenschap is, of men zou haar bijna geheel en al uit boeken kunnen verkrijgen, gelijk er dan ook menschon gevonden zijn, die alleen door die hulpmiddelen tot eenen aanzienlijken trap van G. zijn geklommen. Doch dit zijn uitzonderingen en de regel is, dat men, om geleerd te worden, wetenschappelijk onderwijs moet hebben ontvangen. De hooge-seholen, waar dit gegeven wordt, dienen dan ook tevens voor hetgeen men bewaarplaatsen der G. zou kunnen noemen; d. i. mrigtingen, die, afgescheiden van het onderwijs der kweekclin-gen, dienen om de hulpmiddelen der G. verzameld te houden en oen vereenigingspunt daar te stellen voor hare beoefenaars.

GELEERDE GENOOTSCHAPPEN. (Zie TnstelUmj en voor Wc-le.nscha/t en Kunst).

GELE KOORTS (Du), eene ziekte, die jaarlijks in onze Indische bezittingen belangrijke verwoestingen aanrigt en verscheidene onzer beste ambtenaren reeds heeft ten grave doen dolen, schijnt bepaald in de tropische landen te huis te hooren. De G. K. begint nu eens plotseling, dan eens met voorloopers die den aanval aankondigen. In het laatste geval heeft de lijder eenige voorbijgaande huiveringen, loomheid zonder vermoeijenis, geeuwen (waarbij eenige verandering in de pols, do tong en de huid komt). Deze voorteekenen duren eenige dagen of eenige uren, en eindelijk breekt de ziekte uit. Maar, in alle gevallen, opent eene ligte huivering den rij dor verschijnselen; daarop volgt eene drooge brandende hitte, welke somtijds afwisselt met huiveringen. Do zieke gevoelt eene buitengewone loomheid, onbehagelijkheid (malaise), hoofdpijn; bet gelaat is rood, de oogen glinsteren, staan star en traneu; de tong, aanvankelijk rood, wordt droog en beslagen, als ook de tanden en de lippen met ecu beslag, hetgeen eerst geel, later zwartachtig is; de maagstreek is heet, pijnlijk, gespannen. Do leverstreek is in denzelfdon toestand; er ontstaan oprispingen, misselijkheid, braking, welke bij het drinken weder wordt opgewekt. Dc zieke, aanvankelijk verstopt, krijgt koliekpijnen en diarrheo. Als do inwendige hitte zeer aanmerkelijk is, dan is de dorst onleschbaar, de voeten worden koud, dc ademhaling wordt moeijelijk, afgebroken; er is drukking en somtijds gevoel van hitte in den borst, de neus is rood, de pols versneld en somtijds vol. Deze voortcekenen, wier duur van een tot vijf dagen kan zijn, vormen het eerste tijdperk der ziekte.

Doch weldra wordt de tong met een veel dikker en zwarter beslag bedekt en droog, de brakingen worden menigvuldiger en de zieke braakt nu eens witte slijm, wiens zuurheid de tanden stomp maakt, dan weder gele gal en later eouo zwarte stof met slijm van oenen eigenaardigon reuk; somtijds komt, viiór dat deze laatste stof wordt uitgebraakt, zwart bloed. In dit tijdperk werpt de maag alle vloeistofTen, ook do zachtere uit; de pijnen in do maag- en leverstreek worden allerhevigst. Dc stoelgang wordt menigvuldiger en ruimer; aanvankelijk dun en kleverig, later geel, groenachtig, bloederig, ten slotte bestaat de drekstof uit dezelfde zwarte stof, die door do braking wordt uitgeworpen; de urin vermindert in hoeveelheid, somtyds zelfs houdt do pisaf-scheiding geheel op. De gelaatstrekken veranderen intussehen aanmerkelijk, de slaap is gestoord, de halsslagaderen kloppen geweldig en do pols wordt langzamer. In dit tweede tijdperk treedt gewoonlijk gcolzncht te voorschijn; zij begint in het oogwit en verspreidt zich van daar over het gelaat, den hals, de borst en de ledematen; somtijds beperkt zij zich tot de oogen. Daarop volgen zeer hevige verschijnselen, het woder open gaan en zwart worden der laatwonden, en het ontstaan eener blaauwe kring om de spaanscbevliegwonden; als deze verschijnselen te voorschijn komen, is de dood nabij. Als do zieke evenwel niet bezwijkt, en do ziekte voortgaat met zich te verergeren, dan neemt het braken meer en meer toe; zeer dun zwartachtig bloed komt uit de tong, de mondwandon, de neusgaten, den anus, dc vagina en do uretra; dc drekstoilen loopen den lijder onwillekeurig af: er wordt geen urin moor geloosd, het gelaat is geheel ingevallen, de magtcloosheid tot op het hoogste toppunt, de gevoeligheid afgestompt of verdwenen, de ademhaling langzaam en rogchelend, de pols zwak, klein, traag, intermitterend; de adem is koud; er is peeshuppeling, beving der spieren, en somtijds stuiptrekkingen; eene bedorven lucht ontwikkelt zich aan hot geheele ligchaam, de huid wordt met vlekken, potcchiën, blazen en somtijds koudvurige plekken overdekt. In zeldzame gevallen ontstaan oorklierontstekingen en, nog zeldzamer komen bloedzweren en bubonen te voorschijn. (Kochc, Diet, dc meel. el dc chir. prat. t. XV, p. 414). In enkele gevallen loopt deze ziekte in een' dag af, gewoonlijk duurt zij evenwel vier tot acht dagen. Kritische dagen worden door alle waarnemers aangenomen; tussehen den vierden en vijfden dag sterft meer dan de helft der lijders; daarop volgt de zevende, do negende, eindelijk de elfde; later Iaat zich het einde der ziekte zelden wachten. Gewoonlijk worden de mensehen slechts eens in hun leven door deze ziekte aangetast. Het vatbaarst voor deze ziekte zijn do nog niet geacclimatiseerde vreemdelingen. Men heeft lang en zorgvuldig hot bloed dier lijders onderzocht, doch tot nu toe heeft men geene duidelijke veranderingen daarin kunnen ontdekken. Het slijmvlies der maag is dikwijls aanmerkelijk verdikt en is in zijne geheele uitgestrektheid ligter of donkerder bruin cn bezaaid met blaauw-achtige of zwartachtige vlekken. Deze verandering strekt zich in


-ocr page 426-

GEL.

20

mindere of meerdere mate over het geheele darmkanaal uit, terwijl hier en daar ook verzweering van het slijmvlies wordt waargenomen. De dikke darmen zijn meestal het minst aangedaan. In de lever, de nieren en de longen vindt men dikwijls overvul-ling van gedeeltelijk ontbonden bloed. De kleuring der huid schijnt niet van galkleurstof maar even als bij den icterus neo-natorum van uitgestort en veranderd bloed af te hangen (gelijk do blaauwe vlek, die na kneuzing ontstaat, evenzeer later groenachtig geel wordt).

Als gunstige voorteekens dezer ziekte worden beschouwd: eene zachte gelijkmatige warmte, verbonden met koortsbeweging, die in de plaats van op den vierden dag te wijken , tot op den zevenden of elfden dag voortduurt; ruim zweet, zoo het den lijder ten minste niet zoo uitput, dat zijne krachten daaronder bezwijken; matige ontlasting van gele dikke gal, die verligting te weeg brengt; het terugkeeren der regels en het te voorschijn komen van haemorrhoidaalbloeding.

Ongunstige voorteekens zijn: prikkeling, kramp in de maag, misselijkheid van het be;jin der ziekte, hardnekkige braking, afwezigheid van koorts, inzinken der krachten, angst, onrust van den zieke, flaauwten bij de geringste beweging van den lijder, de kwaadsappige gele kleur en bloedingen die vóór den zevenden dag te voorschijn komen; later zijn de gele kleur en de neusbloedingen dikwijls kritisch; sterke verwijding der slagaderen, de heete, blaauwe bloeduitstortingen onder de huid maken de hoop op herstel zeer gering; zwarte braking, moeijelijke hijgende ademhaling, een kleine onvoelbare pols, bloeding. J. Wilson geeft ook als ongunstig teeken een eigenaardig lagchcn van den lijder, waarbij alleen de lippen lagchen, de overige gelaatstrekken evenwel eene treurige uitdrukking behouden.

Men beschouwt deze ziekte vrij algemeen als een gevolg van miasmatischc vergiftiging, waartoe twee zaken schijnen noodig te zijn , warmte en eene maritime inrigting als uitgangspunt der infectie.

Omtrent de wijze van voortplanting dezer ziekte heerscht dezelfde onecnigheid onder de geneeskundigen, als over die van cholera; do een beweert dat de ziekte besmettelijk, de ander dat zij niet besmettelijk is. Voor beider bewering bestaan veel gronden, maar uitgemaakt is het nog niet, wie gelijk heeft.

Wij kunnen hetzelfde van de behandeling der G. K. zeggen. Men kent de eigenlijke natuur dezer ziekte nog niet en wij ver-cenigen ons dus met den raad van Littrc (Dictiom, de méd., t. XVIII, p. 305) „in den toestand waarin zich de behandeling der G. K. thans bevindt, is er misschien geen algemeen voorschrift te geven, uitgezonderd dit, om de aanwijzingen te volgen, naarmate zij zich gedurende het beloop der ziekte voordoen.quot; liet beste behoedmiddel is, de geinfeeteerdc plaats te ontvlieden en matig te leven. \. P.

GELE lil VIER (De) of Uoang-ho is met de Yang-tse-Kiang de grootste rivier van Sina en aldus genoemd omdat haar water door het medegevoerde slib geelachtig van kleur is. Zij ontspringt in de gebergten van Kokonor, in het noordwestelijk gedeelte van het Sinesche rijk, onder den 32° N. Br. uit verschillende berg-meeren, vloeit eerst naar het oosten, daarop noord- en noord-oostwaavts tot den 42° N. Br., waarop zij eerst een eind ver oostwaarts en vervolgens regt naar het zuiden loopt en na het opnemen der wateren van de lloei zich op nieuw oostwaarts keert, om onder 34° N. Br. in de Gele zee (Hoang-hay) te vallen. Zij doorstroomt eene lengte van 570 geographische mijlen en is in de nabijheid harer uitmonding tusschen 500 en 600 vademen breed. Door hare overstroomingen wordt deze rivier somtijds zeer vernielend voor de omliggende landstreken.

Men vindt op de G. II. een aantal kleine, door kunst gemaakte, drijvende eilandjes, waarop vele menschen met hun vee wonen.

GELE ZEE (De) of lloany-hay is een gedeelte van den groeten Oceaan, dat de kusten van Sina bespoelt. Zij ontvangt de wateren van de Hoang-ho of Gele rivier (zie het voorgaande artikel), van de Blaauwe rivier of Yang-tse-Kiang (zie Yanrj-tsc-Kiany) en vormt de baai van Peking.

GELIJKENISSEN zijn die voorstellingen van plaatshebbende verschijnselen of denkbare voorvallen, door welke de eene of andere zedelijke waarheid wordt aanschouwelijk gemaakt en opgehelderd; het zijn dus zedelijke beelden, ontleend uit hetgeen bestaat of zou kunnen bestaan. Door de eigenschap, dat hetgeen de G. uitmaakt mogelijk moet zijn, onderscheidt zij zich van do fabel (zie Fabel). Van oudsher bedienden zich diegenen, welke min ervarenen wilden onderwijzen of eenen krachtigen zedelijken indruk geven, van dezen vorm, die oorspronkelijk aan het oosten eigen was. In 't bijzondere echter was het bezigen van G. een kenmerkende eigenschap in het onderwijs van Jezus Christus, bij wien de G. dan ook het hoogste toppunt bereiken van eenvoudigheid, duidelijkheid en gepastheid ter opheldering van de beteekende zaak. Ook bij Hem vindt men de beide hoofdsoorten van G., in de bovenstaande bepaling uitgedrukt, t. w. het bezigen van plaats hebbende verschijnselen, en van denkbare voorvallen. Het eerste is meer eene voorstelling, het andere eene onderstelling. Tot de eerste soort behoort b. v. de gelijkenis van Jezus, die de verschillende wijzen, waarop de evangelie-prediking wordt ontvangen, vergelijkt bij hetgeen gebeurt met zaden op verschillende soorten van grond gezaaid; tot de laatste het verhaal van den barmhartigen Samaritaan, ter aanschouwelijke verduidelijking van de waarheid, dat de echte menschlievendhcid het denkbeeld niet beperkt, wie onze naasten is. De laatste gelijkenis behoort tot hetgeen men ook zou kunnen noemen leerzame verdichte verhalen. Beide soorten van G. onderscheiden zich echter ook nog in een ander opzigt. In de gelijkenis van- of misschien beter gezegd: vergelijking met het zaaijen van zaad, heeft iedere trek hare eigene beteekenis en die trekken te zamen maken het geheel van het vergelijkende en vergelekene uit, gelijk dan ook Jezus, na de hier bedoelde gelijkenis te hebben voorgedragen (Matth. XIII : 3—8), haar trek voor trek verklaart (vs. 18—23). In de andere soort van G. daarentegen moet men de afzonderlijke deelen niet overbrengen, maar komt liet neder op ee'n hoofddenkbeeld, tot welks aanschouwelijke voorstelling de gelijkenis dient; hoewel ook bij deze de ontleding zoodanig kan zijn, dat zij ook in hare deelen ontleed, de overbrenging op de zedelijke waarheid evenzeer eischt als toelaat. Hiertoe behoort b. v. Jezus* gelijkenis van den verloren zoon.

De hedendaagsche letterkunde heeft aan de G. den uit het Grieksch ontleenden naam van parabelen gegeven (zie Parabelen),

GELIJKHEID is de uitgedrukte verhouding tusschen twee gelijke grootheden. De genoemde betrekking wordt, in de wiskunde, aangegeven door het teeken =; alzoo beteekent A = B dat A gelijk is aan B. Twee grootheden nu kunnen gelijk zijn in grootte, in gewigt, in massa, enz. In het algemeen verstaat men door gelijke grootheden, twee of meer grootheden, die onderling kunnen verwisseld worden, zonder dat daardoor in de bestaande omstandigheden eenige, zelfs niet de minste verandering gebragt wordt.

GELIJKVORMIGHEID. Door het woord G. wordt uitgedrukt de omstandigheid, dat twee grootheden, wat den vorm betreft, met elkander overeenkomen, doch in grootte van elkander verschillen. Wanneer men van eene uitgebreidheid, hetzij vlakke, hetzij ligchamelijke, de hoeken onveranderd laat, doch alle afmetingen in dezelfde verhouding laat aangroeijen of afnemen , zoo ontstaat er eene nieuwe uitgebreidheid die met de eerste gelijkvormig zal zijn.

GELLERT (Christian Fürciitegott). Deze, ook ten onzent zeer bekende en naar verdienste hooggeschatte christen-wijsgeer en dichter werd geboren den 4den Julij 1715 te Haynichen in het Saksische Ertsgebergte, waar zijn vader predikant was en mot een talrijk gezin zoo bekrompen leefde, dat onze G. reeds op zijn elfde jaar door kopieerwerk in de behoeften moest helpen voorzien. In 1729 werd hij geplaatst op een instituut te Meissen, vanwaar hij vijf jaren later naar de hoogeschool te Leipzig vertrok, met oogmerk om zich tot het predikamt voor te bereiden. Zijne zwakke gezondheid en eene onoverwinnelijke beschroomdheid beletteden hem echter ooit den kansel te betreden, doch nadat hij zich in 1739 eenigen tijd had bezig gehouden met de opleiding van twee jonge edellieden in de nabijheid van Dresden en in 17-11 den zoon zijner zuster naar de hoogeschool te Leipzig verzeld had, zette hij zich daar ter stede neder als academisch onderwijzer in de letterkunde en wijsgeerige zedekunde. G. had zich destijds reeds bekend gemaakt door eenige fabelen, vertellingen en leerdichten, die hij in Schwabe's Uelusfigtwyen des Ver si amies und Witzes had geplaatst. Zijne voorlezingen vonden veel toeloop en veel roem, hetwelk aanlei-


-ocr page 427-

GEL.

21

ding gaf, dat hij in het jaar 1751 als buitengewoon hooglceraar der wijsbegeerte aan do Leipziger hoogesehool werd verbonden. Waren zijne lessen, vooral die over do dichtkunst en welsprekendheid talrijk bezocht, zijn invloed op de studeerende jongelingschap was ongemeen groot, terwijl zijne voorlezingen over de wijsgeerige zedekunde niet alleen het verstand zijner toehoorders ontwikkelden, maar ook hun hart vormden. Hierdoor en door de uitgave van zijne fabelen, redevoeringen en niengel-schriften verspreidde zich de roem des zedigen mans wijd en zijd, zoodat hij gedurende den zevenjarigen oorlogeeneontelbare menigte bezoeken, zelfs van vreemde vorsten, en aanzienlijke bewijzen van achting en eerbied ontving. Zelfs Frederik de Groote, anders niet ingenomen met mensehen, bij wie het christelijke beginsel zoozeer op den voorgrond stond als bij G., ontbood hem bij zich en onderhield zich minzaam met hem. Algemeen geacht, geëerd, bemind, overleed hij den 13den December 17G0, betreurd als regtsehapen mensch, zedig geleerde, warm vriend, gemoedelijk christen. Zijne meest bekende schriften zijn in de eerste plaats zijne Fabelen, vol eenvoud, geest, vernuften zedekunde, die dikwijls zijn uitgegeven en ook in onze taal over-gebragt, door J. Lublink den jongen, II. J. Koullaud, Lutke-man, B. de Bosch, P. van Winter, P. Meijer, A. van den Berg en anderen. Zij zijn uitgegeven Utr. 1772, herdr. 1781 en 1784 3 dln., alsmede Utr. 1775, 3 dln.; voorts zijne Zedekundüje lessen, vertaald door Lublink den jongen (Amst. 1775); zijne Geestelijke gezangen en liederen (Amst. 1774), van welke sommige in de later verzamelde Protcstantsehe gezangboeken voor de openbare godsdienst zijn opgenomen. Zijn roman: het leven eener Zweedsche gravin (eerst onder den naam Charlotta naamloos in onze taal uitgegeven, Amsterdam 17C0, later met den naam des schrijvers onder den titel: Het leven van de Zweedsche Gravin O** (Amsterdam 1774) is, even als zijne Blijspelen (Amsterdam 1769) meer zedelijk nuttig dan boeijend, terwijl zijne Z^r/eycw (Utr. 1776), op welke later (Haarlem 1820) een vervolg is uitgegeven, nog slechts als proeven van cenvoudigen stijl de aandacht verdienen. De Nederlandsche vertaling van eenige zijner Redevoeringen en Verhandelingen, onder den titel: Mengelschriften (Amsterdam 1775) wordt gevolgd van eene verhandeling over Gellerts leven en schriften door Garve. Ook Cramer (Leipzig 1774) en During (Leipzig 1833, 2 dln.) beschreven 's mans leven en karakter. In het oorspronkelijke zijn Gellerts Satnmlliche Werlce uitgegeven, het eerst Leipzig 1769—1774, 10 dln.; het laatst Leipzig 1840— 1841, 6 dln.

GELLIUS (Aulus). Een beroemd Romeinsch schrijver, die onder Antoninus Pius en Antoninus Philosophus leefde, dc redekunst te Rome beoefende, vervolgens naar Athene ging, zich hier op de wijsbegeerte toelegde en naderhand tot de waardigheid van Centumvir verheven werd. Hij stond uit hoofde zijner uitgebreide kundigheden en van zijnen juisten en beschaafden schrijftrant in groot aanzien; doch van zijne schriften zijn alleen tot ons gekomen zijne Attische Nachten (Nodes Atticae) in 20 boeken, van welke ons het achtste ontbreekt, welke inzonderheid voor den taal- en oordeelkundigen, zeer belangrijke, alhoewel verstrooide, aanmerkingen bevatten, die hij gedurende zijn verblijf te Athene uit de beste Grieksche en Latijnschc schrijvers in de winternachten verzamelde. Dc eerste uitgaaf van dit werk is die te Home in 14G9, de besten zijn die van Gronovius te Ley den in 1760 en die van Lion in 2 deelen te Göttingen in 1824.

GELOFTE. Onder G. verstaat men eene toezegging, door welke men zich verbindt om een zeker willekeurig, door God niet bevolen gedrag daarom in acht te nemen, dewijl men hoopt, dat het Gode evenwel aangenaam zal zijn. Men kan de G. onderscheiden in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke. De eerste, de G. in den eigenlijken zin, verbindt tot het een of ander, hetwelk men meent dat Gode welgevallig is, ingeval men van Hem de vervulling van eenen wensch erlangt, b. v. redding uit doodsgevaar voor zich of de zijnen, het bekomen van eene gehoopte, maar niet met zekerheid te verwachten bezitting, het naar wensch uitvallen van eene te verwachten geboorte, en dergelijke. De tweede G., waarbij geene dusdanige voorwaarde gesteld wordt, is eigenlijk eene bloote belofte, maar wordt door het spraakgebruik daarvan in zoo ver onderscheiden, als de belofte bestaat in eene toezegging aan mensehen, de G. aan God, of in allen gevalle aan wezens, die men voor bovenmenschelijk houdt. Tot deze soort van Geloften behooren de kloostergeloften in de K. C. kerk. Deze kerk beschouwt van haar standpunt, dat God zedelijk verpligt is, 's mensehen goede werken tebeloonen, de Geloften als verdienstelijk en hare nakoming als heiligen pligt, waarvan niemand ontslaan kan, behalve in die gevallen, waarin het regt tot dat ontslag, de dispensatie, aan den paus wordt toegekend. Deze zijn: de bestendige onthouding van de geslachtsgemeenschap, het treden in eene kloosterorde, bedevaart naar eene voor heilig geachte plaats, en eindelijk een kruistogt tegen de onge-loovigen, welke laatste een votum ultramarinum heet. Door de christelijke godsdienst wordt het afleggen eener G. niet gevorderd of aanbevolen. Bij vele heidenschc volken was het in zeer algemeen gebruik; bij de Grieken vindt men er reeds zeer vroeg de sporen van (Homerus, II. Z. 301—310), terwijl te Bome eene menigte tempels ten gevolge van zulke vota gebouwd waren. In het O. V. treffen wij er mede dc voorbeelden van aan, zelfs in den tijd der aartsvaderen (Gen. XXVIII: 20—22); Mozes heeft de G. in zijne wetgeving meer toegelaten dan voorgeschreven, en het eerste niet dan onder zijne beperkingen (Num. XXX: 2—17), zoo ten opzigte van hetgeen men ook buitendien Gode verschuldigd was (Lcvit. XXVII : 26 volg.), als ten aanzien van hetgeen als voorwerp van G. verboden was (Deut. XXIII: 18). Over die G. welke bestond in het toewijden van bepaalde personen aan godsdienstige verrigtingen, zie het art. Nazirëer. Dat onder Israël niettemin, soms tot in hetonmensehelijke, misbruik van G. en hare nakoming gemaakt werd, blijkt uit de voorbeelden van Jeftha (Rigt. XI) en van Saul (1 Sam. XIV). Voor zoover de G. in de christelijke kerk is opgenomen, is zij buiten eenigen twijfel niet uit de woorden of het voorbeeld van Jezus en zijne apostelen, maar uit het Heidendom en Mozaïsmus ontleend. De zuivere christelijke zedekunde oordeelt dan ook over deze zaak niet gunstig. Zij merkt op, dat de christen ook buiten eene G. verpligt is tot al wat waarlijk goed is; dat men, haar beperkende tot hetgeen in zich zelf onverschillig is, gevaar loopt van zich eene eigene, willekeurige godsdienst te scheppen; dat men bij geene mogelijkheid de gevallen voorzien kan, die de nakoming verhinderen; en dat het denkbeeld om langs den weg eener G. van God te verkrijgen hetgeen men wenscht, Gode onwaardig en van baatzucht het blijk is. Hoogstens zou men de G. mogen veroorloven, mits zij: niets onmogelijks of ongeoorloofds bevatte — en anderen geenen ongcoorloofden dwang op-legge. Wat dc nakoming aangaat, eischt de pligt der waarheidsliefde, zelfbcheersching en standvastigheid, dat men zijne G., heeft men die eenmaal ten aanzien van iets geoorloofds gedaan, ook getrouw nakome; maar haar ook verbreke, indien blijkt, dat de nakoming tegen bewijsbare pligten strijden zou.

Zie, behalve de schrijvers over christelijke zedekunde, La Placette, Dissertation sur le voeu {Kssais de morale, t. V, pag. 311 volg.).

GELON werd in het jaar 491 voor Chr. in de plaats van Hippocrates, bewindsman (rvqavrog, Tyran), over Gela op Sicilië, en zeven jaren later mede over Syracuse, waar hij de grondbezitters (Gamoren) tegen het gepeupel (Demos) had beschermd. Weldra had hij geheel Sicilië onder zijn gebied en was een zeer magtig, verstandig en goedhartig vorst. Toen de Grieken door Xerxes met eenen oorlog bedreigd werden, zochten zij G. aan tot het verleenen van zijne hulp, die hij toezegde onder beding, dat hem het opperbevel zou worden opgedragen, hetwelk geweigerd werd, waarop G. eenen zekeren Cadmus naar Delphi zond, met.last om aldaar het einde van den slag af te wachten en Xerxes, indien de Grieken overwonnen werden, in zijnen naam te huldigen en hem kostbare geschenken aan te bieden. G. wist op dat tijdstip niet, dat Xerxes dc Carthagers aangespoord had, om, terwijl hij de Grieken in hun vaderland aantastte, ook in Sicilië cn Italië te vallen. Hamilcar verscheen tot dat einde met eene vloot van 2000 oorlog- en 3000 vrachtschepen, waarop zich 300,000 man landtroepen bevonden, stapte te Panormus aan land en belegerde Himera. G., die deze verbazende magt met 50,000 man voetvolk en 5000 ruiters te gemoet trok, door eenen onderschepten brief ontdekt hebbende, dat Hamilcar den volgenden dag een plegtig offer verrigten cn tevens hulptroepen in het leger zoude ontvangen, wist, in plaats van dezen, een gedeelte zijner ruiterij in het vijandelijke leger-


-ocr page 428-

GEL.

22

kamp to brengen, die Hamilcar gedurende het offer overviel, hem van kant maakte en de schepen in brand stak. Gelijkertijd greep G. de Carthagers aan, die, door den dood huns veldheers en het verlies hunner schepen moedeloos geworden, volkomen geslagen werden. De/e merkwaardige slag viel voor op denzelfden dag, waarop de Grieken bij Salamis zegevierden, en is door Pindarus bezongen geworden. G. maakte oenen rijken buit en sloot met de Carthagers vrede, onder voorwaarde, dat zij 2000 talenten zilver zouden betalen, twee tempels ter bewaring der vredes-voorwaarden stichten en de menschenoffers afschaffen. Hij had zich zoozeer do genegenheid des volks verworven , dat hem, toen hij zich bereid verklaarde, het tyranschap neder te leggen, de koninklijke titel door de Syracusanen werd aangeboden. Na zijnen dood, die in het jaar 477 voor Chr. voorviel, rigtte men licm een standbeeld op, dat alleen in wezen bleef toen onder Timolion al de overige standbeelden te Syracuse werden verkocht. Zijn broeder lliero volgde hem op.

GELOOF is volgens Kant een voor waar houden dat op subjectief toereikende, gronden berust, d. i. op zulke die niet on-middelijk uit de kennis der voorwerpen kan afgeleid worden. Liggen deze gronden in de behoeften der menschelijke rede, die do mensch noodigt, ook het bovenzinnelijke, en dat wat niet onder het gebied der ervaring ligt, voor waar te houden, dan noemt men dit redegeloof. Van dezen aard is het godsdienstig G., of het O. aan God en onsterfelijkheid. Dit G. is wezenlijk niet alleen van het meencn, maar ook van het weten onderscheiden ; want het meenen is een voor waar houden zonder toereikende gronden, en het weten, rust op gronden, die uit den aard der voorwerpen kunnen worden afgeleid. Ik meen b. v. dat de komeet eeno verkondigster van rampen en oorlog is, ik weel dat de zon schijnt, die ik zie, en ik ^e/oo/quot;dat God de wereld regeert en de ziel onsterfelijk is. Wij moeten volgens Kant het bestaan van God, als een postulaat der /jrocZ/sc/ie mfo aannemen, omdat hierdoor de zedewei en de onsterfelijkheid een vasten grondslag verkrijgen. Dit noemt hij het practisch G. Hierom wordt het G. in den zin van het gemeene leven als een middelgraad van het voor waar houden aangezien (zio Zekerheid). Jacobi daarentegen verstaat onder G., de onmiddelijke gewisheid, zelfs in tegenstelling van het weten in den engeren zin, of het inzien der noodzakelijkheid en den inhoud van het geloofde. Hij zegt daarom ik geloof, dat ik een ligchaam bezit (ik weet het niet) ik geloof aan God, dat Hij er is (ik weet niet wie Hij is). Het G. is voor Jacobi iets onmiddelijks, een op het inwendig gevoel rustende overtuiging. Een G. zonder kennis de vrucht eener innerlijke openbaring; dit G. kan zonder eene behoorlijke ontwikkeling en zonder oenen positieven inhoud, tot bijgeloof en dweepzucht leiden. Aan het G. is het ongeloof tegenover gesteld, eene denkwijs dio alleen op de zinnelijke indrukken gegrond, de bovenzinnelijke ideën van God, voorzienigheid en een volgend leven, als waan en zelfs begoocheling beschouwt (zie Materia lismus). Somwijlen wordt het G. objectief van hetgeen geloofd wordt, beschouwd, en in dien zin spreekt men van het Christelijk G. en dat van een zeker kerkgenootschap. Het positieve G. rust op het gezag der gesclricdkundige berigten omtrent de feiten van eene goddelijke openbaring aan het menschdom vooral door Christus gegeven. Deze feiten kunnen dan alleen gezag voor ons hebben, in zoo ver zij met ons inwendig geloof in overeenstemming kunnen gebragt worden. De onmiddelijke getuigenis is ook hier ons gevoel en hangt van ons inzigt en onze verstandelijke en zedelijke vorming af. Wij leven in dit G. indien onze subjectieve behoefte in den in ons zich openbarenden geest, hare bevrediging vindt, en het is geen blind maar een redelijk G., als wij het inzigt zijner redelijkheid door de verstandelijke kennis van zijnen inhoud verkregen hebben, liet G. is eindelijk een levendige kracht in den mensch, die zich door oenen godvruchtigen zin en handelingen openbaart.

In christelijken zin is het G. en bepaald het G, in den Heer Jezus Christus het voornaamste bestanddeel des geestelijken levens in den Christen, het middel tot het erlangen van deel aan het heil in Christus. Naar de voorstelling des N. V. bestaat het niet in een bloot voor waarheid houden, maar in eene levendige en werkzame overtuiging in 's menschen gemoed, in eene vertrouwende overgave van geest en gemoed aan God en Christus, die liefde kweekt als de bron van alle christelijke deugd.

Hoe eenvoudig en schriftmatig deze omschrijving van het wezen des christelijken Geloofs ook zij, de godgeleerdheid heeft van den vroegsten tijd des Christendoms af, zich met nader en spits-vindig onderzoek daaromtrent bezig gehouden. Bij de Grieksche kerkvaders staat meestal op den voorgrond, dat het G. bestaat in verstandelijke overtuiging aangaande de christelijke waarheid; eene opvatting, die haar voedsel vond in de maatregelen der kerkvergaderingen tegen de zoogenoemde ketters. Bij de Latijn-sche kerkvaders, bij name Augustinus, werd het G. voorgesteld, niet alleen als eene wetenschappelijke overtuiging, maar ook en vooral als eene werking des gemoeds door genadegift van den heiligen geest, welke laatste voorstelling in lateren tijd in de Westersche kerk zoo ver ging, dat Thomas Aquinas het verstandelijke voor waarheid aannemen niet eens noodig achtte tot zaligheid en heiligheid. De kerkhervorming, tot haar materieel grondbeginsel hebbende de overtuiging, dat men zijne eeuwige behoudenis erlangt, niet door de verdienstelijkheid zijner werken maar door de genade van God, plaatste het G. aan het hoofd der middelen tot zaligheid, doch verviel op nieuw in eene oude dwaling, daar het G. voorkwam als tot voorwerp hebbende, niet God en Christus, maar de christelijke waarheid, waaruit eene buitensporige verheffing van regtzinnigheid in de opvatting dier waarheid ontstond, als bestond daarin het christelijke G. In de Nederlandsche Hervormde kerk heeft niemand ooit naauwkeuri-ger omschrijving gegeven van het ware wezen des christelijken Geloofs, dan Vitringa, (Doctr. Christ, reliy. CXIV, § 6): „G. heet, naar den stijl der schrift die handeling des menschen, waardoor hij de aanbieding van het heil in Christus, na alles wel begrepen en in zich opgenomen te hebben, met een zuiver hart en vurige begeerte om behouden te worden, toestemt: dit groote, hem aangeboden heil met dankbaarheid aanneemt, en zich aan de wetten en voorwaarden des genadeverbonds gewillig en gaarne onderwerpt.quot;

GELUID is de gewaarwording, die wij met het zintuig des gehoors, het oor, ondervinden. Het G. ontstaat door eene trillende beweging van het geluidgevend ligchaam; deze trillingen planten zich voort door de middelstof, dio het ligchaam en het oor omringt en worden door dit zintuig tot ons bewustzijn gebragt. De voortplanting geschiedt naar alle zijden en met eene eenparige en voor alle geluiden standvastige snelheid; die snelheid verandert evenwel met den aard en den toestand der middelstof. Zonder zulk eene middelstof is geen G. waar te nemen; van een in het luchtledig opgehangen klokje hoort men slechts den uiterst zwakken klank, die nog door den ophangdraad wordt voortgeplant. Indien men een schel klinkend voorwerp in eene lange luchtledige buis laat vallen, hoort men gedurende den valtijd geen G. hoegenaamd. Reeds bij hooge opstijging in luchtballons neemt men waar, dat de stem al zwakker en zwakker klinkt en dat een pistoolschot slechts een geluid geeft als de klap van een zweep. — Kan men zich wel een schrikkelijker beeld der verlatenheid voorstellen, dan die streken, zoo betrekkelijk digt bij onze aarde, waar slechts 's menschen geest maar niet de mensch vermogt door te dringen , streken waar het oor geen G. meer waarneemt en voor het oog slechts eerio volslagene duisternis heerseht, tenzij het op de zon gerigt, verblind wordt door de ongetemperde zonnestralen.

Van de wijze, waarop do geluidstrillingen zich naar alle zijden door de lucht voortplanten, kan men zich het best eene voorstelling maken door de beschouwing der kringvormige golven, die zich in het water vormen om do plaats waar men een steentje werpt. Deze golven breiden zich als cirkels om het gemeenschappelijk middelpunt uit en worden gevormd door beur-telingsche nederdaling en verheffing der waterdeeltjes, zoo als duidelijk blijkt, als men de op- en nedergaande beweging gade slaat van een op het water drijvend ligchaampje. Ofschoon de golven zich al verder en verder over den waterspiegel uitspreiden, zal dat drijvende ligchaampje ons tevens toonen, dat de waterdeeltjes zich niet van het middelpunt verwijderen , zoo als eene oppervlakkige beschouwing welligt zoude doen denken, maar dat zij in verticale vlakken kleine kromme lijntjes beschrijvende, bijna zonder van de plaats te komen op en neder blijven hobbelen. Wat hier alleen op en ook een weinig onder den waterspiegel plaats heeft, geschiedt in de lucht om een geluidgevend ligchaam naar alle zijden. De stralen der cirkelvor-


-ocr page 429-

GEL—GEM.

23

uiigo golven vornion 't geen wij do gcluiilstnilen noemen, namelijk do rigting, waarin wij het G. hooren of meciien te hooren. (Zie Echo).

Bij deze kringen valt op to morkon, behalve liunne onveranderlijke cirkelvormige gedaante: 1° de snelheid waarmede do golven zich van het middelpunt uit over liet water, of, hij de lucht, door do lucht hoen verspreiden; 2'' do vorm zelf der verhevenheden en der verdiepingen, die zij op het water vormen in de rigting dor stralen; hij do geluidstralon, do wijze waarop de verdigting en verdunning der lucht in do rigtiug dor stralen beurtelings too- en afneemt; dit toch, kan met geleidelijke overgangen, met snelle toe- cn afname plaats hebben; elke golf kan in de rigting van den straal meer of minder dikte hebben, enz.; even als op het water elke cirkelvormige rand nog eono oneindige verscheidenheid van vormen kan aanbieden; 3° do snelheid waarmede elk deeltje op en neder of hoon en weder beweegt, dat is de snelheid der trillingen.

Wat het eerste betreft, zoo hebben proefnemingen en berekeningen geleerd, waaronder do waarnemingen van Moll on van Beek, op do Amorsfoortscho hoido met medewerking der artillerie gedaan, als de naauwkeurigste en uitgebreidste eono eerste plaats verdienen, dat de snelheid van het G. bij 0° C. en 7fi dm. barometer hoogte 332 Ned. cl in de seconde bedraagt. Bij den gowoonlyk in ons land voorkomenden toestand des damp-krings 340 Ned. el. — Allo geluiden planten zich oven snel voort, wat ook do oorzaak van het G. zij; want, ware dit niet zoo, dan zouden allo eenigzins verwijderde muziek-nitvoeringen een bot oor weinig strcelend genot opleveren, daar wij gelijktijdig uitgevoerde toonon achter elkander zouden hooren, en do woorden van een eenigzins verwijderden redenaar zouden bij eenig verschil in intonatie welligt in verkeerde volgorde tot ons kunnen komen I

Niet alleen in lucht, maar in alle stoften, die eono trillende beweging kunnen aannemen, kau het G. zich voortplanten; de snelheid der voortplanting is dan echter zoor verschillend; zoo hebben Colladon en Sturm in 182G, in het meer van Genèvo tusschou Kollo en ïhonon, waar de diepte zeer gelijkmatig is, voor de snelheid van het G. in water gevonden 1435 Ned. el per seconde. Water en lucht zijn deeonigomiddelstoflTcn, waarbij men de snelheid regtstreeks kan meten; door berekeningen hooft men de verraoodolijke snelheid ook voor andere middel-stoffen opgemaakt, waarbij men nog kan voegen de proeven van lüot met de gietijzeren buizen dor l'arijscho waterleidingen, volgons welke do snelheid van voortplanting in het ijzer 10J. maal grootcr dan in de lucht werd bevonden. Wanneer men dus een slag geeft aan het einde coner lange ijzeren staaf, h. v. oen brugleuning, hoort men den slag twoo maal: ééns door de staaf, en eens door do lucht. Do voortplanting van G. langs staven is wol eens aangewend als een middel om doove menschcn go-luidstrillingon to laten waarnemen, door eono in dei» mond go-houdene motalen staaf. Het waarnomen van den lijd, dio er verloopt tusschen het zien cn hot hooren van oen zelfde verschijnsel , b. v. van een kanonschot of van don bliksem, geeft een eenvoudig en vrij naauwkeurig middel om den afstand to be-grooton, waarop men zich van den oorsprong van 't G. bevindt.

Naarmate een deeltje dor middelstof sneller heen eu weder trilt is do voortgebragte toon hoogcr. Proeven hebben geleerd, dat wanneer de trillingen bij een' toon tweemaal sneller plaats hebben dan bij een anderen, deze toonon juist een octaaf verschillen. Do geringste snelheid, waarbij nog een aanhoudende en bepaalbare toon wordt voortgebragt, is volgens Savart, die van acht trillingen in de seeondo; evenwel geldt dit slechts voor een zeer gevoelig en geoefend oor; bij de moosto menschcn kan men die grens op 16 trillingen per seconde stellen; do hoogste hoorbare toon komt overeen met 36,500 slingeringen per seconde. In de muziek echter gebruikt men slecht 82 toonon, die tusschou trillingen van 33 (Fagot cn Bas op sommige orgels) en 3520 (Viool, Flageolet, Piano) in gelegen zijn. Zie over de snelheid van trilling bij andere toonen, het al of niet welluidend zamen-klinkcn enz. op de woorden: Accoord, Consonnanl, .Dissoii-nant, enz.

Door de toonhoogte alleen is een toon niet bepaald, maar er dient ook nog gelet te worden op zijn eigenaardig karakter. Hot minst geoefeud oor onderscheidt b. v. zeer goed, zelfs bij twee even hoogo toonen, of zij voortgebragt worden door eono viool of een trompet, door do guitarre of de stem; dit onderscheidt nu, schrijft men toe aan do eigenaardige gedaante der cirkel-vorinige golven zelve, en het schijnt dat hoe regelmatiger deze is, hoe zuiverder de toon klinkt.

Nog kunnen twee toonen slechts verschillen door hunne sterkte, het moer of min duidelijk hoorbare. Dezo toonsterkte hangt af van de meer of min krachtige opwekking der trillingen, bij den oorsprong, en van den afstand, waarop men daarvan verwijderd is. Want do trillingen deelon zich mede aan massa's lucht, die al grootor cn grooter wordende, naarmate zij verder van hot geluidgevend ligohaam verwijderd zijn, daardoor wel met dezelfde snelheid, maar zwakker trillen, oven als de kringen op het water al minder en minder zigtbaar worden, ofschoon oven snel voortgaande en oven snel op en neder bewegende. Natuurlijk hangt de sterkte ook af van do digthoid cn veerkracht der middelstof en van do grootte der toongevende ligehamon, b. v. ecu torenklok of een tafelbel. Zelfs de toonhoogte kan hier ook gedeeltelijk van afhangen. Hoogo toonon, zoo als die van de fluitjes der locomotieven, worden in het algemeen verder gehoord dan lage, daar de indruk van snellere trillingen zich in een bepaalden tijd meerdere malen herhaalt, dan die van langzaiiio.

De afstand, waarop geluiden kunnen waargenomen worden, is zeer versehillend, zoo als uit het bovenstaande is af te leiden; hierbij komt nog de invloed van wind, bodem, (steenachtig, bevroren of weck) vochtigheid enz. In het algemeen kan men aannemen, dat een sterke mannenstem in de opone lucht oji 350 pas kan gehoord worden. Als voorbeelden van zeer ver waar-genomonc geluiden geeft men op vnlcanisehe uitbarstingen, die op 75 Duitsche mijlen werden gehoord, het geschut in den slag van Jena in 1806 bij Dresden gehoord, en de belegering van do Citadel van Antwerpen in 1832, op 80 mijlen in het Saksische Ertsgebergte.

Wanneer men twee steentjes op eenigen afstand van elkander in het water werpt, dan ontstaan er twee stelsels van kringen, die elkander doorkruisen, maar niet verwarren; men blijft beide stelsels ook na hot doorkruisen nog duidelijk van elkander onderscheiden. Zoo ook kan het oor do gelijktijdig plaats hebbende trillingen van twoo of moor toonon nog door hunno ver-sehillonde trillingen onderscheiden; want in de zoo veel (ijnero en veerkrachtige lucht kunnen er gelijktijdig zonder verwarring oen overgroot aantal geluidsgolven bestaan. Of die gelijktijdige trillingen echter het gehoor bevredigen, hangt van do verhouding der trillingstijden af, zoo als bij de vroeger aangehaalde woorden is aangewezen.

Geluidstrillingen kunnen op verschillende wijzen worden opgewekt, door snaren, staven, gespannen vliezen of luchtkolom-men in muziekinstrumenten; bij voorkeur echter bij zulke ligehamon, waar een of twee afmetingen zeer voel in grootte met dc overige verschillen. De trillingen kunnen volgens do lengte of volgens de breedte plaats hebben of wel beiden te gelijk enz. De geluiden van zulke ligehamon kunnen meestal ten opzigte hunner toonhoogte bepaald worden in tegenstelling der geluiden voortgebragt door weinig daartoe geëigende ligehamen, en die men door de benamingen gedruiseh, geratel, geklop enz. onderscheidt.

Zie dver O.: de natuurkundige werken, en, over het meten der snelheid: Proefnemingen aanjaande dc snelheid en het geluid door G. Moll en A. run Heek, 1h23. Een zoor eenvoudig middel om die snelheid te bepalen dour twee vuurwerken door J. Bosscha Jr., in do Konsl- en Lellerbode 1853, N0. 51; en voor eono meesterlijke behandeling, op populaire wijze, der trillingstheorie, Prof. V. S. M. van der Willigen, in het Album der natuur 1856, 7« en 80 aflevering.

GELUW. (Zie Geehuchl).

GEMAPPES. Een dorp in hot koningrijk België, in de provincie Braband, aan de rivier de Haino, met 2838 inwoners; bekend door den veldslag, die den 6llcquot; November 1792 tusschou het Franseh republikeinsch leger onder den veldheer Dumouriez en het Oostenrijksche onder de legerhoofden Clairfait, Latour, Saxen-Tesschen on Condc, in hare nabuurschap voorviel, ten nadeele van Oostenrijk uitliep, de opening der Schelde, sedert bijna anderhalve eeuw gesloten, ten gevolge had, en do tweede verovering der voormalige Oostenrijksche Nederlanden voltooide.


-ocr page 430-

GEM.

24

GISMAUA. (Zie Talmud).

GKMAUKE. Echo plaats in hct Pruissisch regovingsdistrict Dussoldorf, in liet aangename dal Barmen, een klein uur van Elberfold gelegen en omtrent 550 huizen cn 1906 inwoners bevattende. Er zijn 2 kerken, ecne beurs, aardewerk fabrieken en vele garenbleckerijen, die hier van bijzonder belang zijn. Een helder, en voor het bleeken zeer geschikt berg- en rotswater, hetwelk de Wupper of Wipper oplevert, gaf aan de bewoners de eerste aanleiding tot deze bezigheid, die zoo wel op zich zelve, als ook daardoor, voor hen van zoo veel belang geworden is, dat zij door haar tot het weven van garen- en wollen band, en naderhand van schoenkoordcn en rijgsnoeren zijn gebragt geworden.

GEMBER. (Zingiber officinale Rose.). Deze plant, wier vaderland de Oostindische Archipel en het zuidelijk vasteland van Azië is, werd lange jaren geleden naar America overgebragt, en is aldaar van lieverlede inheomsch geworden; men vindt haar b. v. in Mexico, de Antilles enz. in het wild groeijende; zij behoort onder de groep der specerijachtige planten (Scilami'neae) tot de natuurlijke familie der gemberachtigen (Zingihcraceae) en tot de lhtc orde der lstc klasse van het stelsel van Linnaeus (Monandvia monogijnia).

De met dunne vezelen bezette onderaardsche steng of wortelstok van de G. is knolachtig, knoestig, geleed, takkig en vlee-zig; hieruit ontwikkelen zich jaarlijks eenige dunne stengels, die zich tot eene hoogte van 3 voet verheffen; deze dragen nooit bloemen, maar zijn bezet met ongeveer eene span lange, 1 a 2 vingers brecde, lijn-lancetvormige bladen, wier scheeden de steng omvatten, en die in twee rijen, afwisselend geplaatst zijn. De bladen zijn vliezig, van onderen zeer weinig behaard; de fijne zijnervcn maken cenen zeer scherpen hoek met de dikkere middelnerf; het tongetje of bladhuidje is aan den top verbreed en ingedeukt. Behalve boven genoemde groote bebladerde stengels, ziet men eenige kleinere bloemstengen uit den wortelstok te voorschijn komen; deze zijn iets dikker en bereiken ternaauwernood de hoogte van een voet; zij zijn omsloten door bladschceden, waarbij de bladschijf veelal geheel ontbreekt of weinig ontwikkeld is, hoewel ook meermalen volkomen ontwikkelde bladen gevonden worden aan het bovenste gedeelte van de steng, onder de langwerpig-eironde bloemaar, die met hare menigte van groote, schubbige, elkander dakpansgewijze bedekkende schutbladen, waarachter de bloemen voor hare geheele ontwikkeling verborgen blijven, veel op eene kegelvrucht gelijkt. In den oksel van elk dezer schutbladen, die omgekeerd-eirond, gepunt, onbehaard, eerst groenachtig en aan hun bovenste gedeelte met eenen smallen, bleeken rand omzoomd, doch later licht-rood gekleurd zijn, bevindt zich céne bloem. De geelachtig-groen gekleurde bloemen ontwikkelen zich achtervolgens, en duren maar (•énen dag; men ziet slechts den zoom der bloemkroon, terwijl hare buis achter het breede schutblad verborgen blijft; de buisvormige kelk, die boven op het vruchtbeginsel geplaatst is, is aan de eene zijde in de lengte gespleten; de buis der bloemkroon is dun on van de lengte der schutbladen; de zoom is in 4 slippen verdeeld, waarvan 3 het buitenste, tweelippige gedeelte der bloemkroon vormen, de bovenlip bestaat uit ééne slip, die opwaarts gerigt, eenigzins hol en sterker ontwikkeld is dan de twee slippen van de onderlip; de 4de slip der bloemkroon vormt haar binnenste gedeelte en zoude gevoegelijk met het lipje (labe/lum) der orchidcenbloem vergeleken kunnen worden, het is breed, in 3 lobben verdeeld, bol, afgerond en golvend, purperkleurig met gele vlekjes aan den voet (basis); — de helmdraad is breed; het helmbindsel verlengt zich boven het helmknopje in cenen ge-kromden , aan den top purperkleurigen snavel; — het lange, draadvormige stijltje ligt op den helmdraad, het verlengt zich tusschen de hokjes van het helmknopje door tot aan den top van het helmbindsel; de trechtervormige stempel is gewimperd. De eivormige doosvrucht is 3-hokkig, 3-kleppig; zij bevat vele, met eenen zaadrok voorziene, zwartachtige, overlangs gestreepte, eenigzins bittere, geurige zaden. Van het geslacht Zingiber vinden wij verscheidene soorten beschreven. (Zie Blume, Ennmera-tio Plantarum Javac et insularum aifjacen/ium, bl. 42 en volg.)

De G. wordt zoowel in haar oorspronkelijk vaderland, als in China en in Westindie aangekweekt; niet lang nadat destengels afgestorven zyn, moet de inzameling van den wortelstok geschieden, daar deze anders houterig wordt. Men onderscheidt in den handel twee soorten van G., die in kleur en zelfstandigheid van elkander verschillen, cn welligt van twee onderscheidene planten afkomstig zijn, hoewel dit nog niet met genoegzame zekerheid uitgemaakt is, en velen het verschil tusschen beide soorten aan de wijze van behandeling, na de inzameling, willen toegeschreven hebben. Deze twee soorten zijn: de witte G. (radix Zingiber ris albi) van buiten wit, graauw of lichtbruin van kleur, van binnen licht-geelachtig of wit; het zijn lange, platte, takkige stukken, die na de inzameling in water gelegd en daarna zorgvuldig afgeschaafd en voorzigtig gedroogd zijn; — de zwarte G. (radix Zingiber is nigri s. communis), die ongeschild, van buiten graauwachtig-bruin, rimpelig, min of meer geringd, van binnen loodkleurig is.

Nog worden naar haar vaderland verschillende soorten van G. onderscheiden, waarvan wij de volgende vermelden.

1°. De Oostindische G. van Malabar en Bengalen; deze komt geschild cn ongeschild voor.

2°. De Chin es cl ie G.

3°. De Westindische G., waaronder in de eerste plaats de Jn-maica-Gi. moet genoemd worden; deze komt geheel geschild voor; dikwijls heeft men kalkmelk, chloorkalk en zwavelzuur gebezigd om haar te bleeken (het is bekend dat men in Engeland meermalen van deze middelen gebruik maakt om slechte, donkerkleurige G. het aanzien van Jamaica-G. te geven); vervolgens de G. van Barbados, die in korte, ongeschilde stukken in den handel gebragt wordt.

4°. De Africaansche of Sierra Leone-G., deze is ongeschild cn nadert het meest aan de Barbados-G.

Alle deze gedroogde gembersoorten komen in groote zakken, vaten en kisten tot ons, maar bovendien wordt er jaarlijks vooral uit Oostindic en China (de Westindische schijnt minder goed te zijn) eene groote hoeveelheid van geconfijte G. (Zingiber conditurn) aangevoerd. Tot confijten worden de jonge wortelstokken gebezigd 5 zij is min of meer doorschijnend en van eene fraaije licht-bruine kleur. Wij ontvangen de geconfijte G. gewoonlijk in kistjes, waarin 6 van de aan ieder bekende gemberpotten.

De wortelstokken van twee andere Oostindische soorten van het geslacht Zingiber, namelijk van Zingiber Zerumbet Rose, en van Zingiber Cassumanar Roxb., hebben in krachten eenige overeenkomst met de gewone G.; zij komen nu en dan in den handel voor.

(Zie over de verschillende gembersoorten, hare scheikundige bestanddeelen cn haar microscopisch onderzoek: Beets en Meij-11 uk. Woordenboek van droogerijen; Otto Berg, Pharmazeutische \\ aarenlcundc en Oudemans, Aanlec kening en op de Pharmacopaea Neerlandica),

De G, was reeds den Ouden bekend; zij heet bij Dioscorides LiyyififiQig, bij Plinius, Zingiberi.

De G. heeft eene bijzonder prikkelende werking op het slym-vlies; vooral voor phlegmatische gestellen is zij nuttig en wordt b. v. bij atonic, traagheid en verslijming van het darmkanaal enz. gebezigd; vroeger was haar gebruik, als middel ter bevordering der spijsvertering, zeer menigvuldig; ook nog heden ten dage wordt de G. als een maagmiddel aangewend en is, als zoodanig, vooral het gebruik van de aangenaam smakende geconfijte G. bij ons zeer algemeen. Voor hen evenwel, die veel neiging tot congestien van bloed en verstoppingen in het onderlijf hebben, is G. minder dienstig.

Men bezigt de G. tot zamenstellen van het pulvis aromaticus, waarvan zij een hoofdbestanddeel uitmaakt, tot bereiding van de tinclura aromatica, a mam enz.; de syrupus Zingiber is of gem-ber-syroop wordt nog altijd gebruikt b. v. bij maaghoest van kinderen, bij slepende verkoudheden enz.; de oleum en iinciura Zingiberis is niet meer in gebruik.

Nog dient het van G. gemaakte gebruik, tot bereiding der onder den naam van Gemberbier bekende verfrisschende drank, vermeld te worden; men bezigt hierbij behalve G. voornamelijk suiker, citroensap, honig en water. v. 11.

GEMBLOUX of GEMBLOURS, een stadje in de Belgische provincie Namen, met ongeveer 2300 inwoners, is bekend door do overwinning, welke Don Jan van Oostenrijk aldaar in 1578 op de Staatschc troepen bevocht, doch meer nog door hare eenmaal luisterrijke, thans in puinhoopen vervallen Benedictyner-


-ocr page 431-

GEM.

25

abdij. Deze word in 922 door den heiligen Gilbertus, een' afstammeling der Frankische koningen, gesticht en verkreeg bijzondere privilegiën, zoodat zij eene eerste plaats onder de abdijen van België innam en zelfs den titel van graafschap erlangde ; daarbij waren hare Benedictijnen om hunne geleerdheid zeer vermaard en is bepaaldelijk in de Xllde eeuw aldaar, de als bron voor de geschiedenis veelvuldig gebezigde kronijk van Siegbert vau Gemblours geschreven.

GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN. Aldus noemt men de algeheelo gemeenschap van alle goederen tusschen de echtgenoo-ten onderling. De oorsprong dezer instelling is zeer duister, hoewel niet langer kan betwijfeld worden, dat zij aan het ond-Duitsche regt is ontleend; maar waarschijnlijk eerst, nadat het roerend vermogen door den opkomenden bloei des handels in de steden van gelijk belang was geworden als het onroerend vermogen, ecu bepaalden vorm heeft aangenomen. In ons land gold zij reeds in de middeleeuwen, op enkele plaatsen na, allerwoge , en hield zich zelfs staande niettegenstaande zij in strijd was met de meer en meer overheerschende llomeinsche begrippen. De gemeenschap bestond krachtens de wet, voor zooverre daarvan bij huwelijksche voorwaarden niet was afgeweken. Het Fransche regt daarentegen huldigde cene zeer beperkte gemeenschap, hoewel men bij huwelijksche voorwaarden deze kon uitbreiden. Volgens het gevoelen der meost bevoegde beoordeelaars, door de ondervinding bevestigd, munt echter het Fransche stelsel door onduidelijkheid, verwarring, willekeur en onbillijkheid uit, en bij de invoering van de nieuwe Nederlandsche wetboeken is men dan ook tot het oud Hollandsch stelsel terug gekeerd. Door het huwelijk ontstaat van regtswege G. v. G., voor zooverre daarvan bij huwelijksche voorwaarden niet is afgeweken. De wetgever heeft echter gemeend ook cene meer beperkte gemeenschap, die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten te moeten toelaten, en voor het geval deze bedongen mogt worden, eenige regels daargesteld.

Over de G. v. G. is zeer veel geschreven, en vooral de nieuwere Duitsche regtsgeleerden verdienen daarover geraadpleegd te worden. Met betrekking tot ons land zijn vooral belangrijk twee dissertatiën: II. J. van Buren, Diss, ad tit. F/, VII, Vlll, Lil, I novi Codicis coll, cum. tit, V Lihri III C. Nap, L. B. 1824, en L. Oldenhuis Gratama, Diss, dc univ, honorum inter conjuges cummwrione Gron. 1835. Vergelijk overigens het Burgerlijk Wetboek, art. 174—222.

GEMEENTE. Eene algemeene bepaling van het begrip van G. is moeijelijk te geven. In de verschillende tijden en bij de onderscheidene volken vindt men door hetzelfde woord zeer verschillende begrippen aangeduid. Wanneer men echter het wezen der G. en hare roeping in constitutionele of liever gezegd in vrije staten nagaat, dan zou men kunnen zeggen dat in het algemeen eene G. eene vereeniging is van burgers, op eene bepaalde plaats te zamen wonende, welke, ondergeschikt aan de grootere staatsvereeniging, evenwel ook afgescheiden van deze als een zelfstandig juridisch persoon optreedt en als zoodanig de openbare plaatselijke belangen der gezamenlijke leden dier vereeniging behartigt. Eene goed georganiseerde inrigting der Gemeenten is dus afhankelijk van de erkenning en toepassing van twee beginselen: ondergeschiktheid der plaatselijke belangen aan het algemeene belang, van de G. als onderdeel aan den staat als eenheid, maar tevens zelfstandigheid der G. en zelfbestuur, daar waar het zuiver plaatselijke belangen geldt. Dat deze staats-eenheid met zelfstandige Gemeenten echter een der moeijelijkste onderwerpen van het publick regt is, en bij de toepassing groote bezwaren oplevert, leert de geschiedenis, ook die van den tegen-woordigen tijd. Het is hier de groote vraag naar het juiste even-wigt tusschen die twee, schijnbaar tegenstrijdige, beginselen, want beiden zijn voor de krachtige ontwikkeling van een volk onmisbaar. Ontneemt men aan de Gemeenten alle zelfstandigheid, verlaagt men ze tot bloot administratieve onderdeelen van het cen-traalbestuur, dan tast men het levensbeginsel van den staat aan. /eer juist toch wordt door een schrijver de G. de natuurlijke bron genoemd, waaruit de publieke geest zijne veerkracht, de staat zijne krachten moet putten, omdat in haar het eerste beginsel van politiek zelfbestaan en publiek leven zetelt. In haar vindt bovendien de eerzucht van velen tot deelneming aan publieke zaken bevrediging, eene eerzucht welke anders zich open-IV.

baart in rustelooze pogingen om deel te nemen aan het staats -bestuur en zoo dit mislukt om de bestaande orde van zaken om te werpen. De geschiedenis van Frankrijk levert hiervan de duidelijkste voorbeelden. Maar aan den anderen kant moet die zelfstandigheid niet in geiieele onafhankelijkheid ontaarden, want alsdan wordt het algemeen belang prijs gegeven aan de bijzondere belangen, een geest van afzondering doordringt de onderdeelen van den staat en maakt alle geregeld centraalbestuur onmogelijk. Naijver, kleingeestige zelfzucht stookt onophoudelijk tweedragt en verwarring en belemmert gemeenschappelijke zamenwerking.

De strijd tusschen die twee beginselen stelt de geschiedenis der gemeente-instellingen daar, en het is niet onbelangrijk deze in korte trekken tc schetsen. Hoewel de oudheid ook hare plaatselijke instellingen had, vindt men bij haar geene eigenlijke gemeenten. In het oosten absorbeerde het koningschap alle kracht en zelfstandigheid der bijzondere doelen des lands. In Griekenland daarentegen berustte juist bij de enkele plaatsen de opper-magt, maar hier vloeide het begrip van stad en staat inéén, en waar men staten aantreft, die meerdere steden omvatten, was of één stad oppermagtig of bestond er slechts een stedenverbond. Evenzoo in Italië zelfs nadat Rome het geheel aan zich had onderworpen. Eerst nadat de Romeinsche keizers de oppermagt geheel aan zich hadden getrokken, ziet men municipia als eigenlijke onderdeelen van den staat te voorschijn treden, maar tevens in zulk eene slaafsche verhouding tegenover het centraalbestuur staan, dat men aan dezelve naauwelijks eenige zelfstandigheid kan toeschrijven. De eigenlijke zelfstandige G. is van Duitschen oorsprong en dagteekent van de opkomst van den derden stand. Deze, in bemuurde plaatsen gezeten, en alleen aan den vorst of heer, als prijs der gekochte of verkregen vrijheid eene schatting schuldig, die niet langer door de particulieren maar door de veieenigde poorters werd opgebragt, vormde gemeenten, welke tegenover den vorst of heer als vazal of leenman optraden. Hare regten en vrijheden, alsmede de vorm van bestuur werd in den regel vastgesteld bij het charter of privilegie, waarbij zij tot G. werd verheven, terwijl latere veranderingen gemeenlijk door verdrag met den vorst of heer tot stand kwamen. Overigens waren de Gemeenten, wat het inwendig bestuur en de regeling harer aangelegenheden betreft, aan zichzelve overgelaten. Dat deze vorm, ontleend aan de feodale tijden waarin zij ontstonden, zeer ge-brekkigwas, is duidelijk. Want ten eerste beperkten de Gemeen-ten zich bijna uitsluitend tot dc steden en slechts in zeer weinige landen, zoo als in die van zuiver Frieschen oorsprong, in het Noorden en in Zwitserland ontwikkelden zich sterk georganiseerde Uindelijke Gemeenten, die zich tegenover den adel of groote grondbezitters konden staande houden. Maar vooral had dit ten gevolge dat de Gemeenten zich binnen hare muren isoleerden en als het ware zoo vele staten in den staat vormden. In de XIVde en XV*10 eeuw kwam hierin evenwel eene langzaam voortschrijdende, maar groote verandering. De steden in haren strijd tegen de vorsten of den adel kwamen meer en meer met elkander in aanraking en vormden eindelijk in de vergaderingen der standen te zamen eenen naauwverbonden stand, terwijl tevens op en door die vergaderingen het beginsel van eenheid des volks en van dc oppermagt van den geheelen staat over de enkele leden dieper wortelen schoot. Langzamerhand verbrokkelden de middeleeuwsche vormen, welke de zege van het moderne staatsbegrip nog tegenhielden; maar het is een merkwaardig verschijnsel dat juist in Nederland, waar het beginsel van staatkundige vrijheid zich reeds zoo vroeg ontwikkelde , de enge gemeentevormen, waardoor zoowel in do algemeene als in de gewestelijke statenvergaderingen enkele steden de behandeling van algemeene staatsbelangen konden vertragen en tegenwerken, zich misschien het langste staande hielden. Eerst do omwenteling van het eind der vorige eeuw bragt doortastende veranderingen te weeg; maar terwijl het beginsel van staatseenheid en van ondergeschiktheid der Gemeenten aan den staat dc zege behaalde over het verderfelijke particularismus der] oude republiek, verviel men, door naaping der Fransche instellingen in het tegenovergestelde uiterste en ondermijnde geheel de zelfstandigheid der jGeraeenten. In Frankrijk toch, waar ook vóór de revolutie geene zelfstandige Gemeenten waren, was het absolu-tismus van den staat getreden in de plaats van dat der koningen, en werd evenmin als vroeger aan dc Gemeenten de vrije ver-

4


-ocr page 432-

GEM.

26

zorging van eigen aangelegenheden overgelaten. Zij werden eenvoudig als staatsinstellingen beschouwd. Alle zelfbestuur werd gecentraliseerd in het staatsbestuur. Hiervan wilde men na de afwerping der Fransche heerschappij terugkomen, maar hoewel men destijds van de toepassing van betere beginselen geenszins zoo afkeerig was. als men meestal meent, werd men door vrees voor den terugkeer van het revolutionaire tijdperk en door wantrouwen op den politieken geest der natie teruggeschrikt, terwijl oude herinneringen tevens instellingen deden herstellen, weinig in overeenstemming met de behoeften onzer natie. Van daar het onderscheid tusschen de stedelijke en plattelandsgemeenten, herstelling der ridderschappen, bekrompen kiesstelsel, enz. Bovendien liet men alleen aan de steden eenige, nog grootendeels schijnbare, zelfstandigheid, en deze voor zooverre zij door de grondwet was verleend, of althans mogelijk gemaakt, werd nog ingekrompen door de reglementen. Geen punt vereischte dan ook misschien dringender verandering, in geen kwam zulk ecne doortastende hervorming tot stand. Door de grondwet van 1848 werd de regeling der zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der Gemeentebesturen overgelaten aan den gewonen wetgever, maar werden tevens als leiddraad eenige beginselen vastgesteld. liet onderscheid tusschen stedelijke en plattelandsgemeenten is verdwenen en allen zijn thans op gelijken voet gesteld. Aan het hoofd van de G. staat een raad, onmiddelijk door de kiesbevoegdc ingezetenen gekozen. Deze raad wordt voorgezeten door een ambtenaar, wiens benoeming, ook buiten den raad, door den koning geschiedt. De geheele regeling en het bestuur der Gemeente-huishouding is aan dien raad overgelaten, terwijl alleen het veto des konings tusschen beiden mag komen, ingeval deszelfs besluiten met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn. Ook de besluiten betreffende belastingen moeten van des konings goedkeuring voorzien zijn, terwijl deze zoodanig moeten zijn, dat zij het vrije handelsverkeer tusschen de verschillende Gemeenten of doelen des lands niet beletten. Deze beginselen zijn in do Gemeentewet van 29 Junij 1851 nader ontwikkeld. De wetgevende magt berust bij den raad, aan welken tevens enkele daden van bestuur, zoo als het hoofdbestuur der publieke werken, de beslissing omtrent het voeren van regtsgedingen, de benoeming van alle Gemeente-ambtenaren, het toezigt over de godshuizen, enz. zijn opgedragen. Overigens is het dagclijksche bestuur en beheer overgelaten aan een collegie, zamengesteld uit den Burgemeester en eenige, uit den boezem des raads en door dezen, benoemde wethouders. Voor de verdere kennis onze Gemeente-inrigtingen verwijzen wij naar de Gemeentewet zelve en naar de vele schrijvers, welke deze hebben toegelicht of uiteengezet, zoo als Bois-sevain, Franke, Lion, maar vooral naar het Handboek voor de plaatselijke besturen, uitgegeven door Mr. W. R. Boer en Jhr. E. W. Six tot Oterlcek.

GEMEENTEN (Huis der). (Zie Lagerhuis in het artikel En-tjelsche Staatsregeliucf).

GEMINI of GEMNA, door Plinius de Jomanes (Jumna) genoemd , eene rivier in Azië, heeft haren oorsprong in het gebergte, «latten noorden van Dolby ligt, van waar zij haren loop naar de stad Agra neemt en verscheidene beken in haren stroom ontvangende, maakt zij eenen schoenen vloed uit, loopt vervolgens voorbij gemelde stad, en na verscheidene landen doorstroomd te hebben, ontlast zij zich eindelijk in den Ganges, bij de stad Halbas.

GEMINI. (Zie Castor en Pollux).

GEMMA. Eene ster van de tweede grootte, de voornaamste in het sterrebecld: de Noorderkvoon. Zij wordt zeer gemakkelijk aan den hemel gevonden, indien men in gedachten eene lijn verlengt, getrokken van de Poolster midden door den vierhoek van den kleinen Beer.

GEMMA FIUSIUS. Onder dezen naam is het meest bekend Jemme, die bij sommige schrijvers vóór dezen Frieschen voornaam dien van Reinier draagt, Frisius genoemd naar de provincie zijner geboorte, zijnde hij te Dokkum, waarschijnlijk den 8sten December 1508, geboren van deftige ouders, die hij echter vroeg verloor. Ten gevolge hiervan en van de destijds in Friesland heerschende partijschappen, werd hij te Groningen opgevoed. Na zijnen voortreffelijk en aanleg aldaar aanvankelijk te hebben ontwikkeld, begaf hij zich naar de hoogeschool te Leuven, waar hij zich op de wiskundige wetenschappen en de geneeskunde toelegde met dat gevolg, dat hij over de eerstgemelden afzonderlijke lessen hield en reeds op 21jarigen leeftijd verbeteringen op de cosmographie van Appianus in het licht gaf. Wijd en zijd verspreidde zich zijn roem, als een der eerste wiskundigen van zijnen tijd; vele aanzienlijken bezochten hem en bij keizer Karei den Vden stond hij in hooge gunst. Behalve door onderscheidene, hierna te noemen geschriften verrijkte hij de wis- en sterrekunde met de uitvinding van eenen astronomischen ring, van eene hemelglobe en van eenen zecmans-quadraat, alsmede de verbetering van den geometrisehen radius en oen astrolabium, door hem ca-tholicum genoemd; ook wees hij een middel aan, veel beter dan men tot op dien tijd kende, tot het vinden der lengte op zee. Met de opgenoemde en andere werktuigen deed hij onderscheidene waarnemingen, zoo omtrent dc vaste sterren, omtrent eclipsen en kometen, als ter bepaling van geographische lengten en breedten, waarvan de juistheid door latere, met volkomener werktuigen gedaan, alleszins is bevestigd geworden.

In het jaar 1542, dus op 34jarigen leeftijd, verkreeg hij aan de Leuvensche hoogeschool de waardigheid van doctor in do geneeskunde, en van dien tijd af bekleedde hij ook eenen openbaren leerstoel in die wetenschap aan de genoemde universiteit, zich ook in dit vak grooten roem verwervende. Hij overleed aan het graveel, den 258ten Mei 1555 en werd begraven in de kerk der Dominicanen.

Het eerste werk, waardoor G. F. zijnen naam als wiskundige bekend maakte, was, zoo als reeds gezegd is, eene verzameling van aanteekeningen op de (het eerst Landshut 1524) door Petrus Appianus (zie Appianus. Petrus) uitgegeven Cosmographie (Antwerpen 1529, herdr. Antwerpen 1533, aid. 1540, aid. 1545, Parijs 1551, aid. 1553, Antwerpen 1564, aid. 1574, aid. 1584 met eenige andere verhandelingen vermeerderd). Van dit aldus verrijkte werk zagen mede onderscheidene vertalingen het licht, zoo als: eene Fransche (Antwerpen 1544, Amsterdam 1598) en eene Nederlandsche (Antwerpen 1592). Voorts gaf hij in het licht: De principiis astronomiae et cosmoyraphiae (Antwerpen 1530, herdr. aid. 1553); De usu globi (Antwerpen 1530, herdr. achter de uitgave van Appianus, Antwerpen 1584), welke beide geschriften te zamen zijn uitgegeven (Keulen 1578); De orbis divisione ac iimdis (Antwerpen 1530, herdr. met J. Cheyne ab Arnage, De geographia, Douay 1576). De verhandelingen: De principiis, De globo en De orbe zijn te zamen uitgegeven, met nog een ander geschrift De annuli astronomici usu Antwerpen 1540 achter den Appianus eerst van dat jaar, later ook nog met: De globo, de radio, et de baculo astronomico, Antwerpen 1556), en een stukje van J. Schoner De usu globi astrifcri (Antwerpen 1548 , Parijs 1557). Ook schreef G. F.: Libellus de locorum descri-bendorum ratwne, dat eerst achter dc uitgave van 1533 van den Appianus verscheen, en mede bij die van 1540 gevoegd is, maar met de drie eerstgenoemde: De principiis. De globo en De orbe uitgegeven (Parijs 1547, herdr. aid. 1557); Arithmeticae prac-iicae methodus (Antwerpen 1540, herdr. aid. 1547, Parijs 1551, aid. 1563, Keulen 1565, Parijs 1572, Keulen 1592, Wittenberg 1621); De radio astronomico et geovnetrico (Antwerpen en Leuven 1545, herdr. Parijs 1557 en bij den Appianus van 1584); De astrolabia catholico (Antwerpen 1556, waarbij het zoo even genoemde geschrift: De radio, werd herdrukt). Ook wordt van hem vermeld eene wereldkaart, opgedragen aan keizer Karei den Vdcn (Leuven 1540). Lalande geeft, in zijne Bibliographic astronomique (Parijs 1802) eene uitvoerige bibliographic van G. F.' wis- en sterrekundige werken, naauwkeuriger, dan die, welke vroeger door Suffridus Petri, Gemma's vriend, alsmede door Valerius Andreas en Foppens waren gegeven. Als geneeskundige is van hem slechts in het licht gegeven Consilia quaedam de Arthritide, bij een door Garotius (Frankfort 1592) uitgegeven werk. Geloofwaardige schrijvers, o. a. Hooft, Ned. Hist. B. V. verzekeren, dat G. F. zich ook met de stcrrenwigchelarij zou afgegeven en aan den graaf van Hoornc zijn ongelukkig uiteinde voorspeld hebben.

GEMMEN. Aldus worden sommige edelgesteenten genoemd, waarop verdiepte en verhevene figuren of letters zijn gesneden. Door de eersten verstaat men Intaglio's en door de laatsten Ca-meen (verg. het art. Cam een). Men zie hierover verder de Aan-teehening van E. M. Beima, in de Ned. vertaling van Leonhard's Geologie of Nat. Gesch. van het uit- en inwendige der Aarde, D. II, Hoofdst. XXIV, bladz. 211.


-ocr page 433-

GEM—GEN.

27

GEMS (Antilope Rupicapra). Dit dier, tot hot geslacht der Antilopen (vergelijk het artikel Antilopen) bchoorende, met regt opstaande en aan de einden haakswijze omgebogene hoornen, grove bruine haren en eene opening in de huid achter de ooron, bewoont de hoog® Alpen en besneeuwde toppen der rotsen in Tyrol, Stiermark, Karnthcn, Zwitserland, het voormalig Dauphine, de Appenijnen in Italië en de Pyreneën. De Gemzen beminnen de dunne, zuivere berglucht en houden zich gewoonlijk in geheele troepen bij elkander. Zij dalen in den winter lager af, doch blijven steeds op grooten afstand van de menschelijke woningen. Met het krieken van den dag gaan zij de grasplaatsen op de hooge bergen bezoeken, doch keeren spoedig tot de wildste gedeelten terug, waar zij zich in de sneeuw rollen en die ook eten, zoodat zij schier geen water tot drinken behoeven. Zij lekken zeer gretig steenzout. Zij paren in den herfst, waarbij de bokken geweldig om de wijfjes strijden; na 20—22 weken, tegen het einde van April of het begin van Mei werpen deze laatsten een of (zelden) twee jongen, liet jong zuigt zes maanden. Op hun derde jaar zijn zij volwassen. Hunne voornaamste vijanden zijn de wolf, de los, de beer, de lammergier en de inensch. Uit de onverteerbare vezelen van hun voeder vormen zich in de maag der oude Gemzen donker bruine, welriekende balletjes, die van eenen bitteren smaak zijn en Gems-ballen, Europische Bezoar genoemd worden en waaraan men weleer eene wonderdadige genezingskracht heeft toegeschreven. Daar deze dieren op en van de rotsen on dikwijls met eene ongelooflijke vaardigheid over geheele kloven heen springen en bovendien met hunne groote heldere oogen het dreigend gevaar gewoonlijk vroegtijdig ontdekken, zoo is de gemzen-jagt een hoogst moeijelijk en gevaarlijk werk. Zoodra een der bij elkander grazende gemzen eenig onraad ontdekt, waarschuwt zij door een doordringend, fluitend geluid de overigen, en aanstonds neemt de geheele troep de vlugt. De gemzen-jagers zoeken zich evenwel van hen meester te maken. Met een buks en eene wei-tasch op den rug, eenen met ijzer beslagen stok in de hand, met ijzers onder de voeten, en van eenen verrekijker voorzien, aanvaarden zij hunne reis over de gebergten, en voeren, ten einde ook aldaar te kunnen overnachten, eenen pels en de noo-dige levensmiddelen met zich. Zij geven naauwkeurig acht of zij den wind vóór of achter hebben, want in het laatste geval bespeuren de Gemzen het naderen van den jager te vroeg. Deze zet nu, met zijne scherpe hoefijzers onder de voeten, de vlugtenden over rotsen en ijsvelden na, en ieder stap, dien hij voor- of achterwaarts doet, is dikwijls met levensgevaar verbonden. Gelukt het den jager eindelijk de Gemzen in eene enge bergstreek te drijven , zoo dat haar geen uitweg overblijft, dan schiet hij er onder, en, wanneer hij dit meermalen herhaalt, zien de beangste dieren zich genoodzaakt om over zijn hoofd heen te springen, of hem door eenen gewaagden sprong in den afgrond neder te storten, waar niet zelden menig jager zijn graf vindt. In Graauwbun-derland en Walliserland zijn vele zoodanige waaghalzen, die met de Tyroolsche en Savooische gemzen-jagers altijd in oorlog leven. — Eene huid van deze dieren wordt voor 6 tot 9 gulden verkocht, en bovendien levert een kloeke G. nog 10 tot 12 pond talk op. Vergelijk: Romer en Schinz, Sdugthiere der Schwcizgt; 1809; de Saussure, Voyage II, 1780, § G66, 736 en de werken over de zoogdieren in het algemeen.

GENADEKRUID (Gratio!a officinalis Linn.), ook Gods genade genoemd, is eene kruidachtige, overblijvende plant, welke in vele streken van Europa in vochtige landen en aan waterkanten wordt gevonden, en ook bij ons b. v. langs de oevers van den Waal en den IJssel aangetroffen wordt; vooral aan de dijken bij Gorinchem en in den Bommelerwaard komt zij menigvuldig voor. Deze plant behoort tot de natuurlijke familie der Leeuwenbekken (Antirrhineae) en tot de l8te orde der 2d0 klasse van het stelsel van Linnaeus (Diandria monogynia).

De geheele plant is onbehaard; de opgerigte stengel is meestal onvertakt, van onderen rond, bladerloos of met overblijfsels van bladen bezet, van boven vierkantig; hij is geleed en bereikt de hoogte van ongeveer cén voet; —de kruiselings tegenovergestelde bladen zijn lichtgroen van kleur, aan hunne bovenste helft een weinig gezaagd, lancetvormig, 3—5-nervig, ongesteeld, met hunnen voet omvatten zij de helft des stengels; in de oksels der bladen vindt men de alleenstaande bloemen, welke door lange bloemstelen worden gedragen, zij zijn wit of licht-rozenrood en beneden lichtgeel van kleur: zij ontwikkelen zich in do maanden Julij en Augustus; de kelk is in 5 slippen verdeeld, welke kleiner zijn dan de 2 schutbladen, die zich aan zijnen voet bevinden; de bloemkroon, die veel grooter is dan de kelk, is beneden buisvormig, van binnen met klierachtige haartjes bezet, haar zoom is 2-lippig en in 4 lobben verdeeld, waarvan de bovenste, die eenigzins omgeslagen, breeder dan de overige, twee-spletig of uitgerand is, de bovenlip vormt, terwijl de 3 andere, die gaafrandig zijn, de benedenlip daarstellen; van de meeldraden, ten getale van 4, zijn de twee buitenste langer dan de twee binnenste, slechts deze laatste zijn vruchtbaar; nog wordt beneden in de bloemkroon het beginsel van eenen 5dcn meeldraad gevonden; het stijltje heeft de lengte van de buis der bloemkroon, de stempel bestaat uit twee platen, die grootendeels te zaïnen gegroeid, slechts eene kleine opening hebben vrijgelaten; — de tweehokkige, met twee kleppen openspringende, veelzadige , eivormige zaaddoos, waarvan de punt door den voet van het stijltje gevormd wordt, is door den overblijvenden kelk en de schutbladen omgeven; de kleine zaden zijn vastgehecht aan den dikken zaaddrager, die in de as der vrucht geplaatst is.

Van het G. is de geheele plant boven den grond, als llerha Gratiolae, en zijn de onderaardsche stengeldeelen, als Radix Gra-tiolae, van geneeskundig gebruik; deze laatste zijn dikwijls vertakt, 2i—4 Nederl. streep dik, geel-wit of licht-bruin van kleur, gebogen, dwars geringd, de tusschenleden (internodia) zijn 3—5 N. streep lang; uit de knoopen, waaraan bruine bladschubbetjes worden gevonden, ontwikkelen zich even als uit de tusschenleden een groot aantal wortels, die dikwijls wederom vele vertakkingen hebben. De heer Oudemans vermeldt in zijne: Aanleeke-ningen op de Pharmacopaea Neerlandica, dat het microscopisch onderzoek der wortelstokken van het G. en van den Kalmus {Acorus Calamus) geleerd heeft, dat er tusschen deze eene groote overeenkomst bestaat, hetwelk door hem, waarschijnlijk nietten onregte, wordt toegeschreven aan de gelijksoortige groeiplaats , daar beide planten in vochtige streken voorkomen.

De Gratiola heeft geen reuk, maar is zeer bitter van smaak. Het kruid is drastisch-purgerend en pisdrijvend, de wortel braak-wekkend. De Gratiola wordt inwendig bij verstoppingen in den onderbuik, bij leveraandoeningen, melancholie enz., uitwendig tegen zwoeren enz. aangewend; men dient evenwel zeer voorzig-tig te zijn met het gebruik van dit middel; immers, in groote giften toegediend, is het een scherp vergif. Men zegt dat de paarden, die onder het hooi het G. gebruiken, hierdoor zeer vermageren. v. H.

GENI) (Willem Joseph van). Deze beroemde zeeheld sproot uit een zeer oud, edel geslacht. Hij was admiraal van het col-legie ter admiraliteit te Amsterdam en hoofd van de eerste af-deeling der zeemagt; een man, die zich in alle ontmoetingen in den Engelsehen oorlog zeer kloekmoedig gedroeg. In 1667, wanneer de Ruyter, toen luitenant-admiraal, hem met 17 der ligtste oorlogschepen en eenige branders uitzond om de rivier van Londen op te loopen, voerde hij deze stoute daad gelukkig uit; veroverde het fort Sheernesse aan den mond der rivier van Chat-tam; beroofde het Engelsch magazijn; verbrandde alles wat men moest achterlaten; bragt het beroemde schip Royal Charles met nog een Engelsch fregat op, en liet bovendien nog 3 andere vernielen en verbranden. Dit bedrijf, dat Londen en geheel En-I geland den uitersten schrik aanjoeg, deed koning Karei spoedig tot | vrede neigen, die dan ook nog in dat jaar gesloten, doch in 1872 1 door de Engclschen schandelijk verbroken werd. In den daarop | volgenden oorlog verloor onze held in den vermaarden zeeslag voor ! Soulsbaai het leven en het land eenen zijner dapperste vlootvoogden.

De admiraliteit te Amsterdam liet ter zijner cere en nagedach-! tenis in de Domkerk te Utrecht eene prachtige marmeren graf-j tombe oprigten, welke aldaar nog tegenwoordig te zien is, en j met een allerloffelijkst grafschrift pronkt, dat in een tafel van 1 zwart marmer in vergulde letters is uitgehouwen.

GENDER (De). Eene rivier in Noord-Braband, die zich bij Eindhoven in den Dommel ontlast.

GENEALOGIE. (Zie Geslachtkunde).

GENEESKUNDE is de wetenschap van het begrip des levens I en diens uitingen in het individu, en de kunst deze uitingen in | hunnen volmaaktsten toestand (gezondheid) te behouden of daartoe


-ocr page 434-

GEN.

28

terug te voeren. Het is noodzakelijk do G. zoowel als eene kunst als ook als eene wetenschap te beschouwen; beiden staan met elkander in het naauwste verband, de eene kan zonder de andere niet bestaan, en geen van beiden kan over de andere heerschen. Slechts in zoover als het verstand altijd boven de praktische zijde den voorrang heeft, in zooverre handelingen altijd door eenigo begrippen moeten worden voorafgegaan, kan men zeggen dat de kunst van de wetenschap afhankelijk is. Dikwijls wordt deze bepaling, dat G. eene wetenschap en eene kunst is, al te aanmatigend gevonden. En inderdaad kan men niet ontkennen, dat het begrip van wetenschap in de G. nog lang niet bereikt is; want de tegenstrijdigheden over deze of gene barer grondstellingen zijn nog veel te menigvuldig; er valt nog zeer veel in hare enkele deelen te onderzoeken; dikwijls wordt iets als oorzaak beschouwd, dat door den tijd en door herhaalde waarneming blijkt alleen toevallig aan het onderwerpelijke verschijnsel te zijn voorafgegaan, en dagelijks worden nieuwe verschijnselen ontdekt, die alle reeds lang moesten bekend zijn, wilde de G. aan het ideaal van wetenschap beantwoorden. Hetzelfde geldt ook van de kunstverrig-tingen ; dikwyls dalen de handelingen, zelfs van den besten geneesheer, af tot een bloot empirisch nabootsen; nog menigvuldiger is de kunst in hare handelingen beperkt; niet alle zieken kunnen worden gered, velen sterven nog of blijven ongenezen, die aan kwalen lijden, wier absolute ongeneesselijkheid niet kan worden aangenomen; en de bereiking van het doel der kunst is bijna in ieder specieel geval onzeker. Maar ook datgene, wat men tot nu toe in de G. weet, is reeds den naam van wetenschap waard; evenzoo zoude de geneesheer, die niet wilde erkennen dat de G. eene kunst is, zich tot eenen gemcenen ambachtsman verlagen. De onderwerpen waarover de G. eigenlijk handelt, zijn gezondheid, ziekte en genezing; geen enkel dezer drie begrippen kan uiteen [van drieën worden afgeleid, zij staan onafhankelijk naast elkander; zij moeten dus van iets hoogers, algemeeners worden afgeleid; dit nu is het begrip des levens. Evenwel niet alle uitingen des levens zijn even gewigtig voor de G.; zij let vooral op de lovensrigting, die op een bijzonder individu of (bij volksziekten) op een grooter getal individuen betrekking heeft, op welke namelijk de G. als kunst hare werking kan uitoefenen. Maar wat voor de wetenschap een abstract begrip is, wordt voor de kunst het ideaal, hetgeen deze poogt te verwezenlijken; haar doel is, het leven in zijnen volmaaktsten toestand te behouden of tot dezen terug te voeren. Alle krachten van den geest dienen te worden ingespannen, om dit verband tusschen wetenschap en kunst, hetgeen wij in de G. opmerken, in zijne hoogste volmaking ook in specie tot stand te brengen. Vooreerst wordt hier de zintuigwerking gebezigd en deze bemerkt eene bont dooreen gemengde menigte zaken van den meest verschillenden aard. Deze moeten evenwel niet alleen worden bemerkt, maar zij moeten tot grond voor de waarneming dienen, welke dan eerst ontstaat, wanneer het verstand de opmerkzaamheid der zintuigen bepaalt en haar eene zekere rigting aanwijst. Er heerscht vrijheid en willekeur in de zintuigen , die bij de waarneming niet gedoogd wordt. Die waarneemt, zoekt verschijnsels, vermoedt daarin reeds iets hoogers, en 'beoogt reeds den zamenhang dezer verschijnsels aan te toonen. 7)e waarneming moet ook als de ware grondslag der G. worden beschouwd, die voortdurend kunst en wetenschap verrijkt, als zij namelijk juist, d. i. verstandig is, en niet door eene vooraf opgevatte opinie den blik verduistert of eene al te zeer beperkte rigting heeft. Zoodra eene zekere hoeveelheid waarnemingen bij-eengebragt en verzameld zijn, dan zoekt het verstand orde in deze veelvuldigheid te brengen, vormt algemeene begrippen en past deze weder op de waargenomene verschijnsels toe.

Abstractie en reflectie voegen zich hierbij en zijn ook in de G. welkom, brengen helderheid, duidelijkheid en orde tot stand en werken gunstig op de waarneming, die daardoor voortdurend weder op nieuw wordt opgewekt. Ook het verstand laat hier zijn regt gelden. Uit het verstand ontstaan de begrippen , die het leven verklaren en de enkele gedeelten zoodanig verlichten, dat eene grootere duidelijkheid niet meer denkbaar is; elk deel vertoont zich als een geheel. Het begrip des levens is dus de grondlaag der geneeskundige wetenschap; en terwijl nu het verstand dit opvat en door zijne abstractie op de enkele verschijnsels overdraagt, ontstaat de wetenschap der G., en terwijl dat wat wij praktischen zin noemen, het idee zoekt te verwezenlijken, ontstaat de kunst.

Bij de verscheidenheid der bronnen, was het ligtelijk mogelijk, dat de G. op verschillende wijze bearbeid werd; en ieder is ook nu nog geneigd, zich tot de eene of andere hoofdrigting, naar zijne individualiteit te bepalen. De een laat de zinnelijke waarneming (empirismus), de andere de abstracte verstandsredeneering (dogmatismus, cclecticismus en sceptieismus), een derde de rede (rationalismus) regeeren. De Empiricus blijft in zijnen ruwen toestand bij het verschijnsel staan, en beweert zelfs, dat men niets anders kan noch moet doen dan zien, en naar het geziene handelen. De ruwe empiricas geeft geneesmiddelen in eene ziekte, omdat hij gehoord heeft of zelfheeft waargenomen, dat zij in soortgelijke gevallen nuttig geweest zijn; hij dient dezelve toe, zonder verder overleg en zonder andere gronden daarvoor te zoeken. Onder de ruwe empirici behooren alle hydropathen (wa-tcrdoctors), homoeopathen (die met kleine giften elk verschijnsel zoeken te bestrijden), de Rademacherianen en geen gering aantal wijd en zijd beroemde allopathen. Als het empirismus aan het verstand wordt onderworpen, dan wordt dit gezuiverd genoemd; het steunt in zijnen meer gunstigen toestand op het begrip van oorzakelijk verband, hetgeen tot onderscheiding der verschijnselen wordt gebezigd. Op deze wijze worden de genezingsbeproevingen grondiger en meer geindividualiseerd, en de gronden, om dit of een ander geneesmiddel toe te passen, nader bepaald. Doch eerst dan wordt het empirismus des menschen geest waardig, als het zich ook aan de rede onderwerpt (het rationeele empirismus); want slechts zoo wordt de waarneming inderdaad waardig, voor dwalingen beveiligd, waartoe de bespiegeling op zich zelve anders onfeilbaar aanleiding geeft, en zoo wordt zij zuiver gehouden. De rationeele empiricus kent de waarde der waarneming, hij ziet in de verschijnselen iets hoogers.

Evenzoo als het empirismus, vertoont zich ook de verstandelijke rigting der G. onder drie vormen, het duidelijkste evenwel als Dogmatismus. Een afgetrokken denkbeeld, hetzij het door wezen-lijke waarneming en abstractie daaruit is voortgevloeid, of dat het alleen op vooronderstellingen berust, het een of andere abstractum wordt hier als grondslag aangenomen, om hiervan de enkele verschijnselen af te leiden en daaruit, zoo te zeggen, te verklaren. Zoo zijn de stelsels in de G. ontstaan, waarvan het eene het andere verdrongen heeft, wier onjuistheid evenwel niet altijd bewezen kende worden, omdat de eigenaardige natuur van het organismus zoo ligtelijk verwisseling tusschen oorzaak en gevolg toelaat. De verschijnsels in de natuur kunnen tot drie klassen worden gebragt, namelijk mechanische, scheikundige en dynamische; er bestaan ook drie, aan deze klassen beantwoordende, wijdverbreidde stelsels in de G. De mechanische opvatting van het organismus vertoont zich het zuiverst en op de eenzijdigste wijze in het stelsel der Jatrornathematici, hetwelk door de groote ontdekking van den bloedsomloop door Harvey en de philosophic van Descartes werd in de wereld geroepen en door Keill, Sau-vages, Bcrnouilli, Hamberger, enz. werd ontwikkeld, welke mannen namelijk de verklaringen der zieke en gezonde verrigtingen door mathematische berekeningen en in den uiterlijken vorm van het orgaan meenden te zullen vinden. Ook in de solidartheorie, welke alle levensverschijnsels uit de vaste deelen verklaart en de sappen van het organismus slechts als toegift beschouwt, heerscht de mechanische opvatting, ofschoon hier ook nog andere gronddenkbeelden te hulp worden geroepen. Onder de vaste deelen zouden het namelijk vooral de zenuwen zijn, welke alle levensverschijnsel te weeg brengen, de daaraan grenzende zenuwtheorie behoort evenwel reeds tot de dynamische opvatting van het organismus. Volgens de dynamische opvatting waren het zekere krachten, die alle levensverschijnsels te voorschijn riepen; krachten, waartoe men dikwijls de eigenschappen der stof verhief, en waaronder men deze of gene levensuiting, als oorzaak gedacht, verstond. Galenus, maar nog meer zijne navolgers, namen bijna zooveel krachten aan, als er verrigtingen zijn, en deze krachten werden eindelijk van eene levenskracht afgeleid, die alle veranderingen zoude te weeg brengen. Nu eens was het de ziel, die alles in het ligchaam deed, dan een raadselachtig wezen, arc^ee/s genaamd, dat de plaats der later aangenomene levenskracht innam. In hare grootste zuiverheid en scherpheid, maar ook met de meeste eenzijdigheid werd deze dynamische opvatting van het organisme door J. Brown ontwikkeld. Doch bij alle op soortgelijke gronden berustende stelsels bleef het ligchamclijke van het


-ocr page 435-

GKN.

29

organismus onaangeroerd. Hoezeer men reeds vroeger had opgemerkt, dat het ligehaam uit verscliillende mengsolg bestond, zoo bezigde men vooral later, bij do groote vorderingen, welke de scheikunde maakte, do chemie, om de menging des ligchaams te verklaren. Aangezien nu elke vermenging in den vloeibaren toestand plaats heeft, zoo kenden de Jatrochemici aan de sappen des ligchaams den voorrang toe boven de vaste deelen, en zoo ontstond de bumoraalpathologie, die onder de verschillendste vormen van Hippocrates af tot op onzen tijd werd gepredikt. Het ecleclicismus, die op het standpunt der empirie de dogmatische, door het verstand gevormde theorien opmerkt en gebruikt, zoekt van elke theorie het goede te nemen. Eene hoogerc vlugt neemt bet scepticismus. Het onvoldoende dezer wetenschap, zoolang zij alleen op verstandsgronden berust, is den scepticus duidelijk, en hij waagt het niet, zich daarboven te verheffen; hij twijfelt dus liever aan de wetenschap in het algemeen en aan hare mogelijkheid . Deze opvatting heeft zich onder verschillende vormen bij de geneeskundigen ook vertoont. Radomacher predikte alleen daarom, dat slechts ruwe empirismus tot het doel leidde, omdat hij elke wetenschappelijke opvatting der levensverrigtingen voor onmogelijk hield; de Prager-Weener school ontkende alleen daarom alle nut van de aanwending der geneesmiddelen (nihilisten), omdat zij twijfelde aan de raogolijkhcid eener ■wetenschappelijke verklaring der genecsmiddelwerking.

Het Malïonalismus ton slotte heeft nooit oenig practisch nut aan-gebragt; zij die door bespiegeling verschillende begrippen en opvattingen hadden ontwikkeld, dwaalden gewoonlijk spoedig tot mysticismus af, en elke bruikbare toepassing op de G. bleef uit. Eene tegenstelling hiervan meenen do materialisten uitte maken; deze namelijk beweren, elke verrigting in het dierlijke ligehaam nit de gewone eigenschappen van do stof te kunnen verklaren. Wij meenen hun geene geschiktere plaats dan juist naast de rationalisten te kunnen geven. (Zie Malerialismus).

De rigting, die in ons land, door alle tijden heen, bijna altijd duidelijk vertegenwoordigd geweest Is, is die der rationeele empirie. De Hollander is in bet algemeen praktisch, redeneringen bespiegeling is hem niet vreemd, maar alleen in zooverre heeft zij voor hem waarde, als zij hem praktisch nut kan aanbrengen. Holland heeft wel is waar ook dogmatici en rationalisten bezeten , maar de rationeele empirie, de verstandelijke waarneming van verschijnsels is in geen enkel land op zoo ruime schaal te vinden als in het onze.

De G. is op deze wijze eeuwen achtereen beoefend en voortdurend is haar omvang uitgebreider geworden, zoodat men zich eindelijk heeft genoodzaakt gezien, haar in verschillende vakken te splitsen.

Tot de studie der G. behooren vooreerst eenige andere wetenschappen als hulpvakken, welke onmisbaar zijn, omdat zij de algemeene eigenschappen der in de natuur voorhandene ligcha-inen leeren kennen; als daartoe behoorende dienen te worden beschouwd; de Natmirkunde, welke de mechanische, (grootte, vorm, digtheid, uitgebreidheid, deelbaarheid en ondoordringbaar-beid) en do dynamische eigenschappen, (beweging, cobaesie, ad-hacsie, zwaarte, magnetismus, electricitcit, geluid, warmte en licht) van de stof leeren kennen; de Scheikunde, welke de menging en ontbinding, dc verwantschap en verhouding, de zamen-stelling en overgang der verschillende stoffen leert kennen: do Plantenkunde, welke het leven der planten beschouwt, hare kenmerken opgeeft en tevens hare eigenschappen aanduidt; de Gc-oloyie, welke vooral de uitwendige korst der aarde, in het bijzonder wat hare hestanddeelen betreft, beschrijft; do Astronomie, welke de zon, de maan, de sterren, haren loop, hare onderlinge verhouding en hare betrekking tot de aarde leert kennen; de Xoohyie, welke het loven der dieren in het algemeen beschouwt, bunne eigenschappen, hunne namen en herkenningsmiddelen opgeeft. Dit laatstgenoemde vak vormt den overgang tot de eigenlijk geneeskundige vakken; reeds daarin wordt het begrip des levens op algemeene wijze beschouwd, de eigenlijke G. past dit begrip op den mensch toe. Als overgangsvak kan ook Anthropologic worden beschouwd, do natuurlijke geschiedenis van den mensch, welke do eigenaardigheden van den mensch en het verschil tussehon hem en de dieren, hot voorkomen en de verspreiding van den mensch over de aarde en het daaruit voortspruitende verschil van stammen (rassen) beschouwt. Als eigenlijke hoofdvak.

kon, welke een integrerend deel der G. uitmaken, dienen te worden beschouwd; de Psychologie, welke de levensvorrigtingen der ziel in betrekking tot den mensch zeiven en tot de buitenwereld nader loert onderzoeken; de Anatomie, welke den vorm en de ligging der organen door hot kunstmatige openen en ontleeden van het lijk leert kennen, welke in de osteologie de beenderen, in de syndesmologie do banden, in de myologie dc spieren, in de splanchnologle de ingewanden en de zintuigen, inde angciologio de vaten, in de neurologie de zenuwen, in dc ado-nologie de klieren en in do microscopische anatomie de voor het bloote oog onzigtbare deelen beschrijft; do organische physica, waarin de mechanische verschijnsels van het mcnschelijko ligehaam ; de organische scheikunde, waarin do menging der enkele doelen van bet dierlijke ligehaam wordt bestudeerd; de Physiologic, welke alle verschijnsels in bet gezonde monschelijke ligehaam in verband met elkander beschouwt, deze tevens als levensuitingen opvat en als zoodanig ook door proeven of rede-neoringen bewijst. In dit vak is dc grondslag voor alle echt. geneeskundige vakken opgesloten. De Pathologie beschouwt de verschijnsels, die in den zieken toestand worden waargenomen en welke door dc Nosologie worden gerangschikt en in bepaalde orden en klassen worden verdeeld. Daaraan sluit zich onmiddelijk de pathologische anatomie aan, welke dc mechanische grovere en fijnere weefsclveranderingen leert kennen, cn do pathologische chemie, welke de veranderde mengingstoestanden in den zieken toestand aangeeft, of ton minste (want zij behoort in vele opzig-tcn nog onder do pia desideria) zed aangeven. Als ondcrdeelen der toegepaste (ook wel genoemd speciecle) pathologie zijn te beschouwen do Anamnestica, de leer welke het verband der voorafgaande omstandigheden met den tegenwoordigen toestand toelicht, dc Diagnostica, welke den plaats hebbendon ziektetoestand van andere leert onderscheiden en herkennen, dc Prognostica, welke den waarsehijnlijken of zekeren uitgang en den duur der ziekte bepaalt en ten slotte de Semeiotica, wclko (gedeeltelijk reeds in de Diagnostica opgesloten) de eigenlijke kenmerken der enkele zickfctocstandcn beschrijft. De toegepaste of practische G. wordt geleerd in de Hygieine, welke de voorwaarden tot behoud der gezondheid aangeeft en do Diactetica welke de middelen, daartoe noodig, nader omschrijft, ten andere in do algemoeno en speciecle Therapie, welke de v/ijze van het behandelen der ziekten in het algemeen en in het bijzonder leert, terwijl de Pharmacologic de middelen, daartoe noodig, beschrijft, hunne algemeene eigenschappen en bereidingen loert kennen (Phnrmacie), hunne werking opgeeft {Pharmacodynamic) en tevens de vergiftigende zelfstandigheden met hare werkingen op het ligehaam (Toxicologie) beschouwt. Do toepassing van al dozo wetenschap-pon, voor hot individu, maar aan bepaalde regels gebonden, zonder den wctenschappelijken vorm te behouden, is de geneeskundige kliniek, de eigenlijke kunst, (Praxis). Deze wordt, gedeoltolijk naar dc toestanden, die de kunsthulp vcroischen, gedeeltelijk ook naar de soort van kunsthulp, in drie vakken verdeeld; namelijk do eigenlijke geneeskundige of inwendige praktijk, waarbij de inwendige ziekten door inwendige middelen worden behandeld, (een der onderdooien hiervan is Psychiatrie, de loer der zielsziekten en hare behandeling), do Chirurgie, waarbij de uitwendige of inwendige ziekten door uitwendige , vooral mechanische middelen (pleisters, zalven, was-schingen, operatiën) worden behandeld, ten derde de Verloskunde, waarin do geboorte van den mensch wordt beschreven op do gewone en do ongewone wijze, en do hulp die ann moeder of kind tijdons dc zwangerschap, dc baring of in het kraambed moet worden verleend. De toepassing der G. op de staatkunde heet politisehe G., op do regtsgoleerdheid, voor zoover G. opheldering kan geven omtrent do al of niet voorhandene, de meerdere of mindere culpabiliteit van eenen aangeklaagde, wordt genoemd geregteljke geneeskunde (Medicina forensis). Waar ten slotte de G. het middel is, waardoor men in staat is, zekere verordeningen en besluiten (tot wering van besmetting, tot zuivering van woningen en steden , tot stuiting van heersehende ziekten) doeltreffend te maken, noemt men dit onderdeel van een ander, overigens aan de geneeskunde vreemd, vak GeneeskundigepoUcie.

Gelijk iedere wetenschap, iedere kunst bare eigene lotgevallen bezit, z90 ook bezit natuurlijk de G., eene wetenschap en kunst tevens, die als onmisbare behoefte te gelijk met den mensch op


-ocr page 436-

30

do.wereld is gekomen, hare geschiedenis. (Zie hierover H. Hae-scr, Lehrbuch der Geschichtc der Medic in und der Volk shr ankhei-ten Jena 1845, hiervan is later eene 2tle uitgaaf verschenen, waarvan eene uitstekende, vooral voor Holland aanmerkelijk vermeerderde en verbeterde, vertaling, door den heer Israels wordt uitgegeven; II. Haeser, Historisch-pathologische Untersuchungen Dresden und Leipzig 1839 en 1841, 2 lid.; E. Isensee, die Ge-schichte der Medicin Berlin 1840—1845. Genoemde twee werken maken eigenlijk gezegd de overigens te regt beroemde werken van Freind, Kurt Sprengel, Heeker, Nieolai enz. enz., overbodig. Een zeer goed, hoewel eenigzins eenzijdig overzigt over de geschiedenis der G. wordt gevonden in C. Prnys van der Hoeven, De historici medicinae lib er singularis Lugd. Bat. 1842. Voor do litteratuur is het beste werk: Ghoulant, Bibliographia medica historica). v. P.

GENERAAL. In algemeenen zin de hoogste militaire waardigheid; als zoodanig zijn veldmaarschalken en de hoogste bevelhebbers van legers onder welken naam dan ook: Generalen. In bepaalden zin heeft men ook Generalen in ondergeschiktero betrekkingen; Generalen der infanterie, der artillerie, der kava-lerie, divisie-, brigade-generalen enz. Do hoogste betrekking bij ons leger, na die van veldmaarschalk, wordt door de benaming van G. der infanterie aangeduid.

GENERALITEITSLANDEN. Aldus noemde men ten tijde van de republiek der Vereenigde Nederlanden, die landschappen, welke buiten de eigenlijke grenzen gelogen tot goene bijzondere provincie behoorden, maar aan do geheele republiek als wingewesten onderhoorig waren. Zij waren door het geweld der wapenen bemagtigd op de 10 provinciën, welke bij den Munster-schen vrede in 1G48 bepaald werden te blijven onder de heerschappij des konings van Spanje; de republiek was het bezit dezer G. verschuldigd aan de heldhaftige krijgsbedrijven der prinsen Maurits en Frederik Hendrik. De souvereiniteit dezer landen werd uitgeoefend door de Staten generaal, welke hunne bevelen aldaar gaven door plakkaten, die door statonboden overgebragt, in 't openbaar in de steden en dorpen moesten afgekondigd worden; zij stelden de overheden der steden aan door hunne gedeputeerden, gelijk mede de gouverneurs in do versterkte steden, de commandanten in de vestingen. De helling en het bestuur dor geldmiddelen was aan de raden van state toevertrouwd, welke de ontvangers der verpondingen, contributiën, geestelijke goederen enz. aanstelden; doch de regten op dein- en uitgaande goederen, zoo te water als te land, werden geheven door de gedeputeerden ter admiraliteit, die daartoe hunne ontvangers, controleurs en commiezen aanstelden.

Tot do G. werden gerekend: 1° het kwartier van 's Hertogenbosch, dat verdeeld werd in de mejjerij van den Bosch en het land van Kuik; 2° het kwartier van Antwerpen, dat verdeeld werd in de baronij van Breda, de heerlijkheden Willemstad, Prinsenland, Steenbergen en het markiesaat van Borgen op Zoom; 3U Staats-Vlaanderen, dat verdeeld werd in het vrije van Sluis en de vier Ambachten; 4U Staats-Limburg of het land van Ovormaze; eindelijk 5° het overkwartier van Gelderland, bestaande in Venlo, St. Michiel en Stevenswaard.

GENESIS, d. i. wording, heet het eerste bijbelboek, als aanvangende met het .scheppingsverhaal. Het behelst vooreerst do geschiedenis van de eerste menschen en de oudste wereld; daarna en uitvoeriger die van Abraham, den stamvader van het Israëlitische volk, en van zijn nageslacht uit Isailc, den zoon dor belofte, tot aan den dood van Jozef en het verblijf van Jacobs geslacht in Egypte. Het wordt, en zulks met hooge waarschijnlijkheid, toegeschreven aan Mozes, die het heeft zamengesteld uit oudere schriftelijke gedenkstukken, welke zich op vele plaatsen zeer duidelijk laten onderscheiden, daar dezelfde zaak meermalen bij herhaling verhaald wordt; b. v. I—II: 3 en II: 4 en verv.; XIX; 1—28 en XIX: 29, terwijl het verschil van den stijl dezer gedenkstukken mede is bewaard gebleven en b. v. het eene het Opperwezen altijd met den naam „God,quot; het andere met den naam „de Heere God,quot; een ander met dien „de Hoorquot; aanduidt. Deze en moer andere inwendige kenmerken bevestigen de geloofwaardigheid der verhalen in dit boek, hoewel eenige bijzonderheden, b. v. de verklaring van oude geographische namen (Gen. XIV) aanduidt, dat het geheel in zijnen tegenwoor-digen vorm eerst van lateren tijd kan dagteekenen.

GENETKAT (Viverra Genetta L.). Dit dier behoort tot het zelfde geslacht van zoogdieren als de Civet- en Zibeth-Kat (verg. het art. Civetkat); doch verschilt van deze door eenen kleineren zak, en mindere afscheiding van de riekende stof, die ook flaau-wer van reuk is, en haren geur niet lang behoudt. Ten aanzien van hare gedaante wijkt de G. weinig van do Ziboth af; behalve dat de bek spitser, de pooten langer naar evenredigheid zijn en ook de staart langer is. Do kleur is aschgraauw; van den kop loopen 4 zwarte strepen langs den hals naar do schouders, waar zij zich verliezen, alsmede eene van den nok naar don staart. Het geheele lijf, benevens de pooten, is van onregelmatige zwartachtige vlekken voorzien, die midden op don rug grooter en donkerder zijn; doch naar onder kleiner, ronder en van eene bruine kleur. Do staart is zwart en met 9 witte ringen versierd.

De Genetkatten onthouden zich op vochtige plaatsen en langs de rivieren, en men zegt dat zij niet in gebergten en dorre, drooge landen gevonden -worden. Zij wonen in geheel Africa, het zuiden van Frankrijk, het westelijk Azië en Spanje en in Con-stantinopel. Zij zijn zeer goedaardige dieren en even zoo geschikt om muizen te vangen als de katten, tot welk einde zij in laatstgenoemde stad worden tam gemaakt. — Do Civet van Malacca van Sonnerat, Voyage, tab. 89, de Genot van de Kaap van Buffon, IX, 343, t. 36—41, Suppl. VII, tab. 58 en de Bizaam-kat van Vosmaer, door Gmelin als bijzondere soorten beschouwd, schijnen alle gewone Genetkatten te zijn. Het is merkwaardig dat de Ouden dit dier niet gekend hebben. Belon heeft er do eerste afbeelding van gegeven in zijne Observat. 1555.

GENEVE, kanton van Zwitserland, in rang het 228tc of laatste. Het grenst ten noorden en oosten aan het kanton AVaad-land, ton zuiden aan Savoijc, en ten westen aan Frankrijk, heeft eene oppervlakte van ruim 4 □ mijlen, en is over 't geheel niet vruchtbaar, doch zeer welvarend door de kunstvlijt der inwoners, die omtrent G6,000 in getal zijn en zich hoofdzakelijk toeleggen op het maken van hoeden en lederwerk, het weven van katoenen en lakens, en vooral het vervaardigen van horologiën en andere gouden en zilveren werken.

De oudste bekende bewoners van G. waren de Allobrogen, die door de Romeinen worden overwonnen. Nadat het land onder dezen behoord had tot de Prouincia maxima Sequanorum, maakte het later een gedeelte uit van het Borgondische rijk, bij welks vernietiging het oen eigendom werd der Ostro-Gothen, daarna der Franken en vervolgens van het nieuwe Borgondië. Nadat ook dit rijk was gesloopt, word G. een vrij land, dat echter aanhoudend te lijden had van do aanvallen der hertogen van Savoije, tegen welke G. zich in het begin der XVIdc eeuw verbond met de steden Bern en Freiburg, waardoor het middelijk een lid van het Zwitsersche bondgenootschap werd. Kort na de Franschc omwenteling, in 1794, ontstond er eene poging tot omverwerping der bestaande orde van zaken, die vier jaren later eindigde met inlijving in Frankrijk. Na den val van het keizerrijk in 1815 werd G. in het Zwitsersche bondgenootschap opgenomen; nadat het met eenige kleine strooken lands, vroeger ten deelo tot Frankrijk en ten deele tot Savoije behoord hebbende, was vergroot. De toen ingevoerde staatsregeling is in 1843, en later in 1846, geheel gewijzigd, zoodat nu de volksvertegenwoordiging of groote raad bestaat uit 90, de kleine raad of het uitvoerend bewind uit 13 leden.

Do gelijknamige hoofdstad van het kanton is eene van de merkwaardigste steden van Zwitserland en de volkrijkste van allen. Bekoorlijk is hare ligging aan do Rhone, waar deze uit het naar de stad genoemde meer (zie het volgende art.) treedt. Achter de stad wordt deze schoone waterkom door bekoorlijke bergen omzoomd. G. hoeft grootendeels enge en kromme straten, maar een zeer welvarend voorkomen en 33,000 inwoners, die hun beslaan vinden in handel en fabrieken. Onder de merkwaardigste gebouwen rekent men: de hoofdkerk, het raadhuis, het huis waar Rousseau geboren werd, en dat waar Calvijn, door wien het G. der XVId0 eeuw vooral beroemd is, woonde. Eene der fraaiste plaatsen te G. is het zoogenoemde Rousseau's eiland, waar een bronzen standbeeld ter eere van dien wijsgeer staat. Voorts is er een groot hospitaal, een observatorium en een kruidtuin. G. wordt in den zomer door vele vreemdelingen bezocht.

GENEVE (Mbeu van). Dit schoone meer, dat bij do Romei-

GEN.


-ocr page 437-

GEN.

.31

ncn den nanm van Laous Loniftmis droeg, behoort ten deele tot 1 Zwitserland, in welks zuidwestelijke zij do het ligt, en ten deele tot Sardinië. Hot ligt HSO voet boven den waterspiegel der zee en strekt zich van het zuidwesten naar het oosten in eene kromming uit, waarvan de hollo zijde naar het zuiden is gekeerd. Op de uiterste punt in het zuidwesten ligt do stad Genève, vanwaar het moor zich tot aan de stad Villeneuve over eeno lengte van ruim 16 uren uitstrekt; de breedte is op zijn grootst ruim 3 uren. De gemiddelde diepte is omtrent 700 voet; in den zomer en bij hoo-gen waterstand neemt men er eene soort van ebbe en vloed op waar. Hot moer is zeer vischrijk en do oevers bieden , vooral aan do oostzijde de heerlijkste gczigten aan. De Rhone stroomt door de geheele lengte van het meer, hetwelk, vooral aan de noordzijde, onderscheidene kleinere rivieren in zich opneemt.

GKNEVEK. (Zie Jenever).

GENEVEKSTRUIK. (Zie Jeneoerslruik).

GENGISKHAN. Dezen naam, of liever eertitel, beteekenende „groot opperhoofd,quot; bekwam de vermaarde Mongoolsche veroveraar, wiens eigenlijke naam was Temudschin en die den 2fgt;B,en January 1155 geboren werd. Hij was een zoon van Yesukaï, aanvoerder van eeno horde Mongolen, niet meer dan 30 of 40 huisgezinnen sterk, die aan den khan van Oost-Tatarije cijnsbaar was. De oorlogstalcnten van den jongeling werden door zijnen leermeester Karakhar zoo goed ontwikkeld, dat hij na don dood zijns vaders, nog slechts 13 jaren oud, reeds diens plaats vervangen kon. Wel beproefden de opperhoofden der hem onderworpen familiën zich aan zijne heerschappij te onttrokken, maar het gelukte hem, den opstand, schoon niet dan met wreed geweld, te onderdrukken. Deze voorspoed breidde zijn gezag uit, doch daarmede nam tevens do tegenstand tegen hem zoozeer toe, dat hij geraden oordeelde, zich te onderwerpen aan het oppergezag van den opper-khan der Karaitische Mongolen, met name Ung of Vang, die hem zijne dochter tot gemalin gaf. Hieruit ontstond een oorlog tegen een ander opperhoofd, aan wien de hand der vorstin was toegezegd, of die er althans aanspraak op maakte, doch Temudschin bevocht daarin de overwinning voor zijnen schoonvader, met wien hij zelf spoedig daarna oneens werd. Deze twist liop zoo hoog, dat het tot oorlog oversloeg; Ung verloor, in het jaar 1202, eencn veldslag en op do vlugt het leven. Door deze overwinning bekwam G. eene aanzienlijke vermeerdering van magt, en, na in het volgende jaar Tayan, don khan der Naimansche Tataren te hebben verslagen, het oppergebied over een groot gedeelte van Mongolië en het bezit der hoofdstad Kara-Korum. Nu trok de overwinnaar naar zijn geboorteland, waar hij in 1204 eeno soort van algemeene vergadering hield, waarop afgevaardigden van al de hem onderworpene horden verschenen , welke hem in tegenwoordigheid van het leger tot kha-khan of vorst der vorsten uitriepen. Een voor heilig gehouden Schamaar voorspelde hem bij die gelegenheid, dat hij opperheer tier geheele aarde zou worden en gaf hem den toenaam Dsehin-gis-Khan, waaruit nu do uitspraak G. ontstaan is. Thans maakte do veroveraar zijn werk van het regelen der burgerlijke en krijgszaken. Hij schreef het belijden voor van éën eenig God, doch zonder overigens verandering to brengen in de godsdienstige begrippen en plegtigheden der Tataarscho volksstammen, slechts onbepaalde vrijheid gevende van godsdienstbelijdenis en bekwame mannen aan zijn hof om zich verzamelende, zonder op verschil daarin acht te geven. Weldra deed hem zijn krijgshaftige geest, aangevuurd door den indruk, dien do vermelde voorspelling op zijne krijgsbenden gemaakt had, andermaal het zwaard opvatten. Hij versloeg de Uiguren en werd door do ten onder brengiug van dien voornaamstcn stam der Tataren, meester van genoegzaam gansch Tatarijë. Na nog cenigc andere horden te hebben doen bukken onder zijnen scepter, wendde hij zijne wapenen tegen Sina en overschreed in het jaar 1209 den vermaarden groo-ten muur. Zes jaren lang duurde de krijg, eer de hoofdstad van Sina, Yen-king, later Pe-king, stormenderhand ingenomen, ge-plunderd, verwoest en daarmede de verovering van noordelijk Sma voltooid werd. En toen kort daarna de sultan van Khowa-zerm, het tegenwoordige Khiwa do afgezanten van D. had doen ombrengen, tastte dezo met een heir van 700,000 man Turkestan aan, met gevolg, dat na onderschoidene bloedige veldslagen en belegeringen, waarbij meer dan 200,000 menschen omkwamen en do kostbare boekerij van Bokhara vernield werd, en na zeven jaren van moord, plundering en brandstichting, D. zijne heerschappij uitbreidde tot aan de Dnieper, in welken moorddadigen oorlog ook do Kussen, don 31st'!,l Mei 1223, aan den oever dor Kalka (thans Kalera) in het togenwoordigo stadhouderschap Je-katerinoslaw, cone locslissondo nederlaag leden. Zoo wreed was do staatkunde van den veroveraar, dat hij in het door hem overwonnen gedeelte van Sina stelselmatig allen wilde laten vermoorden, die niet in staat waren de wapenen to dragen, ten einde alzoo, door het ontvolken van ganschc streken, weiden te winnen ten behoeve zijaer Tataarscho nomaden. Een zijner viziers voorkwam echter dezen vorsehrikkelijkon maatregel.

liccds was D. zestig jaren oud, toen hij nog persoonlijk zijn leger aanvoerde tegen den koning van Schia of Tangut, die do uitlevering weigerde van twee vijanden der Mongolen, welke naar zijn hof waren geweken. In het midden van den winter trok het Mongoolscho leger door de woestijn van Gobi, drong in het hart van 'svijands land en versloeg het, zoo men zegt 500,000 man sterk, leger der Tanguien op het toegevroren nicer Kokonor. Spoedig was de hoofdstad Minghia ingenomen en werd ook daar alles te vuur cn te zwaard verwoest. Doch hier stcldo de dood een eindo aan do oorlogsverwoestingen van D. Hij verzamelde zijne vier wettige zonen om zich cn verdeelde onder hen zijn rijk, hun eensgezindheid aanbevelende en oenen hunner, üktaï, met het oppergebied bekleedende, waarna hij den 248tcquot; Augustus 1227 overleed. Men rekent, dat hot zwaard van dezen veroveraar aan ten minste zes millioen menschen van allerlei leeftijd het loven heeft gekost. Ook heeft zijne vernielende plnndcr-zucht ontelbare kunstschatten en handschriften vernield. Naar zijnen wonsch werd hij begraven onder een' boom, niet ver van Tangut, nabij de plaats waar hij stierf. Het eenige bekende ge-denkteekon ter zijnor oere is ocu granietsteen, die in de ruïnen van Natscliinck gevonden en welks opschrift in de Mongoolsche taal door Schmidt to Petersburg ontcijferd is. Hij had dien steen zelf doen oprigten als gedenkteeken zijnor verovering van het koningrijk Sartagol, meer bekend onder don naam van Karaki-tai, dat hij in 1220 voor zijne wapenen dood bukken.

GENIE is iets zoo geheimzinnigs in de menschelijko natuur, dat zich moeijelijk daarvan eene bepaalde verklaring laat geven. Zijn naam heeft hot van hot latynsche woord Genius, omdat men geloofde dat de met eene baitengowono geestkracht werkende menschen, door oen hooger wezen of een genius ondersteund of bezield waren. liet G. verbindt do tegenstrijdigsto gecst-eigen-schappen, de doordringonste diepzinnigheid met do levendigste verbeeldingskracjit, do grootste beweeglijkheid met de volhar-donste vlijt en het onuitputtolijksto geduld, den hoogsten moed met do beradensto voorzigtigheid, en openbaart zich in iedere soort van menschelijko werkzaamheid door iets buitengewoons, waardoor het 't oude op nieuw hervormt of iets nieuws uitvindt en in al zijne voortbrengselen oorspronkelijk is. Het G. schijnt niet tot de algemeene eigenschappen der menschelijko natuur te behooren, maar eene verhooging dor zielskrachten te zijn, die slechts aan cenige menschen te beurt valt. Hot is meer dan ap-lilude au travail zoo als Button het noemde; in oen woord, do genialiteit is het individu aangeboren, en is in haren aard onbegrijpelijk, doch moet echter door oefening en gelukkige omstandigheden ontwikkeld worden. Zij is ver boven het talent (zie Talent) of do bekwaamheid verheven. Het G. vertoont zich in bijzondere vakken van kunst, wetenschap, wetgeving, regeer- en krijgskunde. Een algemeen G. heeft zich tot nog toe niet voorgedaan en in den strengsten zin is dit uit hoofde van het oneindig uitgestrekt gebied der mcnschelijko kennis en werkzaamheid onmogelijk te verwachten. Zoo hebben groote kunstenaars zelden iets uitstekends in hot vak der wetenschappen geleverd, doch er zijn ook mannen geweest, die in verschillende takken van kunst of van wetenschap met genialiteit werkzaam waren. Gewoonlijk wordt het woord G. voor kunstenaars en dichters gebruikt en to regt, want de kunst is de meest eigenaardige werkkring der genialiteit. Geniaal is dat wat tot het G. behoort of het aankondigt, of men noemt ook wel zoodanig een kunstenaar of dichter, die wel eenig G. vertoont, maar nog die kracht cn ontwikkeling niet bezit om dit in werken van eeno blijvende voortreffelijkheid te doen uitblinken.

GENIE. Onder de verschillende troepensoorten die tot de za-menstclling van een geregeld leger behooren, is het de taak der


-ocr page 438-

GEN.

32

ingenieurs, der genietroepen, of korter: der G., om vestingen en sterkten met al wat daartoe behoort te ontwerpen, te bouwen en in goeden staat te onderhouden. Tevens is hot do G. die bij den aanval, door hare kennis van den aanleg en dor sterke en zwakke zijde eener vesting, op het algemcene aanvalsontwerp een grooten invloed uitoefent, en belast is met het traceren en uitvoeren der loopgraven, der mijnen enz. (Zie Bclcy). Daar de genietroepen dus over het algemeen in allerlei arbeid moeten bedreven en geoefend zijn, zoo behooren do mineurs, sappenrs en pionniers meest overal tot de G., terwijl ook do officieren bij verkenningen en bij het in kaart brengen van terreinen en go-heelo landstreken, vooral in aanmerking komen. Bij vele legers wordt hot Bruggewezen en de Pontonniers (zie Pontonniers) bij de G. gerekend. In ons land en bij meerdere mogendheden echter, behooren do pontonniers tot do artillerie, terwijl het behoor over permanente bruggen . schipbruggen en het daartoe bchooronde materieel, onder toezigt dor G. is gesteld.

GENIUS. De Geniën waren, volgens de voorstolling der Ouden, beschermgeesten, die alle levende wezens van hunne wording af, gedurende al den tijd van hun bestaan, vergezelden. Zij werden aangemerkt als do voortbrengers van het leven en hadden daarnaar hunnen naam, die van het woord gignere, voortbrengen, tooien, ontleend is. De G. die eiken mensch vergezelt, en aan welken zelfs Socrates geloofde — bij de Grieken heette hij Daemon, ook Ayathodaemon, goede geest, in onderscheiding van de kwade geesten, Cacodaemonen — bepaalt zijn doen en laten , beveiligt hem in gevaren en waarschuwt hom door droo-men. Ook levenlooze voorworpen hebben hunne Geniën , zoo als rotsen, bosschen enz. Zij werden gehouden voor uitvloeisels van de godheid en bij gevolg als zoodanig vereerd; vooral offerde men hun op geboortedagen en ten tijde dos oogstes.Ook volken hadden hunnen G., wiens standbeeld op eene eereplaats, op eene markt of dergelijke, prijkte.

liet geloof in een G., die de menschen vergezelt en zich nu en dan zigtbaar aan hen vertoont, vindt men ook bij sommige Oostersche volken; vooral treft men er de sporen van aan in de gedenkstukken der Israëliten, b. v. de geschiedenis der aartsvaderen en die van Tobias; zij de laatste eene verdichte gebeurtenis, toch bewijst hare inkleeding het bestaan van het volksgeloof.

Do Geniën van personen worden door de Romeinsche kunst voorgesteld onder de gedaante van menschen, gehuld in cenen mantol, met hot hoofd bedekt en oenen gevulden hoorn, benevens een beker in de handen. Die van plaatsen werden afgebeeld als slangen, die spijze, haar voorgezet, opaten. De gevleugelde figuren of hoofden, welke de hedendaagsche kunst met den naam Geniën bestempelt, zijn van veel lateren oorsprong. Zie ook Engel.

GENLIS (Stephanie Félicité Du cue ar de Saint-Auihn , markieze van Sillehy, gravin van). Deze beroemde schrijfster, den 25Mtcn January 1746 te Champcéri in do nabijheid van Autun geboren, was gouvernante der kinderen des hertogs van Orleans. Haar gemaal, de graaf Bruslart de Genlis, een man van veel verstand en een doordringend oordeel, was zijn vertrouwde en vermoedelijk een bevorderaar zijner staatszuchlige oogmerken. Als afgevaardigde ter Nationale conveiiiie, bekleedde hij verscheiden gewigtigo posten; doch werd, daar hij de partij der Girondisten scheen te begunstigen, met hare hoofden, in Oct. 1793 geguillotineerd. Zijne gade had op dien tijd Frankrijk reeds verlaten en werd als eene uitgewekene aangemerkt. Zij was wel niet in de omwenteling gewikkeld geweest, maar had zich voel moer, sedert het laatst van 1791, met hare kweekelingen in Engeland opgehouden; doch als opvoedster der hertogin van Orleans, en als vermoedelijke vertrouwde haars vaders, lag zij grootelijks onder verdenking en zoude in Frankrijk niet veilig hebben kunnen leven. Zij begaf zich dus naar België, waar men haar wederom van heimelijke verstandhouding met Dumouriez verdacht hield, zoodat zij naar Zwitserland moest vlugten, waar zij in een klooster te Bromgarten, eenige mijlen van Zurich, cenen tijd lang onopgemerkt leefde. Toen zich echter Adelaide de dochter des hertogs van Orleans naar Freyburg, bij hare tante, de princes van Conti begaf, vertrok zij met hare eenige nog overgebleven voedsterlingo, Honriette Sorcey, naar Altona, waar zy sedert Julij 1794 in stille eenzaamheid voor de wetenschappon leefde en vele schriften vervaardigde. Dat haar naderhand het verblijf in de Pruissische staten ontzegd werd, was alleen een gevolg der toen aldaar plaats hebbende verordeningen omtrent allo Franscho uitgewekenen. Toen Bonaparte aan hot roer der regering geplaatst was, koorde zij naar Frankrijk terug, en verwierf in 1805 oen jaargeld van C,000 franken. Zij overleed te Parijs don 318t0n December 1830.

Mevrouw de G. bezit groote verdiensten, en is eene beminnelijke schrijfster, welker werken, in het vak van opvoeding, zoo veel tc meer opmerking gebaard hebben, naar gelang men minder iets voortreffelijks van dozen aard in Frankrijk verwachtte. De meeste barer werken onderscheiden zich door oenen vluggen en bovalligen stijl, en door edele zedekundige grondbeginsels, welke zij alom tracht te verspreiden. Doch niet al hare werken zijn oven gelukkig en lofwaardig; do minst lezenswaardige zijn die romans, waarin zij eene ideale wereld of toestanden uit do tijden voor Lodewijk don XIVdcn schildert, terwijl haar Dictionnciire critique et raisonnê des etiquettes de la courf etc. (2 declen. Parijs 1818) van fouten wemelt en hare .Diners du baron d'llolbach (Parijs 1822) voel te scherp en hatelijk geschreven zijn. Zij heeft negen kweekelingen opgevoed, waaronder do beminnelijke prinses van Orleans. De bekende Pamela, hare aangenomene dochter, naderhand gehuwd aan lord Edward Fitzgerald te Londen, benevens do genoemde Henriette Sorcey, waren hare bestendige vriendinnen. Onder hare uitgegevene schriften zijn do moest bekende : Thédtre a Vusage des jeuncs personnes ou theatre d'éduca-tion (4 doelen. Parijs 1779—80); Adele et Theodore, on lettres sur 1'education (3 declou. Parijs 1782); Les veil/ces du chateau on cours de morale, a I'usage des en/ants (3 doelen. Parijs 1784, meermalen herdrukt), Des chevaliers du cygnt, on la cour de Charlemagne, conté historique et moral (3 doelen, Hamb. 1795); Précis de ma conduite pendant la revolution (Hamb. 1796); Mademoiselle de Clermont** (Parijs 1802) haar beste roman; Mémoires inédits sur le 18»nc siècle et la revolution Frangaise, depuis 1756 jusqu' a nos jours (10 doelen. Parijs Manuel du voyu-

yeur en quatre langues (2 doelen. Parijs 1798, meermalen herdrukt); Da maison rustique (3 doelen. Parijs 1810, 4 deelen, aid. 1826). Verscheidene dezer werken zijn in het Hollandsch vertaald.

GENNESARETII. Een meer in Palestina, dat in de H. Schrift onder verschillende namen voorkomt. Het heet in het O. V. do „zee Cinnorethquot; (Num. XXXIV: 11) of „Cinnerothquot; (Jos. XII: 3) naar eene versterkte stad van dien naam, welke behoorde tot het bij do vordooling des lands aan don stam van Nafthali toegewezen grondgebied en later den naam G. droeg; naar welken naam zoowel hot meer (Luc. V : 1) als hot omliggende land (Matth. XIV: 34) ook in het K. V. worden genoemd. In dit gedeelte des Bijbels draagt dit meer ook den naam van „Galiloesehe zeequot; (Joh. VI: 1) of „zoo van Tiberiasquot; (aid.); den eersten omdat hot in Galilea lag, den laatston naar eene aldus tor core van keizer Tiberius genoemde, aan hare oostelijke zijde gelegen stad (Joh. VI: 23). Thans heet dit meer „Bahr Tubariych.quot;

Het ligt in het noordelijke gedeelte van Palestina en is van gedaante langwerpig rond van hot noordon naar het zuiden, aan de beide einden met eene punt uitloopende en met een' inham aan do oostelijke zijde. Do lengte is ruim 4, do grootste breedte bijna 2 uren. Do diepte is niet met volkomen juistheid bekend, doch vrij aanmerkelijk en de waterspiegel ligt 500 voet beneden dien der Middellandscho zoo. Do Jordaan loopt van het noorden naar het zuiden door dit meer hoen; het ontvangt ook nog eenige andere riviertjes en beken, als: aan de westzijde Ain el Basidch, Wady el Human, Ain elModauvara, Wady el Rubudiygh, Wady el Amud, Ain el Abbary, Wady el Eshsoh; aan de oostzijde Wady el Dukah, Wady el Semat en Wady cl Fik. Door don toevloed dezer riviertjes rijst het water van het meer G. in don regentijd soms tot 4 voet. Het water is helder en zeer drinkbaar, en het meer was reeds in Jezus' tijd vermaard om zijne vischrijkhcid. Destijds was het omzoomd met steden en vlekken, van welke demeesten thans in puin liggen.

GENOELS (Abraham), landschapschilder en graveur, werd in 1638 of 1640 te Antwerpen geboren. Zijn eerste meester was Abr. Backoreel, onder wiens leiding hij vier jaren lang de por-tretschilderkunst beoefende, tot dat hij eindelijk zijne roeping


-ocr page 439-

GEN.

33

als landschapschilder volgde. Nadat hij van Firelens te 's Ilcr-togenbosch in de meet- en doorzigtkunde was onderwezen geworden, begaf hij zich naar Parijs, waar hij bekend raakte met L. Frank en F. Millet, en zich spoedig eenigen naam verwierf. ])e Sèvc bediende zich van zijne hulp bij de vervaardiging dei-tapijten voor den minister Louvois, en zijn roem vermeerderde dag aan dag door de werken, welke hij voor andere voorname Fransche kunstminnaars schilderde. Lc Brun was met sommige daarvan zoo zeer ingenomen, dat hij G, voorstelde voor de fabriek der Gobelins te werken, en spoedig daarna werd G. tot lid der academie benoemd. Hij schilderde vervolgens den achtergrond van Lo lirun's veldslagen van Alexander. Na eenigen tijd in zijn vaderland to hebben doorgebragt, reisde hij naar Rome, waar hij zich mode veel room en, wegens zijne ervarenheid in de meetkunde, bij zijne vrienden den bijnaam van Archimedes verwierf. Hij legde zich, gedurende zijn achtjarig verblijf te Homo voornamelijk er op toe om schotsen en tookoningen van het landschap en de gebouwen van Italië te maken, zoodat dan ook zijne schilderijen uit dat tijdperk zeldzaam zijn. Eindelijk koerde hij, ondanks de voordocligo aanbiedingen, welke hem te Komo worden gedaan, naar Parijs terug, waar hij aan don mi-nistor Colbert en aan zijn vriend en beschermer Le Brun eenige van zijne te Homo vervaardigde teekeningon en schetsen ton geschenke gaf. In 1G82 vestigde hij zijne woonplaats weder te Antwerpen, waar hij ook later in hoogen ouderdom is overleden. G. was een ijverig opmerker der natuur en bereikte in zijn werk eone hooge tochnischo volkomenheid. Zijne kleur is waaien krachtig en zijne composition zijn over hot algemeen vol geest. De etsen, die men van hem kont zijn breed en schetsachtig behandeld. Bartsch, (Pcintre Graveur II, hl. 321) beschrijft 73 prenten van G. en vermeent dat hij er nog meerdere moet hebben gegraveerd. In don catalogus van Kigal komen er werkelijk nog 7 moor voor. Zij zijn allo naar zijne eigene teekeningon vervaardigd en do verzekering van Basan, dat G. naar van der Meulen zou hebben gegraveerd, berust op eone dwaling. Van de meeste prenten is het landschap de hoofdzaak; het wordt nu en dan afgewisseld door fraaije bouwvallen, fonteinen, watervallen enz. en is doorgaans rijk mot figuren gestoffeerd. Zijn monogram

quot;quot; 'lx).

GENOVEVA, geboren te Nantorre, bij Parijs, volgens sommigen in 419, volgons andoren in 424, was de dochter van zekeren Soverus; de naam harer moeder was Gerontia. Nog ecu kind zijnde, had zij reeds zulken roem van vroomheid, dat Gor-manus, bisschop van Auxerre, op zijnen togt naar Engeland ter uitroeijing dor Pelagianen door hare woonplaats reizende, haar vermaande om haar goheolo leven Godo te wijden, gelijk zij zich dan ook door belofte aan den II. Marcellus verbond tot het bewaren van haren maagdel ijken staat levenslang. Zoor klom haar aanzien toen do inwoners van Parijs, die op het aannaderen van Attila, koning dor Hunnen, mot oen magtig leger, hunne stad hadden willen verlaten , door haar worden gerustgesteld mot de verzekering, dat zij niets te vroezon haddon; eone voorspelling, door de uitkomst bewaarheid, daar do veroveraar op zijnon plundertogt uit Champagne naar Orleans en van daar terug trok, zonder Parijs aan te doen. Toon weinige jaren later Merovous hot beleg voor de stad sloeg, verzotte G. zich in gcenon dooie tegen de overgave aan don man, die volgons haar zoggen tot gebieder bestemd was. Niet lang daarna ontstond een hongersnood; G. wist twaalf schepen met koren te bevrachten en voor daarmede de Seine af, van plaats tot plaats haar graan om niet uitdeolonde. Merovous, hoewol heiden, had, even als zijn zoon Chilperik, hoogen eerbied voor deze, roods bij haar leven dooide Christenen heilig geachte jonkvrouw. Zij overleed in het jaar 499, volgens anderen in 512, don 3den January, op welken dag de II. C. kerk hare nagedachtenis viert. Hare geschiedenis is door de logende met vele wondervorhalen opgesierd, zoo als, dat hare moeder, verstoord over hare vroomheid, haar oen' slag in het aangezigt zou hebben gegeven, maar daarvoor mot blindheid gestraft en door G. zou genezen zijn; dat het omdragen barer overblijfselen in 1131 te Parijs eone besmettelijke ziekte zou hebben doen ophouden, enz. Zij wordt gehouden voor do stichteres dor beroemde kerk van St. Denis, waar de begraaf-IV.

plaats dor Fransche vorston is, en aangemerkt als de patrones der stad Parijs, waar tor harer cere in 1764 eone prachtige kerk is gebouwd, die tijdens do omwenteling werd bestemd tot eone begraafplaats van groote mannen onder den naam van Pantheon. Napoleon stond in 1800 het heerlijke gebouw weder af tot openbare godsdienstoefening, hoewel hot bestemd bleef tot bewaarplaats dor overblijfselen van vermaarde mannen. De omwenteling van IS.'JO onttrok het weder aan zijne kerkelijke bestemming, in welke hot door Napoleon don III00quot; is hersteld. Het is ecu der schoonste gebouwen van Parijs en hoeft oenen heerlijken koepol van 282 voet hoogte.

G. van Braband, gemalin van paltsgraaf Siegfried, is bekend door hare geschiedenis, in oen der oudste en boste volksboeken van Duitschland verhaald, door do poözij en do tcokenpon ontelbare malen behandeld. Zij leefde volgens do overlevering in de VlI I,t0 eeuw en werd gedurende do afwezigheid van haren echtgenoot, die, zonder te weten dat zij zwanger was, mot Karei Martel togen do Saraconon te volde trok, mot onbetamelijke voorslagen vervolgd door den hofmeester op haar slot, Golo, die zich over hare weigering wreekte door haar bij Siegfried wegens echtbreuk aan te klagen. Deze veroordeelde haar en haar kind tor dood, maar de zachtzinnigheid dor vrouw bewoog den bediende, mot do uitvoering van het vonnis belast , beidon het loven te sohonken. Eenige jaren leefde zij in hot Ardonnerwoud van kruiden, terwijl eone roe haar zoontje zoogde. Haar gemaal vond haar, op de jagt zijnde en nam haar, van hare onschuld overtuigd, weder tot zich.

GENIIE. In do schilderkunst wordt deze benaming gebezigd: 1° voor ernstige voorstellingen uit het loven binnen zekere grenzen en wol zoo dat daarbij niet een hartstogt, oen smartelijk of ander gevoel in zijn geheel op den voorgrond treedt, maar alleen oen gedeelte, eeno bijzondere zijde, eone episode daarvan is uitgedrukt. In zoo verre staat dus het G. tot do historische kunst als een onkel tooneel, oen monoloog of iets dergelijks tot hot golieelo drama, of ook als een lyrisch gedicht tot don epos; 2° voor comische voorstellingen van allerlei aard, daar het in do natuur van hot oomisoho ligt, zich gereedolijk buiten het strenge sohoonheidsbogrip te begeven, waardoor het slechts hoogst zelden tot eone hoogero cathegorio in do kunst kan worden ge-bragt; 3° bovenal voor do tooneelen uit hot dagelijksche loven, die weder in verschillende onderafdeelingon kunnen worden gesplitst. Do Genre-schilderijen van do oude Hollandscho school vertegenwoordigen de meest lofTelijke rigtingen in hot G., daar zij, ofschoon verre van het ideaal, do hoogste mate van tochnischo ontwikkeling aanbieden en daardoor een goleidelijken overgang vormen tot moer verhevene opvattingen.

Do Genro-scliilder moet evenzeer als do historieschilder de natuur en hot monschelijk leven, zoo als zij daarvoor hem liggen, in al hunne boteokonis weten op te vatton; beiden zijn zij ver-pligt do twee hoofdbestanddeolen van allo ware kunst (don waren aard van hot innerlijk leven en de individuele werkelijkheid, waarin zich dat loven openbaart) tot oen harmonisch geheel te verwerken. Maar terwijl do historische kunst den gehoolen kring van gestalten, karakters, trokken, toestanden, kortom alles wat, naar het uitwendige, veranderlijk van vorm is, en naar het inwendige afhangt van den persoonlijkon willekeur, alles wat wij gewoon zijn als onbeduidend en dagelijksch tegenover het buitengewone rn gewigtigo te stellen, met meerdere of mindere go-strengheid afwijst of hot alleen tot zich trekt om tot in do minste kleinigheid de grootheid en de kracht van do gedachte zelve te doen doorstralen, maakt daarentegen de Genre-schilderkunst juist dat bijzondere uit de natuur op hot inonsohelijk leven, dor j physionomien of houdingen, tot haar eigenlijk onderwerp. In zóó j verre schijnt dus het G. zich alleen op do oppervlakte van het ; monschelijk leven, en als 't ware spelend, te bewegen; desniettemin wordt het heimelijk door do dieper liggende oorzaken gevoed en gedragen. Deze oppervlakte nu wordt door het G. mot liefde opgenomen on tot aansoliouwelijkhoid gobragt. Van daar dat het zich in de schilderachtigste voorstellingen openbaart en dat niet do normale vorm, maar het toevallige in lijnen en kleuren hot bezielend beginsel is van hot G. Van daar ook dat de Genre-schilder meestal juist dat punt des tijds vasthoudt, waarop ■ eone of andore toestand zich in een voorbijgaand maar schildcr-j ach tig oogenblik in de werkelijkheid openbaart. Dit oogenblik-

5


-ocr page 440-

GEN.

34

kelijkc wordt door hem tot het middel punt eener gelicelc compositie gemaakt; hij geeft het terug in het gebarenspel, in do houding, in de groepering, ja tot in het kleinste detail, en daardoor gelukt het hem een toestand met volledige bekendheid uit le drukken.

In het landschap, waar de voorwerpen een meer of min bestendig en onveranderlijk karakter vertoonen, wordt do oogen-blikkelijke en vlugtige toestand veroorzaakt door een of ander toevallig spel van lueht en licht, door een oogenblik van storm of kalmte, van zonneschijn of duisternis, door de nimmer rustende beweging van het water, enz.

Daar alzoo het voorbijgaande tot het grondkarakter van hot G. behoort, volgt daaruit van zelf dat het zich in den regel onthoudt van de behandeling zoo wel van godsdienstige stoften, die uit hunnen aard blijvend en onveranderlijk zijn, als van historisch gewigtige momenten, waarvan, ofschoon zij eveneens voorbijgaand zijn, juist niet deze vlugtigheid, maar integendeel de blijvende belangrijkheid behoort te worden uitgedrukt.

Een blik in eene openstaande woning of kamer, waar de zon schijnt, een boer die zijne pijp aansteekt of uitklopt, een gesprek, een twist, in het algemeen alles wat in het leven zelf geen karakter van duurzaamheid bezit, maar afhangt van de toevallige afwisseling van karakters, stemming of doeleinde, biedt een Genre-achtig onderwerp aan. Daaruit moet men evenwel niet verkeerdelijk afleiden, dat dit op zich zelf onbeteekenende, do belangrijkheid en het der kunst waardige van een of ander onderwerp bepaalt. liet bijzondere en voorbijgaande is slechts de vorm van den aanschouwelijk gemaakten toestand; het onverstand alleen miskent het dieper liggende wezen, dat er onder verborgen ligt. Het oorspronkelijk leven der natuur, de eeuwige kern der ware menschelijkheid, het nationaal karakter, zoo als het in schijnbaar onbeteekenende toestanden of verrigtingen, in uitbarstingen van levenslust of ruwheid, in localen, in klimaat, in verlichting of kleur te voorschijn treedt, kortom het afwisselend wezen van de spheeren, waarin zich de echte Genre-schilderkunst beweegt, wordt dikwerf door haar vollediger bewaard dan in het meeste wat in onzen tijd door de historische of religieuze kunst met veel ophef wordt vertoond.

Oog en gemoed van hem, die het werkelijk leven schildert, hebben zulk een innerlijk behagen in de zinnelijke verschijning der dingen; alles wat voor het oogenblik in vorm of kleur het licht geniet, blijft voor hem in zulk eene onverstoorbare harmonie met het nieuwe leven dat overal en altijd door den adem Gods wordt voortgebragt, dat zijn gemoed niet bevredigd, zijn oog niet voldaan is en zijne hand niet rust voor dat dc eeuwige grondtypen der natuur tot in hunne uiterste consequentiën zijn gevolgd, opgevat en in de gedaante van een oogenblikkelijk aanzijn zijn voorgesteld. Uit al het gezegde volgt dat het afwisselend onderscheid tusschen historische en genre-, tusschen de schilderkunst der geschiedenis en die van hot dagelijksch leven, niet binnen vaste grenzen is te beperken. Somtijds behooren juist de overgangen van het eene gebied in het andere tot het beval-ligste en gelukkigste wat de kunst voortbrengt; somtijds ook wordt er een toppunt bereikt, hoog genoeg om het onderscheidend karakter van de beide rigtingen te kunnen omvatten.

De geschiedenis der Genre-schilderkunst begint reeds bij de antieken. Met veranderingen die er ten opzigte van de grondbeginselen hunner eeredienst plaats grepen, en met het opheffen van den mystieken sluijer, waarmede dc overlevering alles bedekt hield, trad de kunst meer in het individuele leven. Maar zij bleef nog verre van hetgeen wij tegenwoordig het G. noemen; haar plastisch karakter bleef haar bij. Dc muren van Hercula-neum en Pompeji bieden voorbeelden aan van deze soort van kunst, waarbij het dageiykseh leven reeds eene groote rol speelt.

De Christelijke godsdienst verhinderde gedurende meer dan duizend jaren de toenadering van de kunst tot het leven. Eerst toen de vijandschap tegen het natuurlijke werd opgewogen door het vrije en frisschc Germaansche element, waarvan de kunst doordrongen geraakte, begaf deze zich in het G. Toch werd zij, nadat men geleerd had den blik te slaan op het leven en de poëzij in zijne onmiddelijke nabijheid, nog langen tijd alleen tot kerkelijke doeleinden gebruikt. In deze dienstbaarheid ontwik-^ kei de het realisme echter zoo veel bekoorlijks, dat het zijne gebiedster op ^den^ achtergrond drong, en de kunst wierp dc krukken der godsdienst weldra geheel ter zijde. De heiligen trokken een wereldsch kleed aan en werden natuurlijke en vrolijke men-sclien, ja enkele van de Nederlandsche meesters, bragten hen op kermissen, op de markt, in de herberg, op de jagt.

Aan dit begin van Genre-schilderkunst verbindt zich dc wereldberoemde naam van Jan van Eyck. Deze kunstenaar, die de bonte werkelijkheid zoo uitmuntend wist te bezigen tot veraanschouwelijking van zijne godsdienstige gedachten en voorstellingen , beproefde ook het eerst zijne krachten aan tooneelen uit het dagelijksche leven. De badkamer, welke het museum te Stutgardt van dezen meester bewaart, is een echt Genre-stuk. liet stelt eene vrouw voor, die uit het bad komende, het gewarmde hemd zal aantrekken, haar door eene dienstmaagd voorgehouden. In do tweede helft der XV'10 eeuw ontmoeten wij den phantas-tischen Jeronimus Bosch met zijne helsche voorstellingen , waarin hij het dagelijksche leven in caricaturen terug gaf. Quintcn Metsijs en Lucas van Lcyden volgden het aangewezen spoor. De wisselaars van den eerste en de kwakzalver van den laatste zijn wereldbekend; het individuele karakter, de voorbijgaande verschijning in de werkelijkheid treedt daarbij op den voorgrond.

Holbein (do jongere) en Hans Burgkmair sloegen in Duitsch-land eene gelijke rigting in. Durer bleef er mede niet vreemd aan en in dc tweede helft der XVl(l0 eeuw zien wij het G. als zelfstandig kunstvak optreden. Pieter Brenghel (de dusgenaamde Boeren-Breughel) en zijn zoon, do helsche Breughel, waren reeds Genre-schilders ex pro/esso. David Vinkeboom in het landschap en Tcniers in zijne figuren, bragten liet G. al verder en verder; Kubens verachtte het niet en zijn leerling Jakob Jordaens beoefende het o. a. in zijn meermalen geschilderd driekoningen-feest met zigtbare voorliefde. Eene geheel eigenaardige plaats wordt op dit gebied ingenomen door Rembrandt, die in overeenstemming met zijnen natuurzin , onderwerpen uit het oude en nieuwe testament tot tooneelen uit het dagelijksch leven omschiep, en er tooverachtig schoon gekleurde en verlichte vermommingen van maakte. G. van den Eeckhout en Nicolaas Macs stonden, als coloristen onder de Genre-schilders het naast aan B cm brandt, maar nevens hen opent zich in Nederland een schitterende rei van eigenlijke Genre-schilders, die de kunst van deze zijde tot een toppunt van volmaaktheid voerden, dat door geen ander volk cn in geen anderen tijd werd bereikt.

Men kan de Nederlandsche meesters in het G. verdeelen in twee hoofdklassen. De eene geeft de voorkeur aan comische onderwerpen. Zij kiest die uit de lagere kringen der maatschappij, waar de zeden noch de beschaving dc uitingen der zinnelijke natuur belemmeren. In herbergen en op markten, bij boerenbruiloften en feesten, overal waar de gewone matiging is buitengesloten, waar de scherts alleen door hare belagchelijkheid hare ruwheid kan doen vergeven , wordt het bij uitstek schilderachtige, het sterk sprekende van karakter en uiterlijke verschijning opgezocht cn teruggegeven.

De hoofdvertegenwoordigers van die klasse zijn Adriaan Brouwer (1008—1640), Adriaan van Ostado(16l0—1G85), diens broeder Izaac, David Tcniers, de jongere (1610— 1690) enz. Van den laatste, die de diablerics van Bosch en Breughel voortzette, bestaan ook ecnigo werken, welke men het parodiërende G. zou kunnen noemen. Apen hebben daarin de rol der menschen overgenomen. Jozef Cracsbeek was de volgeling van Brouwer; Cornelis Bega die van Ostade. Zijn bij uitstek fijn penseel is bijna in tegenspraak met het boersche proza van zijne onderwerpen. J. M. Molenaar (die de vrolijkheid van het gemeen voortreffelijk heeft bestudeerd, maar op hyper-comische wijze teruggaf), E. van der Poel, W. Kalf, C. Dusart, enz., volgden eveneens dc manier van Ostade. Tcniers werd tot voorbeeld gekozen door Joost Droogsloot, G. van Harp, G. van Tilburgh, H. M. Zorgh, Fouquet, Rijekacrt, e. a. Dc hoogste volkomenheid in deze rigting werd bereikt door Jan Steen , in wiens meesterstukken wij geheel terugvinden wat zoo even door ons tot kenschetsing van het G. werd gezegd. De oorspronkelijke humor, die zijn bijzonder eigendom was en waarmede hij den blik rondom zich sloeg, ging over in zijno werken , die altijd den schijn droegen van de treffendste, de meest karakteristieke waarheid. Niemand was zoo gelukkig als hij in het aangrijpen en teruggeven van het hoogste moment in een comischen toestand of een comisch feit. Deze eigenschap, gevoegd bij den huinor, die hem bf scherpe tegen-


-ocr page 441-

GEN.

35

stellingen op do daad deod betrappen, bf het belagchelijkc in zijne voile beteekenis deed gevoelen, maakte hem tot den grootten Genre-schilder van zijnen en van eiken lateren tijd. Wanneer men daarbij bedenkt hoe hij, ten opzigte van de uitvoering, eene plaats inneemt naast de eerste coloristen en pen-seelvoerders der Hollandsche school, komt men wel tot het besluit, dat het G. bezwaarlijk vollediger dan in Jan Steen kan verpersoonlijkt worden.

Hij strekt ons tevens ten overgang tot de tweede zoo even bedoelde hoofdklasse, die van de zoogenaamde gezelschap-schil-ders. 15ij hen treedt het comische op den achtergrond; zij bewegen zich in den meer beschaafden, welvarenden middelstand en schilderen meestal rustige toestanden of eenvoudige feiten, waarin het gevoel of de hartstogt zelden een levendig spel drijven. Het schilderachtige der uiterlijke verschijning trekt ook hen bij voorkeur aan, maar terwijl het ruwe, zorgelooze karakter der comische verschijning noodwendig een stout en geniaal penseel vereischte, wordt hier eene meer zorgvuldige, uitvoerige behandeling door het meer verfijnde en beschaafde karakter der geschilderde voorwerpen dringend gevorderd. De nuchtere burgerlijkheid van het Nederlandsche volk komt daarnevens sterk uit; het zijn huisselijke idyllen, apotheosen van Hollandsche huisse-lijkheid, welke door Gerard Don werden geschilderd in eene manier, die aan de leerschool van Rembrandt herinnerde. ])e aristocratie in het G. wordt door Gerard Terburg vertegenwoordigd; geen ander wist de bevallige vormen der voorname gezelligheid tot zulk eene delicate verschijning in de kunst te brengen. Daarenboven is hij een van de grootste meesters in de harmonie der kleuren met hare fijnste zilvertoonen, waarvan hij de tederste nuances in zijne luchtperspectief weet op te nemen. Aan deze beide meesters sluiten zich G. Metzu (1615—1058), Frans van Mieris (1635—1681) en Caspar Netscher (1639—1684). Rij die allen wordt de behandeling, het teruggeven der natuurwaar-heid meer en meer hoofdzaak, de diepere zin die in de uiterlijke verschijningen van het dagolijksche leven te vinden is, blijft meermalen ongebruikt liggen, en uit de meesterlijke kleurmen-geling van het vleesch, uit de breede of uitvoerige behandeling van stoffen en accessoires, ontstaat eene nieuwe rigting in het G., welke eene bijzondere openbaring van het schoonheidsbegrip tot hare hoogste ontwikkeling brengt. Werd door de zoo even genoemde kunstenaars de techniek reeds volmaakt ten koste van de gedachte — hunne navolgers gingen daarin nog veel verder. P. van Slingelandt, G. Schalken, D. van Tol, Jan en Nicolaas Vcrkolje, Eglon van der Neer, Pieter de Hooghe, Willem van Mieris, enz. wedijveren als het ware, om door middel der meest verfijnde techniek het schilderachtige der uiterlijke verschijning als in een spiegel terug te geven.

Eene derde rigting openbaarde zich in de Hollandsche Genreschilderkunst, welke wij niet met stilzwijgen kunnen voorbijgaan. Het is het meer of minder dramatische soldaten-genre, waartoe men de gevechten, de legerplaatsen, de wachthuizen, plunderingen, enz. moet brengen. Philip Wouwerman, Jan Ie Due, Jan van Huchtenburg e. a. zijn de voornaamste kunstenaars, welke wij in deze reeks aantreffen. Do eerstgenoemde vooral is te beschouwen als de meest romantische, de rijkste en veel-zijdigste vertegenwoordiger van dit G. Zijn rijkdom was welligt al te groot. Le Due, die hem in de uitvoering op zijde streeft, vertoont eene overhelling tot het meer edele en soms ook tot het humoristische in het soldaten-genre.

Met de vermelding der bambocciades van een Jan Miel (Ja-miele), Pieter van Laar (ü JJamboccio) en Thomas AVijck, bestaande uit markt- of carnavalstooneelen uit het Italiaansche volksleven, moeten nog van de oudere Hollandsche Genre-schil-derkünst afscheid nemen. Het is alleen ter aanvulling van de geschiedenis van het G. dat wij hier aanstippen, hoe het gedurende de XVJIdlt;3 eeuw, ook in Duitschland een aantal beoefenaars telde, waarvan echter de meest uitstekende, zoo als Knup-fer, Lingelbach, Hoos e. a., ondanks hunne Duitsche afkomst, tot de Hollandsche school werden gerekend. De verwantschap was dan ook zeer naauw en bij hunne minder talentrijke land-genooten ontaardde de opvatting dier school , zoodra zij niet meer door eene alles overtreffende techniek werd gedragen, in eene onbeduidendheid, welke hunne werken evenzeer als hunne namen spoedig uit het geheugen wischte.

Met het herleven der kunst in Nederland (in de zuidelijke zoo wel als in de noordelijke provinciën) openbaart zich in onze eeuw op nieuw de voorliefde tot de Genre-schilderkunst. Even als twee eeuwen vroeger vertoonde zich vóór alles het streven naar natuurwaarheid, naar een schitterend en harmonieus koloriet, naar eene zorgvuldige, verfijnde penseelsbehandeling. Even als bij de oudere meesters heeft de diepte der gedachte, de uitdrukking van het hoogere zieleleven daaronder geleden, en meer dan bij hen is dit gebrek den Genre-schilders van onzen tijd toe te rekenen, omdat de techniek, welke door de Ouden bijna zonder uitzondering, onveranderlijk gegrond bleef op eene nuchtere en oorspronkelijke nanschouwingswijze van de uitwendige verschijningen in het leven en in do natuur, bij hen maar al le dikwijls in conventie en manier is ontaard. Dit ging zelfs zóó ver, dat oppervlakkige kunstregters er toe konden komen om in de voortbrengsels van den nieuweren tijd de verwantschap van beginsel en rigting met de oudere kunstenaars voorbij te zien en te loochenen. Desniettemin bleef en blijft de verwantschap bestaan en in de laatste jaren heeft men, vooral in Noord-Neder-and menige ernstige en welgelukte poging zien aanwenden om de oude Hollandsche Genre-schilderkunst te doen herleven en in haar, in overeenstemming met den vooruitgang in het geestelijke leven, het element te versterken, dat te dikwijls werd veronachtzaamd en waardoor zij vóór alles de getrouwe afspiegeling wordt van het karakteristieke moment van een feit op eenen toestand uit het leven des volks en der mensehheid.

Wanneer wij ons onthouden om de jongste ontwikkeling der hedendaagsche Nederlandsche Genre-schilderkunst aan te wijzen in de werken der thans levende kunstenaars, geschiedt dit alleen omdat wij, zonder tot eene onvolledige en daardoor onbillijke beschouwing te vervallen, ous onmogelijk binnen de ons hier gestelde grenzen zouden kunnen beperken. Daarenboven zonden wij dan ook genoodzaakt zijn om de ontwikkeling van het G., dal op Nederlandschen bodem werd geboren en daar den bloeitijd zijner jeugdige krachten beleefde, te volgen, nu het o. a. in Duitschland, Frankrijk en Engeland zulk eene gastvrije opname en zorgvuldige verpleging heeft genoten, zóó zelfs dat de vruchten, welke het op vreemden bodem draagt soms geuriger en degelijker dreigen te worden dan die, welke het op zijn' geboortegrond afwerpt.

Immers nevens het spiritualisme heeft zich in Duitschland het realisme in de kunst ontwikkeld, dat, vooral door de Dussel-dorpsche school, in de vlijtige en veelzijdige beoefening der Genre-schilderkunst op den voorgrond treedt. De Duitsche Genreschilders, ofschoon zij tot hiertoe verre beneden de Hollandsche meesters blijven ten opzigte van het coloriet en de behandeling , streven onophoudelijk naar vooruitgang, en zeker is de minder werktuigelijke zijde dier kunst, haar karakter van ware en toch dichterlijke vertolking van die zigtbare en oogenblikkelijke verschijning, welke door een echt mcnschelijken toestand wordt aangeboden, nog nimmer zoo ernstig en met zoo veel geluk in het licht getreden.

In Frankrijk, waar het G. eerst in den loop der XVIirle eeuw toegang verkreeg, vormde het zich in do eerste studiën van zijne ontwikkeling geheel naar het karakter van het volk en der eeuw, daar het bijna uitsluitend geaffecteerd poëtische en idyllische levenstoestanden afspiegelde, zoo als die toenmaals in de Fransche maatschappij werden waargenomen. Weldra openbaarde zich echter ook daar eene meer degelijke rigting, waaraan de beginselen der oude Hollandsche Genre-schilderkunst ten grondslag strekten, en die zich onder den invloed van de romantische school ontwikkelde tot het zoogenaamde historische G., hetwelk, vertegenwoordigd door een aantal schitterende talenten, de strenge historische kunst een oogenblik dreigde te onttroonen. Later trad het eigenlijke G., de studie van het dagc-lijksche leven weder meer op den voorgrond, en ofschoon de onderwerpen, zoo wel als de behandeling, in Frankrijk meer dan elders aan mode onderhevig zijn, zoo is het toch niet le ontkennen, dat bij groole verdiensten van uitvoering, de Fransche. Gcnre-schilderkunst in onzen tijd zich bij voorkeur zoekt te ontwikkelen in de rigting der bovengenoemde Nederlandsche school. De namen, welke in de vroegere geschiedenis van dit kunstvak voor Frankrijk de meeste beteekenis hebben, zijn die van Le Nain (1583—1648), Jacques Callot (1592—1635), Jac-


-ocr page 442-

GEN.

ques Convtois (gen. Bourguignon, 1021—1071), A. F. Dcsportcs (1661 —1743), Wnttcau (1G84—1721), J. 15. Oiulry, Pater, Boucher, Greuze, Chariot e. a., allen tot do XVITl'10 eeuw behoo-reiule. Hoogst merkwaardig zijn, nevens do Genre-schilderijen welke Frankrijk in do laatste jaren opleverde, ook do illustration van zijne teekenaars, welke men evenzeer tot dit gedeelte van hot kunstgebied moot betrekkon, en die, juist omdat zij iu zulk eono hoogo mate aan do eischen van het G. beantwoorden, aan geheel Europa ton voorbeeld hebben gestrekt.

In Engeland heeft de Genre-schilderkunst oen eigenaardig karakter en eono magtige impulsio verkregen door do persoonlijkheid en hot geheel eigene talent van Hogarth. Bij dezen kunstenaar ontwikkelde zich do zuiver intellectuele zijde van hot G. tot eono verbazende hoogte; do techniek bleef een noodwendig hulpmiddel, maar word overigens met laakbare eenzijdigheid veracht. De tegenwoordige Genre-schilderkunst in Engeland lijdt nog steeds aan do gevolgen dier eenzijdigheid. Wel treedt daarin do uitdrukking van het zieloleven, van hartstogten en gevoelens treffend op den voorgrond, maar do pittoreske zijde van eono oogonblikkolijke verschijning in do natuur of in hot loven wordt doorgaans slechts gelukkig terug gegeven en de kunstwaarde der Engolsche schilderijen wordt door deze omstandigheid merkelijk verminderd.

Terwijl Italië in don bloeitijd van zijne kunst aan het G. eono ondergeschikte, maar niettemin altijd merkwaardige plaats verleende, vormde hot zich daar toch uit tot eenc rigting, zoo als in do Nederlanden, en oefent het daarom ook weinig of geen invloed meer uit op de hodendaagscho Genre-schilderkunst.

Wanneer wij zanienvatten wat uit deze vlugtigo beschouwing van dit kunstvak en van zijne geschiedenis in don loop der eeuwen is gebleken, dan komen wij tot do slotsom, dat, terwijl het toenemend verkeer dor volken onderling, ook in do beoefening van het G. den wedorkeerigen invloed dor scholen bevordert, do voortdurende ontwikkeling der Genre-schilderkunst mot hot boste gevolg wordt nagestreefd daar, waar zij plaats vindt in de rigting door do meesterstukken der oude Hollandscho school bepaald.

GENS D'ARMES waren eertijds in Frankrijk eono soort van zware ruiterij, van helmen, curassen, pistolen, van voren geharnaste paarden enz. voorzien, waarvan zij naderhand, sedert Lodowijk den XIVden, alleen carabijnen, pistolen en degens (of sabels) behouden hebben. Zij namen deels do dienst bij don koning waar, maakten hot eerste corps bij do Franscho ruiterij uit, en bestonden onkel uit edellieden. Ten tijde van de omwenteling echter word deze Gendarmerie door een ander corps gewapende lieden in dienst der natie vervangen, dat, in plaats der vorige Maréchaussée tot veiligheid der republiek, inzonderheid dor landwegen, werd opgerigt, en voornamelijk landloopors, roovers enz. moest opsporen, zamenrottingen vorstrooijen, en over hot algemeen op alles acht geven, hetwelk do openbare en persoonlijke veiligheid zou kunnen bonadeelen. Zij waren in de onderscheidene departementen verdeeld; dienden te voet en te paard; stonden onder het bestuur der administrative magt, en maakten 34 legioenen uit, waarvan ieder meestal uit 2 of drie escadrons bestond. Bij do keizerlijke garde stond een regiment Eliton-Gondarmorio van twee escadrons, en G legioenen bevonden zich in Spanje. Ook nog tegenwoordig dienen zij ter bescherming der openbare veiligheid, en strekt zich hun gezag zoo ver uit, dat een ieder, inzonderheid de krijgslieden, welken zij arrest opleggen of die zij tot rust vermanen , hun aanstonds moet gehoorzamen. Daarentegen worden alleen lieden van beproefde braafheid en dapperheid, die 10 jaar lang onberispelijk gediend hebben, in dit corps aangenomen. Deze inrigting der Franscho Gendarmerie heeft men in verscheidene staten van Duitschland, en ook bij ons te lande gevolgd; zij was oen der krachtdadigste hulpmiddelen voor de politie, vooral in onze opene landstreken. Des winters wordt de cavalerie, waar zulks tnoodig is, ter versterking der bestaande Gendarmerie, als zoodanig tijdelijk georganiseerd.

GENSERIK, eigenlijk GAISERICII, d. i. Speervorst, koning dor Wenden of Wandalen, stak in het jaar 429 uit Spanje aan het hoofd van een talrijk leger over naar Africa, waar hij Bo-nifacius, landvoogd onder keizer Valentinianus den lilden, sloeg cn in het jaar 439 een rijk stichtte, waarvan Carthago de zetel word. Onder Jioir^ maakten de Wandalen zich vooral in de Mid-dellandscho zoo als zceroovers gevreesd; zij veroverden een gedeelte van Sicilië, Sardinië en Corsica. G. porde, in 451, Attila aan tot oenen rooftogt in Frankrijk, terwijl hij zelf, in 455 naar Rome trok, zoo men meent op aansporing van Eudoxia, weduw van Valentinianus, die zich wilde wreken op Maximus, die haren gemaal had omgobragt en zich van diens rijk poogde moester te maken. Na twee weken lang de stad to hebben laten plunderen, voordo hij keizerin Eudoxia mot zich, benevens hare twee doeh-ters, van welke hij eono aan zijnen zoon Hunnerik uithuwelijkte. De vloot, door keizer Majorianus in het jaar 461 uitgerust om een perk te zetten aan do togton dor zeeschuimers, werd door G. in de haven van Nieuw-Carthago geslagen. Ook werd Leo, keizer van het Oostorsche rijk, die in 468 eono vloot togen de Wandalen had uitgerust, door hem tot vrede gedwongen. Hij overleed in het jaar 477 en heeft veel toegebragt tot den ondergang des Westerschen rijks.

GENT. Do hoofdstad dor Belgische provincie Oost-Vlaanderon, vroeger van hot geheole graafschap Vlaandoren; eono dor belangrijkste steden van België, de tweede ton aanzien van hot aantal inwoners, do eerste ten opzigte van grootte en nijverheid. Zij ligt aan do Schelde, ter plaatse waar de Lijs, do Liero en do Moor zich met haar vereonigen, zoodat zij doorsneden is van grachten, die 26 eilandjes vormen, door meer dan 300 bruggen vereonigd. Ofschoon do stad oenen groeten omvang hooft, is zij niet geheel bebouwd, maar hoeft ook tuinen, bleekon en akkers binnen hare wallen. Do stad hooft 18 poorten en 13 openbare pleinen; onder do laatste verdienen de meeste opmerking do Place d'armes, Noderd. do Kauler, in het midden der stad, en de Vrij-dagsmarkt, waar in vroeger eeuwen do onrustige gildenhoofden tegen don vorst on don adel optrokken, wanneer zij zich in hunne regten verkort waanden, en waar do graven van Vlaanderen mot grooto pracht werden ingehuldigd. Onder do gebouwen zijn de merkwaardigste: het stadhuis, gedeeltelijk in hot laatst der XVde eeuw in Gothischen, gedeeltelijk in het begin dor XVltl0 eeuw in Griokschen stijl gebouwd; hot prachtige acadcmie-gebouw, in den smaak van hot Pantheon te Rome in 1816 gebouwd; de grooto of St. Bavo'skerk, die, naar men wil, roods in do Xd0 eeuw gesticht, maar in do XIIId0 herbouwd is, eono der prachtigste kerken van België, mot vele marmoren praalgraven en andere sieraden, zoor oude en zeldzame schilderijen, het doopvont waaruit keizer Karei do Vd0 gedoopt is, eono ondoraardsche kerk enz.; do St. Nicolaaskork, do oudste dor stad, mot vele voortreffelijke schilderstukken van hodendaagscho meesters; de St. Michaelskerk, met een voortreffelijk orgel; do St. Pieterskerk, niet oenen koepol, naar dien van de gelijknamige kerk te Rome gebouwd; de St. Jaeobskork, mot hot prachtige praalgraf van den verloskundige Poising (den uitvinder der verloskundige tang) benevens andere kerkgebouwen. Voorts verdienen nog opmerking; do schouwburg, oen der schoonste van geheel do wereld, do oude burg of 's Gravensteen, zijnde oen oude toren op hot St. Pharaildeplein, die in het laatst der XIIdc eeuw gebouwd is bij het kasteel, dat er in 867 gesticht werd door Boudewijn met den ijzeren arm, eersten graaf van Vlaanderen; alsmede do Bolfriods-toron nabij hot stadhuis, gebouwd in hot jaar 1183, waar vroeger, do stedelijke privilegiën en handvesten werden bewaard en die vermaard is door den vergulden draak, die op do spits staat en in 1445 door do Gentenaars word ontweldigd aan die van Brugge, welke hem op oenen kruistogt haddon modegobragt; vroeger stond hij op don toren eener Griokscho kerk te Constantinopel. Voorts vindt men to G. eono hoogosohool mot eono voortreffelijke boekerij en uitmuntendon kruidtuin, oen atheneum, een bisschoppelijk seminarium, eono schilder-acadomie, een conservatorium, en uitgebreide linneweverijon, katoenspinnerijen en weverijen, ijzergieterijen, suikorrafinadorijon enz., die haar tot oeno dor belangrijkste fabrieksteden van het vasteland van Europa maken, en, nadat do stad zich hersteld heeft van den zwaron schok, dien zij ten gevolge der omwenteling van 1830 ondervond, een ruim bestaan geven aan de inwoners, bijna 110,000 in getal. Zeer belangrijk is te G. ook de bloemenhandel, in wolk opzigt zij misschien de voornaamste handelplaats van gansch Europa is.

De stad is zeer oud en wordt reeds in de Vlldc eeuw vermeld. Zij klom vooral tot hoogen bloei door de privilegiën, die zij in en na de XIId0 eeuw van de graven van Vlaandoren ontving, en wol in die mate, dat zij reeds in de XIVd0 eeuw dien


-ocr page 443-

GEN.

De navolgende soorten zijn bij ons inlandsch:

1°. Gentiana Pneumonanthe, bekend onder do namen van klokjes G.f hlaauwe lelietjes, spade Moxkens, Herfst-klokjes. Deze overblijvende plant is van onze overige inlandsche soorten

gemakkelijk to onderken-,,cn aan hare lijnvormige bladen en groote, klokvor-mige, donkerblaauwe bloemen, met 5 lichtgroene, overlangsche strepen; zij komt op vochtige heidevelden en veengronden dikwijls in menigte voor; in Julij tot September komen hare fraaije bloemen sierlijk voor den dag onder de menigte van Heiden (Erica Tetralix L. en Calluna vulgaris Salisb.), die aan do gronden, welke zij bedekken, dat dor, éénvormig, rosachtig aanzien geven, hetwelk daaraan bijzonder eigen is. De naam Pneumonanthe heeft deze soort van G. waarschijnlijk daaraan te danken, dat zij weleer tegen longziekten werd aangewend. 2°. De kruisbladi(je G. of waldc/jeer (Gentiana cruciata L.), eeno overblijvende plant, welke in onze duinen gevonden wordt, en in do maanden Julij en Augustus hare donker-violet-blaauwe bloemen ontwikkelt. Do wortel dezer plant, eertijds als radix Gentianae minor is bekend, heeft in werking eenigo overeenkomst met dien van Gentiana lutea, waarom hij soms uit het wild verzameld wordt.

3°. Gentiana campestris L., eene éénjarige plant, die op droogo zandgronden en in de duinen gevonden wordt; zij bloeit van Julij tot September.

4°. Gentiana amarella J^., eveneens eene éénjarige plant, in vochtige duinvalleijen voorkomende, en in Augustus en September blocijende.

Volgens Boerhaave is ook de Gentiana verna L. inlandsch.

De wortels van verschillende soorten van G. worden in de ge-I neeskundc gebruikt, maar verreweg het meest belangrijk in dit opzigt is de (jele G. (Gentiana lutca L.). Deze overblijvende plant wordt in de bergstreken van Zuidelijk Europa en vooral overvloedig op het Jura-gebergte gevonden ; zij bereikt do hoogte van ééne Nederlandsche el; hare groote, ovale, 5—7 nervige bladen zijn zeegroen van kleur; zij ontwikkelt gedurende den zomer hare groote, in kransen verecnigdo, licht-gele bloemen, aan wier kleur de plant haren soortsnaam te danken heeft; haar rolronde, vlezige, meer dan een voet lange en tot 4 duim dikke, meer of minder vertakte, veelhoofdige paal wortel is onder den naam van: radix Gentianae ruhrae, bekend. In den handel komt hij veelal in de lengte gespleten voor, is van buiten donkerbruin, van boven eenigzins dwars geringd, en overlangs door min of meer diepe voren gerimpeld; de gedroogde wortel is zeer bros, maar trekt gemakkelijk vochtigheid aan en wordt dan week, taai en buigzaam: zijn smaak is eerst zoetachtig, vervolgens sterk on zuiver bitter; soms is hij donkerder of lichter gekleurd, hetwelk aan verschil in groeiplaats moet worden toegeschreven, en niet van invloed is op zijne werkzaamheid. De wortels van Gentiana. punctata L., die van buiten meer graauwachtig en van binnen geelachtig zijn, van Gentiana purpurea L., die kleiner, dunner en uitwendig rimpelig en schubbig, inwendig donkerbruin zijn, en van Gentiana pannonica Scop., die zich door het gemis der bovenste ringen en door hunne donkere kleur gemakkelijk onderscheiden laten, hebben gelijksoortige krachten en zijn niet minder bitter dan de radix Gentianae rubrae, waarom hunne verwisseling met dezen van minder belang is.

Eenigo verwijderde overeenkomst tusschen het ontspruiten van Gentiana lutea en Vcratrum album is oorzaak, dat de kruidenzoekers hen dikwijls met elkander verwarren, waardoor het begrijpelijk

37

vorsten meermalen de wet voorschreef. Zij kon in den tijd van hare grootste magt bijna 80,000 gewapende burgers te veld brengen en genoot oenen zoo grooten voorspoed, dat er alleen 40,000 wevers waren. Doch do weelde door den rijkdom geteeld, de overmoed door de magt gekweekt, de gedurige, vaak bloedige opstanden der burgerij, en voornamelijk de gruwelen der Spaan-sche overheersching, deden haar diep dalen beneden de welvaart, waardoor zij in den tijd der regering van het Borgondische Huis schitterde. De latere herleving van haren bloei dankt zij voor geen gering gedeelte aan eenen harer burgers, Lcvinus Bouwens, die in het het jaar 1801 met levensgevaar do eerste stoomwerktuigen uit Engeland overbragt.

In do geschiedenis is G. behalve door de geboorte van Karei den Vden, bekend door de pacificatie, die er in het jaar 1570 gesloten werd tusschen een gedeelte der noordelijke en de zuidelijke Nederlanden tot gemeenschappelijke bestrijding van Spanje. Zie Pacificatie van Gent.

GENTES. Aldus werden bij de llomeinen die vereenigingen van familiën genoemd, welke een gemeenschappelijken naam droegen en alleen door den bijnaam onderscheiden werden. Zoo behoorden de familien Scipio, Lentulus, Dolabella, Sulla, Cinna, Cethegus en anderen allen tot de gens Cornelia. De oorsprong der G. is duister en verliest zich in do oudste tijden. Vroeger was de algemeene meening, dat die band tusschen de familiën , welke nog onder de keizers in gemeenschappelijke gods-dienstplegtigheden zigtbaar was, aan eeno gemeenschappelijke afkomst ontleend was. In den laatsteu tijd, sedert de navor-sehingen van Niebühr, helt men daarentegen meer over naar het denkbeeld, dat de zamenvoeging van vele familien tot een gons ecne staatkundige maatregel is geweest en met de oudste staats-inrigtingen van Home, namelijk de verdeeling des volksin tribus en curiae, in verband staat. Iedere curia toch zou uit een zeker aantal G. hebben bestaan, welke weder uit de familien waren zamengesteld, en eerst bij deze laatste was de band des bloods de grondslag der vereeniging. Het is echter opmerkelijk dat de vrouwen steeds den naam voeren van het geslacht, de geus, en niet van familie, zoodat alle vrouwen uit do bovengenoemde familien (Ier gens Cornelia den naam van Cornelia voerden. Hoe dit zij, het schijnt boven allen twijfel verheven, dat die verdeeling eene oorspronkelijk Patricische was, waar de nietpatriciers alleen als aanhangelingen (clientes) mede verbonden waren. Later evenwel vindt men ook Plebejische G. en vele dezer evenaarden weldra de Patricische in luister en magt. Maar door de toeneming van den Plebejischen invloed verloor do afdeeling in G. langzamerhand hare staatkundige beteekenis en openbaarde zich I later slechts in enkele gemeenschappelijke regten, zoo als de sacra gentilitia en het onderlinge erfregt bij versterf. Tot de beroemdste geslachten behooren behalve de gens Cornelia, de gons Valeria, Fabia, Claudia, Horatia, Antonia, Aemilia, Julia, Sempronia en anderen.

GENTIAAN (Gentiana) is de naam van een talrijk plantengeslacht, waaraan de natuurlijke familie der Gentianen (Gentia-neae) haren naam verschuldigd is; het behoort in het stelsel van Linnaeus tot de 2d0 orde der 5dc klasse (Pentandria Digynia).

De éénbladige kelk is door min of meer diepe insnijdingen in 4—10 doelen verdeeld, bij eenigc soorten eenzijdig en bloem-scheedevormig; de bloemkroon, onder het vruchtbeginsel ingeplant, is trechter- klok- of radvormig, haar zoom 4—10, maar in de meeste gevallen 5-spletig, de slippen zijn eirond of lancet-vormig, dikwijls zijn kleinere slippen, waarin de plooijen der buis uitloopen, tusschen hen ingeplaatst, of vindt aan den voet van iedere slip onregelinatig-veelspletige of getande aanhangsels; het aantal der meeldraden wisselt af van 4—10, maar meestal zijn er 5 aanwezig, zij zijn op de buis der bloemkroon ingeplant, de helmknopjes zijn dikwijls te zamen gegroeid; er zijn twee stijltjes of er is slechts een, zeer kort stijltje, met twee stempels; de cénhokkige zaaddoos springt met twee kleppen open, en bevat eeno menigte kleine zaden.

De meeste der soorten, tot dit geslacht behooren de, zijn overblijvende kruiden; haar uiterlijk voorkomen is dikwijls zeer verschillend; zij komen in Europa en Azië en vooral in de bergstreken dezer werelddeelen voor, minder algemeen vindt men ze m Noord-America en op het Andcs-gebergto, terwijl zij eindelijk zeer zelden in Australië worden aangetroffen.

-ocr page 444-

GEN.

38

wordt hoe deze, in vorm, kleur en eigenschappen zoozeer verschillende, droogcrijen soms met elkander vermengd voorkomen. Ook zouden do wortels van Ranunculus Thora en Aconitum Ly-coctonum soms onder den G. wortel voorkomen; deze verwisselingen zouden gevaarlijk kunnen worden, indien zij niet zoo gemakkelijk te ontdekken waren.

De wortels van G. worden door de bergbewoners der streken waar deze planten voorkomen, ingezameld en gedroogd: zij worden vooral in Frankrijk ter markt gebragt, van waar zij in balen van 100—150 pond bij ons worden aangevoerd.

Behalve dat men van don G.-wortel het poeder, extract, aftreksel, afkooksel en de tinctuur gebruikt, bezigt men hem in verschillende zamcnstellingen b. v. in vina amara; de in den G. wortel ontdekte bittere extracticfstof, Gentiamnc genaamd, schijnt zijn werkzaam beginsel te zijn; óók dit wordt als geneesmiddel voorgeschreven.

De naam en het gebruik van G. {TevTiartj bij Dioscorides) is reeds zeer oud; men wil weten dat Gentius, koning van lllyrië, (170 a 1G0 jaar v. Chr. geb.) naar wien het geslacht G. genoemd werd, den G.-wortel het eerst als geneesmiddel heeft aangewend. Het is een zuiver-bitter middel, vooral geschikt voor phlegmatischc, trage gestellen; bij ontstekingachtige ziekten is het tegen aangewezen; hel werkt vooral heilzaam bij verstoring van de werkzaamheid der maag, vergezeld van traagheid en zwakte der ingewanden; verder wordt het nog aangewend tegen tusschenpozende koortsen, togen wormen enz.; het maakt een deel uit van het middel van Portland tegen podagra; óók uitwendig wordt het gebruikt b. v. als poeder op fontanellen , om de ettering te onderhouden.

In de bergstreken van het zuidelijk vasteland van Azië wordt de Jicht-G. (Gentiana C/nrayta) gevonden; wanneer hare zaad-doozen volkomen rijp zijn , wordt deze plant met den wortel uit den grond getrokken, en als llcrba ct radix Chirellae s. Chi-raytae in den handel gebragt; zij behoort, even als de gewone G.-wortel, tot de zuiver-bittere middelen, komt in werking zeer nabij aan dezen, en wordt sinds lange jaren bij de Indianen gebruikt tegen dergelijke ongesteldheden, nis waarin men bij ons den G. wortel bezigt; als koortswerend middel zoude z\j in Oost-Indie algemeen worden aangewend.

De wortels van nog vele andere soorten van G. dienen tot huishoudelijk of geneeskundig gebruik; vele, hoewel niet zoo krachtig als die van Gentiana lutea, komen in eigenschappen met dezen overeen, en worden hier en daar aangewend; cenige soorten worden in de veeartsenijkunde gebezigd; Gentiana a eau lis, een plantje der hoogcre bergstreken, overtreft alle andere soorten in bitterheid. Uit de versche wortels van Gentiana lutea, pannonica, purpurea en mogelijk nog van andere soorten, bereidt men eenen sterken drank, onder den naam van Gentiaanbrandewijn bekend; nadat de sneeuw verdwenen is, begeven zich de bergbewoners, welke zich meer uitsluitend met deze bereiding bezig houden, veelal met hunne geheele familie naar die Alpenstreken, waar G. het ovcrvloedigst voorkomt, en brengen aldaar den gan-schen zomer door met het uitgraven van den G. wortel en het stoken van den spiritus.

De zoogenaamde witte G.-wortel (radix Gentianae albae) komt van Laserpitium lalifolium L.; de radix Gentianae nigrae s. Cer-variae van Peucedanum Cervaria Lap.; beide planten behooren tot de natuurlijke familie der Schermbloemen (r/z/iW/^/crae), en worden in de bergstreken en bosschen van Midden- en Zuid-Europa gevonden; of deze wortels hunnen naam te danken hebben aan cenige gelijkenis op den echten G.-wortel, of omdat men wil dat zij, zoo als ook de wortels van nog andere schermbloemen b. v. van Imperator ia Ostruthium en Lüjusticum Levisticum, onder den G. wortel voorkomen, zullen wij niet beslissen.

Eenige soorten van G worden als sierplanten aangekweekt, b. v. Gentiana acaulis L., ver na L., asclcpiadea L., Sa pon ar ia L., alle met fraaije blaauwe bloemen, Gentiana lutea met gele, Gentiana purpurea met gele, purpergevlekte bloemen. v. II.

GENTILE is o. a. de bijnaam, die gegeven werd aan den schilder Louis Primo, die in 1G0G te Brussel werd geboren. Hij vertoefde het grootste deel van zijn leven te Home, waar de bevallige en uitvoerige manier, waarin hij zijne portretten schilderde, hem gemelden bijnaam verwierf. Hij schilderde o. a. de afbeeldsels van paus Alexander den Vlldcn en van onderschei-d'ine kardinalen. Behalve deze portretten kent men van hem nog onderscheidene historicle en bijbelsche voorstellingen , waarvan de breede, krachtige behandeling een groot contrast oplevert met de uitvoerigheid van zijne portretten. Onderscheidene kerken te Home werden door hem met die stukken versierd en de St. Michielskerk te Gent bezit van hem cene altaarschilderij, Christus aan het kruis voorstellende. Hij was lid van de academie San Lueca te Home en stierf te Brussel in 1670.

GENTILE (Francesco di). Onder de vele kunstenaars, welke den naam van G. dragen, bekleedt Francesco eenc eervolle plaats. Hij werd omstreeks het einde der XlVd0 eeuw te Ancona geboren en door zijnen vader in de meet- en natuurkunde onderwezen. Waarschijnlijk heeft hij de schilderkunst geleerd van zijnen stadgenoot Allegro Nuzzi. Een van zijne eerste werken, waardoor hij zich reeds als uitstekend kunstenaar deed kennen, was een fresco, door hem in 1423 in de hoofdkerk te Orvieto geschilderd. Hij vertoonde zich daarin reeds dadelijk als behoo-rende tot die jongere Italiaanschc school, welke zich schrede voor schrede van de manier van Giotto en diens talrijke navol-| gers verwijderde, en zich op cene juistere teekening en een natuurlijker koloriet begon toe te leggen. Wel ziet men bij hem nog den invloed van den ouden stijl maar in de vrijere compositie openbaart zich reeds de geest van het tijdperk, dat een Masaccio voortbragt. G. schijnt dikwijls van woonplaats verwisseld te hebben. Omstreeks 1425 schilderde hij te Siena een madonna-beeld, en in denzelfden tijd werkte hij ook te Perugia en te Gnbbio. Eenc van zijne voornaamste schilderijen vervaardigde hij voor cene dorpskerk in den omtrek zijner geboorteplaats. Zij bevindt zich thans in de verzameling Brera te Milaan en stelt de IT. Maagd voor door Christus, in tegenwoordigheid van de heiligen Hieronymus, Franciscus, Dominicus en Magdalena gekroond. Onder meerdere werken, die hij te Ancona achterliet, behooren nog cene krooning der II. Maagd en een heilige Franciscus. Zeer belangwekkend is zijn portret, door hem zelf a tempera geschilderd; hij komt daarop voor als een jeugdig man, met ernstige trekken, zonder baard en van eenc donkere gelaatskleur. Van Ancona begaf hij zich later weder naar Venetië, waar hij inde zaal van den grooten raad schilderde. Deze zaal, in 1309 gebouwd, en in 1365 door Guariento van Padua met eene voorstelling van het paradijs en ander schilderwerk versierd, werd later, onder de regering van den doge S. Marcello, verder opgeluisterd met werken van L. Vivarino en Vittore Pisanello, tooneclen mt het leven van keizer Frederik en hertog Otto voorstellende. G. schilderde er een zeeslag tusschen de vloten van Frederik Barbarossa en de republiek. De senaat vereerde hem voor dezen arbeid met den toga der patriciërs en een levenslang jaargeld. Het fraaije schilderstuk werd echter reeds in de XVI11® eeuw door do vochtigheid bedorven. De roem, welken hij zich met al deze werken had verworven, gaf aanleiding dat hij, reeds op leeftijd gekomen zijnde, door paus Martinus den Vden naar Home werd ontboden om er met Pisanello de nieuw gebouwde kerk van St. Jan in het Lateraan te beschilderen. Hij vervaardigde dan ook daar ter plaatse onderscheidene voorstellingen uit het leven van Johannes den Dooper, vijf profeten in Chiaroscuro tusschen de vensters en den paus met zeven kardinalen. Voor hij echter het groote werk had voltooid overviel hem den dood. Volgens sommigen heeft G. eenige theoretische geschriften over zijne kunst vervaardigd en men geeft o. a. drie verhandelingen op: over den oorsprong en de vorderingen der kunst, over de mengeling der kleuren, en over de kunst der lijnen. Zij zijn echter niet gedrukt.

GENT!LIS (Scii'io), werd geboren in het jaar 1563 te Castello di Sanginesio, in Italië. Hij was nog zeer jong, toen zijn vader, ten einde ongestoord zijne Protestantsche gevoelens te kunnen belijden, zijn vaderland en zijne echtgenoote verliet, aan welke laatste het kind door list werd ontvoerd. Scipio studeerde, eerst te Tubingen , daarna te Wittemberg, vervolgens te Leiden, eindelijk te Bazel, waar hij in 1589 het doctoraat in de regten verwierf. Niet lang daarna werd hij hoogleeraar in die wetenschap te Al-torf, waar hij zich zoo beroemd maakte, dat hem te Heidelberg en te Leiden een leerstoel werd aangeboden, ja! zelfs te Bologna door paus Clemens den VIII8ten, die hem volle vrijheid van geloofsbelijdenis toezegde. Doch hij wees deze eervolle beroepingen af en bleef te Altorf tot aan zijnen dood, die den 7dcn Augustus 1616 voorviel. Zijne regtsgeleerde werken, met name: De jure publico populi Ho mam'; De conjurationibus; De donationihus inter


-ocr page 445-

GEN—GEO.

39

yirum ct uxor em; De. bonis materm's et secundis nuptiis; De juris-dictione; De erroribus testamentorum, zijn alleen voor do geschiedenis der regtswetenschnp belangrijk, maar zijne Comment ar hts in Pcndi epistolam ad Phüemoneni (Neurenberg 1018) bekleedt nog eene plaats onder de geachte verklaringen van dat bijbelboek.

GENUA, door de Italianen Genova en in de middeneeuwen Janna genoemd, was voormaals de hoofdstad eener republiek en tegenwoordig die van een tot Sardinië behoorend hertogdom; zij ligt aan de golf van Genua, welke een gedeelte van deMiddel-landsche zee uitmaakt en aan den voet der Apennijnen. De haven is eene der veiligste en ruimste in die zee en door twee hoofden beschut; evenwel kan de zuidenwind aldaar veel nadeel toebrengen. G. voert wel den bijnaam la supnrba (de prachtige), doch dit is alleen van hare ligging te verstaan en niet van het inwendige der stad, trots hare vele paleizen, want de straten zijn meestal zoo miauw en steil dat men er niet in rijden kan. Onder de merkwaardige gebouwen munten uit: het Palazzo ducale, waar vroeger de doge huisde, tegenwoordig het paleis van den senaat; het Palazzo rosso (eigenlijk Brignole sale, doch alzoo genoemd om het roode marmer, waarvan het opgetrokken is; de paleizen van Andreas en Tursi Doria (zie Dor ia), van Pallavicini, Filippo en Marcello Durazzo (tegenwoordig Palazzo realé), Serra, Carego, Negroni, Grille Cataneo, Massimo Spinola, Cambiuso, di Negro, enz. welke* meest allen vele merkwaardigheden en schilderijen bevatten; voorts de gebouwen van den vrijhaven, het arsenaal, voormaals een klooster, de marinewerf (de Darsena, waarin Fiesco verdronk, zie Fiesco), de munt en de Loggia di IJanchi. Onder do 100 kerken en kloosters, die G. binnen hare mnren telt, zijn de voornaamsten de hoofdkerk San Lorenzo, in de XIldo eeuw gesticht, de San Sixo, de Sta Maria di Carignano, door Alessi naar het model der St. Pieterskerk gebouwd, de San Scbastiano, rAnnunziata en de San Stefano (verg. Gauthier, Les plus beaux édific.es de la ville de Genes, Parijs 1818.) Buitendien verdient voornamelijk genoemd te worden het groote hospitaal de Pammatone, het armhuis {Alberyo di pover?) waarin 2,500 armen verzorgd worden; het 'Fieschine, waarin 000 arme meisjes onderhouden worden; het doofstommen-instituut en het hospitaal degli Incurabili. G. heeft tegenwoordig eene bevolking van 120,000 inwoners, is de zetel van een' aartsbisschop en heeft eene universiteit en eene rijke boekerij. Do schouwburg Carlo Felice is een der grootsten in Italic. De handel in de allerwege beroemde olijfolie en in vruchten is zeer levendig; ook zijn aldaar zeer belangrijke fabrieken. Vergelijk: I5ertolotti Viaggio del la Liguria marittima, 3 deelen, Turyn 1834 en Descrizione di Genova c del Genovesaloy 3 deelen, Genua 1840.

liet hertogdom G., de voormalige republiek, telt op eene uitgebreidheid van 110 n mijlen ongeveer 055,000 inwoners in 20 steden en 725 dorpen en vlekken; het grenst ten westen en noorden aan Savoije, Piemont en Lombardije, ten oosten aan Lncca en Toscane en ten zuiden aan de zee. Aan de noordzijde bedekt het Aponnijnsch gebergte den bodem en evenwel is ook deze streek zeer vruchtbaar.

De oudste bewoners waren de Liguriërs, welke zich tachtig jaren lang tegen de liomeinen verdedigden. G. werd door den Carthaagschen veldheer Mago verwoest; doch door de liomeinen hersteld. Na den ondergang van het Westersche Komeinsche rijk kwam G. onder de heerschappij der Gothen en Lombarden, behoorde naderhand tot het rijk van Karei den Grooten en deelde tot in de XIdc eeuw in het lot der Lombardische steden, gedurende welken tijd de Genuezen zich op den koophandel toelegden en zich onafhankelijk maakten; zij namen deel in de kruistogten, onderwierpen Savona, Vintimiglia en andere naburige steden en voerden reeds in het begin der XIIdo eeuw bloedige oorlogen met de Pisanen, die 200 jaren duurden en de vrede werd eerst getroffen toen de Genuezen het eiland Elba veroverd en do haven van Pisa vernield hadden. Op het einde der Xlld0 eeuw bezat G. bijna de gehcele kust van Provence, Montferrat, Monaco, Nizza en de eilanden Corsica, Majorca en Minorca. Niet minder bloedig was de worstelstrijd met Venetië, die eerst, in 1283 dooiden vrede van Turyn geëindigd werd. De traagheid en onverschilligheid der rijke inwoners van Constantinopel had den handel der Grieksche staten grootendeels in do handen der Genuezen gebragt, die domstad Kaffa, thans Feodosia, in de Krim veroverd hebbende, ook de heerschappij over de Zwarte zee bekwamen. Na de verovering van Constantinopel door Mohammed den IIden in 1453 kwam den Genuezen de onvoorzigtige bijstand duur te staan, dien zij den Turken verleend hadden; dezen ontnamen hun in 1475 hunne bezittingen aan de Zwarte zee. Doch terwijl de magt en het aanzien van G. door veroveringen en handelsbloei aanhoudend toenam, werd de staat inwendig door verdeeldheid en beroeringen geweldig geschokt; nu had do adel, dan het volk de overhand; allerlei regeringsvormen werden beproefd en meermalen moesten de Genuezen een vreemden heer gehoorzamen. Eerst werd Kobert, koning van Napels, meester van G., vervolgens de hertog van Milaan, toen Karei de VI(l0, koning van Frankrijk; ecu opstand tegen den Franschen landvoogd hragt in 1409 het bewind in de handen van deu markgraaf de Montferrat. In 1442 kwam G. wederom in de magt van den hertog van Milaan; in 1453 aan Karei den VIIdcn, koning van Frankrijk; in 1491 weder aan den hertog van Milaan, vervolgens aan Spanje en eindelijk nogmaals aan Frankrijk; in 1528 herkreeg de republiek hare onafhankelijkheid (zie Doria), welke zij tot op het einde der XVIIldo eeuw behield. Toen de Franschen in 1797 de naburige landen veroverd hadden, kon de onzijdigheid, welke de republiek streng in acht genomen had, het waggelend staatsgebouw niet voor ondergang behoeden. Bonaparte gaf G. eene nieuwe staatsregeling, op Fransche leest geschoeid. De republiek werd nu do twistappel tusschen Oostenrijk en Frankrijk; dan, nadat Napoleon den 208ten Mei 1805 tot koning van Italië was gekroond geworden, besloot de senaat der Ligurische republiek haar verlangen om in Frankrijk ingelijfd te worden bij een plegtig gezantschap aan den keizer te kennen te geven, waarvan het gevolg was, dat zij dan ook reeds den 9den Junij door den minister Champaguy, als een gedeelte van het Fransche rijk werd ingerigt, waarvan zij de departementen Montenotte, Genua en de Appenijnen uitmaakte. In April 1814 werd G. bij verdrag aan de vereen igde Engelschc en Siciliaansche troepen overgegeven, en hiermede nam het Fransche gebied een einde. Do Engelschc veldheer, lord Bentink, verklaarde wel eenige dagen daarna, bij eene openlijke afkondiging, tot geene geringe blijdschap der ingezetenen, dat de stad wederom op haar zelve, en onder den regeringsvorm van 1797 gebragt zou worden; doch zij werd door het congres van Weenen, onder den naam van hertogdom, aan den koning van Sardinië toegewezen, en in December aan gemagtigden van dien vorst overgegeven.

GENUS (Zie Stelsel).

GEOCENTRISCH heet in de sterrekunde die bepaling der plaats van ecu hemelligchaam, welke geschiedt in betrekking tot het middelpunt der aarde, in tegenstelling van het heliocentrisch, d. i. de standplaats, zoo als zij uit het middelpunt der zon zou worden gezien. Ofschoon de Geocentrische lengte en breedte eigenlijk die is, op welke zich het hemelligchaam uit het middelpunt der aarde zouden vertoonen, kan men, wegens de betrekkelijk geringe grootte van den aardbol voor alle voorwerpen onzes zonnestelsels, welke verder van ons zijn dan de maan , de plaats, op welke men hetzelve van de oppervlakte der aarde ziet, voor dezelfde houden als die, waar men het uit haar middelpunt zou waarnemen; en voor de hoogcre streken des hemels valt het gehcele onderscheid tusschen heliocentrisch en G. weg, dewijl de vaste sterren op oenen zoo onmetelijken afstand van ons verwijderd zijn, dat voor ver de meesten de afstand van de zon tot de aarde een onmeetbaar stip is.

GEODESIE is eene benaming, welke ontleend is aan de Grieksche woorden yy, aarde en öauo, ik verdeel, en zoude naar de beteekenis hiervan eene wetenschap aanduiden, die alleen ten onderwerp had om de oppervlakte der aarde te verdcelen. Men hecht er evenwel eene veel uitgestrekter beteekenis aan. Niet alleen het verdcelen, maar ook het meten der landen, wordt er onder verstaan. Het is eene wetenschap, die men gevoegelijk Aard-meetkunst zoude kunnen noemen, met welker behulp men een grooter of kleiner gedeelte van de oppervlakte der aarde, door middel van daartoe geschikte werktuigen naar zekere regelen, in uitgestrektheid, gedaante en ligging naauwkeurig leert bepalen, zoowel in het algemeen, als in de bijzondere doelen en daarvan de afteekening naar cenen voorgeschreven verkleinden maatstaf of schaal op het papier te brengen. Ook worden er de trigonometrische en astronomische verrigtingen onder begrepen, welke benoodigd zijn, om eene landstreek van grooten omvang


-ocr page 446-

GEO.

li

40

op to uomen en op do kaart to brengen. Voorts het bepalen van de grootte en gedaante der aarde, van hare middag- en breedtecirkels enz., gelijk ook het meten van de lengte der graden op de oppervlakte der aarde, bekend onder den naam van graad-metingen. Eindelijk kan ook nog het waterpassen of nivelleren tot de G. gerekend worden.

GEOFF HO Y S A INT-HIL Al HE (Etienne), een der beroemdste Fransehe natuurkundigen, geboren te Etampes iu het departement Seine et Oise, den lö0011 April 177^, werd door zijne ouders voor den geestelijken stand bestemd en ontving onderwijs aan het College de Navarre te Parijs. De lessen van den prof. Brisson in de natuurkunde en het ontmoeten van llauy (zie Hauy) deden hem de theologie voor de studie der natuurwetenschappen vaarwel zeggen en ten gevolge van naauwere aansluiting aan den crystallograaf, wijdde hij zich voornamelijk aan de mineralogie. Toen Hauy in 1792 als weerstrevend priester gevangen gezet werd, had hij het voornamelijk aan de ijverige be-moeijingen van G. S1. H. te danken, dat de Academie des Sciences op zijne bevrijding aandrong en hij vóór de verschrikkelijke dagen van 2 en 3 September zijne vrijheid terugkreeg. Den 13(lcu Maart van het volgende jaar bewerkte Daubenton dat G. S1. II. in plaats van Lacepède die zijn ontslag gevraagd had, tot de-monstrator in het museum van natuurlijke geschiedenis werd aangesteld en reeds den 10dcn Junij daaropvolgende werd hij met de II andere natuurkundigen, die aan het museum verbonden waren, tot professor benoemd. Hij was toen naauwelijks 21 jaar oud. Hem werd het onderwijs in de Zoologie opgedragen, dat later Lacepède met hem deelde. Naauwelijks bekleedde G. deze eervolle betrekking of liy noodigde Cuvier, die toen nog geheel onbekend was, uit Bretagne naar Parijs te komen.

In 1798 tot lid der natuurkundige commissie voor den togt naar Egypte benoemd, stichtte hij aldaar het Instituut van Cairo, ontwikkelde er den grootsten ijver in het verzamelen en onderzoeken, terwijl Frankrijk het later aan zijne volharding te danken had, dat de rijke verzamelingen naar Parijs werden overgevoerd en niet in handen der Engelschen vielen.

In Frankrijk teruggekeerd, nam G. S1. II. zijne betrekking aan het museum weder op, werd in 1807 lid van het Instituut, in 1809 hoogleeraar in de dierkunde aan de faculteit der Medicijnen. Iu het volgende jaar werd hij met eene wetenschappelijke zending naar Lissabon gezonden en deed een zeer gevaarlijke reis door Spanje, waar het woedende gemeen alle Franschen vermoorden wilde en G. tien dagen in de gevangenis moest doorbrengen. Hij keerde met groote natuurschatten uit Portugal terug. In 1815 werd hij voor de stad Etampes tot lid van de kamer der gedeputeerden benoemd, doch nam nimmer aandeel aan de politiek. Daarentegen ontwikkelde hij den grootsten ijver in zijne onderzoekingen, betreflende de natuurlijke geschiedenis, en schonk al zijnen tijd aan zijne lessen en het verrijken van het museum. Cuvier had ondertusschen reeds zijnen grooten naam verworven. Twee jaren lang werkten deze beroemde mannen gemeenschappelijk en slechts een loffelijke naijver bezielde hen beiden. Doch eensklaps ontstond tusschen beiden een hevige strijd, die waarschijnlijk reeds vroeger zou uitgebarsten zijn, indien daartoe de aanleiding zich had voorgedaan. Het is hier de plaats niet het onderwerp van hunnen strijd te ontvouwen; genoeg zij het te zeggen dat G. tot stelling had dat er in de organisatie der dieren een algemeen plan, een grondidee bestaat, hetwelk alleen in eenige punten gewijzigd is, welke wijzigingen het verschil der geslachten uitmaakt en dat Cuvier deze inzigten niet deelde. De strijd was hevig en duurde lang.

Vier jaren voor zijnen dood moest G. St. II. zijn gezigt derven en hij overleed den 208ton Junij 1844. De werken door hem nagelaten zijn zeer talrijk. Hij heeft eene menigte verhandelingen over dierkunde en vergelijkende ontleedkunde geplaatst in de Décade pkilosophique des sciences et des arts, in het Moyasin en-cyclopédique, in do Décade ICyyptienne, te Cairo gedrukt, in de Annates en de Memoires dn Museum d'histoire naturelle; in de Annates des Sciences naturelles, in die der Sciences physiques en andere tijdschriften. G. was een der medewerkers aan het groote werk over Egypte. Met Lacepède en Cuvier schreef hij de Menagerie du Museum d'histoire naturelle; ook was hij een der mederedacteurs van het Dictionaire etas si que d'histoire naturelle en van het Dictionnaire des Sciences naturelles. Afzonderlijk heeft hij uitgegeven: Philosophie anatomique, tome ler, des Organes respiratoir es sous le rapport de la determination et de Videntité de leurs pieces osseuses, met afbeeldingen van 116 praeparatcn. Parijs 1818 in 8°; tome II0 Des monstruosités humaines, Parijs 1823 in 8°; Sys terne, dent aire des mammiferes et des oiseaux sous le point de vue de la composition et de la determination de chaque sorte de ses parties, 1824 in 8°; Considerations générales sur les monstres, comprenant une théorie des phénomenes de la monstruosité 1826 in 8U. Met Frederic Cuvier schreef hij het groote prachtwerk: ilistoire des Mammiferesy met gekleurde platen in folio, Parijs 1819—26.

I

I

1 i

11

Hi

n i.

I

GEOGNOS1E (eene benaming ontleend aan de Grieksche woorden yfj, aarde en yrwotg, kennis), is eene wetenschap met welker behulp men den tegenwoordigen toestand van de schors der aarde leert kennen. Vooral stelt zij zich ten doel de rotssoorten of gesteenten, waaruit deze bestaat te onderzoeken en naaide onderlinge betrekkingen in ouderdom en opvolging der lagen en beddingen van die gesteenten te rangschikken. De groote verscheidenheid der rotssoorten, welke de vaste aardschors vormen en de verhoudingen, waarin zij voorkomen, hebben reeds sedert langen t\jd de opmerkzaamheid der menschen bezig gehouden; doch de onveranderlijkheid der wetten in den bouw der aarde on in de wijze, waarop de rotsmassa's op en nevens elkander gerangschikt voorkomen, werd eerst m de laatste tijden erkend.

GEÜGUAPII1E. (Zie Aardrijkskunde)'

GEOLOGIE (eene benaming ontleend aan de Grieksche woorden yïj, aarde en Ad yog, leer, is eene wetenschap, die zich bepaalt tot het onderzoeken en verklaren van het ontstaan der aarde en van de veelvuldige omwentelingen, veranderingen en vervormingen, welke zij, althans hare uitwendige schors in den loop der tijden ondergaan heeft en nog ondergaat, zoowel door het onderaardsche vuur. als door het water, den dampkring, enz. Uit de tegenwoordig nog plaats hebbende veranderingen tot de vroegere, die alleen nog aan hare uitwerkingen, of sporen, die zij achtergelaten hebben, zijn te herkennen, leidt de G. met wijsgeerige omzigtigheid gevolgtrekkingen af, ten einde daardoor tot zekere grenzen nader met den oorsprong der aarde bekend te worden. Indien dit met behoorlijke voorzigtigheid geschiedt, zonder gewaagde onderstellingen, dan wordt door haar voorliet onderzoeklievend verstand van den inenschelijken geest een groot en heerlijk veld geopend. Door van de eene daadzaak tot de andere af te dalen en gevolgtrekkingen aaneen te schakelen is het dezer wetenschap gegund zich in lang verloopen tijden en in de vroegste toestanden der aarde te verplaatsen; in tijdperken, waarvan de lengten voor geene berekening vatbaar zijn.

In Duitschland worden de benamingen van Geognosie en Geologie onderscheiden, doch in Frankrijk, Engeland, Italië en bij ons worden zij gemeenlijk als van dezelfde beteekenis gehouden en met den algemeenen naam van Geologie bestempeld. In de laatste tijden schijnt zulks in Duitschland ook meer in zwang te komen. Zij grijpen ook zoodanig in elkander, dat de eene bijna niet zonder de andere kan gedacht worden en de grenzen niet zijn te bepalen. Dat deze wetenschap niet alleen veel aanlokkends heeft, maar ook voor het maatschappelijke leven van het hoogste belang is, behoeft geen betoog. Het is eene wetenschap, welke vooral tot die vakken van algemeene natuurkunde behoort, die alleen door den onvermoeiden en vereenigden arbeid van zeer talrijke waarnemers meer en meer tot volkomenheid gebragt en op vaste grondslagen gevestigd kunnen worden. Er dienen op zoo vele mogelijk plaatsen waarnemingen gedaan, verschijnselen gadegeslagen en daadzaken verzameld te worden, ten einde die met ver van elkander verwijderde landstreken te kunnen vergelijken. Ook is er naauwelijks eene wetenschap, die zoozeer de andere takken der natuurkunde en der natuurlijke historie ter barer hulpe noodig heeft, dan juist deze. Zoodat er tot de beoefening daarvan, indien ze met eenige vrucht zal geschieden, eene uitgebreide studie wordt vereischt.

Als uitkomsten der veelvuldige en op menigerlei wijze in het werk gestelde nasporingen, kunnen wij met den hoogsten graad van waarschijnlijkheid, die bijna aan zekerheid grenst, aannemen, dat het ligchaam der aarde uit eenen heet vloeibaren toestand, door eene zeer langzame afkoeling van buiten naar binnen, in eenen aan de oppervlakte vasten, uit gestolde rotsen gevorin-den toestand is overgegaan. Op de oppervlakte van deze vaste

■ ■ I M


I.

j

if h

-ocr page 447-

GEO.

41

korst, welker binnenste nog steeds in eenen heet vloeibaren of gesmolten staat verkeert, is vervolgens het water zijnen invloed begonnen uit te oefenen, hetwelk door verwoesting en weder-af-zetting van de oorspronkelijk gestolde massa's, de in lagen voorkomende gesteenten heeft gevormd, welke in regelmatige reeksen op elkander volgen en welker betrekkelijke ouderdom het best door do daarin besloten liggende versteende overblijfselen van dieren en planten kan bepaald worden. Gedurende de afzetting van deze lagen hebben nu bij voortduring, en dikwerf in een zeer hevigen graad, werkingen van het inwendige heet vloeibare op de gestolde korst en oppervlakte plaats gevonden. Er zijn daardoor de bergketens opgeheven, steenlagen, die oorspronkelijk horizontaal waren opgerigt en overeind gezet, lava-aehtige gesteenten door spleten omhoog geperst geworden. Van deze nog voortdurende werkingen zijn de nog steeds werkende vuleanen de gevolgen. Werden er slechts smalle spleten opengereten en die terstond of later gevuld, dan ontstonden daardoor gangen en aderen.

Van de menigvuldige werken, waarin deze uitgebreide wetenschap behandeld wordt, noemen wij slechts de volgende.

Ure, New System of Geology, Lond. 1829; Kefestein, Die Na-iurgeschichte des Erdkörpers, 2 dln. Leipz. 1834; Phillips, Treatise on Geology, 2 din. Lond. 1837; Huot, Nouveau cours élémentaire de Géoloyie, 2 dln. Paris 1837—1839; Bronn, Geschichte der Natur, 2 dln. Stuttg. 1842; Richardson, Geology for Beginners (2dc uitg.) Lond. 1843; Cotta, Grundriss der Geognosie und Geologie, (2d0 uitg.) Dresden 1845; Petzholdt, Geologie, (2de uitg.) Leipz. 1845; Walchner, Handbuch der Geognosie, (2d0 uitg.) Karlsruhe 1846 (nog niet compleet); v. Leon hard, Lehrbuch der Geognosie und Geologie, Stuttg. 184G; K. C. von Leonhard, Geologie of Natuurlijke Geschiedenis, op algemeen bevattelijke wijze voorgesteld, met Aanteekeningen en Bijvoegselen door E. M. Bei ma, 3 dln., Amst. 1845—1850; Cuvier, Discours sur les revolutions du | Globe; Cotta, Leitfaden und Vademecum der Geognosie, (3dc uitg.) Leipz. 1849; Dezelfde, Praktische Geognosie, Leipz. 1852; Naumann , Lehrbuch der Geognosie, 2 dln., Leipz. 1849—1852; Cotta, Geologische Bilder, Leipz. 1852; Lyell, Manuel of elementary Geology, (3de uitg.) Lond. 1851; Dezelfde, Principles oj Geology (9d0 uitg.) Lond. 1853; Ansted, Elementary course of Geology, Mineralogy and physical Geography, Lond. 1850; Vogt, Lehrbuch der Geologie und Petrcfactenkunde, 2 dln., (2dc uitg.) Braunschw. 1854; Bischof, Lehrbuch der chemischen und physika-lischen Geologie, 2 dln., Bonn 184G—1855. Een der beste tijdschriften voor deze wetenschap is: Neues Jahrbuch f'ür Mineralogie, Geognosie, Geologie und Petrcfaktenkunde von Dr. K. C. v. Leonhard und Dr. II. G. Bronn.

GEOMETKIE. (Zie Meetkunst).

GEORGE de lBte (Lodkwijk) koning van Groot-Brittannië, werd den 288teu Mei 1670 te Hanover geboren. Hij erfde van zijnen vader,*Ernst Augustus, de waardigheid van keurvorst van Hanover in 1698, en naderhand door zijne gemalin Sophia Dorothea, dochter van den laats ten hertog van Cello, dit land en het Lunenburgsche. quot;Weinige jaren na den dood zijns vaders (1701), overhandigde de graaf Maclesfield zijner moeder, de keurvorstin Sophia, eene kleindochter van koning Jacobus van Engeland, de acte, waarbij aan haar en haar huis de opvolging van den Engelschen troon verleend werd. Doch daar zij den 88tcn Junij 1714 overleed, terwijl Anna, de laatste koningin uit het huis van Stuart, den 12dcquot; Augustus daaraanvolgende stierf, werd de keurvorst Lodewijk George, onder den naam van G. den laten, koning van de vereenigde rijken van Groot-Brittannië en Ierland. Hij wist zijn nieuw verkregen regt, tegen de aanvallen van den Pretendent Jacobus den III«ic», en diens aanhangers, met nadruk te handhaven, gelijk hij zich over het geheel door een kloekmoedig gedrag, eene verstandige staatkunde en eene hooge belangstelling in het geluk der aan hem toevertrouwde natie, bij aanhoudendheid kenmerkte. Zijne verbindtenis tegen Karei den Xllden, koning van Zweden, bezorgde hem, bij zijne Hanoversche bezittingen, de hertogdommen Bremen en Verden, en, doorzijn verstandig gebruik der zecmagt, hield hij alle overige mogendheden in bedwang; terwijl de vernietiging der Spaansche vloot in de Middellandsche zee den moed aanvuurde, en het aanzien en den invloed der Engelsche regering bij de overige Europesche mogendheden aanmerkelijk versterkte.

IV.

In 1727 deed hij eene reis door zijne erflanden, en overleed don o2stcn Junij te Osnabruck.

Als koning had hij zich in hooge mate de welverdiende genegenheid zijner onderdanen verworven; als mensch was zijn gedrag ver van onberispelijk. Hij werd opgevolgd door zijnen zoon GEORGE den IIdon (Augustus), geboren den SO81011 October 1683 als keurprins van Hanover; doch toen zijn vader den Engelschen troon beklom, erlangde hij den titel van prins van Wallis en graaf van Chester. In 1705 gehuwd met Carolina, dochter van den markgraaf Johan Frederik van Anspach, welke in December 1737 stierf, volgde hij zijnen vader na diens overlijden op, en, hoewel hem de talenten van G. den I8ten ontbraken , wist hij zich de liefde des Engelschen volks in hooge mate te verwerven. Reeds voor zijne troonsbeklimming had hij blijken gegeven van eenen krijgszuchtigon geest, waarvan hij, zoowel als van zijne dapperheid, in 1708, in den oorlog tegen de Nederlanden, proeven aan den dag legde. De eerste rustige jaren zijner regering wijdde lijj aan de bevordering van nuttige inrig-tingen, en was, onder anderen, de stichter der hoogeschool te Göttingen, welke, naar hem, Georgia Augusta genoemd werd, alsmede van het Britsche museum. Ondertusschen riep hem zijne zucht voor de krijgsdienst, in den Oostenrijkschen successieoorlog, naar het slagveld. De overwinning hij Dettingen, den 278ten jUi,ij 1743j op de Franschen behaald, redde misschien keizerin Maria Theresia van den ondergang en was ook voor Engeland roemrijk. Groote vastberadenheid legde hij aan den dag gedurende den opstand der aanhangers van den pretendent Karei Eduard in Schotland in 1746. Toen zijn zoon, de hertog van Cumberland, na den slag bij Culloden, de aanhangers van koning Jacobus gruwzaam vervolgde, trad hij ten behoeve der opstandelingen grootmoedig tusschen beide. Na het sluiten van den Akenschen vrede besteedde hij zijne zorgen aan de inwendige welvaart des rijks en de herstelling der geldmiddelen. De oorlog tusschen Groot-Brittannië en Frankrijk over de Americaansclie zaken, ontrukte hem wel voor eenigen tijd Minorca ; doch de kracht, welke Engeland in den loop der groote gebeurtenissen (waaronder de zevenjarigen oorlog en G.'s aandeel daaraan) blijkbaar ontwikkelde, verschafte aan dit rijk eenen zoo veel te grooteren luister. Zijne staatkunde bedoelde, even als die van zijnen vader, vooral de uitbreiding van Engelands magt ter zee , doch even als deze had hij eene voorkeur voor Hanover, die aan de belangen des Britschen rijks niet voordeelig was. G. overleed plotseling den 258ton October te Kensington en werd, daar zijn zoon Frederik Lodewijk, reeds in 1751 overleden was, in de regering opgevolgd door diens zoon, onder den naam van

GEORGE den IIIden (Willem Frederik), geboren den 248tcn Mei 1738. Op zijn twaalfde jaar vaderloos geworden, ontving hij onder de leiding zijner moeder Augusta van Saksen-Gotha, van lord Bute eene opvoeding, die noch met zijnen aanleg, noch met zijne toekomstige bestemming in genoegzame overeenstemming was. In het jaar 1760 beklom hij den troon in liet midden van den oorlog, dien hij met voordeel en nadruk voerde. Zijne vloten maakten in de nieuwe wereld aanzienlijke veroveringen , en de vrede van 1763 stelde Engeland in het bezit van Canada. Minder gelukkig echter was hij in den Noord-Americaanschen krijg, die in 1778 uitbarstte en met de vrij-verklaring der Staten van Noord-America eindigde. Koning G. leed sedert 1787 aan aanvallen van krankzinnigheid, die ten laatste tot die hoogte klommen, dat men den 10dcn Januarij 1811 het regentschap in handen van den prins van Wallis stelde. Nog tien jaren leefde hij geheel krankzinnig en daarbij in de laatste jaren blind. Zijn leven en regering zijn beschreven door Lucia Aikin , Annals of the reign of King George HI (Londen 1820, 3 dln.); verg. ook Hughes, History of England from the accession of Georg 77/(Londen 1836, 7 dln.). Hij overleed den 298ton Januarij 1820 en werd opgevolgd door den prins-regent, George Frederik Augustus, onder den naam van

GEORGE den IVden, geboren den 12dcn Augustus 1762. In zijne jeugd gaf hij zich over aan allerlei uitspattingen en maakte ontzettende schulden, zoodat het parlement hem herhaaldelijk ter hulp kwam met belangrijke sommen. Ook zou hij door eene geheime verbindtenis met eene weduwe, die de R. C. godsdienst beleed, bijna de erfopvolging hebben verbeurd, indien hij geen gehoor gegeven had aan de dringende voorstellingen en in I79fgt;

6


-ocr page 448-

GEO—GER,

42

gehuwd was mot Carolina, prinses van Brunswijk, die reeds in het volgende jaar na de geboorte eener dochter zich van haren gemaal verwijderde en eenige jaren op het vaste land doorbragt, niet zonder vermoeden van een ergerlijk gedrag, waaruit na hare terugkomst oen proces ontstond, dat do waardigheid der vorstelijke familie in vele opzigten vernederde en de staatspartijen der Tory's en Whigs, van welke de eersten den koning (want intusschen was zijn vader overleden) voorstonden en do laatsten mot warmte do partij der koningin trokken, in groote spanning bragt. De minachting dor natie voor G. werkte ook nadcelig op zijne staatkundige verhouding, en van die zijde was het zijn geluk, dat hij Engelands magt en invloed kon bevorderen door krachtige medewerking ann don val van Napoleon. Als koning van Hanover gaf hij in 1823 aan dat rijk eeno nieuwe staatsregeling. In do laatste jaren leed hij voel, ten gevolge zijner vroegere buitensporigheden en overleed op hot kasteel van Windsor, den 2G8t™ Junij 1830. Daar zijne dochter en zijn oudste brooder, do hertog van York, kinderloos overleden waren, volgde zijn tweede broeder hem op onder don naam van Willem den IVllcn.

Zie over G. den IV110quot;; Wallace, Memoirs of the life and reiyn of George IV (London 1832, 3 din.); Charlotte Bury, Diary illustrative of the times of George IV (London 1838, 2 din.).

GEORGE (Hut kanaal van Sr) is de zuidelijke ingang tot do Icrsche zee. (Zie lersche zee.).

GEORGES-HARP. Dozen naam heeft do aht Hell in het laatst der vorigo eeuw, tor eero van George den III'10quot;, koning van Groot-Brittannic, gegeven aan eenige kleine sterren, staande ongeveer in het midden van den vierhoek, gevormd door Rigel in Orion, Aldebaran in de Stier, Menkar, de bovenste ster in don Walvisch en de grootste ster in de rivier Eridanus. Het bestaat uit ceno ster van de derde en eenige van de vierde grootte, die gemakkelijk te vinden zijn door eeno lijn van Procyon naar do oostelijkste ster in den gordel van Orion, oven zoo ver en in rogte rigting te verlongen. Do benaming en afzonderlijke indoeling van dit kleine sterrebeold is echter niet algemeen aangenomen.

GEORGES-PLANEET is do naam, dien Herschel aan do door hem den 13dim Maart 1781 in Engeland ontdekte planeet gaf, ter eere van don toen daar rogoronden koning George den IIIacquot;. Deze naam vond evenwel bij de sterreknndigen even weinig ingang als die, welken de Eranschon aan de nieuwe planeet gaven en tot voor eenige jaren bleven geven: Hcrsehel, naar den ontdekker. De naam Uranus , door Bode voorgeslagen vond terstond algomeenen bijval en wordt thans algemeen aan die planeet gegeven. Zie voorts Uranus.

GEORG IE, in hot Perzisch Gurgistan, en bij de Russen G rus ie, is een landschap in Azië, hetwelk door Ciroassie, Daghestan, Shirwan, Armenie en de Zwarte zee ingesloten, en door bergen in een oostelijk en westelijk gedeelte gesplitst wordt cn eeno oppervlakte van 1800 O mijlen bevat. Do afzonderlijke doelen van G. zijn Imirettc, Mingrelie, Guria, (waarvan ieder oenen afzonderlijken vorst of ezaar had) Cardeweli. of Kartalinie, en Kachet, of Kaclietie, welke beide laatsten eertijds onder óenen vorst, Heraelius, stonden, die in 1783 voor zich en zijne nakomelingen de opperheerschappij van Rusland erkende. Deze beide landseliappon maken hot eigenlijk G. uit en leveren een jaarlijks inkomen van 300,000 florijnen op. In 1784 volgde de ezaar van Imirette het voorbeeld des laatsten; in 1803 die van Mingrelie. De Guriel, of gebieder van Guria, onderwierp zich in 1810 aan don keizer aller Russen, wien tegenwoordig geheel G. onderdanig is. Het land is wel zeer bergachtig, vermits het ton noorden aan den Caucasus grenst; doch hot is tevens ook zeer vruchtbaar aan hout, koren, zijde, vee, wijn, ooft on tuinvruchten. Men treft er onder do tamme dieren vele buffels aan en een sehapenras met dikke staarten, uitnemend vlooscb, doch slechte wol opleverende. De inwoners zijn om hunne schoonheid beroemd en onder de Turksche heerschappij leverde G. de meest gezochte blanke slaven en slavinnen. Zij behooren, niettegenstaande do overheersohing der Turken, moorendeels tot de Griekscho kerk. Do hoofdstad des lands is Tiflis (zie Tiflis); de voornaamste stad buiten deze is Jelisabethpol met 17,000 inwoners. Zie over G.: Brosset, Rapport sur tin voyage archéologique clans la Gtorgie et VArrndnic, executé en 1847 et 1848, Petersburg 1850—51.

GEORGIE, een der vereenigde Staten van Noord-Amoriea, tusschen 30° 21' en 3d0 N. Br. gelegen on begrensd ton noordon door Tonesseo en Noord-Carolina, ten noordoosten door Zuid- 1

Carolina, ton oosten door don Atlantischen oceaan, ten zuiden door Florida en ton westen door Alabama, heeft eeno oppervlakte van 2737 □ mijlen on telt in 76 counties 524,318 vrije inwoners en 381,681 slaven. In hot jaar 1800 was do bevolking slechts van 162,100 zielen, waaronder 29,204 slaven. In 1777 verkreeg G. zijne eerste staatsregeling; de laatste verandering daarin dagteokent van 1839. Deze staat vaardigt 10 vertegenwoordigers naar hot congres. De voornaamste voortbrengselen van het land zijn katoen, rijst, mais, tabak, vruchten en suiker, dit laatste in geringe hoeveelheid; onlangs hoeft men zich met goed gevolg op de zijdeteelt toegelegd. In het oosten maakt do rivier Savannah de grens uit en in hot westen de Chattahooeheo, na zijne vereeniging met do Flint, Appalaehlcola genoemd. Do voornaamste steden zijn: Savannah met 1G,OGO inwoners aan den mond dor gelijknamigo rivier, Augusta mot 8225 inwoners en Milled-goville, do zetel van het uitvoerend bewind aan do Oconee.

GERA was bij do Israëliten van een sikkel (Exod. XXX: 13). Zie Sikkel.

GERAAMTE is het door banden en kraakbeen tot oen geheel verbondene beenstolsel van het ligcliaam der gewervelde dieren. Hot voldoet aan drie voornamo doeleinden: 1° om aan de weeko doelen des ligchnams tot steun te dienen, die daaraan zijn uitgespannen of opgehangen , en zonder cone vaste grondstof oene vormlooze klomp zouden uitmaken; 2quot; om holtens te vormen, waarin de tot onderhoud van het leven onmisbare dooien voor uitwendige boleedigingen worden beschermd en beveiligd; 3'' om oenen toestel to vormen, die door het vloesch (de spieren) iu beweging kan gobragt worden en aan hetzelve vaste punten oplevert, ten einde daaraan gelegenheid to geven door verkorting van deszolfs vezels doeltreffende handelingen tot stand to brengen. Wij bepalen ons in dit artikel tot het G. van don monsch.

Men verdoelt hot G. in romp, hoofd en ledematen.

Tot den romp behoort de tcervelkulom, welke uit 24 ware en 5 valsche wervels is zamengesteld. Do middelste twaalf wervels hebben aan beide zijden twaalf beonbogen, ribben, welke naar voren loopend gedeeltelijk aan de voorzijde met het borstbeen verbonden zijn, gedeeltelijk vrij staan on op die wijze don borstkas vormen. Boven deze middelste borstwervels zijn 7 halswervels, welke het hoofd onmiddelijk dragen; onder de borstwervels zijn 5 lendenwervels welke op het bekken rusten. Het bekken wordt door de vijf zamengegroeido valscho wervels, het heiligbeen, met het daaraan bewegelijk gehechte staartbeen en do aan beide zijdon naar voren tot elkander toeloopende, onderling aan de voorzijde verbondene ongenoemde beenderen gevormd.

Het hoofd rust op eeno naar alle rigtingen bewegelijke wijzo op de wervelkolom. Zijne beenderen worden verdeeld in schedel-en aangozigtsbeenderen. Er zijn zeven scliedolboonderen en veertien aangezigtsbeenderen, behalve do gehoorbeontjes (zie Oor).

Ledematen zijn er vier in getal, twee bovenste of voorste, armen, en twee onderste of achterste, boenen. Do armen, aan boido zijdon dos ligchaams geplaatst, zijn door hot sleutelbeen mot het borstbeen verbonden. Het sleutelbeen mot hot schouderblad maakt het schoudergodeolto van den arm uit; daaraan is met eene zoor bewegelijke kogelgeleding het opperarmbem verbonden, hierop volgt do uit twoo naast elkander loopendo beenderen bestaande voorarm, waaraan ten slotte de hand verbonden is; deze wordt gevormd door de uit 8 kleine in twee rijen geplaatste beentjes, bestaande handwortel, de uit vijf naast elkander overlangs loopendo nahandsboentjes en de vingers, waarvan vier uit drie, de duim daarentegen uit twee geledingen bestaan. De beenen zijn zonder tusschenlid, zonder oen aan hot schoudergedeelte beantwoordend boen met het bekken verbonden; het bovenste boen, het dijbeen is door eeno diepe holte van het bekken weder met oene kogelgoloding zoor bewegelijk met het overige ligcliaam verbonden; hot is het langste van alle beenderen dos geheoleu ligchaams; daaraan zijn met eeno slechts naar twoo rigtingen bewegelijke geleding de naast elkander liggende kuit- en scheen-beenderen gehecht; tusschen deze beiden ligt een katrol de knieschijf, welke door een stovigen band met hot scheenboen is verbondon. Hot onderste gedoolto van kuit- en scheenboen is weder mot do voet verbonden, welke overoonkomstig met de hand bestaat uit de door zeven hoentjes gevormde voetwortel, do uit vijf beentjes zamengostelde navoet en do even als van de hand gevormde doch kleinere vingers of toonen. v. P.


-ocr page 449-

f

I

GEH.

43

-J

VERKLARING DER FIGUREN.

a.

Schedelbeendercn.

O O 2

0.

Borstbeen.

/.

Vijf nahandsbeenderen.

b.

Aangezigtsbcenderen.

s.

Ongcnoemdo beenderen, bestaande uit

m.

Vijf vingers, namelijk vier vingers en

c.

Zeven halswervels.

beup-, schaam- en zitbeen.

cone duim.

71.

Twaalf ruggewervels.

Wervelkolom.

d.

Sleutelbeen.

t.

Dijbeen.

(1'

Vijf lendenwervols.

c.

Schouderblad.

u.

Knieschijf.

r.

Heiligbeen.

J

f-

Opperarmbeen.

V.

Scheenbeen.

j-

Stuitbeen.

9-

Spaakbeen.

w.

Kuitbeen.

P-

Twaalf paar ribben, waarvan zeven ware,

h.

Elleboogsbeen.

X.

Voetwortel.

met het borstbeen verbondene en vijf

i.

Eerste rij dor handwortelbeenderen.

y-

Navoot.

valsche.

k.

Tweede rij der haudwortelboendoren.

Vjjf vingers of toonon.

-ocr page 450-

GEK.

44

GEUANDO (Joseph Marie de) was een der bekwaamste schrijvers in wijsbegeerte en zcdekumlo, die Frankrijk in onzen tijd opleverde. Hij werd in 1772 te Lyon geboren, waar zijn va-dor bouwmeester was. Nadat hij zijne studiën volbragt had, ging hij met zijn vriend en aanverwant Camille Jordan, die toenmaals in den raad van 500 zat, naar Parijs, doch weck spoedig met hem naar Duitschlnnd, waar hij zich met de Duitsche letterkunde bekend maakte. Omstreeks dezen tijd schreef G. zijne verhandeling over den invloed der teekens op de vorming onzer denkbeelden en kennis, die hij nadat zij door het Instituut met den eersten prijs bekroond was, zeer vermeerderd onder den titel Des Siynes ct de Vart de pense?- considerés dans leurs rapports mu-itids (4 vol. Par. 1800) uitgaf. Zij gaat van de Lockiaansch-Condillacsche stelling uit, en verwierf den steller eencn groeten naam onder de ideologen. Eener tweede verhandeling, De la gé-Titration des connaissances humaines (Berlin 1802) werd door de Bcrlijnschc academie de eereprijs toegekend. Als G. naar Frankrijk terug gekeerd was, leerde hem Napoleon kennen en bezigde hem in verscheidene hooge staatsposten en verhief hem tot baron. G. heeft zich in de opeenvolgende staatkundige omwentelingen in zijne openbare betrekkingen weten staande te houden. Hij heeft zich met woord en daad voor zijn vaderland zeer verdienstelijk gemaakt en was met Laborde en Lasteyrie een der ijverigste bevorderaars van het wederkeerig onderwijs in Frankrijk. Ook heeft hij veel tot bevordering der nationale industrie gedaan. Als wijsgeer verwijderde hij zich langzamerhand meer en meer van de sensualistische ideologie om tot het spiritualismus over te gaan. Zijne Histoire comparée des system es de philosophie rela-tivement aux principes des connaissances humaines (1° uitg. 3 deel. Paris 1803, 2e uitg. 4 deel. Parijs 1822—23) heeft veel daartoe bijgedragen, om de Franschen met de stelsels der Duitsche wijs-geeren bekend te maken, en behoort onder hunne beste werken over de geschiedenis der philosophie. Het hoofddoel van zijn geschrift , Du perfectionnement moral ou de l'éducation de soi menie (2 vol. 1° edit. Paris 1824 , 2° edit. 1820) is om te bewijzen dat het leven van den mensch een altijd voortdurende opvoeding moet zijn. Zijn Visiteur des pativres, die drie uitgaven beleefde (Paris 1820—1820), werd ook door de academie bekroond, en zijn werk Du perfectionnement, bekwam de door Monthyon inge-stelden prijs van 10,000 fr. voor het nuttigst zedelijke geschrift. Als schrijver was G. zeer werkzaam, men heeft van hem nog De Veducation des sourds-muets de naissance (2 deel. Parijs 1827). Fie du general Caff ar elH Dufalga. Ook gaf hij Camille Jordan's Discours (Paris 1826) uit.

GERANIUM. Naar dit plantengeslacht, dat tot de 3tl0 orde der lGd,! klasse (Monadelphia Decandria) van het stelsel van Linnaeus behoort, is de natuurlijke familie der Geraniaceae genoemd, die uit slechts weinige geslachten (te weten Er odium rilerit., Geranium l'Hérit., Monsonia Linn., Pelargonium rilerit.) bestaat.

Het is een geslacht, dat nog altijd een groot aantal soorten bevat, maar in vroeger tijd veel uitgebreider werd genomen, daar de meeste planten, welke thans de natuurlijke familie der Geraniaceae uitmaken, gerekend werden tot het geslacht G. te behooren; ook thans nog worden vele planten verkeerdelijk: „Geraniumsquot; genoemd, en kan menigeen ter naauwernood geloo-ven, dat de naam, dien hij aan zijne fraaije bloemen geeft, aan een ander plantengeslacht toekomt; hoe algemeen deze dwaling is zal iedereen begrijpen, wanneer hij bedenkt dat de geliefkoosde, heesterachtige sierplanten onzer tuinen, die als Geraniums alom bekend zijn, en daarvoor verkocht worden, grooten-deels tot het aanverwante geslacht Pelargonium behooren.

Behalve door nog andere kenmerken onderscheidt zich Pelargonium doordien de meeste soorten heesterachtig zijn, onregelmatige bloemen, en gewoonlijk 7 vruchtbare meeldraden hebben ; vooral aan de Kaap de Goede Hoop komen zij in menigte voor, terwijl zij ook, hoewel in veel kleiner aantal, in Nieuw-Holland en op de zuidelijke eilanden van den Atlantischen oceaan gevonden worden.

Het geslacht Erodium heeft slechts 5 vruchtbare meeldraden; het komt in de gematigde, slechts zelden in warmere luchtstreken voor.

Het geslacht Monsonia heeft 15 vruchtbare meeldraden; het wordt aan de Kaap de Goede Hoop gevonden.

Het geslacht Geranium eindelijk is aan de volgende kenmerken te onderkennen: zijn kelk is diep 5-deelig, schijnbaar 5-bladig; de bloembladen, 5 in getal, op het benedenste gedeelte van den vruchtstoel (gynophorum) ingeplant, zijn afwisselend met de kelkslippen geplaatst, zij zijn aan den top stomp, loopen naar beneden in een nageltje uit, en vallen vroegtijdig af; de meeldraden, ten getale van 10, zijn voor ecu klein gedeelte aan hunnen voet te zamengegroeid, in twee rijen geplaatst, om den anderen langer, dikwijls vindt men aan hun' voet honigafscheidende kliertjes, alle zijn vruchtbaar: er zijn 5 stampertjes; do 5 eenzadigo vruchtjes, rondom de middelspil geplaatst, vereenigen zich aan hun top in cene lange spits, door do overblijvende stijltjes gevormd, bij de rijpwording maken zij zich van onderen naar boven van het zuiltje los en rollen zich veerkrachtig terug. Aan de gelijkenis van bovengenoemde spits, waarin de vruchtjes der Geraniceae uitloopen, op den bek van oenen vogel, hebben do geslachten Geranium (van het Grieksche woord yeyayog kraanvogel) Pelargonium (van veXa^yog ooijevaar) Erodium (vanJtos reiger) hunnen naam te danken.

De meeste soorten van dit geslacht zijn kruiden, die in de gematigde luchtstreken te huis behooren; zij hebben veelal rond-achtige, dikwijls ongelijk groote, handvormig gelobde of verdeelde bladen, en tweebloemige, in het midden gaffelig vertakte bloemstelen.

De volgende soorten zijn bij ons te lande inhcemsch:

Geranium sanguineum L., eene overblijvende plant, op steenachtige, zonnige plaatsen voorkomende, zij bloeit van Junij tot Augustus; ook in onze tuinen wordt zij om hare groote violet-purpere bloemen aangekweekt. (Zie bijstaande afbeelding).

Geranium phaeum L., in Mei, Junij cn Geranium pratense L., in Junij en Julij bloeijende; beide zijn overblijvende planten, die op overschaduwde plaatsen gevonden worden, en ook opzettelijk worden aangekweekt.

Geranium \\lioberlianum L., on-dei'j. /Ie namen van stinkende of roode ooijevaarsbek en van Robberts-kruid bekend, is eene tweejarige plant, die op schaduwrijke plaatsen groeit; zij was weleer, als een ligt zamentrekkend middel, onder den naam van Geranii Robertiani Jlerha, in de geneeskunde in gebruik, het afkooksel der bladen werd b. v. als gorgeldrank bij keelontsteking gebezigd, en de versche, gekneusde plant was algemeen als een volksmiddel tegen rooden loop bekend; ook bij het rundvee is zij tegen het bloedpis-sen aangeprezen , volgens andoren daarentegen moet deze kwaal juist aan haar worden toegeschreven! (Vergel. v. Hall, Landhuishoudkundige Flora, bl. 41).

De volgende inlandsche soorten zijn allo eenjarige, in den zomer en nazomer bloeijende, min of meer algemeen voorkomende planten; G. dissectum L., colwnbi-num L., rotund/folium L. of Duyve-poot, lucidum L., pusillum L. en malle L.

Onder de bij ons aangekweekte, uitlandsche Geranien noem ik: G. striatum L., eene Italiaansche plant, met gevlekte bladen, tweelokkige, witte, purpergeaderde bloembladen; de eveneens uit Italië afkomstige G. macrorrhizwn L. enz. enz.

Van het geslacht Erodium komen bij ons te lande voor: Erodium cicutarium l'Hérit. en Erodium moschatum l'Hérit.; beide zijn éénjarige planten. — De eerste soort, ookfijnbladige Reigersbek, Kraanhals, Ooijevaarsbek genaamd, is een vrij algemeen onkruid op zandgronden, vooral op bebouwde en grazige plaatsen; reeds in het voorjaar ziet men haro roode, soms witte bloemen, en in den herfst behooren zij onder de weinige, die ons nog eeni-gen tijd bijblijven, en hier en dadr door hare kleur vrolijk bij


-ocr page 451-

GEB.

43

Je gele bloemen van het najaar afsteken. De tweede soort groeit meer op onbebouwde gronden en bloeit van Mei tot Julij; vroeger was deze plant, als een zweetdrijvend middel, in gebruik. Het is nog niet uitgemaakt of ook do Eroclium Malacoïdes Willd. cene inlandscho plant is.

Onder de bij ons aangekweekte soorten van dit geslacht noem ik: Eroclium alpimim rilorit., Erodium romamm Willd., Erodium Reichnrdi Deo. en Erodium incarnalum Willd.; de laatstgenoemde is afkomstig van do Kaap do Goede Hoop, zij is eenigzins heesterachtig' en wordt op dezelfde wijze als do Pelargoniums behandeld; do fraaije bloemen van dit plantje zijn rood van kleur, in het midden purper met een' witten kring.

Van de gekweekte iJonsonia's vermeld ik: Monsonia speciosci L. en ifonsonia lobuta Willd.

Het aantal soorten, die het geslacht Pelarjomiim uitmaken, is aanzienlijk; vele worden in onze tuinen en^cassen aangekweekt, zoo als b. v.: Pelargonium zonale Willd., inquinans Ait., l\ odoru-lissimum Ait., P. tricolor Curt., P. capiiaUnn Ait. enz. enz.; maar nog oneindig grooter is het heir van bastaarden en verscheidenheden, die als zoovele soorten bij do bloomkweekers bekend zijn, en, deelendo in het lot van alle veel gewilde sierplanten, onder allerlei, dikwijls zeer bespottelijke namen aan het bloemcnminnend publiek worden aangeboden. — Er zijn weinig planten, die zóó algemeen als de Pelargoniums, tot sieraad worden aangekweekt; de sehoono kleuren dor bloemen, de bij verscheidene soorten geurige bladen, het aantrekkelijk uiterlijk der geheele plant, do gemakkelijkheid, waarmede hare kweeking van stekken geschieden kan, en de weinige moeite, welke het kost, om hen, ook in onze noordelijke streken, den winter over te houden, hebben hier voorzeker veel toe bijgedragen.

Volgens Thunberg zouden de roodo, vlezige wortels van sommige soorten aan de Kaap do Goede Hoop veel togen diarrhoea en dysenterie in gebruik zijn; — de zoogenoomdo Geram'umolie, door destillatie uit do vorsche bladen van oenigo Pelargonien, onder anderen van Pelargonium odoratissimum en capilatum verkregen, is in de laatste jaren dikwijls gebezigd, om do Hozen-olie te vervalschen; men kan dezo vermenging door middel van iodium, salpeterzuur en zwavelzuur gemakkelijk ontdekken. (Zie Otto Berg, P/tarmalcognosie des Pjlunzenreichs, hl. 588). v. II.

GEKAB was in den tijd der aartsvaderen de hoofdstad van het Filistijnscho land (Gen. XX en XXVI). Zij lag tusschen Gaza en de zuidelijke punt der Doodo zee (Gen. X: li)), ten noorden van de woestijnen Kades en Sur (Gen. XX: 1), op den weg naar Egypte (Gen. XXVI: 1), niet ver van Herseba (Gen. XXVI: 25, 26). In den tijd der kerkvaders was G. de zetel van oenen bisschop; thans is er geen spoor meer van te vinden.

GEKAKD (Alexander), geboren te Aberdeen in het jaar 1728, was eerst predikant, later hooglcoraar in de natuurkunde bij het Marshall-collego en naderhand in do godgeleerdheid hij het Kings-college in zijne geboortestad. Hij overleed in 1795 en heeft onderscheidene leerredenen in het licht gegeven, benevens oenigo aesthetisch-critische werken, waaronder die on tasteon genius de bekendste zijn.

GERARD (enan9ois Pascal Simon baron), beroemd historieschilder, was de bekwaamste leerling uit do zoogenaamde klassieke school, dio onder David, gedurende hot eerste keizerrijk bloeide. Hij werd den lld0quot; Maart 1770 te Rome geboren en op dertienjarigen leeftijd aan de leiding van den Parijsohen beeldhouwer Pajou toevertrouwd. Daar hij echter meer roeping voor de schilder- dan voor do beeldhouwkunst gevoelde, begaf hij zich eerst naar het atelier van Brenet en vervolgens naar dat van David, wiens uitstekendste leerling hij weldra werd, daar hij zich niet tot de slaafsche navolging van diens manier bepaalde. In 1790 begaf hij zich naar Bome, maar keerde weldra naar Parijs terug, daar hem het gevaar bedreigde van op de lijst der emigranten geplaatst te worden. By zijne aankomst vond hij de revolutie in vollen gang en de bezittingen zijner familie verdwenen. Daar intusschen zijne moeder was gestorven bleef hij plotseling, van alle hulpbronnen verstoken, met do zorg voor zijn eigen onderhoud en dat van twee jongere broeders belast. In deze benarde oogenblikken werd hij voor gebrek bewaard door de gebroeders Diderot, die hem op aanbeveling van David, do tee-keningen opdroegen voor de platen, waarmede hunne fraaije uitgaven van Virgilius en Baeine werden opgeluisterd. G. hield zich met dezen geringen arbeid bezig tot in 1794, toen hij besloot een belangrijker werk te ondernemen, en de gebeurtenissen van 10 Augustus tot zijn onderwerp koos. Hij vertoonde eeno schets aan de commissio, maar het werk zelf werd niet voltooid. G. was niet bestemd om zijne loophaan te openen met eeno voorstelling van het noodlottig einde van het Fransche koningschap. Toch wilde hij zijne krachten beproeven aan eene schilderij voor de tentoonstelling; maar wie zou intusschen voor do behoeften der zijnen zorgen? Isabey (do vader) deed hem een voorschot van 500 Louis d'or op do to beginnen schilderij. Deze was de beroemde Bellsarius, bekend door de gravure van Desnoyers, en door de handen van den Nederlandsehen gezant te Parijs overgegaan in de galer'ij Leuchtenborg te Munchen, waar zij zich thans nog bevindt. Na twee jaren in moeite en zorg doorgebragt, kwam hij met zijne Psyche te voorschijn, eene schilderij, waarvoor hij tot aan zijnen dood eeno bijzondere voorliefde hleef koesteren, maar die in het eerst onbarmhartig werd veroordeeld en met bitterheid gegispt. Desniettemin werd dit werk, dat eerst in het geheel geene waarde scheen te hebben, na verloop vau drie jaren voor 6000 francs, later aan don generaal Rapp voor 15,000 francs, en na diens dood voor 30,000 francs aan den staat verkocht. Terwijl G. in zijn Bellsarius de school vau David een cindwegs vooruit scheen te zullen brengen in natuurlijkheid van opvatting, herinnert zijne voorstelling van Amor en Psyche woAdï geheel aan do manier zijns leermeesters.

De Ossian van G., bekend door de gravure van Godefroy, en zijne in 1808 geschilderde voorstelling der vier leeftijden, door Rafael Morghen gegraveerd, verdienen voorts vermelding. Door Massard is zijne beroemde schilderij van Homerus gegraveerd, even als later het portret van Karei den Xllen, terwijl Godefroy wederom de graveur was van zijn slay van Austerlit-. Napoleon liet G. dit kolossale doek voor de Tuileriën schilderen, maar Lode-wijk do XVIU1'quot; meende het door een ander te moeten doen vervangen en droeg in 1806 den schilder de inlogt van Hendrik IV op, dio nu vreedzaam in de Louvre tegenover eerstgenoemde schilderij is opgehangen. In dien Intoyt, door Toaehi gegraveerd, vertoont G. zich als een hoogbegaafd kunstenaar; geoefend door zijne talrijke portretten, bevond hij zich alras op den weg tot meerdere waarheid en levendigheid dan in de op don leest der antieken geschoeide voorstellingen van de oudere school te vinden was. Do compositie is vrij van aftectatie en het was niet te verwonderen dat de kunstenaar met deze schilderij den bijval won van het publiek. Omtrent dezon tijd werd hem de titel vau baron, van schilder des konings en het officierskruis vau het legioen van eer geschonken. Minder gelukkig slaagde hij met zijne voorstelling van de zalving tot koning van Karei den Xdcl1, iu 1827 voltooid. Dit kunstwerk werd bitter geeritiseerd, o. a. in een afzonderlijk geschrift: Le peuple au Sa ere, critique du tableau de Mr. Gérard, par A. Jail, De gebroken dor schilderij werden heftig aangevallen en ten slotte hadden zelfs de minst bevoegde beoordeelaars een spotwoord voor den kunstenaar gereed. Do koppen werden b. v. vergeleken mot hoornen lantaarneu waarin een licht brandt. G. werd echter eenigzins schadeloos gestold voor do afkeuring, welke hij ondervond bij liet volbrengen van zulk eene ondankbare tank, als eeno officiële schilderij wel altijd zal blijven, door do som van 80,000 francs, welke er hom voor werd betaald.

liij de Julij-revolutie had laatstgemelde voorstelling, even als do intogt van Hendrik don IV1™, veel te lijden van de baldadigheid der menigte. Het portret van Karei den Xl,lt;!quot; als officier der kurassiers, werd geheel aan flarden gescheurd. G. schilderde ook het portret van Lodewijk den XVIIIdon. Meesterlijk is zijne voorstelling van Daphuis en Chloe , en groot was de roem dien hij inoogstte met zijne Corinnn op de kaap Myzene, in 1822 te Parijs geëxponeerd. Een andere schilderij, wolke in 1828 grooteu bijval verwierf, stcldo de heilige Theresia voor; eene bevallige figuur van betoovcrende schoonheid. Nog verdienen vermeld te worden zijn Pest te Marseille en Lodewijk Philips op het stadhuis ie Parijs. G. schilderde voorts de portretten van een aantal merkwaardige personen, zoo als: Napoleon als consul en als keizer; zijne generaals; Josephine als do gemalin van Napoleon; Bernadotte; Talleyrand; koningin Hortenso, Canova, Humboldt, enz., en eindelijk ook die van bijna al de vorsten die in 1814 te Parys bijeen waren. In Goethe's werken


-ocr page 452-

GER.

46

wordt van deze portretten en van andere bij herhaling gewag gemaakt. G. was gewoon van al zijne werken eene teekening te bewaren, en daar hij daarenboven de trekken van hen, die hem kwamen bezoeken, nit het geheugen op het papier bragt, bezat hy weldra eene wereldgalerij van de XVIIld0 en XIXlt;l0 eeuw. In het jaar 1826 begon de uitgave van zijne gegraveerde portretten, onder den titel: Collection des portraits hisloriqucs de Mr. Ie baron G'iïard} premier peinlre du Hoi, gravés a Peau forte par M. Pierre Adam, précedée d'une notice sur le portrait historiqne.

G. overleed den liden Januarij 1837 als een door de fortuin begunstigd kunstenaar; hij was een hoogst beschaafd, wetenschappelijk gevormd man, wiens woning steeds de verzamelplaats was van uitstekende personen uit eiken stand. Hij was professor aan de Ecole des Bcnux Arts, ridder van verschillende orden en medelid van een aantal buitenlandsche academiën.

GERBEHT (Maktin), vrijheer van Hornau, geboren te Horb aan den Neckar in het jaar 1720, abt der congregatie van St. Bla-sius in het Schwarzwald, en als zoodanig met vorsten-rang bekleed, was een kerkvoogd, die door geleerdheid, deugd cn verdiensten uitblonk. Hij legde in 1737 de ordensgelofte af en bekleedde verscheidene jaren het leeraar-ambt in de wijsbegeerte cn godgeleerdheid in zijn klooster; deed van 1760 tot 1762 geleerde reizen door Frankrijk, Italië en Duitschland, en werd in 1764 tot abt verheven, welke waardigheid hij tot aan zijnen dood, in 1793, met veel roem, en onder de nuttigste werkzaamheden bekleedde. Zijn ijver voor de wetenschappen blijkt uiteen groot aantal godgeleerde, geschiedkundige en andere schriften, door hem in de latijnsche taal geschreven. Hij bleef, wel is waar, in de eerste zeer naauw aan de leerstelsels zijner, kerk gehecht, cn de meer verlichte denkbeelden, welke zich, in zijnen tijd, in de laatste begonnen te verspreiden, hadden op hem geenen invloed; doch, in weerwil hiervan, stichtte hij zeer veel goeds.

verbande de schoolsche voordragt der godgeleerdheid, drong op klaarheid in de manier van voorstellen, op grondige geleerdheid, en bovenal op eene godsdienstige gezindheid en een heilig leven, aan, en kenschetste zich door een minzaam en toegeeflijk gedrag omtrent allen, die van hem in denkwijze verschilden. Zijne godgeleerde schriften zijn thans niet meer belangrijk, doch zijne geschiedkundige, blijven hare waarde behouden , met name zijn Codex epistolaris Hudolpki 1 (St. Blasius 1772) en llistoria niijrae süvae (aid. 1783, 3 din.). Vooral heeft hij zich verdienstelijk gemaakt ten aanzien van de geschiedenis der muziek, in: De cantu et mnsica Sacra (aid. 1774, 2 din.) Belangrijk voor de geschiedenis der liturgie en kerkelijke muziek zijn zijne: Vetus liturgia Alemannica (aid. 1776, 2 din.), gevolgd door de uitgave van Monumenta veteris liturgiae Alemannicae (aid. 1777 2 din.), cn Scriptores ecclesiastici de mnsica sacra potissimum (aid. 1784).

GERDES (Daniel), geboren te Bremen in 1698, studeerde in de godgeleerdheid te Utrecht en werd, nadat hij, 1724—1726 predikant te Wageningen was geweest, hoogleeraar te Duisburg, vanwaar hij in 1735 in gelijke betrekking naar Groningen vertrok, waar hy in 1765 overleed. Als dogmatisch godgeleerde heeft hij zich bekend gemaakt door Doctrina gratiae, sive coni' pendium theologiae dogmaticae (Duisburg 1734, berd. Groningen 1744), Theologia elenchtica (Groningen 1740); voorts gaf hij eene Diatribe de hyperbolis ex S. S. eliminandis (Utrecht 1727), Mele-temata sacra sive isagoge et exegesis in 1 Cor. XV (Bremen 1759), Jlx er citation es sacrae (Amsterdam 1738), jDc Unctionefide-linm (Amsterdam 1738). Vooral echter maakte G. zich hoogst verdienstelijk omtrent de in zijnen tijd nog slechts zeer gebrekkig beoefende kerkelijke geschiedenis, getuige zijne Vesperae Yadenses (Utrecht 1727), Scrinium antiquarium sive miscellanea ad historiam reformationis (Groningen 1750, 8 dln.), llistoria Evangelii reformati (Groningen 1749, 4 din.), Italia reformata (Leiden 1765). De door hem uitgegevenc Miscellanea Duishur-gensia (Amsterdam en Doesburg 1733), gevolgd door Miscellanea Groningana (Duisburg 1736—1742, 4 dln.) bevatten verhandelingen, zoo van hem als van andere godgeleerden.

GEREFORMEERDEN. (Zie Hervormde Kerk).

GEREGTIGUEID is de eigenschap om in overeenstemming te zijn met het regt. Dit begrip is dus ten naauwsten verwant met dat van regtvaardigheid, maar tocli onderscheiden. De regt-vaardigheid toont zich veeleer in de toepassing, de G. in de eerbiediging van het regt. Zoowel de moraal als het regt eischen de naleving van het regtsvoorschrift; de naleving overeenkomstig de moraal is de G., terwijl de naleving overeenkomstig het regt de regtvaardigheid daarstelt. Dit onderscheid wordt echter in het dagelijksche leven niet in het oog gehouden, en de woorden regt, regtvaardigheid en G. meermalen, als van gelijke beteeke-nis zijnde, gebruikt. (Verg. verder het art. Natuurregt en liegts-pldlosophie).

G EKEGTSHO VEN, REGTBANKEN, REGTERLIJK E MAGT. De bepalingen der regtsbetrekkingen tusschen de verschillende leden of deelen van een staat behoort aan de wetgevende magt, cn de zorg voor de handhaving dier betrekkingen is aan de uitvoerende magt opgedragen. Tusschen deze beiden staat als het ware de regterlijke magt, welke over de al of niet schending dier regtsbetrekking cn derhalve de wettelijke noodzakelijkheid der handhaving in de bijzondere gevallen oordeelt. De handhaving vaai het gestoorde of geschonden privaatregt is het onderwerp der burgerlijke regtspleging. Daar nu het privaatregt den mensch als bijzonder persoon en geenszins als lid van den Staat toekomt, zoo is aan hemzelven de zorg overgelaten om de regtsschending aan het oordeel der regterlijke magt te onderwerpen. Het doel hierbij is eenvoudig herstel. Meestal is de bloote uitspraak des regters voldoende om het herstel te verkrijgen, en slechts ingeval de in het ongelijk gestelde niet vrijwillig aan die uitspraak gevolg geeft, kan men de hulp der openbare magt inroepen, die alsdan overeenkomstig de regterlijke uitspraak het regt handhaaft. Geheel anders is het bij de schending van strafregteiyke bepalingen. Hier worden niet alleen de regten van het individu geschonden; ook de algemccne veiligheid, de rust en het welzijn van den staat, de openbare orde worden hier aangetast. Volgens de zoo juiste oudduitsche uitdrukking wordt de inwendige vrede verbroken. Maar niet alleen uit haren aard is de strafregtspleging geheel verschillend van de burgerlijke, zij is het ook in haar doel, dewijl zij geen eenvoudig herstel, maar eene bestraffing van de regtsschending beoogt. Aan den staat is derhalve in de eerste plaats de zorg opgedragen om de regtsschending aan het oordeel des regters te onderwerpen, cn dit is de hoofd werkzaamheid van het openbaar ministerie (zie Openbaar Ministerie). Slechts in enkele gevallen, zoo als bij echtbreuk, belee-digingen enz. wordt de strafvervolging aan het initiatief van particulieren overgelaten. Dit onderscheid nu heeft ten gevolge dat de burgerlijke en strafregtspleging afgescheiden wordt uitgeoefend, hetzij door verschillende collegies, hetzij door afzonderlijke af-deelingen van hetzelfde collegie, hetzij door hetzelfde collegie op afzonderlijke tijden.

De wijze van regtspleging behoort elders; hier kunnen wij alleen een kort overzigt geven van do algemccne beginselen volgens welke de bevoegdheid des regters wordt geregeld alsmede van de onderscheidene soorten van collegies.

De regterlijke collegies worden onderscheiden in gewone en buitengewone. De laatste zijn ingesteld voor zekere klassen van personen of voor zekere soorten van geschillen, welke minder geschikt zijn om voor den gewonen regter gebragt te worden. Zoo bestaat er eene administratieve regtsmagt, welke door collegies wordt uitgeoefend, die overigens bloot administratief zijn. Bij ons is dit nog zeer gebrekkig en onvolledig geregeld. Zij betreft alleen administratieve geschillen. Verder zijn alle delicten, door militairen gepleegd, met uitzondering van die welke door hen in zamenspanning met burgers begaan worden, aan bijzondere regters opgedragen. Het krijgsvolk te lande staat voor krijgsraden, dat ter zee voor zeekrijgsraden te regt, terwijl deze onder toezigt staan van het Hoog Militair Geregtshof, hetwelk in hooger beroep, cn over enkele misdrijven zelfs in eersten aanleg oordeelt. Schutterij-delicten worden door de schuttersraden onder toezigt der Gedeputeerde Staten behandeld. De gewone regterlijke collegies zijn vierderlei: kantongeregten, regtbanken, provinciale geregtshoven en de hooge raad. Hunne bevoegdheid wordt door de wet geregeld. Niemand kan tegen zijn wil van den bevoegden regter worden afgetrokken, en alle regterlijke collegies, welke niet dooide Grondwet zijn aangewezen of wier instelling door haar niet aan de wet is overgelaten, zijn onbevoegd om als regter op te treden. Wat nu de onderlinge bevoegdheid dier verschillende regters betreft, deze hangt zoowel in burgerlijke als strafzaken deels van den persoon des gedaagde, deels van het onderwerp des geschils af. In den regel is de regter der plaats, of van het


-ocr page 453-

GEK.

47

district, waarin de godangdo woont, do bevoegde. Dit lijdt echter veeltijds uitzondering. Zoo bij do burgerlijke regtspleging in Imn-delszaken, en in allo gesoliillen over onroerend goed. In strnf-zaken wordt het misdrijf bij voorkeur behandeld daar, waar hot gepleegd is. In enkele gevallen is nog voor enkele personen een hooger regtcrlijk collegio aangewezen dan voor do overigen. Zoo oordeeld do Hooge Raad over allo persoonlijke regtsvordcringen ingesteld tegen don Koning, do leden der Koninklijke familie cn den Staat, verder over alle misdrijven, gedurende den tijd hunner funetieu begaan door leden der Staten-Gcneranl, van den raad van State, van de rekenkamer, Iloogen Raad , hoog Militair Geregtshof en Provinciale Hoven, door do ministers, commissarissen des Konings, gezanten bij Imitenlandsche mogendheden en andere hooge staatsambtenaars. Zoo oordoelen do Provinciale geregtshoven over alle persoonlijke regtsvorderingen waarin do provincie betrokken is, alsmede over allo correctionolc vervolgingen tegen leden der kantongeregten en regtbanken ingesteld.

Eindelijk wordt de regtspraak, zoowel in burgerlijke als strafzaken nog onderscheiden in die in eersten aanleg, in hoogor beroep on in cassatie. De behandeling van deze punten kan evenwel hier niet worden uiteengezet. Voor de nadere kennis onzer regter-lijke instellingen verwijzen wij naar de wet van 18 April ISiD St.bl. nquot;. L'O, ingevoerd bij besluit van 10 April 1838 St.bl. nquot;. 12, alsmede naar de wetboeken van regts- cn strafvordering en de daarop geschrevene commentaren. Voor de geschiedenis der regterlijke instellingen, welke het bestek van dit woordenboek niet vergunde te behandelen, is belangrijk het bekende werk van Mr. J. I). Meijer Ilis!oira des institutions judiciaires, 5 deelen.

GERHARDT (Paul). Een der beroemdste dichters van godsdienstige gezangen in Diiltschland, geboren in of omstreeks het jaar IGOO te Grafenhainiehcn in Saksen; hij werd in 1G51 proost te Mittenwaldo in Brandenburg, in 1G51 onderpredikant (diaken) bij de Nicolaï-kerk te Berlijn, welke betrekking hij in 1C6G ne-derlegde ten gevolge van de bescherming, die de keurvorst aan do Hervormden in Brandenburg tegen de Lutherschen verleende. De hertog van Sakson-Merseburg nam G. in bescherming en benoemde hem in 16G9 tot Archi-diaken to Lubben in het Pruissische regeringsdistrict Frankfort a. d .0., waar hij den 7'1'!n Junlj IG75 overleed. Het meest vermaard is hij door zijne Qmtlkhe Anduchten (Herlijn 1CGG, meermalen herdr. en bet laatst uitgegeven door AVackernagel, Stuttgard 1849).

Zie over G.: Langbecker, Paul Gerhardts Lchcn und Lieder (Berlijn 1841); Roth, Paul Gerhardt, nach saincm Lebm nnd wir-ken dargestellt (Lubben 1832); Schulz, Puul Gerhardts Geist-liche Anduchten (Berlijn 184 2); Wildenhahn, Puul Gerhardt (wolk werk, in historisch-romantisehen vorm den man en zijne geschiedenis naauwkeurig kenschetsend, in het Nederl. is vertaald).

GERHARDUS (Johannes), geboren te Quedlinburg, den 17'1011 October 1582, studeerde te Wittcmberg, eerst in de godgeleerdheid, daarna eenigen tijd in du geneeskunde, doch later keerde hij tot do eerst genoemde wetenschap terug. In het jaar 1606 werd hij aangesteld tot hoogleeraar te Coburg, vanwaar hij in gelijke betrekking naar Jona vertrok. Hij overleed daar, in hot jaar 1637. Hij gaf vele, meest belangrijke geschriften in het licht, onder welke wij vermelden: Mel/iodus studii thcologici (Jona 1G20, herdr. 1622, 1G54); JJe legitima S. S. hitrepretatione (Jena 1610); Commentationes in; Genesin (Jena 1637, herdr. 16.r)4, 1693), Z)eii-teronomium (Jena 16f)7), Das llohelied (Duitsch, Jena 1G31, Lu-beck 1G44, Leipzig 1652, 1666), Amosein et. Jonam (Jena 1653, herdr. 1676), Harmon. Evangg. (Jena 1617) Matthaeum (Jena 1663), Ada Apostt. (Jena 1609, 1674), Roman. (Jena 1676), Colossenses (Jena 1GG0), 1 en 2 Timolh. (Jena 1643, herdr. aid. 1666 , Leipz. 1712), IJebraeos (Jena 1641 herdr. 1CG0), Jac. II; 14—26 (Jena 1632), 1 el 2 Petri (Jena 1641, herdr. aki. 1660, Hamburg 1692, 1709), Judae (Jena 1641, herdr. 1660, 1665), Apocahjpsin (Jena 1643, herdr. aid. 1665, Leipzig 1712), Erktü-rung der Sonntt. ti Fest-Evangg. (Jena 1613) der lli.it. des Lei-dens Christi (Jena 1611). Zijne overige geschriften zijn thans niet belangrijk meer. De opgegeveno zijn voor een groot gedeelte uitgegeven door zijnen zoon

G. (Joiian Ekkst), geboren te Jena in 1621, hoogleeraar aldaar, eerst in de geschiedenis, later in de godgeleerdheid en overleden den 24quot;lcn Eebruarij 1688, die mede eenige werken heeft geschreven, van welke de belangrijkste zijn: De re/igione ritiiusqm ecclesiae Moscovitnrwn (Jena 1665), De statu Armeniae ecclesiastico et politico (Jena 1665), De ecclesia i'oplira (Jena 1666), Theologiae Mahomedis hrevis consideratie (Jona 1664).

GERICAULT (Jean Louis Theodore Andhé), historieschilder cn lithograaf werd in 1790 to Rouen geboren en overleed te Parijs in 1824. Hij oefende zich eerst in het atelier van C. Vernet en later in dat van Guérin. In 1812 begon hij grootc militaire stukken te schilderen cn vervaardigde in 1819 doberoonule schilderij, welke door de gravure van Reynolds bekend is, en zich thans in de Louvre bevindt. Zij stelt de schipbreuk van de. Medusa voor en is vol huiveringwekkende waarheid. Zij wekte echter meer ontzetting dan bijval op en de kunstenaar had niet het sneees, waarop hij had gehoopt. Toch was hot alleen liet onderworp, dat G. zich had gekozen, hetwelk die afkeuring gold; de technische verdiensten van zijnen arbeid werden hooge-lijk geroemd. Dit was echter den talentvollcn kunstenaar niet genoeg en met zekeren wrevel onttrok hij zich aan het schilderen der historie en bepaalde zich van toen af bij de studio dei-paarden; met zijne rijke gaven bragt hij het in de voorstelling van die dieren tot oene verbazende hoogte. Hij copiecrdo do natuur in hare eenvoudigheid on eigenaardige schoonheid. Depaar-denstudiën, die hij zelf heeft gelithografieerd, verdienen dan ook bijzondere vermelding. G. heeft eon ongelooflijk aantal teekenin-gen nagelaten, die bij do kunstminnaars zeer gezocht zijn en in oen broeden stijl zijn behandeld. Als mensch en als knnste-naar was G. oven achtingswaardig; zijne geestdrift voor de kunst was zoo groot en zoo diep in zijne ziel doorgedrongen, dat hij in de laatste jaren zijns levens, door eene smartolijko ziekte afgemarteld, jonge kunstenaars betaalde om onder zijne oogen de beste werken der nieuwere meesters, meer bepaaldelijk van Gros te copiëren.

GERMANEN, waarschijnlijk Weermannen, strijdbare lieden, van het oud-Gcrmaanscho were, strijd, waaruit ons weren, veer-baar, enz., benevens het Eranscho gnerre zijn ontstaan. Dezen algemeenen naam gaven de Romeinen aan ecno menigte volksstammen tusschen do Oostzee, do Woichsel, den Donau en don Rijn , waarvan al de namen en de woonplaatsen niet met volkomen zekerheid bekend zijn, cn die zich ook niet bestendig in hetzelfde oord hebben opgehouden. Sommige dier stammen hebben zich buiten do grenzen van het eigenlijk aldus genoemde Germanië nedergezet, gelijk in ons vaderland de Amsibaren, Mcnapiors, Taxandriors en anderen. Do voornaamste dier volksstammen waren de Bructoren, Katten, Chamaven, Chaucen, Cherusken, Kimbren, Hcrimmdurcn, Longobarden, Marcoman-nen, Quaden, Rugiërs, Semnonon, Sicambren, Tcutoncn, Usi-peten, enz. Do benaming dor Saksors of Saxonen omvatte ook meerdere, ieder bun eigen naam dragende stammen, on de Sneven strekten zich mede buiten Germanië uit.

Het is geheel onbekend boe en wanneer zich die volksstammen over dat gedeelte van Europa hebben verspreid, gelijk dan ook de lotgevallen dier volken met eenen ondoordringbaren nevel bedekt zijn tot op den tijd, toen do Romeinen ben leerden kennen, en 't is dan ook aan dezen, dat wij do eerste berigten aangaande hen en hunne goschicdouis te danken hebben. In 't bijzonder hebben Caesar en Tacitus in hunne werken, de eerste vooral De Dello Gall. Lib. VI cap. 21—23, do laatste in een afzonderlijk, onwaardeerbaar boekje De morikus Germanorum, zeer belangrijke narigton aangaande dezo volken nagelaten. Het laatstgenoemde is ook door Hooft m onze taal overgezet en er verscheen onlangs eene nieuwe uitgave (Leyden bij Sythoff), bewerkt door den hoogl. J. M. Schrant (Zie voorts Tacitus). Uit dezo berigten blijkt, dat do Germaansche stammen zich onderscheidden door krachtigon ligchaamsbouw, dapperheid, vrijheidszin, goedo trouw, reine zedelijkheid ten aanzien der betrekking tusschen de beide geslachten, eerlijkheid en ernst. Ruwheid, dobbelspel en dronkenschap waren hunne voornaamste ondeugden.

De eerste aanraking der Romeinen met de 0., zooveel ons met genoegzame zekerheid bekend is, had plaats omstreeks het jaar 113 voor dir., toen do Kimbren en Tontonen plotselijk in het tegenwoordige Stiermarken verschenen en den Romeinschen consul Papirius sloegen. Zij worden toon gedurende eonigo jaren voor Rome zoor gevaarlijk, doch werden, do Tcutoneu in het jaar 102, do Kimbren in het jaar 101 voor Chr. door Marius


-ocr page 454-

GEE.

48

overwonnen. Toen Julius Civosnr don veldtogt tegen Gallic opende, had hij eonen mededinger naar de heerschappij over dat land in .Ariovistus, don aanvoerder der Suevischc Mareomannen , doch die Gennaansche stammen, welke zich aan den linkeroever van den liijn hadden nedergezet, werden nevens de Galliërs door don lïo-meinschon veldheer onderworpen, do Usipoton door hem over don Kijn gedreven, cn tot tweemalen toe de Gennaansche grond door hot overschrijden van den Rijn, door Caesar betreden. Deze had die rivier tot grens dos Uomoinschen rijks gemaakt, maar in het jaar 16 na Chr. overschreden do Sicambren en Usipeten den stroom, schonden alzoo het grondgebied der Romeinen cn sloegen den Uomoinschen landvoogd Lollius. Eenigon tijd daarna reisde Augustus naar Germanië ton eindo hot Romeinsoho gebied met meer kracht te verdedigen. Hjj legerde acht legioenen in Germanië over don Rijn en 1 h'usus opende, na het bcmngtigen der landen ten zuiden van don Donau, in het jaar 12 de krijgsbewegingen, die ton doel hadden, de Bataviors in het noordon en de stammen ten oosten van don Main aan don Romeinschen scepter te onderworpen. De veldtogton, zoo van hom als van zijne opvolgers, bestookten van den omtrok des middel-Rijns do Katten, deels van de zeekusten met behulp oenor vloot den regtoroevor van de Eems, deels van den nedor-Rijn de streken tussehen de Lippe en de Wezor; en toen Drusns overleed, had hij aan don Rijn en hot Taunus-gebergte eene welgesloten reeks van versterkte legerplaatsen gevormd on was op zijnon laatston togt tot aan de Elve doorgedrongen. Tiberius on na dezen Domitius Ahonobarbus zettoden do overwinningen dor Romeinen over de G. voort, doch weldra verzamelde Marbod, een legerhoofd der Mareomannen, zijne strijdkrachten in hot zuidoosten van Germanië en bedreigde do Romoinsche heerschappij ten zuiden van den Donau; te moer, daar de opstand der Pnnnoniërs cn Illyriërs de Romeinen dwong tot hot sluiten van oen bestand. Do laatston echter openden nieuwe krijgsbewegingen onder bevel van den dapperen Varus, zoodat de zaak van Gormanië's onafhankelijkheid hoe langer zoo hopeloozor werd, totdat de moedige Horman (zie lierman') haar redde door het verslaan der Romoinsche legioenen in het bosch van Tcutoburg. De Romeinen moesten terugtrokken tot aan hunne verdedigingslijn langs don Rijn cn de geleden verliezen werden eerst door Germaniens hersteld, zoodat Rome andermaal meester werd tot aan do Wezor ; doch do afgunst van Tiberius riep het legerhoofd terug, nadat deze eene overwinning had behaald op dor G. bevelhebber Herman. Nu gaf Tiberius het plan op om Rome's inagt in Germanië nog verder nit to breiden; doch listige staatkunde stookte de oneenighodon aan, die de Germaanseho stammen onderling verdoolden. Spoedig ontbrandde de oorlog tussehen Horman en Marbod met on-gelukkigen uitslag voor den laatste; de Goth Katwald, die den overwonnene dwong om eene wijkplaats bij de Romeinen te zookon , word door do Hormunduron zelf zoozeer in do engte gedreven, dat hij tot zijnon ouden vijand vlugton moest. Beider bondon stichtten tussehen de Marsch in Moravie cn de Gran in Hongarije oen rijk onder den Quaad Vannius, dat afhankelijk was van de Romeinen, maar in hot jaar 50 voor de aanvallen der Hormunduron en andere Germaanseho stammen bezweek. In het noordwesten des lands had het aanzien, dat Herman zich door zijne wapenfeiten verworven had, de ijverzucht van sommigen opgewekt; men duchtte zijn streven naar opperheerschappij on hij word hoiinolijk om het loven gobragt. Van dat oogonblik af daalde hot aanzien der Cherusken, zijne staingenooten, en verhief zich do magt der Katten en Longobnrden. Nog eenmaal zo-goviordon do Romeinsoho benden onder Corbulo, die do Friezen beteugelde on do Chaueen, die strooptogton ter zoo langs do Gallische kust ondernamen, bedwong. Doch te midden zijner overwinningen word do dappere Romein door hot bevol van keizer Claudius gedwongen om over don Rijn terug te trekken.

Van dien tijd af bepaalden zich de Romeinen tot hot behouden eu verdedigen der grenzen, dio do Rijn aanbood van zijnen mond af tot Colonia Agrlppina (Keulen) toe. Van laatst-gemolde plaats liep eene versterkte grenslijn tot het Taunus-ge-bergte, en van daar in oene zuidoostelijke rigting tot aan den Donau hij Regonsburg. Do rust werd slechts enkele malen gestoord door plaatselijke opstanden, waaronder die dor Bataven onder Claudius Civilis voor ons do belangrijkste is. De vrede bleef over 't geheel onverstoord tot in hot begin dor IIIquot;10 eeuw.

den zoogonoomden Marcomanschon oorlog in het zuidoosten dos lands uitgezonderd, waarin Gormaansebe en Sarmatischo bonden tot Aqulleja doordrongen. Toch had Marcus Aurelius, in zijno laatste levensjaren, zoo gelukkig gestreden, dat do Germaanseho stammen, vooral de magtigsto, de Mareomannen en Quaden, dermate waren uitgeput , dat zij met zijnen opvolger Commodus eonen vrede slooten, waardoor do oppcrhoerschappij dor Romeinen in het grootste gedeelte van Germanië bevestigd werd. In het begin der III'10 eeuw echter begonnen do krijgsbewegingen weder aan den Rijn. De Aleraannon stolden zich aan het hoofd van con bondgenootschap, dat nog voor het einde dior eeuw reeds zeer geducht voor Rome was geworden. Maar hoewel Maximinus Aurclianns, Probus, Maximinianus, Constantius, Constantinus en Julianus nog eene wijle do heerschappij dor Romeinen over do G. verdedigden, ging deze eehtor geheel te niet, toen de laatstgenoemde in hot jaar 3B0 naar het Oosten ging, ten eindo zich van hot bezit der keizerlijke waardigheid te verzekeren. Nu werd het Romeinsoho rijk aan allo zijdon door do Germaanseho volken aangevallen en ging do door de eersten verloren magt over in die der stammen, welke onder den naam van Alomannon, Franken, Gothcn, Horulors, Longobarden, Sucvou, Wandalen enz. optraden.

Zie voorts, Zeuss, Die JJeittsc/icn und die Nachbarstüinme (Munchen 1837,).

GEKMANICÜS (Tiiieuius Drusds Caksau). Deze groote Ro-meinsche veldheer was de zoon van Claudius Drusus Nero cn Antonia, cono nicht van Augustus, en werd geboren in het jaar 15 v. dir. Tiberius, zijn oom van 's vaders zijde, nam hem als kind aan. Zijne eerste ondernoming bestond in het dempen van een ontstaan oproer in Rannonie en Dalmatio, waarvoor hij , schoon nog niet don voreischten ouderdom bereikt hebbende, tot consul benoemd werd. Toon hij daarop mot Tiberius aan het hoofd van talrijke legers naar Duitschland gezonden word, stierf keizer Augustus. Vergeefs elschten eenige muitende legioenen, dat G. het oppergezag zoude in handen nemen; hij dreigde zich zolvcn te zullen ombrengen, indien zij vorder hier op aandrongen en niet dadelijk tot gohoorzaamheid terug koorden. G. trok daarna over don Rijn, overviel de Marsen, die zich bij gologen-heid van een feest aan dronkenschap hadden overgegeven , rigtte onder bon eene verschrikkelijke slagting aan en verwoestte don tempel van Taufaua. Op gelijke wijze versloeg hij in het volgend jaar de Katten, verbrandde hunne stad Mattium (volgens sommigen Marburg) eu koorde als overwinnaar naar don Rijn terug.

Hier ontving hij afgevaardigden van Sogestos, die hem om hulp tegen zijnon schoonzoon Horman of Arminius, Het vorzoo-kou. G. snelde aanstonds met zijne bonden toe, ontzette Segestcs, on nam Thusnelda, de gemalin van Herman, gevangen. Toon deze zich nu ten oorlog toerustte, verzamelde G. zijne magt aan de Ems cn trok, na vooraf do lijken dor Romeinen, die Varus bij zijne nederlaag had achtergelaten, in het nabij liggend Teu-toburger woud to hebben doen begraven, Herman te gemoet en leverde hem oen bloodigon veldslag. Reeds weken do Romeinsoho legioenen, toon G. het gevecht mot versche troepen vernieuwde cn gelukkig het slagveld behield. Horman trok terug, en de Romeinsoho veldheer was wel te vroden, dat hij do Ems weder bereikte en zich mot room uit oenen strijd gered had , waarvoor zijn leger niet meer bestand was.

Nadat G. nog oen gedeelte van zijn krijgsvolk op zijnen terng-togt door storm op zee verloren had, bereikte hij, slechts met oen gering overschot zijns legers, de monden van den Rijn, besteedde den winter tot nieuwe toerustingen togen do Germanen, liet eene vloot van 1000 vaartuigen bouwen om de mooijclijke marschen door bosschen en moerassen noodoloos te maken en landde met zijn leger aan don mond van de Ems, van waar hij tot de Wezor voortrukte, achter welke de Cheruskors stonden om hom den overgang te beletten. Hij volbragt dien nogtans en leverde hun eonen -veldslag, die met het aanbreken van den dag begon en voor do Romeinen roemrijk eindigde. Ook don volgenden dag, toon do Germanen den strijd met eene hopclooze woede hervatten en do Romeinscho gelederen in wanorde brag-ten, behield hij het slagveld, waarop do Germanen in hunne bosschen terugtrokken. G. echter scheepte zich weder in, stond oenon versehrikkolijkon storm door, die zijne vloot gedeeltelijk


-ocr page 455-

GER.

49

vernioldo, en betrok do winterkwartieren; nadat hij eerst nog eonon inval in het land der Marsen gedaan had.

Deze veldtogt was tevens de laatste van G. in Duitsehland. Tiberius do opvolger van Augustus, naijverig op zijnen roem en zijne verdiensten, vergunde hem niet do onderwerping van Duitsehland te voltooijen. Hij riep hom terug, doeli bewilligde hem, met eene geveinsde goedkeuring, eenen triomf; te gelijk was hij evenwel op een geschikt middel bedacht, om zich van oenen man te ontslaan, dien hij, uit hoofde van de voorliefde des volks, voor zich als gevaarlijk beschouwde. Hij zond hem mot eene bijna onbepaalde magt naar de Oostorschc landen, om do aldaar gerezen onlusten te stillen; doch benoemde tevens 1'iso tot stadhouder van Syrio, in wiens trotsch, heersehzuehtig en onbuigzaam karakter hij een gewcnscht middel vond om G. te dwarsboomen. Zijn plan gelukte; l'iso vatte zulk oenen woedenden haat tegen G. op, dat hij hom in hot jaar 19 n. Chr., waar-sehijniyk door vergif, liet ombrengen. Eomo verloor in G. oenen zijnor dapperste en edelste mannen, en de algoineene droefheid over don dood van eenen vorst, op wien men alle hoop gevestigd had, was voor hem de grootste lofspraak. Alle werkzaamheden stonden stil, en de hoogste magt moest tussehen beide komen , om den al te grooton rouw te beperken; terwijl men overal te Kome, op den berg Amanus, in Syrio enz. eerebogen, ter zijner nagedachtenis, oprigtte.

Ho dichteres L. W. van Winter, gob. van Merken heeft G. tot den hoofdpersoon van oen haror grootero dichtstukken gekozen. Van G's werken zijn tot ons gekomen, bohalven oen Epigram, eene dichterlijke behandeling der P/iaenoinena van Ara-tus en fragmenten van een gedicht, welks titel was Viosemea of Prognostica. Dozo zijn hot eerst to Bologna in 1474, later door Orelli te Zurich in 1831 uitgegeven.

GERMANIE. Aldus word, naar zijne bewoners, de Germanen (zie Germanen), door de llomoinen het uitgestrekte land in middel-Europa genoemd, dat grootendeels mot hot tegenwoordige üuitschland overeenkwam en begrensd was: ten noorden door dat gedeelte van do Atlantische zoo, hetwelk thans de Noordzee wordt genoemd, alsmede den Kimbrischen Chorsonno-sus (Jutland) en den Sinus Codanus (do Oostzoo): ten oosten door de Vistula (de Weichsel); ten zuiden door den Danubius (Donau), en ten westen door Gallië. He voornaamste rivieren waren, behalve do reeds genoemde: do Albis (Elve), Amisia (Eems), Isala (IJssel), Moonus (Main), Nicer (Nockar), Bhenus (Rijn), Sala (Saalo), Vahalis (Waal), Viadrus (Oder) en Visurgis (Wesor). Onder do gebergten waren liet meest bekend: Asciburgius (het Reuzengebergte), liacenis (het Hartsgebergte), Rhetieum (hot Zo-vongebergte) en Taunus (het Taunusgoborgte). Do wouden, met welke G., destijds voel minder bebouwd dan thans, bedekt was: Abnoba (het Sehwartzwald), ook Marciana genoemd, Bacenis (de Harts), Sudotos (liet Thuringer woud) en hot bosch van Touto-burg ten westen van do Wezer; vooral werd de algomeonc naam van het Hercynische woud gegeven aan de bergachtige woud-streek, die zich van den Rijn tot het Carpatische gebergte uitstrekte. Hie wouden en do talrijke moerassen maakten de luchts-gestoldheid en liet klimaat ongezond. Vele streken waren geheel onbewoond; de bosschen strekten ten verblijve aan roofgedierte en wild, gelijk dan ook de jagt een dor voornaamste bedrijven der bewoners uitmaakte. l)c landbouw werd weinig beoefend, voornamelijk teelden echter do Germanen rogge, gerst en haver, waaruit zij de krachtige bieren bereidden, die zij zoozeer beminden; ook vlastoelt en het linnonwoven waren hun bekend. Onder de voortbrengselen was het barnsteen dor Oostzoo roods drie eeuwen voor Chr. bekend cn gezocht; sommige der gezondheidsbronnen gebruikt, mot name do acjuae Mattiacao (Wiesbaden) en Civitas Aurelia aquensis (Badon-Baden). Om het bezit der zoutgroeven werden bloedige oorlogen gevoerd. Hon wijnstok plantten do Romeinen aan don Rijn eerst in don tijd van keizer Probus.

G. word door do Romeinen verdoold in drie doelen : G. Cis-Rhe-naua (aan deze zijde van den Rijn), ook Romeinsoh G. genoemd en weder in oen eerste of zuidelijk, en tweede of noordelijk gedeelte onderscheiden •— G. Trans-Rlienana (over don Rijn) ook het Barbaarsche (niet-Romoinscho) genoemd — en G- Trans-Ma-nna (overzcesch G.), waarvan men den aanvang niet juist kende, het tegenwoordige Scandinavië dat de Romeinen meenden uit talrijke eilanden to bestaan.

IV.

Zoo als do Romeinen zich G. voorstelden, is hot in kaart ge-bragt door Ptolomaeus (zie Plolemaem).

GERMANUS. Ho keizerlijke geschiedenis vermeldt onderscheidene mannon van dozen naam, als: een' bisschop van Capua, in de eerste helft der VI110 eeuw; een' bisschop van Cyzi-cum, in do eerste helft der VIII8'quot; eeuw; een' patriarch van Constantinopel, in de eerste helft der XlUdo eouw, die langdurige, doch vruohtelooze onderhandelingen had men paus Gregorius don IX11011 ovor do herooniging dor Griokscho en La-tijnsche kerk; oen' bisschop, eerst van Novers, later van Chalons sur Saone, die den li1'0quot; February 14GO overleed; en oen' patriarch van Jeruzalem in de XVIquot;10 eeuw. Voorts nog de twee volgendon, wier gedachtenis in de Galliluansuho kerk wordt gevierd.

Ho eerste werd geboren te Auxerre in liet jaar 380. Hij was bij koizor Honorius in zulk oen aanzien, dat hem door dezen hot bevel over zijne geboortestad en over het krijgsvolk van ondorsolicideno provinciën werd opgodragon. In het jaar 418 volgde hij Amatus op als bisschop van Auxerre eu werd in hot jaar 429 naar Engeland gezonden tot bestrijding der Pelagianen. Hij overleed te Ravenna, den 31»'0quot; Julij 448.

He tweede, geboren te Autun in het jaar 49G, werd door Agrippinus, bisschop zijnor geboorteplaats, in 533 tot diaken gewijd en daarna tot priester geordend. Later werd hij abt der kerk van St. Sempronianus en in 555, na don dood van Libarius, bisschop van Parijs. Ook was hij hofkapelaan van koning Ciiil-dobert. In 557 woonde hij het concilie te Parijs bij cn overleed don 21sl0quot; Mei 576. Een klooster met daarbij behoorendo kerk, door hem te Parijs gebouwd, is nog in wezen.

GERMAR (Eunst Fuieduicii), Huitsch natuuronderzoeker, werd don 3d0quot; Nov. 1786 te Glauehaii in hot Koningrijk Saksen geboren, waar zijn vader een vermogend koopman was. Na op hot gymnasium to Meiningon den eersten grond zijner studiën gelogd te hebben, bozoeht hij van 1804—-7 do borgacadomie te Freiburg, waar hij door Werner geheel voor oryctognostischo en geognostischo onderzoekingen werd opgewekt. In 1807 vertrok hij naar do hoogeschool to Leipzig, waar zijne voornaamste be-moeijingen zich op hot veld der dierkunde uitstrekten cn de gewervelde dieren mot voorliefde door hom werden bestudeerd. Ook logde hij daar den grond tot zijne later zoo beroemde verzameling van insecten, door die van don Inspector HUbner voor 400 Th. aan to koopen. Aan do academie waren zijne bijzondere vrienden Kunze, Kaden on Sprongel, door wie hij zich liet overreden Hallo tot zijne woonplaats te kiezen en aldaar privaat docent te worden. Hij promoveerde daar in Oct. 1810 mot do verdediging oener Dissertatio, sistens Ijombycum species etc. tot Hoctor der Philosophio.

Hot grootste gedeelte van hot volgende jaar bragt G. door op eene reis, die hot onderzoek van Dalmatie in mineralogisch en entomologiscli opzigt ten doel had. Zijne ontmoetingen en opmerkingen , in brieven aan zijnen vriend Sprcngel opgetookoud, werden door hem in 1817 aan het publiek door don druk medegedeeld. Kort na zijne terugkomst to Halle, werd hij door de regering van Westfalen tot directeur van het mineralogisch museum benoemd, een museum dat toen eigenlijk slechts in naam bestond cn eerst door G. tot wezenlijke belangrijkheid is opgevoerd. He tijdelijke opheffing dor universiteit verhinderde hem zijne werkzaamheid als leoraar voor 181G te beginnen; inmiddels huwde hij Wilholinino Kofcrstcin, met wie hij tot zijnen dood in een gelukkigen doch kindorloozen echt verbonden bleef.

In 1817 word G. tot buitengewoon, in 1824 (iiadat C. v. Rau-mer Hallo verlaten had) tot gewoon hoogleeraar dor mineralogie benoemd. Gedurende de vele jaren, dio hij aan de acndoinie werkzaam was, hooft hij regelmatig lesson over Oryotognosie, voorts bij afwisseling over Geognosio en kennis der versteeningen en zelfs ook eenigen tijd over Entomologie gegeven. Zijne voor-dragt was steeds eenvoudig en duidelijk, vrij van allen woordenpraal en in gocne enkele zinsnede afwijkende van zijn onderwerp. Zijne kalmte en waardigheid werkten indrukmakend op zijne toehoorders; hij had de gave, als slechts weinigen, hen op aangename wijze tot do wetenschap in te leiden cn liefde voor zijn vak bij hen op te wekken.

In naauwe overeenstemming mot zijne werkzaamheid als docent, stond zijne onafmatbaro zorg voor hot [academische mineralcn-

7


-ocr page 456-

GER.

50

cabinet on zijne eigene entomologische verzameling. Wat het eerste betreft heeft hij met geringe middelen onbegrijpelijk veel gedaan, terwijl zijne eigene zomer-togten naar Wettin, Bernburg, den Harts en Thuringen hem rijkelijk voorzagen van de schatten dier streken, de steenkolenplanten van Wettin, do labyrin-thodonten uit den bonten zandsteen, de visschen van Mansfeld en do plantenoverblijfsels in de bruinkolen. Zijne entomologische verzameling strekte zich in hot eerst over alle orden uit, doch werd langzamerhand moor tot Coleaptora en Homiptera beperkt. Voor deze beide orden behoort zij stellig onder do rijkstou en staat wat wetenschappelijke waarde betreft, in Duitschland slechts voor die van het Berlijnsch Museum achter. In echt wetensehap-pelijkon zin stelde hij die verzameling niet slechts open voor do studerende jeugd en de reizigers, die Hallo bozochten, maar zond ook gehoelo familiën voor langoren tijd aan boarbeidors van mo-nographiën tor onderzoeking toe. Op die wijze waren de voor-Uiiamsto Diiitsche, Zwitsorscho en Franscho entomologen, zelfs Schönherr in Zweden en Walton in Engeland voel aan G. vor-pligt.

Een groot genot vond G. in den persoonlijken omgang met mannen van zijn vak. Daarom bezocht hij gaarne en dikwijls do voroeniging van natuuronderzoekers, waartoe het voorstel van hom, met Oken en Kunze is uitgegaan. In de 15 laatste jaren heeft hij de veroenigingen te Jena, Praag, Kiel, Brunswijk, Gotha en Wiesbaden bijgewoond en overal door zijn open voorkomen on hartelijke deelneming den kring zijner vriendschapsbetrekkingen uitgebreid. Ook maakte hij meermaals reizen om onde keanissen to bezoeken, zoo als in 1845 naar Kopenhagen, in 1850 naar Zurich, in 1852 naar Breslan.

G. was gewoon of honorair lid van bijna alle natuurkundige genootschappen in Duitschland en van vele in het buitenland. Ook werd hij nog in 1853 tot correspondent dor Academie te Stockholm benoemd.

Zoo verstreek zijn leven onder eene voortdurende, nuttige en vruchtdragende werkzaamheid en genoot hij alom de moeste hoogachting. In 1834 werd hij bij de inwijding van het nieuwe aca-demiogobouw, waar hij als Prorector presideerde, door de geneeskundige faculteit honoris causa tot Modicinae doctor bevorderd; in 1844 verkreeg hij don titel van koninklijk Oberbergruth en bleef tot zijn dood Grootmeester der Hallische loge.

Ondertusschen lood hij van tijd tot tijd aan rheumatische kwalen en podagra, waartegen hij hulp zocht in de baden van Toplitz, Warmbrunn en Mariabad. Daarbij voegde zich in January van 1853 hevige maagkrampen, die evenwel in Maart weder verdwenen, doch do voorboden waren van zijnon dood. Hij vatte wol in het voorjaar zijne lessen weder op, doch eon togt naar zijne geboorteplaats Glauchau in de koude Pinksterdagen ondernomen, deed hom weder instorten en G. ontsliep na oen zeer smartelijk lijden in den ouderdom van 66 jaren en 8 maanden.

Germar's wetenschappelijke werken zijn de volgende:

Dissertatio sistens Bombycum species secundum oris partium diver-sitatem in nova genera distribntas. Sect. 1. Hal. 1810. Sect. 2. 1812. 4°. Magazin der Entomologie, 4 dln. 1813—1822. 8''. li cis c nach Dalmatien und in das Gebiel von Hagtisa. Met 2 kaarten en 9 platen, Leipzig 1817. Het tweede gedeelte bevat zijne onderzoekingen omtrent de natuurlijke geschiedenis. Insectorum species novae. Hal. 1824. Fauna insectorum Europae, Fase. Ill—XXIV. 1817—1847. Do beide eerste afleveringen waren van Ahrens.

Zeitschrift f'ur die Entomologie 5 dln. Leipz. 1839—44. Lehr-buch der gesammlen Mineralogie Hallo 1824 en 1837. Grundriss der KrystaHkunde, Hallo 1830. Die Versleinerungen des Mansfel-der Kupferschiefers. Met 2 platen 4U Hallo 1850. Die Versteine-rungen des Steinkohlengebirges von Wettin und Löbejün; 8 afl. in fol. met 40 platen. 1844—53. Voorts deelde hij verschillende opstellen aan wetenschappelijke tijdschriften mede, en leverde eenigo artikels in de Encyclopedie van Ersch en Grubcr, benovens eene revisie van hot artikel Homiptera in Agassiz A'omenclator Zoo-logicus.

GERONA, bij de Ouden Gerunda, versterkte hoofdstad der Spaanscho provincie van dcnzelfden naam in Catalonio, aan do zamonvloeijing van den Onhar en don Tor, oenige uren afstands van de Middellandscho Zoo op de helling van een' borg gelegen, tolt 15000 inwoners en is de zetel eens bisschops. De stad gold steeds voor een krijgskundig zeer belangrijke plaats en wordt meermaals genoemd in de geschiedenis der oorlogen togen do Mooren, uit welken tijd nog vele overblijfselen en daaronder fraaije baden dagteokonon; later meermaals in do geschiedenis der koningen van Catalonie, die haar met do heerlijke domkerk en vele kloostergebouwen verrijkten. Later spoelde deze vesting eene gewigtige rol in de oorlogen met Lodowijk den XIV en in die tegen Napoleon. In 1684 werd zij door do Franschen te vergeefs belegerd, in 1694 door hen ingenomen, bij den vrede van Rijswijk teruggegeven, in 1710 heroverd. In 1809 verdedigden zich in G. 600 Spanjaarden zeven maanden lang tegen eene logormagt van 18000 Eransehcn mot voorbeeldige dapperheid.

GERONTEN, een Grieksoh woord', hetwelk oorspronkelijk alleen Ouden beteokent, maar als eeretitel voor do Oudsten of edolston des volks en voor de overheden word gebruikt. Als zoodanig vindt men hot reeds in de de oudste tijden gebezigd voor de bijzitters der vorsten, welke door dozen in allo gewigtige zaken worden geraadpleegd. Ook later bleef do naam bij de Spartanen bewaard voor do loden van don raad (Gerusia) welke 28 in getal voor hun leven gekozen werden door het volk. Zij moesten ouder dan 60 jaren wezen en verdienden dus mot rogt hun naam. Hun gezag en invloed werd echter langzamerhand door de Ephoren ondermijnd en verminderd, zoodat zij grooten-deels van dozen afhingen.

GERS een departement in Frankrijk, dat zijnon naam ontleent aan het riviertje G., dat zich met do Garonne (zie Garonne) ver-eenigt. Dit departement, uit de landschappen Armagnac, Asta-rac, Condomois, Lomagno en eenigo anderen zamengosteld, wordt begrensd door de departementen Lot-ot-Garonne, Tarn-ot-Garonno, Haute Garonno, Hautes Pyrenees, Basses Pyrenees en Landes. Het wordt door de rivieren Adour, Bayse, Gors, Midou en Save besproeid; de grond is er vruchtbaar doch slecht bebouwd; het klimaat zacht. Men treft er weinig ooft aan, veel moeskruiden, voornamelijk kool en uijon; do wijn, die niet uitstekend is, wordt meest tot brandewijn verstookt. De weiden zgn er slecht, de industrie niet van grooto beteekenis. Het departement maakt de diocoso uit van den aartsbisschop van Auch (de hoofdplaats) en telt op 114 □ mijlen 315,000 inwoners.

GERSAU, een dorp met eene bevolking van 1585 inwoners, aan het Vi'Twaldstiidter meer in Zwitserland gelegen, was vroeger de kleinste republiek van Europa. In 1390 kocht het zich zelf uit van zijnen heer, don vrijheer van Moos te Lucern en behield zijne onafhankelijkheid tot in 1798 toen hot in do IIol-votische staatsberoering bij hot kanton Vierwaldstiidton getrokken werd. Tegenwoordig behoort het onder Schwytz.

GERSON (Johannes), geboren op een dorp nabij Rheims, don 14dcquot; December 1363, overleden den 12lt;len Julij 1429, was een der beroemdste mannen van zijnen tijd, om zijne geleerdheid en vroomheid bijgenaamd Doctor christianissimus, gelijk hij ook algemeen bekend is onder den naam de kanselier G., omdat hij sedert 1392 kanselier der universiteit van Parijs was. Zoor werkzaam was hij op hot concilie, dat in 1408 te Parijs gehouden werd ter zake der twisten wegens do tegenpausen Benedictus don XIII11™ en Gregorius don XIIdC11. Ook op het concilie van Constants in 1414 was hij tegenwoordig en had hij belangrijken invloed. Zijr,e werken zijn onder den titel ■/■ Gersonis Opera, gezamenlijk uitgegeven te Straatsburg in 1488 en op nieuw in 1434, Spiers 1499, Bazel 1518, Parijs 1606, 1621, en Antwerpen 1706, welke laatste uitgave do boste en door L. E. Dupin bezorgd is.

GERST of GARST (Ilordeum). Een plantengeslacht, dat in de grooto familie der Grassen (Gramineae) tot don tribus der Gerstgrassen (Ilnrdeareae), en in hot stelsel van Linnaeus tot do 2'10 orde der 3d8 klasse (Triandria Digym'a) behoort.

Door do volgende kenmerken is G. van aanverwante geslachten te onderkennen:

De bloempakjes (lomstae, spiculae) zijn drie aan drie, op gelijke hoogte, aan de getande en veelal gelode bloemspil gehecht; ieder bloempakje bevat slechts eene bloem, en hot beginsel van eene tweede; de bloempakjes zijn bf allo vruchtbaar, of do zij-delingsche, die gestoeld zijn, bevatten alléén meeldraden, of zijn geheel misdragen. •— De kafblaadjes (glumae.), 2 in getal, zijn smal, lancetvormig, toegespitst en genaaid; door den vorm dezer is G. van alle onze andere granen onderscheiden. Van de twee klepjes (paleae) is het bovenste 5-nervig, aan den top langge-


-ocr page 457-

GER.

51

naald; het omvat het bovenste, dat aan de binnenzijde twee over-langsche groeven hoeft, die aan de buitenzijdo uitspringen (val-mla interior bicarinala). De sehubjes (lodiculae, squamulaé) zijn soms ongelijk tweelobbig, meestal evenwol niet ingesneden, fijn-harig of gewimperd. De 3 meeldraden steken buiten do bloemen uit. Het vruchtbeginsel is ongesteeld, aan den top behaard; de stempels zijn gevederd. Do, aau den top bebaarde, vrucht is zelden vrij, maar meestal vergroeid met de klepjes, die haar insluiten; zij is langwerpig, en van eene overlangsehe sleuf voorzien. Het zijn éénjarige of overblijvende gewassen, met vlakke bladen, die in de gematigde luchtstreken der geheele aarde worden gevonden.

Behalve dat Hordmm vuhjare, hexastichon en distichon, die in vele streken van ons vaderland worden verbouwd, ook verwilderd voorkomen, zijn de volgende soorten bij ons te lande inheemsch;

De Bastaard-G. o( Muizen-G. (Ilordeum murinum L.), ook onder den naam van kruipertjes bekend; Ilordeum maritimum With.; deze planten, die gedurende den zomer bloeijen, en waarvan vooral do eerste soort menigvuldig langs de wegen, de tweede aan de zeekusten voorkomt, zijn als éénjarige planten weinig belangryk, terwijl daarentegen de 3d0 soort:

Do Veld-G. (Hordmm secalinmn Schrob., II. pratense Sm.); ook roggegras on raai genoemd, eene overblijvende plant, die vroeg in het voorjaar ontspruit, en veel blad geeft, als een der beste grassen onzer weilanden, veel op kleigronden voorkomende, en als een, vooral voor het rundvee, uitmuntend voedsel bekend is. Deze plant bloeit in Junij en Julij.

Vele zijn de soorten en verscheidenheden van G., welke bij ons verbouwd worden; wij vermelden daarvan de volgende:

De gewone of 4-rjjjige G. (Ilordeum vulgar v. L.); onze gewone winter- en zomer G. behooren tot deze soort; het zijn slechts verscheidenheden, die men langzamerhand in elkander kan doen overgaan, even als dit met onze meeste andere winter- en zomergranen het geval is. De wintergerst behoort onder onze teederste gewassen, daar zij dikwijls, en zelfs nog meermalen dan koolzaad, in den winter afsterft. Als het zaad van wintergerst in Maart gezaaid wordt, heet zij Maarte- of Maarlsche G.; deze valt goed uit, als men eenen harden winter heeft gehad, en de grond goed doorvroren is; de Maarte-G. kan weder als zaaizaad voor wintergerst gebruikt worden. De zomergerst behoort, uit een kruidkundig oogpunt beschouwd, wel tot dezelfde soort als de wintergerst; maar, omdat zg doorgaans spoediger wast, houdt men haar zaaizaad gewoonlijk afzonderlijk. Deze snelle groei maakt dat zij ook in het hooge noorden nog kan gekweekt worden. In den korten, maar heeton, zomer van Lapland is de G. reeds binnen 9 weken gezaaid en ingeoogst; in Nederland zijn daartoe gewoonlijk 13 weken noodig.

Als wintergerst verdient vooral vermeld te worden: de Zeeuw-sche G., die door de bijzondere lengte harer aar en hare groote korrel uitmunt; zij behoort tot de allerbeste verscheidenheden van Hordewn vuig are, welke bij ons verbouwd worden; naar den vroegeren of lateren tijd van rijpwording, wordt z\j in sommige streken als koude, laauwe en heete G. onderscheiden. Zij wordt vooral naar de markt te Botterdam aangevoerd. Als eene verscheidenheid van zomergerst, met meer rondachtige korrel, vermelden wij de, vooral in de provincie Groningen gekweekte, knobbe-G.-, de vroeger in de Dollard-polders nog al bekende, zoogenaamde schiet-G., die regter dan de gewone G. opschiet, is eveneens eene zomergerst.

De uit Engeland naar hier overgebragte Victoria-G. is mede eene zeer goede verscheidenheid van Ilordeum vulgare.

De Himalaya- of naakte G. onderscheidt zich door hare naakte korrel; hiervan zijn twee vormen bekend, te weten: de blaamv-achtige of kleine, de Hordewn coeleste of Hemelsche G. van vele schrijvers, en de groote of gewone, die boven de eerste in grootte van stroo uitmunt.

De zesrijige G. (Hordewn hexastichon L.), die in vele boeken verkeerdelijk als de gewone wintergerst wordt opgegeven, kan als winter- of Maarte-G. uitgezaaid worden; Maria-G. is de naam van een' bastaardvorm, die, in 1848 in den Landhuishoudkundigen tuin te Groningen ontstaan, tot nog toe niet ontaard is, on het midden houdt tusschen de zesrijige en de Zeeuwsche win-ter-G.', zij is waarschijnlijk geboren uit de bevruchting vau de eitjes der eene soort door het stuifmeel dor andere.

Do Tweerijige G. (Ilordeum distichon L.), eone zomergerst, die ook als Chevalier-G, bekend is, ontwikkelt zich langzaam, maar geeft eene zware korrel; men heeft linar mot naakte, alsmede met blaauwachtig-zwart gekleurde korrels; (leze laatste zijn uit Abyssinio afkomstig. •— De Engelsche Providence-G. behoort eveneens tot deze soort.

De Baard-G. (Ilordeum Zeocriton Tj,), wordt zelden bij ons verbouwd; zij verdraagt do winterkoude slecht. Men heeft haar bij ons wel eens, onder den naam van Milanesche rijst, aangekweekt. Van haar zoude men in Engeland het witte bier brouwen.

Om hare zonderlinge gedaante, vermelden wij nog do Hordewn Aegiceras Noes, Royle of Hordewn coeleste trifweatnm Sering. (Crit/io Aegiceras Hort. Eogiom.), die in vele botanische tuinen wordt aangetroffen. Volgens het gevoelen van don beroemden kruidkundige Steudel, die vooral van de studie der Gramineën veel werk heeft gemaakt, zoude zij gocne ware soort, maar slechts eone monstrositoit van do Ilordeum Himalayense Bitter, zijn; hij verhaalt, dat hij, door uitzaaijing der zaden van dezelfde plant, den gewonen en den monstreusen vorm hooft verkregen. (Zie E. G. Steudel, Synopsis plantarum Glumacearum, Stuttgart 1854, p. 352).

Niet onbelangrijk is het te zien, in welke verhouding G. (winter- en zomergerst door elkander gerekend) in ons vaderland geteeld wordt. De hoogloeraar van Hall geeft hieromtrent (in het Tijdschrift voor Nijverheid, Deel X. Stuk 1) de volgende opgave: In do jaren 1842—1844 teelde men door elkander 's jaarlijks:

in

Noord-Braband .

. . 58,707

mudden

gerst.

V

Gelderland . . .

, , 57,076

ii

n

Zuid-Holland . .

. . 122,814

ii

«

Noord-Holland. .

. . 56,142

ii

li

, 289,397

ii

ii

Utrecht ....

. . 4,557

ii

ii

Friesland . . .

. . 72,566

ii

ii

Overijssel . . .

. . 40,596

ii

ii

Groningen . . .

. . 392,507

ii

ii

ii

ii

. . 72,521

ii

1,174,124

Het schynt alzoo, dat onze uit zee aangespoelde kleigronden daarvan den grootsten overvloed opleveren.

Uit de statistiek van handel en scheepvaart (zie Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje) ontleenen wij de volgende opgaven , betreffende den in- en uitvoer van G. in Nederland:

Invoer.

Uitvoer.

1846—1850 gemiddeld

17,869

lasten.

11,297 lasten.

1851:

13,586

ii i

8,379 ,,

185i:

17,777

ii i

7,391 ,,

1853:

23,863

ii »

8,567 „

1854:

24,854

ii »

8,272 .,

1855:

26,242

ii t

11,850 „

of, wanneer wy een last van 30 mudden tegenƒ160 berekenen, werd b. v. in het jaar 1855 aan G. voor eene waarde van ƒ 4,198,720 ingevoerd, en voor ƒ1,896,000 uitgevoerd. Wij komen dus jaarlijks G. te kort, hetgeen vooral aan haar verbruik in de branderijen en bierbrouwerijen moet worden toegeschreven.

G. dient als grondstof voor bier; bij de bierbereiding wordt z(j eerst in mout veranderd, d. i. men laat haar ontkiemen, en daarna snol droogen. Bij de jenever-bereiding wordt J G. tegen } rogge gebezigd. Nadat de klepjes, die om do zaden der G. blijven zitten, in do pelmolens verwijderd zyn, heet men do G. gort; deze wordt veel tot voedsel gebruikt; wij vermolden hier de zoogenaamde geparelde en Alkmaarder gort; laatstgenoemde, die groot van korrel en uitnemend van hoedanigheid is, komt van do Zeeuwsche G. Zelden wordt bij ons uit G. brood bereid. Om hare voedzame en verzachtende werking is G., uit een geneeskundig oogpunt, belangrijk; haar afkooksel wordt bij ontstekingachtige ongesteldheden zeer aangeprezen.

Onder de granen, welke, om hun nut, door den mensch worden aangekweekt, bekleedt de G. eene voorname plaats; mogt zij al minder algemeen dan Tarwe en Maïs, als voedsel door


-ocr page 458-

GER-GES.

52

den mcnsch genuttigd worden, daar zij voor de broodbereiding minder geschikt is (hoewel b. v. uit de yroote Ilimalaya-G.} met rogge vermengd, een zeer goed brood kan bereid worden, en, volgens do gewijde oirkonden, gerstebrood in Palestina werd gegeten, en nog, zoo als wij in vele reisbeschrijvingen lezen, het gerstebrood, in het oosten, een gewoon voedsel schijnt te zijn), toch is de hoeveelheid G. die jaarlijks verbouwd, en b. v. als meel, gort, alsmede voor do bier- en jeneverbereiding verbruikt wordt, alleraanzienlijkst; daarenboven wordt G., soms als voeder voor paarden, tot het vetmesten van varkens, en als een uitmuntend voeder voor het pluimvee veel gebruikt.

Haar nut was reeds vroeg bekend, en hare kweeking en haar verbruik dagteekenen van overoude tijden; reeds bij de oude Egyptenaren werd zij aangekweekt; wij vinden haar bij Homerus en in de boeken van Mozes vermeld. — G. werd als eene offerande gebezigd; — de overwinnaars in do Eleusischc spelen werden met gerstenaren gekroond. — Ook de onderscheiding van G. soorten, naar het aantal harer rijen, is reeds zeer oud; wij vinden b. v. de namen óign^oy en e^aanxov reeds bij Theo-plirastus. — Zie over het een en ander de belangrijke mededee-lingen van den heer J. J. Bruinsma, onder den titel: Nasporin-(jen en bijdragen, betreffende den Oorsprong, de Geschiedenis, hei Vaderland, de Geographische en Physische verspreiding, de Vruchtbaarheid, en de Soorten van eenige in Noord-Nederland gekweekte Granen, in het 6do deel van het Tijdschrift voor Nijverheid. 1840. geplaatst, waar ook gesproken wordt over het, niet met zekerheid bekende, vaderland onzer G. soorten. v. II.

GERSTENBERG (Heinrich Wilhelm von). Deze verdienstelijke kunstkenner en dichter werd geboren den 3dcn Januarij 1737 te Tonderen in Sleeswijk, waar zijn vader ritmeester in Deensche dienst was. Na zijne voorbereidende vorming te Altona ontvangen en eenigen tijd aan de hoogeschool te Jena doorge-bragt te hebben, trad hij op zijn twintigste jaar in de krijgsdienst, waarin hij mede tot den rang van ritmeester opklom. Doch na den dood van den Deenschcn koning Frederik den Vdcn nam hij zijn ontslag en trad in de staatkundige loopbaan. In het jaar 1775 werd hij resident te Lubeck en in 1785 mededirecteur van Justitie te Altona, welken post hij in 1812 uit hoofde zijner hooge jaren nederlegde. Hij overleed den l8len November 1823. Zijnen eersten dichtbundel gaf hij, of gaf eigenlijk Weisse onder den titel Tandeleyen in het licht (Leipzig 1759, meermalen herdr.). Weldra volgden Prosaische Gedichte (Altona 1759), Gedicht eines Skalden (Kopenhagen 176G), Ariadne anf Naxos (aid. 1767). Met J. F. Schmidt gaf hij den Ihjpo-chondrist (Sleeswijk 1707 2 dln., herdr. aid. 1784), en alleen Briofe ïiber Merkiviirdigkeiten der Literatnr (aid. 176G—1770, 4 bundels) welke veel hebben toegebragt tot verbetering van den smaak in Duitschland. Zijn treurspel Ugolino (Hamburg 1768) werd met welverdiende toejuiching ontvangen; minder zijn melodrama Mi-nona (aid. 1785). In lateren tijd hield hij zich ook met de Kan-tiaanscho wijsbegeerte bezig en schreef Die Theorie der Kateno-riën entwickell nnd er lantert (Altona 1795), alsmede een Send-schreiben an Villers, das genieinschafdiche Princip der theoretischen nnd praktischen Philosophie betreffend (Altona 1821). Zijne schriften zijn door hemzelven verzameld onder den titel: Vermischte Schriften (Altona 1815, 3 dln.).

GERSTKORTER. Het is bekend, dat de gerst na het afdor-schen doorgaans nog gedeelten der kafnaalden behoudt, die er van verwijderd moeten worden om het zaad tot eene geschikte marktwaar te maken. Bij het ouderwetsche dorschen met den vlegel wordt het van het stroo geslagen zaad op nieuw, na van het kaf gezuiverd to zijn, op de dorschvloer gebragt en op nieuw en zoolang met den vlegel bewerkt totdat de kafnaalden genoegzaam afgebroken zijn. Dit zoogenoemde kortdorsehen is echter een langdurig en daardoor kostbaar werk. Ter bekorting daarvan heeft men opzettelijke werktuigen uitgedacht, in de hoofdzaak alle overeenkomende en bestaande uit een trommel, in welke eene met stompe, maar zeer talrijke messen bezette as, vrij snel omgedraaid wordt. In de trommel wordt door middel van een pomp of tregter eene zekere hoeveelheid gerst gedaan, de as gedurende eenige minuten bewogen, waardoor do kafnaalden afgebroken zijn en door middel van eene zeef of een' kafmolen verwijderd worden. Omtrent de verschillende daartoe ingerigto werktuigen, kan men nazien het werk van Dr. W. Hamm, Landhuishoudelijke gereedschappen en werktuigen in Engeland, uit het Hoogduitsch vertaald door E. C. Enklaar, te Zwolle bij W. E. J. Tjeenk Willink. — Een der eenvoudigste en doelmatigste werktuigen

dezer soort is dat van Walker, waarvan wij do korte beschrijving en afbeelding hier laten volgen. Het bestaat uit eene ligto houten kast, die door twee man overal heengedragen kan worden. Uit den tregter, welks benedenste opening door eene schuif vergroot of verkleind kan worden valt de gerst in eene cy-lindrischo afdeeling, waarin zich de met messen voorziene as beweegt. Een kamrad, hetwelk door een zwengel bewogen wordt, brengt eene vrij snelle omwenteling te weeg. Uit de eenigzins schuins liggende trommel valt het zaad op eenen zeef, die door middel van eene stelschroef schuins of waterpas geplaatst kan worden en waardoor het zaad, van do naalden en andere onreinheden gezuiverd, voor den dag komt. To verkrijgen in de fabriek van landbouwwerktuigen van Enklaar en Rijshagen to Hattem.

GERYON of GERYONEUS was een driehoofdige reus, lui-dons de dichterlijke verhalen der Ouden, de zoon van Chrysaor en Callirrhoo en koning in Spanje, of van de Balearische eilanden of van het eiland Erytheia aan het verste strand van den Oceanus, waar hij rijke kudden vee bezat, welke door den twee-hoofdigen hond Orthros en don reus Euryton bewaakt werden. Op bevel van Eurystheus roofde Hercules (zie Hercules) deze kudden, nadat hij de bewakers gedood had. G., dit vernemende, ijlde hem achterna en trof hem aan bij do rivier Anthemos; daar had tusschen beiden een strijd plaats, welke voor G., ofschoon hij door Juno ondersteund werd, noodlottig eindigde. — Een andere Geryon had een orakel te Padua, in de nabijheid van de bron Aponus.

GESCHIEDENIS, of, naar het Griekscho woord quot;lorooia (onderzoek), historie, is in het algemeen een aaneengeschakeld verhaal van bij elkander behoorendo gebeurde zaken. Vooral echter geeft men dozen naam aan een wetenschappelijk verhaal van belangrijke voorvallen uit de lotgevallen en bedrijven des menschdoms, of van een afzonderlijk volk, tijdvak, persoon of gebeurtenis. Het eerste heet algemeeno, het andere bijzondere G. Den eersten naam geeft men gewoonlijk aan hetgeen eigenlijk algemeeno staats-G. moest heeten, daar zij een verhaal behelst van het staatsleven der maatschappij en hare gedeelten; tot de bijzondere G. bohooron ook die van hetgono betrekking heeft op voorwerpen der stoffelijke handelingen of onstoffelijke ontwikkelingen van het menschdom, zoo als G. van godsdienst, beschaving, kunsten, wetenschappen, handel, nijverheid, enz. Ton aanzien van elke van die bestaat do G. in een wetenschappelijk verhaal van belangrijke gebeurtenissen. Dat wetenschappelijke bestaat daarin: dat het verhaal is zamengcsteld uit geloofwaardige, met oordeel gebezigde bronnen; dat het al dio gebeurtenissen, en ook deze alleen, voordraagt, welke van genoegzaam belang zijn om daarin te worden opgenomen; dat het die niet ieder op zich zelve, maar in ouderlingen zamenhang beschouwt; dat het doordringt tot de oorzaken en de gevolgen der gebeurtenissen; dat het van de gebeurtenissen zelve opklimt tot den mensch en de monschheid, daarin werkzaam, en dat het de waarheid op eene harer waardige wijze voordraagt.

Tweeledig is alzoo do taak van don geschiedschrijver: de voordragt van zijn onderwerp, en hetgeen hem daartoe in staat stelt. Daar het laatstgenoemde vooraf gaat, behooren wij dit hot eerst te vermelden.

Daar het verkrijgen van kennis der grondstof voor do G. bestaat in het oordeelkundig gebruik van de bronnen , behoort daartoe datgene, hetwelk tot zoodanig gebruik in staat stelt; t. w. taalkennis, oudheidkunde (aethologio) penningkunde (numismatiek), zegelkunde (sphragistiek), wapenkunde (heraldic), geslachtkunde (genealogie), oorkondenkennis (diplomatiek), en


-ocr page 459-

GES.

53

dorgelijko. Door dezo leert men tlo gedenkstukken kennen, verstaan , beoordeelen, in welke do feiten dor gebeurde zaken tot de nakomelingschnp zijn ovorgebragt, terwijl do aardrijks- en tijdrekenkunde (geographio en chronologie) zo leeren rangschikken naar plants en tijd. Voorts behooren er toe die woten-scli appen, welke leiden tot kennis van 't geen do geschiedschrijver naar zijn dool mede opneemt in zijn verhaal. Zoo is b. v. de geologie noodzakelijk voor hem, die do veranderingen vermeldt, welke do bodem van ccnig land heeft ondergaan; de bouwkunst voor hem, die nit bestaande overblijfselen ceno aanschouwelijke voorstelling wil geven van hot burgerlijke leven.

Door deze en andere hulpwetenschappen wordt de onderzoeker der G. in staat gestold tot het gebruiken der bronnen. Deze zijn van zeer uiteenloopcnden aard, en bestaan niet alleen in de werken van gelijktijdige schrijvers, maar ook in oorkonden, opschriften, gebouwen, ruïnen, beeldhouwwerk, zegels, afbeelilin-gen, enz. Dio allen moeten door den geschiedvorscher oordeelkundig worden gebruikt; hij moet door al de hulpmiddelen, dio hem ten dienste staan, het ware van hot valsche, het echte van het onechte, het zekere van het onzekere, het waarschijn-lijko van het omvaarsehijniijke, het eenvoudige van het opgesierde pogen te onderscheiden om door schifting en vergelijking tot cene zooveel mogelijk heldere voorstelling dor plaats gehad hebbende feiten te geraken.

Bij hot voordragen van de aldus opgenomen 6. behoort de geschiedschrijver onpartijdig icdcren persoon en ieder voorval to plaatsen in het licht van tijd en omstandigheden, en, terwijl hij al het genoegzaam belangrijke aaneenschakelt, het geheel zoo imigten, dat hot bevorderlijk kan zijn aan het uitstekende nut der G., die de leerschool is der wijsheid en do leermeesters dos levens.

Tot een helder overzigt behoort iedere G. te worden verdeeld in tijdvakken, dio niet willekeurig worden gekozen, maar aangewezen zijn door eene belangrijke wijziging in den loop der gebeurtenissen zelve. Aldus wordt do algemeene G. verdeeld in: otule, aanvangende met den oorsprong van het mcnschdom, of eigenlijk, als men hot oogpunt van staats-G. in aanmerking neemt, met de allereerste ontwikkeling van het maatschappelijke leven der menschen, en eindigende mot den ondergang van het westelijke gedeelte des Eomeinsehen rijks in het jaar 47G; midtleleeuwsche, loopendo tot aan de ontdekking van America in 1492; nieuwere, tot aan de eerste Fransche omwenteling in 1789, en nieuwste, tot aan den laatsten tijd. Dat deze verdeoling zich eerst afbakent bij iets, dat plaats had in den Romeinschen staat, daarna bij ceno gewigfige ontdekking op het gebied dor aardrijkskunde, vervolgens bij eene gebeurtenis in do G. van Frankrijk, — is niet willekeurig, maar omdat die voorvallen in waarheid eenon zoo belangrijken invloed hebben gehad op den loop dor G., dat zij gezegd kunnen worden dezen geheel en al te hebben gewijzigd. Bij het in oogensehonw nemen van de tijden en volken ook in die tijdvakken kan de G. worden ingerigt bf synchronistisch, 'of othnographisch. De eerste wijze gaat uit van den tijd, op welken do gebeurtenissen hebben plaats gehad en plaatst de gelijktijdige naast elkander; de tweede behandelt de G. van leder volk afzonderlijk. Gestreng volgehouden, bemocijelijkt de eerste het overzigt van don loop, dien de G. neemt, terwijl do laatste ceno verhindering is tegen dat vereischto der G. beschrijving, hetwelk bestaat in het plaatsen van de gebeurtenissen in ondor-lingen zamenhang. Uit dezen hoofde verkiest men eene vereeni-ging van beiden (de ethnographisch-synehronislische methode), en de grooto kunst van het rangschikken dor grondstof van de G. bestaat daarin, dat het evenwigt wordo bewaard tusschen do eene en de andere.

De eerste vorm, waarin zich bij ieder volk do boschrovon G. vertoont, is de poezij, het verheerlijken van heldendaden on andere merkwaardige feiten in epischen of lyrischen dichtvorm. Doch bij dien vorm vindt men noeh oordeelkundige ouderscheiding van het ware en onware, noch volledige voorstelling van hetgeen tot do G. behoort. Do vorm van kronijken of jaarboeken nadert iets meer tot do eischcn der G., maar verheft zich niet boven hot te boek stellen van afzonderlijke feiten, waarbij het nog ontbreekt aan schifting van hot ware en valsche, van het belangrijke en minbednldende en de eenheid van het geheel wordt vermist. Iloogor dan tot dezen vorm klimt do G. niet bij do oudere volken; oorzaken van dien stilstand zijn de station-naire toestand, waarin zich dio volken sedert eeuwen bevinden, benevens de omstandigheid, dat do wetenschap geen algemeen eigendom, maar van ceno afzonderlijke, en priesterlijke, caste is. Bij de Grieken vindt men het oerst de G. in beteren vorm, van welken Herodotus als de vader kan worden aangemerkt. Doch ook bij hem is zij nog niet geheel ontslagen van den opischen vorm, gelijk reeds eenlger mate valt af tc leiden uit do namen der negen muzen , die hij aan do doelen van zijn werk geeft. Horst met Thucy-dldes begint de zuivere vorm eonor oordeelkundig geschreven G., terwijl de pragmatiseho, dio doordringt tot oorzaken en uitwerkselen, en tot hot praktische nut der gehoekte feiten, in Xonophon en vooral Polybius waardige voorgangers had. Na het beste tijdperk der Grieksche letterkunde ontaardde de behandeling der G. in het ton toon dragen van redekunstig opgopronkte en gezwollen stijl, van welken zich echter Dionysius Halicarnassensis, Diodorus, en vooral het model van voortreffelijke levensbeschrijvingen, Plutarehus, gunstig onderscheiden. Ook bij de Romeinen treffen wij eenon soortgelijken gang aan; eerst de eenvoudige, dorre kronijk, waarvan evenwel weinige overblijfselen tot ons zijn gekomen; later do edeler historische stijl, door Julius Caesar en Divius vertegenwoordigd, later de pragmatlsch-wijs-geerige, in ïacitus zigtbaar, vervolgens de meer gezwollen vorm, waarin het eenvoudige aan hot sierlijke wordt opgeofferd, in Suetonius on Curtius. In do middeleeuwen was bij de heersehende onkunde aan geene eigenlijk gezegde G. te denken. Zij bestond in eenige dorre kronijken en in opgesierde levensbeschrijvingen van kerkheiligen, waarna de G. op nieuw den reeds geschetsten gang begon te nomen, om na hot horleven van do beoefening dor oude lettoren, vooral der Grieksche, het eerst bij do Itali-aansche geleerden nieuwe meesterstukken voort te brengen. Ma-chiavelli, Gulcclardini, Paolo Giovo, Adriaul en andoren gaven den toon aan do nieuwere G.-bcsehrljving; zij werden op meerderen of minderen afstand gevolgd door Froissart, Philippus Commenius, Thuanus, Sepulveda, Mendoza, Herrera, do Barros, Feircras, Marianas, Albuquerque, Leiand, Camden en anderen. In Dnitsehland werden afzonderlijke leerstoelen voor do G. opgerigt aan de hoogescholon, het eerst aan die te Marburg, in 1533. Carlo te Berlijn gaf een, nog gebrekkig, maar zoor verspreid algemeen overzigt der algemeene geschiedenis, hot eerste van dien aard, onder den naam Chronieon, dat door Melanchthon is nagezien en uitgegeven, (zie Cario.) In Frankrijk had de beoefening der G. groote verpllgting aan de Benedictijnen, die niot alleen bolangrijko historieschrijvers uitgaven, maar ook onderscheidene punten der algemeene kerkelijke G. in het licht stelden. Boven Maimbourg, St. Real, Ie Vassor, St. Pierre, Floury on Basnage verhieven zich Rollln en Bossuet, die op hunne beurt moeten achterstaan bij Voltaire in geestvolle opvatting, en bij Montesquieu in pragmatische voorstelling. De jongste tijd heeft in Gulzot, Thiers en vele andereu getoond, dat de beoefening dezer wetenschap in Frankrijk niet is achtergebleven. Engeland had Milton, Walker, Temple, Guthrie, en vooral Hume, Robertson, Gibbon, Macphcrson, Ferguson, Macaulay en anderen. Dnitsehland had in do verzamelaars der IJalleselie Wellhistorie ijverige verzamelaars, in von Miiller, von Raumer, Dahlmann, Becker, von Rottock, Gervinus, Schlösser en anderen voortrefifelijke schrijvers, om niet te gewagen van sommige uitstekende vernuften, die zich bij voorkeur op bijzondere doelen toelegden, gelijk Hoeren op do G. der oude staten, Niobuhr op die van Rome, Schiller op dio van don dertigjarigen oorlog, om geeno meerderen te noemen. Vooral zijn in onze eeuw hoogst belangrijke werken in het licht verschenen, waarin de oude bronnon voor do G. zelve zijn uitgegeven; bronnen, die bij het verwijzen naar de geschriften over do G. van ieder afzonderlijk volk zijn aangehaald. Van meer bijzondere werken zoo i^ls die over de G. dor beschaving in Europa door van Hengel en Guizot, van do Romeinen door Stuart, van de Gothen door Manso on en Aschbach, dor Franken door Mannort en Husehberg, der Ilanzeo-steden door Sartorius, der pausen door Ranke, —kunnen wij, even als van die der onderscheidene wetenschappen, niet gewagen zonder de grenzen, door het bostek van dit werk voorgeschreven, al te zeer te overschrijden.

Doch wij behooren met een enkel woord melding te maken van do G. onzes vaderlands. Voor de schrijvers tot op den Mun-


-ocr page 460-

GES.

54

sterschen vrede van 1648 raadplege men de Wind, Bibliotheek der Ncderlandsche Geschiedschrijvers, van welk, met voel biblio-graphisclie en critische naauwkemighoid zamengesteld werk slechts het Iquot;0 deel is in het licht verschenen (Middelburg 1835). Breed is de lijst, daar als aanhangsel gegeven, van latere schrijvers over bijzondere gedeelten der G. of van korte, niet als historiebeschrijvingen te beschouwen handboeken over haar geheel. Vermelding echter verdienen, als uitvoeriger behandeling van de gansche G. onzes vaderlands, de werken van Wngenaar, Ceri-sier en Bilderdijk. Voorts verdienen Hooft en de Groot bijzondere vermelding wegens do meesterstukken van historische behandeling, die zij, schoon hun arbeid slechts een gedeelte onzer G. omvat, hebben gegeven. Van Mieris, Mattlmeus, Miraeus en anderen maakten zich verdienstelijk door het uitgeven van charters cn andere oorspronkelijke stukken; Kluit door hot in het licht stellen van het oude staatsregt; Engolberts door het schetsen van Nederlands oudsten staat en vroegste geschiedenis; van Wijn door het ophelderen van vele bijzonderheden; Scheltema door het behandelen van meer dau een punt, ook uit de letterkundige geschiedenis; Roijaards door onschatbare verdiensten omtrent de kerkelijke geschiedenis van Nederland; van Kampen door het beproeven eener karakterkunde van de vaderlandsche en het beschrijven der G. van de Nederlanders buiten Europa, alsmede hot geven eener G. van de lettoren en wetenschappen in do Nederlanden; de Jonge, door hot beschrijven dor geschiedenis van ons zeewezen en onzer zeehelden. Van 't geen door nog levenden voor de G. van ons vaderland gedaan is, kunnen wij geene melding maken, doch mogen niet onvermeld laten, dat toen M.Stuart, historieschrijver des rijks, in 1826 was overleden, de regering oenen prijs uitloofde voor het bost gekeurd ontwerp eoner G. van ons vaderland, mot hot dool, om hem, welke dien prijs behaalde, tot den opengevallen post te benoemen. Onder de vele ingezonden antwoorden werden die van Beijorman, Groen van 1'rinsterer, de Jonge, Roijaards en Scheltema met eenen eerepenning bekroond, doch een Rijks-gcschiedschrijvcr werd niet aangesteld. Men vindt in die vorhandelingen vele belangrijke wenken nopens do vereischten eener G. van ons vaderland, waarheen wij verwijzen, onder opmerking nogtans, dat zij geschreven zijn tijdens onze voreeniging mot België, zoodat veel, daar voorgedragen, na do afscheiding der beide rijken is vervallen.

Over G. in hot algemeen vergelijke men: Benius, l)e historia (Venetic 1622); Bless, Das Studium der allyemeinen Geschichte (Praag 1844); Bodln, Methodus historiaruni, met eenige andere schrijvers over het zelfde onderwerp (Bazel 1627); Gervinus, Grundzüge der Historik (Leipzig 1837); von Humboldt, Über die Aufgabe des Geschichtschreiöers (Berlijn 1822); Mascard , DelF arte historica (Venetië 1655); Relneccius, Methodus legendi histo-riam (Holmstadt 1583); Rlccobonus, De historia (Venetië 1568); Robortell, De historica facultate (Florence (1548); Rollin, Ma-nicre (Tétudier 1'Histoire (In: Mtn/icre d'étudter les belles lettres, Tom. III et IV, Par. 1777); Schiller, Was ist und zu welchem End studirt man Universalgeschichte (eene redevoering met welke do schrijver in 1789 hot buitengewone hoogleeraarambt aanvaardde, en In de uitgaven zijner werken voorkomende); Tile-man, Dc histoncorum delectu (Wittenberg 1597, meest naar hot a. w. van Bodin gevolgd); Tlttmann, Uber ErJce.ntniss und Kunst in der Geschichte (Dresden 1817); Vossius, De arte historica (Lelden 1653); von Wachsmuth, Knhmrf einer Theorie der Geschichte (Hallo 1820); Wachler, Geschichte der historischen For-schung und Kunst, seit der Widerherstellung der literarischen Cultur in Europa (Güttingon 1812).

GESCHUT of VUURMONDEN. Aldus noemt men de werktuigen, waarvan do artillerie zich bedient om den vijand to beschieten of te bewerpon en zijne bedekkingsmiddelen, gebouwen enz. t» vernielen. Naar de verschillende doeleinden en in-rigtlng, verdoelt men het G. in drie hoofdsoorten; 1». Kanonnen, om kogels of granaten onder lage elevation (zie Elevatie) weg te schieten. 2». Mortieren, om bommen of granaten onder hoogo elevation weg te werpen; en, 3°. Houwitsers, die als oen overgang daarstellen, om granaten onder hoogore elevation dan bij do kanonnen te kunnen schieten, of onder lagere dan bij do mortieren te worpen. Zij kunnen ook zoo noodlg kogels schieten en worpen. Hot G. is van brons of van gegoten ijzer, en wordt nog eenigzins bepaalder aangeduid, door do benamingen van; J zwaar, ligt, lang of kort G., granaat of bomkanonnon, veld-, vesting-, bolegorings-, of scheepsgeschut enz. De korto Ilgte kanonnen , Carronnadon genoemd, en de draaibassen behooron uitsluitend tot hot schoopsgesehut. Zie Carronnaden en Draaibas.

De oorsprong van hot G., dagtoekent van de aanwending van liet buskruid in den oorlog. Wel gebruikten de Grieken en Romeinen ki-ygsworktulgen, die eene soort van artillerie daarstel-don, (zie Krijgswerktuigen der Ouden); doch de uitwerking daarvan, vooral op groote afstanden, was niet te vergelijken bij die der tegenwoordige artillerie. Het valt moeljelljk bepaaldelijk den tijd op te geven, waarin hot G. het eerst word aangewend. Volgens do oudste opgaven zou dit in den krijg tusschon Venetië en Genua, in 1330 hebben plaats gehad; volgens anderen bij de belegering van Alicante door do Mooron in 1331, of In den slag bij Crecy door de Engolschen, onder Eduard den IIIdon in 1346. Zoo hierby werkelijk roods G. gebruikt werd, zal dit waarschijnlijk bestaan hebben uit zoor kleine vuurmonden, die weinig overeenkomst haddon met do tegenwoordige. Hot schijnt daarentegen wol, dat do eerste eigenlijk gezegde kanonnen, die in den beginne voornamelijk bij den vostlngoorlog gebezigd worden, eone verbazende grootte hadden. Het was, als of men bij overdrijving van het nieuwe verwoestlngsmiddol, alsnu kanonnen wilde bezitten, die op overgroote, vroeger nimmer bereikte afstanden geweldig zware kogels konden schieten; en, door gebrek aan kennis omtrent de werking van het buskruid, verwachtte men dit vooral van zeer lange stukkon en groote ladingen; het was eerst voel later dat men leerde inzien, dat de lengte van een stuk slechts een goringen, zelfs boven een zekeren grens, een nadeeligen in -vlood heeft, op de schootsverheid; terwijl ook te groote ladingen gedeeltelijk onverbrand uit het stuk worden geworpen. Wat de lengte betreft, zoo is hot eene niet algemeen bekende bijzonderheid, dat prins Maurits, aan wien onze artillerie zoo veel te danken had, de eerste was, die hieromtrent regelmatig proeven nam , door met een kanon te schieten voor en na dat hij er een stuk van had laten afzagen. Zie: de Practycke der Busschietenj van Wdlem Claesz. Rotterdam, 1641.

Om een denkbeeld te geven van do verbazend zware stukken, die men in den aanvang vervaardigde, willen wij slechts gewagen van twee stukken, die sultan Mohamed in 1453 voor Oonstanti-nopel Het gieten, en die steenen kogels schoton, van 1200 ffi; zoodat de middellijn der uitboring minstens 83 Nod. dm. moet geweest zijn. Zoo ook beschoten do Osmanen Scutari in I47S, met kanonnen, waarvan do steenen kogels 700 tot 1300 ffi wogen. Zie Hammer's Geschichte des Osmannschen Jieiehes. De eerste stukken waren moest allen van ijzer; men beproefde ze ook te smeden, of uit gesmoedde staven te vervaardigen, die door banden werden bijeen gehouden. Hunne afmetingen berustten op de zonderlingste voorstellingen omtrent de werking van het buskruid; vandaar allerlei vreemde gedaanten. Vele stukken werden ook van achteren geladen, door hot inbrengen van eene losse bus of kan (cannette), waarvan sommigen zelfs willen dat het woord Canon is afgeleid. Ook hier te lande had men zulke buitengewoon lange en zware stukken; van sommigen vindt men nog overblijfsels en overleveringen, zoo als onder anderen het bekende kanon te 's Hertogonbosch], waarmede men tot Bommel schoot. Zoo ook nog, te Utrecht eene Slanghe, de Wolf mette belle genaamd, waarmede men in de stad Vianen, en te Arnhem eene, die tot aan Nijmegen schoot.

Al deze gevaarten haddon het nadeel van zeer bezwarend voor het vervoer en de bediening te zijn; zoodat het bijv. in het hierboven vermeld beleg van Scutari, als een ongehoord feit werd aangemerkt, dat elf stukken op één dag te zamen 178 schoten haddon gedaan. Daar bovendien het schieten op groote afstanden zeer weinig nut opleverde, doordien de uitwerking, zoowel onzeker als onzlgtbaar was, kwam men allengs tot grondiger inzig-ton en maakte men hot G. llgtor en handelbaarder; on weldra werd hot bij alle legers te velde medegevoerd (zie Artillerie). Voor dc verdediging behield men nog lang, zeer zwaar en log G. Moestal werden deze stukkon gegoten door rondreizende gieters, zoo als Thomas Roth en anderen; 't geen nog uit vele oude stadsrekeningen blijkt; want iedere stad voorzag oudtijds ge-deoltoiyk In zijne eigene vordodlglngsmlddolen. Zoo o. a. besloot de regering van Rotterdam, In Februarij 1668, om jaarlijks tweo bronzen stukken te laten gieten „schietende yder twaelf ponden


-ocr page 461-

GES.

55

Tmls.quot; In 1672 leverde Cornelis Jtinsz. Oudorogge „vycr metaolen stncken ii/69 do 100 ft' waegwigt, sullondo de knegts van ydcr stuck voor biergeit genieten, een silveren dueaton.quot; In 1672 go-noot Oudorogge voor het gieten van vier kanonnen 8275 guldon en 7 stuivers. Waarschijnlijk behoorden deze stukken tot de 14, die op do beide stads bolwerken stonden en in 1830 aan het Rijk werden geschonken.

Het oude G. is vooral opmerkelijk, door do wel fraaije, doch kostbare cn dus onnutte versieringen, die daar aangebragt werden. Do ooren b\jv. hadden den vorm van dolphijnen, de drnif-bol van eon druiventros, een drakenkop of een helm, en zoo ook de overige deelen. Sommige stukkon werden geheel overdekt met zinnebeeldige versieringen en beeldwerk; ook droegen do stukken namen, iets dat nog lang in gebruik is gebleven. In dit opzigt zijn vooral hoogst merkwaardig twee metalen 48-ponders, elk 8,000 ffi wegende en in 1669 te Lubeck gegoten door Al-bertus Benninck. Deze twee kanonnen waren de laatst afgeleverde van 157 stukken te Lubeck cn Hamburg voor onze republiek gegoten, en de gieter overdekte en belaadde ze uit eigen beweging met keurig beeld- en snijwerk, „als oen blijk van erken-teiykheid, voor do gereede en volkomene betaling van den toegezegden prijs, telkens te gelijk bij het afleveren der stukken, met de penningen, toen eerst door de burgers bijcéngebragt, cn dus met gereed geld.quot; Aldus luidt een hoogdravend latijnsch onderschrift onder eene destijds vervaardigde, uitmuntende gravure, deze stukken voorstellende. Later zijn deze merkwaardige historische gedenkstukken ons door vreemd geweld ontroofd; zonder dat zij immer als werkelijk krijgsmaterieel waren aangewend. Zij werden dus weggevoerd als tropheëen van plundering.

(Omtrent de invoering en het toenemend gebruik van ligter G. te velde, zie Artillerie). — Eerst in de XVIIdo eeuw, had er regelmatigheid en gelijkvormigheid plaats in de inrigting van het G.; do afmetingen werden op grond van ervaring en wetenschap geregeld, zoodat de onnoodige lengte en zwaarte zoo veel mogelijk vermeden werden; en natuurlijk vervielen daardoor al meer en meer de onnutte versieringen.

De wijzigingen na te gaan, die de vorderingen der krijgskunst in de inrigting cn de soort van het G. te weeg bragten, behoort meer tot de speciale behandeling van dit onderwerp; voor de tegenwoordige inrigting der kanonnen, houwitsers en mortieren ver-lijke men die artikels.

Het gieten van het G. geschiedt of in particuliere fabrieken onder rijks toezigt, zoo als hier te lande, of in rijksgieterijen. Vrij algemeen worden de stukken in verticalen stand, met den druif benedenwaarts, geheel volgegoten, en daarna op horizontale boorbanken, waarop de kanonnen draaijen en de boor stil ligt, uitgeboord. Hoewel het gieten in de hoofdzaak niet verschilt met het gieten van alle groote metalen voorworpen, zoo worden er evenwel bij het gieten van G. de meest mogelijke voorzorgen, voor het welslagen in acht genomen; want bij G. vooral, moet een voldoend wederstandsvermogen met zoo veel mogelijk geringe afmetingen gepaard gaan. In ons land hebben de gebroeders Maritz als bronzen-gcsehutgieters eene welverdiende vermaardheid, zelfs in don vreemde verkregen. In lateren tijd is het gebruik van ijzeren G., om de mindere kostbaarheid al meer en meer in zwang gekomen; vooral in die landen, waar goede ijzersoorten gevonden worden, zoo als in Zweden, België, Pruissen en Engeland; men kan rekenen dat do koston van ijzer en brons tot elkander staan als 1 : 6; waarbij men echter do blijvende waarde van oud brons in het oog moet honden.

Het wederstandsvermogen van ijzer blijft evenwel altijd minder te vertrouwen, dan dat van brons, vooral bij groote ladingen ; daarbij is het springen van ijzeren G. veel gevaarlijker dan bij bronzen G., dat wel scheurt, maar bijna nimmer, zoo als ijzer, uiteen springt. IJzer daarentegen heeft eene veel grootcre hardheid dan brons, zoodat de uitboring of ziel veel minder beschadigd wordt door kogelaanslagen. Do vorderingen, die men voortdurend nog maakt in alles, wat de bearbeiding van het Üzer betreft, zal waarschijnlijk hot gebruik van ijzeren G. al meer en meer algemeen maken. Zelfs heeft in de laatste jaren Krupp, in Khijn-l'ruissen, stukken geleverd van gegoten staal; hunne kostbaarheid is evenwol nog altijd een groot bezwaar. Van ge-smeedde stukken, van stukken door galvanoplastiek verkregen enz., zullen wij hier als uitzonderingen, niet spreken. Voor meerdere bijzonderheden raadplege mon, behalve de aangehaalde artikels, de bronnen reeds bij Artillerie aangewezen.

GESLACHT. (Zie Stelsel).

GESLACHTKUNDE {Genealogie) is de wetenschap, die den oorsprong, de opvolging cn de verzwagoring der geslachten of fa-milien behandelt. Zij is, in zoo verro zij voornamelijk de vorstelijke en aanzienlijke familien tot haar hoofdonderwerp neemt, eeno der beste hulpwetenschappen voor de geschiedenis. Tot eene zinnelijke verduidelijking der afstamming dienen de zoogenaamde stamboomen of genealogische tabellen, wier gewone vorm is dat do stamvader bovenaan geplaatst wordt en de afstamming van zijne plaats uit door lijnon wordt aangewezen, ofwel deze, dat de ge-heelo familie in de gedaante van een boom wordt afgebeeld, waarvan de stamvader do stam uitmaakt on de afstammelingen de takken. Deze laatste wijze van voorstellen is het eerst gebezigd door Pierre d'Hozier, genealoog van Lodcwijk den XIVden, die in 1660 te Parijs overleden is.

De G. is behalve voor den geschiedkundige, ook van groot belang voor den regtsgeleerde, dien zij in vele gevallen de middelen aan do hand geeft om voor zyno clionten een regt te vorkrijgen , waarvan zij sedert lang verstoken waren.

De oudste sporen der genealogie treft men in de afkomstop-gaven der helden bij do Ouden, terwijl men ook reeds bij de Israëiiten gewag gemaakt vindt van bijzondere beambten, aan wien het opmaken der stamtabellen toevertrouwd was. Meer bijzonder echter ziet men in de middeleeuwen de G. in zwang gebragt, om den adel van de burgerlijke geslachten te onderscheiden; doch gebrek aan critiek en de zucht om grooton to vleijen bragt de zinnelooste fabelen in de rollen der genealogie. Met de grootste onbeschaamdheid werden voorouders verdicht en den oorsprong van velo geslachten niet slechts tot de ridders der rondo tafel, maar zelfs tot de helden van don Trojaanschen oorlog teruggevoerd. Ondertusschen is het nog bijna geene familio gelukt hare voorouders tot voor do XId0 eeuw te bewijzen. Onder de voornaamste beoefenaars der G. noemen wij: Duchesne, St. Marthe, d'Hozier, Chifflet, Lancelot, le Blond in Frankrijk; Dugdale, Douglas, Betham, Gordon in Engeland; Spener, von Imhof, HUbner, Lenz, Gebhardi, liauft, Eckhardt, Treuer, Gatterer, Putter, Koch en Voigtel in Duitschland. De Nederlanders vinden de genealogie van eenige hunner voornaamste geslachten opgenomen in Kok, Vnderlandsch Woordenboek en in A. Ferwerda, Nederlandsch geslacht-, stam- en wapenboek, waarin voorkomen de voornaamste adeltj'ke en aanzienlijke familien in de zeven vereenigde provinciën, enz., 2 deelon fol. met platen (Amst. 1785, loopende slechts tot Egm.)

GESNEK (Conradus). Onder do verdienstelijke mannen, welke zich na do herleving der letteren in Italië met vrucht op de beoefening der wetenschappen hebben toegelegd, was er slechts één, die de natuurlijke geschiedenis in haren geheelon omvang tot het bijzonder voorwerp zijner studiën maakte. Deze groote man was Koenraad G., geboren te Zurich in 1516, hoogleeraar en geneesheer aldaar en overleden ter zelfder plaatse aan de pest den 13d0quot; Dcc. 1565. Ofschoon hij de natuurlijke historie bijzonder beoefende, overzag hij echter het geheele veld der wijsbegeerte in den uitgebreidsten zin, en maakte zich alzoo niet alleen verdienstelijk voor bijna alle wetenschappen, maar verwierf ook als mensch eene onbepaalde achting en liefde bij allen, die met hem in eenige betrekking stonden.

Zoo door zijne veel omvattende geleerdheid, als onvermooiden ijver in het onderzoeken der natuur, muntte hij ongetwijfeld boven allen uit, die zich na Aristotcles op de beoefening der wetenschappen hadden toegelegd. „Het is ongeloofelijk — zegt Blumenbach, die de verzameling van Gesner's onuitgegevene handschriften zag, welke te Zurich bewaard worden; — het is ongeloofelijk, wat deze groote man, gedurende cenen leeftijd van naauwelijks 46 jaren, door rusteloozen arbeid heeft ten uitvoer gebragt, als men het oog slaat op zijne talrijke werken, die in druk zijn uitgegeven, en welke slechts een gedeelte van de verbazende menigte handschriften uitmaken, die door hem zijn nagelaten.quot;

Zijne voornaamste werken zijn: Ilistoria Animalium, Basil. 1551, V vol. fol.; waarin hij allo hem bekende viervoetige dieren (zoo levendbarende als eijerleggetule), vogels, slangen, vis-schen en andere zeedieren, in alpbabetisehe orde behandelt, cn


-ocr page 462-

GES-GET.

56

alzoo eenc uitmuntende verzameling geleverd heeft van al, wat daaromtrent bij de oude schrijvers gevonden wordt, met nuttige waarnemingen en talrijke, meestal zeer goede, houtsneeplaten verrykt; —• Icones animalium ct nomenclator; Tigur, 1560, I vol. fol.; een kort begrip van het voorgaande werk in systematische orde, met enkele nieuwe platen;— Catalogus plantarum Latinc, Graecc, G er mam'cc ct Gallice, cum Figur, 1542, 4°; — De Herbis quae lumariac nominantur ctc.y Tigur. 1555, 4»; — eene verzameling van kleine kruidkundige schriften, door Schmiedel uitgegeven , onder den titel van Gcsncri Opera Botanica, Norinb. 1754 en 59, II vol. fol.; — De rerum fossilium, lapidum et gem-marum maxime, Jiguris ct similitudinibus, Tigur. 1565, 8°; — De lacte et operibus lactariis, Tigur. 1541, 8°; — Epistolac medici' nales L. III, Tigur. 1577; — Bibliotheca universalis, seu catalogus omnium scriptorum locupletissimus in tribus Unguis, Graeca, Latina et Hebraic a exstantium, etc., 4 deelen, Zurich 1545—55, enz. Er bestaan onderscheidene levensbeschrijvingen van G., als van Simler, Zurich 1566, 4°; van Schiedel, voor de Opera Botanica, en van Hanhart, die te Winterthur in 1824 verscheen.

GESNER (Johannes Mattiieüs), geboren te Hoth bij Neurenberg den 9don April 1691, werd, na zijne studiën te Jena voltrokken te hebben, in het jaar 1715) conrector en bibliothecaris te Weimar, in 1728 rector van het gymnasium te Ansbach , in 1730 rector der Thomasschool te Leipzig en in 1734 hoogleeraar der welsprekendheid en bibliothecaris aan de toen opge-rigte hoogeschool te Göttingen, waar hij den 4deu Augustus 1761 overleed. Hij maakte zich zeer verdienstelijk ten aanzien van het academisch onderwijs, waaruit hij de domme en schoolsche vormen hielp verbannen; alsmede omtrent de beoefening van de schriften der Ouden, wier lezing hij ook om inhoud en vorm, en niet gelijk tot dusver vrij algemeen gedaan werd, als hulpmiddel tot het leeren der Grieksche en Latijnschc talen, aanbeval. Deze meer zakelijke behandeling van de classiekc schrijvers bevorderde G. ook door zijne uitgave, zoo van de Scriptor es de re fwsftca (Leipzig 1734, nieuwe uitgave door Ernesti,ald. 1784 2 dln.) als van Quintilianus (Göttingen 1738), Claudianus (Leipzig 1759), de Brieven van den jongeren Plinius (Leipzig 1739, Orpheus (na Gesners dood uitgegeven door Hamberger, Leipzig 1764). Zijne Primae lineae isagoges in eruditionem universam (Leipzig 1784, 2 dln.) was eene der eerste proeven van eenc wetenschappelijke encyclopedie, en zijne verbeterde uitgaven van Fa-bri Thesaurus (Leipzig 1753), maar nog meer de door hem zeiven bewerkte Novus linguae et eruditionis liomanae thesaurus (Leipzig 1749, 4 dln.) behooren onder de uitmuntendste woordenboeken der Latijnschc taal. Van 's mans kennis en smaak getuigen ook zijne Opuscula varii argumenti (Breslau 1743—1745, 3 dln.) en do na zijnen dood door Klotz uitgegeven Thesaurus Episto-larum Gcsncri (Halle 1768).

GESSNEli (Salomon) werd geboren den l8teu April 1730 te Zurich, waar zijn vader boekhandelaar was. In zijne jeugd scheen hij in 't geheel gecnen aanleg te hebben om iets te leeren, en zelfs de bekwame en smaakvolle Bodmer zond hem, als een volstrekt onvatbaren knaap, naar zijne ouders terug. Zijn aanleg voor de beeldende kunsten had zich reeds geopenbaard door het boetseren van allerlei voorwerpen in was, en zijne zucht tot het voeren der pen -in het schrijven van eenen Ilobinson-roman; doch dit ontluiken van geest en smaak werdt als nutteloos tijdverspillen gestraft. Ter goeder ure werd de knaap besteld bij een kundig dorpspredikant, en bij dezen, in de vrije natuur, maakte hij weldra groote vorderingen. Zijn vader zond hem vervolgens tot het aanlceren van den bockhandel, in 1749, naar Berlijn, doch hij had van dit vak zulk eenen afkeer, dat hij zijnen patroon ontliep, zich eene kamer huurde en de beoefening der poëzij afwisselde met landschap-teekenen en schilderen, ten einde hierdoor in zijn onderhoud te voorzien. Hij vertoonde zijne dichterlijke voortbrengselen aan Rami er, maar deze gestrenge kunst-regter keurde den vorm af en raadde den ontmoedigden jongeling om zijne dichterlijke denkbeelden in den vorm van welluidend proza te gieten; waarop hij zich ook, na te Hamburg met llagedorn vriendschap te hebben gesloten, met het gelukkigste gevolg toelegde. Zijne Idyllen maakten grooten opgang, gecnen minderen zijn Tod Abels, eene soort van Idyllisch heldendicht, waarin echter, nevens vele grootsche tafereelen, ook vele zwakke plaatsen voorkomen. Gessners herders zijn idealen, maar van zedelijke schoonheid, en zijne schilderingen zijn diep uit's men-schen zedelijk gevoel gegrepen, waarom zij ook onafhankelijk van taal en vorm, voor ieder onbedorven gemoed iets aantrekkelijks hebben. Zijne werken, herhaaldelijk, het best te Zurich, 1777—1778, 2 dln.; 1765—1774, 5 dln.; 1818, 3 dln., uitgegeven, zijn dan ook in onderscheidene talen overgezet, ook do meeste in het Noderlandsch, met name: Harders' en Veldgezangen ('s Gravenhago 1762); Werken (Amsterdam 1786, 3 dln.); De dood van Abel (door Schonck, Amsterdam 1800); Werken (door E. M. O verdorp, 's Gravenhage 1804, 3 dln.). Zijne teeke-ningen en schilderstukken zijn zeer verdienstelijk. Ook als etser verwierf hij zich grooten roem, vooral door twaalf landschappen, die hij in 1770 uitgaf. G. overleed den 2dea Maart 1787.

Zie over hem: Hottingcr, Leben Gessners (Zurich 179 6) cu Carp, Twee redevoeringen over S. Gessner (in: Tydeman en van Kampen, Mnemosyne, lVde deel).

GESTEENTEN (Edele). (Zie Edelgesteenten).

GESTEENTEN, STEENEN of ROTSEN noemt men in het algemeen alle vaste delfstoffelijke zelfstandigheden , waaruit de schors der aarde is zamengesteld; terwijl men de fijnere, in geringere hoeveelheid voorkomende en tot weelde of sieraad dienende, met den naam van edelgesteenten bestempelt. Ten aanzien van hunne zamenstclling, onderscheidt men ze in gelijksoortige, schijnbaar gelijksoortige en ongelijksoortige, of in enkelvoudige en zamengestelde. Naar de wijze, waarop zij in de aarde voorkomen, noemt men ze normale en aö/iorwia/egesteenten; naar de wijze waarop zij gevormd zijn, bf door water, bf door vuur, neptunischc of plutonische en vulcanische gesteenten. Voorts onderscheidt men ze naar hunne geaardheid in digte, korrelige, schiefer ige , glasachtige, losse, gerolde, enz. gesteenten, benevens gruis en zand. Het ongelijke in de natuur der gesteenten oefent in de bepaling van het denkbeeld gecnen invloed uit. Leem, klei , zand, steenzout, steenkolen, magneetijzer, enz. zijn, in zeker opzigt voor den aardkundige zoowel gesteenten, als graniet, por-phier, marmer, lava, enz.

GESTERNTE. Verouderde naam, zoo van een sterrebeeld als van een afzonderlijke ster. Zie Sterrebeeld en Sterren.

GET A (Septimius) was de zoon van den Romeinschen keizer Severus, en door dezen tot zijnen opvolger benoemd, tegelijk met zijnen ouderen schoonbroeder Caracalla; doch de doo-delijke haat tusschen de twee broeders had, na eene vergeefschc poging om het rijk te verdeden, in' 212 het vermoorden van G. in de armen zijner moeder, Julia Domna, ten gevolge.

GETA-PERTJA. (Zie Gutta-percha).

GETAL. De getallen zijn de namen der hoeveelheden. De eenheid is alzoo geen getal. De cijfers worden gebezigd om de getallen zaam te stellen; doch, daar ieder cijfer, naar gelang van de plaats, die het in het getal inneemt, eene verschillende waarde verkrijgt, heeft men, om de ledige plaatsen, die niet door cijfers zijn ingenomen, nog bovendien een teeken, de nul (0) aangenomen, ter aanvulling der genoemde plaatsen. Men onderscheidt: geheele getallen, als 6734 enz.; gebrokene getallen, als l, -£4 enz.; zaamgestelde getallen, als 2£, 16T\. enz.; wortelgetallen, waaruit de wortel, zonder overschot kan getrokken worden, als IX 25 = 5, ]^ 81 = 3 enz.; wortellooze getallen, die geen meetbaren wortel hebben, als 13, 41 enz. en nog anderen, zoo als de vriendsehaps-, veelhoekige-, priem- enz. getallen, die echter van geen direct nut in de cijferkunst zijn. Voorts onderscheidt men benoemde getallen, waarbij men te gelijk met het getal den naam opgeeft, dien ieder van de zamen-stellende eenheden draagt; dit zijn de getallen, die in het dage-lijksch leven voorkomen; daarentegen kan men de getallen in het afgetrokken e beschouwen en algemeene eigenschappen opsporen en toepassen, waartoe de naam der eenheid niets bij- of afdoet. Alzoo is 9 pond een benoemd getal, 9, zonder meer, een onbenoemd getal. Alleen bij de benoemde getallen, kan er sprake zijn van de onderscheiding in gelijknamige en ongelijknaniige, al naar gelang voor de bedoelde getallen de eenheid al of niet denzelfden naam draagt.

GETALSTELSEL. De getallen-leer is de wetenschap, welke getallen leert zamen te stellen en te ontbinden. Wanneer men aan elk getal of elke verzameling van eenheden een anderen naam had willen geven, dan zou de veelheid van benamingen eene onoverkomelijke zwarigheid zijn geweest, om ooit het tellen te leeren.


-ocr page 463-

GET—GEU.

57

Men is dezo zwarigheid to boven gekomen, door, naar bepaalde wetten en rogels, verzamelende eenheden aan te nemen, on do benamingon dier nieuwe eenbeden, mot behulp dor reeds aan-genomene of vroeger gebezigde vast to stellen. Zulk een stelsel draagt den naam van 6. Hot moest gebruikelijke, natuurlijke, bij alle beschaafde natiën ingevoerde G., is dat, waaraan hot getal tien ten grondsliig ligt. Evenwel kan men ieder ander getal tot grondgetal aannemen. In het tientallig stolsel heeft men vooreerst de namon voor do getallen van oen tot tien; dit laatste getal is vooreerst als eene nieuwe eenheid aangenomen. Met dit en de straks genoemdo, is men nu in staat de benamingen te vormen voor do getallen, dio volgen tot aan het tienvoud van tien, dat onder de benaming van honderd de twoedo verzamelende eenheid daar-stelt; daarop volgen tweo andere verzamelende eenheden, namelijk duizend, zijnde het tienvoud van honderd, en millioen, zijnde hot duizendvoud van duizend. Wol heeft het spraakgebruik die benamingen eenigzins vermeerderd, door ann do getallen van tien tot tweemaal tien, on voorts aan do veelvouden van tien tot honderd toe bijzondere benamingen toe te kennen, doch daarentegen zijn er ook wéér andere voor do veelvouden van millioen vervallen, en is men vrij algemeen overeen gekomen, om do benamingen van billioen, voor millioenmaal millioen; tril-lioen, voor millioenmaal billioen enz. te vervangen, door de namen: millioen van den tweeden rang, millioen van den derden rang enz. Voorts hoeft men, ter vereenvoudiging in de sehrijf-wjjzo der getallen, negen cijfers aangenomen, die elk eene volstrekte waarde bezitten, en vastgesteld dut zij bovendien eene betrekkelijke waarde zoude hebben, afhankelijk van de plaats die zij in hot getal innemen; en wel, dat het onmiddellijk volgende, naar do linkerhand voortgaande, hot tienvoud zou zijn van de waarde die hetzelfde cijfer zou voorstellen, indien het eene plaats moer regts ware gesteld, zoodat het eerste cijfer eenheden, het volgende tientallen, het daarop volgende honderdtallen enz. voorstelt. Eindelijk heeft men nog een teeken aangenomen, do nul nameiyk, dat bestemd is om de plaatsen aan te vullen, die in een getal niet door cijfers worden ingenomen. Naar deze verklaring wordt het getal: vier duizend zes honderd vijf en zeventig, bestaande uit vier duizendtallen, zes honderdtallen, zeven tientallen en vijf eenheden, aldus geschreven: 4675. Had men dat getal zonder bijvoeging der vijf eenheden willen schrijven, dan zou het noodzakelijk geweest zijn, de 5 door een 0 te vervangen en te schrijven 4670, dewijl zonder die toevoeging ieder cijfer eene tienmaal kleinere waarde dan in het vorige zou hebben uitgedrukt, on do gehcele waarde van het getal zou zijn geweest: vier honderd zeven en zestig. Een getal van meer dan zes cijfers zal, ingevolge hot boven gezegde mil-lioenen bevatten, een van meer dan twaalf cijfers, bevat ook millioenen van don tweeden rang enz. 15. v. stelt

234605 752346 820456

voor: twee honderd en vier en dertig duizend zes honderd en vijf millioen van den tweeden rang; zeven honderd en tweo en vijftig duizend drie honderd zes en veertig millioen; acht honderd en twintig duizend vier honderd zes en vijftig eenheden. Het blijkt daaruit tevens, dat men elk getal, hoe vele cijfers het ook moge bevatten, gemakkelijk zal kunnen uitspreken, door het namelijk in vakken van zes cijfers af te doelen, en ieder dier vakken op zich zelf te bonoemon, telkens met bijvoeging van den rang van hot millioen; bij dat verdoelen in vakken houdo men in het oog, dat men van regts naar links voortga.

Wanneer men het voorgaande aandachtig naleest, dan blijkt nog, dat, do 0 uitgezonderd, het aantal onderscheiden cijfers altoos één minder zal bedragen, dan het aantal eenheden in do kleinste vorzamelendo eenheid bevat. In het tweetallig stelsel zal men dus kunnen volstaan met do teekons 0—1; in hot zestalllg stelsel met de teekons 0, 1, 2, 3, 4 on 5 enz. Als voorbeeld hoe eenig getal, wij nemen daartoe 1825, in het tweetallig stelsel zal worden geschreven, dient do volgende uitdrukking:

lUOOlüOOOl

daarin toch hoeft men IV.

eéne eenheid..........= t

geen tweetal geen viertal geen achttal geen zestiental

één tweo en dertigtal.......= 32

geen vier en zestigtal

geen honderd acht on twintigtal

één tweo honderd zes en vijftigtal . . . == 256

één vijf honderd en twaalftal.....= 512

één duizend en vier en twintigtal . . . ~ 1024

bedragende to zamou . . . 1825 eenheden.

Meerdere bijzonderheden vindt men opgeteokend in de leerboeken der cijferkunst van do Gelder, Strootman, Galton en anderen. Voorts kan men naslaan: J. de Gelder, Wiskundige /essen, eerste cursus. La Faille, Rekenkunst, enz.

GEUNS (Matthias van), hoogloeraar in de geneeskunde te Utrecht, zag in 1735 te Groningen het eerste daglicht. In 1751 bezocht hij de Groningsche hoogeschool; hier legde hij zich aanvankelijk vooral op letterkunde toe. Na een jaar studie wilde zijn vader hem tot den koophandel opleiden, dit gaf eenige stremming in zijne ontwikkeling, doch door den dringenden raad van verscheidene vrienden, veroorloofde zijn vader eindelijk de afgebrokene taak wedor op te vatton. Na dezen terugkeer legde v. G. zich op het bespiegelende gedeelte der geneeskunde toe; hierin had bij vooral van Doeveren tot leidsman.

In 1758 verdedigde hij in het openbaar zijne Disquisitio jgt;hy-siologica, de e.o, (/uod vilam consliluit in corpora animali. Daarna bezocht hij de Loidsche hoogeschool en streefde in verdere ontwikkeling voort onder het gehoor van de lessen der hoogleeraren Albinus, Gaubius, Winter on van Ilooijen. Van daar begaf hij zich naar Parijs, waar hij toegang verkreeg tot do verschillende hospitalen en zich vooral op practische geneeskunde toelegde. Na omtrent een jaar to Parys vertoefd te hebben, koerde v. G. in 1760 naar Leiden terug, deed den volgenden winter oen uitstap naar Amsterdam om er de ontleed- en heelkundige lessen van den beroemden Camper te hooren, en verkreeg in Junij 1761 don graad van doctor in de geneeskunde, na openlijk verdedigd te hebben zijne DisserUitio palhologica, de morte cor-porea et eausis moriendi. Hij zettede zich als geneesheer te Groningen neder en verwierf zich spoedig eenen zeer gunstigen naam en een rijkelijk bestaan. Bijzonder legde hij zich hier toe op het aanteokenen en afbeelden van alles, wat tot de inenting der kinderziekte betrekking had en hij behoorde onder de eersten , die deze kunstbewerking met kracht en ijver algemeen maakte en zelf aan'honderden bewerkstelligde. Intussehou gaf hij uit, twee Beriyten aangaande eene bijzondere wanschapenheid, in hel ontleden cener vrucht te Parijs gevonden, voorts eene bekroonde Verhandeling over de belette nederzwelging, eindelijk eene vertaling der Latijnsche redevoering van W. van Doeveren, Over de gunstige gesteldheid van Groningen enz., mot eene voorrede in 1771 te Groningen.

In 1776 werd hij te Harderwijk tot hoogleeraar met eene verhoogde jaarwedde benoemd en tevens tot archiater van de provincie Gelderland, op een afzonderlijk traetement van ƒ600. Hij aanvaardde zijnen post als hoogleeraar in do genees-, schei-, kruid- en verloskunde, met eene redevoering: Qua, an expediot reipublicne inedicinam facientium opera, expenditur. Hij verbeterde daar den kruidtuin aanmerkelijk en bezorgde eene zeer belangrijke simpliciekast, welke benevens eene verzameling van chemicaliën en eene andere met gedroogde planten uit 's mans nalatenschap aan de Utrcehtsche academic is overgegaan. Hij werd spoedig als do algemcene raadsman in nood, vooral ook als verloskundige, door geheel Gelderland en Overijssel beschouwd. Hij den heersehen-den perslóop in vele oorden van Gelderland, in 1783, ontzag hij noch moeite noch gevaar, gaf overal waar hij koude goeden raad, cn gaf naderhand eene uitstekende verhandeling uit, onder den titel: De heerschende persloop, die in de laatste jaren, vooral in 1783, dc provincie van Gelderland fel getroffen heeft, nagespoord, inzonderheid op het qnartier de Vel uwe, en ten genieenen nutte verhandeld. Behalve dit gaf v, G. te Harderwijk nog verscheidene stukken uit, waaronder vooral dient vermeld te worden: Dc civium valetudine, reipublicae rectoribus inprimis coinmen-

8


-ocr page 464-

GES-GET.

56

alzoo conc uitmuntende verzameling geleverd heeft van al, wat daaromtrent bij de oude schrijvers gevonden wordt, met nuttige waarnemingen en talrijke, meestal zeer goede, houtsneeplaten verrijkt; —• Icones animalium ct nomenclator; Tigur. 1560, I vol. fol.; een kort begrip van het voorgaande werk in systematische orde, met enkele nieuwe platen;— Catalogus plantarum Latinc, GraQ.ce, Gcrmamce et Gallicc, cum Figur. 1542, 4°; — Dc Herbis quae lumariae nominantur e/c., Tigur. 1555, 4,,; — eene verzameling van kleine kruidkundige schriften, door Schmiedel uitgegeven, onder den titel van Gesneri Opera Botanica, Norinb. 1754 en 59, II vol. fol.; — De rerum fossilium, lapidum et gem-marum maxime, Ji(juris ct similitudinibus, Tigur. 1565 , 8°; — De lactc et opcribus lactariis, Tigur. 1541, 8°; — Epistolae medicina! es L. III, Tigur. 1577 ; — Bihliotheca universalis, seu catalogus omnium scriptorum locupletissimus in tribus Unguis, Graeca, latina ct Ilehraica exstantium, etc., 4 deelen, Zurich 1545—55, enz. Er bestaan onderscheidene levensbeschrijvingen van G., als van Simler, Zurich 1566, 4°; van Schiedel, voor de Opera Bo' tunica, en van Hanhart, die te Wintcrthur in 1824 verscheen.

GESNER (Johannes Mattheüs), geboren te Koth bij Neurenberg den 9don April 1691, werd, na zijne studiën te Jena voltrokken te hebben, in het jaar 17ló conrector en bibliothecaris te Weimar, in 1728 rector van het gymnasium te Ansbach, in 1730 rector der Thomasschool te Leipzig en in 1734 hoog-leeraar der welsprekendheid en bibliotliecaris aan de toen opge-rigte hoogeschool te Göttingen, waar liij den 4dcn Augustus 1761 overleed. Hij maakte zich zeer verdienstelijk ten aanzien van het academisch onderwijs, waaruit hij de domme en schoolsche vormen hielp verbannen; alsmede omtrent de beoefening van dc schriften der Ouden, wier lezing hij ook om inhoud en vorm, en niet gelijk tot dusver vrij algemeen gedaan werd, als hulpmiddel tot het leeren der Grieksche en Latijnschc talen, aanbeval. Deze meer zakelijke behandeling van de classicke schrijvers bevorderde G. ook door zijne uitgave, zoo van dc Scriptor es dc re (Leipzig 1734, nieuwe uitgave door Ernesti, aid. 1784

2 din.) als van Quintilianus (Göttingen 1738), Claudianus (Leipzig 1759), de Brieven van den jongeren Plinius (Leipzig 1739, Orpheus (na Gesners dood uitgegeven door Hamberger, Leipzig 1704). Zijne Primae lineac isagoges in eruditionem universam (Leipzig 1784, 2 din.) was eene der eerste proeven van eene wetenschappelijke encyclopedie, en zijne verbeterde uitgaven van Fa-bri Thesaurus (Leipzig 1753), maar nog meer de door hem zeiven bewerkte Novus linguae ct cruditionis liomanae thesaurus (Leipzig 1749, 4 din.) behooren onder de uitmuntendste woordenboeken der Latijnschc taal. Van 's mans kennis en smaak getuigen ook zijne Opuscula varii argumenti (Breslau 1743—1745, 3 dln.) en de na zijnen dood door Klotz uitgegeven Thesaurus Episto-larum Gesneri (Halle 1768).

GESSNEH (Salomon) werd geboren den l8teu April 1730 te Zurich, waar zijn vader boekhandelaar was. In zijne jeugd scheen hij in 't geheel geenen aanleg te hebben om iets te leeren, en zelfs de bekwame en smaakvolle Bodmer zond hem, als een volstrekt onvatbaren knaap, naar zijne ouders terug. Zijn aanleg voor de beeldende kunsten had zich reeds geopenbaard door het boetseren van allerlei voorwerpen in was, en zijne zucht tot het voeren der pen in het schrijven van eenen Kobinson-roman; doch dit ontluiken van geest en smaak werdt als nutteloos tijdverspillen gestraft. Ter goeder ure werd de knaap besteld bij een kundig dorpspredikant, en bij dezen, in de vrije natuur, maakte hij weldra groote vorderingen. Zijn vader zond hem vervolgens tot het aanleeren van den bockhandel, in 1749, naar Berlijn, doch hij had van dit vak zulk oenen afkeer, dat hij zijnen patroon ontliep, zich eene kamer huurde en de beoefening der poczij afwisselde met landschap-teekenen en schilderen, ten einde hierdoor in zijn onderhoud te voorzien, llij vertoonde zijne dichterlijke voortbrengselen aan Ramler, maar deze gestrenge kunst-regter keurde den vorm af en raadde den ontmoedigden jongeling om zijne dichterlijke denkbeelden in den vorm van welluidend proza te gieten; waarop hij zich ook, na te Hamburg met llagedorn vriendschap te hebben gesloten, met het gelukkigste gevolg toelegde. Zijne Idyllen maakten grooten opgang, geenen minderen zijn Tod Abels, eene soort van Idyllisch heldendicht, waarin echter, nevens vele grootsche tafcreelcn, ook vele zwakke plaatsen voorkomen. Gessners herders zijn idealen, maar van zedelijke schoonheid, en zijne schilderingen zijn diep uit's men-schen zedelijk gevoel gegrepen, waarom zij ook onafhankelijk van taal en vorm, voor ieder onbedorven gemoed iets aantrekkelijks hebben. Zijne werken, herhaaldelijk, het best te Zurich, 1777—1778 , 2 dln.; 1765—1774, 5 dln.; 1818, 3 dln., uitgegeven, zijn dan ook in onderscheidene talen overgezet, ook do meeste in het Nedcrlandsch, met name: Harders- en Veldgezari' gen ('s Gravenhage 1762); Werken (Amsterdam 1786, 3 dln.); Dc dood van Abel (door Schonek, Amsterdam 1800); Werken (door E. M. Overdorp, 's Gravenhage 1804, 3 dln.). Zijne teeko-ningen en schilderstukken zijn zeer verdienstelijk. Ook als etser verwierf hij zich grooten roem, vooral door twaalf landschap-pen, die hij in 1770 uitgaf. G. overleed den 2deu Maart 1787.

Zie over hem: Hottinger, Lcben Gessners (Zurich 179 6) en Carp, Twee redevoeringen over S. Gcssner (in: Tydeman en van Kampen, Mnemosyne, IV(lc deel).

GESTEENTEN (Edele). (Zie Edelgesteenten).

GESTEENTEN, STEENEN of HOTSEN noemt men in het algemeen alle vaste delfstoffelijke zelfstandigheden , waaruit de schors der aarde is zamengesteld; terwijl men de fijnere, in geringere hoeveelheid voorkomende en tot weelde of sieraad dienende, met den naam van edelgesteenten bestempelt. Ten aanzien van hunne zamenstolling, onderscheidt men ze in gelijk' soortige, schijnbaar gelijksoortige en ongelijksoortige, of in enkel' voudige en zamengesteldc. Naar de wijze, waarop zij in de aarde voorkomen, noemt men ze normale en ö^or»ia/egesteenten; naar de wijze waarop zij gevormd zijn, bf door water, bf door vuur, neptunische of plutonische en vulcanischc gesteenten. Voorts onderscheidt men ze naar hunne geaardheid in digte, korrelige, schic' ferigc, glasachtige, losse, gerolde, enz. gesteenten, benevens gruis en zand. Het ongelijke in de natuur der gesteenten oefent in de bepaling van het denkbeeld geenen invloed uit. Leem, klei , zand, stcenzout, steenkolen, magneetijzer, enz. zijn, in zeker opzigt voor den aardkundige zoowel gesteenten, als graniet, por-phier, marmer, lava, enz.

GESTERNTE. Verouderde naam, zoo vaneen sterrebeeld als van een afzonderlijke ster. Zie Sterrebeeld en Sterren.

GETA (Septimius) was de zoon van den Romeinschen keizer Scverus, en door dezen tot zijnen opvolger benoemd, tegelijk met zijnen ouderen schoonbroeder Caracalla; doch de doo-delijke haat tusschen de twee broeders had, na eene vergeefsche poging om het rijk te verdeelen, in' 212 het vermoorden van G. in de armen zijner moeder, Julia Domna, ten gevolge.

GETA-PERTJA. (Zie Gutta-percha).

GETAL. De getallen zijn de namen der hoeveelheden. De eenheid is alzoo geen getal. De cijfers worden gebezigd om de getallen zaam te stellen; doch, daar ieder cijfer, naar gelang van de plaats, die het in het getal inneemt, eene verschillende waarde verkrijgt, heeft men, om de ledige plaatsen, die niet door cijfers zijn ingenomen, nog bovendien een teeken, de nul (0) aangenomen, ter aanvulling der genoemde plaatsen. Men onderscheidt: gehecle getallen, als 6734 enz.; gebrokene ge-lallen, als *, enz.; zaamgestelde getallen, als 2£, 167\ enz.; wortelgetallen, waaruit de wortel, zonder overschot kan getrokken worden, als 25 = 5, 81 = 3 enz.; wortellooze getallen, die geen meetbaren wortel hebben, als 13, 41 enz. en nog anderen, zoo als de vriendschaps-, veelhoekige-, priem-enz. getallen, die echter van geen direct nut in dc cijferkunst zijn. Voorts onderscheidt men benoemde getallen, waarbij men te gelijk met het getal den naam opgeeft, dien ieder van de zamen-stellcnde eenheden draagt; dit zijn de getallen, die in het dagc-lijksch leven voorkomen; daarentegen kan men de getallen in het afgetrokken e beschouwen en algemeene eigenschappen opsporen en toepassen, waartoe de naam der eenheid niets bij- of afdoet. Alzoo is 9 pond een benoemd getal, 9, zonder meer, een onbenoemd getal. Alleen bij de benoemde getallen, kan er sprake zijn van dc onderscheiding in gelijknamige en ongelijknamige, al naar gelang voor de bedoelde getallen de eenheid al of niet denzelfden naam draagt.

GETALSTELSEL. De getallen-leer is de wetenschap, welke getallen leert zamen te stellen en te ontbinden. Wanneer men aan elk getal of elke verzameling van eenheden ecu anderen naam had willen geven, dan zou de veelheid van benamingen eene onoverkomelijke zwarigheid zijn geweest, om ooit het tellen te leeren.


-ocr page 465-

GET—GEU.

57

Men is rtczo zwarigheid te boven gekomen, door, naar bepaalde wetten en regels, verzamelende eenheden aan te nemen, en do bonamingon dier nieuwe eenheden, met behulp der reeds aan-genomene of vroeger gebezigde vast te stellen. Zulk een stolsel draagt den naam van G. Het meest gebruikelijke, natuurlijke, ! bij alle beschaafde natiën ingevoerde G., is dut, waaraan het getal tien ton grondslag ligt. Evenwel kan men ieder ander getal tot I grondgetal aannemen. In het tientallig stelsel heeft men vooreerst de namen voor de getallen van een tot tien ; dit laatste getal is vooreerst als ceno nieuwe eenheid aangenomen. Met dit en de straks genoomdo, is men nu in staat de benamingen te vormen voor de getallen, die volgen tot aan het tienvoud van tien, dat onder de benaming van honderd de tweede verzamelende eenheid daar-stelt; daarop volgen twee andere verzamelende eenheden, namelijk duizend, zijnde het tienvoud van honderd, en inillioen, zijnde het duizendvoud van duizend. Wel hoeft het spraakgebruik die benamingen eenigzins vermeerderd, door aan de getallen van tien tot tweemaal tien, en voorts aan de veelvouden van tien tot honderd toe bijzondere benamingen toe te kennen, doch daarentegen zijn er ook woÉr andere voor do veelvouden van inillioen vervallen, en is men vrij algemeen overeen gekomen, om de benamingen van blllioen, voor millioenmaal millioen; tril-lioon, voor millioenmaal billioen enz. te vervangen, door de namen: millioen van don tweedon rang, inillioen van den dorden rang enz. Voorts hooft men, ter vereenvoudiging in de schrijfwijze dor getallen, negen eljfors aangenomen, die elk eene volstrekte waarde bezitten, en vastgesteld dat zij bovendien eene betrekkelijke waarde zoude hebben, afhankelijk van de plaats die zij in het getal innemen; en wol, dat het onmiddellijk volgende, naar de linkerhand voortgaande, het tienvoud zou zijn van do waarde die hetzelfde eljfcr zou voorstellen, indien het eéne plaats meer regts ware gesteld, zoodat het eerste cijfer oenheden, hot volgende tientallen, het daarop volgende honderdtallen enz. voorstelt. Eindelijk hoeft men nog een toeken aangenomen, do nul namelyk, dat bestemd is om de plaatsen aan te vullen, die in een getal niet door cijfers worden ingenomen. Naar deze verklaring wordt hot getal: vier duizend zes honderd vijf en zeventig, bestaande uit vier duizendtallen, zes honderdtallen, zeven tientallen en vijf eenheden, aldus geschreven ; 4675. Had men dat getal zonder bijvoeging der vijf eenheden willen schrijven, dan zou het noodzakelijk geweest zijn, do 5 door een 0 te vervangen en te schrijven 4670, dewijl zonder die toevoeging ieder cijfer oone tienmaal kleinere waarde dan in hot vorige zou hebben uitgedrukt, en de gohoole waarde van hot getal zou zijn geweest: vier honderd zeven en zestig. Een getal van meer dan zes cijfers zal, ingevolge hot boven gezegde mil-lioonon bevatten, een van meer dan twaalf cijfers, bevat ook millioenen van den tweeden rang enz. B. v. stolt

234605 752346 820456

voor: twee honderd en vier en dertig duizend zes honderd en vijf millioen van den tweeden rang; zeven honderd en tweo en vijftig duizend drie honderd zes en veertig millioen; acht honderd en twintig duizend vier honderd zes en vijftig eenheden. Hot blijkt daaruit tevens, dat men elk getal, hoe vele cijfers het ook moge bevatten, gemakkelijk zal kunnen uitsproken, door het namelijk in vakken van zes cijfers af te doelen, en ieder dior vakkon op zich zelf te benoemen, telkens mot bijvoeging van den rang van het millioen; bij dat verdoelen in vakken boude men in het oog, dat men van regts naar links voortga.

Wanneer men het voorgaande aandachtig naleest, dan blijkt nog, dat, de 0 uitgezonderd, het aantal onderscheiden cijfers altoos één minder zal bedragen, dan hot aantal eenheden in de kleinste verzamelende eenheid bevat. In het twootallig stelsel zal men dus kunnen volstaan met de teekons 0—1; in het zostallig stolsel met de teekons 0, 1, 2, 3, 4 en 5 enz. Als voorbeeld hoe oenig getal, wij nemen daartoe 1825, in het twootallig stelsel zal worden goschrevcn, dient de volgende uitdrukking;

11100100001

daarin toch beeft men IV,

ééno eenheid..........= 1

geen tweetal geen viertal geen achttal geen zestiental

één twee en dertigtal.......— 32

geen vier en zestigtal

geen honderd acht en twintigtal

één twee honderd zes en vijftigtal ... — 25(')

één vijfhonderden twaalftal.....= 512

één duizend en vier en twintigtal . . . — 1024

bedragende to zamen . . . 1825 eenheden.

Meerdere bijzonderheden vindt men opgeteokend in do leerboeken dor cijferkunst van de Gelder, Strootman, Galton ou andoren. Voorts kan men naslaan: J. de Gelder, Wiskundige /essen, eerste cursus. La Faille, Rekenkunst, enz.

GEUNS (Matthias van), hoogloeraar in de geneeskunde te Utrecht, zag in 1735 te Groningen het- eerste daglicht. In 1751 bezocht hij de Groningscho hoogoschool; hier logde bij zich aanvankelijk vooral op letterkunde toe. Na een jaar studie wilde zijn vader hem tot don koophandel opleiden, dit gaf eenige stremming in zijne ontwikkeling, doeh door don dringenden raad van verscheidene vrienden, veroorloofde zijn vader eindelijk de afgobrokene taak weder op te vatton. Na dozen terugkeer legde v. G. zich op het bespiegelende gedeelte der genooskundo toe; hieriu had hij vooral van Doeveren tot leidsman.

In 1758 verdedigde hij in het openbaar zijne Disquisitio phy-sioloyica, de co, qnod vitam cunstihiit in corpora animali. Daarna bezocht hij do Leidsche hoogoschool en streefde in verdere ontwikkeling voort onder het gehoor van do lessen der hoogleer-aren Albinus, Gaubius, Winter en van Rooijen. Van daar begaf hij zich naar Parijs, waar hij toegang verkreeg tot do verschillende hospitalen en zich vooral op practischo geneeskunde toelegde. Na omtrent oen jaar te Parijs vertoefd te bobben, koerde v. G. in 1760 naar Leiden terug, deed den volgenden winter een uitstap naar Amsterdam om er do ontleed- en heelkundige lessen van don beroemden Camper te hooren, en verkreeg in Junij 1761 don graad van doctor in do geneeskunde, na openlijk verdedigd te hebben zijne Dissertatio pathologica, de morte cor-porea et causis moriendi. Hij zottedo zich als geneesheer te Groningen neder en verwierf zich spoedig oenen zeer gunstigen naam en oen rijkelijk bestaan. Bijzonder legde hij zich hier toe op het aantoekenen en afbeelden van alles, wat tot do inenting der kinderziekte betrekking had en hij behoorde onder de eersten , die dezo kunstbewerking mot kracht en ijver algemeen maakte en zelf aan'honderdon bewerkstelligde. Intusschen gaf hij uit, twee Berigten aangaande eene bijzondere wanschapenheid, m hel ontleden cener vrucht te Parijs gevonden, voorts eene bekroonde Verhandeling over de belette nedc.rzwelgmg, eindelijk ceno vertaling dor Latijnsche redevoering van W. van Doeveren, Over de gunstige gesteldheid van Groningen enz., met oone voorrede in 1771 te Groningen.

In 1776 word hij to Harderwijk tot hoogleeraar met eene verhoogde jaarwedde benoemd en tevens tot archiater van de provincie Gelderland, op oen afzonderlijk tractoment van /'600. Hij aanvaardde zijnen post als hoogleeraar in do genees-, schei-, kruid- en verloskunde, met ceno rodevoering; Qua, an expedict reipubticne medicinam facientium opera, expenditur. Hij verbeterde daar don kruidtuin aanmerkelijk en bezorgde eene zeer belangrijke simplieiekast, welke benevens eene verzameling van chemicaliën en ceno andere met gedroogde planten uit 's mans nalatensehap aan de Utrocbtscbe academie is overgegaan. Hij werd spoedig als do algomeono raadsman in nood, vooral ook als verloskundige, door geheel Gelderland en Overijssel beschouwd. Hij den hoorsehon-den porsloop in vele oorden van Gelderland, in 1783, ontzag hij noch moeite noch gevaar, gaf overal waar hij konde goeden raad, en gaf naderhand eene uitstekende verhandeling uit, onder don titel: Dc heerschcnde persloop, die in de laatste jaren, vooral in 1783, de provincie van Gelderland fel getroffen heeft., nagespoord, inzonderheid op het quartier dc Veluwe, en ten gemee-nen nutte verhandeld. Hebalvo dit gaf v. G. te Harderwijk nog vorschoideno stukken uit, waaronder vooral dient vermeld te worden: De civium valetudine, reipublicae rectoribus inprimis commen-

8


-ocr page 466-

GEU-GEV.

58

dan du) waarover [hij quot;twee redevoeringen in 1778 en 1787 hield. In 1791 werd v. G. naar Utrecht tot hoogleeraar benoemd, waar hij zijn ambf'opende met eene, met de beide vorigen samenhangende, redevoering: De providenlia politica, uno maxime civittm in adv er sa va let u dine pracsidio. Ilij wijdde te Utrecht bijna al zijnen tijd aan zijne lessen, welke aanvankelijk zich tot do ziektekunde en praktijk bepaalden, maar in 1795 ook tot de kruidkunde werden uitgebreid. Intusschen bleef hij voortdurend werkzaam aan het onderwerp van zijne drie laatste politisch-medische redevoeringen, waaruit het belangrijkste werk: Over de staatkundige handhaving van der ingezetenen gezondheid en leven geboren werd. In 1815 genoot v. G. eindelijk eene welverdiende rust van zijn zwoegen en arbeiden, als professor-emeritus, werd van tijd tot tijd door ligto aanvallen van beroerte aangedaan en ontsliep zaciitkens, onder aanhoudende verzwakking, den 9lt;,cn Dcc. 1817, in den ouderdom van ruim 82 jaar. v. P.

GEUNS (Steven Jan van), verdienstelijk kruidkundige, geboren in 1767 te Groningen, waar zijn vader Matthias geneesheer was; nadat laatstgenoemde, in 177C, tot hoogleeraar in de geneeskunde aan do Harderwijksche hoogeschool beroepen was, kwam van G. eerst [te Barneveld op school, en in 1778 op de Latijnschc school te Harderwijk; in 1782 werd hij als student ingeschreven. Niettegenstaande v. G. reeds vroegtijdig groeten lust en aanleg voor^de studie der natuur-wetenschappen aan den dag gelegd, en zich reeds als kind bezig gehouden had met het verzamelen van voorwerpen, tot het gebied der natuurlijke historie behoorende, had hij, vóór dat hij zijne academische loopbaan begon, hot plan om in zeedienst te gaan; maar op verzoek zijner betrekkingen kwam hij van dit voornemen terug. Doordat hij zijnen vader, in diens betrekking als directeur van den aca-demischen kruidtuin, dikwijls behulpzaam was, wijdde v. G. zich vooral aan de studie der kruidkunde; toen de beroemde kruidkundige Ehrhart te Harderwijk kwam, maakte van G. met dezen kennis, en werd door hem nog meer opgewekt, om zich op de kruidkundige wetenschap toe te leggen; vooral besteedde hij veel tijd aan de studie der bij ons inhcemsche planten.

In 1788 schreef hij, ter beantwoording cener door de Hol-landsche Maatschappij van AVeten se happen te Haarlem uitgesehre-vene prijsvraag, eene verhandeling: Over de inlandsche plantgewassen, omtrent welker nuttige eigenschappen men met grond ver-wag ten kan, dat, ten nutte van het vaderland, verdere nasporingen kunnen ivorden gedaan (Haarlem 1789, 8°, 86 bladz.). — Hij had dit stuk, buiten weten van zijnen vader, in de vacantie geschreven, en smaakte de voldoening dat zijn arbeid, waardoor eene reeds tweemaal te vergeefs uitgeschrevene prijsvraag werd beantwoord, met de gouden medaille bekroond werd^ In hetzelfde jaar gaf hij nog een werkje over inlandsche planten uit, onder den titel van : Plantarum Belgii confoederati indigenarmn spicilegium, quo Davidis Gorteri, viri elarissimi, Flora VII provinciarum locuple-tatur. Harderwijk 1788, 8°, 77 pag. — Hierin vermeldt hij 250 plantensoorten, waarvan alleen in den omtrek van Harderwijk 150, welke de Gorter onvermeld had gelaten.

Na een zesjarig verblijf aan de Harderwijksche academie, ging v. G. nog een jaar naar Leyden, waar hij kennis maakte met den beroemden Weener kruidkundige, Jacquin Jr. Naar Harderwijk teruggekeerd, werd hij in 1789 tot doctor in de natuurkundige wijsbegeerte bevorderd, na het verdedigen eener dissertatie inauguralis: De eorporwn animae hujusque virium in dice ac moderat rice.

Toen deed hij eene reis door Duitschland, waarop hij verscheidene universiteiten bezocht, en met vele door hunne wetenschap beroemde mannen kennis maakte; in 1790 naar Harderwijk terug gekeerd, werd hij doctor in de geneeskunde, en vestigde zich als zoodanig te Amsterdam: — weldra werd hij, tot hulp van zijnen vader, als hoogleeraar in de chemie en botanie aan de Harderwijksche academie beroepen; maar hij nam deze eervolle betrekking niet aan. In 1791 werd hij te Utrecht, wer-waarts intusschen ook zijn vader als hoogleeraar vertrokken was, professor in de genees-, kruid- en natuurkunde. Ilij aanvaardde deze betrekking met. eene oratio inauguralis: De plantarum indigenarmn inter Batavos studio botanica (publico habita. Trajecti ad Khenum, 1791, 4U. 58 pag.) Na den dood van professor Nahuis (1794), werd hij ook diens opvolger in het vak der ech ei kunde.

Hij sprak als inleiding tot zijne physiologische lessen: De

Physiologia corporis huniani cum chemia conjunctione utili ac perne-cessaria.

V. G. huwde in 1794. — In 1795 sleepten kwaadaardige zenuwkoortsen den nog jeugdigen geleerde, van wien men alle regt had om de grootste verwachtingen te koesteren, en veel voor de maatschappij en de wetenschap te hopen, ten grave.

Behalve de reeds vermelde geschriften, en dat, onder zijn op-zigt, door Voorhelm-Schneevogt te Haarlem iets, over de fraaiste en zeldzaamste plant- en bloemgewassen in het licht gegeven werd, gaf van G. niets van belang uit; dit moet geweten worden aan zijne drukke ambtsbezigheden, die al zijnen tijd vorderden. — Zie over het leven van v. G.: een berigt van P. W. P. Kluit, te Utrecht (1795) en van een'anonymus, te Haarlem, alsmede de lijkrede van professor J. Heringa, te Utrecht (1796).

Naar v. G. werden twee plantengeslachten genoemd, te weten: Geunsia Fl. Mex., hetwelk gebragt wordt tot het geslacht Calandrinia IT. B. K. in de familie der Portulaceae en Geunsia BI., dat tot de familie der Verhenaceae behoort. v. H.

GEUZEN. Dezen bijnaam, later door den geloofshaat der onbeschaafde of hevige Koomschgezinden in ons vaderland als scheldnaam aan de Protestanten gegeven, droegen het eerst die Nederlandsche edelen, welke zich in het jaar 1566 verbonden tegen de door Philips den Il^^n uitgevaardigde plakkaten, bij welke de volksregten werden bedreigd en de inquisitie tot uitroeijing der vrijzinnige gevoelens in het godsdienstige werd ingevoerd. Deze verbonden edelen begaven zich in het begin van April des jaars 1566 naar Brussel en vroegen gehoor bij de landvoogdes Margaretha, hertogin van Panna, dat hun op den 5deu der genoemde maand werd toegestaan. In statigen optogt, met graaf Lode-wijk van Nassau en den heer van Brederode aan het hoofd, begaven zij zich tot de hertogin en reikten het compromis over, door Ph. van Marnix opgesteld. Men wil, dat Barlaimont, voorzitter van den raad van financiën, der hertogin, toen deze onthutst werd door het aantal en het aanzien der verbondenen, zou hebben in het oor gefluisterd, dat zij niets van hen had te vreezen, dewijl het slechts „gueux,quot; bedelaars, berooiden, landloo-pers, waren, doch dat eenigen uit de klagers, het woord opvangend, als een eernaam aannamen 't geen als scheldwoord geuit was. Volgens andere geschiedschrijvers zou deze naam niet bepaald door Barlaimont bij die gelegenheid, maar destijds meer algemeen aan de verbonden edelen gegeven zijn, met schimpop sommigen onder hen, die door de omstandigheden des tijds hunne bezittingen hadden verloren. Hoe het zij, de verbonden edelen namen den naam van gueux, geuzen, aan; dronken onder dien naam op elkanders gezondheid, en lieten penningen vervaardigen, die aan de eene zijde 's konings beeldtenis vertoonden, aan de andere zijde een' bedelzak, door twee handen vastgehouden, met de omschriften: Fidcles au Jloy en: jusques a la besace. \)qzq penning is afgebeeld bij van Loon, Nederl. Historiepenningen, D. I, bladz. 83. Zij werd gedragen aan een rood lint om den hals. Ook droegen anderen een houten napje, met het opschrift: Vivent les gueux. Deze penningen en napjes zijn nog hier en daar in verzamelingen van oud- en zeldzaamheden voorhanden.

Naar dezen door de verbonden edelen naar de opgegeven aanleiding aangenomen naam werden „wilde geuzenquot; genoemd die Vlamingen, welke in het jaar 1568 in Westvlaanderen uit vertwijfeling de wapenen opnamen, kloosters en kerken plunderden en geestelijken mishandelden, maar weldra door het krijgsvolk van Alva werden bedwongen. Over die „geuzen,quot; welke den Spanjaard te water afbreuk trachtten te doen, zie men het art. Watergeuzen.

Over het verbond der edelen, die het eerst den naam G. droegen, zie men vooral te Water, Historie van het verbond en smeekschrift. der Edelen (Middelburg 1776—1796, 4 dln.).

GEVANGENISWEZEN. De gevangenisstraf is tegenwoordig de meest gewone straf en heeft langzamerhand de meeste overigen verdrongen. Uit haren aard is zij een van diegene, welke het best aan het ware doel der straffen beantwoordt. Meer en meer wordt de regtmatigheid der doodstraf betwijfeld, de overige lijfstraffen, alsmede de onteerende worden langzamerhand afgeschaft , als veeleer tot verergering dan tot verbetering van het kwaad strekkende. Ook de geldstraffen worden slechts voor enkele,


-ocr page 467-

GEV.

59

mocstal policio-overtredingen behouden; de verbanning wordt slechts zelden toegepast en de deportatie is aan zoo groote bezwaren verbonden, dat men ze in zeer weinig landen en tot nu toe met weinig gunstige resultaten toepast. Do gevangenisstraf is dan ook volgens het gevoelen der meesten hot doelmatigst, omdat zij niet alleen als bloote veiligheidsmaatregel of middel van wraakneming strekt, maar tevens een meer voortdurend voordeel aan de maatschappij kan opleveren. Het belang der maatschappij toch vordert niet bloot eene wraakneming op den misdadiger. Het eiseht dat hij gedurende zijn straftyd gelegenheid hebbe zijn' wandel te verbeteren en na het verloopen daarvan niet op nieuw zijn' misdadigen loopbaan hervatte. Dit laatste werd vroeger algemeen over het hoofd gezien. Men achtte afschrikkende strafoefeningen, bloedige wraaknemingen de meest geschikte, en de jaarboeken van het strafregt leveren een treurig beeld van de vindingrijkheid des mensehen in dit opzigt. Bovendien beschouwde men een misdadiger als iemand, die in den ban der maatschappij was, wiens lot geen medelijden, wiens behandeling geene menschelijkheid vorderde. De gevangenissen waren hiernaar ingerigt. Noch voor de gezondheid, noch voor j het leven zelfs der gevangenen werd eenige zorg gedragen, veel ; minder nog voor hunne zedelijke verbetering. Integendeel was de gevangenis de voornaamste boevenschool, die de als nieuweling in het kwade binnengetreden als een volleerde booswicht verliet, en waarin de gevaarlijkste plannen werden gesmeed, welke na vernieuwde intrede in de maatschappij werden volvoerd. Geen wonder dat zulks eindelijk de oogen van velen opende en men op eene betere inrigting der strafgevangenissen bedacht werd. Hierbij kwam de meer menschlievende strekking, die in de tweede helft der vorige eeuw, vooral na het beroemde werk van Beccaria, in de wetenschap van het strafregt zich openbaarde. Men begon den misdadiger weder als mensch te beschouwen, als iemand, die in vele opzigten medelijden verdiende; men begon in te zien, dat de maatschappij te lang met onverbiddelijke strengheid wraak had genomen over daden, welke zij door geheele verwaarloozing der mindere klassen en door verkeerde sociale inrigtingen veelzijdig begunstigd had. De zedelijke verbetering van den gevangene werd als een der doeleinden van de gevangenis op den voorgrond gesteld, en hoewel ook hier ziekelijke teergevoeligheid en dwaze overdrijving dit doel bij velen in minachting hebben gebragt, kan men het thans als gevestigd beschouwen. De groote moeijclijk-heid bestond echter en bestaat nog in het vinden van geschikte middelen tot verwezenlijking van dit doel; en levendig is de strijd, die daarover gevoerd wordt, dewijl juist die moeijclijkheid tot groot verschil van inzigten leidde. Buitengemeen rijk is dien ten gevolge de litteratuur over dit onderwerp.

Do eerste maatregelen strekten tot materiële verbetering van het lot der gevangenen, en tevens tot het invoeren of verbeteren van het godsdienstig en gewoon onderwijs. Spoedig zag men echter in, dat het hoofdgebrek vooral in de verkeerde inrigting der gevangenishuizen zelve lag. Hierin werden het eerst in America doortastende hervormingen gebragt. In 1790 werd door de kwakers to Philadelphia in Pennsylvanie eene nieuwe gevangenis gebouwd, waarin de gevangenen ieder in eene afzonderlijke cel, waaraan een plaatsje of tuintje verbonden was, werden opgesloten en nimmer met elkander in aanraking kwamen. Dit oudere Pennsylvanische of Philadelphische stelsel, hoewel op verscheidene andere plaatsen nagevolgd, had echter bij veel voortrefTe-lijks groote nadeden. Het was buitengemeen kostbaar. Het was niet in verband gebragt met een vast stelsel van zwaren arbeid, maar voornamelijk ingerigt naar het denkbeeld, om den gevangene door volkomenc eenzaamheid tot nadenken en het onderzoeken van zich zeiven te brengen , en zoo doende zijn moreel bewustzijn op te zoeken en te verbeteren. Bij velen had deze volstrekte eenzaamheid evenwel stomp- of krankzinnigheid ten gevolge, terwijl zij bij nog meerderen tot huichelarij en voorgewende verbetering leidde. Dit stelsel werd dus bij het bouwen van de gevangenis te Auburn in New-York in zooverre gewij-ZIgd, dat de gevangenen den nacht in afzonderlijke cellen door-bragten, maar des daags in gemeenschappelijke zalen aan zwaren arbeid onderworpen werden, waarbij het volstrekte stilzwijgen njoest lieerschen. Ook dit vond veel navolging, maar leverde niet minder nadeden. Het volstrekte stilzwijgen toch is alleen door strenge strafoefeningen te handhaven, en deze werken steeds demoraliserend, terwijl het bovendien grootcr goestesmarteling is dan de afzondering. Meestal is men dan ook tot de geheele afzondering overgegaan, maar met vele wijzigingen in de uitvoering, zoodanig als zij bij het nieuwe Phiiadelphische stelsel is ingesteld. De vermaardste gevangenissen naar dit stelsel ingerigt zijn: de Eastern-Penitentiary te Philadelphia, de Millbank- en Pentonville-gcvangenissen in Engeland. Ook de cellulaire gevangenis te Amsterdam is overeenkomstig dit stelsel gebouwd , en de wet van 28 Junij 1851, Staatsblad N0. GS, heeft zich uitdrukkelijk daarvoor verklaard. Volgens deze wet is ieder gevangene zoowel bij dag als bij nacht, onder verpligting tot arbeid in eene afzonderlijke cel opgesloten, maar moot hij minstens zes maal daags bezocht worden door werkmeesters, opzig-ters, geestelijken, geneesheeren, onderwijzers of andere personen. Daarenboven moet hij dagelijks op daarvoor bestemde plaatsen het genot der vrije lucht hebben. De toepassing dezer wet is echter nog zeer beperkt. Zij kan slechts worden opgelegd in de gevallen, waarin de regter niet meer dan twee jaren gevangenisstraf zou hebben uitgesproken, en dan nog alleen wanneer hij in de omstandigheden des misdrijfs of de geaardheid van den veroordeelde daartoe bijzondere aanleiding vindt. De cellulaire straf bestaat dan in de helft der gevangenisstraf, die anders zoude zijn opgelegd. Eene meer algemeene toepassing verwacht men bij gelegenheid eener herziening der strafwetten.

De voornaamste gevangenissen in ons vaderland zijn die te Leeuwarden, Hoorn en Woerden voor mannen, te Gouda voor vrouwen, te Leyden voor militairen en die te Rotterdam voor jeugdige veroordeelden van het mannelijke, te Amsterdam van het vrouwelijke geslacht. Nog zijn te Utrecht, Sneek, Assen, Almelo, Winschoten en Gorinchem cellulaire gevangenissen in aanbouw of bereids in gereedheid. Vermelding verdient nog het zoo gunstig werkende genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. De voornaamste geschriften over dit onderwerp zijn die van Howard, Bentham, Lucas, Moreau Christophe, Bonneville, Duc-pétiaux, Julius, Mittermaier, enz., en in ons vaderland van Bou-ricius, Suringar, den Tex, Warnsinek en anderen, welke men benevens eene menigte anderen vindt opgenoemd bij van Doinse, Ah), beginselen van Strafregt, § 383 en volgende.

GEVEL (De) maakte een eigenaardig deel uit van de mid -deneeuwsche gebouwen, voornamelijk in noordelijk Europa, waar hij werd aangewend ter maskering van leelijke, maar doelmatig hoogo daken, aan welke men zulk eene schuine ligging gaf, dat regen en sneeuw van zelf naar beneden werden gevoerd. Om deze hoogo daken zoo smaakvol mogelijk voor het oog te maken , versierde men dezen voormuur of dit masker op de meest verschillende wijzen. Sierlijk of deftig, somtijds zelfs edel van vormen, is het pilasterwerk, waarin de tusschendeelen van den voormuur werden gevat. De Duitsche, zoowel als de Holland-sche steden waren vroeger rijk aan de schoonste voorbeelden van dien gevelbouw, die bij kerken evenzeer als bij gewone bur-gerhuizen eene belangrijke rol speelde, en de gelegenheid gaf om de meest phantastische, of ook wel strengere architectonische vormen te huwen aan het bevallige kleurenspel, dat door het aanwenden van verschillende materialen werd verkregen. Toen de Gevels uit den Germaanschen bouwstijl in dien der renaissance overgingen, vervielen de torentjes, tinnen, de gefestonneerde lijsten, enz., waarmede men ze vroeger versierde, en werd daarentegen het geheel door pilasters en balken in afzonderlijke deden gesplitst, die aan de zijden door krullen ondersteund en met pyramiden, kogels en beelden werden versierd. IndeXVlIIdc eeuw volgde men den rococo-stijl ook in de Gevels en kwamen de gebrokene, snel omgekeerde en vallende ornamenten in de mode. Zoo heeft dus ook de G. de verschillende kunstperioden moeten doorleven om in het eind aan de eene zijde tot eene vervelende eentoonigheid, aan de andere zijde tot volstrekten wansmaak te vervallen.

GEVOEL. (Zie Zenuw).

GEVOEL heeft eene beteekenis, waarin het van den zinne-lijken indruk onderscheiden wordt, welke bij het art. Zenuw zal worden behandeld; het wordt dan meer op ^den inner-lijken toestand van het gevoel en wezen toegepast, en als eenen inwendigen zin genomen, waardoor de zielstoestand wordt waargenomen. De toestanden, waarin het gemoed kan geplaatst worden, laten zich tot drie hoofdsoorten terug brengen , twee


-ocr page 468-

GEU-GEV.

58

danda, waarover'[lnj quot;twee redevoeringen in 1778 en 1787 hield. In 1791 word v. G. naar Utrecht tot hoogleeraar benoemd, waar hij zijn ambt'ropende met eene, met de beide vorigen zamenhan-gende, redevoering: Dc providenlia politica, uno maxime civium in adversa vatetudine praesidio. Hij wijdde te Utrecht bijna al zijnen tijd aan zijne lessen, welke aanvankelijk zich tot de ziektekunde en praktijk bepaalden, maar in 1795 ook tot de kruidkunde werden uitgebreid. Intusschen bleef hij voortdurend werkzaam aan het onderwerp van zijne drie laatste politisch-medische redevoeringen, waaruit het belangrijkste werk: Over de staatkundige handhaving van der ingezetenen gezondheid en leven geboren werd. In 1815 genoot v. G. eindelijk eene welverdiende rust van zijn zwoegen en arbeiden, als professor-emeritus, werd van tijd tot tijd door ligto aanvallen van beroerte aangedaan en ontsliep zachtkens, onder aanhoudende verzwakking, den 9den Dcc. 1817, in den ouderdom van ruim 82 jaar. v. P.

GEUNS (Steven Jan van), verdienstelijk kruidkundige, geboren in 1767 te Groningen, waar zijn vader Matthias geneesheer was; nadat laatstgenoemde, in 1776 , tot hoogleeraar in de geneeskunde aan de Harderwijksche hoogeschool beroepen was, kwam van G. eerst [te Barneveld op school, en in 1778 op de Latijnsche school te Harderwijk; in 1782 werd hij als student ingeschreven. Niettegenstaande v. G. reeds vroegtijdig grooten lust en aanleg voor^de studie der natuur-wetenschappen aan den dag gelegd, en zich reeds als kind bezig gehouden had met het verzamelen van voorwerpen, tot het gebied der natuurlijke historie bchoorende, had hij, vódr dat hij zijne academische loopbaan begon, het plan om in zeedienst te gaan; maar op verzoek zijner betrekkingen kwam hij van dit voornemen terug. Doordat hij zijnen vader, in diens betrekking als directeur van den aca-demischen kruidtuin, dikwijls behulpzaam was, wijdde v. G. zich vooral aan de studie der kruidkunde; toen de beroemde kruidkundige Ehrhart te Harderwijk kwam, maakte van G. met dezen kennis, en werd door hem nog meer opgewekt, om zich op de kruidkundige wetenschap toe te leggen; vooral besteedde hij veel tijd aan de studie der bij ons inheemschc planten.

In 1788 schreef hij, ter beantwoording eener door dc Hol-landsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem uitgeschre-vene prijsvraag, eene verhandeling: Over de inlandsche plantgewassen, omtrent welker nuttige eigenschappen men met grond ver-wagten /can, dat, ten nutte van het vaderland, verdere nasporingen kunnen worden gedaan (Haarlem 1789, 8°, 86 bladz.). — Hij had dit stuk, buiten weten van zijnen vader, in de vacantic geschreven, en smaakte de voldoening dat zijn arbeid, waardoor eene reeds tweemaal te vergeefs uitgeschrevene prijsvraag werd beantwoord, met de gouden medaille bekroond werd^ In hetzelfde jaar gaf hij nog een werkje over inlandsche planten uit, onder den titel van : Plantarum Belgii confoederati indigenarum spicüegium, quo Davidis Gorten, viri clarissimi, Flora VII provinciarum locuple-tatur, Harderwijk 1788, 8°, 77 pag.— Hierin vermeldt hij 250 plantensoorten, waarvan alleen in den omtrek van Harderwijk 150, welke de Gorter onvermeld had gelaten.

Na een zesjarig verblijf aan de Harderwijksche academie, ging v. G. nog één jaar naar Leyden, waar hij kennis maakte met den beroemden Weener kruidkundige, Jacquin Jr. Naar Harderwijk teruggekeerd, werd hij in 1789 tot doctor in dc natuurkundige wijsbegeerte bevorderd, na het verdedigen eener disser-tatio inauguralis: De corporum animae hujusque virium indien ac moderatrice.

Toen deed hij eene reis door Duitschland, waarop hij verscheidene universiteiten bezocht, en met vele door hunne wetenschap beroemde mannen kennis maakte; in 1790 naar Harderwijk terug gekeerd, werd hij doctor in dc geneeskunde, en vestigde zich als zoodanig te Amsterdam: — weldra werd hij, tot hulp van zijnen vader, als hoogleeraar in de chemie en botanie aan de Harderwijksche academie beroepen; maar hij nam deze eervolle betrekking niet aan. In 1791 werd hij te Utrecht, wer-waarts intusschen ook zijn vader als hoogleeraar vertrokken was, professor in de genees-, kruid- en natuurkunde. Hij aanvaardde deze betrekking met. eene oratio inauguralis: De plan-tarum indigenarum inter Ba tav os studio botanico (publico habita. Trajeeti ad Ilhenum, 1791, 4°. 58 pag.) Na den dood van professor Nahuis (1704), werd hij ook diens opvolger in het vak der scheikunde.

Hij sprak als inleiding tot zijne physiologische lessen: De

Physiologia corporis humani cum rhemia conjunctione utili ac perne-cessaria.

V. G. huwde in 1794. — In 1795 sleepten kwaadaardige zenuwkoortsen den nog jeugdigen geleerde, van wien men alle regt had om de grootste verwachtingen te koesteren, en veel voor de maatschappij en de wetenschap te hopen, ten grave.

Behalve de reeds vermelde geschriften, en dat, onder zijn op-zigt, door Voorhelm-Schneevogt te Haarlem iets, over de fraaiste en zeldzaamste plant- en bloemgewassen in het licht gegeven werd, gaf van G. niets van belang uit; dit moet geweten worden aan zijne drukke ambtsbezigheden, die al zijnen tijd vorderden. — Zie over het leven van v. G.: een berigt van P. W. P. Kluit, te Utrecht (1795) en van een' anonymus, te Haarlem, alsmede de lijkrede van professor J. Heringa, te Utrecht (1796).

Naar v. G. werden twee plantengeslachten genoemd, te weten: Oeunsia Fl. Mex., hetwelk gebragt wordt tot het geslacht Calandrinia H. B. K. in de familie der Portulaceae en Geunsia BI., dat tot de familie der Verbenaceae behoort. v. H.

GEUZEN. Dezen bijnaam, later door den geloofshaat der onbeschaafde of hevige Boomschgezinden in ons vaderland als scheldnaam aan de Protestanten gegeven, droegen het eerst die Nederlandsche edelen, welke zich in het jaar 1566 verbonden tegen de door Philips den H^n uitgevaardigde plakkaten, bij welke de volksregten werden bedreigd en dc inquisitie tot uitroeijing der vrijzinnige gevoelens in het godsdienstige werd ingevoerd. Deze verbonden edelen begaven zich in het begin van April des jaars 1566 naar Brussel en vroegen gehoor bij de landvoogdes Margaretha, hertogin van Panna, dat hun op den 5(Ien der genoemde maand werd toegestaan. In statigen optogt, met graaf Lodc-wijk van Nassau en den heer van Brederode aan het hoofd, begaven zij zich tot de hertogin en reikten het compromis over, door Ph. van Marnix opgesteld. Men wil, dat Barlaimont, voorzitter van den raad van financiën, der hertogin, toen deze onthutst werd door het aantal en het aanzien der verbondenen, zou hebben in het oor gefluisterd, dat zij niets van hen had te vreezen, dewijl het slechts „gueux,quot; bedelaars, berooiden, landloo-pers, waren, doch dat eenigen uit de klagers, het woord opvangend , als een eernaam aannamen 't geen als scheldwoord geuit was. Volgens andere geschiedschrijvers zou deze naam niet bepaald door Barlaimont bij die gelegenheid, maar destijds meer algemeen aan de verbonden edelen gegeven zijn, met schimp op sommigen onder hen, die door de omstandigheden des tijds hunne bezittingen hadden verloren. Hoe het zij, dc verbonden edelen namen den naam van gueux, geuzen, aan; dronken onder dien naam op elkanders gezondheid, en lieten penningen vervaardigen, die aan dc eene zijde 's konings beeldtenis vertoonden, aan dc andere zijde een' bedelzak, door twee handen vastgehouden, met de omschriften: Fidhlas au Rog en: jusquesala besaco. Deze penning is afgebeeld bij van Loon, Nederl. Historiepenningen, D. I, bladz. 83. Zij werd gedragen aan een rood lint om den hals. Ook droegen anderen een houten napje, met het opschrift: Vivent les gueux. Deze penningen en napjes zijn nog hier en daar in verzamelingen van oud- en zeldzaamheden voorhanden.

Naar dezen door de verbonden edelen naar de opgegeven aanleiding aangenomen naam werden „wilde geuzenquot; genoemd die Vlamingen, welke in het jaar 1568 in Westvlaanderen uit vertwijfeling de wapenen opnamen, kloosters en kerken plunderden en geestelijken mishandelden, maar weldra door het krijgsvolk van Alva werden bedwongen. Over die „geuzen,quot; welke den Spanjaard te water afbreuk trachtten te doen, zie men het art. Watergeuzen.

Over het verbond der edelen, die het eerst den naam G. droegen, zie men vooral te Water, Historie van het verhond en smeek' schrift, der Edelen (Middelburg 1776—1796, 4 dln.).

GEVANGENISWEZEN. De gevangenisstraf is tegenwoordig de meest gewone straf en heeft langzamerhand de meeste overigen verdrongen. Uit haren aard is zij een van diegene, welke het best aan het ware doel der straffen beantwoordt. Meer en meer wordt de regtmatighcid der doodstraf betwijfeld, de overige lijfstraffen, alsmede dc onteerende worden langzamerhand afgeschaft , als veeleer tot verergering dan tot verbetering van het kwaad strekkende. Ook dc geldstraften worden slechts voor enkele,


-ocr page 469-

GEV.

59

inocstal policio-overtredingen behouden; de verbanning wordt slechts zelden toegepast en de deportatie is aan zoo groote bezwaren verbonden, dat men ze in zeer weinig landen en tot nu toe met weinig gunstige resultaten toepast. Do gevangenisstraf is dan ook volgens het gevoelen der meesten het doelmatigst, omdat zij niet alleen als bloote veiligheidsmaatregel of middel van wraakneming strekt, maar tevens een meer voortdurend voordeel aan de maatschappij kan opleveren. Het belang der maatschappij toch vordert niet bloot eene wraakneming op den misdadiger. Jlot eischt dat hij gedurende zijn straftyd gelegenheid hebbe zijn' wandel te verbeteren en na het verloopen daarvan niet op nieuw zijn* misdadigen loopbaan hervatte. Dit laatste werd vroeger algemeen over het hoofd gezien. Men achtte afschrikkende strafoefeningen, bloedige wraaknemingen de meest geschikte, en de jaarboeken van bet strafregt leveren een treurig beeld van de vindingrijkheid des menschen in dit opzigt. Bovendien beschouwde men een misdadiger als iemand, die in den ban der maatschappij was, wiens lot geen medelijden, wiens behandeling geene menschelijkheid vorderde. De gevangenissen waren hiernaar ingerigt. Noch voor de gezondheid, noch voor het leven zelfs der gevangenen werd eenige zorg gedragen, veel minder nog voor hunne zedelijke verbetering. Integendeel was de gevangenis de voornaamste boevenschool, die de als nieuweling in het kwade binnengetreden als een volleerde booswicht verliet, en waarin de gevaarlijkste plannen werden gesmeed, welke na vernieuwde intrede in de maatschappij werden volvoerd. Geen wonder dat zulks eindelijk de oogen van velen opende en men op eene betere inrigting der strafgevangenissen bedacht werd. Hierbij kwam de meer menschlievende strekking, die in de tweede helft der vorige eeuw, vooral na het beroemde werk van Beccaria, in de wetenschap van het strafregt zich openbaarde. Men begon den misdadiger weder als mensch te beschouwen, als iemand, die in vele opzigten medelijden verdiende; men begon in te zien, dat do maatschappij te lang met onverbiddelijke strengheid wraak had genomen over daden, welke zij door geheele verwaarloozing der mindere klassen en door verkeerde sociale inrigtingen veelzijdig begunstigd had. De zedelijke verbetering van den gevangene werd als een der doeleinden van de gevangenis op den voorgrond gesteld, en hoewel ook hier ziekelijke teergevoeligheid en dwaze overdrijving dit doel bij velen in minachting hebben gebragt, kan men het thans als gevestigd beschouwen. De groote moeijelijk-heid bestond echter en bestaat nog in het vinden van geschikte middelen tot verwezenlijking van dit doel; en levendig is de strijd , die daarover gevoerd wordt, dewijl juist die moeijelijkheid tot groot verschil van inzigten leidde. Buitengemeen rijk is dien ten gevolge de litteratuur over dit onderwerp.

De eerste maatregelen strekten tot materiële verbetering van het lot der gevangenen, en tevens tot het invoeren of verbeteren van het godsdienstig en gewoon onderwijs. Spoedig zag men echter in, dat hot hoofdgebrek vooral in de verkeerde inrigting der gevangenishuizen zelve lag. Hierin werden het eerst in America doortastende hervormingen gebragt. In 1790 werd door de kwakers to Philadelphia in Pennsylvanie eene nieuwe gevangenis gebouwd, waarin de gevangenen ieder in eene afzonderlijke cel, waaraan een plaatsje of tuintje verbonden was, werden opgesloten en nimmer met elkander in aanraking kwamen. Dit oudere Pennsylvanische of Philadelphische stelsel, hoewel op verscheidene andere plaatsen nagevolgd, had echter bij veel voortreflfe-lijks groote nadeden. Het was buitengemeen kostbaar. Het was niet in verband gebragt met een vast stelsel van zwaren arbeid, maar voornamelijk ingerigt naar het denkbeeld, om den gevangene door volkomene eenzaamheid tot nadenken en het onderzoeken van zich zelven te brengen , en zoo doende zijn moreel bewustzijn op te zoeken en te verbeteren. Bij velen had deze volstrekte eenzaamheid evenwel stomp- of krankzinnigheid ten gevolge, terwijl zij bij nog meerderen tot huichelarij en voorgewende verbetering leidde. Dit stelsel werd dus bij het bouwen van de gevangenis te Auburn in New-York in zooverre gewijzigd , dat de gevangenen den nacht in afzonderlijke cellen door-bragten, maar des daags in gemeenschappelijke zalen aan zwaren arbeid onderworpen werden, waarbij het volstrekte stilzwijgen moest heerschen. Ook dit vond veel navolging, maar leverde niet minder nadeden. Het volstrekte stilzwijgen toch is alleen door strenge strafoefeningen te handhaven, en deze werken steeds demoraliserend, terwijl het bovendien grooter geestesmarteling is dan de afzondering. Meestal is men dan ook tot de geheele afzondering overgegaan, maar met vele wijzigingen in de uitvoering, zoodanig als zij bij het nieuwe Phiiadelphische stelsel is ingesteld. De vermaardste gevangenissen naar dit stelsel ingerigt zijn: de Eastern-Penitentiary te Philadelphia, do Millbank- en Pentonville-gevangenissen in Engeland. Ook de cellulaire gevangenis te Amsterdam is overeenkomstig dit stelsel gebouwd , en de wet van 28 Junij 1851, Staatsblad N0. G8, heeft zich uitdrukkelijk daarvoor verklaard. Volgens deze wet is ieder gevangene zoowel bij dag als bij nacht, onder verpligting tot arbeid in eene afzonderlijke cel opgesloten, maar moet hij minstens zes maal daags bezocht worden door werkmeesters, opzig-ters, geestelijken, geneesheeren, onderwijzers of andere personen. Daarenboven moet hij dagelijks op daarvoor bestemde plaatsen het genot der vrije lucht hebben. De toepassing dezer wet is echter nog zeer beperkt. Zij kan slechts worden opgelegd in de gevallen, waarin de regter niet meer dan twee jaren gevangenisstraf zou hebben uitgesproken, en dan nog alleen wanneer hij in de omstandigheden des misdrijfs of de geaardheid van don veroordeelde daartoe bijzondere aanleiding vindt. De cellulaire straf bestaat dan in de helft der gevangenisstraf, die anders zoude zijn opgelegd. Eene meer algemeene toepassing verwacht men bij gelegenheid eener herziening der strafwetten.

De voornaamste gevangenissen in ons vaderland zijn die te Leeuwarden, Hoorn en Woerden voor mannen, te Gouda voor vrouwen, te Leyden voor militairen en die te Rotterdam voor jeugdige veroordeelden van het mannelijke, te Amsterdam van het vrouwelijke geslacht. Nog zijn te Utrecht, Sneek, Assen, Almelo, Winschoten en Gorinchem cellulaire gevangenissen in aanbouw of bereids in gereedheid. Vermelding verdient nog het zoo gunstig werkende genootschap tot zedelijke verbetering dor gevangenen. De voornaamste geschriften over dit onderwerp zijn die van Howard, Bentham, Lucas, Moreau Christophe, Bonneville, Duc-petiaux, Julius, Mittennaier, enz., en in ons vaderland van Bou-ricius, Suringar, den Tex, Warnsinek en anderen, welke men benevens eene menigte anderen vindt opgenoemd bij van Deinse, Alg. beginselen van Strafregt, § 383 en volgende.

GEVEL (De) maakte een eigenaardig deel uit van de mid -deneeuwsche gebouwen, voornamelijk in noordelijk Europa, waar hij werd aangewend ter maskering van leelijke, maar doelmatig hooge daken, aan welke men zulk eene schuine ligging gaf, dat regen en sneeuw van zelf naar beneden werden gevoerd. Om deze hooge daken zoo smaakvol mogelijk voor het oog te maken , versierde men dezen voormuur of dit masker op de meest verschillende wijzen. Sierlijk of deftig, somtijds zelfs edel van vormen, is het pilasterwerk, waarin de tusschendeclen van den voormuur werden gevat. De Duitsche, zoowel als de Holland-sche steden waren vroeger rijk aan de schoonste voorbeelden van dien gevelbouw, die bij kerken evenzeer als bij gewone bur-gerhuizen eene belangrijke rol speelde, en de gelegenheid gaf om de meest phantastische, of ook wel strengere architectonische vormen te huwen aan het bevallige kleurenspel, dat door het aanwenden van verschillende materialen werd verkregen. Toen de Gevels uit den Germaanschen bouwstijl in dien der renaissance overgingen, vervielen de torentjes, tinnen, de gefestonneerde lijsten, enz., waarmede men ze vroeger versierde, en werd daarentegen het geheel door pilasters en balken in afzonderlijke deden gesplitst, die aan de zijden door krullen ondersteund en met pyramiden, kogels en beelden werden versierd. In deXVIIIde eeuw volgde men den rococo-stijl ook in de Gevels en kwamen de gebrokene, snel omgekeerde en vallende ornamenten in de mode. Zoo heeft dus ook de G. de verschillende kunstperioden moeten doorleven om in het eind aan de eene zijde tot eene vervelende eentoonigheid, aan de andere zijde tot volstrekten wansmaak te vervallen.

GEVOEL. (Zie Zenuw).

GEVOEL heeft eene beteekenis, waarin het van den zinne-lijken indruk onderscheiden wordt, welke bij het art. Zenuw zal worden behandeld; het wordt dan meer op aden inner-lijken toestand van het gevoel en wezen toegepast, en als eenen inwendigen zin genomen, waardoor de zielstoestand wordt waargenomen. De toestanden, waarin het gemoed kan geplaatst worden, laten zich tot drie hoofdsoorten terug brengen , twee


-ocr page 470-

GEV—GKX.

60

eenvoudige en een' gemcngdon; do eerste zijn het G. van lust en onlust, het laatste is een toestand die van beide gemengd is of van de eene in de andere overgaat. Er zijn verschillende graden in dit G., dat tot de hoogste wellust en diepste smart kan overgaan. Kant noemt dit G. de verhouding der voorstellingen tot do kracht des gemoeds, die ze wil aannemen of terug stooten. Het hoogerc G., dat alleen aan den mensch eigen is, onderscheidt zich in zedelijk en aesthetisch of schoonheidsgevoel; het eerste is een eigenaardig welgevallen of misnoegen, dat wij bij do voorstelling van het goede of kwade ondervinden, en heeft dien naam omdat het op de door de zedewet gebodene en verbodene handelingen betrokking heeft. Van oenen andoren aard is hot schoonheidsgevoel, hetwelk in oen eigenaardig welgevallen in hetschoone en verhevene, en een tegenzin en verachting van hot leelijko, lage en gemoene bestaat. Zoo is er ook oen waarheidsgevoel, dat evenzeer de waarheid bemint en het valsoho en leugenachtige verafschuwt; men kan dit ook een logisch gevoel noemen als het zich op de wetenschappen toepast. Al deze soorten van G. zijn aan don mensch natuurlijk eigen, en kunnen door oefening en ontwikkeling zeer versterkt en verfijnd worden, daar zij integendeel door ruwheid en ondeugd zoo worden verzwakt en onderdrukt, dat zij bij sommige monsohon geheel schijnen uitgedoofd. Ten onrogte stelt Hegel het G. te laag, als geheel tot don kring der subjectiviteit behoorende, om daardoor het denkon te verheffen, als het eigenlijke, dat den mensch van do dieren onderscheidt. Want ook in het hoogore G. van don mensch openbaart zich de rede; doch hij moet, om van do waarheid bewust te worden, bij dit G. niet blijven staan, maar don inhoud daarvan tot denken verheffen, dat daardoor gelouterd, maar niet opgelost moet worden. Do mensch is zoo wel een gevoelig als een verstandig en zedelijk wezen. Men heeft wel eens het godsdienstig gevoel als goone op zich zelve staande eigenschap van don mensch beschouwt, maar dat uit de vermenging van het G. voor hot verhevene en het zedelijke afgeleid. Andoren, zoo als Schleiermacher, laten het uit het afhankelijks-G. van een mag-tiger wezen of van do krachten der natuur voortspruiten; zoo veel blijkt daaruit, dat hot godsdienstig G. van geen zuiveren en eenvoudigen aard is, maar met de verbeeldingskracht en het verstand in een naauw verband staat r hierdoor wordt de voorstelling of het begrip van oen hooger wezen of wezens en van eene vermogende kracht dor natuur geboren; hetgeen hij hot zedelijk G. het geval niet is, dat zuiver op zich zelf kan werkzaam zijn. Sedert do critische wijsbegeerte van Kant een dieper en naauwkeurigor onderzoek voor de natuur van 's menschon geest instelde, verkroeg men juister inzigten over de verschillende zielsvermogens, namelijk over hot voorstelling-, gevoel- en begeervermogen of den wil. Zij bestaan nevens elkander, en zijn niet aan elkander ondergeschikt, maar in eene woderkoerige werking, terwijl het gevoelvermogen den band hunner harmonische werking uitmaakt. Wij vinden daarin het bewustzijn van ons persoonlijk bestaan, en onderscheiden ons daardoor van onze voorstollingen en do doeleinden van ons streven en handelingen. Voor dat wij nog tusschen vrijheid en noodzakelijkheid, tusschen deugd en ondeugd, oen op juiste begrippon gegrond onderscheid kunnen maken, voelen wij ons als vrije zedelijke wezens en hoo-ron de stem des gewetens, die door het zedelijk gevoel voorgelicht, uitspraak over de waarde of onwaarde onzer handelingen doet. Hot gevoelvermogen is uit zijnen aard aan goone grenzen onderhevig, het ontwikkelt zich van dat van het zelfbewustzijn, individualiteit en persoonlijkheid, tot do idealen van het ware schoone en goede, die eene oneindige volmaaktheid bezitten. Zelfs kan do gelukzaligheid van den mensch, uit hoofde van don zamenhang der zinnelijke indrukken van genoegen en smart met het G. door do veredeling van hetzelve tot de harmonie met deze idealen gebragt worden. De mensch, wiens G. door het koele berekende verstand onderdrukt is, hoeft don aanleg voor grootsche en edele daden verloren, terwijl hij, wiens G. niet door rede en zedelijkheid geleid en bestuurd wordt, zich aan de grootste buitensporigheden kan schuldig maken en tot do verregaandste dwooperij kan vervallen. (Vergol. Schmidt's Er ster Ver such einer Theorie des G efühls, Berlin 1831 en Maass, Ver such üher die Oefühle, besonders üher die Ajfecle, Hallo und Leipz. 1811—12.)

GEWEER. (Zie Vuurwapenen).

GEWELF. (Zie Bouwkunst).

GEWETEN is het vermogen in don mensch, om over de betrekking van zijne handelingen en zijnen zedelijken toestand tot do zedewet, die do godsdienstige mensch als Gods wet beschouwt, te kunnen oordeelen, of het bewustzijn van het onderscheid tusschen het goede en kwade in onze daden. Naar het verschil in zedelijke beschaving, openbaart het zich of slechts als een zedelijk gevoel, of wol als eene krachtige stem, die in ons binnenste oprijst, naarmate do zinnelijkheid en baatzucht ons naar hot kwade hooiw trokken, of eindelijk als een ontwikkeld bewustzijn, dat op een onpartijdig onderzoek onzer zedelijke gesteldheid gegrond, do vergoeijelijking en verschooning onzer onzedelijke handelingen tegenspreekt. Doch do aard van de ontwikkeling van het^G., is zoor verschillend. Voor het handelen openbaart het zich door waarschuwing of aanmoediging, na de daad door bijval of voroordeeling, en hierop grondt zich het onderscheid tusschen hot voorafgaande en opvolgende G. Ook onderscheidt men een slapend, wakend en ontwaakt G., naarmate de booordeeling onzer daden volgens de eischen der zedewet of geheel schijnt te sluimeren, of steeds onafgebroken voortduurt, of wel plotseling op eene verschrikkelijke wijze over den misdadiger zijne voroordeeling uitspreekt. Hem, die zijne handelingen streng volgens do uitspraken van zijn G. inrigt, wordt eon naauwgezot G., hom daarentegen, die het met deze beoordeoling niet zoo naauw noemt, en zich veel, dat de zedewet verbiedt, veroorlooft, wordt een ruim G. of wol eene volstrekte gewetenloosheid toegeschreven. Het goede G. veroorzaakt ziolerust, opgeruimdheid van geest en in het ongeluk hoop en moed, het kwade kweekt onrust en zijne verwijtingen, die gewetensangsten genoemd worden, brengen soms den mensch tot wanhoop en vertwijfeling. Dikwijls wordt zelfs de goede mensch, door een al te naauwgezot G. op zich zeiven onvergenoegd en vervalt in treurigheid, terwijl do ligtzinnige daarentegen spoedig do afkeurende stem daarvan tot _ zwijgen brengt. Hot G. en deszelfs werkingen zijn het zekerste bewijs van do zedelijke bestemming van don mensch (vergel. Standi in's Geschichte der Lehre von dem Gewiss en, Hallo 1824). Een gewetenszaak is zulk eene, over welke ons G. niet met eene bepaalde duidelijkheid kan uitspraak doen, zoodat het twijfelachtig blijft, wat rogt of onrogt is en wat men doen of laten moet. Zulke twijfelingen. die het gemoed verontrusten en het handelen onzeker maken, noemt men gewetens bezwaren. Hooft do zwarigheid hare oorzaak in de collisie of den strijd der pligton , zoo wordt dit gewetensgeval een oollisiegoval genoemd. (Zie C(ismstiek).

GEWETENSVRIJHEID. (Zie Godsdienstvrijheid).

GEWIGT. (Zie Maten en Gewigten).

GEWOONTE is eene doorgaande eenzelvige wijze van denken en handelen, die op eene herhaling van dezelfde godaehtenrooks on daaruit voortspruitende oenorloihoid van gevoelens en gedragingen berust. Dat do G. oenen grooton invloed op do meeste monsohon moot uitoefenen, die hot niet tot de hoogte van oen zelfstandig denken gebragt hebben, is aan geen don minsten twijfel onderhevig. Vele omstandigheden werken mode om de G. te versterken en te doen voortduren, do godachtelooze navolgings-zucht, is daarvan de voornaamste. De denkbeelden, de gevoelens, de meeningen en do wijze van doen der ouders zijn meestal het rigtsnoer van die der kinderen. Het is oen waar spreekwoord „dat de G. een tweede natuur is.quot; Zij doet de verkeerde indrukken en vooroordoolen voortduren, maar is tevens ook oorzaak dat goede instellingen en gebruiken opgevolgd worden. Er bestaat G. zoowol voor do volken als voor den bijzonderen mensch, die een hoofdbestanddeel van hot volkskarakter uitmaakt. Bij don deugdzamen mensch is do vervulling zijner pligton langzamerhand eene G. geworden.

GEX, door do Romeinen Gesium genoemd, is eene overoude stad in hot Fransche departement Ain, tusschen de Jura en de Alpen aan do Zwitsersohe grens gelogen. Zij vormde voormaals met hare omstreken een afgezonderd landschap, Gesinensis pa-gus, hetwelk achtervolgens onder de heerschappij stond van Sa-voije, Bern en Geneve. In hot jaar IGOl word deze landstreek door Zwitserland aan Frankrijk afgestaan, doch behield nog lang haar eigen huishoudelijk bestuur. Do bewoners, tegenwoordig ongeveer 22000 in getal, loefden vroeger bijna uitsluitend van veeteelt en het bereiden van kaas, tot Voltaire, in het naburige Forney wonende, do aanleiding gaf tot het vervaardigen van uur-


-ocr page 471-

GEY—Gin.

61

werken, dat tegenwoordig het voornorae middel vnn bestaan der inwoners uitmaakt. Do stad G. tolt 2850 inwoners cn ligt aan don voet van den berg St. Claude.

GEYSBEEK. (Zie Witsen Geysheck).

GEZANG. (Zie do artikels Kerkcje.zantj, Lied cn Zingen).

GEZANT. (Zie Ambassadeur).

GEZEGENDE DISTEL, (Cnicus henedictus Gartn., Centauna bcnetUcta L., Cardttus henedictus), eeno Oostcrsehe cn Zuid-Euro-pesclio plant, die in de groote familie dor zameiigestelden (Com-posilue) tot de tribus der Cynureae, en in liet stelsel van Linnaeus tot do SJ» orde der 19d» klasse (Syngenesia frustanea) wordt gobragt. Haar wollige, vertakte stengel bereikt eone boogte van 3 tot 4 voet; de lange, wollige, ge/.itagdo bladen zijn aan den rand mot doorns voorzien; do onderste bladen zijn gestoeld, de bovenste daarentegen zijn ongesteeld cn omvatten gedeeltelijk den stengel.

Zij wordt als artsenijgewas veel gekweekt, bij ons te lande b. v. in de kweekcrijen te Noordwijk en Wassenaar. — De bladen en het zaad zijn, als Herha et Semina Cardui benedicti, in onze apotheken bekend. Vooral het extract van het versche kruid wordt in de geneeskunde gebruikt. De G. D. is bitter, ecnigzins zoutachtig van smaak; zij heeft zacht-prikkelendc, versterkende, losmakende en zweetdrijvende eigenschappen; in groote giften is zij braakwekkend. Zij werkt vooral op de spijsvertc-rings-werktuigen, en wordt bij slijmige ongestcUlheden, bij verstoppingen in het onderlijf, bij tusschenpozende koortsen, huiduitslag enz. enz. aangewend. Vooral in vroeger' tijd werd van deze plant veel gebruik gemaakt, en aan haar eene wonderdadige geneeskracht toegeschreven. v. H.

GEZELSCHAPS- of SOCIETEITS-EILANDEN. Een groep eilanden in den grooten oceaan, tusschen 16° cn 18quot; Z. Br. en 148° en 153° W. L. van Greenwich gelegen. Zij bestaat uit II grooterc cn cenige kleinere eilanden, die gezamenlijk eeno oppervlakte hebben van 34 □ mijlen. Do,namen der grootore zijn : Tahiti het voornaamste eiland, (doorgaans Otahcilc genoemd, zijnde de O in de taal dor eilanders het lidwoord), Uora-bora, Eitneo, Hocaheine, Majaotiti, Maopati, Rajatea, Taboeai-Manoca, Talm, Tatocroa en Tocbai. Deze eilanden zijn vulcf.n isch van oorsprong en ton deele nog van aard; op Tihiti vindt men een' vulcaan, die nog in werking is, den Tobreonu; zij zijn aan alle zijden omringd door koraalklippen, hebben een aangenaam klimaat en eencn zeer vruchtbaren grond, rijk aan hroodvruehtboomen, pisangs, cocospalmcn, suikerriet, yainswortelen, bataten en onderscheidene soorten van vruchten uit zuidelijk Europa, door de Europeanen derwaarts overgebrngt. De bosschen zijn er rijk aan schoone vogels, doch de meeste zoogdieren zijn er mode door do Europeanen gebragt. De inwoners, omtrent 80,000 in getal, zijn een zeer schoon menschcnras, niet onbeschaafd, vrolijk, onbezorgd, tot ligtzinnighcid toe. Zij zijn liefhebbers van muziek en dans, worstelspelen en opschik; ook vond men bij hen de gewoonte van tatoeëren. Doch in de laatste jaren hebben velen nevens de Enropescho kleeding ook Europesche zeden en zelfs staatsregeling aangenomen; het een cn ander is vooral het gevolg van de invoering des Christendoms door Engelsehe zendelingen, die er sedert 1815 zijn werkzaam geweest. Do koning werd den lOdtn Mei 1819 gedoopt en velen der voornaamsten volgden zijn voorbeeld, hetwelk misschien van nog meer uitwerking zou zijn geweest cn in weinige jaren deze eilanden geheel tot de Christelijke beschaving hebben gebragt, indien de Fransehen zich niet in 1842 een oppergezag over de koningin l'omarc hadden aangematigd, waardoor vele verwikkelingen zijn ontstaan, die met veel beleid door den Franschen kapitein Lavnud zijn uit den weg geruimd. Sedert wint er do christelijke beschaving meer en meer veld en op het eiland Eimco bestaat zelfs eene kweekschool voor inland-sche evangelie-predikers.

Deze eilandengroep is in het jaar 1606 door Quiros ontdekt, door Wallis in 1767 wedergevonden en vooral door Cook en Chamisso nader bekend geworden. Zie ook Tahiti.

GEZIGT. (Zie Oog).

GEZIGTEINDEK. (Zie Horizon).

GEZIGTSPUNT. (Zie Perspectief).

GHERAKDESCA, UGOLI.NO DELLA (Zie Ugolino).

GH1BEBTI (Lorenzo m Baktoi.l'ccio), beroemd beeldhouwer, bronsgieter cn architect, geboren te Florence in 1378, gestorven in 1455. Hij werd door zijn vader onderwezen in het goudsmeden en legde zich te gelijk op modcleren en graveren toe. De natuur schoen hem echter meer tot de schilderkunst dan tot de plastiek te hebben voorbestemd, daar het pittoreske element in zijne werken blijkbaar den boventoon voort. Een gelukkig toeval maakte hem tot beeldhouwer en wel in zijn 24,l0 levensjaar, toen het tc doen was om een werk te leveren dat het meesterstuk van Andrea Pisano, eene dour aan het Batlisterio te Florence, nabij kwam. De jonge G. streefde al zijne mededingers voorbij en in 1414 was do eerste der twee door hom vervaardigde bronzen deuren gereed. Na dezen arbeid bragt G. nog cenige andere beeldhouwwerken ten uitvoer, en bleef tevens ook het goudsmeden uitoefenen. In 1424 voltooide hij zijn hoofdwerk: de derde deur van het Batlisterio, van welke Michael Angelo zcide, dat zij waardig was de deur van het paradijs te zijn. Zijn dichterlijke geest openbaarde zich hier in al zijnen rijkdom en diepte; de verscheidenheid dor compositie, de innigheid en waarheid der uitdrukking, do fnschhoid, bevalligheid, ongedrongenheid dor voorstelling vormen een schoon en harmonisch geheel. De tweede deur werd door den beroemden kunstkenner v. Eumohr, zoo wel om de opvatting in het algemeen van de bijbelsche onderwerpen, als om de voortrefl'elijke uitvoering der ondergeschikte groepen, voor onnavolgbaar gehouden. In dit kunstwerk is alle vroegere dorheid van stijl verdwenen; de figuren zijn als uitliet loven gegrepen, en hare edele bewogingen schijnen als van de antieken afgezien. De prijsopgave was Abraham's offerande van Izaiic; G. dong met zes andere beeldhouwers, waarbij zich Do-natello en Brunelcschi bevonden, om den prijs; maar met zeldzame grootmoedigheid, trokken deze zich terug en erkenden zonder voorbehoud Ghiberti's meerderheid.

Op de eerste deur had hij in twintig vakken de verhalen des N. T., de vier evangelisten en de vier kerkleeraars voorgesteld. Op elk van do vleugcis zijner tweede deur bevinden zich vijf groote vakkon, waarop G. de tooneelen uit het O. T. met zulk eene diepzinnige schoonheid had voorgesteld, dat zij zelfs door Rafael en Michael Angelo ten voorbeeld werden gekozen. Elk vak bevat in den regel vier voorstellingen, die alleen op een hoofdfeit betrekking hebben, en door hare verdeeling en perspectivische plaatsing tot eene hoogere eenheid zamenworken. De lijstwerken zijn op de rijkste en meest smaakvolle wijze met bladeren, bloemen en vruchten, met enkele vogels daar tusschen, versierd. Van deze deuren, die ongetwijfeld tot de voortreffelijkste kunstwerken behooren, zijn vroeger en later een aantal afbeeldingen vervaardigd. In 1798 werden zij in omtrek uitgegeven door den beeldhouwer H. Keiler. F. Gregori en Th. Patch hebben het in 28 platen gegraveerd. Twee andere werken voeren ten titel; Xe tra porte del Batlisterio (li Firenze, incise ed illustrate da Bcnvenuti, Firenze 1821; Bassoretievi della porte di S. Giovanni di Firenze , 11 platen imp. fol. door G. Calendri. Cicognara geeft in do Storia delta scultura, de afbeelding van Abrahams offerande en van de schepping van Eva cn do opwekking van Lazarus. Ook bij Dagincourt komen afbeeldingen van het beroemde werk voor.

Behalve deze deuren heeft G. nog een aantal andere kunstwerken tot stand gebragt. Ja, er werd toenmaals te Florence geen enkel kunstwerk ondernomen, waarin hij niet de hand had, of althans zijn oordeel werd geraadpleegd. Ook als schrijver heeft hij een werk achtergelaten, dat nog tegenwoordig in handschrift in do bibliotheek to Florence voorhanden is en waarvan een cn ander, de geschiedenis der kunst betreffende, door Cicognara in druk is uitgegeven. Men vindt van G. in ondersehei-deno werken uitvoerig gewag gemaakt, o. a. in Rumohr's Jta-lienische Forschungen en in de kunstgeschiedenissen van Cicognara en Lanzi.

GHIRLANDAJO (Domenico). Met dezen beroemden kunstenaar bereikte de liefelijke opvatting der eenvoudige natuur, het naturalisinus van de Florentijnsche school der XVdil eeuw zijne hoogste volkomenheid. G. brngt het beginsel, waartoe door Ma-saccio de grondslag was gelegd, tot zijne hoogste ontwikkeling cn terwijl zijne voorgangers zich alleen door de technische vaardigheid hadden ondersehcidon, wist hij het door ernst en volharding zoo ver tc brengen, dat zijne werken moeten beschouwd worden als de belangrijkste van geheel zijn tijdvak. Zijn vader heette Tommnsa di Curado di Dafo Bighordi en was een bekwaam


-ocr page 472-

GHI—GIA.

62

goudsmid, dio zich vooral onderscheidde door zijne fraaije bewerking van de hoofdsieraden door de Florentijnsche meisjes gedragen en guirlanden genaamd, waarvan dus ook de naam G. zou afkomstig zijn. G., die tussehen 1449—95 heeft geleefd, werd aanvankelijk eveneens tot goudsmid opgeleid , maar zijn aanleg voor de schilderkunst bragt hem onder de leiding van Alessio Baldovinetti, een weinig beteekenend kunstenaar der XVde eeuw.

Tot do eerste werken van G. behooren die, welke hij, bij gelegenheid van den door paus Sixtus uitgeschreven wedstrijd , in de Sixtina te Rome vervaardigde. De roeping van de apostelen Petrus en Andreas is daarvan bewaard gebleven. Van eenigzins latere dagteekening (1480) is zijn fresco in het schip der Ognis-santi-kerk te Florence, den H. Hieronymus voorstellende, waarbij in den smaak der Vlaamsche school, de nevenzaken en het stilleven met buitengewone zorg waren geschilderd, terwijl het geheel als een voorbeeld van technische bekwaamheid in de frescoschilderkunst te roemen valt. Even zoo is zijn avondmaal in het refectorium van genoemd klooster een bewijs van zijne steeds toenemende heerschappij over de hulpmiddelen zijner kunst. De waarheid, de kracht en de warmte der kleur, de bij uitstek gelukkige drapering verdienen ruimschoots de bewondering, welke men aan dezen arbeid heeft gewijd.

De voorstelling van den dood des li. Franciscus in de kapel Sassetti der kerk S. Trinita te Florence, kan men in het algemeen als de beste historische schilderij van G. aanmerken. Wel werd het hoofdontwerp ontleend aan de oudere voorstellingen van deze gebeurtenis, maar ofschoon de kunstenaar zich aan de eene zijde getrouw vasthield aan de traditionele wijze van voorstelling, zoo verwijderde hij zich daarvan toch aan de andere zijde door eene meer natuurlijke en levendige behandeling der details. Overigens is dit het eenige werk, waarin G. zijne persoonlijke rigting aan de eischcn van het onderwerp heeft ten offer gebragt.

Een altaarstuk, door G. voor de kerk van Castello geschilderd, bevindt zich thans in de Louvre te Parijs. Deze schilderij behoort door de levendige voorstelling van Elisabeth, de teedere uitdrukking van Maria, de fijnheid der handen, de frischhcid en bevalligheid van het geheel, tot de beste a tempera geschilderde werken des meesters. De dagteekening van 1491 getuigt, dat het behoort tot zijnen laatsten tijd. Vasari verzekert dat het door zijne broeders David en Benedetto werd voltooid.

De verhevenste fresco's van G. bevonden zich in het koor van de kerk 8. Maria Novella te Florence. Daarin bereikte de kunstenaar een nog hoogeren trap in de ware voorstelling der natuur, in de schilderachtige bekoorlijkheid der behandeling. Deze fresco's beslaan drie hooge en ruime muurvakken, waarvan elk eene bijzondere geschiedenis bevat. De onderwerpen zijn ontleend aan het leven van den II. Dominicus, aan dat van Johannes den dooper en eindelijk aan de levensgeschiedenis der H. Maagd. Al de liefelijkheid der Florentijnsche school, gepaard aan een zuiver begrip van de eischcn der werkelijkheid, zijn hierin op meesterlijke wijze aan elkander gepaard.

Voor dezelfde kerk schilderde G. een altaarstuk, dat later in de Pinakotheek te Munchen werd opgenomen. Het stelt de Madonna met het kind op de wolken voor, omringd door engelenkoppen en ter wederzijde een vliegende engel. De twee zijpanee-len van dit stuk bevinden zich in het museum te Berlijn. Voorts bezitten het museum Borbonico te Napels en de academie te Florence kleinere schilderijen van dezen kunstenaar, die evenwel daarin minder dan in zijne fresco's zijne groote gaven heeft ten toon gespreid. Zeer bekend is zijne Aanbidding der herders (te Florence bewaard), waar een oude heidensche sarcophaag als kribbe dient voor het kind Jezus. Bovenal is het museum te Berlijn rijk aan werken van dezen meester.

GHISI of GEXI, de naam eenerMantuaanschefamilie, welke in de kunstgeschiedenis bekend is door vier kunstenaars uit de XVId0 eeuw, die zich als graveurs (Incisori) hebben bekend gemaakt. Zij stonden allen meer of min in betrekking tot Giulio Romano, die zich in 1524 tc Mantua vestigde. Zij waren voor hem wat Marc-Antonio en diens eerste navolgers voor Rafaël waren. Buiten de overige verdiensten van het graveerwerk, is dit reeds daardoor belangrijk, dat men er den overgang in herkent van de manier van Marc-Antonio en zijne voorgangers tot die der Caracci.

De eerste G., van wien de kunstgeschiedenis gewaagt is Giovanni Battista, ook wel Mantovano genoemd. Hij werd in 1503 geboren en stierf in 1575 als een offer van de pest, die toen in zijne vaderstad woedde. Niet alleen als graveur, maar ook als schilder en vooral als beeldhouwer verwierf hij zich een gunsti-gen naam. Over laatstgenoemd kunstvak trad hij ook als schrijver op. Cicognaro haalt een werk van hem aan, getiteld; Gli oscuri e difiicili pnssi del/* opera di Vilruvio, da Giov. Bath. Berlano, Mantova 1553, fol. met gegraveerden titel en een aantal houtsneden. In zijne gravuren, waarvan Bartsch, Peintre Graveur, XV, p. 377 er twintig beschrijft, vindt men veel naauwkeurig-hcid van teekening en eene goede manier. Het zijn meest Madonna's van zijne eigene vinding, of naar Rafaël en Giulio Romano. Naar laatstgenoemden graveerde hij ook een aantal mythologische voorstellingen.

Giorgio G., teekenaar en graveur, werd in 1520 geboren en door Giulio Romano in de kunst onderwezen. Wat de graveerkunst betreft, schijnt hij zich naar Marc-Antonio gevormd te hebben en heeft enkele platen geleverd die de zijne nabij komen. Bartsch, Peintre Graveur, XV, p. 375, vermeldt 71 gravuren van dezen kunstenaar, wiens sterfjaar onbekend is, ofschoon men weet, dat hij in 1578 nog heeft gearbeid. Krachtig en schoon zijn zijne gravuren naar Rafaël en Michael Angelo. Zijne voornaamste werken zijn: De vlngt naar Egypte, naar J. Campi, 1578, eene voortreffelijke compositie en fraai gegraveerd; de Disputa voor het sacrament en de School van Athene naar Rafaël, zeer zeldzaam en tot Ghisi's beste werken behoorende; het oordeel naar Michael Angelo, gegraveerd op 11 afzonderlijke bladen; vier plafondschilderijen naar Primaticcio; eene gevangenis met verscheidene geboeide misdadigers naar G. Romano; de Droom van Rafael en de Melancholic van Michel Angelo, enz.

Adamo G., genaamd Mantuano, vermoedelijk de jongere broeder van Giorgio. Men kent niet juist het jaar zijner geboorte, maar zijn bloeitijd valt •tussehen 1566 en 1570. Zijne manier herinnert aan die van Giorgio, maar is nog wel zoo vast en lijn. Bartsch, Peintre Graveur, XV, p. 417, beschrijft van hem 129 platen. Het grootste gedeelte daarvan bestaat uit mythologische voorstellingen naar G. Romano.

Diana G., genaamd Diana Mantuana, de dochter van G. Battista G., werd geboren in 1536. Hare eerste werken herinneren aan die van Giorgio, waarom men haar voor diens leerlinge heeft gehouden. Later, in 1585 nam zij Ag. Caracci tot voorbeeld; de toon van hare gravuren is krachtig, de teekening middelmatig. Diana G. was gehuwd met den architect Francesco da Volterra en van daar dat men eenige van hare gravuren getcc-kend vindt: Diana Mantuana civis Volaterana. Haar sterfjaar is onbekend. Bartsch, Peintre Graveur, XV, beschrijft van haar 46 platen. Hare fraaiste werken dagteckenen van 1575 en zijn: De bruiloft van Psyche naar G. Romano en de Echtbreekster naar denzelfden meester. In hetzelfde jaar voltooide zij ook de Ro-meinsche ruiteroptogt naar een fries van Giulio Pippi en Abraham's offerande naar Giulio Clovio.

GIANIBELLI of GIAMBELLI (Fedekigo), geboren te Mantua, onderscheidde zich als ingenieur voornamelijk door zijne verdediging van Antwerpen tegen Alexander Farnese, hertog van Parma. Hij had vroeger in Italië gediend en daarop den koning van Spanje zijne diensten aangeboden, doch daar Philips hem wel beloften gaf, maar geene aanstelling , was hij naar Antwerpen getrokken, waar hij spoedig ruimschoots gelegenheid vond den koning met zijne kundigheden bekend te maken. Toen de stad in 1585 door Parma belegerd werd, besloot G. haar met raad en daad bij te staan. Om den doorvaart naar den zeekant te beletten had de hertog eene schipbrug over de Schelde geslagen, tussehen twee schansen S. Philippus en S. Maria. G. besloot deze brug door vlottende mijnen te vernielen. Hij verkreeg van het bestuur der stad twee schepen en eenige branders. In deze schepen deed hij steenen bakken metselen, laadde er 6,000 pond buskruid in, dat met zware zerken gedekt werd. Op het dek maakte hij een toestel van vuurwerk, dat een uur branden moest. Toen men in den nacht van 4 op 5 April deze schepen op de brug liet afstroomen , geraakte het eene vast en sprong tc vroeg, doch het andere dreef tot aan de brug naar den kant van Calloo en sprong aldaar met zulk een geweld, daf de grond drie mijlen in den omtrek schudde en het water uit de Schelde de schans


-ocr page 473-

GIA—

GIB.

63

S. Miuia deed ondorloopen. l)e goheele linkerzijde der brug was vernield. Do Antwerpenaars durfden zich evenwel niet digt genoeg bij de brug wagen en het behaalde voordeel liep door onzekerheid en talmen op niets uit; daar Parma zijne brug en sehans weder, zoo spoedig mogelijk, herstelde. Ten tweede male vernielde G. do brug door middel van branders, en ten derde male door schepen met kruid geladen cn van haken en klcramon voorzien. Doch de Zeeuwsche vloot werd dan eens door tegenwind , dan weder door verkeerd berigt wederhouden van de stad te hulp te komen. Toen don l?11™ Augustus de onderhandelingen der Antwerpenaars met Parma omtrent de overgave der stad een aanvang namen, verliet G. het tooneel van zijne geniale, doch vrnchtelooze pogingen en trok naar Engeland. Aldaar versterkte hij tot in 1588 de kust bij Greenwich en op eenigo andere punten, waar oene landing der Spanjaarden verwacht werd. Toen dc onoverwinnelijke vloot in het kanaal verscheen, rustte G. acht branders uit, die do admiraal Howard in den nacht van 7 op 8 Augustus 1588 op de hoogte van Duinkerken op het midden der vijandelijke vloot rigtte. Onder het roepen van „het vuur van Antwerpenquot; trachten de Spanjaarden deze branders te ontwijken, geraakten in do grootste verwarring, waarbij te gelijk een hevige storm opkwam, die de gcheele vloot uiteen dreef en vele schepen deed stranden en zinken.

Wat er verder van G. geworden is, is even zoo onbekend als het jaartal van zijn' dood. Alleen weet men dat hij te Londen is overleden.

GIANNONK (Pieïko), beroemd Italiaansch schrijver, geboren den T1'quot; Mei 1670 te Ischitella in do Napolitaansche provincie Capitanata, heeft zijne eerste opleiding voornamelijk te danken aan don regtsgeleerde Gaetano Argento te Napels, wiens huis toen do verzamelplaats van geleerden en kunstenaars was. Daar vatte hij hot plan op tot het schrijven van zijn beroemdste werk, waaraan hij twintig jaren zijns levens ton beste gaf; Storia civile del rajno (li Najwli, 4 doelen, Napels 1723; nieuwe uitg. 13 doelen, Milaan 18Ü3. De scherpheid, waarmede hij zich in dit werk over de handelingen van den pauselijken stoel uitliet, maakte hom een doelwit dor vervolgingen van do Koomscho geestelijkheid, die hem, ofschoon door invloedrijke personen ondersteund , noodzaakten do wijk naar Weenon te nemen. Daar vond hij eerst veiligheid en ondersteuning, doch toon in 1734 Don Carlos den troon van Napels besteeg, moest G. Weenon weder verlaten en trok naar Venetië, om daar zijn werk 11 triregno, ossta del regno del cielo, della terra e del papa voort to zetten. Doch de Vene-tiaansche regering wantrouwde hem en liet hem over de grenzen zotten. Beducht voor nieuwe en gevaarlijker vervolgingen, nam hij nu den naam Antonio Rinaldo aan en vertrok mot zijnen zoon naar Genèvo, waar hij zich eindelijk in veiligheid zag on de welwillendste ondersteuning genoot. Doch zijne rampen waren niet ten einde. Ongelukkiger wijze liet hij zich door oenen vuigon handlanger der Roomscho geosteüjkhoid overreden om hot Paaschfoest in oen naburig Savooisch dorp to vieren. Naauwelijks had hij de grenzen oversehrodon of hij word gevangen genomen en op het slot Miolan gebragt, van waar hij eerst naar Ceva, vervolgens naar de citadel van Turijn word vervoerd. Aldaar overleed hij den 7alt;!n Maart 1748. Na zijnen dood werd van hem te Lausanne (1760) uitgegeven Ópere postume in defesa della sua storia civile, enz.; daaruit hadden de bitterste zinsneden tegen de geestelijkheid roods vroeger als Anecdotes ecclésiastiques ('s Gravcnhage 1738) het licht gezien.

GIANTS-CAUSEWAY (De) of EEÜZENDAM ligt aan do noordelijke spits van hot graafschap Antrim in Ierland, is vermaard wegens de grootsehe voorbeelden der basaltische zuilon-formatiën en maakt in dit opzigt eone der grootste natuur-merk-waardigheden uit van Europa. Vele duizenden pilaren van basalt, zeer regelmatig gerangschikt, stollen hot prachtwerk to zamen. Op eenigen afstand uit zee beschouwd, meent men klipachtige, terrasvormig oprijzende reeksen van rotsen tc zien. Sedert onheugelijke tijden trotseert dit gevaarte do golven en brandingen dor onstuimige zee. Het schoonste gedeelte van den dam is moor dan 200 voet lang on ongeveer 40 voet breed. Doch ter lengte van meer dan 600 voet ziet men do zuilen nog mot hare koppen boven het water uitsteken en bij windstilte en laag water nog veel verder. Zoodat het niet onwaarschijnlijk is, dat de G.-C. met de Fingalsgrot op het tegenover liggend Schotsche eiland

Staffa eene en dezelfde basalt-groep uitmaakt. Volgons eeno aloude legende, zouden deze basaltzuilon de overblijfselen zijn der pilaren van eene brug, door den reus Fin Maccoul (zie Finyal) gemaakt, waardoor do kusten van Schotland en Ierland mot elkander verbonden zouden geweest zijn. Do zuilen zijn vier-, vijf-of zeszijdig, doch do laatsten het talrijkst en van 15 tot 20 duim in middellijn. Hier en daar zijn zo van gelijke hoogte, zoodat men over hare boveneinden heen kan gaan. Zeer volkomen gevormd , zijn ze echter meestal zoo digt aan elkander godrongen, dat men dikwerf niet met hot lemmet van een mes tusschen do zuilen in kan steken. Tot in verre landstreken hooft men zuilen-stukken van don Rouzendam vervoerd, om ze tot sieraden der Museums van Natuurlijke Historie te doen verstrekken. Ook het Rijks museum te Leiden bezit zoor schoono stukkon van deze basalt-kolommen.

GIBBON (Edward). Deze beroemde geschiedsehrijver werd den 27quot;u'lj April 1737 te Putney in het graafschap Surrey geboren, en kwam in 1762 op het Magdalona-collegio te Oxford, waar zijn onderwijs en zijne opvoeding zoo geheel worden verwaarloosd, dat hij uit onkunde tc Londen in 1753 de R. C. godsdienst aannam. Zijn vader vertrouwde hem naderhand aan hot opzigt van den Protcstantschon predikant Pavillard to Lausanne, die hem tot do Protcstantsohe kerk terug bragt. Hier bleef hij tot in hot jaar 1758, en maakte do grootste vorderingen in do wetenschappen: inzonderheid beoefende hij de Fransche en Romoinsche schrijvers, alsmede do goschiedenis, voor welke laatste hij reeds vroeg eone beslissende neiging had aan don dag gelogd. Tor zolfdo tijde deed hij aanzoek bij de dochter van den predikant Curehod, te Crassy, naderhand de vrouw van den bo-roonulen Necker; doch hij moest om don wil zijns vaders van haar afzien, en poogde door letterarbeid zijn hart van haar af to trokken. In 1 759 versoheon oorst in hot Fransch on naderhand in hot Engclsoh, zijn Essai sur 1'étude, de la literature, en sedert hield hij zich onledig met hot ontwerpen van plannen voor verscheidene gesehiedkundigo werken, waarvan echter do uitvoering door oono reis, wolko hij in 1763 naar Parijs ondernam, voor eenigen tijd achterbleef. Van hier ging hij naar Lausanno en bezocht vervolgons Italië, waar hij to Rome den IS110quot; October 1764 op do puinhoopen van hot oapitool gezeten en in diep gepeins verzonken, het plan ontwierp om het verval en den ondergang des Romoinschen rijks te beschrijven. Hij koorde in 1765 naar Engeland terug, verkoos Londen tot zijne bestendige verblijfplaats, begon hier dit uitmuntend werk en schetste daarin na een onvermoeid geschiedkundig onderzoek oen tafereel, waarvan iedere afzonderlijke trok de hand dos meesters kenmerkt; terwijl hij, naar men verhaalt, zoo naauwkourig in de bearbeiding te werk ging, dat hij zijn handschrift, zoftdor daarin iets te veranderen, aanstonds ter drukkerij gaf, en de proeven zelf nazag, zoodat geen ander hot geringste aan zijn werk gedaan heeft.

Intusschcn was hij in 1 774 lid van het parlement geworden en bekwam als aanhanger van hot ministerie North de voordoo-lige betrekking van Lord of trade, die hij echter in 1782, bij den val van het ministerie verloor; waarna hij zich naar zijnen vriend Depperdun te Lausanno begaf, waar hij den 278ten Junij 1787 zijn hoofdwerk voltooide. Hot heeft den titel van History of the decline and fall of the lioman empire (Londen 1782—1788, 7 dln., meermalen hordr.) De geleerde N. Mosschaert hoeft eene uitmuntende vertaling van dit voortreffelijke werk in het Nodor-landsch begonnen, doch na de verschijning van de twee eerste doelen (Amsterdam 1812) is dezo onderneming bij gebrek aan genoegzame doclneming, ongetwijfeld ten gevolge der ongunstige tijdsomstandigheden, blijven steken. G.s Kort begrip der Geschiedenis van hel Itomeinsche reijt is, door don hoogl. Warnkönig (Amsterdam 1823) in onze taal overgebragt.

G. overleed den 16dc,l Jnnuarij 1794 te Londen, waar hij zich ophield ton gevolge dor krijgsbewegingen van de legers der Fransche republiek. Bijzondere vermelding verdienen nog zijne Miscellaneous Works (Londen 1796—1815, 3 dln.), welker uitgave door Lord Sheffield is bestuurd en waarin eene belangrijke le-vonsboschrijving van don schrijver, door hom zelven opgesteld, voorkomt. Zie voorts ook Wilman, Life of E. Gibbon (Londen 1839).

GIBBONS (Grinmng), oen der bosto Engelsche beoldhouwors van zijnen tijd, volgens sommigen Nederlander van afkomst,


-ocr page 474-

GIB—GIK.

64

volgons anderen in Nederland uit Engelsohe ouders geboren. Hij word, nadat hij zich door eenigo beeldhouwwerken in hout gunstig had onderscheidon door Evelyn aan koning Karei den IIdequot; aanbevolen, die hem do taak opdroeg om do Wmdsor-kapel met gebeeldhouwde bloemfestoenen te versieren. Deze taak volbragt hij met eenvoud cn smaak. Van nu af waagde G. zich ook aan grootere werken in hout en steen. Als zoodanig wordt een in hout gesnedene voorstelling van de steeniging van Stefanus geroemd. Van zijne hand was het standbeeld van Jakob den IIdel1, dat werd opgerigt op de plaats waar Karei den 1''°quot; word onthoofd, verder het prachtige gedenkteeken voor Camden in do kerk to Extan in Rutlandshire, het lofwerk in de poort der St. Paulskerk, het fnvaije basreliëf van het avondmaal te Burleigh en eenigo kleinere, kunstig gesnedene werken te Chats-worth. Een aantal van G.' werken bevond zich in het kasteel te Petwort, hetwelk een prooi dor vlammen is geworden. Zij zijn door Dallawav beschreven. In de Wcstminster-abdij vervaardigde hij het gedenkteeken van Newton. Overigens bezit Engeland nog een belangrijk aantal van zijne werken, die minder als voorbeelden van goeden smaak dan van technische vaardigheid zijn te roemen. Voornamelijk onderscheidde hij zich door do voorstelling van bloemen; zijne vogels zijn zoo uitvoerig bewerkt dat men bijna de vederen kan tellen. Dergelijke kleinere zaken waren beter in overocustemming met zijnen aanleg dan grooto beelden , ofschoon men ook die heeft geroemd. Lévensbijzondorheden van dezen kunstenaar, die in 1721 stierf vindt men bij Walpole en d'Argensvillo en ook in Fiorillo's geschiedenis der beeldende kunsten in Engeland.

GIBELLYNEN. (Zie Wel/en).

GIBRALTAR, welke naam ontstaan is uit het Arabische Gchel al Tarik, rots van Tarik, is oen rotsachtig voorgebergte op het zuidelijkste uiteinde van do Spaansche provincie Anda-lusiö, op 36° 43 N.Br. en 7° 37' W.L. van Greenwich. Hot is door eene smalle landtong met het vaste land verbonden en vormt eeno van de sterkste vestingen der aarde, den sleutel der Mid-dcllandsche zee. Zij bestaat in eene lungo, smalle kalkrots, waarin ruime gewelven zijn uitgehouwen, welke openingen hebben, in welke omtrent 600 kanonnen zijn geplaatst. Aan do noord-, oosten zuidzijde is deze rots onbeklimbaar; naar de westzijde heeft de vesting gemeenschap met de stad G., die omtrent 17,000 inwoners telt. Zij bezit eene uitmuntende, door do vesting verdedigde haven en drijft aanzienlijken handel.

G. is het Calpe der Ouden, en maakte met het aan de overzijde der straat op de Africaansche kust gelegene Abila bij Couta de in do oudheid vermaarde zuilen van Hercules (zio Hercules) uit. Toen de Mooren in het jaar 710 hier voet aan den Spaan-schen wal zetteden, bouwde hun veldheer Tarik Abenoasa, van wicn de tegenwoordige naam is ontleend, hier een kasteel, dat nog in wezen is en tot de vestingwerken behoort. Koning Ferdinand van Castilië veroverde deze sterkte in het jaar 1302, doch moest haar in 1333 weder aan de Mooren overgeven, die haar onder Hendrik den lValt;ln na eene belegering door Gusman, hertog van Mcdina-Sidonin, voor altijd moesten ontruimen. Zij werd toen hot eigendom der kroon van Castilië en Loon. Karei de Vquot;10, het hoog gewigt van deze vesting inziende, liet haar dooiden krijgsbouwmeester Spechcl naar do regelen der Europesche versterkingskunst inrigten, doch daar de Spanjaarden haar te zorgeloos bewaakten, viel zij gedurende den Spaansehcn successieoorlog in handen der Engelschen, die haar mot oen corps van 1,800 man onder bevel van George, prins van Hessen-Darmstadt, den 4lt;i|!quot; Augustus 1704 veroverden. Wel poogde koning Philips van Anjou in 1704, en de Fransche maarschalk Tesse in het volgende jaar, hun deze vesting te ontweldigen, maar te vergeefs, terwijl bij den Utreehtsehen vrede van 1713 Engeland in haar bezit werd bevestigd. Latere aanvallen van Spanje, in de jaren 1727, 1779 en 1783, waren even vruchteloos. In do laatstgenoemde jaren verwierf de Engelsche admiraal Elliot zich dooide verdediging van G. grooten roem, en sedert dien tijd heeft Engeland verbazenden arbeid doen besteden aan deze sterkte , die het jaarlijks bijna een half millioen gulden kost. Ultgosti-ckte holen zijn cr uitgegraven tot geineonscliivp en tot hot borgen van water en andere levensbohoofton; ook do natuur heeft doze rots ongeloofolljk versterkt door gangen en spelonken , die niet eens allo bokend zijn. Zelfs geeft men voor, dat de gangen van het St. Mi-ehaolshol onder do zeoëngte door, mot oenon natuurlijkon tunnel, tot aan do Barbarijscho kust zou doorloopon, on dut de apen, die men in don omtrek van G., en nergens andors in Europa, aantreft, langs dezen weg derwaarts gekomen zijn.

GIBRALTAR (Straat van). Zeeëngte, die de Middelland-sche zee met don Atlantischen oceaan verbindt en Europa van Africa scheidt. Zij heeft eene breedte van 2 mijlen cn eene sterke strooming naar hot oosten, ulzoo uit de Atlantische in do Middellandsclie zee. Doch in do diepte hooft het omgekeerde plaats, en door laatstgenoemde strooming wordt veroorzaakt, dat do Middcllandsche zee, niettegenstaande zij veel water van onderscheidene rivieren ontvangt (zio Middellandse/ie tee) , niet hoo-

gor wordt. Aau do noord- en zuidzijde der zeeëngte bevinden zich landtongen, op welke do rotsen staan, die bij de Ouden bekend waren onder don naam van de zuilen van Hercules (zio Hercules). De bijgevoegde afbeelding stolt een prollel voor van den bodem der zee in de Straat van Gibraltar, waarbij aan do regterzijde de Africaansche, aan de linkerzijde de Europesche rots is voorgesteld.

GIDEON. Een der Israëlitische legerhoofden, die doorgaans „regtersquot; worden genoemd. Zyne geschiedenis wordt verhaald Rigt. VI—VIII. Hij was de zoon van Joas, uit den stam van Manasse, en woonde te Ophi-a, toen hij van eenen Engel des Hce-ren last ontving, om Israël tc verlossen van de strooptogten dor Midianiten, die zelfs de oogsten van het veld wegroofden. Eer hij zich aan het hoofd van een leger stelde, roeide hij in zijn eigen geslacht de Basisdienst uit en bekwam daardoor den bg-naam Jerub-balll, verwoester van Baiil. Toen nu de Midianiten op nieuw de vlakte van Esdrelon bezetteden, zamelde G. oen leger bijeen, waaruit hij nog eerst de strijdbaarste mannon uitkoos, en overrompelde het vijandelijke leger door ccne krijgslist. Daardoor, en door eene tweede overwinning bij Kaskor verwierf hij voor zijn vaderland eene twintigjarige rust, en voor zich zclven zoo grooten room, dat men hem tot koning wilde verheffen. Doch hij weigerde deze waardigheid en bedong voor zich slechts eenig aandeel in den oorlogsbuit, dat hij bestemde voorliet gewaad des hoogepriesters. Hij overleed te Ophra cu was vader van 70 zonen.

GIER. Dc Gieren vormen eene grooto afdeeling der Dag-roofvogels, welke men tegenwoordig in vele geslachten en onderge-slacliton verdeelt. Het zijn over het algemeen groote vogels, met eenen langen, aan de punt krom gebogen bek, zonder tanden aan de zijden van do scheede van den bovenkaak. Een groot gedeelte van den kop en den hals is bij de inccsten geheel kaal van vederen; het onderste gedeelte der pooten is geschubd ; deze zijn bij vele soorten niet zeer sterk in evenredigheid van do grootte des gehce-len ligchaams; in den bek bezitten de Gieren de meeste kracht, cn het is ook van dezen, dat zij zich veel meer bedienen, dan van hunne klaauwen. De vleugels zijn zoo lang, dat zij ook bij het gaan, niet geheel toegeslagen zijn, maar half uitgespreid blijven. De Gieren zijn krongvogels; zij leven vooral van aas en zijn daardoor in warme landen zeer nuttige vogels; het bederf, do besmetting lokt hen aan, in stede van hen terug te jagen. Als de G. zich aan zijn' afzigtelijken buit verzadigd heeft, puilt zijn krop ver vooruit, cn vloeit er een stinkend vocht uit zijne neusgaten, terwijl hij gedurende eenigen tijd in eenen staat van domheid cn vadzigheid ncderzit.

Dc voornaamste soorten van Gieren zijn; de grijsachtig-bruine G. (Vullur fulous), die het moest voorkomt, en dc bergen van do gcheele oude wereld bewoont. Zijn ligchaam is iets gvooter dan dat cener Zwaan. (Die, welke in Sardinië en de Pyreneën voorkomt, wordt door Dr. Schlegcl als eene bijzondere soort onderscheiden). De zwartachtig-bruine G. {Vullur cinereus), die in


-ocr page 475-

GIE-GIF.

C5

Zuidelijk Europa, Egypte en Hindostan voorkomt oven menigvuldig als de vorige soort; maar iets moediger is, daar hj) meermalen lovende dieren aanvalt. De Oricon fK. auricularis), die bijna zwart is, en in Africa te huis behoort. De koning dor Wouwou-wen (V. Papa), die zoo groot als eene gans is, zwart en geel gekleurd, leeft in de vlakten en andere heete streken van Zuid-America. Hij draagt den naam van koning, omdat do Urubou's hem uit vrees hunnen buit afstaan, als hij oen lijk aanvalt, dat zij begonnen waren te verscheuren. Do Condor (zio hot art. Condor), die de Andes bewoont. Do kleine of Egyptische G. (V. Per-cnopterus) ook Hoen van Pharao genaamd, die kleiner en zwakker is dan do andere soorten, en meer dan al do overige Gieren allerlei onreinheden en zelfs dierlijke uitwerpselen verslindt, die hem van verre aanlokken. Hij is iets grooter dau een raaf, en loeft in de warmste stroken van Africa, Azië en Europa, vooral

in Spanje en Turkije, waar hij door zijno zonderlinge kous van spijzen, van groot nut is, door vele schadelijke uitvlooisolen te voorkomen. Hierom schatteden de oude Egyptenaars dezen vogel zeer hoog, en werd hij dikwerf door hen op monumenten afgebeeld. Ook heden nog ontziet men hem in heete landen, en vindt men zelfs vrome Mohammedanen, die bij uitersten wil sommen golds afzonderen, tot het aankweekon van een zeker getal dezer, oogensehijnlijk verachtelijke, doch inderdaad zoo nuttige vogels. Do Urubou (V. Jota) komt bijna volkomen met do vorige overeen, en is van het zelfde nut in do heete gewesten van America, als gene in de oude wereld. Omtrent de lammergier, die tot het geslacht der Baardgieren (Gypaëlos) behoort, zio men het art. Lammergier.

GIERBRUG. (Zie Brug).

GIERST. Een bij ons in geeno noemenswaardige hoeveelheid geteeld gewas.

De eetbare of gewone G. (Pam'cum niiliiceum L. of Pam'ctim Mi-hum Pers.), ook lieer ze of Jleerse geheeten, is te herkennen aan hare losse, overhangende pluimen; hare zaden zijn geel, oranje, grijs of wit van kleur. Het is een gewas, dat in zuidelijke landen te huis behoort, en wegens do slechte rijpwording der zaden, vooral bij natte zomers, in onze streken een onvoordeelig product geeft. Even als gerst moet do G., jsal zij tot menschenvoed-scl dienen, gepeld worden; dit geschiedt in bijzonder daartoe in-gerigte pelmolens. — Ongepeld, wordt de G. als vogel voeder gebruikt.

De Italiaansche en Duitsohe Vogel-G. (Panicum italiaim L. of betaria itahea Beauv. en Panicum germanicum Roth, of Setaria germamca Beauv.), waarvan de eerste soort lange borstels heeft, de tweede daarentegen ongewapend is, zijn door hare digte pluimen, reeds op het eerste gezigt, van de eetbare G. te onderscheiden; zij zijn boter dan deze laatste tegen onze luchtstreek estand, en worden daarom, hoewel nog altijd weinig, meer bij ons verbouwd; beide geven een overvloedig zaad, dat tot vogelvoeder kan dienen, en oen uitmuntend stroo voor het vee; in het zuiden van Europa worden zij ook, even als de eetbare G., tot meuschenvoedsel aangekweekt. Weleer werd do Duitsche Vogel-O. bij ons onder den naam van Atohar geteeld.

Van het groote geslacht Panicum komen de volgende soorten bij ons in het wild voor: Panicum sanguinale L. of Digitaria sanguinalis Scop. (Bloedgierst), een onkruid onzer bouwlanden en tuinen. Panicum glabrum Gaud, of Digitaria glabra E. et Sch., in zandige streken voorkomende. Panicum Crus Galli L. of Echi-nochloa Crus Galli Beauv., een onder de namen van egelgras, vogelgras, franiegras. wild panikkoorn, hanepoot egelgras, wild gras bekend onkruid, dat in zandige streken vrij algemeen op bouwlanden en in tuinen, tusschen de zomergewassen, wordt aangetroffen.

Verder Panicum (Setaria Beauv.) viride L., glaucum L., verti-cillatum L.

Het uitgespreid Gierstgras (Milium effusum L.), ook Ilirsgras cn zaadgras geheeten, behoort tot een aan Panicum verwant geslacht; do bloemstelen der uitgespreide pluim van dit hoog groeijend gras zijn sierlijk naar beneden gebogen; men vindt deze plant in boschstreken b. v. in hot Ilaagsche bosch, in don Haarlemmerhout enz. enz.

Al de opgenoemde planten, die in de groote familie dei-Grassen (Gramineae) tot de derde tribus, die der Gierstgrassen (Paniceae) behooren, zijn de eene meer, de andere minder, om haar zaad door het gevogelte gezocht.

De naam G. (zwarte G.) wordt ook wel gegeven aan de Sorgho of dourra (Andrgpogon Sorghum Brot. of Sorghum vulgare Pers.); dit is echter een geheel ander gewas, dat op Curasao als Kleine Mais bekend is, maar ook zeer van de eclitc Mais of Turksche Tarwe (Zea Mais L.) verschilt. y. H.

GIESSEN, eene stad in het groothertogdom Hessen aan den linkeroever van de Lahn in een vruchtbaar dal gelegen en omringd van heuvelen en bosschen, is bijzonder beroemd om hare universiteit. Deze werd ten gevolge der uitzetting der Evangeliseh-Eutherscho godgeleerden uit Marburg, door den landgraaf Bodewijk den Vdcn gesticht, den lO110» Mei 1607 door keizer Rudolf den ITdcquot; bevestigd en den 5d'quot;1 October 1607 ingewijd. Zij telde in den laatsteu tijd gewoonlijk 700 studenten en CO hoogleeraren en docenten, onder welke Licbig, Credner, Knobel, Köllner, Xiöhnis, Bisschoft, Adrian, Osann, Schufer en Vullers zich eene meer bijzondere vermaardheid hebben verworven.

GIESSEN. Een binnen den Alblasserwaard vloeijende stroom, welke vóór de bedijking van die waard eene kreek of kil was, die gemeenschap had met de Merwede; zij is naderhand afgedamd, waarvan het dorp Giessendam zijnen naam ontleend heeft.

GIETEN VAN GESCHUT. (Zie Geschut).

GIF. (Zie Vergjl).

GIFFORD (William) werd in hot jaar 1756 geboren te Ash-burton in het Engelsche graafschap Devon. Vroeg zijne ouders verloren hebbende, genoot hij slechts oen zeer gebrekkig onderwijs en diende, eerst als scheepsjongen, later als leerling bij oenen schoenmaker, waar hij al zyne vrije oogenblikken besteedde om zich vooral in do wiskunde te oefenen, waartoe hy slechts één boek over de Algebra bezat en zich bij gebrek aan schrijfgereedschap met stukjes leder behelpen moest. Toen hij twintig jaren oud was, trok een menschlievend heelmeester zich zijner aan; G. word aan oenen geestelijke ter opleiding toevertrouwd en was reeds na twee jaren rijp voor hot academisch onderwijs. Zijn begunstiger bezorgde hem eene plaats in het Exeter-collegie aan do hoogeschool te Oxford, die, gevoegd bij het bedrag eener inschrijving ten zijnen behoeve, hem in staat stelde tot voortzetting zijner studiën. Een gelukkig toeval bragt hom in aanraking met lord Grosvenor. Onder het adres van dozen hield namelijk G. briefwisseling met iemand, tot dezen in betrekking staande. Eens deed het verzuim van een adres den brief van G. in 's lords handen vallen, en deze, daardoor op den schrijver opmerkzaam geworden, trok zich den bekwamen jongen man, die bestaanmiddelen, vrienden noch uitzigten had, aan. G. vergezelde don zoon van zijnen nieuwen beschermer op eene langdurige reis door Europa. Na zijne terugkomst In Engeland vatte hij zijnen vroe-geren arbeid, de vertaling van Juvenalis weder op (Londen 1803), nadat hij reeds vroeger eene bewerking van Porsins' eerste he-

9


-ocr page 476-

GIF—GIL.

66

keldicht onder den naam van The Bavind (aid. 1794) benevens The Malviad, eeno navolging van Horatius (aid. 1795) had in het licht gegeven en gedurende eenige maanden (den 20llquot;m November 1797 tot deu 9d,!n Julij 1789) aan het hoofd gestaan van een staatkundig tijdschrijft: The Anti-Jacobin. Ook werden Massingers (aid. 1805) en Ben Johnsons werken (aid. 1816, 9 din.) door hem uitgegeven. Den moesten letterkundigen naam verwierf G. zich echter door het vestigen van een der vermaardste Engelschc tijdschriften: The quarterly Review, waarmede hij in 1809 aanving en dat hij met helder oordeel en onvermoeide vlijt bestuurde, totdat zijne gezondheid hem in 1824 noodzaakte dien arbeid te staken. G. overleed don 31quot;tcn December 1826 te Londen.

GIGANTEN (Du) zijn in do Grieksch-Romeinsche fabelleer woeste wezens, gedeeltelijk van eeno reusachtige menschelijkc gedaante, gedeeltelijk naar slangen of draken gelijkende, 24 in getal. Zij droegen de namen: Agrios, Alcyoneus, Enceladus, Ephialtes, Eurytos, Gration, Ilippolytus, Clytius, 1'alias, Po-lijbotes, Porphyrion, Thoon; do namen der overigen worden niet genoemd. Zij worden voorgesteld als zonen van Gaoa, door haar ter wereld gebragt nadat zij bezwangerd was geworden door het bloed, uitgeloopon bij do ontmanning van Uranus door zijnen zoon Saturnus. Deze G. bestormden den Olympus en ondernamen eenen strijd tegen do goden, die hen, met Jupiter aan het hoofd en mot behulp van llerculcs, overwonnen, na hevigon kamp, waarin de G. rotsblokken en boomstammen slingerden. Deze fabel is waarschijnlijk eeno dichterlijke inkleeding van hot geweld der vulcanischo uitbarstingen.

GIHON. (Zie Eden).

GILliEIiï (Nicolas Joseph Laurent), in 1751 geboren te Fontenoy lo Chateau in Lotharingen, was eon Fransch dichter, die in zijnen tijd moer opgang zou hebben gemaakt, indien zijne godsdienstige beginselen niet zoozeer waren in strijd geweest met den destijds in zijn vaderland heerschenden geest. Ongelukkig was zijn levenslot: bij eenen val, ten gevolge van het struikelen zijns paards, word hij krankzinnig en overleed in hot IIOtol-Dien te Parijs, den 12dlt;!n November 1780. Zijne gedichten, meest satirische en lyrische, zijn gezamenlijk uitgegeven door Nottior Parijs 1817, herdr. 1825); Mastrella (Parijs 1822) en Amar (Parijs 1824).

GILBERT VAN ENGELAND (Gii-nEitTus Anolicus, ook wol Legleüs), oen beroemd geneeskundige, die in de laatste helft van de XIIId0 eeuw leefde, heeft voor eeuwig zijnen naam in do rij der geneeskundigen onsterfelijk gemaakt, door zijn boek: G. Anyl. Laurea anjheana s. Compendium medi-cinae, toni morltorwn universaiium, quam particulariwn, non solum medicis sed et cyrurgis utilissimum Ed. Michael de Capella, Venet. 1510, 4U. Van zijno levensomstandigheden weten wij nagenoeg niets, behalve dat hij eene zeldzame kennis van de Latijnsche en Grieksche taal bezat en dat hij door verre reizen eeno buitengewone beschaving had opgedaan. Niettogenstaaudo zijno groote liefde voor de Hippocratische geneeskunde, is zijn zeldzaam bock toch ontsierd door verdraaide Galenische en Arabische wanbegrippen , door staaltjes van spitsvindige scholastiek cn van liet blindste bijgeloof. Zooveel te opvallender juist zijn daarin de sporen van het buitengewone waarnemingstalent, hetgeen G. bezat, dat alleen door de blinde aanhankelijkheid aan de ziekelijke rigting dor redeneringen van dien tijd, goene rijpere vruchten konde opleveron. Men vindt b. v. in zijn boek eene zeer goede beschrijving van do melaatschhoid on naauwkourig juiste opgaven van do gevolgen van onreinen coitus. Ook enkele opgaven van phannacoutische bereidingen zijn volkomen juist. Verg. Haeser, Geselt, der Med. v. P.

GILDEN, oen oud Duitsch woord, hetwelk eenvoudig een genootschap, oeno corporatie boteekont, en eerst later tot een bijzondere soort van corporation is beperkt. In de middeneeuwen, vooral in de oudste tijden, toen het begrip van regt nog weinig ontwikkeld of althans geëerbiedigd was, toen elk voor zich zeiven moest zorgen, was het natuurlijk, dat zij die van vele kanten onderdrukking to vroezon of gelijke belangen te verdedigen hadden, zich naauw aaneensloten. Zoodanige voreoniging tot onderlinge hulp en bijstand noemde men een gild, en als zoodanig werd dat woord zelfs gebruikt om steden aan te duiden. In dezen zin verdween het echter spoedig. Maar binnen do steden zelve vormden zich kleinere corporatiën tot verdediging niet langer van algemoone, maar van speciale belangen. Zoo vormden in vele steden do patricische geslachten G., waarschijnlijk oorspronkelijk om hun aandeel in do regering to bevestigen of uit te breiden; en enkele dezer in vereenigingen van vermaak ontaard, bleven ook in de latere tijden voortbestaan. Zoo vond men ook in de meeste steden verschillende schuttersgilden, die als zoodanig aandeel in de regering hadden. Het langste evenwel hielden zich de handwerksgilden staande en later werd het woord gild zelve bijna uitsluitend tot deze bepaald. Ieder die in eene stad eenig handwerk wilde uitoefenen, moest tot zoodanig gild behooren. Zij bestonden uit drie klassen van personen: meesters of gildebroedors, knechten of gezellen en leerknapen. Alleen de eersten hadden het regt zelfstandig hunne nijverheid uit te oefenen, de knechts waren hunno bezoldigde helpers, terwijl de leerknapen hetzij voor gold, hetzij kosteloos, bij de moestors in het handwerk worden onderwezen. Om meester te worden moest men een zeker aantal proefjaren bij een der meesters gediend hebben cn eerst een proefstuk van zijne bekwaamheid leveren. Aan het hoofd der G. stonden de dekens, elders overlieden, oldormans, enz. genoemd, welke meestal door do gildobrooders zelvcii werden gekozen. Alle geschillen tusschcn gildobrooders, knechts of leerknapen van dezelfde corporatie worden door het gild, waartoe zij behoorden, beslecht.

Groot was ook het politiek gezag dezer vereenigingen en in do meeste steden, vooral die welke op eenen zoor democratischen voet waren ingorigt, hadden zij groot aandeel aan do regering. Men denke slechts aan de belangrijke rol, die de magtigo G. van Gent, Brugge en andore Zuid-Ncderlandscho steden in do geschiedenis spelen. Men vindt hen steeds op den voorgrond staan bij alle twisten mot de vorsten of don adel, en dit was ook in Duitsehland zoo zoor het geval, dat verscheidene keizers het oprigten van G. gestreng verboden. Hunno politieke noodzakelijkheid beschermde hen echter niet minder dan hunne eigene magt. Eerst toon de staat krachtiger begon te werken tot verdediging der individuen, zag men do politieke invloed dier vereenigingen langzamerhand wegkwijnen en eindelijk te niet gaan. Maar hierdoor verdween tevens do grond van hun voortbestaan, en bleef eigenlijk slechts do schaduwzijde over. Zij diendon thans nog slechts als een krachtig middel om de zoo noodzakelijke concurrentie zooveel mogelijk buiten te sluiten. Niemand toch mogt eenig handwerk, waarvan een gild bestond, uitoefenen zonder lid van dat gild te zijn, en het eigenbelang dor meesters maakte de intrede zeer moeijelijk cn kostbaar. Gebrek aan concurrentie had het gewone gevolg, dat de gildobrooders slecht en duur werk leverden. Prikkel tot verbetering bestond er niet, en zelfs als er gildebroedors waren, die den ouden sleur wilden verlaten en nieuwe uitvindingen toepassen, werd hun dit of zooveel mogelijk bemoeijelijkt of dikwijls zelfs verboden, omdat men daarin slechts oen hatelijk middel verkoos te zien om do andere leden den loef af te stoken en van hunno kostwinning te beroo-ven. Eindelijk nadat zij jaren lang het grootste struikelblok tegen kapitaalvorming en industriële vooruitgang waren geweest en hunno nadoelige strekking meer en meer voelbaar werd, toonde do staatshuishoudkunde op theoretische en practischo gronden de noodzakelijkheid der afschaffing aan, cn achtereenvolgens werden zij overal afgeschaft; en de vrije concurrentie bood weldra in duizenderlei nieuwe uitvindingen, door haren prikkel in het leven geroepen, haro gezegende vruohten aan. Slechts enkele onverbeterlijke monopolisten hefl'en thans nog van tijd tot tijd eene zwakke klagte aan over den val der G.

Onder de geschriften over het gildonwezen munt boven alle andoren uit hot bekende werk van Wilda, £gt;us Gildewesen des Mittelallers, Hallo 1831, terwijl voor ons vaderland vooral verdienen geraadpleegd te worden do verhandelingen van den hoog-leoraar Tydeman, Ooer de gilden en corporatiën cn H. O. Feith, Dc gildis Groninganis, Groningen 1838.

GILEAD. Deze naam wordt in hot O. V. in den meest uit-gobreidon zin gebezigd voor dc gehecle uitgestrektheid van het tot het Israëlitische rijk behoorendo „Overjordaansche,quot; in tegenstelling van het ten westen van dc Jordaan gelegen „Kanaan het eigenlijke Palestina (Jos. XXH: 32); moer bijzonder echter voor die, door do boek Jabhok iu eeno noordelijke en zuidelijke helft gescheiden streek, waarin het gelijknamige gebergte zich verheft, dat thans gedeeltelijk nog den naam Jilad draagt. Do


-ocr page 477-

GIL.

67

bodem van dit bergland bestaat uit krijt- en kalkachtige bestand-deelen; hij vertoont ook ondanks de tegenwoordige venvaarloo-zing nog de sporen van die uitstekende vruchtbaarheid, welke in do H. Schrift op vele plaatsen geroemd wordt. De dalen hebben voortreffelijke weiden en aan de glooijingen van het gebergte vindt men welige bosschen van eiken-, olijf- en notenboomen. Uit sommige der geurige kruiden aldaar wassende, werd de in den bijbel vermaarde balsem van G. bereid.

GILGAL. Waarschijnlijk zijn het twee plaatsen, welke onder dezen naam in de H. Schrift voorkomen. De eene was de eerste en vaste legerplaats der Israëliten in Kanaün. Zij verkreeg dezen naam, beteekenendo „afwenteling,quot; ter gedachtenis van de opheffing hunner versmaadheid van Egypte door den intogt in het beloofde land (Jos. V: 9). Meermalen werden er later volksvergaderingen gehouden tot heilige en belangrijke handelingen. De andere was eene oud-Kanaanitische koningstad, waar in den tijd der Israeliten eene beroemde profetenschool gevestigd was. Het zijn waarschijnlijk hare overblijfselen, welke thans den naam Jiljuleh dragen.

De onzekerheid, uit de verschillende aanduidingen der ligging van G. ontstaande, heeft Thevius en Winer genoopt om aan drie plaatsen van dezen naam te denken, terwijl Gesenius aan slechts céne meende te moeten hechten. De redenen, die waarschijnlijk maken, dat er twee Gilgal's waren, vindt men met naauwkcu-righeid aangewezen door van Senden {Register op den Bijbel-Atlas, bladz. 119, 120), waarheen wij kortheidshalve moeten verwijzen.

GILIA. Een door Ruis en Pavon opgesteld plantengeslacht, dat tot de familie der Polemouiaceae, en in het stelsel van Linnaeus tot de l8te orde der 5de klasse (PenUindria monogynia) behoort. Het zijn kruiden met afwisselend geplaatste, of beneden aan den stengel tegenovergestelde, gaafrandige, veelal vinsnedige of handvormig-gelobde bladen.

America is het vaderland van dit geslacht; vele soorten zijn van daar, om hare fraaije bloemen, als sierplanten naar onze tuinen overgebragt; onder de gekweekte soorten noem ik b. v. G. capitata Dougl., G. achilleaefolia Bcnth., G. tricolor Benth., G. coronopifolia Pers., G. densijlora Benth., G. androsacea Steud. enz. enz. v. Pi.

GILIBERT (Jean Emanuel), beroemd Fransch geneeskundige en natuuronderzoeker, geboren te Lyon in 1741. Door zijne ouders werd hij voor den geestelijken stand bestemd; maar hij zelf gevoelde zich meer tot de natuurwetenschappen dan tot de theologie aangetrokken, waarom hij zich (quot;1760) naar Montpellier begaf, om in de geneeskunde te studeeren; na een tweejarig verblijf aldaar, verdedigde hij eene stelling: Sur la puissance de la nature pour la guérison des maladies. Nadat hij doctor in de geneeskunde was geworden, zette hij zich als zoodanig in het dorpje Chazay neder; daar legde hij zich verder toe op de studie der natuur-historische wetenschappen in het algemeen, en hield zich vooral met de kruidkunde onledig. In 1775 vertrok hij naar Grodno in Polen, ten einde aldaar op last van den koning eene geneeskundige school te stichten; hij begon met er eenen botanischen tuin aan te leggen, en gaf lessen in de geneeskunde, die druk werden bezocht; toen de Universiteit later naar Wilna verplaatst werd, was G. aldaar werkzaam als hoogleeraar in de natuurlijke historie en materies medica. — Verschillende beweegredenen, in de eerste plaats zijne geschokte gezondheid, en verder vele onaangename bejegeningen, die hij van verscheidene hooggeplaatste personen, welke men tegen hem had opgezet, verduren moest, alsmede het ruwe klimaat van Polen, noopten G. in 1783 naar zijn vaderland terug te keeren, werwaarts hij vertrok, betreurd door zijne vele leerlingen, en door den koning, die hem steeds met de meeste voorkomendheid en welwillendheid behandeld had. Hij werd te Lyon met veel onderscheiding door zijne stadgenooten ontvangen, en werd onder anderen benoemd tot geneesheer aan het Hótel-Dieu, tot hoogleeraar bij het College de rnédicine, tot lid van de academie van wetenschappen en van de maatschappij van Landbouw te Lyon. — In het begin van 1793 was hij maire te Lyon; maar do politieke omstandigheden dier dagen dwongen hem zijne geboortestad te verlaten; na eene afwezigheid van anderhalf jaar derwaarts teruggekeerd, gaf hij onderrigt in de natuurlijke historie. — Na €en 4-jarig lijden, overleed hij in 1814.

G. schreef de volgende werken: Les chefs-d'oeuvre de M. de Sauvages, ou Hecueil des dissertations de eet auteur qui ont rem-porfé le prix dans différent es académies, corrigés, traduits ou com-mentés par M. J. E. Gilibert, Lyon 1770, 2 deelen in 12°. L*Anarchie médicinale, on la rnédicine considerée comme misible a la société. Neufchatel 1772, 3 deelen in 12°. Aan dit werk had G. zijne kennismaking met den beroemden Haller te danken; laatstgenoemde laat er zich aldus over uit'i „de schrijver geeft eene getrouwe schildering van alle misbruiken, die de Geneeskunde ontsieren; hij maalt met levendige kleuren de domheid, den alle'énhandel, de kwakzalverij en de kwade trouw der apothekers, heelmeesters en der geneesheeren zei ven af.quot; Later (1792) heeft G., in eenen brief aan Tissot, deze zijne denkbeelden nog nader ontwikkeld. — Flora lithuanica inchoata, sen enumeratio plantarwn, (pias circa Grodnum collegit et determinavit. Grodnae 1781 et Wilnae 1782, 2 deelen. Indagatores naturae in Lithuania, Wil-nae, 1781, 8°, Exercitium botanicum in schola principali universitatis Wilnensis per actum. Wilnae 1782. Praelectiones Antonii de TIa en. Lyon 1784, 2 deelen in 4°. Caroli Linnaei, botanicorum principis, systema plantarum Europa e, exhibens character es nalurales generum etc. Coloniae Allobrogum 1785—1787, 7 deelen in 8°. Demonstrations élement air es de botanique, a l'usage de Vécole royale vétérinaire. — Onder dezen titel werd in 1706 de eerste, en in 1773 de tweede editie van een werk der Heeren Mare Antoine Louis Claret de la Tourette en Francois Rozier, te Lyon uitgegeven. — G. gaf hiervan eene derde, verbeterde, en met één deel vermeerderde editie in 1787, en in 1796 eene vierde, wederom met één deel vermeerderde uitgave. Methodi Linneanae botanicae delineatio. Lugduni 1790, 8°. Adversaria medico-practica prima, seu Annota-t ion es clinicae qidbus praecipue naturae medicatricis jura vindicantur, artisque priscae s implicit as numerosis peculiaribiis observatiombus stabilitur. Lyon 1791, 8°. Dit werk werd in 1792, door den hoogleeraar B. G. Hebenstreit te Leipzig, in het Duitsch vertaald. — Exercitia phytologica, qidbus omnes plantae Europaeae, quas vivas invenit in variis herbationibus, in Lithuania, Gallia, Al pi-bus , anahjsi nova proponuntur, ex tijpo naturae describuntur, novisque observationibus aut Jiguris raris illustrantur; additis stationibus, tempore jlorendi, usibus medicis aut oeconomicis, propria auctor is expe-rientia natis. Lugduni Gallorum 1792, 2 deelen in 8°. tab. His-toire des plantes d'Europe et étrangeres les plus communes, les plus utiles et les plus curieuses; ou clémens de botanique pratique. Lyon 1798, 2 deelen. — 2de édition revue, corrigée, considérablement augmenteé et ornée de plus de 800 figures yravées sur bois et de 50 tab. en taille douce. Lyon 1806, 3 deelen in 8°. — Le médecin naturaliste, on observations de rnédicine et d'histoire naturelle. Lyon et Paris, 1800. Ook dit werk werd in 1807 in het Duitsch overgezet. — Tableau des plantes a démontrer dans le jar din botanique de Lyon. Lyon 1801, 8°. — Abregé du Système de la nature de Linné. Lyon 1802, in 8°. In dit werk, waarvan één deel van 700 bladz. uitkwam, beschrijft G. alleen de zoogdieren. — Ze Ca-lendrier de F lore pour l'année 1778 autour de Grodno et pour rannée 1808 autour de Lyon. Lyon 1809, 8°. — Synopsis plantarum horti Lugdunensis. Lyon 1810, 8°.

Naar G. is het plantengeslacht Gilibertia Ruiz et Pav., behoo-rende tot de familie der Araliaceae, genoemd; ook Gmelin noemde naar hem een plantengeslacht, dat echter tot het geslacht Quivisia Commers. in de natuurlijke familie der Meliaceae moet gebragt worden.

Zie over het leven van G.: Eloge historique de M. Jean Emanuel Gilibert, par le docteur E. Sainte Marie. Lyon 1814. v. H.

GILLES VAN CORBEIL (Aegidius Couholiensis) studeerde in de tweede helft van de XIId0 eeuw in de geneeskunde te Salerno. Later werd hij lijfarts van koning Philippus Augustus van Frankrijk, misschien ook onderwijzer aan de Parijsche geneeskundige faculteit. Dit vermoeden berust grootendeels daarop, dat tot de weinige boeken, waaraan de onderwijzers der geneeskundige school te Parijs zich moesten houden bij hunne voorlezingen op pausselijk voorschrift, volgens een rescript van paus Honorius den IIIden, ook de werken van G. behoorden. Wij bezitten eenige geneeskundige gedichten van hem, waarin hij zich toont als een goed onderrigt geneeskundige, terwijl daarin tevens een diepe haat doorstraalt tegen de baatzuchtige, hersenloozo handelingen der onwetende monniken. De inhoud van zijne schriften heeft overigens alleen historische waarde. Zijne vier gedich-


-ocr page 478-

GIL—GIN.

68

ten: de minis, de pulsibus, de laudibiis et virlutibus compositonnn medicamimim en de signis morbonm (nog niet gedrukt) leveren in vele opzigtcn opheldering omtrent don toestand der geneeskunde vim dien tijd. Zie Haeser, Gesch. der Mal. v. P.

GILLRAY (James) was een beroemd carieatuur-teokenaar en graveur, een man die meermalen in het politieke leven van zijnen tijd invloed uitoefende en, naar gelang vaa omstandigheden, de oppositie of de ministeriële partij met zijn talent ten dienste stond. Hij was de zoon van een invalide en kwam, na zich aan een reizenden troep tooneeliston te hebben aangesloten, naar Londen, waar hij zijne kunststudiën in Somerset-IJouse met ijver vervolgde. Hij graveerde en etste in het eerst, niet zonder goed gevolg, ernstige voorstellingen, maar gaf weldra toe aan zijne voorliefde voor do caricatuur, waarmede hij zich een Europoschen naam verwierf. Geheel Londen erkende zijne verdienste en vereerde hem tevens, want geen ander bezat in zulk eene hooge mate de gave om het karakteristieke van elke persoonlijkheid in do meest groteske vormen af te beelden. Daarbij was hij oorspronkelijk en bezat veel verbeeldingskracht. Ook was hij schrijver en in de dagbladen van 1791 en 1792 verscheen een aantal opstellen van zijne hand, waaronder vooral belangrijk was een bijtende brief aan den alderman Boydell. Eenigo jaren, nadat hij in zeventig-jarigen ouderdom was overleden, in 1825—1826 werden zijne teekeningen to Londen uitgegeven onder den titel: The currica-tures of Gillray with historical and poetical illustrations etc. Zie hier eene opgave van zijne voornaamste werken.

Village ham, met twintig verzen, 1784, gr. fol.

Deserted village, met twintig verzen. Het pendant van het voorgaande.

De buste des konings, met een buitengewoon breed hoofd, waarop de wijder gemaakte kroon rust. Deze afbeelding had haar ontstaan te danken aan de omstandigheid dat den koning, die zwaarlijvig was geworden, de kroon niet meer paste, toen hij in 1799 de openingsrede in het parlement uitsprak. Ter zijde van de buste zijn zinnebeelden aangebragt.

De Fransehe gevangenen op het schip, Mme. Bonaparte of Bonaparte's minnares genaamd. De kajuit is in eene menagerie herschapen en do dieren begroeten den kapitein met woorden, die eene bijtende zinspeling bevatten op eonen weggeloopen generaal, Runaway-General, zoo als men toen in Engeland den eersten consul noemde.

Het loven van Bonaparte, eene caricature, getiteld: Democracy, or a sketch of the life of Bonaparte. Deze plaat is in acht vakken verdeeld met verschillende opschriften, en waarin de voornaamste gebeurtenissen van Napoleons loven spottend zijn voorgesteld.

Verschillende caricaturen op de ministers Dundas, Pitt, e. a.

Caricatuur op do belasting in 1807 , waar de minister als ontvanger der belastingen (Tax-Gatherer) voor de woning van John Buil staat, welke van alle kanten honger en ellende verraadt. De verpande meubels worden weggevoerd on boven de pomp, waarom heen de in lompen gehulde kinderen van John Buil zijn neer gehurkt, staat het opschrift; Nieuwe brouwerij ton behoeve der armen.

G.'s caricaturen zijn zeer talrijk en de moesten vol luim. Voornamelijk waren de Eranschcn en de ministers do voorwerpen van zijnen spot. In hot begin onzer eeuw waren zijne teekeningen het beste, wat de Engolsche kunst toen voortbragt.

GIL-POLO (Caspar). Een beroemd Spaanseh dichter, te Valencia geboren, waar hij eerst stads-socretaris was, en daarna coadjutor werd van den voorzitter der rekenkamer van het koningrijk Valencia. Hij bloeide omtrent het midden dor XVI110 eeuw, en heeft zijnen room to danken aan zijne voortreffelijke Diana enamorada, oenen herder-roman, welko een vervolg op de Diana van Montemayor is. Cervantes zonderde, toen hij de boekerij van Don Quichot onderzocht, do Diana van G.-P. van de overige boeken af, die tot den brand veroordeeld waren, en spreekt er met ongemeenen lof van. Zij is bijna in allo Europe-sche talen overgezet en in 1778 on 1802 to Madrid herdrukt. G.-P. overleed in 1591 to Barcelona.

GIL VICENTE, de vader der Portugosche toonoelpoëzij, wiens geboorteplaats niet met juistheid bekend is, werd in of omstreeks het jaar 1470 geboren. Ofschoon aan do hoogeschool ta Lissabon tot do regtsgelcerdheid opgeleid, volgde hij, vooral ten gevolge van den opgang, dien een door hem ter gelegenheid der geboorte van eonen prins vervaardigd herderspel maakte, zijne neiging voor de poczij op en behaalde daarin zulk eonen roem, dat do smaakvolle Erasmus hem voor den eersten too-neoldiehter van zijnen tijd verklaarde en zelfs, zoo men zegt, Portugoeseh leerde, ten einde hem in het oorspronkelijke te kunnen lezen. In het lot van vele dichters doelende, stierf hij in behoeftige omstandigheden, niet lang na het jaar 1536. Zijne werken worden door zijnen zoon uitgegeven (Lissabon 1561), doch do inquisitie streek er vele plaatsen in door; eene door haar verminkte uitgave verschoon te Lissabon in 1585. Eerst in onze eeuw verschoen eene naauwkeui'ige uitgave volgens de oorspronkelijke, met eenojnloiding en oen woordenboek (Hamburg 1834, 3 dln.), nadat vroeger Bohl do l'aber in zijne Teatro Espanol anterior a Lope de Vega (Hamburg 1832) de in het Spaanseh geschrevene Autos van G. had opgenomen.

GIMIGNANO (Giacinto da), schilder en graveur, werd in 1611 te Pistoja geboren en overleed in 1681. Hij vormde zich eerst in do school van Poussin te Rome en ging later over in die van Pietro da Cortona, wiens eoloriot hij navolgde, ofschoon hij in de teekening aan de beginselen van zijnen eersten loer-meester getrouw bleef. Hij schilderde onderscheidene fresco's in het Lnteraan te Rome en in het paleis Niccolini te Florence. Somtijds koos hij zich ook Guercino tot voorbeeld. Men kent van hem 27 gravuren, die sierlijk gegraveerd en door Bartsch, Peintre Graveur, XX, p. 197 zijn vermeld. De voornaamste daarvan zijn: Jezus in de kribbe liggende door Maria gade geslagen, terwijl regts Jozef op een stok leunt; do rust op de vlugt naar Egypte, met oen' ongel, dio aan het kind Jezus vruchten aanbiedt; Ignatius do Loyola, door het Christuskind gezegend; 12 genummerde platen met kinderspelen; eenigo mythologische voorstellingen; do inneming van Doornik, gegraveerd in 1647; de slag van Covensteyn, in hetzelfde jaar gegraveerd; de vierjaargetijden in even zoo vele landschappen, enz.

Zijn zoon en leerling Ludovico da G. word in 1644 te Rome geboren en overleed in 1697. Deze kunstenaar verwierf zich geen minder aanzien dan zijn vader; zelfs staan eenige kunstkenners in twijfel wien van hun beide de voorrang toekomt. In Ludovico'a schilderijen vindt men intusschen niet zulk eene naauwkourigo teekening; daarentegen overtrof hij zijn vader in de beweging zijnor figuren en de bevalligheid zijner tinten. Hij slaagde vooral goed in zijne fresco's; die in de kerk della Virgine werden door de kunstenaars dikwijls bestudeerd, ter wille van de luchten en wolken. Men vindt overigens te Rome nog eenigo kabiuetschil-derijen van don laatstgenoemden G. In Pistoja roemde mon zeer eene voorstelling van St. Rochus iu de domkerk aldaar. Een aantal werken der beide Gimignani werden in het buitenland verspreid en gegraveerd door E. Bloemaert, J. L. Roullet, B. Ca-pitelli, Eariat, Caylus, J. Spiorre, e. a.

GINKO biloba L. of Salisburia adiantifolia Sm., in Japan ook Ginan on Itsjd geheeten , oen Sineescho en Japansche boom, die eene aanzienlijke hoogte en dikte kan bereiken, is oen wel bekend sieraad onzer tuinen; men zegt, dat hij oorspronkelijk niet in Japan (e huis behoort, maar derwaarts in vroeger tijd uit Sina is overgobragt.

De G. is aan don oigenaardigen vorm der bladen gemakkelijk te herkennon; dezo zijn namelijk min of meer ruitvormig, naar boneden wigvormig versmald, en van boven door eene spleet in twee lobben verdeeld (van hier do soortsnaam biloba; zoo ook gaf Smith, wegens de gelijkenis dor bladen op die van eenigo soorten van hot sierlijke geslacht Adiantum onder de Varens, aan zijne Salisburia den naam van adiantifolia); cawa twee-huizige plant, die in de klasse der kegeldragende gewassen (Co-niferae) tot de familie der Taxineae behoort.

De meeste Ginko's onzer tuinen zijn mannelijke exemplaren; men kan door enting do mannelijke plant op de vrouwelijke overbrengen, en omgekeerd; de beroemde kruidkundige Delilo was de eerste in Europa, die dit in den tuin van Montpollier beproefde; deze proefneming gelukte naar wensch, en tegenwoordig brengt de oorspronkelijk mannelijke plant in voornoerndon tuin jaarlijks rijpe vruchten voort. (Zie de brochure van Ch. Martins: de la croissance du Gingko biloba L. etc. Montpollier 1854 , 4quot;).

Als kastanjes gebraden, zijn de vruchten van G. zeer goed van


-ocr page 479-

GIN—GIO.

69

smaak; zij ontbreken nooit op do plegtige feestmaaltijden der Japanezen.

Bij ondersclieidone schrijvers vindt men, in plaats van Ginko, de verschillende spellingen: Ginyko, Gincko eu Ginkgo,

Zie over G.: Endlicher, Synopsis Coniferarum. Sangalli 1847, 8°, p. 237; Kaempfer, Amoenitates exoticae. Lemgoviae, 4°, p. 811 sqq. v-

GINÜ F F H L E N. (Zie Iloonibloem).

GINSENG-WORTEL (Radix Ginseng), een bij do Si liezen hooggeschat geneesmiddel. Men onderscheidt den Americaanschen en Sineschen G.; volgens eenigo schrijvers zoude eerstgenoenule soort van Panax quinquefolium L., en de tweede soort van Panax schin-smy Nees., volgens anderen zouden beide afkomstig zijn van hetzelfdo gowas, namelijk van Panax quinquefolium, eene plant behoorendo tot de familie der Araliaceae, en tot do 2110 orde der klasse (Pentanclria digynia) van het stelsel van Linnaeus.

Ongelooflijk is het, welke kracht de Sinezen, vooral in vroeger' tgd, aan den G. toeschreven, en welke hooge prijzen daarvoor betaald werden: hij zoude het leven kunnen opwekken en verlengen, en dienstig zijn tegen allerlei ongesteldheden; dat de daarmede genomene proeven niet beantwoord hebben aan de groote verwachting, welke men konde koesteren van zulk een hoog geroemd middel, behoeft naauwelijks vermeld te worden; wel schijnt de G. tonische krachten te bezitten en, als een zenuwsterkend middel aangewend, niet geheel en al ondienstig te zijn; maar hij wordt, om zijne geringe werkzaamheid, in Europa niet gebruikt; hoewel in Sina nog altijd zeer gewaardeerd, is de overdreven roep over zijne krachten ook aldaar langzamerhand vrij wat verminderd; — tot de daling der prijzen zal waarschijnlijk de aanvoer van den G. uit America ook voel hebben bijgedragen.

Men vermeldt vele namen, waaronder de G. in Sina bekend is; deze allen heeft hij te danken aan zijne veronderstelde wonderkracht en aan de hooge waarde, hem toegekend. v. II.

GIOCONDO (Giovanni Era), beroemd geleerde en bouwmeester, van wien door een aantal geleerden en kunstenaars op de eervolste wijze wordt gewag gemaakt, maar wiens lotgevallen tamelijk in het duistere liggen, zoodat het nog niet is uitgemaakt tot welke monnikenorde hij heeft behoord, dan wel of hij een wereldlijk priester is geweest. Bottari verzekert, dat hij in 1450 is geboren, volgons Quatremfcre (üiclionnaire hist, d'Architecture 1832) zou hij in 1455 te Verona het eerste levenslicht hebben aanschouwd. Het waarschijnlijkste, dat uit de berigten van een aantal geschiedschrijvers valt op te maken, is, dat hij uit een oud en edel Veroneesch geslacht is gesproten. Met veel grond wordt vermoed dat G. zich tijdens het optrekken van de ondersclieideno gebouwen, welke hij voor den paus, voor den keizer en voor den koning van Frankrijk heeft voltooid, van hot kleed eens wereldlijken priesters heeft bediend; omdat dit hem gemakkelijker viel en dat daardoor zijn eigenlijke staat aan de meesten onbekend bleef. G. was een vlijtig beoefenaar der oude talen en van de studie der oudheden. In 1492 bood hij Lorenzo do Medici eene verzameling van opschriften aan, die door onderscheidene schrijvers wordt aangehaald. Quatremcre verhaalt, dat G. in 1499 naar Frankrijk werd geroepen en in dienst trad van Lodewijk den XII'i«n. Hij zou in Parijs tusschen 1500 en 1507 do brug Notre iJamv. en de dusgenaamde pciil pont gebouwd hebben. Intusschen wordt ook deze bewering tegengesproken. Claude Malingre, in zijne Annates de la ville de Paris, T. I, p. 219, geeft hem den naam van Jean Joyeux.

Terwijl G. in Frankrijk een aantal uitgestrekte bouwwerken bestuurde, verloor hij z\jno geliefde klassieke schrijvers niet uit het oog. Hij bezorgde van velen hunner nieuwe en naauwkeurige uitgaven. G. was do eerste, die naar do regelen van Vitruvius, eene juiste voorstelling heeft gegeven van do bruggen, door Julius Caesar over den Rijn gebouwd. Nog verdient vermeld te worden eene nieuwe uitgave van oude schrijvers over den landbouw, door hem in 1514 bezorgd. In 1506 naar Italië teruggekeerd, schreef hij nog in hetzelfdo jaar vier verhandelingen, die hy aan den senaat van Venetië aanbood. Hij bewees daarin de noodzakelijkheid en beschreef de middelen om aan do monding der Brenta eene andere rlgting te geven, om de aanslibbing der Lagunen te voorkomen. Zijne voorstellen vonden ingang en werden meesterlijk door hem zeiven verwezenlijkt. Vasari geeft een uitvoerig verhaal van deze omstandigheid. Toen in 1515 de Rialto-brug verbrandde, moest G. tot zijn verdriet zien, dat aan een man van middelmatige bekwaamheden de voorkeur boven hem werd gegeven. Ontevreden verliet hij Venetië en begaf zich naar Rome, waar men hem beter op prijs wist te stellen en hem, daar de beroemde architect Bramante omtrent dien tijd was gestorven, met Rafael en Antonio da Sangallo het opzigt gaf over den bouw van de beroemde St. Pieterskerk. Het laatste werk, dat men van G. vermeld vindt, is do massive brug te Verona, die omstreeks het jaar 1520 werd voltooid. Volgens Miliria behooren ook de groote openbare zaal te Verona en de vesting van Treviso tot G's werken. Na laatstgenoemd jaar, waarin G. reeds een vrij hoogen ouderdom had bereikt, vindt men nergens meer iets van hem vermeld; zijn sterfjaar is echter onbekend.

GIORDANI (Vitalo) , geboren te Bitonto den 13dequot; December 1633, overleden te Rome den 3den November 1711, was een vermaard wiskundige, die do beseherming van Christina, koningin van Zweden, genoot; in 1G66 werd hij professor der wiskunde aan de academie van wetenschappen te Rome, en ingenieur van het kasteel St. Angelo onder Clemens don Xdlt;:n. Hij heeft do volgende werken nagelaten; Corso di matemat. che comprende Auchde restituto, Rome 1680, 1086 fol. Z)e componendis yravium momentis, Rome 1685 in fol. Pimdamentum doctrinae rnotus yravium, ibid. 1686, 1715 in fol. Ad Hyacinthum Cristophorum epistola, ibid. 1705 in fol. Elementi d?Euclide explicati, 6 deelen in fol. hs.

GIORDANO (Luca) , historieschilder, werd geboren te Napels in 1632 cn overleed aldaar in 1705. Hij studeerde eerst onder Ribera cn later onder Pietro da Cortona. Daar hij zijn vader het brood moest helpen verdienen, maakte hij eene menigte tee-keningen naar beroemde meesters, welke vrij goed werden betaald. Zoo teekendo hij twaalf maal do loges van Rafael in het Vaticaan en wol twintig maal den Constantinus-slag. Men zegt, dat broodsgebrek den vader noopte om bij dezen arbeid zijn zoon gedurig tot spoed te vermanen, en dat aan het gedurig herhaald; Luca, fa presto! de kunstenaar zijnen bijnaam had te danken. G. verkreeg door die gedurige oefening eene voorbeeldelooze vaardigheid, die echter maar al te vaak tot oppervlakkigheid leidde; daar hij tevens eene rijke phantasio bezat, en men in dien tijd minder aan diepe gedachte, dan wel aan eene bevallige uitvoering hechtte, vonden zijne werken algoineenen by val. Eenige van G.'s schilderijen, welke hij met moer bezadigdheid behandelde, toonon wat hij had kunnen voortbrengen, terwijl nu, bij het werktuigelijke van zijne schilderwijze, do degelijkheid en de rustigheid zijner voortbrengselen, ongelukkig genoeg, schier geheel verloren ging. Men herkende daarin een geest die in staat was zijne gedachten met juistheid cn treffend onder vormen te brengen, maar die zich den tijd niet gunde om tot do diepte van zijn onderwerp door te dringen. Alles is op liet effect berekend; verhevenheid en reine schoonheid moet men bij hem niet zoeken. Uitgezochte vormen, zorgvuldige uitvoering waren hem vreemd. Zijn coloriet is, hoewel conventioneel, toch schitterend en de verscheidenheid in zijne schilderijen is een bewijs voor den rijkdom zijner verbeelding. Fa presto maakte echter altijd te veel haast om zich tijd te gunnen verschillende modellen te zoeken, van daar dat do gelaatstrekken, vooral van zijne vrouwelijke figuren, meestal volmaakt op elkander gelijken. Aan zijn buitengewoon talent om iederen stijl na te volgen had hij den bijnaam te danken van Proteus der schilders. Hij schilderde in de manier van Albert Durer, Bassano, Titiaan en Rubens; deze schilderijen werden in den regel driemaal zoo duur betaald als die, welke hij in z^ne eigene manier schilderde. Van deze soort zijn o. a. een geboorte van Christus, in de manier van Guido, in de St. Theresia-kerk te Napels, en eene heilige familie, in die van Rafael, waarvan Mcngs verzekert, dat zelfs geoefende kenners haar voor een oorspronkelijken arbeid van Rafael hebben gehouden. Het aantal zijner werken is groot. Vroeger werden zij met verbazing aangestaard; tegenwoordig beschouwt men zo als staaltjes van eene handige manier. Onder de fresco's van G. geeft men do voorkeur aan die, welke hij in rijperen leeftijd voor de Karthuiscrs schilderde. Ook maakte hij zich veel naam met eene koepelschilderij in de kerk der H, Brigitta. Bij dezen arbeid wedijverde hij wederom in snelheid der uitvoering met Francesco di Maria. Als een wonder toont men bij de Jezuiten nog de schilderij met Franciscus Xaverius, die de Japannezen doopt. Deze voorstelling, met eene menigte


-ocr page 480-

GIO.

70

figuren, werd door G. in anderhalven dag geschilderd. Toch werd zij hoogelijk geroemd en de onderkoning van Napels riep, toen hij de schilderij aanschouwde: „die dat heeft geschilderd moet een engel of een duivel zijn!quot;

Nadat Fa presto zijn vaderland met een aantal werken had verrijkt, begaf hij zich in 1697 naar Florence, waar hij de koepel der kapel Corsini en later de galerij Riccardi schilderde. Hij schilderde ook voor de ïoscaansche vorstin, en Cosmus do III11quot;, voor wien hij eene proef van zijne vaardigheid had afgelegd, getuigde dat hij een schilder was, die voor vorsten moest geboren zijn.

G. vertoefde vijftien jaren in Spanje, waar hij, gelijk overal elders, werd bewonderd. Koning Karei de IIdl! vergoodde hem bijna; hij word door dezen vorst tot ridder verheven, nadat hij, geheel in de manier van 15assano, een pendant had geleverd voor eene schilderij van dien meester. In de kerk van San Lorenzo del Eseurial vervaardigde hij acht schilderijen voor even zoovele gewelven , die, volgens eene beschrijving in het Dentsches Kunstblnü van 1822 Nü. 64, zoowel in het geheel als in de on-derdeelen grootsch en indrukwekkend zijn. Intusschen stelde G. eene wijde deur open voor het verval der kunst in Spanje, waar zij overigens langeren tijd dan in Italië gestreng en zuiver van rigting was gebleven. Er heerscht ongemeen veel beweging in de laatstgenoemde werken, en nog heden ten dage zijn zij frisch en schitterend van coloriet. In het eerste gewelf ziet men de aankondiging aan Maria en do Ontvangenis, de geboorte van Christus, de aanbidding der engelen en der herders, de Sibyllen, enz. Voorts een schaar van engelen en heiligen, de triomf der Kerk, Maria op den zegewagen, de dood der II. Maagd, het laatste oordeel, de togt der Israëliten uit Egypte, hunne overwinning op do Amalekiten, enz. Koven den grooten trap van het klooster stelde hij do glorie des hemels voor. liet zijn alle rijke en uitgebreide compositicn en toch schilderde Fa presto die, naar men zegt, in zeven maanden. Nog andere muurschilderijen liet hij achter in de kerk van S. Antonio, in het paleis Buenretiro; daarenboven werkte hij nog voor particulieren. Bijzonder gelukkig was eene geboorte van Christus, die hij voor de koninginne-moeder vervaardigde. 'Wanneer hij altijd zóó had geschilderd, zegt Lanzi, dan zou men er niet aan gedacht hebben, het verval der Spaansche school aan zijn voorbeeld te wijten. In hot Eseu-riaal zijn, behalve het opgenoemde, nog eenige andere schilderijen van G. voorhanden: een biddende Johannes, de boetvaardige Mag-dalcna, do dronkenschap van Noach, Bileam cn zijn ezel, enz. In het Prado vindt men elf schilderijen van zijne hand, waarin hij den stijl van Rafael, Guercino, Rubens en Purer navolgde.

In do verzameling der Hermitage te St. Petersburg bevinden zich 20 schilderijen van G. Zij stellen meestal mythologische onderwerpen voor, zoo als; de jonge Bacchus bij de herders slapende, door Boydell gegraveerd, eene slapende Venus, hot oordeel van Paris, enz., allen echte effect-stukken. Ook de Duitsche musoën bezitten een aantal schilderijen van Giordano's hand. Te Dresden bevinden zich o. a. twaalf stukken; Loth on zijne dochters, Jakob en Rachel aan de waterput, Perseus, Suzanna in het bad, Ariadne op Naxos, de dood van Seneca, enz. Het is onmogelijk om in een kort bestek al de werken van G. te vermelden; genoeg, dat nog tijdens zijn leven geeno verzameling volledig werd geacht, waarin niet eenige van zyne schilderijen voorkwamen, want tot aan het einde zijns levens genoot hij den roem van den grootsten schilder van zijnen tijd te zijn. Na don dood van Karei den IId=quot; koorde hij, nu oud geworden en met schatten beladen, naar zijn vaderland terug, waar hij een' bewonderaar vond in paus Clemens den XIdcquot;. Ton slotte maakte de dood te Napels oen einde aan zijn gelukkige loopbaan. In Füssly's bcredeneordo catalogus worden een aantal gravuren van verschillende meesters naar zijne werken aangehaald. Hij zelf heeft eenige geestige etsen achtergelaten, in de manier van Spa-gnoletto cn vermeld bij Bartsch Pcintre Grav. XXI, p. 174.

GIORGIO (Fkancesoo di), schilder en architect uit Siena, een kunstenaar der XV30 eeuw. Vasari, en onderscheidene schrijvers na hem, noemen hem als bouwmeester van paus Plus den Hdcn, dig 5459 den opbouw begon van de kerk en het kasteel te Pienza, in het gebied van Siena. Deze bewering schijnt echter min juist, daar men berekenen kan dat G. in dat jaar nog slechts oen knaap moet geweest zijn, aangezien men hom eerst 40 jaren later in volle werkzaamheid ontmoet. Be archiven van Siena hebben als zijn geboortejaar aangewezen, 1439; zij geven tevens eonigo inlichtingen omtrent de werkzaamheid des kunstenaars, die in dienst moot zijn geweest van den hertog Frederik van Urbino. In de openbare bibliotheek van Siena wordt een oorspronkelijk handschrift van G. over do bouwkunst bewaard. Daaruit blijkt, dat hij zich toenmaals vooral op de vestingbouwkunst toelegde. Hij bouwde voor don genoemden vorst de kasteden van Oagll, Sasso di Montefeltro, Tavoletto, Alaserra, Mondavi en Mondosi. De meeste geschiedschrijvers hebben voorbij gezien welk eene hooge plaats G. als eersten grondvester der nieuwere vestingbouwkunst toekomt. Later toen G., na den dood van den hertog, weder in Siena vertoefde, trad hij als ingenieur in dienst der republiek. Terwijl wij hem als den bouwmeester van ondorschei-deno vestingen meer bepaald kunnen volgen, is de overlevering omtrent zijne voortbrengselen op het gebied der schoone bouwkunst onzeker en weifelachtig. Zoo wordt hem wel de bouw van het kasteel te Urbino, oen der schoonste overblijfselen uit dien tijd, toegeschreven; maar, volgons anderen, is dit fraaije paleis zijn ontstaan verschuldigd aan een zekeren Lueianus uit Lauzana in Dalmatic, of aan Baccio Pontello. Dit neemt intusschen niet weg, dat G. als bouwmeester een grooten roem schijnt te hebben verworven. Hij werd geraadpleegd bij de voltooijing van de domkerk te Siena en bij het stellen van den koepel der Milaansche hoofdkerk. Jammer genoog dat de opgaven ontbreken omtrent de gebouwen, tot welker voltooijing hij eerst naar Lucca en later, in 1493 naar Napels vertrok. In do archiven te Cortona vindt men de aanwijzing dat men op het laatst der XVd° eeuw bij het bouwen van de kerk S. Maria del Calcinajo, het ontwerp van dezen kunstenaar heeft gevolgd. Deze aanwijzing is overigens nagenoeg bot eenige zekere narigt, dat ons is overgebleven omtrent eenen bouwmeester, aan wien men langen tijd al de prachtige gebouwen te Pienza en te Siena heeft toegeschreven. En al ware deze onderstelling minder gewaagd, dan nog kan men Francesco di Giorgio niet op eene lijn stellen mot den beroemden Florontijner Bomhard, den grooten navolger van Brunelleschi.

Maar niet alleen in de bouwkunst, ook in de schilderkunst is veel aan G. toegeschreven, wat minstens twijfelachtig mag genoemd worden. Zeker zijn van zijne hand geweest, de thans verdwenen beschildering van hot groote hospitaal te Siena, en in het vak der beeldhouwkunst de bronzen engelen, die den dom aldaar versieren. Onjuist daarentegen is do veronderstelling dat G. do marmeren beelden zou hebben vervaardigd, die de pilaren van het Loyijio di San Paolo opluisteren. Uitvoerige berigten omtrent dezen kunstenaar vindt men in Rumohr's Ilalimische Forschungen II, p. 171 on in den jaargang 1822 van hot Deutsche^ Kunsthlait,

GIORGIONE. Deze beroemde schilder, wiens naam eigenlijk Giorgio Barbarelliwas, werd in 1478 te Castel Franco bij Trevisa geboren. Zijne afkomst was nederig, maar wat gaven des geestes en des ligchaams betrof, mogt hij zich met do edelste geslachten van Vcnitie moten. Hij werd een leerling van Giovanni Bellini, wiens ijverzucht hij opwekte door zijne rassche vorderingen in de kunst; zijn aanleg voor het coloriet schijnt zich reeds vroegtijdig te hebben ontwikkeld. Na zich een tijd lang te Venotio met werken van ondergeschikten aard te hebben bozig gebonden keerde hij naar zijne vaderstad terug en schilderde daar, op bestelling van den krijgsoverste Muzio Costanzo, eene madonna met de heiligen Georgius en Franciscus voor de parochiale kerk te Castel Franco, benevens eenige portretten. Nogmaals te Venetie wedergekomen, koos hij zich oene woning in het Campo di San Sil-vestro, en om de opmerkzaamheid tot zich te trekken, beschilderde hij zijnen gevel met beelden van toonkunstenaars en dichters en mot zulke phantastische en historische voorstellingen, als toenmaals in Venetie ter uit- en inwendige versiering dor huizen zeer gezocht waren. Weldra werd hem do beschildering der Casa Soranzo in het Campo di San Paolo opgedragen. Hij kweet zich met geestdrift van deze taak; do fresco's, welke hij ter genoemde plaatse en op den gevel (kanaalzijde) van de Duitsche lakenhal op don Ponte Rialto schilderde, zijn echter door den invloed van weder en wind schier geheel verloren gegaan. Eenige fragmenten van laatstgenoemd werk zijn door Zanetti afgebeeld in zijne, in 1760 uitgegovene: Varie pitlure a fresco de principnli maestri Ve-neziani. Voor 't ovorige verwierf G. zich een grooten naam en


-ocr page 481-

GIO.

71

aanzienlijke verdiensten door zijn penseel to wijden aan de vervulling van do duizendvoudige behoeften der weelde van dien tyd; paneolen, kasten on kleederkisten werden door hem, met verwonderlijke bekoorlijkheid van coloriet, mot onputtelijke vindingskracht versierd. Als bevoorregt portretschilder vervaardigde hij do beeldtenissen van den dogo Lionardo Loredano, van de koningin van Cyprus Caterina Cornaro, ono.a. ookvan zekeren Fugger, destijds den r\jkstcn onder de Duitscho lakenkoopers te Venetio, van welk portret do schets in olieverw door Vasari, als in zijn bezit zijnde, wordt vermeld. Ook als beschaafd mensch en toonkunstenaar werd G. door den Venetiaansclion adel niet minder gezocht en gevierd dan als schilder. Do geschiedenis heeft het verhaal bewaard van zijne romaneske liefde voor zekere Violante, die volgens sommigen zijnen vurigen hartstogt even vurig heeft beantwoord, volgens anderen hem door hare coquetteriën en trouweloosheden het leven verbitterde, maar althans zeker of op de eene of op de andero wijze do middelijke oorzaak is geweest van zijnen vroegtijdigen dood. G. stierf in 1511, in zijn vier en dertigste levensjaar, op een tijd dat de scheppingskracht der meeste kunstenaars nog in hare ontwikkeling is. Hij liet onderscheidene goede leerlingen na, b. v. Francesco Torbido uit Verona (il Mora gen., f 1521), Fra Sebastiano del 1'iombo (f 1547) en Giovanni da Udine (f 1564). Vasari geeft verkeerdelijk op dat ook Titiaan tot G.'s leerlingen zou hebben behoord. Titiaan was zijn medeleerling bij Gellini en zijn mededinger, doordien hij de nieuwe schilderwijze volgde, welke G. in bet leven had geroepen. Het gevaar van dien wedstrijd voor G. openbaarde zich in 1507, toen ook aan Titiaan de beschildering van de Duitscho lakenhal werd opgedragen en deze daarbij de fresco's van G. zoo verre overtrof, dat deze laatste jaloerscli werd en niets meer van vriend Titiaan wilde weten. G. heeft voorts een aantal meer of min regtstreeksche navolgers gehad, wier nagedachtenis door de kunstgeschiedenis wordt bewaard.

De werken van G., den krachtvollen ontdekker op het gebied der kunst, maken het eerste stadium uit van de vrij geworden Vonetiaansche schilderkunst. G.'was de eerste, die zich volkomen onafhankelijk maakte van de conventionele en traditionele kunst, en oen beslissenden stap voorwaarts deed naar de vrije schildering van bet leven. Behalve zijne verdienste als bevrijder der kunst uit hare kerkelijke banden, bezit hij er niet mindere ten opzigte vau do geniale waarneming van het eigenaardige in de natuur. De natuur en het leven werden door hem beschouwd met den blik van eouen dichterlijken kunstenaar eu zijne portretten getuigen van zijne diepo opvatting van datgene wat de karakteristieke en beteckenisvolle zijde uitmaakt van elke menschelijke verschijning. In de inagt der tegenstellingen bestaat ten aanzien van het coloriet, het hoofdkarakter van G.'s kunstwerken. Ten onregte beweert men dat hij zijno manier heeft gevormd naar het voorbeeld van L. da Vinei; veel meer berust zij op dat van zijnen meester Bellini. Da Vinei bragt het stelsel dor lazuurverwen tot zijno hoogste ontwikkeling en de schoonheid van zijn coloriet bestaat meer in de bewonderenswaardige fijnheid der afzonderlijke tinten en in de voortreffelijkheid der schaduwtoonen, dan in do treffende natuurwaarheid van het geheel. Deze materiële waarheid, de kunst om het vleesch te schilderen, cu het als eene zachte, schitterende zelfstandigheid plastisch op het doek te too-veren, is de eigendom van G. Mot hem begint de eigenlijke Ve-netiaanscho schilderwijze, do kunst om door de beweging zelve van het penseel leven en ronding aan do kleur te geven. Na bom verdwijnen van lieverlede de gladgeschuurde paneelen en begint de voorkeur voor het korrelige doek, dat tot eene gemakkelijke, breede penseelsbehandeling uitlokt. liet is de schilderwijze, door Titiaan volmaakt en door Tintoretto door overdrijving bedorven.

I5y den vroegen dood des meesters is hot niet te verwonderen dat zijne nagelaten werken niet zoo talrijk zijn als die van sommige zijner tijdgenooten. Hoe zeldzamer zij zijn, des te meer worden zij in eero gehouden wegens den adel en de energie zijner opvatting, wegens de warmte en helderheid van het coloriet. Het Berlijnsche museum bezit twee stukken van zijne hand; Iquot;. twee mannen in zwarte kleeding, waarvan de een den audoren een geschrift voorleest; 2quot;, het portret van oen Venetiaansch edelman in zwarte kleeding en met een zwarten baret. Te Dresden vindt men van hom eene treffend schoone en zielvolle voorstelling van de ontmoeting van Jakob en Rachel; te Parijs het portret van Gaston do Foix; volgens Vasari is dit portret het uitvloeisel van eenen wedstrijd, dien G. met de beeldhouwers wilde aangaan; de hertog is in het harnas afgebeeld en zittende in eene kamer, waarvan de spiegels het beeld op verschillende wyzen terugkaatsen. Het portret is met vastheid en edel en in een warmen, gloeijenden toon geschilderd, lu de Pinakotheek der academie to Venetie treft men een van G.'s schoonste werken aan , waarvan hel onderwerp is, de stormzee, welke Venetie bedreigde en door de wonder-magt der heiligen Marcus, Nicolaus en Georgius werd bezworen. Onderscheidene korken en galerijen te Venetie zijn overigens door G.'s penseel opgeluisterd. L. A. Claessens en S. van Dalen hebben naar zijne werken gegraveerd.

GIOTTO Dl BONDONB, eigenlijk AMBROGIO BON-DONE, de wereldberoemde Florentijnsche schilder, beeldhouwer on bouwmeester, die vaak de „aartsvader der nieuwere schilderkunstquot; wordt genoemd, werd volgens Vasari in 127G, volgens Baldinucci in 12(17 te Vespignano bij Florence geboren. Hij was do zoon van een boer en moest als jongen de schapen hoeden. Do verveling dreef hem tot de eerste uitingen van zijnen kun-stenuarsaanleg; zijne eerste teekeningen werden in het zand of op de steenen langs den weg gemaakt. Zij worden eens opgemerkt door den schilder Chnabue van Florence en bewogen dezen den jongen kunstenaar met zich naar zijne woonplaats te voeren, en hem in zijne kunst te onderrigten. Toch leiddo Ci-mabuo hem alleen in tot de hoogere kunst; zijne eigenlijke rig-ting had hij te danken aau het bestuderen dor toenmalige beeldhouwwerken, bepaaldelijk van die van Giovanni da Pisa, met wien het germanismus in Italië was doorgedrongen. Weldra verbreidde zich zijn room, als herschepper der kunst, over de Tos-caanscbe steden en door geheel Italië. Van Padua en Verona tot Gaëta en Napels verlangde men G.'s werken te bezitten, G.'s oordeel over kunstvakken te vernemen. Zijn naam drong tot in Frankrijk door; do sporen zijner fresco-kunst zouden zelfs nog niet geheel verdwenen zijn te Avignon, het ballingsoord der pausen. Intusschen is dit verblijf in Frankrijk niet ontwijfelbaar bewezen. G. stierf te Flerence in 1336.

De grootste beteckenis bezitten ongetwijfeld G.'s schilderwerken, ofschoon hij in al do drie bovengenoemde kunsten iets buitengewoons heeft geleverd. Met hem vertoont zich de beweging van eenen tijd, die rijp was voor de emancipatie van het Byzantijnsehe element. Ernst Forster zegt in zijne voortreffelijke schildering van G.'s verdiensten als schilder, dat hij in de beeldende kunst het middel vond om zelfstandige denkbeelden en scheppingen uit te drukken; dat hij daarenboven den kring van hetgeen voor afbeelding geschikt was aanzienlijk uitbreidde, dat hij zich daarbij, in plaats van de traditionele, door talloozo verwisselingen aan de antieken vastgeknoopte, en door de kerk gewijde, schier liturgische vormen, van eene eigene, vrije, uit den geest des tijds geborene, door frissche natuurbeschouwing gevormde, maar altijd ideale wijze van uitdrukking bediende. Kijk aan poëzij, helder in de voorstelling, spaarzaam in de bijzaken, bekoorlijk en verstaanbaar door motiven uit het dagelijksche leven, waardig en tevens natuurlijk, zijn zijne werken het voorbeeld geworden en gebleven voor de nieuwere kunst tot op onze dagen. G. kende noch de wetten der perspectief, noch die der verlichting. Op koloriet maken zijne schilderijen geen aanspraak; de anatomie was hom onbekend, maar toch drukken zijne figuren door de beweging des ligchaams en der ledematen, tot aan den kleinsten vinger toe, zoowel als door do gelaatstrekken, den bedoelden toestand van ligchaam of ziel volkomen en met de meeste fijnheid des gevoels uit. De vormen zijn bij hem, ten opzigte van natuurwaarheid en van eigenlijke schoonheid, beneden die van Cimabuo en den Siener meester Duccio, maar altijd ideaal; de drapering is bij hem ondergeschikt aan de uitdrukking dor ligchaamsbewegingon; zijne kleur is helderder, zijne behandeling bijna niet minder fijn dan bij de Byzantijnsehe kunstenaars. G. gaf der beeldende kunst eene taal, waarvan deze zich, ondanks hare vele en groote onjuistheden, meer dan eene eeuw lang bediende. En toen de geest des grooten meesters reeds geheel uit do kunst was verdwenen, werden zijne gebrekkige vormen nog altijd nagebootst.

Wat Dante was voor de poëzij van Italië, dat was G. voor hare schilderkunst. Hunne werken bezaten dezelfde volheid


-ocr page 482-

GIO.

72

van gedachte, denzelfden ernst, dezelfde grootsclie kracht. Sommige van G.'s werken zijn uit de gedichten van Dante geput, op zijne aanwijzing ontworpen. Beiden bewogen zij zich in de spheeren der scholastiek. Wij vinden bij G. het didac-tisch-speculative element als de houfu/.uak in geheel zijn werk, en in elk deel daarvan slechts eene afzonderlijke toepassing van het groote beginsel. De beeldhouwwerken aan den toren van den Dom te Florence stellen in groote trekken eene ontwikkelings-geschiedenis der menschheid voor. Van onder de schepping en het leven der eerste menschen; hooger, de strijd met de natuur en hare overmeestering, do huisselijke betrekkingen en het openbare leven; vervolgens de hoogere kunsten en wetenschappen; dan de christelijke deugden en geheel bovenaan do genademiddelen der kerk, die don hemel, het einddoel van den naar omhoog strevenden geest, moeten ontsluiten. In denzelfden geest stelde G. ook hot laatste oordeel voor.

Bij zijne werken naar aanleiding van Dante's denkbeelden moest G. zeer natuurlijk ook Daute's belangstelling in mythologische voorstellingen doelen. Deze voorstellingen vertoonen zich bij G. in tweederlei betrekking tot de christelijke kunst, daar hij nu eens in zijne bijbelschc onderwerpen mythologische verschijningen toelaat, dan weder den werkelijken inhoud van een poë-tischen tekst door mythologische figuren opheldert. Tot de eerstgenoemde soort behooren zijne schilderijen in de benedenkerk te Assisi, waarin de invloed van Dante zelfs duidelijk zigtbaar is. In de voorstelling der kuischheid echter verschijnt de onheilige liefde als een gevleugelde Amor met boog en pijlen, ofschoon met boksvoeten. In die der gehoorzaamheid is do eigenzinnigheid afgebeeld in de gedaante van een centaurus, die zich te midden der engelen bevindt.

Het oudste werk van G. is de reeks van groote muurschilderijen, welke hij in 1303 in do kerk Santa Annunziata delf Arena te l'adua heeft geschilderd. Reeds hier vertoont zich duidelijk de heerschappij der gedachte en het streven om haar in zinnelijke vormen uit te drukken. Hot onderwerp is de geschiedenis van Maria; in het koor schilderde hij den dood en de verheerlijking van Maria, en daar tegenover, boven den ingang, hot laatste oordeel. Op dezen arbeid zouden de fresco's te Avignon moeten volgen, wanneer namelijk de bewering juist is, dat G. gedurende de regering van Clemens den Vllcn (1305—1316) daar geweest zij. In 1326—27 vinden wij hem te Napels, waarheen hij door koning Robert was geroepen. Hier beschilderde hij het gewelf der kerk Santa Maria dcll' Incoronata met fresco's, die tot zijne diepst doordachte en tevens tot zijne best bewaard geblevene werken behooren. De naïve opvatting van het lovenj nevens eene zigtbare overhelling tot de symboliek, gaven aan deze fresco's, die de heilige kerk en de zeven sacramenten voorstellen, eene hooge belangrijkheid. Op de fresco's te Napels moeten die volgen, welke zich boven liet graf van den H. Francis-cus te Assisi bevinden, daar die kerk zelf in 1328—1330 moet gebouwd zijn. Hier heeft G. in geestrijke allegoriën de drie geloften der Franciscaner orde en de hemelsche verheerlijking van den H. Francisous voorgesteld. Vol poëzij is de voorstelling van do gelofte der armoede, door G. naar den elfden zang van Dante's Paradijs gevolgd, en waar de armoede door Christus aan den stichter der orde als bruid wordt gegeven.

Tc Florence 'vindt men voortbrengselen van G. uit alle drie de kunstvakken welke hij beoefende. In 1334 werd hij, na den dood van Arnolfo di Cambio, tot bestuurder van al de werken aan den Dom benoemd, omdat (zoo luidt de echte oorkonde) „geen bekwamer man, in deze en andere dingen, op den aardbodem te vindon is dan meester Ambrogiotto di Bondono, de schilder van Florence.quot; Hij ontwierp voor den Dom een prach-tigen gevel in den Germaanschen stijl, waaraan men nog lang na zijnen dood bleef voortwerken, maar die nooit voltooid, ja in 1588 moedwillig werd vernield. Voorts ontwierp hij in den-delfden stijl den klokketoren, die zijnen naam het meest beroemd heeft gemaakt. Naauwelijks echter was men met do uitvoering van deze werken begonnen, of G. werd, te midden van zijn schitterenden loopbaan in 1336 door den dood weggenomen. De beeldhouwwerken door G. voor de versiering van den Dom ontworpen en geteekend, werden later geheel in zijnen geest, door den grooten beeldhouwer Andrea l'isano uitgevoerd. Of G. zelf den beitel heeft gevoerd is twijfelachtig, ofschoon hij door zijne tijdgenooten ook als scullore werd genoemd. Zijne schilderwerken te Florence bestaan vooreerst uit de in 1840 terug gevondene fresco's iu het Palazzo del Podesta, waarvan door Vasari molding was gemaakt. Zij zijn lang met kalk bedekt geweest en do plaats, waar zij zich bevinden, schijnt vroeger tot eene kapel te hebben gediend. Daarvoor althans pleiten de onderwerpen dezer bijna uitgewischte schilderwerken; zij zijn aan het leven van Maria Magdalena ontleend en bestaan o. a. uit de voetwassching , de opwekking van Lazarus, de opstanding van Christus en het Noli me tangere (raak mij niet aan), Magdalena in de woestijn, enz. Verder vertoonen do wanden tooneelen uit het leven des Doopors, het laatste oordeel en het paradijs. In laatstgenoemde voorstelling komen volo portretten voor, o. a. dat van Dante, door Vasari herdacht. Behalve deze fresco's vindt men te Florence onderschoideno schilderwerken op paneel van Giotto's hand , o. a. eene krooning van Maria in Santa Croco, en twintig kleine paneelen mot voorstellingen uit het leven van Christus als an-derzins, in de galerij der academie. Vroeger waren er zesentwintig, door G. voor do saeristij van Santa Croce geschilderd; daarvan zijn er vier in handen van particulieren en twee in het museum to Berlijn gekomen. Zij vertoonen dezelfde geestrijke opvatting als zijne fresco's. Ook te Rome vindt men sporen van G.'s werkzaamheid. In do saeristij van de St. Pieterskerk worden eenige kleine schilderijen bewaard, die een altaar van do vroegere kerk moeten versierd hebben. In het voorportaal vindt men de Navicella di Gioüo, een mozaik, afkomstig uit het portiek der vroegere kerk, maar ongelukkigerwijze zeer gemoderniseerd door Orazio Mcnetti. Hot stelt Christus mot Petrus op de zee wandelende voor; de kunstenaar heeft met het schip de allo stormen trotserende kerk willen uitdrukken. Men geeft als ver-moedelijkeu tijd der vervaardiging van dit mozaik het jaar 1298 op.

ïe Milaan en te Bologna zijn het middenstuk en de zijpaucelen verspreid van een altaarstuk, door G. voor de kerk degli Angioli geschilderd en met groote zorg behandeld. Buiten Italië zijn G.'s werken nog zeldzamer. Te Berlijn bevinden zich de twee reeds genoemde kleine paneelen, door von Rumohr uit do saeristij van Santa Croce naar het museum overgebragt; to Liverpool twee fragmenten van eene fresco-schilderij, de geboorte van Johannes voorstellende, uit de kerk der Carmeliten te Florence. In do verzameling van wijlen den Engolschen dichter S. Rogers vond men een paar andere fragmenten van deze schilderij. Het Britsche museum bewaart oen handschrift, op last van koning Robert van Napels vervaardigd, Latijnsche verzen inhoudende en met zorgvuldig uitgevoerde toekeningon versierd, dio ontwijfelbaar aan G. herinneren. Daaronder bevonden zich verschillende mythologische voorstellingen, o. a. Hercules met de leeuwenhuid; het oordeel van Paris, waarbij de drie godinnen m buste zijn afgebeeld; voorts het ros Pegasus, dat door het stampen met den hoef de Hippocrenonbron doet ontspringen, waarnevens do zeven vrije kunsten door vrouwenfiguren zijn vertegenwoordigd, die in vereering geknield liggen; voorts acht muzen, waarvan eenige de voeten baden in een blaamven waterstraal, die uit oene vaas stroomt en het opschrift draagt van Helicon; de negende muze, Calliope, is als de voornaamste afzonderlijk afgebeeld, blazende op eene soort van clarinet. Deze figuren dragen alle de Italiaansche kleeding der XIVd0 eeuw, en ofschoon zij daardoor zeer onderscheiden zijn van liet karakter der antieken, zijn zij door het edele der motiven en deels ook door do schoonheid van sommige koppen hoogst opmerkelijk. AVij vinden hier in hare gehecle naïveteit de uitdrukking in beelden van de toenmaals in Italië ontwaakte geestdrift voor de poëzy der klassieke oudheid. Vooral in deze miniaturen openbaart zich de geest des grooten schilders, die de vriend was van Dante. De koppen vertoonen den door hem in hot leven geroepen type; langwerpige, digt bij elkander staande oogen en lange neuzen. De gemoedsaandoeningen zijn iu weinig trekken, duidelijk, soms overdreven uitgedrukt. De gebaren zijn, ondanks de gebrekkige teekening, levendig en sprekend. De behandeling is geheel overeenkomstig met G.'s schilderijen a tempera, waarbij, zoo als men weet, de kleuren met eiwit werden gemengd. Alles schijnt te pleiten voor de onderstelling dat deze miniaturen zoo al niet door G. zelf geschilderd, dan toch onder zijn persoonlijk en onmiddellijk toezigt zijn uitgevoerd. De schilder toch vertoefde een geruimen tijd aan


-ocr page 483-

GIO-G1P.

73

het hof van koning Robert, bij wicn hij in hoogc gunst stond en voor wien hij onderscheideno werken schilderde. Daarenboven waren dergelijke mythologische voorstellingen geenszins vreemd aan G., daar wij bij Vasari vermeld vinden, dat hij ook te Florence, Ravenna en Rimini mythologische allegoriën heeft vervaardigd.

G.'s werken zijn op onderscheidene wijzen vertolkt.

Do gevel van den dom te Florence, in 1588 afgebroken, is, voor zoo ver zij voltooid was, afgebeeld in het werk la Mctro-politana Ji or antina illuslrala, Firenze 1820. De klokketoren en zijne cyclische versiering met beeldhouwwerken wordt in meer dan een Italiaausch of buitenlandsch prachtwerk aangetroffen ; de beschrijving vindt men o. a. in E. Försters Bei tragen zur neuern Kunst-neschichte, bl. 156. De fresco's te Assisi zijn in omtrek afgebeeld bij Fea: Descrizione della basilica di S. Francesco cVAssisi; die te Padua zijn gegraveerd in het werk: Sulla Cappel Una deyli Scrovegni nell' Arena di Padova e sui freschi di Giotto in essa dipinti. Osservazioni di Pietro Estense Selvatico. Con appendice (Illustration des trois figures des vertus peintes par Giotto dans Véglise de Vannonciade a Padoue par d*Hancarville) Padova) car Tipi della Minerva, 1836. (Met tien kopergravuren). De fresco's te Napels in het werk: les Peintures de Giotto de VEglise de lIncur onat a a Naples, puhliées et expliqmes pour la première fois par Stanislas Aloé, Berlin 1843, in 4°. met acht omtrekken van Russo naar teekeuingen van Cotti.

De fresco's van de op den 288ton January 1770 afgebrande kapel Manetti al Carmine te Florence, zyn geteekend en gegraveerd door den Engelschman Thomas Patch (1770—72). Hij was de eerste, die de aandacht der moderne kunstkenners weder op de voortbrengselen der oud-florentijnsche school heeft gevestigd.

De reeks van kleine paneelen uit de sacristij van Santacroce is voor een gedeelte in omtrek gegraveerd in Riepeuhausen's Ge-schicht e der Malerei in Italian (Stuttgart 1810) en in Kuhbeil's Studiën nach altflorentinischen Meistern; negen voorstellingen echter uit het leven van Jezus zijn gegraveerd door Perfetti in zijn voortreffelijk plaatwerk: G aller ia dell' Imp. e lieale Accademia delle belle arti di Firenze, publicata con insisioni in ra me da una societa artistica ed illustrata da chiare ed intelligenti penne italiane (Firenze 1845, Fase. 1—10). De eerste van deze gravuren is eene vertolking van G.'s Simeon in den tempel, met begeleidende tekst van Guiseppe la Farina. Daarin wordt van G. gesproken als van den meester, die het ideale door de werkelijkheid verzinnelijkte en zoo het eerste voor koudheid, de tweede voor gemeenheid wist te bewaren. Ook de overige platen zijn van tekst vergezeld, door eenige voorname Italiaansche kunstenaars of kunstkenners geschreven, en waarin G.'s verdiensten in verschillende opzigten en uit onderscheidene oogpunten worden in het licht gesteld. De hoofdinhoud laat zich zamenvatten in de verklaring van den schilder Camillo Pucci bij de negende plaat (de hemelvaart), waarin hij, na alles opgesomd te hebben wat den ouden kunstenaar ontbrak (kennis van het naakt en van de verkortingen, gemakkelijke drapering, anatomie, verdeeling van licht en bruin, coloriet, naauwkeurige teekening der koppen en der handen en voeten) de werking die G.'s schilderijen, ondanks dit alles uitoefenen, buitengewoon noemt en tot den slotsom komt, dat in de kunst het hart alleen door de poëzy wordt bewogen, terwijl al het bijwerk alleen dc zinnen boeit.

Eindelijk vermelden wij nog als belangrijke bronnen voor do studie van Giotto's kunstbeoefening twee werken, in 1854 te Londen verschenen. Het eene is van letterkundigen aard en getiteld: Giotto and his Works in Padua, being an explanatory Notice of the series of Woodcuts, executed for the Arundel Society after the Frescoes in the Arena-Chapel, bij John Ruskin; het andere, van artistieken aard, Giotto's Works at Padua, Engraved on ivood by Mrs. Dalnel from Drawings by W. 0. Williams Esq. Published by the Arundel Society, (zie voorts Algemeene Kunst- en Letterbode, jaargang 1854, p. 406).

G.'s nagedachtenis wordt in Florence verheerlijkt door twee gedenkteekenen. Het eerste bevindt zich in den dom S. Maria del fiere en bestaat uit een monument van Benedetto daMajano, versierd met G.'s beeldtenis, en met een latijnsch opschrift van Angelo Poliziano. Het andere treft men aan in het paleis der UÜizi; het is een standbeeld van G. op last van de tegenwoor-IV.

digc groothertogin van Toscane door den beeldhouwer Duprè uit Siena vervaardigd.

Over G.'s school raadplege men het art. Italiaansche Kunst' Wij volstaan hier met de vermelding dat Taddeo Gaddi (f 1352) en Tommaso Giottino (1324—1356) zijne voornaamste leerlingen waren, en dat vervolgens Andrea di Cione, Angelo Gaddi, Francesco da Volterra, Niccolo Petri en Jacopo d'Avanzo zich hebben onderscheiden onder de kunstenaars, die de rigting en de beginselen van G. voortplantten. Reeds onder de tijdgenooten des grooten meesters waren er die, zoo als o. a. Giovanni da Melano, zich aan deze rigting aansloten, die zich weldra door geheel Italië verbreidde. Alleen de school van Siena bleef zich, nog lang na G., vasthouden aan de Byzantijnsche kunst, welker elementen ook nog geruimen tijd bleven voortleven in de werken der Bolognesche en Milanesche kunstenaars.

GIPS of ZWAVELZURE KALK is eene delfstof, welke uit 33 doelen kalk, 46 deelon zwavelzuur en 21 deelen water bestaan. Indien de laatstgenoemde bestanddeelen er aan ontbreken wordt het Anhydriet genoemd. Het is minder hard dan marmer, doch moeijelijker te polijsten; men kan het gemakkelijker droogen en snijden. Het komt in verschillende geaardheid voor. Als gips-spaath treft men het in zeer waterheldere kristallen aan, met ongemeen schoone zeszijdige prisma's, waarvan twee tegen elkander overstaande zijden veel broeder dan de vier andere zijn; van boven en van onder wordt het prisma, wanneer het volkomen is, met twee vlakken toegespitst. Wanneer het in grootbladige, parelmoerglanzende en doorzigtigo massa's voorkomt, wordt het Vrouwen-ijs, Marien- of Vrouwenglas genoemd. Het kristallinisch vezelige is bekend onder den naam van Vezelgips. Korrelig gips noemt men eene kristallinisch glinsterende en doorschijnende soort, hetzij grof- of fijnkorrelig, welke ook bekend is onder den naam van albast (zie Albast) en tot menigerlei voorwerpen van kunst en sieraad gebruikt wordt. Ten tijde van Theophrastus en Plinius was het reeds bekend; dc Ouden draaiden er drinkbekers van. Ook wordt het G. in groote massa als digt gips aangetroffen van eene onevene, spaathachtige breuk. Dan onderscheidt men nog gips-aarde met los aaneen verbondene stofdeelen en schuimgips, hetwelk uit zeer fijne kristallinische blaadjes van eene sneeuwwitte kleur en oenen parelmoerachtigen glans bestaat, die slechts los opeen gehoopt zijn. — Zuivere G. is volkomen wit; door bijmenging van klei en bitumen ontstaan er grijze verscheidenheden; door bijmengingen van ijzeroxyde of ijzeroxydule, worden licht rozenroode en groene kleuren voortgebragt. Men treft het G. zoowel in de oudste neptunische als in de jongste tertiaire formation aan en dikwerf in lagen van aanzienlijke dikte. Het komt voor met kalk- en zandsteen en met mergel; ook vergezelt het steeds het stcenzout in dc zechstcen- en mu-schelkalk-formatiën. — Aan roodgloei-hitte blootgesteld verliest het zijn water, dat er in vasten toestand als kristalwater mede verbonden was en wordt wrijfbaar. Alsdan tot een fijn poeder gebragt en gipsmecl genoemd, verbindt het zich op nieuw met water en wordt weder hard. Deze eigenschap van het gebrande G. of pleister, zoo als het ook genoemd wordt, is sedert de tijden der Grieken en Romeinen bekend. Men bediende er zich van, even als nog in onzen tijd geschiedt om zolderingen en muren mede te bedekken, als stukadoorwerk. Voorts giet men van pleister borst- en standbeelden, benevens allerlei voorwerpen van sieraad en maakt er vormen van voor beeldhouwers. Ook wordt het G. gebruikt in het vernis van sommige porseleinen.

G. maakt een, hoezeer doorgaans gering bestanddeel van alle vruchtbare gronden uit en wordt bovendien, ongebrand, gemalen, dikwijls met groot voordeel als minerale meststof ter over-strooijing van sommige gewassen, vooral uit de familie der le-guminosae of peuldragendo aangewend. Mayer van Kupfezell schijnt do eerste geweest te zijn, die de Duitsche landbouwers op het voordeelig gebruik der G. ter bemesting opmerkzaam gemaakt heeft, terwijl haar gebruik als zoodanig in America door Franklin ontstaan is, werwaarts zij nog heden met geheele scheepsladingen uit Montmartre bij Parijs vervoerd wordt. In-tusschen is hare werking niet altijd zeker, daar deze veel van den aard van den grond en van het weder afhangt. Omtrent de oorzaak en wijze harer werking is men het nog niet volkomen eens. Zeker is het, dat zij o. a. door aanraking met koolzure ammonia wordt ontleed, waarbij zwavelzure ammonia en kool-

10


-ocr page 484-

GIP—G1R.

7-t

zure kalk ontstaan, die op havo beurt op nieuw ontleed worden en andere verbindingen aangaan, en zoo is het waarschijnlijk, dat zij verschillende ontledingen en verbindingen ondergaande en veroorzakende de scheikundige werkzaamheid van den grond, en daardoor den groei der planton bevordert. In ons vaderland uict als delfstof voorkomende, komt zij vooral bij het onzekere harer waarneembare werking als meststof te duurte staan, maar met groot voordeel kan zij gebruikt worden om bij kleine hoe-veelhedeu in paardenstallen gestrooid te worden, waar zij do zioh uit do urine ontwikkelenden en voor de oogon der paarden vooral nadeeligo koolzure ammonia wegneemt. Ook in vele, vooral zoogenoemdo brakke wateren komt opgeloste G. voor, die met plantaardige stoffen, zoo als den veenachtigen bagger der Amster-damsche grachten in aanraking komende, ontleed wordt en zwa-vclwaterstofgns ontwikkelt , dat den bekenden walgelijken reuk van vuile eijeren bezit, schadelijk voor de gezondheid en tevens de oorzaak is van het zwart aanslaan van blanke zilveren, koperen en andere metalen voorworpen.

GIRAITFE (De) ofKAMEELPAKDEL (Camelopctrdalis Girafa) behoort tot de herkaauwendo zoogdieren en onderscheidt zich van de andoren, doordien zij op don kop twee niet afvallende hoornen hebben, die met hot overblijvende gedeelte, de roos of wortelstok bij de herten overeenkomst hebben. Het is het hoogste bekende zoogdier. De G. bereikt in het zevende levensjaar zijnen vollen wasdom en verkrijgt dan eene hoogte van vijftien tot achttien voet; namelijk zoo hoog verheft zich de kop boven de hoeven der voorbeenen; aan het kruis is het dier slechts negen voet hoog, zoodat do ruggegraat voortdurend daalt on nergens, zoo als bij andere gewervelde diereu horizontaal is. De kleur van de huid is lichtgeel met groote roodbruine vlekken; beneden do knieën verdwijnen die vlekken; aan het einde van den staart ziet men eeu bos zwarte haren. Op hot voorhoofd heeft het mannetje en min of meer ook hot wijfje oen beenachtig uitsteeksel. De beide horens op den schedel zijn en blijven met huid en haren bedekt. De tong is rolrond, en buitengewoon lang; zij is blaauw gekleurd en dient het dier tot het afplukken van boombladoren. De G. voedt zich met grasplanten, kruiden en het loof der boomen, voornamelijk van zekere mimosa-soort, welke daarom door de Kaapsche boeren Kameeldoorn wordt genoemd. Slaan wij zijne gestalte gade en daarbij do moeijelijke houding, welke het dier moet aannemen om voedsel van den grond op te nemen, dan zien wij duidelijk dat het zich meer uitsluitend met het loof der boomen voedt. De gang van den G. is zeer bijzonder; dooide lengte en het digt bijeen staan der beenen naar gelang hunner lengte is do G. verpligt den telgang (Ie pas de l'amble) te gaan, behalve wanneer hij galopeort, waarbij de achterbeeneu telkens tusschen de voorbeenen worden vooruit gebragt en do lange hals heen en weder bewogen als de slinger eener pomp.

Men vindt den G. in vele streken van Africa, waar zij, in ver van de woningen der menschen verwijderde streken, in kleine kudden van vijf tot tien individuen bijeen leven. Die van de noordelijker streken van Africa zijn lichter gekleurd, dan die der zuidelijke streken, die ook grooter van stel schijnen te worden , zoodat sommigen hebben vermoed dat er twee soorten van Giraffen zonden bestaan. Op het gezigt van den menseh ontvlug-ten zij niet terstond, maar oorst wanneer men hen nadert; alsdan vlugten zij 'met zoo groote snelheid, dat de beste paarden hen niet bijhouden kunnen. In dc diergaarden zijn zij zeer zachtzinnige en gemakkelijk tembare dieren. De Arabieren, zoowel als de Hottentotten beminnen zoor het vleesch van den G. en de laatsten toonen groote voorliefde voor zijn beenmerg. Van zijne dikke en vaste huid worden sandalen, emmers en velerlei andere huishoudelijke werktuigen vervaardigd.

De G. schijnt meer dan .30 jaar oud te kunnen worden. Do dragt der wijfjes duurt ongeveer vijftien maanden. Het pas geboren jong staat terstond reeds krachtig op zijne pooten en toont zich geschikt om als bewoner dor woestijn zijne moeder in hare snelle vlugt te volgen.

De naam G. schijnt afkomstig van het Arabische woord Ze-ra ff a. Leo Africanus schijnt do eerste, die het dier alzoo ge- | noenul heeft. Hot is reeds sedert eeuwen, doch hingen tijd onvoldoende bekend geweest. Do Egyptische basreliëfs der Typhon- ! tempels beelden den G. af en op do mosaik van Palaestrina j worden twee Giraffen voorgesteld met hunnen Griekschen naam. 1

Te Rome word voor do eerste maal oen G. ten toon gesteld door Julius Caesar, in hot jaar 40 voor Chr. Plinius heeft hem onder den naam van Camelopardalis beschreven. In de XIIId0 eeuw ontving do] Duitsche keizer Frederik de II'10 er van den sultan van Egypte een ten gesehonke, die door Albertus Magnus beschreven werd. Laurens dc Medicis bezat er in 1486 een in zijne menagerie. In 1822 zond Mehemet-Ali, onderkoning van Egypte Giraffen naar Constantinopel, in 1827 kwamen er te Parijs, Weenen en Londen; in 1844 reisde een eigenaar van twee Giraffen daarmede door gematigd Europa en vertoonde hen voor geld; in 185fi kwamen er vijf in do menagerie van het koninklijk Zoologisch genootschap Nalura artis Magislra te Amsterdam. Deze allen behoorden tot de lichtgekleurde verscheidenheid ; van de donkergekleurde zijn nog geene voorwerpen in Europa geweest. Verg. omtrent de G. Vosmaer, Beschnjvimj van hel Ka-mul paard 1787, mot afbeelding van het dier en het geraamte; Pander und d'Alton, Die Slcelde der Wiederkauer, Tab. Ion II; Geoffr. St. Hilairo ot F. Cuvier, Mammiferes, ed. fol. Livr. LXI en voorts do algcraeene werken over Dierkunde.

GIRAFFE (De). Een sterrebeold, door Hevel ingevoerd. Het bestaat uit ruim 30 sterren, waarvan de eenige voor het blooto oog kenbare oenviortal van do vierde grootte zijn, staande in een langwerpig vierkant. Het storrebeeld staat groo-tendeels tusschen de voorste sterren van den grootcn Peer en Cassiopeia.

GIRARDON (FHAN901S), beroemd beeldhouwer werd volgens sommigen in 1627, volgens andoren in 1030 te Troijes geboren en overleed te Parijs in 1715. Zijn vader, een bronsgieter, wilde hem tot advokaat opleiden, maar de neiging, welke de knaap voor de kunst betoonde, was oorzaak dat men hem eerst bij een houtsnijder en later bij oenen maker van kerkversicrselen in do leer deed; bij den laatstgenoemde had hij gelegenheid de heiligenbeelden in de kerken te Troijes te bestuderen. Do eerste vrucht van deze studio was een IJ. voet hoog madonnabeeld, welks teokening en drapering reeds iets goeds van den knaap deden verwachten. Toen hij daarna mot zijnen meester eenige basreliëfs in hout vervaardigde op het kasteel St. Liébault, vond hij in den bezitter van het slot, don kanselier Seguier, een beschermer, die hem in staat stelde om zijne studiën eerst te Parijs en later te Rome voort te zetten. Daar won hij de vriendschap van Mi-gnard en, na zijn terugkeer in 1652, ook die van Lebrun, door wiens bemiddeling hom een aantal werken voor do kasteelen van Versailles en Trianon werd opgedragen. Zijn nederig karakter beviel Lebrun zoozeer dat hij, door diens invloed, reeds op 27-jarigen leeftijd lid van de academie werd. In 1659 werd hij professor, in 1074 corrector en eindelijk in 1693 kanselier van die instelling. Na den dood van Lobrun werd hij door Lodewijk den XIVl,C11 tot inspecteur-generaal over de beeldende kunsten benoemd.

G. huldigde in al zijne werken, op de meest onderdanige wijze, den geest en de rigting van zijnen beschermer Lebrun; geen wonder dan ook, dat in zijne werken, bijzonder in die, welke hij voor den tuin van Versailles vervaardigde, bij alle naauw-keurigheid der teekening, eene groote eentoonigheid is op te merken. Zonder die angstvallige getrouwheid aan don smaak van Lebrun zou hij ongetwijfeld eene hoogero voortreffelijkheid hebben bereikt. Toch had hij zijne verdiensten, ofschoon niet in die mate, als ze hem door oonigen zijnor beroemde tijdgenooten, zoo als Racine, Boileau, Lafontaino, e. a. worden toegekend. La-fontnine noemde hem don Phidias van zijne eeuw. G. van zijne zijde betaalde vleijerij met vleijerij en vleide tot zelfs Mignard, den vijand van zijn overleden beschermer. Voor G.'s meesterstuk werd gehouden hot mausoleum van den kardinaal Richelieu, dat in de Sorbonno geplaatst, door de Jaeobijnen is vernield. Vervolgens vervaardigde hij de figuren voor het dusgenaamde bad van Apollo te Versailles. Deze groep is door Edelink gegraveerd in Felibien's Description dc la jroüe de Versailles, Paris 1679. Zij is in eene grot voorgesteld; de god is nedergezeten en wordt door nymphen gediend. Zij wasschen hem de voeten, gieten hem welriekend water over de bandon en maken zijne lokkon op. Ook het bronzen ruiterstandbeeld van Lodewijk don XIVaci1 dat op do Place Vendome stond, totdat het den 10lt;lcquot; Augustus 1792 door dc omwentelingsmannen werd omver gehaald, was van G.'s hand. Het kleine model, door G. zelf vervaardigd en in hot


-ocr page 485-

GIR.

75

Musie dus Petits-Augustins geplaatst, geeft een juist dankbeeld van het fraayo kunstwerk.

Het aantal zijner werken is groot. Wij noemen hier nog als de voornaamste; de schaking van Proserpina, do sohoone kindergroepen te Trianon, een aantal bas-reliefs te Versailles, de ornamentale beelden in de Tuilerien, het eerste ruiterstandbeeld van Lodowyk den XIVacn, dat aan do stad Beauvais werd gegeven, omdat men het voor de Place Vendóme te klein vond; de grafmonumenten der prinses de Conti cn van den minister Louvois, verschillende portretten en buste en in bas-relief, zoo nis die van Lodewijk den XIV'le,1, Antou Arnauld en Boileau. quot;Voor het laatstgenoemde maakte do schrijver vau l'Art Poetique hot bekende opschrift;

Grace au Phidias de notre age

Mc voila sur de vivre aulant que l'um'vers, etc.

Verschillende van zijne voortbrengselen werden gegraveerd. Wij noemen alleen het gedenkteeken van Richelieu, door Simoneau en 15. Picartj het medaillon van Lodewijk den XIV,Jsn op het stadhuis te Troijes, door le Clercj de winter, door Edelink; de schaking van Proserpina, door Audran, enz.

G. bezat ook een kunstkabinet, -waarnaar de graveurs R. Charpentier en N. Chevalier cone reeks van 12 platen graveerden , onder den titel: Gallcrie des ouvrages de J'. 67-rardon, fatsant partie de son Cabinet, compost: da morceaux antiques et modcrncs.

GIRASOL is de Italiaansche benaming van het in prachtige kleuren spelend of opaliscrend adular-feldspaath (zie Adular-steen), ook wel zonnesteen of Ceylonsche opaal geheeten. Ook wordt do edele opaal, wegens zijne kleurspelingen wel eens G. genoemd.

GIRGENTI, voormaals Agrigcntum en bij de Grieken Akra-gas, ligt op de zuidelijke kust van Sicilië cn werd door eone volkplanting uit Rhodus gesticht; vroeger was het een der nan-zienlijkste steden van Sicilië, zoodat men wil dat zij ten tijde van haren grootsten bloei, een getal van 800,000 inwoners kon opsommen; dan deze opgaaf is waarschijnlijk zeer vergroot. Agrigcntum werd door de Carthagers overwonnen en verwoest, doch de stad verhief zich weder spoedig. In de Punische oorlogen moest zij zich aan de Romeinen onderwerpen; van het jaar 825 tot 1086 stond zij onder de heerschappij der Saracenen, die door graaf Rutger verdreven werden. G. telt tegenwoordig ongeveer 15000 inwoners en is hoogst merkwaardig om de prachtige en uitgestrekte overblijfselen der oude stad, waaronder wij voornamelijk vermolden moeten don tempel van Concordia, waaraan slechts het dak en een gedeelte van het frontespies ontbreekt, den tempel van Jupiter, die 340 voet lang, 120 voet hoog en CO voet broed is, voorts de tempels van Juno Lucina, Hercules en Aesculapius.

GIRODET-TRIOSON (Anne Louis de Coussy). Deze beroemde historieschilder, die den bijnaam Trioson voerde naar zijnen voogd, een' arts, werd den 5deu Januarij 1767 te Montar-gis geboren. Zijn vader was aldaar directeur der domeinen van den hertog van Orleans. Hij studeerde in het atelier van David en vervaardigde don eersten arbeid, waardoor hij zich naam verwierf, een slapcndcn Endymion (door Chatillon gegraveerd) als Eransch pensionairo te Rome. Men vindt deze schilderij thans in het museum te Parijs in do zaal des sopt cheminécs; zij maakt niet hare sierlijke antieke vormen, hare koude lichten en graauwe schaduwen den indruk van geschilderd gips. Zijn volgend kunstwerk was: „Hippocrates, de geschenken van den Perzisclien koning Artaxcrxes afwijzende,quot; welke schilderij hy tor liefde van den geneesheer Trioson schilderde, uit wiens nalatenschap zij in de Jicolc de Médecinc is gekomen. Zij is door Massard gegraveerd. Tijdens de revolutie in 1792 begaf G. zich naar Napels, werd echter te Genua ziek en daar door zijnen medeleerling bij David, Gros, die toen als officier bij den Fransehen gcneralen staf diende, met do grootste zorg verpleegd. In Erankrijk teruggekeerd, toonde G. vooral zijn talent als portretschilder. Weldra evenwel betrad hij weder liet gebied der geschiedenis en wreekte zich over oenen aanval op zijn kunstcimarseer door de veel gerucht makende, mythiseh-satirische voorstelling van den gouden regen, waarop mevrouw Simon, geb. Lange (vroeger tooneol-speelster) als Danaë was afgebeeld cn zoo aan den spot van ge -heel Parijs word overgegeven. Hierop volgden zijne compositiën uit Ossian, waarbij G. wedijverde mot zijnen mededinger Gérard. Gevoelig, dat men hem door Gerard overtroffen achtte, verzamelde hjj al zijne krachten en sehilderde zijn „tooncel uit den zondvloed,quot; dat in 1800 werd geëxponeerd. G. had zich hier de karakteristiek der verschillende menschenleeftijden tot taak gesteld; de compositie vereonigde een grijsaard, een man in de kracht van zijn loven en eene jonge vrouw met haar kind. Hot publiek kende, na deze schilderij, G. de eere waardig van in den eersten rang der Eransche meesters te worden gesteld. Zijn leermeester David, gestreeld door den bijval, dien zijn leerling genoot , liet zich tot don wel wat hoog gestomden uitroep verleiden: men zou eenmaal deze schildery bestuderen, even als men het thans de werken van Michael Angelo doet! Duurzamer roem nog verwierf G. zich in 1808 door zijne „begrafenis van Atala,quot; naar aanleiding van Chateaubriand's gedicht. De voorstelling, door de gravure van Massard bekend, heeft hetzelfde plastische karakter van zijn „Endymionquot;, maar de koppen hebben meer uitdrukking, de vormen zijn met de grootste naauwkeurighcid ge-teckend, de schaduwen zijn helderder en het geheel is voortreffelijk. Op hoog bevel schilderde G. vervolgens „de opstand te Cairoquot; en „de overgave van Weenen.quot; Hot eerstgenoemde onderwerp was in elk opzigt dankbaarder dan het andere; G. die er zijne kunst, zoowel door het naakt, als door de sebildcrach-tigo draperieën en do dramatische tegenstellingen, in kon toonen, oogstte er de rijkste lauweren mede. Op deze lauweren rustte hy een tijd lang; in plaats van zelf voort te brengen, genoot hij o]) zijne beurt de voortbrengselen van anderen op het gebied van kunst, poëzij en litteratuur. Dat hij partij beeft getrokken van hetgeen in dien tijd naar Parijs was overgevoerd uit de musea en kabinetten van Italië cn van bijna allo andere landen, bewijst eene fraaije madonna, die hij toenmaals schilderde, eene greep op het gebied der religieuze kunst, die van zijne zijde geheel onverwacht was. Omstreeks dozen tijd restaureerde hij de door Giulio Romano naar eene teekening van Rafael geschilderde „steeniging van Stephanus,quot; welke schilderij in 1815 naar hare oorspronkelijke plaats, de kerk van San Stcfano tc Genua werd terug gevoerd. In 1819 trad hij op met zijne meest karakteristieke schilderij: ,,Pygmalion, wiens beeld van Galatea door leven wordt bezield.quot; Ondanks de vele aanmerkingen, welke de kunstkritiek op dit laatste en beste historiële kunstwerk van G. heeft te maken, blijft het oen der meesterlijkste en meest poëtisch bevallige werken der klassieke schilderschool in Erankrijk. Het werd het eigendom van den graaf van Sommariva en bevindt zich waarschijnlijk nog wel in diens villa aan hot meer van Como. De voornaamste gravure, die er naar werd gemaakt, is van N. Langier. Nadat G. zijn loopbaan als historieschilder had geëindigd, greep hij nogmaals het penseel om zich als portretschilder tc onderscheiden. Dit geschiedde op den aandrang der regering, die wonschte door hem twee helden der Vendee, Bonchamp en Catholineau geschilderd en vereeuwigd te zien. Hij stierf to Parijs in 1824. Na zijn dood, in 1825, verschenen te Parijs bij En-gelraann naar zijne teekeningen; Les amours des dieux, in gelith. folio-platen, vier afleveringen, elk van 4 platen van Aubry 1c Comte, Chatillon, Dejuine, Dclorme, Lancrenon, e. a. Van 1825—1827 verschenen 14 aflev. in 4° van zijne compositiën naar Virgilius: VliJnéidc et /es Gcorgiqucs, Suite de compositions, dessindes au trait par Girodct, lith. van Aubry le Comte enz. Zijne composition naar Anacreon verselienen onder den titel: Anacréon, Recueil de compositions dessinées par Girodct et avcc la traduction en prose faite égalcmcnt par Girodct, Paris 1826 in 4quot;. De platen uit Sappho's oden zijn getiteld: Sapho, Recueil de compositions, dessindes par Girodct etc., Paris 1828, 16 platen in 4°. Later verschenen nog cenige andere platen in steendruk. Daarenboven heeft men van dezen verdienstelijken kunstenaar verzameld; Les oeuvres post/mmes, sttivics de sa corres-pondance, prMdces d'une notice hist, et mises en ordre par P. A. Coupin, Paris 1829, 2 vol. gr. 8°. In deze verzameling komt een gedicht in zes zangen voor, getiteld; La peinture, benevens vertalingen van verschillende Grieksche cn Latijnsche dichters.


-ocr page 486-

GIR—GIS.

76

GIÜON. Aldus noemt men in ilo wapent undo eeno figuur,

welke de gedaante van een driehoek heeft, waarvan een der hoekpunten het middelpunt, le coeur, van het schild aanraakt en welke een achtste gedeelte van het ■wapenschild beslaat. 67-ronné noemt men een schild verdeeld in Girons, die dan evenwel ook meer of minder clan een achtste deel van het sehild kunnen beslaan. In het bhuonnoreu is men gehouden het aantal Girons op te geven, waarin een schild verdeeld is. Hiernevens ziet men afgebeeld het wapen der familie Mansbach in Hessen, voevende (jrroriné dt S ptèces, d'anjcnt. ct de yiimles.

GIKONDE. (Zie Garonne).

GIRONDE. Het uitgestrektste departement van Frankrijk, 200 □ mijlen groot. Het bestaat uit een gedeelte van het voormalige Guienne eu het landschap Uazadais, en wordt begrensd; ten noorden door Charente en Basse-Charente, ten oosten door Dor-dogne en Lot et Garonne, ten zuiden door Landes en ten westen door de Atlantische zee. De Garonne, nabij hare monding G. genoemd, bespoelt dit departement en geeft er den naam aan. Do grond is in het westen grootendeels eene ten deelc moerassige, ten dcelc zandige, dorre heide, waar men soms uren ver geeue menschelijke woning aantreft, en slechts hier en daar kurkeiken, zeedennen, kreupelhout on weiden, benevens enkele graanvelden worden gezien. liet oostelijke gedeelte daarentegen is van eene uitnemendo vruchtbaarheid eu levert koren, maar vooral eenen schat van voortreffelijke wijnen, van welke Bordeaux , de hoofdstad van G. de vermaarde stapelplaats is. Do overige meldenswaardige steden zijn; Libourne, met veel wijnhandel eu 10,000 inwoners; Castillon, aan don regteroever dor Dordogne, met 3,500 inwoners; Bourg, met 2,GOO inwoners, mede aan dc Dordogne. Voorts zijn St. Emilion, Margaux, enz. hoewel onbeduidend op haar zelve, beroemd wegens de voortreffelijke wijnen, dio in haren omtrek worden geteeld. Merkwaardig zijn nog; hot dorp eu slot la Brede, nabij Bordeaux, als geboorteplaats van Montesquieu; liet kasteel van de kleine stad Blaye, waar de hertogin van Berry in 1832 en 1833 gevangen gebonden werd; en do vuurtoren Corduan aan den mond der Garonne, een der beroemdste kunstliehttorens der aarde, onder do regering van Hendrik den IIllon begonnen, onder Hendrik den IVacn voltooid. Hij staat op het midden eener door het water bedekte rots en is 150 voet hoog.

Het aantal inwoners van dit departement bedraagt 593,000 (niet 503,000, gelijk verkeerdelijk boven, D. III, bladz. 324, gemeld is).

GIRONDINS. Onder de verschillondo partijen, die in dc grooto Fransche omwenteling eeno hoofdrol gespeeld hebben, blonken do G. uit door do velo voortreffelijke redenaars, welko tut hen behoorden. Do oorsprong van den partijnaam is ontleend aan het departement Giromie, dat in de wetgevende vergadering van 1791 als afgevaardigden zond Vergniaud, Gna-det, Gensonne, Grangeneuve en Ducos. Hoewel der republi-keinsche ideeën toegedaan en leden van dc Jacobijnor club, vormden zij reeds spoedig eeno partij van gematigde republikeinen, welke eon tegenwigt trachtten daar te stellen tegen de buitensporigheden der Bergpartij. Bij hen schaarden zich do aanhangers van Brissot en Roland, alsmede velen die eeno constitutionele monarchie verlangde, maar afkeerig waren zoowel van de reaotionnaire hofkabalen, als van de losbandigheid van Robespierre, Marat en Danton. Het overwigt hunner welsprekendheid gaf hun weldra eene grooto meerderheid in de wetgevende vergadering. Zelfs kwamen do meer gematigden, zoo als Roland en Dumouriez een oogenblik in liet ministerie, maar spoedig moesten zij voor do kuiperijen der royalisten aan den eenen kant, cn den aandrang der republikeinen aan don anderen kant wijken. Een oogenblik nog poogden dc hoofden der G. den koning voor

hunne partij te winnen, maar te vergeefs en spoedig maakte de opstand van 10 Augustus 1792 een einde aan het koningschap. In de conventie behielden de G. de meerderheid, maar spoedig bleek hunne zwakheid, waar bet handelen gold. AVel verhieven zij zich krachtig tegen de daders der Septembermoor-den, cn trachtten zij den Parijschcn gemeenteraad, het broeinest der onrust en oproerigheid te teugelen, maar telkens als het gold te handelen, deinsden zij voor de bedreigingen van hot opgc-■ hitste gepeupel terug. Van daar dat zij eenstemmig voor den dood des konings stemden, en eerst daarna een poging aanwendden hom door een hoogcr beroep op het volk te redden. Hunne besluiteloosheid en weinige energie in het beteugelen van hot gepeupel stortte hen in het verderf, niettegenstaande hunne meerderheid in do conventie. Voor den aandrang der Bergpartij moesten zij eindelijk wijken, en de moesten begaven zich naar dc provinciën om daar een gewapenden wederstand te organiseren, 1 maar men was ben voor, en na een onbeduidenden strijd vielen do meeste G. in handen hunner vijanden. Nog wisten zij, hoewel gevangen, een oogenblik door hunne welsprekendheid de thans vijandige conventie te doen wankelen, maar Robespierre, Marat en Danton dreven ook nu weder door bedreigingen en gewold hunnen wil door. Brissot, Vergniaud, Gensonné, Ducos met 24 anderen beklommen tc Parijs, Guadet, Barbaroux en anderen elders het schavot, terwijl Roland, Valazó, Petion en Condorcot zicli zeiven om het leven bragten. Ook do vrouw van Roland, bekend wegens hare grooto talenten, viel als een slagtoffer van den haat der Jacobijnen. Slechts aan zeer weinigen (waaronder Louvet en Lanjuinais) gclukto het zich aan de vervolging te onttrekken. Breedvoerig, hoewel moor poëtisch dan historisch naanw-keurig, zijn hunne daden beschreven door de Lamartine in zijne bekende Uistoire des Girondins, Paris 1847.

GIRONNÉ. (Zie Giro»),

GISEKE (Nicolaas Diedekik) heette eigenlijk ICüszechi, naaide Hongaarsehe stad Köszcch, doorgaans Gunz genoemd, waar hij den 2C,Cquot; April 1724 geboren werd, maar veranderde dezen naam naar do Duitseho uitspraak. Zijnen vader vroeg verloren hebbende, vertrok hij met zijne moeder naar Hamburg, waar hij zich de genegenheid van Hagedorn verwierf, die zijnen dichterlijken aanleg hielp ontwikkelen, waartoe hem ook zijn verblijf aan de hoogeschool te Leipzig (1745—1748) en zijne betrekking tot de talentvolle jongelingen, die aldaar destijds de Bremische Bei/lrüge uitgaven, behulpzaam was. ïot dien letterkundigen kring behoorden do Schlegcls, Gellert, Giirtner, Klopstock en anderen. Met eenen der eerstgenoemden, J. A. Schlegel, zette hij deze bijdragen tot in 1754 voort onder den titel: Sammlung vermischler Schriften. Doch G. had toen Leipzig reeds verlaten, als hebbende hij zich in 1748 te Hanover en later te Brunswyk als huisonderwijzer gevestigd. In 1753 werd hij predikant te Trautenstein in het Brunswijksche; in het volgende jaar opperhofprediker te Qnedlinburg en in 1700 superintendent tc Sondersliauscn, waar hij den 23»1011 Februarij 1705 overleed. Toen hij tot predikant was bevorderd, trad hij in het huwelijk met Johanna Ca-tharina Eleonora Grosse, eene predikants-dochtor, die hij onder don naam van Daphne in gevoelvolle oden bezong. Al zijne gedichten ademen smaak, zachtheid en hartelijkheid, schoon hij zich niet verhief tot do stoutheid van zijnen vriend Klopstock, die hem in het tweede lied van zijnon Wingolf eeno eerzuil stichtte; noch tot de geestigheid van Gellert, wiens fabelen G. poogde na te volgen. Zijn vriend Giirtner gaf zijne Poclisc/ie Werke na zijnen dood (Brunswijk 1787) in het licht. Ook moet een bundel zijner leerredenen uitgegeven zijn, maar deze is aan den steller van dit art. niet bekend.

GISTING is voortplanting van scheikundige werking op andere ligehamen onder bepaalde omstandigheden. Sommige zeer zamengestolde stoften, die gemakkelijk in ontleding overgaun, bezitten namelijk do eigenschap van in ontleding vorkcerendo, deze over to dragen op vole andere ligehamen. Zij kan slechts bij aanwezigheid van water en eene bepaalde temperatuur plaats hebben. Maar ook zonder toetreding van lucht (zuurstof) is G. onbestaanbaar; evenwel doet doze slechts de G. aanvangen, doch eenmaal aangevangen, kan zij zonder lucht plaats hebben. Do lucht is do eerste oorzaak der ontleding van het G.-veroorza-kendo ligchaam (ferment), maar zijn eenmaal do moleculen in beweging, zoo draagt zieli deze over op hot gistende ligchaam.


-ocr page 487-

GIS—GIU.

77

Do G. zal zoo lang plaats hebben als de ontleding van liet ferment , in geval er namelijk oene overmaat van gistende stof voorhanden is. Het is duidelijk, dat, wanneer de moleculen van liet ferment niet moer in beweging verkeeren, en de oorzaak der G. hoeft opgehouden, er geene sprake meer van G. zijn kan. In do scheikunde spreekt men van alkoholische, melkzure, boter-zure, rottende G. enz. Do alkoholische G. is de eenige, dio met zorg is nagegaan. De scheikunde is in staat daarvan eeno genoegzame verklaring te geven. AVij nemen haar als voorbeeld, om de definitie, die wij van G. gaven nader te ontwikkelen.

Voegt men bij eeno oplossing van suiker oene kleine hoeveelheid gist, on laat men dit gedurende eenigen tijd aan zich zelve over bij eeno temperatuur van 15 tot 25°, zoo wordt deze suiker omgezet in koolzuur en alkohol. Is men uitgegaan van druiven-suiker, zoo is do hoeveelheid koolzuur en alkohol, die men verkrijgt, juist gelijk aan do hoeveelheid druivensuiker (het kristalwater niet mede gerekend), waarvan men uitging.

Hier is dus druivensuiker de gistende stof, do gist daarentegen het G.-veroorzakende bestanddeel. De kool-, water- en zuurstofdoeltjes der suiker verkeerden in evenwigt, totdat dit laatste door do gist word verbroken. In plaats van gist, kan men even goed een bij gewone temperatuur verkregen waterig aftreksel van gist aanwenden. Naauwkeurige prooven hebben met zekerheid aangetoond, dat het de eiwitachtigo ligchamen zijn, in do gist aanwezig, die zelvo in ontleding verkeerende, deze op andere ligchamen, hier suiker, kunnen overdragen. Voegt men b. v. bij gist looizuur of andere ligchamen, die de ontleding der eiwitachtigo ligchamen tegengaan, zoo houdt de G. op.

Ovor het algemeen zijn liet do eiwitachtigo ligchamen, die in ontleding verkeorendo, do voor G. vatbare stoffen doen gisten. Doch de toestand van ontleding, waarin deze ligchamen verkeeren , is van grooten invloed op do producten, die by do G. gevormd worden. Dit is b. v. hot geval bij de alkoholische G.; alleen gistccllon of do daarin opgeloste ciwitachtige ligchamen zijn in staat, om suiker te snijden in alkohol en koolzuur. Kookt men gistecllen met water uit, zoo zet de op deze wijze verkre-geno oplossing do suiker in melkzuur om (melkzure G.). De eiwitachtige ligchamen ontleden zich thans in oen andoren zin en dragen die omzetting over op do suiker, welke op hare beurt anders wordt omgezet. Uit hot gezegde volgt dus onmiddellijk, dat slechts onder bepaalde omstandigheden uit een en hetzelfde bewerktuigd ligchaam bij G. dezelfde producten kunnen gevormd worden, afhangende van het ferment. Maar tevens, dat eeno bepaalde hoeveelheid gist (eiwitachtige ligchamen in omzetting), niet in staat is om eeno onbepaalde hoeveelheid suiker in alkohol en koolzuur om te zetten. De gist werkt met andere woorden niet door contact, gelijk het zwavelzuur schijnt te doen wanneer dit zetmeel in suiker omzet, maar alleen zoolang, als de gist-cellen zich ontwikkelen; en dit laatste kan wederom alleen dan het geval zijn, wanneer er materiaal (eiwitachtige ligchamen) voorhanden is, om deze onophoudelijk voort te brengen. Bij de alkoholische G. zijn de gistcelletjes als het ware de reservoirs voor de eiwitachtige ligchamen in ontleding; andere soorten van G., als do melkzure en botorzure, schijnen zonder deze te kunnen plaats hebben.

Het verrotten van plantaardige en dierlijke producten kan in vele gevallen tot G. worden terug gebragt; men noemt haar dan rottende G. Een rotte appel, in aanraking gebragt met gave appelen, plant zijne rottende G. daarop over. Wanneer het ligchaam van een dier aanvangt met in ontleding over te gaan, zoo deelt zich deze in korten tijd aan het geheele ligchaam mede.

G. bestaat dus in eeno overplanting van scheikundige werking op andere stoffen, die m scheikundig evenwigt verkeeren. Do zuurstof dor lucht vangt aan met do fermenten (altijd zeer za.-mengestelde, moest eiwitachtigo ligchamen) in schoikundigo omzetting te doen verkeeren; die scheikundige ontleding kan alleen bij eeno zekere temperatuur en bij aanwezigheid van water plaats hebben; het water lost de in ontleding verkoerondo fermenten op en dient dus als vehiculum om die werking voort to planten.

GIULIO ROMANO, do gewone benaming van den schilder en bouwmeester Giulio Pippi, don beroemdsten leerling van Rafael Sanzio. Hij werd, volgens Vasari in 1492, volgens anderen in 1499 geboren. Zijne bijzondere betrekking tot Rafael en tot deu graaf Baldassar Castiglione is algemeen bekend. In 1523 worden door laatstgenoemden do onderhandelingen geopend om G. van Rome naar Mantua en in dienst van den markgraaf Fe-derigo Gonzaga te doen komen. Nadat hij langen tijd had gewacht op de toestemming van den paus en op diens betaling van zijne in de zaal van Constantinus goschiklerde werken, kwam G. eindelijk in December 1524 te Mantua, waar hij door Gonzaga met groote eer werd ontvangen en in diens paleis gehuisvest. Groot was het aantal werken, dat G. te Mantua zelf en in de omstreken der stad, als schilder, zoowel als beeldhouwer, in het leven riep. Niet minder groot was de gunst, die hij van zijnen beschermer genoot. Den .5lt;l0Q Junij 1525 werd aan G., benevens aan zijne broeders en nakomelingen het burgerregt ad infinitum geschonken; den 13 Junij ontving hij van den vorst een huis ten geschenke; den 3I,lcquot; Augustus daaraanvolgende benoemde deze hem tot edelman en tot eersten opzigter van al de gebouwen van den staat. G.'s jaarwedde bedroog toen 500 gouden dukaten, welke som later nog aanzienlijk werd verhoogd. Deu 21'len Julij 1528 gaf Gonzaga hem voor altijd de opbrengst van een grooten watertol te Mantua en het was dus geen wonder dat Benvenuto Cellini, de deelgenoot van zijne vroegere uitspattingen tc Rome, verzekeren kon dat G. da Sujnora leefde. De naijver op zoo veel gunst en voorspoed bleef niet achter; het volk morde tegen do ongehoorde sommen, welke de vorst aan het oprigten van fraaijo gehouwen en aan kunstwerken besteedde en smaalde op G. als zijnen architect. De uitwerking was dat Gonzaga verklaarde, dat hij eiken smaad, G. aangedaan zou beschouwen als eeno persoonlijke beloediging van hom zeiven.

In deu zomer van 1529, nadat G. het Palazzo del Te had voltooid, huwde hij met Elena Guazzi, eeno deftige, ofschoon niet rijke burgerdochter uit Mantua. In hetzelfde jaar overleed zijn eerste beschermer Castiglione; G. ontwierp hot gedenktecken, dat voor hom in de kerk S. Maria dolle Grazie te Curtatone hij Mantua word opgorigt, wolk monument echter geenzins tot G.'s beste werken behoort. Hot bezoek, dat keizer Karei do Vd0 in 1330 to Mantua bragt, gaf aan G. gelegenheid om zijne vindingrijken geest in onderschoidene scheppingen aan den dag to leggen. Hij verrukte den keizer en don hertog gelijkelijk door zijno triomfbogen, versieringen, voorstellingen in plmntastisch costuum, enz. G. had te Rome geleerd do mythologie voor dergelijko doeleinden te plunderen, zonder in het bolagchelijke te vallen, en had in het volgende jaar gelegenheid om zijne bekwaamheden hierin andermaal te toonen bij do feesten, welke het huwelijk van den hertog met de prinses van Montferrat verzelden.

Er zijn ons vele brieven overgehleven, waarin G. den hertog verslag doet omtrent do door hem bestuurde of ondernomen kunstwerken. Hot was niet alleen ter vervulling van do behoeften der weelde dat G. zijno talonten aanwendde, ook het algomeeno nut werd door hem krachtig bevorderd, daar hij op meesterlijke wijze waterkeeringen bouwde, om het land van de telkens terug-keerende overstroomingen to bevrijden en zich daardoor een magt en een invloed verwierf, zoo als aan weinig kunstenaars, zelfs iij Italic mogt te beurt vallen. Hoogt belangrijk voor do kennis van zijn bijzonder loven en zijn karakter zijn ook zijno brieven aau zijnen beroemden vriend, den dichter en satiricus Pietro Aretino.

Van het jaar 1540 dagteekent verder eeno belangwekkende correspondentie tusschen G., Parmegianino en het bestuur van den bouw dor Madonna ilella Sleccala te Panna. Uit do levons-beschrijvingen van Parmegianino weet men dat aan dien kunstenaar het schilderen der fresco's in genoemde kerk was opgedragen , dat hij echter het werk ter helft liet steken, waarop het besttiur do voltooijing aan G. opdroeg, die zich dan ook daartoe verbond. Uit de bewuste correspondentien blijkt dat Parmegianino daartegen in verzet kwam, waarvan G. de leden van het bestuur kennis gaf, met hot verlangen dat de zaak van hunne zijde zou worden geschikt, hetgeen dan ook moet gebeurd zijn, daar G. de ontwerpen later in waterverw heeft geteekend. Hoe onaangenaam deze geheele zaak voor G. moge geweest zijn, zeker was zij nog grievender voor don ongoliikkigcn Parmegianino, die naar men zegt, van verdriet daarover stierf.

Een zware slag trof G. den 28quot;cn Junij 1340 toen zijn hoogo beschermer, de hertog Federigo Gonzaga overleed. Hevig geschokt door die gebeurtenis, schijnt hij oen oogeublik voornemens geweest tc zijn Mantua te verlaten en naar Rome terug te keeren,


-ocr page 488-

GIU—GJO.

78

waar 'Je leiding van de werken dor St. Pieterskerk hem werd voorgespiegeld. Zijne huisselijke omstandigheden echter, eene ziekte, en de gunst, die hem door den regent van het hertogdom, den kardinaal Ereole Gonzaga voortdurend werd bewezen, hielden hem terug in de stad, waar hij zijne schoonste kunstwerken had voortgehragt. Nog zes jaren genoot hij nu al het aanzien al de eer, welke hem daarvoor ten deel vielen. Een prachtig huis, rijk versierd met beeldhouwwerk van Griekschen oorsprong of van latere eeuwen, werd door hem te Mantua bewoond, totdat hij den l,lcu November 1546 overleed, na nog de voldoening gesmaakt te hebben van in plaats van don eenigen tijd voor hem gestorven Giamherti da Sangalio, tot de opperste loitling van den bouw der St. Pieterskerk te Rome te zijn uitgenoodigd. Hij werd in de kerk van S. Barnaba begraven, maar latere gebeurtenissen hebben de kennis van de plaats, waar zijn gebeente rust, doen verloren gaan.

Na in breede trekken den levensloop dos kunstenaars te hebben geschetst, willen wij thans een kort overzigt van zijne uitgebreide werkzaamheid trachten te geven. In 1514 begon hij dool te nemen aan de fresco's van liafael in de loges van het Vati-caan en in de Farnesina. Uit dezen leeftijd zijn ook eonige van G.'s teekeningon afkomstig, waartoe do fresco's in de villa Farnesina, aan de geschiedenis van Psyche ontleend, aanleiding gaven, en die hij later weder gebruikte bij de beschildering van hot Palazzo del Te te Mantua, waar men o. a. zijn beroemd bad van Psyche aantrof. In 1518 schilderde hij do door liafael voor koning Frans den Iquot;811 ontworpene Madonna; in 1520 de door Ea-faol aangevangen Sleeniginy van Stcphanus in de kerk S. Stefano te Genua. Mot Giovanni da Udine versierde hij vorder in 1521 de Villa Madania te iiome; in 1524 voltooide hij in de zaal van Constantinus (in het Vaticaan) den slag van Constanünus tegen Maxentius bij de brug van Milvi. In 1525 begon hij hot Palazzo del Te in Mantua te bouwen; in 1526 schilderde hij, naar een afgegoten masker, hot portret van den overleden hertog Giovanni do Medici; van 1529 dagteekent het monument voor Baldassar Castiglione; in 1530 begon hij zijne eigene, rijk versierde woning te Mantua te bouwen. In 1531 schilderde hij de fresco's in de kerk S. Andrea te Mantua en in 1532 do Sala dei Giganti in liet Palazzo del Te; in 1533 en 34 de geschiedenis van David in hetzelfde paleis. In 1535 ontwierp hij onderscheidene plannen voor Forrara, in 1536 de schoone H. familie met hot bekken, welke het toeval naar het museum to Dresden heeft overgebragt. Van 1537—38 den Trojaanschen oorlog in hot oude kasteel (Corle Imperiale) te Mantua. In 1539 riglte hij eonige openbare gebouwen in Mantua op; in 1540 maakte hij de schets in wa-tervorw voor do Krooning van Maria in de tribune dor Sleccala te Panna. In 1544 begon hij den dom van Mantua te bouwen en in 1546 leverde hij de tookening voor don gevel der S. Pe-triono te Bologna. De tijd, waarop G. zijne meeste kleinere seliil-derijen, zoo al do Madonna della Gutta, de geesseh'ng van Christus, de madonna in iS. Maria dell' anima to Home, enz. schilderde, laat zich niet naauwkeurig bepalen; men mag evenwel onderstellen, dat zij grootondeols van zijn verblijf te Rome dag-toekenen. Hetzelfde geldt van zijne teekeningon voor do prachtige tapijten (den triomf van Scipio voorstellende), die koning Frans den Islei1 22,000 scudi kostten, en die altijd als eene soort van wonder in een galavortrek der Bastille te Parijs werden vertoond.

Zoo lang G. onder Rafael werkte, volgde hij steeds diens rig-ting, zonder dat zijne meer zinnelijke neiging en zijn overmoed in de beoefening dei' kunst aan het licht kwamen. Na Rafaels dood openbaarden deze zieh met volslageno vrijheid, zoo als de woelige compositie in de zaal van Constaninus, waarbij hij toch nog Rafaels teekening had te volgen, reeds aantoont. Toen hij geliool zelfstandig te Mantua optrad, vertoonde zich ziju eigenaardig genie met in het oog vallende onafhankelijkheid; wol is waar, bleef hij ook toen bewonderenswaardig, maar tie gratiën van Rafael, die vroeger zijne gedachten beteugelden , zijne bewegelijkheid matigden, zijne vormen en kleuren belioerschton, hadden hem verlaten. Op het gebied dor schilderkunst toonde hij zich dus op hot voordeeligst gedurende zijn verblijf te Rome; op dat der bouwkunst onderscheidde hij zich daarentegen in hoogero mate te Mantua. Paleizen en kerken, huizen en villa's verrezen in de meest afwisselende, meest bekoorlijke gedaanten onder zijn' tooverstaf, en naauwelijks waren zij volbouwd of reeds droegen de wanden do geschilderde versieringen, door hem zelf of door de leerlingen zijner school daarop aangebragt. Wanneer men daarbij denkt aan do eerbetooningen, waarvan G. het voorwerp was en aan ziju gelukkigen loopbaan als kunstenaar, dun begrijpt men zeer goed dat hij kon droomon, een tweeden Michacl Angelo en het hoofd van eene Mantuaansehe, hem overlevende school te zullen worden. IJdele droom! do kunst was hare middaghoogte in Italië voorbij; een vroege dood maakte aan al die illusion een einde. G. liet menig werk onvoltooid, naauwelijks ontworpen zelfs, achter; de dood rukte hem weg te midden van eene werkzaamheid, waarvan zich de grenzen mooijolijk laten bepalen.

Na hier boven zijne voornaamste werken vermeld te hebben, kunnen wij volstaan niet de vermelding dat de moeste musea van Europa, voornamelijk die te Parijs, te Berlijn, te Madrid enz., benevens een aantal paleizen en kerken in verschillende steden van Italië, G.'s kunstroem verkondigen. Rumolir on Rudolph Woigel vermoeden, dat de groote kunstenaar ook de graveernaald heeft gevoerd. De onderstelling schijnt echter aan twijfel onderhevig te zijn.

Bronnen voor de geschiedenis van het leven en van de kunstbeoefening van G. Romano geven 1° Vasari, zijn vriend en tijdgenoot; 2quot; het in 1838 te Mantua verschenen en met platen versierde werk, getiteld: Storia della vita et delle opere di Giulio Pippi Romano, scritta da Carlo d'Arco. Al wat Vasari, Dati, Baldinucci, Lanzi, Orlando, Tiraboschi en anderen over G. hebben geschreven, vindt men in d'Arco's werk tot een gelukkig geheel vereenigd en aan oorspronkelijke oorkonden getoetst. Ver-dor vindt men belangwekkende mededeelingen omtrent G. in Gaijo's Carteggio inedito d'Artisli dei secoli XIV, XV, XVI, waaraan voornamelijk verscliillonde brieven waarde geven. Ernst Guhl's Künstlerbriefe (D. I, 1853) bevatten mode een rijken schat van G.'s correspondentie, die daarenboven vrij volledig is afgedrukt in het in 1845 te Bologna uitgegeven tweede doel van M. Gualandi's Nuova liaccolta di Lettere sul la pittore, scultura cd architettura.

GIVRE (waarschijnlijk afkomstig van het Latijnsehe woord

Vipera, dat Adder betee-kont) noemt men in de heraldie eene figuur, voorstellende eene kronkelende slang. De stad Milaan voort in haar wapen, waarvan eene afbeelding hier nevens gevoegd is, eene G. van azuur, welke oen kind van keel, tot aan den navel verslonden , in den bek houdt. Verschillend wordt do oorsprong van dit wapen opgegeven , gelijk men zulks kan naslaan in Sponeri Operis heraldici pars generalis , Sect. Ill, Mombr. IV, p. 257. Ook Colbert voerde eene G. in zijn wapen (d'Azur a la givre d'argent).

GIZEII of DZJIZEH. De noordelijkste stad van midden-Egypte, aan don westelijken oever van den Nijl, oenige mijlen ton zuiden van Cairo. Men vindt er een paleis van den nazir, eonige moskeeën, eene kavallerieschool en eenigo inrigtingen van kunstvlijt. Zij is vooral bekend door de nabijheid der voornaamste groep piramiden, die ruim oen uur gaans van daar verwijderd zijn. G. is dan ook de landingsplaats van hen, die te water reizen tot hot bezoeken dier vermaarde bouwgewrochten.

GJORWEL (Kakel CimisTOFriiL). Een zeer geacht Zweedsch letterkundige, geboren don 10dcm February 1731, was bibliothecaris des konings on de eerste, die een Zweedsch tijdschrift uitgaf. Het verscheen van 1755 tot 1761 ouder den titel van Mer-curius en maakte grooten opgang. Hij gaf vervolgens eeno Zwoed-sche bibliotheek in vijf, en eenigen tijd daarna eeno nieuwe, in twee doelen uit, welke beide eene kostbare verzameling van stukken, betrekkelijk de gosohiodonis van Zweden, bevatten. In 1769 gaf hij eonige staatkundige geschriften in hot licht, welke hem verscheiden vijanden berokkenden; stichtte in 1781 eeno opvoedings-maatschappij, waarvoor hij verscheiden werken ver-


-ocr page 489-

GJO—GLA.

79

taalilo on werd oindelijk boekhandelaar, om zijno ondernemingen zoo veel te beter te kunnen doorzetten. Aan zijno zucht tot aanmoediging is men de Geschiedenis van Zweden door Lagerbring, de Bibliolheca Historica van Warmholz, do uitgave der reizen van Bjoernstahl, de geschriften van Uglas en Kosenharne en anderen verschuldigd. Men heeft nog eeno verzameling van brieven, in zes deelen van zijne hand. — Hij stierf den 26,,cn Augustus van hot jaar 1811.

GLACIS. (Zie Borstwering),

GLADIATOREN, Zwaardvechters (van liet Lat. yladius, een zwaard), waren bij do Romeinen diegenen, welke in de openbare kampspelen met elkander, doorgaans tot den dood, vochten. Dit barbaarsehe volksvermaak was afkomstig uit Etrurië, waar het waarschijnlijk de mensehenofters bij lijkfeesten vervangen had. Omstreeks het jaar 2C5 voor Christus word het voor het eerst te Rome vertoond door Marcus en Decimus Brutus, bij de uitvaart van hunnen vader, doch weldra werd het cene door het Romein-sche volk hartstogtclijk beminde uitspanning, welke vooral om do menigte te believen, dikwijls door do keizers en andere bewindslieden, veelal mot verkwistende pracht, werd gegeven. Het aantal kampvechters bij deze moorddadige, geheel met den woesten krijgsgeest der Romeinen overeenkomende spelen was in het eerst gering, maar werd telkens grooter, zoodat keizer Augustus zich gedrongen vond, het tot voorkoming van te groote wreedheid, tot 1'20 te beperken. Doch deze verordening werd in Interen tijd zoo weinig gehandhaafd, dat zelfs onder een' der minst wreede keizers, Trajanus, in G.- en dierengevechten, die 123 dagen lang duurden, 11,000 dieren gedood werden en ruim 10,000 G. streden. Caligula, Claudius, Nero en andere keizers zochten de volksgunst vooral door schitterende kampspelen van G. en Commodus betrad zelf als gladiator de kampplaats en het kon aan Constantinns den Grooto slechts met moeite gelukken, na de invoering der christelijke godsdienst deze onmenschelijke spelen te doen ophouden. Somtijds werd ook eeno persoonlijke vete beslecht door G., die voor de twistenden optraden, gelijk het geval was in de door Cicero's redevoering p-o il/Z/one bekende zaak van Milo en Clodius.

De G. waren meestal krijgsgevangene slaven, somtijds ook ter dood veroordeelde misdadigers of lieden, die er zich om geld toe leenden. Zij werden door eenen vechtmeester (lanista) onderwezen en deze lanistae speelden niet zelden met de ter hunner beschikking staande G. in burgerlijke onlusten eene groote rol. De G. droegen vcrschillendo namen naar den aard van den kampstrijd en de wapenen, van welke zij zich bedienden; Sani' niles, als zij in Samnitische, Mirmillones, als zij in Gallische, Threces, als zij in Thracischo wapenrusting vochten; do Hetiarii bedienden zich van een vangnet (rele), de Fascinarii van eene soort van werpspies (faseinn); de Essedarii vochten op strijdwagens, de Andabatae te paard, de Bestiarii tegen wilde dieren. Tot al deze kampstrijden werden zij troepswijze (in familiae) geoefend in afzonderlijke inrigtingen (ludi gladiatorii) die vooral te Capua en te Ravenna bestonden. Wanneer een kampstrijd van G. zou vertoond worden, werd zulks door biljetten (libelli) den volke bekend gemaakt. Het gevecht begon doorgaans als spiegelgevecht met stompe wapenen, doch weldra vielen de strijders elkander met scherp aan; het stond aan het volk, of ook aan den keizer, den overwonnen gewonde het leven te schenken, doch meestal eindigde het gevecht in den dood, dien de overwonnene van den overwinnaar, door een steek in de linkerzijde, ontving. Als de overwinnaar een vrije, geen slaaf, was, ontving hij eenen prijs, die den naam van auctoramentum had.

De kampstrijden der G. hadden in do eerste tijden plaats op het forum, of indien zij bij gelegenheid van lijkfeesten plaats hadden, nabij den brandstapel, waarop het lijk lag, later werd het amphitheater opzettelijk voor deze woeste volksuitspanning gebouwd.

GLADIOLUS. Een plantengeslacht, dat tot do familie dor Lischbloemen (Irideae), en in het stelsel van Linnaeus tot de l8te orde der 3d0 klasse (Triandriu monoyynia) behoort.

Dit geslacht, waarvan een veertigtal soorten bekend zijn, behoort vooral aan do Kaap do Goede Hoop to huis; het zijn algemeen bekende bolplanton, waarvan vele soorten en verscheidenheden als sierplanten worden aangekweekt; hiertoe behooren ook onze zoogenaanule papegaaifekoppen.

Van de gekweekte soorten vermeld ik b. v. Gladiolus communis L., eene Zuid-Europesche plant, wier bollen vroeger, als radix Victorialis rutundae, in de geneeskunst in gebruik waren, en die, als Amulet godragen, door hot bijgeloof dienstig werden geacht tegen wonden en verscheidene ziekten; verder G. cardi-nalis Curt., blandus Ait., psittacinus Lindl., versicolor And., ptd-cherrimus Hort., bijzantinus Mill., trislis L., (jandtivensis \i\\i Hout, enz. enz. v. II.

GLAMORGAN. Graafschap in het Engelsche prinsdom Wales, grenzende tor noorden aan de graafschappen Caermarthen en Brecknock, ton oosten aan Monmouth, ten zuiden en westen aan de Icrscho zee. Het is 37 □ mijlen groot en in het noorden bergachtig en woest, in het zuiden zeer vruchtbaar. Dc voorname rijkdom van dit graafschap bestaat in allerbelangrijkste ijzer- en steenkolenmijnen, die van jaar tot jaar meer opleveren, vooral omdat de daaruit gewonnen steenkolen, onder den naam van „Walsh Coalsquot; bekend, voor de beste geacht worden tot het stoken van stoomwerktuigen. Ook andere kunstvlijt en handel bevorderen zeer de welvaart dor inwoners, dio omtrent 2 50,000 in getal zijn, een aantal, dat in minder dan 20 jaren verdubbeld is, daar hot in 1838 nog slechts 120,000 bedroeg.

Do hoofdstad is Cardiff, aan do TaafF, in hot begin dezer eeuw een onbeduidend stadje met nog geone 2,000 inwoners, thans met 12,000 inwoners, die sterken handel drijven, vooral door uitvoer van ijzer on tin. De stad heeft eene fraaijo brug over de Taaff, een oud kasteel, waar Robert, hertog van Normandiö, zoon van Willem den Veroveraar, eonige jaren gevangen gehouden werd, en een fraai raadhuis. Overigens verdienen vermelding; Swansea, eene belangrijke handelstad, met een haven, scheepstimmerwerven, fabrieken, eene schoono hoofdkerk en 25,000 inwoners — Llandaff, met 2,000 inwoners en eene merkwaardige kerk — Merthyr Tydvill, een vlek met bijna 30,000 inwoners, in een oord, vol van steenkolenmijnen en ijzersmelterijen.

GLARUS. Het zevende kanton van Zwitserland, grenzende ten noorden en oosten aan St. Gallon, ten zuiden aan Graanw-bunderland, ten westen aan Uri en Sehwytz. Het heeft eeno oppervlakte van 13 □ mijlen en is grootonteels oen hoog Alponland, met vruchtbare en bevallige dalen doorsneden. De voornaamste rivier is do Linth, welker vroegere, dikwijls veel schade aanrigtende overstroomingen zijti voorgekomen door het groote kanaal, dat in 1807 is aangelegd en naar zijnen ontwerper het Escher-kanaal of naar het vlek van dien naam ook Molliser-ka-naal wordt genoemd. Onder do voornaamste voortbrengselen behoort de beroemde Zwitsersche kaas, die haren geur te danken heeft aan den steen- of schabzieger- klaver, welke aangekweekt, maar ook met veel gevaar op do bergen ingezameld wordt. Het getal inwoners bedraagt ruim 30,000; de regering is democratisch en wordt uitgeoefend door eenen landraad, benoemd door eene landsvergadering, welke jaarlijks don eersten zondag in Mei bijeenkomt.

De gelijknamige hoofdplaats ligt aan de Linth en heeft ruim 4,000 inwoners. In hare hoofdkerk werd van 1506 tot 1510 door Zwingli gepredikt; zij wordt thans door R. C. en Hervormden gemeenschappelijk gebruikt.

Zie over dit kanton: Heer, Der Canton Giants, historisch, gto-graphisch, statistisch geschildert (St. Gallen en Bern 1846).

GLAS. De uitvinding van het G. wordt door Plinius aan de Pheniciërs toegeschreven; maar het is waarschijnlijker, dat zij aan de Egyptenaren toekomt, die dan ook te Sidon en te Alexandrio de eerste glasblazerijen haddon. Volgens Plinius zouden do Egyptenaren niet alleen de kunst verstaan hebben, om G. te blazen, maar ook gekleurd G. vervaardigd, ja zelfs de kunst van vergulden gekend hebben (Varrentrapp). Bij do Ouden werd het G. niet in het dagelijks leven gebruikt, maar was slechts een artikel van weelde. Ruiten waren onbekend, slechts door doorschijnende platen van Mariaglas (gips) en anderen, drong hot daglicht de woningen binnen. Eeuwen waren er toe noodig, om die eenvoudige toepassingen van het G. tot stand te brengen en de waarde van dit onschatbaar product op den waren prijs te doen stellen. Werd de bereiding van het G. reeds ten tijde van Plinius naar Spanje en elders overgebragt, eerst in do XVIl,u eeuw kwam zij te Venetic tot een' hoogen trap van ontwikkeling. Van daar


-ocr page 490-

GLA.

80

plantte zij zich voort nam- Frankrijk, waar door do zorg van Colbert onder Lodewijk den XIValt;!quot; de eerste glasblazerij zou zijn opgerigt. Londen ontving hare eerste glasblazerij in 1557 en Zweden in 1641 (Varreutrapp). En zoo word van hot midden dor XVII'10 eeuw af, hot G. voor Europa langzamerhand van een artikel van weelde herschapen in een voor de nijverheid onontbeerlijk product; duizendc toepassingen werden uitgevonden, en aan het G. die oneindige verscheidenheid in vormen en klou-ven gegeven, welke niet weinig tot de ontwikkeling van den smaak hoeft bijgedragen. De lenzen werden uitgevonden en de astronomie dien ten gevolge tot eeno wetenschap verhoven; de microscosmos ontsluijord, en de weefselleer van planten en dieren in het aanzijn geroepen. Ook de scheikunde is haar ontstaan en ontwikkeling aan het G. verschuldigd. Is do eenige oorzaak, dat het Fluorium tot nog too in zijne eigenschappen onbekend is, niet daaraan toe te schrijven, dat dit element het G. aantast? Zonder G. geene kennis aangaande do gassen, en zonder doze geono scheikunde.

Aan den ontdekker dor zamenstolling van het kiezolzuur, aan Berzelius, zijn wij in de eerste plaats do kennis verschuldigd, die wij aangaande de zamenstolling van hot G. bezitten. Een hoofdbestanddeel van het G. is namelijk het kiezolzuur (bestaande uit silicium en zuurstof), dat zich bij verhooging van temperatuur tegen over bases volkomen als een zuur verhoudt. Hot vormt daarmede kiozelzure verbindingen (silicaten), die zeer eenvoudig, maar ook zoor zamongesteld kunnen zijn. Hot G. bestaat uit een mengsel veler silicaten, die gedeeltelijk onderling verbonden dubbel-silicaten vormen. De zamenstolling van_G. is aan grooto veranderingen onderhevig. Over hot algemeen bestaat het uit verbindingen van kiezolzuur mot eenige der volgende bases; pot-asch, soda, kalk, magnesia, bariet, aluinaarde, loodoxydo enz. liet boorzuuv kan ook godeeldelijk do plaats van het kiezolzuur innemen. Altijd is hot oen product, dat slechts bij verhoogde temperatuur kan vorkregen worden. Nu eons is hot kleurloos, dan wederom gekleurd en doorschijnend. Eeno hoofdeigenschap van het G. is in do eerste plaats zijne hardheid, in de tweede plaats zijne bestendigheid. Goed G. wederstaat gedurende gorui-mon tijd de inwerking van lucht, zuren en alkaliën, of wordt daardoor ton minste weinig aangedaan. Het G. is een niet kristallijn mengsel van verschillende silicaten, en verschilt in dat opzigt van hot meercndoel kiozelzure verbindingen, waarvan de natuur overvloeit, terwijl het in andore opzigton, wat scheikundige zamenstolling betreft, daarmede voel overeenkomst bezit. De eigenschappen van hot G. zijn afhankelijk van zijne scheikundige zamenstolling, maar tevens van zijne boreidiugswijzo. Gaan wij b. v. uit van de zamenstolling der volgende klourlooze glassoort door Berthier bepaald. Hij vond deze aldus zamongesteld:

Kiezolzuur . . . . 71,7

Potasch.....12,7

Kalk......10,3

quot;94,7

wat aan 100 gow. d. ontbreekt moot aan vorontroinigingon worden toegeschreven en aan eeno kleine hoeveelheid soda.

Indien men al don Ualk door potasch verplaatst, zoo verkrijgt men eeno glassoort, die door water en zuren gemakkelijk wordt aangetast, zoogenaamd waterglas. Men zou wel is waar oono gemakkelijk smeltbare, doch overigens onbruikbare glassoort verkrijgen. Hetzelfde zou het geval zijn, bij aldien men don kalk en do potasch, of don kalk alleen, door soda verplaatste. Laat men omgekeerd de potasch godooltolijk door kalk vervangen, zoo noemt hot G. in hardheid toe, is minder gemakkelijk smeltbaar, maar bestendiger. Wordt do kalk door loodoxydo vervangen, dan verkrijgt men een gemakkelijk smeltbaar, niet hard G. Laat men hot gehalte aan kiezolzuur toenemen, zoo verkrijgt men oen bestendiger maar moeijolijkor smeltbaar G. Het smeltpunt van het G. is dos te lager gelogen, naarmate hot gehalte aan bases toeneemt; des te hoogor, naarmate hot gehalte aan kiezolzuur grootor is. In het algemeen zijn do eigenschappen van hot G. (glans, hardheid, soort-gew., lichtbrekond-vormogen, doorschijnendheid, smeltbaarheid, enz.) afhankelijk van don aard der bases, van de verhouding waarin deze tot elkander staan, van hot golialto aan kiezolzuur; maar ook van do bereidingswijze.

Uit dezelfde gesmoltone glasmassa, kan men best en slecht G. verkrijgen. Hot G. dat geblazen of gegoten is, moet b. v. langzaam bekoelen; doet men dit niet, dan kan do minste beweging voldoende zijn, om hot to breken.

Do zamenstolling eener glassoort verschilt naar hot doel, dat men er mede beoogt, do bewerkingen, die het moot ondergaan. G. tor vervaardiging van voorwerpen van woelde, bezit oene andere zamenstolling dan flesschenglas. Moet het G. geslepen worden, men kan zijne hardheid door middel van loodoxydo vermindoren. Juist deze is de hoofddeugd van het G., dat men de zamenstolling oneindig kan wijzigen, doordien de meest vorsehil-londo bases elkander daarin verplaatsen kunnen, terwijl hot go-halte aan kiezolzuur wel niet willekeurig, maar aan grooto verandering onderhevig is. Po volgende glasanalyson zullen het go-zegde bevestigen;

Half witglas.

Vensterglas.

Spiegelglas.

Flesschenglas.

1 s 1quot;

Kleurloos glas.

Kiezelzuur . . .

69,6

68,0

67,7

53,55

51,4

71,7

8,0

21,0

5,48

9,4

12,7

3,0

10,1

12,2

13,0

14,3

9,9

29,22

10,3

Magnesia ....

0,6

Aluinaarde . . .

3,6

7,6

1,4

6,01

1,2

0,4

IJzeroxyde . . .

1,6

5,74

0,8

0,3

Loodoxyde . . .

37,4

Uit deze onderzoekingen blijkt, dat hot hoofdbestanddeel van iedere glassoort kiezolzuur is; de eigenlijke bases zijn potasch, soda, kalk en loodoxydo. Do overige, magnesia, aluinaarde, ijzoroxyde (of ijzoroxydule) enz. zijn meer als nevonbestanddeolen, gedeeltelijk ook als verontreinigingen te beschouwen.

Hoe moor hot materiaal, waarvan men uitgaat, tot scheikundige zuiverheid nadert, des te boter zal de glassoort zijn, ,dio men verkrijgt. Uit een mengsel van gewasschen (van klei bevrijd) zand, potasch of soda, die in don handel voorkomt, en kalksteen, verkrijgt men goede glassoorten. Eon mengsel van zuiver zand, gezuiverde koolzure potaseh en menie, levert een schoon kristalglas op. Bij hot vervaardigen van kleurloos glas is het moeijelijk, om do inmenging van ijzoroxydule te beletten, die daaraan oene groene kleur mededeelt; ook is de kool der vlam in staat om het glas oon weinig te kleuren. Deze en ook andere kleurende bestanddeelen worden geheel of gedeeltelijk door zoogenaamde ontklouringsmiddelen weggenomen; zij zijn bruinsteen, arsenik, salpeter en anderen; over het algemeen oxydorende stoffen. Om die reden gaf men b. v. aan den bruinsteen vroeger ook wel don naam van glasmakerszeep; deze oxydeert de kool tot koolzuur, het ijzoroxydule tot ijzoroxyde, dat in kleine hoeveelheid hot glas nagenoeg geene kleur mededeelt.

Voor flesschenglas laat zich zelfs het moest onzuiver materiaal gebruiken; hier is het slechts om bruikbaar glas te doen. Men wendt dan ook ter bereiding van flossehenglas onder andoren houtasch aan, uitgeloogde houtasch, natuurlijke soda, enz.; het zand behoeft tevens niet zuiver te zijn. Doch hoe onzuiver dit glas ook zij, de hoofdbostanddeelon moeten steeds kiezolzuur, potasch (of soda) en kalk zijn. Er bestaan dus bepaalde grenzen, binnen welke men zich in de keuze van hot mengsel bewegen moot; gaat men daar buiten, zoo verkrijgt men, of onbruikbaar glas of eeno nioeüelijk of niet smeltbare massa. Eoods vroeger hebben wij doen opmerken, dat do smeltbaarheid van het glas mot zijn gehalte aan alkaliën toeneemt. Hot verbruik van brandstof staat daarmede noodwendig in naauw verband; hoe meer kalk er b. v. in het mengsel ter bereiding van glas voorhanden is, des te meer warmte zal er toegevoerd moeten worden, om dit in vloeibaren toestand to brengen. Bij die smelting ontwijkt al het koolzuur in het mengsel voorhanden (als koolzure potaseh, soda, kalk enz.) bij do vervaardiging van loodoxydo houdend glas de zuurstof der menie; die gassen bevorderen do onderlinge vermenging, do vorming dor kiozelzure verbindingen. De smelting zelve geschiedt in zoogenaamde smeltkroezen, in


-ocr page 491-

GLA.

81

den regel van pijpaarde vervaardigd, welke op hunne beurt ten getale van 6, 8 en mcor in een oven geplaatst zijn, die ecne temperatuur van 9000° en hooger moet kunnen doorstaan.

Niet in dun, maar in dik vloeibaren staat wordt het glas bij eene temperatuur van ongeveer 5000° C. verwerkt. Door middel eener blaaspijp, vormen en andere kleine instrumenten, is men in staat aan deze dik vloeijende massa den vorm te geven die men verlangt, cn daaruit zelfs voorwerpen eener ongelooflijke grootte te vervaardigen. Men moet het glasblazen gezien hebben om er zieh eenig begrip van te kunnen vormen, want het is meer eene kunst door oefening van jaren verkregen, dan wel het gebruik der eenvoudige instrumenten, die men daarbij noo-dig heeft.

GLASGOW. De eerste stad van Schotland, ten aanzien van bevolking, handel en fabrieken, liggende aan de rivier Clyde. De bevolking, welke sedert 1775 aanmerkelijk is toegenomen, bedroeg, volgens opgave in het parlement, in 1811, een aantal van 100,000 zielen, in 1850 reeds 367,000. G. ligt voor den handel zeer voordeelig in de nabijheid der rijke steenkolenmijnen en ijzersmelterijen van Lanarkshire, en verzendt buiten 's lands voornamelijk manufacturen; voorts naar het vaste land van Europa ruwe en gerafliieerde suiker, rum, katoen, koffij enz. en naar America ook steenkolen en visch. Do invoer bestaat: uit de West-Indiën en America in suiker, rum, katoen, koffij, tarwe, meel, ma-honijhout, asch, staven enz., uit de Oostzee in hout, ijzer, vlas, hennep, Russisch linnen, pek, teer en tarwe; nit Ierland in huiden, koren, gezouten nmdvleesch, boter en meel, en uit Portugal , Spanje en Frankrijk voornamelijk in wijnen. G. heeft vele fabrieken, en werd sedert 1725 de stapelplaats van linnens; doch, toen de lorsche linnens den voorrang verkregen, werd de vraag naar katoenen stoften sterker en tegenwoordig zijn er fabrieken van calicots, wollen stoffen, shawls, mousselinen, zijden stoften, tapijten, ijzerwerk, aardewerk; voorts glasblazerijen, schcepstim-merwerven, branderijen, brouwerijen, chemische fabrieken, ver-werijen, bleekergen, looijerijen, papiermolens enz. enz. De jaar-lijksche invoer van ruw katoen wordt op 45 mill, pond geschat. Do beroemde universiteit te G., welke in 1450 door koning Jacobus den IIdlt;m gesticht werd en gewoonlijk 1400 studenten telt, bezit verscheidene kostbare Romeinsche oudheden, eene uitmuntende boekerij, een merkwaardig museum van allerlei naturaliën en ontleedkundige toebereidingen, dat haar door John Hunter (zie Hunter) bij legaat vermaakt is; voorts eene rijke verzameling van munten en schilderstukken van de eerste meesters, benevens aanzienlijke sterre- en natuurkundige werktuigen. Rovendien vindt men in G. nog een groot seminarium, waarin 520 jongelingen onderwezen worden; een groot ziekenhuis; een uitmuntend gebouw voor krankzinnigen, in 1810 door Stark gebouwd; eene beurs, eenen schouwburg, eene sterrewacht en een openbaar gevangenhuis; alle welke gebouwen in pracht met elkander wedijveren, en in deze eeuw eerst gebouwd zijn. De haven bij de stad heet Ncwport-G,; in 1776 werd er een kanaal aangelegd naar Bdinburg, met welke stad G. ook door een spoorweg in verbinding staat. Onder de merkwaardigheden van G. behoort de obelisk van 142 voet hoogte, ter eere van Nelson opgerigt, een marmoren standbeeld van Pitt, een bronzen standbeeld van John Mooie en het monument van den hervormer Knox.

GLASKRUID {Parietaria), naam van een plantengeslacht, dat behoort tot de familie der Netelplanten (Urticeae), en tot de lquot;,e orde der 22810 klasse (Polyyumia Monomia) van het stelsel van Linnaeus. Parietaria crecla M. et K. en P. diffusa M. et K. zijn bij ons inheenisch; zij worden op steenachtige plaatsen, aan oude muren enz. gevonden. De Parietaria officinalis (onder welken naam verschillende soorten verward zijn) was vroeger in de geneeskunde in gebruik. v. H.

GLASSCHILDEREN. Do uitvinding van het G wordt gewoonlijk toegeschreven aan het streven om met stukjes gekleurd glas mozaïek na te bootsen. Gessert, do bekende schrijver over de geschiedenis dezer kunst, vermeent echter, dat zij, zonder eenige verwantschap met de mozaïek, in hare oorspronkelijke eenvoudigheid, is geboren uit de poging om op vensterglas, en wel dadeiyk mot metaalverwen te schilderen. De oudste sporen dei-glasschilderkunst klimmen op tot de X110 eeuw, als wanneer in een brief van eenen abt Gotzbert aan zekeren graaf Arnold wordt gewag gemaakt van geschilderde vensters, door laatstgenoemden IV.

aan het klooster Tegernsee geschonken. Gessert stelt vier perioden in de geschiedenis dezer kunst. Daar de ontwikkeling van het zuiver technisch gedeelte in dit kunstvak, in tegenstelling met andere der beeldende kunsten, de overhand heeft boven de aesthetische ontwikkeling, en deze laatste voornamelijk wordt beheerseht door de vorderingen in hot gebruik der materialen, zoo is het van het hoogste belang na te sporen op welke hoogte men in verschillende tijden stond ten opzigte der technische behandeling en welken invloed deze heeft geoefend op de rigtiugen dezer kunst.

De eerste periode loopt van 999 tot 1400. In een door Lessing uitgegeven handschrift van den monnik Theophilus (XI rlc eeuw) vindt men omtrent deze periode, waarin de glasschilderkunst slechts zeer langzame vorderingen maakte, vrij duidelijke en voldoende mededeelingen. Daaruit blijkt dat do oudste glasschilders hunne eigene carton-teokonaars, verwbereiders en glazenmakers waren. Zij waren gewoon op een houten tafel van dezelfde grootte als het te beschilderen vensterraam de omtrekken te teekenen van hetgeen zij wilden voorstellen en do verschillende kleuren, die zij aan de bijzondere doelen wilden geven met letters aan te duiden. Vervolgens werden er stukken gegoten , cn gekleurd glas, iets grooter dan de op don houten tafel getee-kende partijen, maar van de daarop aangeduide kleur nederge-legd, en de doorschijnende omtrekken met witte krijtverw op het glas doorgetrokken. Volgens die omtrekken werd daarna het glas met een gloeijend ijzer afgesneden, de randen worden glad geslepen en de stukken vervolgens weder aan elkander gevoegd om ze vorder te beschilderen. Daartoe werd slechts ééne verw gebruikt, het dusgenaamde Schwarzloth; de schaduwen werden door zorgvuldige harceringon aangegeven, in de lichte partijen werd het glas doorschijnend gelaten; waar opschriften of letters moesten voorkomen werd de plaats eerst met verw bedekt, die dan vervolgens met houten pennetjes werd weggeschrapt. Wanneer alles zoo vor gereed was, bragt de glasschilder zijn werk in een oven, dien hij zich meestal zelf bouwde, ten einde do verw met het glas te doen zamensmelten. Als het glas uit den oven was genomen, beproefde hij of de verw met den nagel was weg te krabben; zoo niet, dan was het werk gereed, zoo ja, dan moest het inbranden herhaald worden. Was het inbranden gelukt, dan werden de stukkcu op het houten carton weder in orde gelegd, in looden reepen gevat cn daardoor aan elkander verbonden, totdat het geheel in een houten raam werd bevestigd.

Gessert leidt uit deze mededeelingen af; 1° dat in de vier eerste eeuwen van deze periode al het gekleurde glas zijne kleur verkreeg bij de smelting en dat het Schwarzloth de eenige verw was, welke men gebruikte; 2° dat eerst tegen het einde dezer periode zich sporen vertoonen van glas van een gebroken kleur cn ook van blaauwe en groene, zeidon echter van gele glas-vcrw; 3U dat men nog geen glasschijven kende, waarop verschillende glasverwen nevens elkander waren ingebrand, hetwelk den grond heeft gelegd tot het schilderen op eéno schijf; 4quot; dat de geschilderde glazen uit de XIIde en XIIIquot;10 eeuw uit nog zeer kleine stukken bestaan en eerst in de XIV1quot; eeuw zich eenig-zins groote stukken voordoen; 5° dat zij, door de spaarzame aan-wending dor glasverwen eene hoogo mate van doorschijnendheid en het aanzien hebben van sterk gekleurde teekeningen. Wat overigens de bewering aangaat, dat de glasschilders van dien tijd, door het gebruik maken van kleine stukjes glas, het mozaïek wilden nabootsen, juister is het dit gebruik als een gevolg van nooddwang te beschouwen, gedeeltelijk voortvloeijende uit de gebrekkige fabriekmatige bearbeiding van het glas, gedeeltelijk uit de veelkleurigheid van de miniaturen, die door de oudste glasschilders ten voorbeeld werden genomen.

Het aesthetische karakter der glasschilderkunst in deze periode draagt den stempel van den liyzanlijnschen stijl, van de typische teekening en de gehoorzaamheid aan de wetten der symmetrie, welke dien stijl kenmerken. Alles werd iu de manier der arabesken behandeld cn terwijl in de gewone schilderkunst, tegen hot einde der XIIId0 eeuw reeds het streven zigtbaar wordt naar individuele voorstelling, naar bezieling en natuurwaarheid , bleef de glasschilderkunst door hare gebrekkige hulpmiddelen gebonden aan de architectonische beginselen, die hare vrije ontwikkeling belommerden en haar vóór alles een ornamenteel karakter deden dragen. Zoo wel in de bont gekleurde vensters als

11


-ocr page 492-

GLA.

82

in de zoogenaamde grisailles stond het ornament op den voorgrond; het schilderen van wapens was vooral aan de orde van den dag en zoo de opkomende scholen en haar streven naar ontwikkeling van het geestelijk beginsel niet zonder invloed bleven op de glasschilderkunst, zoo gaf deze toch daarom hare voorliefde voor het ornament nog niet op, maar zocht het veeleer te doen strekken ter symbolisering van een of aiuler historisch onderwerp. Te midden van eene rijke ornamentiek van bloemen en vruchten ziet men de beelden der heiligen zacht en ernstig nederblikken ; de groepen uit de heilige geschiedenis worden overwelfd door rijke gothische troonhemels, ja, even als eene hooge domkerk rijst eene prachtig geschilderde architectuur tot boven in het venster omhoog en vertoont in hare wonderlyke verdiepingen niet zelden eene typische reeks van voorstellingen uit de geschiedenis der goddelijke openbaring. In de tweede periode, van 1400 tot 1600, bereikt de glasschilderkunst haren hoogsten bloei en verkrijgt haar gebied de grootste uitbreiding. Deels is dit toe te schrijven aan de ontwikkeling van den gothischen bouwstijl, die haar noodlg had om het helle licht te temperen, dat de reusachtige vensterbogen binnenstroomde, terwijl daarenboven de tooverachtlge tinten, waarmede zij het ruim der kerk vervulde, in volmaakte overeenstemming waren met het phantas-tisch romantische karakter van dien stijl. Voor een ander deel droegen de belangrijke vorderingen op het gebied der techniek onnoemelijk veel bij om den smaak voor deze soort van kunst te verspreiden en te verfijnen. Die vorderingen bestonden voornamelijk in het gebruik van grootere glasschijven, in eene meer doelmatige wijze om ze In lood te vatten, in de invoering van glas met gebroken tinten, in do vermeerdering van het aantal glasverwen en eindelijk in de bij enkele deelen van grootere glasschilderijen (in vleeschpartijen, achtergronden, enz.) beproefde ineensnielting van verschillende kleuren op éene schijf. Voor 't overige volgde het G. de rigting, welke do kunst in het algemeen omstreeks dezen tijd nam. Do figuren verkregen grootere zelfstandigheid; de schilderachtige behandeling werd meer hoofdzaak , maar daardoor slaagde men er ook slechts zelden in, don gloed der verwen en eene hinderlijke bontheid te vermijden. De Nederrijnsche glasschilders onderscheidden zich echter in dit op-zigt nog zeer gunstig; in het midden der XVI36 eeuw werden de monumentale glasschilderijen hoo langer zoo zeldzamer, het streven naar schilderachtigheid In de voorstelling nam toe in gelijke mate als de bereiding der glasverwen en gekleurde glazen verloor in voorlreft'elijkhcid, terwijl op de vroeger gevolgde systematische wijze van het in lood vatten der glazen schier in het geheel niet meer werd gelet. Vooral de Fransche kunstwerken uit het laatst der XVIdc eeuw gingen aan laatstgemeld euvel mank. Toen de kerkelijke glasschilderkunst in het begin dier eeuw den hoogsten trap van haren bloei bereikte, ontwikkelde zich uit haren schoot de wereldgezlnde dochter, welke later den naam verkreeg van kabinet-glasschilderkunst. Deze dochter van do ijverige dienares der kerk bereikte na de XVI,1lt;! eeuw, onder begunstiging van de hervorming, alras een hoogen trap van bloei. Men legde zich met ijver toe op werken van kleinere afmeting, waarmede raadhuizen, kasteden en particuliere woningen werden versierd. Er ontstond eene menigte op glas geschilderde wapens, portretten, landschappen met bijbelschc en andere stoffaadje, ja zelfs komische voorstellingen aan het dagelijksch leven ontleend. Men schilderde daarbij op een enkel stuk glas, of op verschillende stukken, waarvan slechts eenigo reeds vooraf in den smeltoven waren gekleurd. Vooral in de landen, waar do hervorming de overhand behield, waren dezo kunstwerken zeer menigvuldig.

In de derde periode (1600—1800) zien wij de glasschilderkunst al lager en lager zinken. Haar kerkelijk karakter verloor zij bijna geheel door de opkomst der moderne bouwkunst, welke hare hulp noodcloos mankte. De godsdienstoorlogen veroordeelden haar voorts tot volslageno werkeloosheid; in de Nederlanden, waar zij nog het meest werd beoefond, trad zij allengs op den achtergrond voor de zich steeds meer ontwikkelende ollcverw-schilder-kunst. In Zwitserland cn later in Engeland vond zij nog enkele beschermers, maar de smaak was bedorven en ook do vaardigheid In het gebruik barer technische hulpmiddelen ging te loor onder het misbruik dat men begon te maken van de glasverwen, waarmede men zoo wel de hoofdkleuren als de iniddeltintcn trachtte te verkrijgen, terwijl het gebruik van het in den smeltoven gekleurde glas werd veronachtzaamd, en de kunst om het te verkrijgen verloren ging. En toch, ofschoon hunne kleuren door den invloed des tijds verflaauwden of wel bruin en zwart werden, hadden de Engelsche glasschilders althans nog deze verdienste, dat zij de oudere manier aan het nageslacht hebben overgebragt.

De vierde periode, welke met do negentiende eeuw is aangebroken, biedt het verblijdende verschijnsel aan, niet slechts van de herleving der glasschilderkunst, maar ook van hare opvoering tot een hoogeren trap van volmaaktheid dan zij in de middeleeuwen heeft gekend. De eer daarvan komt toe aan Dultschland, waar eon M. S. Frank, een M. E. Alnmiller, H. Hess e. a. onder de krachtdadige bescherming van koning Lodewljk van Bel-jeren, het meest hebben bijgedragen tot de buitengewone ontwikkeling, welke te Munehen aan de moderne monumentale glasschilderkunst werd gegeven. Ook de kabinet-glasschilderkunst heeft zich, voornamelijk door de bemoeijingen van Melchior Boisserée, weder tot eene hoogte verheven, waarbij hare vroegere voortbrengselen op den achtergrond treden.

Na de vlijtige pogingen van Frank, werd de eerste stoot in 1826 gegeven door het verlangen des konings van Beljeren om de vervallen vensters in den dom te Regensburg te restaureren. In Munehen was toenmaals alles vcreenlgd wat op een goeden uitslag kon doen hopen. De schilder Hess had zich, gedurende zijn verblijf in Italië, vertrouwd gemaakt met deeischen van den monumentaal kerkdijken stijl. Do technische hulpmiddelen werden door eene koninklijke inrlgting verschaft met eene mildheid en zorgvuldigheid, welke boven het bereik zouden geweest zijn van de krachten van bijzondere personen. Het gekleurde glas werd geleverd door een opzettelijk daartoe ingerlgten smeltoven; Frank werd belast met de herstelling van de gekleurde glasschijven, met de chemische bereiding der glnsvenven en het inbranden van het op glas aangebragte schilderwerk. In Februarij 1828 was het eerste nieuwe venster in den dom to Regensburg voltooid; men roemde luide de zorgvuldige wijze, waarop de glazen in het lood waren gezet, de helderheid van het gekleurde glas, de verscheidenheid der tinten, maar over hot algemeen waren de geschilderde glazen nog te doorschijnend en miste men den diepen gloed der oude glasschilderkunst. Intusschen was de weg gebaand en de grootste zwarigheid overwonnen. De koninklijke inrlgting vond gelegenheid om zich de verkregene ervaring ten nutte te maken en hare krachten te beproeven aan nieuwe bestellingen. Wij kunnen hier In geene beschrijving treden van de verschillende glasschilderijen, welke zij voor de kerk te Munehen vervaardigde. Wel hebben zij kritiek uitgelokt, vooral ten opzigtc van het in lood vatton der glasruiten en zijn er sommige kleuren te licht, andere weder te donker bevonden, maar over het algemeen werd de gloed en de schoonheid van kleur der oudere voortbrengselen door de nieuwe zoo al niet overtroffen, ten minste geëvenaard. De grootste moeljelykheid bestond nog altijd daarin dat de teekenaars, die de cartons leverden, nog niet genoegzaam waren doordrongen van de eischen en do voorwaarden hun door het karakter en de hulpmiddelen der glasschilderkunst gesteld. In de laatste jaren heeft men echter reuzenschreden gedaan op den weg ter ophefling van deze bezwaren; de teekenaars hebben don zamenhang van de oud-Duitschc en oud-VIaamsche schilderwerken met de geschilderde vensters uit denzolfden tijd bestudeerd en zich die studie bij hot ontwerpen van hunne cartons ten nutte gemaakt. Van den anderen kant heeft men, zoo door de verbetering der lokalen als door het beproeven van nieuwe en het verbeteren van oude procédés door het vervaardigen van grootere glasschijven on betere Inbranding der kleuren, de getrouwe vertolking van de teekeningon bevorderd. Het groote geschilderde venster, door koning Lodewljk in 1848 aan don dom te Keulen ten geschenke gegeven, en uit de Munchener inrlgting afkomstig, levert daarvan het beste bewys.

Behalve te Munehen, waar Alnmiller, HammerI, e. a. het technische, H. Hess, Schrandolf, o. a. het artistieke gedeelte der glasschilderkunst krachtig bevorderen, wordt zij, wat Dultschland betreft, ook te Neuremberg door do gebroeders Kellner, te Breltnau door de gebroeders Helmie, te Uhn door Biihrlen, te Keulen door Peter Grass, te Berlijn, Gottingen, enz. op grootere of kleinere schaal beoefend. De menigte geschilderde vensters, welke door deze inrlgtlngen in de gerestaureerde kerken of op


-ocr page 493-

GLA.

83

vorstelijke kasteelen zijn geleverd, getuigen van het nieuwe leven, dat in dit kunstvak is ontstaan.

Ook in andere landen vertoont zich die herleving. In België hoeft Capronnier voor de Gudulc-kork te Brussel, mot vrij gunstig gevolg, glasschilderijen vervaardigd naar de compositiën van den schilder Navez. In Frankrijk werden door den voor eenige jaren gestorven directeur der porceleinfabriek te Sèvres, den heer Brogniard, vele van de oude glasvorwen op nieuw ontdekt en nog andere daarbij gevoegd. Van de zijde der techniek en met het oog op het schilderachtige karakter zgn de te Sèvres geschilderde glazen ongetwijfeld hoogst merkwaardig. Er is eene volheid en gloed van kleur in, een effect van licht en bruin, waardoor zij de naturalistische rigting van de Fransche kunst ook op dit gebied overbrengen. Aan den monumentalen stijl en aan eene gewenschte overeenstemming met do architectonische proportiën ontbreekt meestal nog al veel. Jammer genoeg zijn ook in Frankrijk de meeste glasschilders slechts copiïsten en blijven de artistieke en technieke elementen in deze kunst nog maar al te dikwijls van elkander gescheiden. Waar men monumentale glasschilderijen heeft aangebragt, zoo als onder anderen in de kerk Saint Eustache te Parijs, wist de schilder, Thévenot, niets beter te doen dan zich, wat de figuren aangaat, vry streng te houden aau den type der middeneeuwsche glasschilderkunst. In het decorative gedeelte daarentegen hield hij zich aan den stijl der kerk (overgang van den laat-gothischen tot den renaissance-stijl); eene tegenstrijdigheid, welke men ook in andere kerken, waar de hulp der moderne glasschilderkunst werd ingeroepen, terug vindt. Verreweg het beste, wat in Frankrijk op dit gebied werd geleverd, zijn de werken van den beroemden glasschilder Maréchal uit Metz. Deze kunstenaar is tegelijk technicus en ofschoon hij de kleuren nog niet geheel in zijne magt heeft, zoo heeft hij toch in de kerk Saint Vincent de Paul geschilderde vensters aangebragt, waarin het monumentale begrip uitmuntend is volgehouden en het streven om zonder conventie toch tot ecu harmonisch geheel te geraken tot op zekere hoogte gebrekkig is geslaagd.

In Italië heeft Bertini den dom te Milaan in de laatste jaren mot eenige goede glasschilderijen versierd. De kleuren zijn daarin krachtig, maar zonder veel harmonie; de stijl is eene ongelukkige vermenging van dien der cartons van de oude Italiaanschc meestors en der moderne kunst. In Engeland hebben zich in den laatsten tijd sommige glasschilders bij het versieren der nieuw gebouwde gothische kerken gunstig onderscheiden. Dikwijls echter wordt deze versiering toevertrouwd aan de bovengemelde inrigting te Munchon. Ongetwijfeld komen de belangrijkste voortbrengselen der hedendaagsche glasschilderkunst de hooggeprezene werken der middeneeuwen nabij; na zulk een gelukkig begin is het te verwachten dat dit vak nog in deze eeuw tot eene hooge volmaaktheid zal worden opgevoerd. Reeds is er veel gedaan, maar niet minder blijft er te doen over. De vereischten van deze kunst zijn of van teehnisehen of van artistieken aard; beide moeten gelijkelijk vervuld worden. Tot de eerstgenoemde behooren het gieten van het gekleurde glas, do glasvorwen en het inbranden; tot do laatste, de compositie en de uitvoering daarvan op de glazen oppervlakte, waarbij eene naauwkeurige bekendheid met de technische punten onmisbaar is. De glasschilder moet niet alleen volkomen meester zijn van zijn materiaal, maar daarenboven eene degelijke artistieke opleiding hebben genoten, zoodat hij zoowel den figuur- als den ornamentschilder volledig begrijpt. Dit is vooral daarom noodig, wijl hij, ook waar hij niets doet dan co-piëron, door zijn materiaal gedwongen is tot eene vrije en zelfstandige navolging. Van de andere zijde moet hij, die de teeke-ning of het carton levert niet alleen doordrongen en op de hoogte zijn van do eischen der monumentale kunst, maar zich ook volledig hebben bekend gemaakt met al de bijzondere eischen , welke voortvloeijen zoowel uit de bestemming als uit de techniek van deze schilderwijze, ten cindo zich daarnaar met gemak te loeren voegen. Het is duidelijk dat de ontwerpende kunstenaar, als hij niet mot eigen hand (zoo als vroeger door W. Köckel en thans nog door Maréchal wordt gedaan) zijne composition overbrengt, de uitvoering moet leiden en tot in het kleinste détail moet in het oog houden.

Het is niet mogelijk hier zelfs maar eene bloote lijst mede te doelen van de talrijke voortbrengselen der oudere en nieuwere glasschilderkunst in de verschillende lauden van Europa, noch van de namen der kunstenaars, die zich op dit gebied hobbon onderscheiden. Dio opgave zou verscheidene bladzijden innemen en wij bepalen ons dus tot de vlugtige vermolding van hetgeen onze eigene kunstgeschiedenis in dit opzigt aanbiedt.

1

I

De namen der glasschilders, die in den Borgondischen tijd in Nederland uitmuntende werken hebben geleverd, zijn verloren gegaan. Van do XVIao eeuw ontmoeten wij de navolgende namen: Blevillo de Quentin, omstreeks 1527 to Amsterdam; David Joris uit Delft, gob. 1501; deze schilder, die in zijne jeugd blijken gaf van veel talent, ontweek later ten gevolge der godsdiensttwisten, zijn vaderland en stierf te Bazel in 1556; Laurens Kool, die omstreeks 1550 te Delft, in eene kapel, onderschoidene figuren in levensgrootte van regeringspersonen schilderde; Cornelis van 's Hertogenbosch; Dirk Crabeth uit Gouda, een beroemd glasschilder, van wien eenige der geschilderde vensters in do St. Janskcrk te Gouda afkomstig zijn (1555—1559); hij heeft later met zijn jongeren broeder Wouter kunstreizen gemaakt door Frankrijk en Italië; laatstgenoemde heeft voor den hertog van Toscane op glas geschilderd naar teokeningen van Vasari. Jans Duiven, die in 1560 voor de kerk te Gouda schilderde; Dirk van Zijl uit Utrecht (1560), bekend door vijf vensters te Gouda, naar tceke-ningon van Lambert van Noord; Willem Tombergon, leerling van don zoo even genoemden van Zijl, die in 1574 een door dezen geschilderd en door storm beschadigd venster in de kerk te Gouda herstelde; Willem Thy bout, beroemd glasschilder uit de tweede helft der XVId0 eeuw (uit de dagteokening van zijne werken te Delft en te Gouda blijkt dat hij van 1563 tot 1597 heeft gebloeid) Adriaan de Vrij, die van 1591 tot 1597 verschillende venstors te Gouda schilderde; Klaas Jansze te Rotterdam, die in 1601 te Gouda een vonstor schilderde met de geschiedenis der overspelige vrouw; Cornelis Kloek te Leiden, die van 1G01—1603 voor de kerk te Gouda de venstors schilderde, die door bnrgemeostors van Leiden en Delft werden geschonken; Cornelis Kuffens; Abraham Diopenbeek uit 's Hertogenbosch (1589—1657); Abraham Toorenvliet uit Leiden (1630—1650); Mozes en Gerart Hoet uit Bommel; Gijsbert van der Kuyl uit Gouda (f 1673); Jakob van der Ulft uit Gorkum (1627—1688); Nicolaas van dor Meu-len uit Alkmaar (t 1694), enz. Van de werken der Nederland-sche glasschilders stippen wij nog, behalve de reeds meermalen aangehaalde vensters in de St. Janskerk te Gouda, die te Amsterdam in de Oude kerk (van B. de Quentin) en in de Nieuwe kerk (van Jan Bronkorst, 1630), in de kerken te Haarlem, 's Hertogenbosch, Hoorn, Leiden, Rotterdam en Utrecht aan.

Ook van de uitgebreide litteratuur over dit kunstvak en zijne geschiedenis geven wij ton slotte alleen het allerbelangrijkste op.

Het opschrift van den abt Sugor van St. Denis; de rebus in aclmhristrutione sua geslis, voorkomende in Bouquet Scriptores, tom. XII; (uit het midden der XIIdl! eeuw). Schedula dwersarum artium van den priester Theophilus; (einde der XIIdlt;! eouw). De handschriften van de Segovische glasschilders Juan Danis en Francisco Herrarez, (1680) in het archief van de domkerk te Segovia. L'art de la peinture sur verre et de la vitrerie, Paris 1774. Naar het handschrift van den in 1771 gestorven Pierre Levieil. Lenoir, Musée des monument Francais 1800—1S06. Mommens Frangais inédils pour servir a l'hisloire des arts, des costumes, etc. liediyés el dessinds par N. X. Willemin, Paris 1806—1834 (vijftig afl.). Boissereó's prachtwerk over don Kculschen dom (1822— 1831). De la peinture sur verre aux Pays-Bas, par te baron de liefenberg, Bruxelles 1832. Essai hislorique el deseriptij sur la peinture sur verre par Langlois 1832. Gesehichte der Glasmalerei in Deutschland und den Niederlanden, Frankreieh, England, etc. von M. -1. Gessert, Stuttgart und Tubingen, im Cotta'schem Verlage 1830. Peinture sur verre. (Considerations critiques sur eet art, etc, par Vigné, peintre sur verre, collaborateur de M. M. Uesse et Ikzard, peintres d'/iistoire. Paris 1840. Uie Kunst auf Glas zu malen und die hterzu nvthigen Pigmente und Flusmittel zu bereiten, von Br. M. A, Gessert, Stuttgart 1842. Nouveau Manuel complet de la Peintre sur verre, sur porcelaine et sur émail, par M, E. F. Rehoutteau, Paris 1843. Annales archéologiques, dirigés par Bidron ainé (sints 1844 in afl. to Parys uitgegeven). Mediaeval Art. Bi-vers Works of early Masters in Christian Decoration, etc., 75 Plates most part of them richly coloured, London 1846. llistoire de la peinture sur verre d'après les monuments en France, par F. de Lastojrie. Essai d'un Catalogue des Artistes originaires des


-ocr page 494-

GLA.

84

jPays-Bns ou employés a la cour des Dues de Bourgogne aux XIV et XV siècles, par Leon de Laborde, Paris 1849. The History of stained Glass from the earliest period of the Art to the. present, lime, illustrated by coloured examples of entire Windows in the various Styles, by William Warrington, London 1850; mot 26 voortreffelijk uitgevoerde chromolithographiën in folio. Die deut-sche Glasmalerei. Geschichtlicher Entwurf mit Belegen, von W. Waclcernagel, Bnzel 1855.

GLASSCHRIJVEN, ook wel glnssiiijden of (niet zeer juist) glasslijpen genoemd, is eene oude kunst, ■wanrvan men de sporen vindt in de vazen der Ouden, en die in do XVIId0 eeuw op nieuw herleefde. In verschillende museën van Europa worden glasschijven uit het begin dier eeuw bewaard, met de afbeeldingen van vorsten daarin gegraveerd. Later werden de drinkglazen, welke men tot op dien tijd had versierd met ingebrande kleuren, met verschillende gegraveerde of geslepene ornamenten en figuren verrijkt. Een aantal bokalen en andere glazen, waarop mythologische figuren, geniussen met vruchten, tooneelen van de jagt en dergelijke zijn gegraveerd, getuigen van den ijver, waarmede men die kunst, doch meestal zonder veel kunstgevoel beoefende. T)c gebrekkige techniek is daarvan grootendeels schuld. Er zijn nogthans loffelijke uitzonderingen; zoo heeft Aart Schou-man (zie Schouman) eenige portretten met veel kunstgevoel door diamant-pointering op glas gebragt. Ook het graveren van wapens en inscriptiën op glas en glazen bocalen was eenigen tijd lang zeer in gebruik.

GLASSIUS (Salomon), geboren te Sondershausen in het vorstendom Schwartzburg-Sondershausen, den iOquot;™ Mei 1593, ontving zijne eerste opleiding op het gymnasium te Gotha, en studeerde daarna, eerst te Jena in de wijsbegeerte en regtsgeleerd-heid , vervolgens te Wittemberg in de godgeleerdheid. Beschroomdheid om als openbaar redenaar op te treden, deed hem besluiten tot het geven van bijzonder onderwijs, doch later werd hij hoog-leeraar in de Grieksche en Hebrecuwsche talen te Jena en eindelijk superintendent te Gotha, waar hij den 26quot;lt;!n Julij 1656 overleed. Zijne Philologia Sacra (Jena 1623, hei'dr. 1643, 1663, 1668, Leipzig 1691), later vermeerderd met eene, vroeger door Olearius afzonderlijk (Jena 1704) van G. uitgegeven Logica Sacra (Leipzig 1705) is voor dien tijd een allervoortreffelijkst werk, door Heerwart (ScnUinium philologicum ex Glassio, Frankfort 1649, herdr. aid. 1675 en Jena 1684) verkort en later door Dathe op nieuw naar de behoefte des tijds bewerkt (Leipzig 1776) en vervolgd door Bauer (Leipzig 1795, 1797, 2 din.). Minder waarde heeft zijne verklaring van de Luthersch.Kerkelijke „Evangeliën en Epistelenquot;, Jena 1642 en later meermalen in het Hoogduitsch, ook Gotha 1647 en meermalen in het Latijn uitgegeven.

GLASVOCHT (Humor vitreus, Corpus vitreum). De ruimte van het oog, tnsschen do lens en het netvlies, bevat eene doorschijnende vloeistof, welke door een uiterst dun vlies (membrana hyaloid en) in verschillende vakken verdeeld (volgons sommigen), en daarmede omgeven is. Uit het oog genomen, vormt het glas-vocht schijnbaar eene geleiachtige massa, maar bij eenige drukking vloeit er eon vocht uit, dat door filtreerpapier gemakkelijk kan gefiltreerd worden, terwijl hot vlies terug blijft.

Dezo vloeistof reageert alkalisch, en bezit een' zouten smaak. Berzelins heeft haar aan eene scheikundige analyse onderworpen, en vond daarin onder anderen IJ p. c. keukenzout, en een weinig eiwit. Millon vondt in het glasvoeht van menschen en honden eene hoeveelheid uroum in do vaste stoften, die na verdamping terugblijven, van 30—40 p. e. Wuhler heeft deze belangrijke waarneming bevestigd. Overigons is do scheikundige zamenstelling van het glasvoeht eene andere in ziekelijkeu, en gezonden toestand.

GLATZ in de Pruissische provincie Silezic, was vroeger een graafschap, waarvan het grootste gedeelte thans behoort tot don golijknamigen kreits in het regeringsdistrict Broslau. De kreits G. is omtrent 18 □ mijlen groot en heeft eenon bodem van groote vruchtbaarheid, die ook rijk is aan minerale bronnen en steenkolen. Landbouw, veeteelt, spinnerijen en weverijen verschaffen het bestaan aan de inwoners, ruim 80,000 in getal. De hoofdplaats, mede G. of Glotz genoemd, is eene vesting aan de Ncisso, met 8,000 inwoners, die hoofdzakelijk in het fabriekwezen hun bestaan vinden, doch ook sterken houthandel drijven. Vóór 1742 behoorde het graafschap G. tot Bnhemo, maar werd in dat jaar door Frederik den I[llcn veroverd en sedert bij Silezië ingelijfd.

GLAUBER (Johannes), landschapschilder en graveur (bijgenaamd Polydoor), Duitscher van afkomst, werd in 1646 te Utrecht geboren. Daar zijn vader hem niet wilde toestaan de kunst te beoefenen, was hij een tijd lang zijn eigen meester, tot dat hij eindelijk van N. Berohem regelmatig onderrigt ontving. In 1671 reisde hij met zijnen jongeren broeder naar Parijs, waar hij een jaar lang vertoefde bij den bloemschilder Picart; vervolgens bleef hij twee jaren te Lyon bij A. van der Gabel en bereikte eindelijk Italië, waar hij zich met ijver op het landschap toelegde. Na gedurende twee jaren te Rome te hebben gewoond, reisde hij naar Padua, bleef voorts nog twee jaren te Venetië en keerde vervolgens naar Hamburg terug, van waar hij echter in 1684 weder vertrok om zich te Amsterdam neder te zetten, waar hij eenige fraaüo landschappen schilderde, die door G. de Lairesse werden gestoffeerd. Hij stierf in 1726. G. is een der beste Hol-landsehe landschapschilders; uit zijne schilderijen spreekt eene naauwgezette studie van de Italiaansche natunr; zijne kleur is warm en waar. Bijzondere vermelding verdienen zijne etsen, waarin hij, zonder voel werk te maken van een krachtig effect, do manier van luchtige, bevallige teekeningen nabootste. Bartsch, Peintre Graveur, V, hl. 388, beschrijft 26 platen van G., gedeeltelijk naar zijne eigene, gedeeltelijk naar teekeningen vanPous-sin en Mola geëtst. Bij hot werk van G. wordt doorgaans vermeld eene reeks van 40 platen, door A. van der Laan geëtst, alle, op twee na, naar teekeningen van G. en in diens manier.

GLAUBER (Joiian Gottueii), landschapschilder, was de jongere broeder en leerling van bovengenoemdon, en bijgenaamd Myrtil. Hij werkte in verschillende steden van Duitschland en werd er, even als in Italië, zeer gezocht. Hij dankte zijn bijnaam aan de bevallige idyllen, welke hij schilderde. Ook schilderde hij zeehavens met figuren. Zijn frisoh en waar coloriet werd hoog geroemd. Hij stierf to Broslau in 1703. Bartsch, Peintre Graveur, V, p. 398, beschrijft twee plaatjes, die door hem zouden zijn gegraveerd; een herder met eene herderin en een landschap met een ontwortelden boom, naar Poussin.

GLAUBER (Joiiann Rudolph) werd in 1604 te Karlstadt geboren. Hij was de grootste scheikundige van zijnen tijd. Vooral maakte hij zich verdienstelijk ten opzigte van de zamenstelling veler zouten. Ook was hij de eerste scheikundige, die omtrent do vorming en ontleding van zouten, omtrent scheikundige verwantschap juiste begrippen had, en dientengevolge vele belangrijke ontdekkingen deed. Zoo was het hom bekend, dat bij destillatie van ijzervitriool en keukenzout, zoutzuur; bij destillatie van salpeter en ijzervitriool, salpeterzuur gevormd wordt; dat ijzervitriool bij verhooging van temperatuur ontleed wordt, en er zwavelzuur vrijkomt. G. was de eerste, die uit genoemde feiten besloot, dat de bereiding van zoutzuur en salpeterzuur op genoemde wijze, is toe te schrijven aan de inwerking van het zwavelzuur op keukenzout en salpeter. Hij leverde hiervan het bewijs, door keukenzout en salpeter onmiddellijk met zwavelzuur te destilleren, en leerde aldus den weg kennen, om het zout- en salpeterzuur in zuiveren staat te verkrijgen. Maar deze nieuwe en eenvoudige methode, om genoemde zuren te bereiden, leerde hom eveneens do zamenstelling kennen van het zout, dat na inwerking van zwavelzuur op keukenzout en salpeter terugblijft, namelijk het:

GLAUBERZOUT. Dit zout is zamengosteld uit zwavelzuur en soda, benevens eene groote hoeveelheid krystalwater. De weg door Glauber ter bereiding van deze, door hem ontdekte, verbinding aangegeven, is nog heden de meest gebruikelijke. Bij de kunstmatige bereiding van soda volgens de methode van Le Blanc, speelt dit zout eene hoogst belangrijke rol. De soda, die in den handel voorkomt, wordt voor het grootste gedeelte daaruit verkregen.

Maar niet alleen in de nijverheid, ook in do geneeskunde staat dit zout als medicament aangeschreven. Glauber was van mooning , dat dit zout in de geneeskunde wonderen kon doen (hij zelf noemde het sal mirabile); geone ziekte bijkans, die niet doorzijn zout zou kunnen genezen worden.

In den handel komt het G. of zwavelzure soda voor in den vorm van groote zuilvormige krystallen, die aan do lucht ver-weêren. Het is zeer oplosbaar in water; bij 0° lossen 100 gew. doelen water ongeveer 5,02 gew. doelen van dit zont op, bij


-ocr page 495-

GLA—GLE.

85

32 7° ongeveer 50,65 gew. deolen. Laat men eene verzadigde oplossing bij 32° of 33° verkregen in een gesloten fleseh bekoelen, zoo zetten zich uit de onverzadigde oplossing geene krystallen af; doch opent men de fleseh, zoo is de toetreding der lucht dikwerf voldoende, om de geheele vloeistof in eene krystalmassa te veranderen.

Lost men G. in water op, zoo heeft er eene aanmerkelijke verlaging in temperatuur plaats. Vooral is dit evenwel het geval, indien men voor water zoutzuur aanwendt, waarin het zout nog oplosbaarder is. In de scheikunde maakt men gebruik van dit mengsel van G. en zoutzuur, wanneer dampen of gassen tot vloeistoffen moeten verdigt worden; op sommige plaatsen ter kunstmatige bereiding van ijs (glacière des families).

GLAUCUS. In de oudste geschiedenis van Griekenland vindt men eenige personen van dien naam; doch vooral is het een voornaam personaadje in de mythologie. Men verhaalt namelijk', dat G. oorspronkelijk een visscher was, doch van goddelijke afkomst, die, ziende zijne gevangene visschen, door het aanraken van zeker kruid, weder in zee springen, mede van dat kruid gebruikten hierdoor onwederstaanbaar gedreven werd, om ook in zee te springen, terwijl hij daarop in eenen zeegod veranderd zoude zijn, tevens met de gave van voorzegging. Volgens anderen was G. een visscher uit de stad Anthedon in Boeotie, die het schip Argo zou gebouwd, den togt der Argonauten medegedaan hebben , bij een gevecht over boord gevallen en daarop in een zeegod veranderd zou z^jn.

G. heette voorts de vader van Bellerophon, die ten gevolge der wraakzucht van Aphrodite, door zijn hollend vierspan werd gedood. — Ook was er een G., zoon van Hippolochus, onder de Trojaansche vorsten. Deze was aanvoerder der Lyciers. In den slag ontmoette hij, volgens de beschrijving van Homerus in de Ilias, Diomedes. Beide helden herkenden elkander als gastvrienden en in plaats van met elkander te strijden, maakten zij elkander wederkeerig geschenken van hunne wapenen.

GLAUCUS VAN CHIOS. De eerste uitvinder der kunst om ijzer aaneen te solderen. Hij was een goed werktuigkundige, en heeft, onder anderen, het voetstuk gemaakt onder den grooten zilveren beker, door den Lydischen koning Alyattes aan dien van Delphi gezonden; welk voetstuk, ofschoon van ijzer, een vermaard kunststuk was.

GLEDITSCH (Johann Gottlieb), beroemd kruidkundige, werd den 5dcn February 1714 geboren te Leipzig, waar hij later studeerde, en de academische kruidtuin gedurende eenigen tijd aan zijne zorgen was toevertrouwd. Op aanbeveling van koning Frcderik Willem den I8ten, was hij een tijd lang bij den vrijheer vonZiethen, een groot liefhebber van bloemen, in diens tuin te Trebnitz als kruidkundige werkzaam. Hij werd stadsdoctor te Lebus; later vestigde hij zich te Frankfort aan den Oder, waar hij botanie, physiologic en materies medica onderwees; hij werd benoemd tot lid van de academie van wetenschappen te Berlijn, en in 1740 tot hoogleeraar in de ontleedkunde en directeur van den botanischcn tuin aldaar. Het hem gedane aanbod, om op zeer voordeelige voorwaarden naar St. Petersburg te komen, wees hij van de hand. — Groot zijn zijne verdiensten voor het boschwezen, waarover hij, op bepaald verlangen van Frcderik den Grooten, in het openbaar voorlezingen hield; hij kweet zich uitmuntend van de hem opgedragene taak, en toonde aan hoe men óók hier den wetenschappelijken weg moest inslaan; met hem brak voor dezen tak van nijverheid een nieuw tijdvak aan.

G. stierf den 5den October 1786. Hij schreef de volgende werken, waarvan eenige, in manuscript door hem nagelaten, door zijnen schoonzoon Gerhard werden uitgegeven:

Cataloyus plartarum, tam rariorum quam vulg avium, quae in hor to Domini de Ziethen Trehnizii coluntur, et in vicinis locis spon te nas-cuntur, Lipsiae 1737, in 8°. — Consider alio epicriseos Siegeshcc-htanae in Linnaei systenia plantanim sexuale et methodum botanicam hmc superstructam; viro celeberrimo, Christiana Wojfioy veritatum restauratori et cujuscunque generis scientiarum promo tori, communi-cata. Berolini 1740, in 8°. — Nadat Linnaeus zijn systeem had bekend gemaakt, was Johann Georg Siogesbeck, te St. Petersburg, de eerste die daartegen opkwam in zijn geschrift: Botano-sophiae verioris brevis Sciagraphia in usum discentium adornata; accedit ob argumenti analogiam Epicrisis in Cl. Linnaei nuperrime evulgatum system a plantarum sexuale et hnic superstructam methodum botanicam. Petropoli 1737, in 4°. In het bovengenoemd werk van G. verdedigt deze het stelsel van Linnaeus, en bestrijdt hij met ernst en waardigheid onder anderen de dwaze bewering van Siegesbeck, dat die leer zoude strijden tegen de goede zeden; hij doet opmerken hoe ook de kleinste deelen, zelfs die, welke met behulp van het microscoop moeten onderzocht worden, niet mogen worden veronachtzaamd, en op goede gronden roemt hij de nomenclatum van Linnaeus. Wel beantwoordde hem Siegesbeck in zijn: Vaniloquentiae botanicae specimen, a il/. Johann Gottlieb Gleditsch in consideratione Epicriseos Siegesbechianae in scripta botanica Linnaei, pro rite obtinendo sexualistae titulo, nu-per evulgatum, jure vero retorsionis refutatum et elusum. Petropoli 1741, in 4°; maar weinig kon h[| bijbrengen, om het werk van G. tc wederleggen, en de toon, dien hij daarbij aansloeg, mag met allo regt onvoegzaam worden geheeten. — Dis-sertatio inauguralis de methode botanica, dubio et fallaci virtu-tum in plantis indice. Francofurti a/V. 1742, in 4°.; 2tl0 editie Lipsiae 1742. — Lucubratiuncula de fuco subgloboso, sessili et molli; in Marchia elect or ah viadrina et ejus viciniis reperiunclo. Berolini 1743, in 4°. Hiervan komt eene Duitsche vertaling voor in G.'s Phys. bot. ök. Abhandlungen, deel III, bl. 1—16: von der Kugelpjlanze, oder der sogenannten Seepjlaume in der Mark Brandenburg. — J. G. Gleditsch, De potus Cofe abusu catalogum morborum disputabit. Lipsiae 1744, in 4°. Deze dissertatie verdedigde G. onder het praesidium van A. W. Plaz op den 12den Junij 1733. — Methodus Fungorum, exhibens genera, species et varietates cum charactere, differentia specifica, synonymie, solo, loco et observationibus. Berolini 1753, in 8°. cum 6 tab. — Sys-tema plantarum a stamiwm situ, secundum classes, or dines et genera cum characteribus essentialibus. Berolini 1764, in 8°. In dit werk ontwikkelt de schrijver een stelsel van plantenverdeeling naar den stand der meeldraden, en naar de inplanting dezer op den vruchtbodem, den kelk, de bloemkroon of het stampertje, verdeelt hij de zigtbaar-bloeijcndc planten in vier klassen: Thala-mostemones, Calycostemones, Petalostemones en Stylostemones. — Ver mis ch te physikalisch-botanisch-ökonomisch e A bhandlungen. Hal le 1765—1767, 3 deelen in 8°. — Vermischte Bemerkungen aus der Arzneiwissenschaft, Krauterlehreund Oekonomie.lLrsieY Theil. Leipzig 1768, in 8°. Dit werk, waarvan slechts een deel het licht zag, is eene voortzetting van het voorgaande. — Alphabetisches Verzeichniss der gewöhnlichsten Arzneigewiichse, ihrer Theile und rohen Produkte, welchc in den grossten deutschen Apotheken gefun-den teerden. Berlin 1769, in 8°. — Pflanzenverzeichmss zum Nutzen und Vergnügen der Lust- und Baumg'drtner, nebst Anmerkungen, die deren Pjlege, Vemehrung, Pjlanz- und Blütezeit betreffen. Berlin 1773, in 8°. Hierin worden, in alphabetische volgorde, 1134 plantensoorten opgenoemd en beschreven. — Systematische Ein-leitung in die neuere Forstwissenschaft. Berlin 1775 , 2 Bande in 8°. — Vollstandig theoretisch-praktische Geschichte aller in der Arznei und Haushaltung nützhch befundnen P/lanzen. Berlin 1777, in 8°. Erster Band. — Einleitung in die Wissenschaft, der rohen und einfachen Arzneimittel. Berlin und Leipzig, 1778—1781; 2 Theile in 8°. — Physikalisch ökonomische Betrachtung über der Ilaide-boden in der Mark Brandenburg, dessen Erzeugung, Zerstörung und Entblössung des darunter stchenden Flugsamies, nebst einigen darauf gegriindeten Gedanken, einen dergleichen Flügsand durch Wiederherstellung seiner natürlichen Erd- und Rasendecke fest und stekend zu machen. Berlin und Leipzig, 1782, in 8°. — Botanica medica, oder die Lehre von den vorzüglich wirksamen einheimischen Arzneigewdchsen, zu öffenlichen Vorlesungen fur angehende Aerzte bestimmt. Herausgegeben von F. W. A. Lüders. Berlin, 1788— 1789, 2 Theile in 8°. Lüders, één der uitstekendste leerlingen van G., was de uitgever, en voor een groot gedeelte de schrijver van dit werk. — Vier hinterlassene Abhandlungen, das praktische Forstwesen betreffend. Herausgegeben mit Vorrede von Karl Abraham Gerhard. Berlin 1788.— Vermischte botanische Abhandlungen, herausgegeben und mit einer Vorrede versehen von K. A. Gerhard. Berlin 1789, 4 Theile in 8°.

Behalve de reeds vermelde werken, schreef G. in de Memoires de VAcademie te Berlin (1752) over Oostersche Sprinkhanen, alsmede: Geschichte der Heuschrecken. Nürnberg 1753, in 8°., en Abhandlung von der Vertilgung der Zug-Heuschrecken und den eigentlichen Hifsmitteln, die sich auf eine rich tig e Erkenntniss dies er


-ocr page 496-

OLE.

86

Thkre griinden. Berlia und Potsdam, 1754, in 8quot;, c. tab.; hij gaf een werkje uit, ten onderrigte voor geneeskundigen bij hunne voorschriften (Berlijn 1757), enz. enz.; de dood verhinderde hem een werk over de nuttigste inlaudsehe planten te vervolgen (hiervan kwam het eerste gedeelte uit te EIbing 1786). Ook bezorgde hij de tweede uitgave van de Pkilosophia botanica van Linnaeus (Berlijn 1780). Daarenboven schreef hij nog eon aantal grootore en kleinere verhandelingen, welke zóó in de werken van de academie van wetenschappen te Berlijn, als in andere geschriften gevonden worden; hiervan noemen wij b. v. die, waarin zijne theorie omtrent het geslacht bij de zwammen, en zijne proeve van bevruchting eener vrouwelijke palm, door het stuifmeel van eene verwijderde mannelijke plant derzelfde soort, vermeld worden (Mémoires de l'Académie de Berlin, 1748 en 1749).

Het leven van G. vindt men beschreven in: Wildenow und Usteri, Beilrage zur Biographic des J. G. Gleditsch. Zurich 1790, in Squot;, eu in de Beob. der Berl. naturf. Freunde, III, p. 301—314.

Naar G. noemde Linnaeus het geslacht Gleditschia, hetwelk tot de familie der Vlinderbloemigen (Papilionaceae) behoort; het zijn sierlijke boomen, waarvan eenigo soorten b. v. Gleditschia trio-canlhos L., monosperma Mich., Sinensis Lam., macracantha Desf., Caspica Desf. enz. in onze tuinen worden aangekweekt. v. H.

GLEICHEN (Wilhelm Friedrioh, Freiherr von), genaamd Russworm, verdienstelijk natuuronderzoeker, den I4dcn Januarij 1717 te Baireuth geboren. Hij koos de militaire loopbaan, bekleedde onderscheidene rangen bij het leger, en was zeer gezien aan het hof. Nadat bij van zijnen grootvader, van moederszijde, aanzienlijke goederen had geërfd, waardoor hij tevens verpligt was den naam Russworm aan te nemen, trok hij zich in 1756 op zijne goederen terug. Het lezen van Ledermiillers ; Amusement microscopiqne tant pour Vesprit, que pour les yeux, wekte bij hem deu lust voor de natuurlijke historie op; hij sebafte zich het microscoop van Ledermüller aan; maar ziende, dat dit bom niot dienen koude voor donkere voorwerpen, vervaardigde bij, met behulp van eenen horologiemaker, eerst een ander microscoop, en daarna een zomnicroscoop. Weldra kreeg hij eene groote vaardigheid in het nücroscopeercn, en deed vele nieuwe en belangrijke waarnemingen; om deze, in het belang der wetenschap, wereldkundig te maken, was het teekenen voor hem een onmisbaar vereischte, en het is inderdaad bewonderenswaardig dat G., op zijnen reeds gevorderden leeftijd, volharding genoeg bezat, om nog teekenen te lecren. Maar G. bepaalde zich niot alleen tot het werken met het microscoop, neen! met lust en ijver legde hij zich op verschillende natuurwetenschappen too; — de studie was bij hem ten laatste een hartstogt geworden, die hem zelfs de noodige zorg voor zijn eigen persoon deed vergeten, en mogelijk het oogenblik van zijnen dood (16 Junij 1783) heeft verhaast.

G. schreef de volgende werken: Zins Neueste aus dem lieiche der Pflanzen oder Mikroskopische Untersuc/umgcn und Beobachtun-gen der geheimen Zeugungstheile der Pjlanzen e/c., Nürnberg 1764, in folio, c. tab. col. ibid. 1790. Dit werk is door J. F. Isen-flamra in hot Fransch vertaald. Nürnborg et Paris, 1770; ibid, 1790; het droeg bij om de leer der bevruchting bij de planten veld te doen winnen. — Geschichte der gemeinen Stubenjiieye etc. Nürnberg 1765', in gr. 4°. c. tab. col.; ibid. 1790. Ook dit werk is door Isenflamm vertaald. 1766; ibid. 1790. —• Versuch einer Geschichte der Blattlailse und Blaltlausfresser des Ulmenbaums; mot voorrede van Delius. Nürnberg 1770, in gr. 4°. c. tab. col.; ibid. 1787. — Auserlesene mikroskopische Entdeckungen beiden Pjlanzen, Blutnen und Blüten, Insecten und andern Merkwürdig-keilen. Nürnberg, 1777—1781, 6 Hefte in gr. 4°. c. tab. col.; door Isenflamm vertaald, 1790. — Abhandlmg übe.r die Saamen- und In/usiontluerchen und nber die Erzeugmg; nebst microscopische Beo-baclitungen des Saamens der Thiere, und verschiedener Infusorien. Nürnberg 1778, in gr. 4quot;. c. tab. col. In 1799 gaf Lavaux hiervan eene Franscho vertaling te Parijs uit. — Abhandlung vom Somenmikroscop, mil dessen im Neueslen aus dem lieiche der Pjlanzen und auch in den dritten Fünfzig der LedermiUlerschen mtkros-cop. Ergötzungcn bekannt. gcmachten üniversalmikroscop vereim'gt etc. Nürnberg 1781 , in gr. 4quot;.

Nog gaf hij (Dessau 1782, in 8°.) een werk uit, over den oorsprong, do vorming eu de bestemming van den aardbol. Daarenboven komen er van hem nog verscheidene belangrijke verhandelingen in verschillende tijdschriften voor. Zijne levonsbe-schrijving vindt men in de; Schriften der Berl. naturj. Freunde, Deel V, p. 491—496.

Naar G. werd het plantengeslacht Gleichenia Smith, onder de Varens genoemd. v. H.

GLEIM (Johan Wilhelm Ludwio). Deze Duitscho dichter, een boezemvriend van Klopstock, wegens de algemeene achting die hy genoot, doorgaans vader G. genoemd, werd don 2d6U April 1719 te Ermsleben in de Pruissische provincie Saksen geboren. Hij beoefende de voorbereidende wetenschappen te Wer-nigerode en daarna de regtsgeleordheid to Halle, waar hij mot cenige jongelingen van geest en vernuft eenen dichterlijken kring oprigtte. Na de voltooijing zijner studiën ging hij naar Berlijn, waar hij eerst huisonderwijzer was en later de zoon des markgraven van Brandenburg-Sehwed hem als zijnen secretaris aannam. Toen deze echter in den Sleoswykschon oorlog was gesneuveld, werd G. secretaris van den beroemden veldheer Leopold van Dessau, wien hij spoedig moest verlaten uit hoofde van diens heftig karakter. Na vele mislukkingen en teleurstellingen werd G. in 1747 aangesteld tot secretaris van het domkapittel te Hal-berstadt en spoedig daarna begunstigd met eene domhoersplaats te AValdeck. Van toen af leefde G. geheel voor de letteren en voor zijne talrijke letterkundige vrienden; hij overleed den 18ael1 February 1803. Zijne gedichten, na zijnen dood bijeenverzameld door Korte uitgegeven (Halberstadt 1811—1813, 7 dln., meteen bijvoegsel, Leipzig 1841) bevatten minnedichten, krijgsliederen, romancen enz. De meest vermaarde zyn zijne geestige liederen, zijn krijgszangen, eenen Pruissischen grenadier in den mond gelegd, en zijne Halladat, oder das rothe ükcA (Halberstadt 1774), waarin do waarheden der natuurlijke godsdienst worden bezongen.

Zie over G.: Korte, Gleim's Leben aus seinen Briejen und Schriften (Halberstadt 1811).

GLETSCHEKS. De verbazende en nimmer ontdooijende sneeuwvelden der Alpen en andere hooge gebergten van de gematigdo en koude luchtstreken worden door eenen gordel begrensd, die uit eene massa bestaat, waaraan men noch den naam van sneeuw, noch dien van ijs kan geven; zij houdt zoo wat ongeveer het midden tusschen deze beide zelfstandigheden. Van dezen gordel, in het Berner Oberland Firn en in Savoijen Ndvc genoemd, loopt langs do berghellingen zamenhangendo ijsachtige vlakten of strepen uit, welke zich in de dalen en berginsnijdingen benedenwaarts uitstrekken. Deze ijsstrepen nu, welke met gestolde waterstroo-men zijn te vergelijken, worden met den naam van Gletschers bestempeld. In Tyrol noemt men ze Ferner of Firne; in Graauw-bunderland Wader; in Savoijen en Dauphiné Glacier en 67a-cicre; in Salzburg en Karipthië Kiis; in de Italiaansche Alpen Vedretto en in IJsland Jökul. Vele G. dragen nog hunne eigenaardige en bijzondere namen en hebben dikwerf lengten van 2, ja zelfs van 6 en meer uren gaans met breedte van £ tot | uur gaans; aan hun hoogste gedeelte bereiken zij eene dikte van meer dan 1,000 voeten.

Sedert den beroemden natuurkundige de Saussure, die een groot gedeelte van zijn leven en geldelijk vermogen aan het onderzoek der Alpen heeft besteed, hebben in de laatste tijden von Charpentier, Hugi, Agassiz, Forbes en de gebroeders Schlag-intweit zich voornamelijk met het onderzoek der G. bezig gehouden. Hieraan is men dan ook verschuldigd, dat men eerst regt met de geaardheid en werking van deze reusachtige massa's volkomen is bekend geworden. Inzonderheid zijn drie G. jaren lang aan voortdurende en naauwgezette waarnemingen, die met gevaren en ontberingen van menigerlei aard vergezeld gingen, onderworpen geworden; namelijk; de Glacier du Bois bij Cha-mounix door Forbes; de Unteraarglelscher in het Berner Oberland door Agassiz en do Paslerzeugletscher in Tyrol door de gebroeders Schlagintweit.

De eerste voorwaarde tot het vormen dor G. is de hoogte der bergen, deze moot de grenzen der altijddurende sneeuw te boven gaan en de tweede voorwaarde is eene eenigzins hellende ketel-vormige verwijding van den bergwand, ten einde daarin de vallende sneeuw zich in groote massa's kunne ophoopen; terwijl dan door het naar beneden zakken dezer massa's of firnen, de afzonderlijke met dooiwater doortrokkene ijsdeeltjes steeds vaster aan elkander gepakt worden en eindelijk door het zamenvriezen eene digte ijsachtige zelfstandigheid vormen, die men Gletscher-


-ocr page 497-

GLE.

87

ijs noemt. — Zij worden alleen bij de onderste grenzen van het sneeuwgewest aangetroffen en strekken zich somtijds tot ver beneden het gebied der altijddurende sneeuw uit. De wetten der zwaarte volgende en van boven gedrongen, glijden de Gletscher-massa's bestendig nederwaarts en dalen, althans die der Alpen, dikwerf tot tusschen de bosschen, weilanden en korenvelden af, ja zelfs tot in bewoonde streken, zoo als de Grindelwald-Glet-scher, die van do hoogte, tusschen de Eiger- en Metten-berg tot 3,200 voet en beneden het dorp Grindehvald gaat. In Patagonië en op Spitsbergen reiken zij tot in de zee.

De overgang van gevallen sneeuw tot Gletscher-ijs geschiedt niet onmiddellijk. Door de werking der warmte van den dag, worden de fijne ijskristallen, waaruit de sneeuw bestaat bij elkander gesmolten. Hierdoor ontstaat een aanmerkelijk verschil tusschen Gletscher-ijs en bevrozen water. Al schijnt het eerstgenoemde ook vrij digt te zijn, het is toch oorspronkelijk uit bijeen gevrozene korrels zamengesteld; terwijl het onmiddellijk uit water gevormde ijs, behalve kleine luchtblaasjes en toevallig ingeslotcne vreemdsoortige ligehaampjes, eene gelijksoortig digte massa vormt.

De sedert jaren opgehoopte sneeuw der Firm wordt steeds langzamerhand grofkorreliger en door het naar beneden zakken en opeen dringen in de hooge bergvalleijen wordt zij allengskens in Gletscher-ys veranderd. Het zamenvriezen van de firnkorrels tot Gletscher-ijs wordt voornamelijk bewerkt door het des nachts bevriezen van het water, hetwelk gedurende den dag in de bovenste, dat wil zeggen, aan de oppervlakte liggende firnlagen van de korrels afsmelt en in do tusschenruimten der dieper liggende firnlagen afzijpclt. Hoe nader het Gletscher-ijs bij het firn-veld ligt, hoe meer het alzoo naar dat der firne gelijkt, des te meer is het met fijne spleten doortrokken en des te meer luchtblaasjes bevat het. Door de fijne spleten loopen steeds dunne waterstroompjes, welke des nachts vastvriezen; de luchtblaasjes worden door het opschuiven der nakomende massa's, naar gelang zij den voet van den Gletscher naderen, weggeruimd, zoodat het Üs aan den voet van den Gletscher slechts nog uit grove en digt te zamengestelde stukken bestaat.

De onderzoekingen hebben geleerd, dat do Gletscher-massa steeds in beweging is en dat zij in het midden zich iets sneller beweegt, dan aan de randen, even als in eene rivier het water in het midden ook sneller vloeit, dan aan do oevers. Beide ver-schijnsclen berusten op dezelfde wet, op die van wederstand, welke de wrijving op een bewegend ligchaam uitoefent.

Daar elke Gletscher aan zijn boveneinde uit de firn zooveel aanvoer verkrijgt, als hij aan zijn benedeneinde verliest, zoo is hij in dezen zin ook steeds in eene altijddurende beweging en dientengevolge moeten ook de werkingen, die hij op hetgeen hem omgeeft, onophoudelijk zijn; en die zijn dan ook zeer aanmerkelijk.

Een zoo verbazend groote last, als die van een ijsveld, dat dikwerf meer dan duizend voet dikte en nog meer breedte en uren gaans lengte heeft, moet op hare onderlaag, langs en aan welke zij onophoudelijk voortglijdt, eene geweldige drukking en tevens, naardien zij zich beweegt, eene verbrijzelende wrijving te weeg brengen. Alles, wat aan los liggende of losrukbare steenen zich onder haar bevindt en gedeeltelijk aan haar benedenvlak vastvriest, moet deels verbrijzeld en verwreven worden, deels op het omringende vermorselend en afslijpend werken. Daardoor vindt men inzonderheid de rotswanden, langs welke do Gletscher heen glijdt, altijd afgeslepen. Deze slijpvakken, zoo als ze genoemd worden, onderscheiden zich van de door watervloeden veroorzaakte, steeds door diepe voren, strepen en scheuren, te weeg gebragt door harde korrels, steenen en rotsblokken, welke in het Gletscher-ijs zijn vastgevroren of op eene andere wijze aan de benedenvlakte daarvan hechten en eveneens moeten werken als de tanden van eene rasp. Ook de gerolde steenen, welke de Gletscher aan zijn benedeneinde uitstoot, onderscheiden zich steeds door deze streping van de gladde rolsteenen, aan welke het water den vorm gegeven heeft.

Het smelten van het Gletscher-ijs, hetwelk natuurlek naar gelang van de temperatuur der lucht verschilt en aan de benedenhelft van den Gletscher merkelijker is, dan aan het bovengedeelte, heeft vooral in den zomer eene yktscher-bcek ten gevolge, die aan den voet van den Gletscher afvloeit, waardoor meestal eene wijde ijsgrot, een gewelf van ijs, eene gletscher-poort gevormd wordt; waarvan het binnenste gedeelte zich door eene schoone blaauwe kleur van het ijs onderscheidt, welke kleur zich ook in alle diepe spleten vertoont, welke men dikwijls in de G. aantreft. Het water van de Gletscherbeek is altijd troebel en onzuiver, doordien het veel fijn slib en zand met zich voert, ten gevolge van de wrijving des G.

Gedurende het warmste jaargetijde vertoont zich op zoodanige plaatsen, waar, door stormen, vreemde ligehaampjes, als zaadkorrels, steentjes, takjes en bladeren kunnen waaijen, het ijs zeer ruw en met eene menigte loodregte diepten voorzien. Op den bodem van ieder dezer diepten ligt steeds zoodanig lig-chaampje. Daar zij altijd eene donkerder kleur dan het ijs hebben, moeten zij zich, gelijk bekend is, sehielijker verwarmen en doen derhalve het ijs onder zich wegdooijen en zakken daardoor benedenwaarts. Vandaar die tallooze kuiltjes in het Glet-scher-ijs. Groote, inzonderheid platachtige rotsblokken, welke niet van de warmte der zon doordrongen kunnen worden, werken dus op eene omgekeerde wijze; om hen heen namelijk dooit het ijs weg, de omringende vlakte verlaagt zich, terwijl de steen als op eene zuil of voetgestel van ijs blijft liggen, hetwelk hij tegen de zonnestralen en daardoor voor het dooijen bewaard. Allengskens ziet men zoodanige ijszuil tot eene hoogte van eenige voeten boven de omringende meer weggedooide vlakte uitsteken; men heeft zelfs granietblokken van meer dan duizend kubieke voeten, op acht voet hooge en boven naauwelijks zes voet dikke ijskegels zien rusten. Dit zijn do zoogenaamde Glet-scher-tafels. Doch zij blijven zelden langen tijd staan, want langzamerhand dooit de zuil aan de naar de zon gekeerde zijde weg, waardoor de steen eenen schuinschen stand verkrijgt, totdat hij van zijn voetstuk valt. Men ontwaart dan meestal eenen tijd lang achter zoodanige gesteenten, het nog niet geheel weggedooide voetstuk. Valt de steen op eene soortgelijke plaats als de voorgaande, dan geeft hij wederom aanleiding tot het vormen van eene Gletscher-tafel en op deze wijze wandelen onder daarvoor gunstige omstandigheden zoodanige rotsblokken, onder voortdurend buitelen dalwaarts. Vandaar dat men menigwerf piramiden, zuilen en naalden van ijs boven de oppervlakte van den Gletscher ziet uitstoken.

Van de rotswanden en berghellingen, langs welke de Gletscher henen glydt, rollen dikwerf rotsblokken, steenstukken en gruis naar beneden en geraken alzoo op do vlakte van den ijsstroom. Merkwaardig is het, dat er zich over het geheel in de verspreiding van deze verbrijzelde rotsstukken gemeenlijk eene zekere regelmatigheid vertoont. Zij strekken zich als in rijen ter weerszijden langs de randen en te midden van de oppervlakte uit en hoopen zich onder aan het einde van den Gletscher op. Men noemt deze rijen Moraines, rand- of steenwallen, en onderscheidt ze naar de zoo even aangevoerde verdeeling in zij-vioraines, mid-den-moraines en eind- of yrond-moruines; de eerstgenoemden worden ook Gandecken en de midden-moraines Goeffer-lijnen genoemd.

De grootte of dikte der zij-moraines hangt af van de grootte des G. en van de geaardheid der rotsen, welke hij langs zijnen weg ontmoet, naar gelang deze laatste meer of minder steil en de rotsen eene geneigdheid tot verbrijzelen hebben. Er komen zij-moraines voor van honderd en meer voet hoogte. Waar twee of meer G. zich vereenigen, worden door do zij-moraines op den vereenigden Gletscher midden-moraines gevormd, welke dan ook dalwaarts worden medegevoerd. Somwijlen telt men op de lagere doelen van oenen Gletscher onderscheidene zulke mid-den-moraines, waaruit blijkt, dat hij uit de verbinding van verschillende G. is ontstaan. Zoo is onder anderen de Unteraar-Gletscher in het Berner Oberland met zijne verbazend groote midden-moraine of goeffer-lijn aan de eene zijde ontstaan dooiden Gletscher van den Finsteraarhorn en aan de andere zijde door dien van den Schreckhorn. — Door do ophoopitig van al de door den Gletscher naar boneden gevoerde steenen en rotsblokken worden do eind- of yrond-moraines gevormd, welke als gebogen wallen of muren aan het einde van den Gletscher niet zelden tot 200 en 300 voet hoog zijn opgehoopt. Door lengte van tijd vereenigen zich in do eind-moraine steenmassa's uit alle deelen van het dal of van de dalen, waaruit do Gletscher zijnen oorsprong heeft genomen. In het midden heeft deze moraine gemeenlijk eene opening voor hot afvloeijen van de Gletschcr-beek. De vlakte aan het einde van den Gletscher, welke door het ont-


-ocr page 498-

GLE—GLO.

88

dooijen ontbloot wordt, noemt men den Gktscher-bodem eu deze is meestal mot hier en daar verspreid liggende rotsstukken bedekt.

Hoezeer ook do moraines vau do groote draagkracht der G. getuigen, zoo is de kracht van het Gielschcr-sc/mwen nog meer in het oog loopeude; want men heeft rotsblokken van 70 voet lengte langs don grond zieu voortschniven en groote bosschen ondermijnen en omstorten.

Zeer rijk aan G. zijn de Alpen in Zwitserland en Tyrol j tot de nitgestrekste behooren die van den Montblanc, van den ÜTin-ster-aarhorn, van den Schreckhorn eu van de Jungfrau en tot de schoonste de Bernina-, de Rhöne-, de Aar- en de Rosenlaui-Glotscher.

Over do vorming eu beweging der G. kan men onder anderen raadplegen; Hugi, Die Gletscher und die erratischen Bloclce, So-lothurn 1S43. Forbes, Travels through the Alps, Louden 1843. Agassiz, Systeme glacierc, Paris 1848. Kohl, Alpenreisen, Leipz. 1850—1851. H. und A. Schlagintweit, Untersuchmgen iiber die physikalische Geographie der Alpen, Leipz. 1850. Cotta, Geologische Bilder, Leipz. 1852. Pantheon, Tijdschrift ter verspreiding van nuttige kennis, 1853, I, bladz. 353—373. A. und H. Schlagintweit, Ncue Untersuchmgen über die Physikalische Geographie und die Geologie der Alpen, Leipz. 1854, enz.

GLIDK11U1D (Scutellaria galerieulata L.), ook blaauwe Godsgenade geheeten, is een in Julij eu Augustus bloeijeiid, overblijvend plantje, dat tot de familie der Lipbloemigen (Lahiatae), en tot de 1quot;° orde der 14de klasse (Didynamia gymnospermin) van het stelsel van Linnaeus behoort; zijne bladen zijn langwerpig-lancetvormig, en stomp gezaagd; zijne licht blaauwe of witte bloemen zijn tegenovergesteld, okselstandig, en naar eene zijde gekeerd. Het G. komt bij ons te lande zeer algemeen voor op vochtige gronden, aan slootkanten, in duinvalleijen enz.; om zijne bitterheid wordt het gewoonlijk door het vee niet gegeten.

Van het geslacht Scutellaria worden eenige soorten aangekweekt, b. v. S. macrantha Fiseh, Japonica Decaisne, coccinea Vent., splendens Link.; de eerstgenoemde soort is uit Siberie, do beide laatste soorten ziju uit Mexico afkomstig. v. H.

GLIMMER. (Zie Mica).

GLIMWORMEN (Lampyridae) vormen eene talrijke familie, vroeger het geslacht Lampyris van Linnaeus, onder de schild-vleugelige insecten (Coleoptera). Deze familie onderscheidt zich door een lang eu plat ligchaam (bij hetwelk ook de dekschilden, welke bij de wijfjes dikwijls ontbreken, van eene weeker zelfstandigheid zijn dan gewoonlijk) door een klein hoofd, dat door den vooruitstekenden rand van het borststuk bedekt wordt; door digt bijeen staande draadvormige, kamvormige of zaagvormige sprieten en door de eigenschap, dat in waarschijnlijk alle soorten mannetjes en wijfjes, ja zelfs dikwijls de maskers in de duisternis licht verspreiden. Deze diereu leven van dierlijke zelfstandigheden en niet, gelijk sommige schrijvers beweerd hebben van planten. De meeste soorten zijn niet in Europa inheemsch en weinigen zijn grooter dan een duim in lengte.

In ons vaderland treft men drie soorten aan: Lampyris nocti-luca L. en splendidula L., waarvan de wijfjes geene vleugels of dekschilden bezitten en in volkomen toestand nog veel op de larven gelijken en Lampyris hemiptera F., waarvan beide mannetjes en wijfjes slechts zeer korte dekschilden hebben. In Junij en Julij ziet men des avonds als hot duister en stil weder is, do mannetjes licht gevende als kleine vonken heen en wedervliegen en de wijfjes als zoovele sterretjes in het gras het bezoek dor mannetjes afwachten. Het licht komt voor uit de onderzijde der laatste geledingen van het achterlijf en is phosphorescent van natuur. Do dieren bezitten het vermogen het licht willekeurig te doen ophouden; hot licht wordt niet versterkt wanneer men de dieren in oxygenium of hydrogenium plaatst. Sommigen hebben verkeerdelijk gemeend dat het lichtgevend vermogen ten doel had het mannetje de plek te doen vinden, waar het wijfje zich bevindt; want ten eerste geeft het mannetje even sterk licht als het wijfje, ten tweede zijn er duizonde soorten van dieren, waarbij beide geslachten elkandei; vinden en paren in de duisternis en eindelijk bezitten ook de larven reeds het lichtgevend vermogen.

De G. hebben reeds in do vroegste tijden do aandacht der menschen tot zich getrokken en worden bij oudere schrijvers ver- i meld onder de namen van Lampyris, Ciciudela, Lucio, Noctiluea, Incondula, Lucernuta, Lucciola, enz. Men vindt van hen even- ■

zeer als van de lichtgevende kniptorren (zie Kniptorren) gewag gemaakt in de meeste beschrijvingen van reizen door tropische gewesten. Hunne natuurlijko geschiedenis is voornamelijk onderzocht door do Geer en beschreven in zijne Mémoires pour servir a l'histoire des Insecten; hunne inwendige anatomie en de natuur van het licht, dat zij doen schijnen, hebben het onderwerp uitgemaakt der onderzoekingen van Treviranus, Carradori, Forster, Bcckerbeim, Carus, Muller, Murray, ïodd en anderen. Vergelijk; J. O. Westwood, An introduction to the modern classification of Insects, 2 doelen, Londen 1839.

GLISSON (Fbancis), Engelsch geneeskundige, geboren in 1597 te Rampisham, in het graafschap van Dorset, bekleedde gedurende veertig jaar het hoogleeraarsambt aan de geneeskundige school te Cambridge, werd in 1634 opgenomen in het college of physicians te Londen, waarvan hij later voorzitter werd , en waar hij in 1639 tot professor in de ontleedkunde werd benoemd. Hij vervulde dezo betrekking met grooten roem, tot aan het begin van don burgeroorlog, gedurende welken hij naar Colchester uitweek. Na do overgaaf der stad aan de opstandelingen, kwam hij naar Londen, was een van do eerste leden van dat genootschap van geleorden, hetgeen de oorsprong van do „Royal societyquot; was, en gaf er in 1650 zijne verhandeling: de Rachitide seu rnorbo puerili, uit; welke ziekte toen nieuw en nog ter naau-wernood beschreven was en onmiddelijk daarna in andere landen Engelsche ziekte werd genoemd. G. werd bij de zamenstel-ling van deze verhandeling geholpen door de Drr. Bate en Regemortos. In 1654 word zijne; Anatomia hepatis uitgegeven, met een aanhangsel over de nieuw ontdekte watervaten, welk werk als het beste voortbrengsel van G. wordt beschouwd; in 1672 kwam het; Tractatus de natura substantiae energetica, seu de vita naturae eiusque tribus primis facultatibus in 8° en in 1677, het jaar van zijnen dood, het boek: de ventriculo et intestinis in 4» uit. Dit is het eerste werk, waarin men vermoedens over do natuur van den onkelvoudigen vezel vindt, en waar men hem het ingeboren beginsel van do irritabilitoit toekent, wier naam aan G. haren oorsprong te danken heeft, en welke door G. van de sensibiliteit hot eerst word onderscheiden. G. schreef het eerst de zamentrekking van het hart en de andere spieren aan de werking van eenen prikkel op hun irritabel beginsel toe. Hij handelt uitvoerig en juist over de peristaltische en antiperistaltische beweging der ingewanden. De meeste dezer werken zijn herhaaldelijk herdrukt in verschillende landen. Men vindt er nieuwe methoden en nieuwe ontdekkingen, onder anderen die der naar hem genoemde capsula van de poortader; ten minste is het zeker dat hom de eer toekomt, deze het eerst te hebben onderzocht en naauwkeurig beschreven. Wij bezitten daarenboven nog van hem: de Lymphaeductis nuper repertis Amst. 1659 met Anatomica prolegomena et Anatomia hepatis. Hij was een dolgelukkigste leerlingen van Harvey. Boerhaave beschouwde hem als: „de naauwkeurigste van alle anatomen;quot; en Haller zegt, sprekend over een zijner werken: „hot is een uitstekend boek gelijk allo van denzelfden schrijver.quot; Wat G. over physiologic heeft geschreven, wordt tegenwoordig weinig geschat. (Biographie universelle). v. P.

GLOBE. Een kogelvormig ligchaam, doorgaans bestaande in eene holle schaal van bordpapier met gips, aan de buitenzijde beplakt met strooken papier, die te zamen eene kaart uitmaken, van de oppervlakte der aarde indien het eene aard-, van den sterrenhemel indien het eene hemel-G. is. Deze bol heeft aan twee tegen elkander overstaande punten, de polen, eene stift, om welke hij kan ronddraaijen in ecnen, meestal koperen, ring, die eenen meridiaan-cirkel voorstelt en in graden is afgedeeld. Deze ring rust op oenen voet, die, juist ter halver hoogte van den bol, eenen anderen, horizontaal liggendcn ring draagt, mede voorzien van eene graadverdeeling, alsmede van eenen jaar-kalender, welke ring den horizon voorstelt. Indien de bol in deze beide, regthoekig op elkander staande, ringen zoo hangt, dat voor de noordelijke helft der aarde de noordpool (en omgekeerd voor hot zuiderhalfrond de zuidpool) zoo ver boven don horizontalen ring uitsteekt als de geographische breedte eener bepaalde plaats bedraagt, is de G. voor die plaats gesteld, i Aan de bovonpoolstift bevindt zich een wijzertje, loopeude over i oenen ring, oji den meridiaan-ring vastgehecht, tot middelpunt ' do pool hebbende ; op dien ring is eene uurverdeeling aangebragt.

-ocr page 499-

GLO.

89

De bol zelfheeft op zijne oppervlakte, behalve de landen, zeeën enz. op de aard-G. en de sterren op de hemel-G., doorgaans mot aftoe-kening van de sterrebeelden, ook nog die cirkels, welke op kaarten voorkomen, als; ecnon equator, eene ecliptica, poolcirkel, keerkringen en van 10° tot 10° meridiaan-cirkels en breedte-paral-lellen. Dit werktuig, waaraan, ten einde het met eenige naauw-kenrigheid voor eene bepaalde plaats te stellen, zich ook somtijds een kompas bevindt, dient zoowel tot eene aanschouwelijke voorstelling van de aard-oppervlakte of het hemelgewelf, als tot het gemakkelijk oplossen van eenige vraagstukken, gelijk voor een bepaald uur op eene bepaalde plaats den stand des sterrenhemels, den tijd van zons-op- en ondergang enz. Tot het laatste zijn de Globen even geschikt, als ongeschikt tot het eerste. Want ofschoon de aarde, oen bol zijnde, ook ten aanzien van do gesteldheid harcr oppervlakte slechts met volkomen juistheid op een kogelvormig vlak kan worden voorgesteld, zoo ziet echter het oog slechts die plaatsen in hare ware gedaante, welke inde nabijheid liggen van het punt, waar de gezigtsstraal loodregt op den bol staat, terwijl ten gevolge van de gebogene oppervlakte des bols de verder van dat punt gelegen plaatsen in eene misvormde gedaante worden gezien en de tegenovergestelde helft van den bol geheel voor het oog verborgen is. Deze ongelegenheid vermindert naarmate de bol grooter is en dus het naar het oog gekeerde gedeelte der oppervlakte moer aan een plat vlak nadert; maar eene aard-G. van grooten omvang is kostbaar en in andere opzigten weder minder doeltreffend, dan eene kleinere. Daarenboven heeft de hemel-G. nog een ander nadoel, waardoor zij tot in het geheugen prenten van den ouderlingen stand der sterren veel minder geschikt is , dan goede sterrekaarten. Terwijl het oog toch geplaatst is in het middelpunt van do kogolvlakte des uitspansels, ziet men op de hemel-G. die oppervlakte aan hare buitenzijde en dus alles verkeerd; en wilde men de sterren-groepen, op de hemel-G. afgebeeld, zoodanig zien als zij zich werkelijk aan den hemel vertoonen, dan zou men het oog in haar middelpunt moeten verplaatsen, en do kogel zou uit eene holle schaal moeten bestaan, aan welker binnenwand de sterren goteekend waren. Zulke homolgloben zijn eene enkele maal vervaardigd. Vermaard is de zoogenoemde Gottorpsche, die in lOS-t'—1664 op last van hertog Frederik van Holstein Gottorp door Olearius werd gemaakt en zich thans te Petersburg bevindt. Zij heeft eonen radius van 11 voet en bestaat uit eene kogelvormige plaat van koper, waarin gaatjes van verschillende grootte zijn geboord, die de sterren voorstellen. Door eene opening of deur, die gesloten kan worden, kan men op eene zitplaats komen; nabij het middelpunt aangebragt en aldus eeno fraaije nabootsing van den sterrenhemel zien. Een nog grootcre bol van dien aard, waarin 30 personen kunnen zitten, bevindt zich te Kopenhagen.

Zoowel de aard- als de hemel-globen waren reeds aan do Ouden bekend. De eersten zouden, naar men meent, uitgevonden zijn door Anaximander, die in de Vr1lt;! eeuw voor Chr. leefde, doch daar slechts een klein gedeelte der aard-oppervlakte aan de Grieken bekend was, kan zij slechts voor dat gedeelte zijn geteekend geweest; de uitvinding der hemel-G. wordt toegeschreven aan Eudoxus, in de IV110 eeuw voor Chr. De beide oudste Globen, die tot ons gekomen zijn, hebben ecnon Arabisehen oorsprong; do eeno is van het jaar 1225 en bevindt zich in het museum van den kardinaal Borgia, dat thans gedeeltelijk te Kome en gedeeltelijk te Napels wordt bewaard; de andere te Dresden. Na do herleving der wetenschappen in Europa heeft Regiomontanus zich vooral met het vervaardigen van Globen bezig gehouden; ook Apianus, Mercator, Gemma Frisius en anderen. De meest beroemde vervaardigers van Globen in lateren tijd waren de Blaeu's te Amsterdam en Coronelli te Venetië. Later heeft de globenmaker L. Valk te Amsterdam den roem van ons vador-derland in dit opzigt waardig opgehouden; hij is opgevolgd door C. Covens, die belangrijke verbeteringen in deze toestellen heeft aangebragt en deswegens een na te noemen werk in het licht gegeven. Ook Lalande, Messier en Rode hebben zich in dit opzigt zeer verdienstelijk gemaakt, en in onzen tijd worden die Globen onder de besten gerekend, welde in het industrie-kantoor te Weimar, alsmede onder opzigt van den artillerie-kapitein von Jüttncr te Praag worden gemaakt. Voor het onderwijs in de aardrijkskunde verdient do uitvinding van J. L. Grimm te Berlijn IV.

opmerking; hij vervaardigde „pnoumatisch-portativequot; aardglobon van 12 voet omtrek, gemaakt van eene geweven stof; zij worden opgevouwen en ten gebruike met een blaasbalg opgeblazen, doch bestaan, zoo als van zelf spreekt, alleen uiteen bol, zonder meridiaan- of horizon-ringen.

Zie voorts; Covens, Handleiding tot de kannis en het gebruik der hemel- en aardgloben (Amsterdam 1802) en Voigt, Cosmographische Entwicklung aller Begrifjfe, welche bei der Beniltzung der Kunst-lichen Ilimmels- und Erdkugeln crforderlich sind (Wcimar 1819).

GLOCESTEU, de hoofdstad van een Engelsch graafschap van dcnzolfden naam, ligt aan de Severn, 70 uren van Londen en 10 uren van Bristol en is eeno zeer oude stad, in de geschiedenis dor oorlogen tegen de Denen vermaard door hot tweegevecht tusschen Edmund Ironside, zoon van Qthelred, en Knoet, zoon van Swen, om de Engelschc kroon, dat in hot jaar 101G op ecu eiland in de Savern nabij G. voorviel. Richard do III'1' verleende aan deze stad graafschappelijke voorregton en Hendrik de VIIIquot;1® herstelde den bisschoppelijkon zetel aldaar. In den opstand tegen Karei den Iquot;on stond G. een hardnekkig beleg door, doch de stad moest bij do herstolling des koningschaps boeten met het verlies van verscheidene barer aanzienlijke voorregton, van hare wallen en vestingwerken. Tegenwoordig hoeft G. nog een Gothisch voorkomen, ofschoon er verscheiden kerken weggebroken zijn. De domkerk is van buiten een zeer eerwaardig gebouw met de heerlijkste geschilderde glazen, van binnen evenwel naar nieuwerwetschen smaak ver- of ontsierd. Op het kerkhof bij deze kork werd John Hooper, eerste Protestantsche bisschop van G., op bevel der dweepzuchtige en bloeddorstige koningin Maria, levend verbrand. De stad is tamelijk volkrijk en welvarend door do nijverheid der inwoners, die grootondeols van het fabriekwezen bestaan; de bevolking telt 32,000 zielen.

Het graafschap, dat den titel van hertogdom bezit, beslaat bijna 60 mijlen, is verdeeld in 28 hundreds, zendt 15 afgevaardigden naar het parlement en heeft eene bevolking van 431,000 inwoners. Do voornaamste steden , behalve de genoemde hoofdstad zijn Bristol (zio het art. Bristol), Stroud, beroemd om zijne laken- cn wollenweverijen; Cheltenham, bekend om zijne minerale wateren; Tewkesbury, met eene beroemde kloosterruïne cn vole fabrieken; eindelijk Cirencester, befaamd om zijne Romoinsche oudheden.

GLOCKNER of GROSSGLOCKNER is oen dor hoogste punten van de tusschen Tyrol, Carinthio en Opper-Oostenrijk gelegene keten der Norischo Alpen, die aldaar den naam van do Tauorn dragen. Deze berg heeft volgons oudere opgaven de hoogte vau 11,669 voet, volgens de laatste barometrische meting van A. en H. Sehlagintwoit van 12,158 voet, zoodat hij indien deze meting juist is, de Ortelcs-splits 100 voet zou overtreffen cn de hoogste borg in Duitschland en het Oostenrijkscho keizerrijk zou zijn.

G LOG A U , ook, in onderscheiding van Ober-Glogau in Op-per-Silozië, Gross-G. genoemd. Eene voorname stad en vesting in de Pruissischc provincie Silezië, rogerings-district Liegnitz, de hoofdstad van oen kroits en vorstendom van gelijken naam. Zij ligt aan den linker-oever van de Odor, terwijl de sterke citadel aan de overzijde dor rivier ligt. De stad heeft bijna 13,000 inwoners, die hun bestaan vinden in graanhandel, scheepvaart en eenige fabrieken. Ook vindt men er wetenschappelijke en liefdadige inrigtingen. G. was onder do oude verdooling van Duitschland de hoofdstad van een vorstendom, dat in de XIIIquot;10 eeuw aan Hendrik den Vromen, hertog van Noder-Silezië werd toegewezen cn het gehoele noordelijke gedeelte van het laatst gc-noemde omvatte. In 1476 kwam liet door uitsterving aan Bo-hemen, doch altijd onder zijne eigene vorston; in 1741 word de stad door do Pruissen stormenderhand ingenomen on in 1806 door do Franschen bezet, die haar den lö1'0quot; April 1814 aan Pruissen terug gaven.

Volgons sommigen is G. hot Lugidunum van Ptoloinaous.

GLORIA. Zoo heet in de Roomsoh-Catholijke kerk de Hym-nus, die met do woorden „Gloria in oxcolsis Deoquot; aanvangt en dio mot uitzondering van den besloten tijd steeds in do mis na don Introitus gozongon wordt. Hij is gegrond op Luc. II; 14 on reeds in de eerste tijdon, in zijnen togenwoordigon vorm gobragt, doch hot is onbekend wanneer en door wion. Tot onderscheiding van het „Gloria Patri, Filio et Spiritui Sancto in socuhv seculorumquot; dat do oude kork ten slotte dor psalmen en

12


-ocr page 500-

GLO.

90

beurtgezangen zong, wordt deze Hymnus ook de groote Doxologie genoemd.

GLORIE, ook wel Aureool, Aureola, Nimbus. Reeds in de vroegste perioden der christelijke kunst is het de gewoonte geweest, bij de voorstelling van goddelijko of heilige personen een gloed van licht en heerlijkheid van hunne gedaante als te doen afstralen. Wanneer die lichtgloed zich tot het hoofd alleen bepaalt, wordt het woord Nimbus, wanneer hij do geheele gestalte omgeeft, het woord Aureool gebruikt. Do ieonographie leert het karakteristieke gebruik van deze attributen, en is daarom voor den schilder van het hoogste belang, opdat hij hare traditionele beteeke-nis leere kennen en in zijne werken niet den schepper met hot geschapene, do levenden met do dooden doe verwarren. De nimbus is van Heidcnschen oorsprong en werd niet zonder tegenstand in de christelijke kunst toegelaten. Vermoedelijk werd hij overgenomen van de Romeinen, die de standbeelden van hunno goden en keizers versierden met straalkransen. Het kolossale standbeeld van Nero droeg eonen straalkrans, als nabootsing van de zon; dergelijke onderscheidingen worden op de gedenkpenningen en munten dor Romeinsche keizers en consuls aangetroffen. In de middeneeuwen ging deze gewoonte verloren en na de XIde eeuw werd de nimbus uitsluitend gebezigd ter aanduiding van heilige personen, zoo als Christus, de maagd Maria, de engelen, apostelen , heiligen en martelaren. In den regel is de nimbus van goud; somtijds echter, in geschilderde glazen b. v. is hij uit verschillende kleuren zamengesteld. Didron zegt in zijne Ieonographie Chri'ticrme, p. 168; „Ik geloof dat deze gekleurde Glorie's symbolisch zijn, maar ben niet zeker van de beteekenis der kleuren. Onder de miniaturen van den Hortus Deliciarum, geschilderd in 1180, vindt men eene voorstelling van het hemelsche paradijs, waarin de H. Maagd, do apostelen, martelaren, belijders enz., den youden nimbus dragen; de profeten en de aartsvaders den witten of zilveren nimbus; de heiligen, die verzoekingen te verduren hadden, den rooclcn nimbus; de gehuwden dragen den groenen , de begenadigde boetvaardigen den geelachtig witten nimbus.quot; De nimbus is verschillend van vorm; de meest gewone is die van een ronden lichtgloed, waarin onderscheidene versierselen de voorgestelde persoon kenschetsen. In dien van Christus vindt men veelal een meer of minder versierd kruis; behoort de voorstelling tot de geschiedenis vóór de opstanding, dan is het kruis eenvoudiger van vorm dan daar, waar de verheerlijkte Christus is afgebeeld. De meest eigenaardige nimbus der H. Maagd bestaat uit oen cirkel van kleine sterren; de engelen dragen een krans van kleine stralen, omgeven door een anderen krans van vier-bladige bloemen, waarin paarlen zijn gevlochten. De nimbus der heiligen en martelaren was op eene dergelijke wijze versierd; in do XV10 eeuw was men gewoon de naam van den heiligen, en bepaaldelijk dien van de apostelen op den rand van den straalkrans te schrijven. In voorstellingen van God den Vader vindt men het hoofd dikwijls omgeven met een' krans, waarvan de stralen in drieërlei rigting uitgaan; ook de symbolische afbeelding van God (de zegenende hand) was over het algemeen door een' nimbus omgeven. Dit treft men echter zelden vóór de XIV(,e eeuw aan. Wanneer aan den nimbus een vierkanten vorm is gegeven, kan men er by na verzekerd van zijn, dat de voorgestelde persoon nog leefde toen zijn afbeeldsel werd gemaakt en dat men hem op die wijze eei-e en hulde wilde betoonen. Van do Vd0 tot de XII110 eeuw neemt de nimbus somwijlen den vorm aan van eene schijf boven het hoofd. Vervolgens tot aan de XV® eeuw komt hij voor als een breede gouden band achter het hoofd, soms vermeerderd met kleine bij-cirkels en versierd met edelgesteenten. Van de XV10 eeuw af, verkrijgt de nimbus de gedaante van eene lichte ronde lijn rondom het hoofd en dozen heeft zij behouden tot op onze dagen. In de XVHdo eeuw was de nimbus bijna geheel uit de kunst verdwenen, maar thans op nieuw aangenomen. Als een attribuut van magt vinden wij den nimbus meermalen rondom het hoofd van booze geesten. In verschillende miniaturen der IX^ en volgende eeuwen draagt de satan een G. Ook bij het dier uit de Openbaringen vindt men den nimbus gebruikt; zes van de zeven hoofden zijn er mede versierd, het zevende, dat gewond nederhangt, is zonder eenig teeken van magt.

Zoo als wij gezegd hebben is de aureool een nimbus rondom het geheele ligchaam; het woord is afgeleid van het Latijnsche aura, een zacht koeltje of zephyr. De aureool en de nimbus zijn van gelijke natuur (een licht van bepaalden vorm, eene doorschijnende wolk), en worden dikwjjls met elkander verward. Do aureool is als een mantel van licht, die hot ligchaam van het hoofd totjde voeten omgeeft ; het gebruik, dat men er van maakte, is meer beperkt dan bij den nimbus. Alleen de almagtigo Vader, Christus en de H. Maagd werden er mede bekleed. Somtijds echter ziet men de zielen (nooit de ligchamen) der heiligen en van Lazarus er door omgeven. De variation in den vorm van den aureool hangt af van don stand der voorgestelde persoon; staat zij overeind dan is de aureool ovaal, elliptisch, of amandelvormig van gedaante; is zij gezeten, dan is hij bijna of geheel cirkelvormig; somtijds is het ovaal in een cirkel geplaatst; elders is de aureool in vier vakken afgedeeld, waarvan elk ceu sterk uitkomend deel van het ligchaam omgeeft, zoodat het hoofd, de voeten en de armen elk in het byzonder in die vakken uitkomen. Dikwijls wordt de aureool doorsneden van een regenboog, waarop Christus of de H. Maagd is gezeten. Bij de Heidenen komt de aureool zeldzaam voor en is het gebruik daarvan meer beperkt dan van den nimbus. Wij hebben aangetoond dat de nimbus van het hoofd en de aureool van het ligchaam, beiden meestal met het woord G. bestempeld, aanmerkelijk verschillen, ofschoon zij uit dezelfde elementen bestaan, somtijds op dezelfde manier zijn gevormd en tot uitdrukking van hetzelfde denkbeeld strekken: verheerlijking, apotheose, vergoding. Het was daarom noodig dat men in een enkel woord do twee beteekenissen ver-eenigdo en de twee soorten van nimbus uitdrukte. G. is dus generieke term. Breedvoerige bijzonderheden over de verschillende vormen en het verschillend gebruik der G. leest men in Didron's Manuel d'Ieonographie Chrétienne.

GLOSSA, GLOSSATOREN. Het woord Glossa is afgeleid van het Grieksch en is het technische woord voor korte verklaringen van verouderde woorden, van waar nog veelvuldig verzamelingen van zoodanige verklaringen glossaria worden genoemd. Deze glossen waren vooral zeer gebruikelijk in de middeneeuwen bij wetten en strekten dan tot verklaring, hetzij van oude woorden die niet meer in gebruik waren, hetzij tot verklaring van Latijnsche woorden, die het Duitsche begrip minder duidelijk uitdrukken. Van dien aard zijn b. v. de bekende Malbergsehe glossen op de Salische wet. Na de XIde eeuw kreeg het woord echter eene meer uitgebreido beteekenis. In het laatst toch dier eeuw onderwees Warnerius of Irnerius, een Lombardier van geboorte, te Bologna het Romeinsche regt, en lokte van alle kanten leerlingen. ïot verklaring dor moeijelijke plaatsen uit dat regt schreef hij glossen aan don rand of tusschen de regels van den tekst, en zijne tallooze scholieren volgden dit voorbeeld, waarvan zij den naam van Glossatoren ontvingen. Zij doceerden het zuivere Romeinsche regt en wel uit de bronnen zelve; en de uitstekende wijze waarop zij dit deden, niet minder dan do inwendige voortreffelijkheid van dat regt, vooral tegenover de verwarde toestand der volksregten, deed uit alle landen tallooze leerlingen naar de Italiaansehe scholen zamenvloeijen. Hun aanzien en gezag steeg zoo hoog, dat meermalen vorsten gezanten tot hen zonden om hen over regtsgcschillen te raadplegen. Vooral was het gezag van vier Glossatoren, die in het midden dor XIIquot;10 eeuw leefden, Bulgarus, Martinus, Jacobus en Hugo buitengemeen groot, en meestal vindt men ze door de tijdgenooten en nakomelingen bij uitnemendheid de vier Doctores of Domini genoemd. Onder hunne opvolgers verdienen nog bijzondere melding Rogerius, Placentinus , Johannes Bassianus, Azo, Hugolinus en Jacobus Balduïnus. Na deze bemoeide men zich minder met de bronnenstudie zelve, dan met die der tallooze glossen, welke zich gestadig uitbreidden en vermeerderden. In het midden der XIIId0 eeuw maakte Accursius eene uitgebreide compilatie der oudere glossen , welke bij uitstekendheid Glossa wordt genoemd. Hij was de laatste der Glossatoren; na hem worden de regtsgeleerden Postglossatoren of Seribentes benoemd, en hoewel hun aanzien niet minder was dan dat van hunne voorgangers, vervielen zij meer en meer in ijdele spitsvindigheden of geestelooze dogmatiek. Eene gunstige onderscheiding verdienen evenwol Odofredus, Bartolus en Baldus. Met do opkomst der school van Cuiacius verdween de school der Glossatoren. Eene uitgebreido geschiedenis der Glossatoren heeft von Savigny geleverd in zijne Geschichte des Röm, Hechts im Mittelalter,


-ocr page 501-

Gr.0—GME.

91

GLOVER (Richard), geboren te Londen in 1712, beoefende vroeg de dichtkunst en vervaardigde reeds op zijn zestiende jaar een lofdicht ter eere van Newton. In 1737 verscheen zijn zeer toegejuicht heldendicht Leonidas, in negen zangen, bij eeno latere uitgave met drie vermeerderd, en daarop zijn The Atheniad in 30 zangen, door zijne dochter, Mrs. Halsay na zijnen dood uitgegeven (Londen 1788). Veel opgang maakten ook zijne gedichten; London, or the progress of Commerce (Londen 1733) en Admiral Iluscer's gast (Londen 1740). Zijn treurspel Boadicea is gegrond op een oud-Britsch verhaal, maar in den Griekschen vorm; minder beviel zijn treurspel met kooren Medea (Londen 1701). G. die den handel uitoefende en eenige jaren lid van het Lagerhuis voor de stad Weymouth was, overleed don 25,,en November 1785. In do na zijnen dood (Londen 1814) uitgegeven Memoirs of a celebrated literary and political character, leert men zijne denkwijze nader kennen.

GLUCK (Johann Christoph von), beroemd toonkunstenaar en componist, dien men teregt den hervormer der tooneel-muzick kan noemen, werd den 4d8n Julij 1714, te Weidemvang, een dorp aan de Boheemsche grenzen geboren. Hij legde den eersten grondslag tot zijne kennis der toonkunst te Praag, ging vervolgens naar Italië, in 1745 naar Engeland, en volgde hier reeds zijn eigen genie, terwijl hy van don gewonen Italiaanschen slenter afweek en zijne muziek trachtte te vereenvoudigen. Het kostte hem veel moeite zich tegen het aangenomen gebruik in de muziek te verzetten en de persoon, die het meeste invloed te dien opzigte op G. heeft uitgeoefend, was de Florentijn Ranieri di Cal-zabegi; de opera's Alceste, Orpheus en Helena en Paris, waren de eersten, in welke G. van het gewone gebruik afweek en die daardoor een algemeen opzien verwekten en G. wel aan de eene zijde grooten roem en bijval deden verwerven, maar hem ook aan den andoren kant een tal van vijanden en tegenwerkers bezorgden. In Weenen, waar hij naderhand zijn vast verblijf hield, overreedde hem een Fransch dichter, Roulet, om zijne Iphigenia in Anlis voor hot Parijsche tooneel in muziek te brengen. Dit geschiedde en G. reisde er mede naar Parijs, om het stuk (hetwelk aldaar binnen weinige jaren 170 maal vertoond werd) uit te voeren, waardoor zijn roem in Frankrijk voor altijd gevestigd werd. De Parijzenaars vergaten op eenmaal hunne anders zoo geliefde Lully en Rameau, on wilden geene andere opera's, dan die van G. hooren; gelijk hij dan ook naderhand verscheidene, waaronder Armida, Iphigenia in Taurus, Echo en Narcissus, op het Parijsche tooneel bragt, en daardoor zulk een aanzienlijk vermogen verwierf, dat hij bij zijnen dood (15 Nov. 1787) omtrent drie tonnen gouds naliet. — De kunstkenners zijn het over zijne verdiensten niet eens; doch kan men niet ontkennen, dat zijne opera's bij eene zekere eenvoudigheid en natuurlijke, gepaste uitvoering, eenon krachtigen indruk maken. Merkwaardig is hot gezegde van Loclerc in zijn Essai sur la propagation de la musique en France enz. over de werking der muziek van G. en haren invloed op de Fransche omwenteling, ofschoon allen de juistheid zijner aanmerking niet zullen toestemmen. „Men kan — zegt hij — mot grond vaststellen, dat de omwenteling door G. bewerkt, do regering moest doen beven: zijne krachtige accoor-den wekten den Franschen moed op; de gemoederen verkrogon eene niouwe vastheid, en vertoonden oenen nadruk, welke kort daarna door daden achtervolgd werd. De troon werd aan het wankelen gebragt: zelfs de vrienden der vrijheid bedienden zich van do muziek, welke do indrukwekkende toonon liet hooren, waaraan de Duitscho componist hen gewond had. Het veld van Mars werd bij het geschal dor trompetten gesticht; do burgerlijke gezangen leerden het gevoelen, dat het oen vaderland had, en liefde voor de vrijheid werd eene heerschendo neiging enz.quot;

GMELIN. De naam van een beroemd Wurtembergsch geslacht, waaruit een groot aantal geleorden in verschillende vakken zijn gesproten; vele van hen zijn als natuuronderzoekers en geneeskundigen bekend. Wij laten hier in alphabetische rangorde do namen van eenigon dezer, alsmede een korter of langer levensberigt der moesten volgen, terwijl wij tevens menig bolang-rijk geschrift van hen vormeiden.

G. (Christian Gottloh), geboren in 1749, was apotheker te Tubingen.

G. (Ferdinand Gottlou von), zoon van don vorigon, geboren in 1782 te Tubingen, waar hij studeerde , cu in 1802 tot doctor bevorderd werd; na Duitschland, Italië on Frankrijk doorreisd te hebben, word hij in 1805 buitengewoon, en in 1810 go-woon hoogleeraar in de natuurlijke historie on medicijnen te Tubingen. Hij stierf in 1848. Vooral als patholoog maakte hij zich verdienstelijk; onder zijne belangrijkste geschriften behooren dio over algomeeno pathologie, therapie en homocopathie.

G. (Gkoiic, Friedricii). Van dozen vermolden wij slechts zijne, onder R. J. Camorarius geschrevene, dissertatie inanguralis: Ve convenientia plantarum in fnicti/icatione et viribus.Tahingac, 1699 in 4U.

G. (Joiiann Friedricii), geboren te Tubingen in 1748; reeds vroeg logde hij zich, onder leiding van zijnen vader Philipp Friedrich, op de natuurhistorische en medische studiën toe; doctor in de wijsbegeerte geworden, deed hij oono wetensehappolijke reis door Holland, Engeland en Duitschland; na eene afwezigheid van driejaren, kwam hij (1771) in zijne geboorteplaats terug, waar hij onderrigt gaf in de natuurlijke historie, en buitengewoon hoogleeraar in de goneoskundo werd; in 1775 werd hij benoemd tot buitengewoon, en driejaren later tot gewoon hoog-leoraar in do schei- en geneeskunde aan de universiteit te Göt-tingen. Hij verwierf zieh eene groote vermaardheid; menig belangrijk work hoeft de wetenschap aan hem to danken. Hij overleed in 1804.

Van zijne geschriften vermelden wij de volgende; Irritabilitas vegetabilium in singulis plantarum partibns explorata, ulterioribus-que experimentis conjirmata, Tubingae 1768, in 4°. Enumeralio stirpium agro Tubingensi indigenarum, Tubingae 1772 , in 8». Onomatologia botanica complet a, oder vollstiindiges botanisches Wvr-terbuch, Frankfurt und Leipzig 1772—1778, 10 Biinde in 8°. An adstringentia et roborantia stride sic dicta ferreo, principio suam debeant efficaciamt Tubingae 1773, in 4''. Dc alcalibus et prae-cipitationibus chemicis ope eorum faciis, Gottingae 1775, in 4°. Abhandhmg von den giftigcn Gewachsen, ivelche in Teutschland und vornehmlich in Schwaben wild wachsen, Ulm 1795, in 8°, ibid. 1805. Allgemeine Geschichte der Pjlanzengifte, Nürnberg 1777 , in 8°; zweito vermohrte Auflage, ibid. 1803. His tor ia venenorum vegetabilium, Sueviae indigenarum, Norimbergae 1778, in 4°, (ex novis actis physico-modicis academiae Loopoldinae Carolinae, T. VI). Abhandlungen von den Arten des Unkrauts auf den Aec-kern in Schwaben, und von dessen Benutzung. Nebst einer Zugabe von der Ausrottimg desselben, und von einiyen Werkzeugen zur Reinigung des Saatkorns, von J. J. W. A. D., Lubock 1779 , in 8°. Dissertatio de tingendo per nitri acidum, sive nudum sive terra aut metallo saturatum acido, Erfurt 1785, in 4». Abhandhmg über die Würmtrockniss. Mit Anhang etc. bestellend in Aktenstücken , die Trochniss am Harze betreffend, Leipzig 1787, in gr. 8°, c. tab. col. De aeris vitiosi exploratione, Gottingae 1794 , in 4°. Apparatus medicaminum tam simplicium quam compositorum, in pra-xeos adjumentum consideratus, Gottingae 1795—1796, 2 vol. in 8°. Deze twee dooien, waarin het mineraalrijk behandeld is, worden doorgaans toegevoegd aan hot work van J. A. Murray, dat uit 6 deelen bestaat en denzelfden titel draagt, maar alleen over het plantenrijk handelt. G. is echter niet zeer gelukkig geslaagd in zijne poging, om Murray na te volgen. Gutting inches Journal der Naturwissenschaflen, Göttingon 1797—1798, I. Band, 4 Heft, c. tab.

Vorder schreef hij over do ademhaling bij den mensch (Tubingen 1767, in 4quot;); handleidingen over chemie, mineralogie en pharmacio, ton gobruike op de hoogescholon (Neurenberg 1780, idem 1781, in 8°); over de geschiedenis der exploitatie van de Duitsche mijnon in de middeleouwen en in nieuweren tijd (Halle 1783, in 8°); brieven over do toepassing in do geneeskunde van latere ontdekkingen (Berlijn 1784, 2d'! editie 1793); beginselen der technische chemie (Halle 1786, 1796, in 8°); scheikundige beginselen der docimnsie (Halle 1786, in Squot;); grondbeginselen van algemeene scheikunde, ten gebruike op de hoogescholen (Göttingon 1789, 2 deelen in 8», 1804); grondbeginselen van mineralogie (Göttingon 1790, in 8»); grondbeginselen van pharmacio (Göttingon 1792, in 8°); scheikundige grondbeginsolen der technologie (Hannover 1794, in 4''); geschiedenis der natuurkundige wetenschappen, ook uitgegeven onder den titel; geschiedenis der scheikunde (Göttingon 1797—1799, 3 deelen in 8°); dit werk is het 8quot;0 dool van de, door de Göttinger hoogleoraren uitgogevone, geschiedenis dor kunsten en wetenschappen. Hij was medewerker van do voortzetting van; F. H. W. Martini's Allge-


-ocr page 502-

GME.

92

nmnc Geschichle der Natur in alphah. Ordnwvj etc., (Berlin 1774— 1793, in gr. 8°, c. tab. col.). Hij gaf de 13de editie van Linnaeus; Systerna naturae ^ sive rogna iria naturae systematice proposita per classes, orch'nes, genera et species, (Lipsiae 1788—1793); dc door G. hier bijgevoegde, zeer uitvoerige alphabetische lijsten van triviale en systematische namen, zijn oppervlakkig en zonder eenige kritiek bewerkt, het zijn slechts opsommingen van de bij verschillende schrijvers voorkomende namen, zoodat hetzelfde voorwerp dikwijls onder andere benamingen op verschillende plaatsen wordt aangetroffen; het is begrijpelijk, dat een dergelijk werk tot tallooze verwarringen aanleiding kan geven, — hij gaf verder eene geheel omgewerkte uitgave van Lösecke's Materies medica; eene vermeerderde en verbeterde uitgave van J. C. P. Erxleben's Anfangsgründe der Naturgeschichto (Göttingen 1791 in 8U, c. tab.); eene met aanteekeningen vermeerderde vertaling van Sennebier's Art d'observer (Leipzig 1776, 2 deelen in 8°); eene vermeerderde vertaling van de 12d0 editie van Linnaeus systema van het delfstoffenrijk (Leipzig 1777—1779, 4 deelen in 8°, c. tab.); eene vertaling uit het Italiaansch van het werk van E. Pini, over mineralogische waarnemingen, betreffende de ijzermijnen van Rio en andere mijnen van het eiland Elba; later gedane waarnemingen, en eene verhandeling over eenige bijzondere krystalvormen van feldspath zijn door G. aan het oorspronkelijke werk toegevoegd (Halle 1780, in 8u); Na-turgeschichle von Aleppo, enthaltend eine Beschreihung der Stadt wid der vornehmsten Naturcrzeugnisse in Hirer Nachbarschaft, zu-gleich mit einer Nachricht von dem Himmelstriche etc. (Göttingen 1797—1798, 2 Theilc in gr. 8°, c. tab.); het is eene vertaling der 2de uitgave van het Engelsche werk van Alexander Russel. Ook komen er een groot aantal stukken van G. zoo in de werken der Göttinger academie, als in andere periodieke geschriften voor.

G. (Johann Georg), geboren in 1674, overleden in 1728; hij was apotheker te Tubingen, en voor zijnen tijd een voortreffe-lijk scheikundige. Zijn zoon:

G. (Johann Georg), in 1709 te Tubingen geboren, bezocht reeds vroegtijdig de universiteit; hij promoveerde (1727) in de medicijnen, en begaf zich naar St. Petersburg, waar hij zich weldra door zijne kunde en bekwaamheden onderscheidde, lid van de academie van wetenschappen, en (1731) hoogleeraar in de scheikunde en natuurlijke historie werd. Hij nam (1733) deel aan eene expeditie tot onderzoek van Siberië; op deze reis, welke hij grootendcels vooral in gezelschap van den geschiedschrijver G. F. Muller deed, had hij met een aantal hinderpalen te kampen, en vele ongemakken te verduren, zoo verloor hij b. v. te Jakutzk door een' brand zijne bibliotheek en manuscripten, maar niets vermogt hem af te schrikken of te ontmoedigen; ten laatste evenwel had zijne gezondheid zoo zeer geleden, dat hij verzoeken moest om teruggeroepen te worden; aan dit verzoek werd (1741) voldaan, waarop G. in 1744 te St. Petersburg terug kwam. Hij keerde in 1747 naar zijn vaderland terug, en werd in 1749 hoogleeraar in botanie en chemie te Tubingen, waar hij in 1755 overleed.

Een gedeelte zijner eerste op reis gedane ontdekkingen werden door Joh. Ammann bekend gemaakt in een werk, genaamd: Stirpium rariorwn in imperia jRuiheno sponte provenientium icones et descriptiones (Petropoli 1739, in 4°).

Van G. vermelden wij de volgende geschriften: Flora Sibirica, sive historia plantarum Sibiriae, Petropoli 1747—1769, 4 vol. in 4° c. tab. In dit werk vindt men de beschrijving van eene menigte nieuwe planten, eene afbeelding van de meest zeldzame, benevens opgaven omtrent het van haar door de inwoners gemaakte gebruik. De voorrede, waarin G. een kort verslag van zijne reis en van de natuurlijke gesteldheid der door hem bezochte landstreken geeft, is, ook uit een aardrijkskundig oogpunt beschouwd, allezins belangrijk. De twee laatste deelen zijn uitgegeven door den neef des schrijvers, Samuel Gottlieb; de vroege dood van laatstgenoemden verhinderde hem te voldoen aan zijne belofte, in de voorrede van het 4de deel gedaan, van namelijk een 5dc deel te zullen geven, waarin de bedektbloeijende planten zouden behandeld worden, lieise dxirch Sibirien van dem Jahre 1733—1743, Göttingen 1751—1752, 4 Theile in 8°, mit 4 geogr. Charten. Hoewel men er den kundigen en naauwkeurigen waarnemer in moet bewonderen, is dit belangrijk werk te veel overladen met onbeduidende bijzonderheden; er bestaan van deze reis twee uittreksels in het Fransch. Sermo academicus de novorum re-getabilium post creationem divinam exortu. Accedit Rudolphi Jacobi Camerarii de sexu plantarum epistola, Tubingae 1749, in 8°. Hierin wordt ook het leven van G. beschreven; er bestaat van dit werk eene Fransche vertaling. Onder hem zijn b. v. de volgende verhandelingen geschreven: Rhabarbarim ojfmicarum, Tubingae 1752, in 4°; De Coffee, ibid. 1752, in 4°; De usu corticis Peruviani in febribus intermitt.entibus, ibid. 1754, in 4°. Ook gaf hij een levensberigt van Steller (Frankfort 1748, in 8°), en schreef vele medische en botanische verhandelingen, welke b. v. voorkomen in de Acta Acad, scient. Petrop. en in die van de Ac, natur. cwiosorum.

Zie, behalve zijn' Sermo academicus, over het leven van G.: Comment, med. lips. IV, p. 729—738.

Naar hem noemde Linnaeus het geslacht Gmelina der Verbenaceae.

G. (Johann Konhad), de oudste broeder van den vorigen en van Philipp Friedrich, en vader van Samuel Gottlieb, werd geboren in 1707: hij was een kundig geneesheer, die op zijne menigvuldige reizen veel ondervinding had opgedaan; hij heeft zich ook als scheikundige en mineraloog verdienstelijk gemaakt, en schreef vele anonieme verhandelingen, voorkomende in de werken van verschillende geleerde genootschappen. Hij overleed in 1759.

G. (Karl Christian), geboren te Badenweiler, was directeur van den botanischen tuin en van het naturaliënkabinet, en professor in de natuurlijke historie en botanie te Karlsruhe. Van hem vermelden wij de volgende werken: Consideratio generalis Filicum, Erlangae 1784, in 4°; Flora Badensis, Alsatica et coi\finium regi-onum, cis et trans-Rhenanaplantas a lacu Bodamico usque ad conjluentem Mosellae el Rheni sponte nascent es exhibens, secundum systema sexuale cum iconibus ad naluram delineatis, Carlsruhae 1805—1826, 4 vol. in 8°; Gemeinnützige systematische Naturgeschichte f ür gebildete Le-ser, nach dem Linnéschen Natur system, (mit Deutsch., Latein. und Franz. Texte), Mannheim 4 Theile, in gr. 8°, c. tab. Het eerste deel, over zoogdieren handelende, kwam in 1806, en onder eenen nieuwen titel in 1809 uit; het tweede, over de vogels, in 1807, en wederom in 1809; het derde, over amphibiën, in 1815; het vierde, over visschen, in 1818; terwijl eene tweede uitgave van het gcheele werk in 1839 het licht zag. Ueber den Einfluss der Naturgeschichte auf das gesammte Staatswohl, vorzüglich auf Land und Zeil berechnet; nebst Vorschliigen zu Anpjlanzung entsprechender Surrogate für die kostbaren Colonialwaaren u. s. w. Karlsruhe 1809, in 8°; Hortus Magni Ducis Badensis Carlsruhanus, Carlsruhae 1811, in 8°; Nolhhülfe gegen Mangel aus Misswachs, oder Beschrei-bung ivildiü ach sender Pflanzen, welche bei Mangel der angebauten als ergiebige und gesimde Nahrung gebraucht toerden können, Carlsruhe 1817, in 8°; Beschreibung der Milchblatterschwdmme in Baden und dessen ndchsten Umgebungen, Carlsruhe 1825 , in 8°, c. tab. col.

G. (Philipp Friedrich), broeder van Johann Georg, Jun., in 1721 geboren te Tubingen, waar hij in de geneeskunde studeerde. Na volbragte studiën, reisde hij door Holland, Engeland en Duitschland; in 1744 naar zijne geboorteplaats terug gekeerd, werd hij tot stadsgeneesheer, en in 1750 tot buitengewoon hopg-leeraar in de medicijnen benoemd; na het overlijden zijns broeder volgde hij dezen in zijne betrekking op. Hij overleed in 1768. Wij vermelden van hem de volgende werken: Otia botanica, qui-bus in usum praelectionum academicarum dq/initionibus et observatio-nibus illustratum reddidit Prodromwm Florae Leydensis Adriani van Roijen, qui plantas terra marique crescentes methodo naturali di-g es sit, Tubingae 1760. Onder hem werden b. v. de volgende verhandelingen geschreven: Botanica et chemia ad me-dicam applicata praxin per illustria quaedam exempla, Tubingae 1755, in 4°; Fasciculus plantarum patriae urbi (Reullingae) vi~ cinarum, sponte crescentium cultarumque, cum usu omni earundem plebejo, ibid. 1764, in 4°; De materia toxicorum hominis vegela-bilium simplicium in medicamentum convertenda, ibid. 1765, in 4°. Met G. F. Christmann gaf hij uit: Onomatologia medica complela, seu onomatologia historiae naturalis, oder vollstandiges Lexicon , das alle Benennungen der Kunstwörter der Naturgeschichte nach ihrem ganzen Umfang erklarel und den reichen Schatz der ganzen Natur durch deutliche und richtige Beschreibung en des niltzlichen und son-derbaren von allen Thieren, Pflanzen und Miner alien sowohl vor Acrzte als andere Liebhaber in sich fasst zu allgemeinem Gebraudi e , von einer GesellschaJÏ naturforschender Aerzle nach den rich-


-ocr page 503-

GME—GMO.

93

tkjsten Vrhtnden zusammenyetrnyen, Ulm, Frankfurt unci Leipzig

2758_77, gr. 8», 7 Biindo. Hij schroef een gedeelte van den tekst

van G. W. Knorr's, Allyemeines Bhmen-, K'üuler-, Frucht- und Garlenbuch etc. (1750); later werd dit werk uitgegeven als: Thesaurus rei herbariae hortensisque universa/is etc., Neurenberg 1770— 72, 2 vol. in folio. Ook heeft hij nog over do minerale wateren van Routling en van het land van Nassau geschreven; daarenboven komen van hem verhandelingen in de Philosopli. Transactions en andere tijdschriften voor.

G. (Samuel Gottlieb), in 1744 to Tubingen geboren. Nadat hij (1763) tot doctor in de geneeskunde bevorderd was, ging hij naar Leyden, waar hij met den beroemden 1'allas kennis maakte; gedurende eenigen tijd woonde hij in den Briel; hij maakte zich dit verblijf ten nutte, om menigen uitstap in den omtrek te doen, en nam de gelegenheid waar, om vele zeeplanten te verzamelen; met aandacht onderzocht hij het plantengeslacht Jnicus, en vatte het denkbeeld op dit te beschrijven. Hij bezocht vervolgens België en Parijs; na eenigen tijd in zijn vaderland vertoefd te hebben, werd hij (1767) tot hoogleeraar in de botanie te St. Petersburg beroepen. In 1768 werd hom opgedragen eene natuurhistorische reis door de zuidelijke stroken van Aziatisoh-Eusland te doen; slechts voor een gedeelte kweet hij zich van die taak, en verloor het eigenlijke doel van zijn' togt soms geheel en al uit het oog; hij bemoeide zich namoiyk met aangelegenheden, waarmede hij niet te maken had, hield zich in eenige plaatsen on-noodig lang op, huwde te Astrakan enz.; hij reisde langs de westzijde van den Don, bezocht de Perzische provinciën, ten zuiden en zuidwesten van de Caspische zee, do streken langs den Wolga en de oostzijde van de Caspische zee; hij had op zijnon togt met vele moeijclijkheden en gevaren te kampen, welke hij gedeeltelijk aan zijne onvoorzigtigheid te danken had; op zijne terugreis werd hij door den Khan der Ckaïtaken, oen Caucazische volksstam, gevangen genomen, en werd er een hoog losgeld voor hom geëischt; wol werden, zoodra de tijding van dit ongeval te St. Petersburg bekend was, de noodige maatregelen genomen om hem zijne vrijheid terug te bezorgen, maar het was te laat; de slechte behandeling, gedurende zijne gevangenschap, berokkende hem eene ongesteldheid, waartegen zijn door verdriet, teleurstelling en de vele geloden vermoeijonisson uitgeput ligchaam niet moer bestand was; hij bezweek (1774) in den kerker. Aan de bemoei-jingon van het liussische hof hadden zijne lotgonooten het te danken, dat zij in vrijheid worden gestold, en vergunning erlangden die manuscripten van G., welke hij nog niet had kunnen opzonden, naar St. Petersburg mode te nemen.

Van zijne geschriften noemen wij: Ilisloria Fuconm, Potro-poli 1768, in 4quot;. Een werk vooral belangrijk om de daarin voorkomende beschrijvingen van zeer zeldzame soorten, welke G. door tusschenkomst van Pallas bekomen had. Rehe durch liuss-land zur Untersuchmg der drei Naturreiche, Petersburg 1770— 1774, 4 Thoile in gr. 4°, c. tab.; met eene voorrode uitgegeven door P. G. Pallas. Een gedeelte van G.'s reis is, in het Franseh vertaald, opgenomen in do Histoire des découverles /elites par divers savants voyayeurs, La Haye 1779. Vorsohoideno stukken van G. vindt men in do werken van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, in die van de Academie van Wetenschappen te St. Petersburg enz.

En hiermede eindigen wij onze beschouwing van het geslacht G.; hetgeen wij omtrent eenige zijner leden gezegd hebben, strokko ten bewijze, dat wij regt hadden aan hot hoofd van dit artikel te spreken van een beroemd geslacht, dat vele geleerden hoeft opgeleverd. v. H.

GNEIS is eene rotssoort, die even als graniet uit feldspath, kwarts en mica bestaat. Het eenige onderscheid in deze beide gesteenten is gelogen in de structuur of de wijze van zamenvoo-ging. In het graniet (zie Graniet) vertoonen de genoemde be-standdeolen zich onregelmatig door elkander vermengd, terwijl zij bij het G., als ware het, in zeer dunno lagen zijn gerangschikt. De lagen met foldspath-deelen en kwartskorrels vermengd, wisselen met de mica-lagen af; evenwol zoodanig, dat do laat-sten geen zamenhangond geheel vormen, maar dunne en afge-hrokene ophoopingen van blaadjes en schubben van mica uitmaken. De mica-blaadjes zijn gemeenlijk zwart, ook treft men zo grijs of bruinachtig, bronskleurig en zilverwit aan. Do gewone kleur van het feldspath is wit of grijs, somwijlen doch niet zoo algemeen is zij roodachtig en het kwarts grijsachtig of bruinachtig wit. Zeer dikwijls komen G. en graniet met elkander voor en gaan zelfs wederzijds in elkander over. Somtijds vindt men gra-nictrotsen in G. en omgekeerd, G. te midden van graniet en waar deze rotssoorten digt by elkander voorkomen, gaat hot G. in graniet over, door zijne bladerigo of sohicforige zamenstolling met die van het korrelige te verwissolen en omgekeerd gaat het graniet in G. over, doordien het daar, waar beide het naast bij elkander komen, allengskens eene schieferigo of bladerigo zamen-stelling verkrijgt; zoodanige verschijnselen behooren onder anderen in Zweden tot do zeer gewone. Gesteenten, welke moeijelijk te bepalen zijn, of zo tot hot G., dan of zo tot hot graniet behooren , komen daar op vele plaatsen voor. De rotsbodem, waarop Stokholm is gebouwd bestaat uit G.; doch dit G. neigt zich dikwijls tot graniet, gaat er in over en wordt als ware hot, van granietgangen doorboord. Door verliezen van zijn feldspath gaat het G. in mica-schiefer over. Als toevallige bijmengselen treft men in hot G. ook toermalijnen, granaten, andalusiet en dergelijke gesteenten aan en dikwerf wordt het van ertsaderen doorboord. Men rekent het als tot het oudste gesteente der aarde te behooren en het heeft even als graniet eene algemeenc verbreiding. Dc grooto en uitgestrekte ijzorbeddingen in Zweden, welke het beste ijzor, namelijk het niagneotijzer opleveren, liggen in G. De reeks van ontzettend steile en klipachtige rotsen, welke zich aan de Noordkaap, het noordelijkste punt van Europa, meer dan 1200 voeten boven do IJszee verheflen, bestaat waarschijnlijk uit G.; althans is dit hot gesteente, hetwelk de rotsen zamenstolt, die het digst om het voorgebergte zijn heen gelegen, waar men landen kan. Ver in de Oceaan uitgestrekt en de woede der golven trotserende, stijgen halvemaansgowijze gerangschikt, verbazend hooge en spitse piramiden, met grijze, bijna loodregte wanden omhoog. Overigens hebben de uit G. bestaande bergen gemeenlijk geene zoo sehorpe en kenmerkende vormen, als de graniet-gebergten; zij vertoonen minder van die ruwe tandvor-mige bergspitsen.

GNEISENAU (August, Graaf Neidiiaud van), beroemd veldheer, geboren te Schilda in Saxen, den 28quot;cquot; Oct. 1760. Hij trad in de krijgsdienst b|i hot leger van den markgraaf van Anspach-Bayrouth, ging over bij het Engelsohc leger en trad, op 25-jarigen leeftijd, in Pruisische dienst. Hij woonde do veldtogten bij, die liet einde van de XVIIIlle en het begin van dc XlXd0 eeuw kenmerken. Zijn moed en beleid bij onderscheidene gelegenheden betoond, ontgingen zijne bevelhebbers niet, zoodat hij, van rang tot rang opklimmende, ton laatste zelfs tot veldmaarschalk verheven werd. Nadat in 1815 dc vrede was gesloten, werd hij benoemd tot gouverneur der Eijn-provinciën en besloot zijn loopbaan als gouverneur van Berlijn, tot welke betrekking hij in 1818 geroepen word. Hij overleed te Posen, den 24»lon Aug. 1832.

GNOE. (Antilope Gnu, L. Catoblepas Gnu, Smith). De G. behoort tot do familie der Antilopen (zie Antilopen), onder de her-kaauwonde zoogdieren en wel tot de groep der osachtigen. Zij leeft in de uitgestrekte woestijnen van zuidelijk- en midden-Africa in grootc troepen, welke meestal in gezelschap van zebra's, guagga's en struisvogels aangetroffen worden. Do G. heeft een zeer zonderling voorkomen; de kop, mot twee eerst naar beneden, daarna weder naar boven gekromde horens voorzien, heeft eenige overeenkomst mot dien dor stieren, daar het voorhoofd zeer breed is, de neusgaten wijd uit elkander staan en de oogen zeer wild schijnen. De wenkbraauwon en manen zijn borstelachtig, hetgeen het woeste in hot uitzigt van het dier vermeerdert. De borst is breed, hot kruis lager en smal, de pooten fijn en fraai gevormd. De kleur der huid is ovor hot algemeen okerachtig geel; de horens, manen, haren aan de borst on hoeven zijn zwart; de staart is mot een bundel witte haren versierd. Men zegt dat do jongen geheel wit ziju, doch de opgaven dienaangaande zijn nog onvoldoende.

De G. is zeer levendig en vlug van bewegingen en do reizigers sproken met ophef van de onbcgrjjpelijko snelheid, waarmede deze dieren hunne vervolgers ontvlugton. Er wordt voel jagt op gemaakt, daar de G. oen zeer smakelijk cn gezond wildbraad oplevert. In menageriën ziet men sedert do laatste dertig jaren dikwijls zeer tamme voorworpen van deze diersoort.

Drie andere soorten van Antilopen zijn met de G. naauw verwant , de Catoblepas taurina, Goryon en Brooksii (de laatste is


-ocr page 504-

GNO.

94

alleen bekend uit een hoven in de verzameling van Josua Brooks) en leven als zij in de woestenijen van Africa. De Gorgon en Taurina zijn misschien slechts verscheidenheden van eeno en dezelfde soort; de kleur van beiden is een zilverachtig grijs.

GNOMEN (Gr. rvwfiai) zijn in hot algemeen zoodanige wijsheids- en zedespreuken, welke in eenen korten, zinrijken, dikwijls aanschouwelijken vorm zijn voorgedragen. Do oude Ooster-scho letterkunde levert er de proeven van in een groot gedeelte der spreuken van Salomo, sommige psalmen en eenige hoofdstukken in Jezus Sirach. Ook behooren velo gezegden van den Hoer Jezus Christus naar vorm en inhoud tot de G., met name onderscheidene uitspraken in de bergrede. De Indische, Arabische en Perzische letterkunde zijn ook zeer rijk in zulke puntspreuken , terwijl het in den Galdzalag-vorm geschrevene gedeelte dor oudere Edda (zie Edtla) mede eene menigte G. bevat. Bij de Grieken, onder welke Solon, Theognis, Phocylides, Simoni-des, Pythagoras en Xenophanes tot de voornaamste Gnomici behoorden, alsmede bij de Romeinen, bij wie Cato de beroemdste is, werden de G. doorgaans in den vorm van een Distichon (zie Distichon) gekleed. De oud-Duitsehe Priamels of Praeambels (praeambnla, zie Piiamel) behooren er mede toe en onder de la-teren zijn de schriften van pater Abraham a Sta Clara vooral rijk in G., tusschen de redenering gezaaid. Göthe en Schiller hebben zo in disticha.

De Grieksche Gnomici zijn het eerst uitgegeven door Hertelius (Leipzig 1583), later door Heyne en Fortlage (Leipzig 1776 , 2 din.), Brünck (Straatsburg 1784), Schafer (Leigzig 1817), Gais-fort (Oxford 1814—1820, 5 din., hordr. Leipzig 1823) en Orelli (Zurich 1819—1821, 2 din.); de Eomeinscho door Zschukke (Leipzig 1790) en Kremser (Leipzig 1809).

GNOMON (Gr. rvd/iov, aanwijzer), is in de sterrekunde een toestel, bestemd tot het meten van de hoogte dor zon boven den horizon, welke gevonden wordt door do bekende lengte van cone loodregt staande stang of zuil, benevens do lengte der schaduw, die daardoor op een bepaald oogenblik wordt geworpen op eene waterpasse vlakte. Men hoeft namelijk alsdan oenen rogthoekigen driehoek, waarvan de eene regthoekszijde bestaat in do zuil, do andere in de schaduw, terwijl de hoek op den grond, gevormd door de schaduwlijn en do onderstelde hypothenuso, zijnde de lijn van hot uiteinde dor schaduw naar het toppunt van do zuil, de zonshoogte is, welke door do platte driehoeksmeting wordt gevonden. De oude Egyptische en Grieksche storrekundigen, gelijk mode do Sinozen, bedienden er zich van, ten einde daardoor den meridiaan, alsmede de helling der ecliptica te bepalen. De eersto namelijk wordt gevonden, indien men de lijn, die twee punten voreonigt, welke de uiteinden zijn der schaduw bij gelijke lengte des voor- en des namiddags, in tweeën doelt. Door hot standpunt der zuil en het doelpunt loopt de meridiaan, welker ligging men door herhaalde waarnemingen hoe langer zoo naauwkeurigcr kan bepalen. Tot het bepalen van de holling der ecliptica deden de Ouden hunne waarnemingen aan don G. voornamelijk ton tijde van den zomer- en den wintorzonnestand, als wanneer de zon dos middags hot hoogst of hot laagst boven don horizon staat. Hot halve verschil tusschen de beide waargenomen hoogten is de helling der ecliptica, welke op die wijze door Si-nesche storrekundigen, volgons mededeeling van den Jezuit Gau-bil, bevonden is,. 1100 jaren voor Chr. te zijn geweest 23° 52', sedert welken tijd zij tot 23° 27' 31quot; is afgenomen.

De onzekerheid echter, ontstaan uit het niet scherp bogronsdo van de schaduw, hooft roods do oude storrekundigen op het denkbeeld gobragt om aan de bovenzijde des Gnomons oono metaalplaat vast te maken met eene kleine ronde opening er in, dat een lichtpunt in de door don G. beschaduwde ruimte gaf. Op die wijze nam de Sinesche storrekundige Koe-schoo-king te Po-king in het jaar 1278 van onze jaartelling met oenen G. van 40 voet hoogte de zon waar en bevond do helling der ecliptica 23° 32' 3quot;; Ulugh-beigh to Samarkand, in 1430, met eenen G. van 165 voet hoogte, 23° 31' 48quot;.

Daar men onder overigens gelijke omstandigheden minder gevaar van feilen loopt naarmate do G. hooger is, hebben onderscheidene sterrekundigen, vooral in Italië, er zich op toogologd, om ze toe te stellen door middel van gaatjes in de muren van zeer hooge gebouwen, vooral kerken. De hoogste G. van dien ■ isard is iu het jaar 1467 door Toseanelli vervaardigd in don be- j roemden koopel van deu dom te Florence; hij hooft eono hoogte van 277 voet boven don boganon grond en is de hoogste, die bekend is. Eon van de moöst beroemde en naauwkeurige toestellen van dien aard is de door Cassini in do Potronius-kork te Bologna vernieuwde, oorspronkelijk door Ignatius Dante vervaardigde; hij word gemaakt in 1575 ter hoogte van 67 voet; Cassini stolde hem ter hoogte van 83 voet. Bekend zijn ook die van Bianchini, in hot jaar 1701 in do Karthuizerskork te Rome gemaakt, zijnde twee, waarvan do oen 62, do andere 75 voet hoog is; die van Sully en Lomonnier, in 1727 in do Sulpicius-kerk te Parijs ter hoogte van 80 voet; en die van Cesaris enReggio,in 1786 in do hoofdkerk te Milaan gemaakt. Doch ofschoon er onder deze Gnomons zijn, die belangrijke diensten aan do sterrekunde hebben bewezen, zijn zij tegenwoordig geheel onbruikbaar, daar naauwkeurige waarnemingen en proeven hebben doen zien, dat do hochtste muren en do stevigste gebouwen op verre na niet dien onwrikbaron stand hebben, welken men er vroeger aan toekende, maar door de wedorsgesteldhoid, ja door het schijnen dor zon onderhevig zijn aan kloino schommelingen, wolko voor min fijne werktuigen geheel onbemorkbaar bloven, maar thans beletten om aan Gnomons een vertrouwen te schenken, waarop do naauwkeurige andere werktuigen der tegenwoordige sterrekunde voel moor aanspraak hebben.

Men geeft den naam G. ook aan den stijl van oenen zonnewijzer en aan don zonnewijzer zolven; waarnaar de kunst om volgens wiskundige regelen zulke toestellen to vervaardigen, Gno-monica wordt genoemd en een afzonderlijke tak dor practischo wiskunde uitmaakt.

GNOSTIEKEN. Reeds vóór den tijd van Christus waren er, zoo onder de Heidensche wijsgeeren in het Oosten als onder de Hellenistische Joden, die zich toelegden op, of waanden in hot bezit te zijn van die hoogere konnis aangaande het opperste wezen en zijne betrekking tot de wereld, welke zij fi-wois, konnis, noemden. Een voornaam deel van hun in talloozo vertakkingon verdeeld onderzoek betrof de vraag, hoe het eindige uit het oneindige was geworden. Daarmede hing zamen de betrekking van de stoffelijke wereld tot een geestelijk wezen, alsmede de oorsprong van het kwaad. Vooral in Syrië en Egypte had zich het gnosticismus gevestigd, toen de Christelijke godsdienst optrad. Do G., in haar een uitvloeisel van het Mozaïsmus ziende, vatteden sommige voorstellingen in het O. V. zamen met hetgeen zij als Christelijke leer aanmerkten en predikten oen verminkt Christendom, waarvan zich do sporen reeds in den tijd der apostelen moeten hebben vertoond, blijkens wenken en toepassingen, in hot N. V. voorhanden, doch dat in hot laatst der eerste en in de tweede eeuw vooral in hot Oosten veel opgang maakte en zelfs een tijdlang de Christelijke godsdienst bedreigde met oplossing in een gedrochtelijk Judeo-paganismus. De gronddenkbeelden van hot gnosticismus komen hoofdzakelijk hierop neder;

Hot Opperwezen openbaart zich door aan zijne eigenschappen een zelfstandig bestaan mede te deolon, hetwelk zij door uitvloei-jing (omanatie) ontvangen, ten gevolge waarvan zij zijn on werken als iEonen. Deze omanatie der JEonon uit hot hoogste wezen heeft echter alleen onmiddelijk plaats met betrekking tot den TVoüs, het verstand, uit hetwelk voorts de overigen, b. v. de iEonen 'Alrftna, de waarheid, '7gt;aj?, hot licht, dóyo*;, derede, enz. emaneoren, en uit deze weder andere bij opvolgende gone-ratiën, doch zoo, dat het goddelijk beginsel bij elke volgende emanatie zwakker wordt, te zwakker, naarmate die Aioon vorder van do eerste bron van emanatie verwijderd is. Het goddelijk wezen in zijne lichtvolheid, nïijiU'jna, staat tegenover de stof, vfy, die eeuwig is en door sommigen werd aangemerkt als een zelfstandig beginsel van het kwaad, door anderen als iets dat op zich zelf dood on werkeloos is, maar alleen door betrekking tot het lichtbeginsol tot leven en werkzaamheid komt. Eenmaal heeft er eeno vermenging van het goddelijke met hot niot-goddelijke plaats gehad, doch do oorzaak waardoor wordt vorschillend opgegeven , bf als bestaande in opheffing van do vertegenwoordigers des kwaden beginsels tot het goddelijke ttHi/qm/jb, bf omgekeerd in afdaling van iEonen tot het kwade of stofïelijko. Ton gevolge daarvan sehiep de Domiurgus, het hoofd dor JEonon, do wereld, doch hij was buiten staat om aan do menschen meer mede te doelen, dan zijn eigen levensbeginsel, l'ot dierlijke leven.

Wel heeft het opperste wezen hun de hoogere eigenschappen van


-ocr page 505-

GNO—GOD,

95

voüs, verstand, en nveu/ua, geest of zedelijk bestaan, gegeven; maar de wijze werking er van wordt belemmerd door do werking der booze beginselen, gezeteld in het stoffelijke deel, het lig-chaara van den nienseh. Ten einde nn te voorzien in de daaruit ontstaande verwarring, heeft hot Opperwezen den iEoon doyos (welke naam Joh. 1: 1 enz. vertaald is „woordquot;) zich met Jezus, zoon van Jozef en Maria, bij diens doop door Johannes doen vereenigen, waardoor die Jezus het vermogen erlangde om God te kennen en te verkondigen, wonderen te doen enz. Zijne pogingen tot het hervormen van zijne tijdgenooten werden tegengewerkt door Jehova, den nationalen God der Joden, die de overheden van dat volk aanzette om Jezus te vervolgen en te kruisigen. Daarbij scheidde zich de -ffioon Logos of Christus weder van den mensch Jezus, zoodat do laatste alleen stierf aan het kruis cn opgewekt werd van den dood. Eenmaal zal die jEoon zich nogmaals met den mensch Jezus vcreenigen en deze dan een rijk te Jerusalem stichten, dat duizend jaren duren zal. Inmiddels duurt, ook nog na deze openbaring van don Logos, de strijd tusschen het leven en de stof aan do eene, en het gees-telijkc levensbeginsel aan de andere zijde, tusschen de en

het aü/ua, ligchaam, tegen het nvtvfia voort; en de mensch kan door gestrenge zeden en onthoudingen de kracht van het eerste ten onder brengen.

Het eigenljjke gnosticismus verloor vrij spoedig zijnen invloed en ging in de Vdlt;, eeuw genoegzaam geheel te niet; slechts enkoio flaauwe sporen hebben er zich later van vertoond. Hoezeer in lijnregten strijd tegen het Christendom, heeft het echter in de gevolgen dit laatste meor bevoordeeld, dan in den tijd van zijne grootste verspreiding benadeeld. Het heeft medegewerkt ter bestrijding van een wet-Judaïsmus in de Christelijke kerk en ter verheffing van het geestelijke beginsel boven het bloot ceremoniële; en terwijl het de vrije werkzaamheid van den geest bevorderde, ontwikkelde het de heilzame strekking van het geloof aan de eindclijke zegepraal dos geestes over de stof.

Zie: Baur, Die christliche (luosis (Tubingen 1835); Horn, Über die biblische Gnosis (Hanover 1806); Klenker, Über (lie Natur unci den Ursprung der Emanationslehre (Riga 1786); Lewald, Commen-tatio de doctrina gnostica (Heidelberg 1818); Lückc, Über das gnostische System (in Schleiermachers Zeitschrift 1820, st. 2); Maresius, l)e Gnosticis (in Disput, select., P. II, pag. 646 sqq.); Matter, Histoire critique du Gnosticisme (Parijs 1828, 3 dln.); Munter, Kirchliche Allerthümer der (r nosttkvr (Anspach 1790); Ne-auder, Genetische Entwicklung der vornehmsten Gnostischen Sys-teme (Berlijn 1818); Schramm, De prophetis Gnosticorum, ab Irenaeo impugnatis (Helmstadt 1713).

GOA. Eiland in Azië, op 15° 30' N. Br. en 73° 51' O. L. van Greenwich gelegen aan de westkust van Dekan, aan de uitwatering van de door de Hindoo's als heilig aangemerkte rivier Mandava, die het aan de eene, zoo als eene dubbele zeearm aan de andere zijde van het vasteland scheidt. Toon Albuquerque het in 1503 vermeesterde, vond hij het bewoond door oenen Arabi-schen volksstam, die hun eiland Tissuari noemde. Het was sedert altijd in het bezit der Portugezen met uitzondering van 1807—1814, toon hot door de Engelschen bezet was.

De gelijknamige stad, in den bosten tijd van de hoorschappij der Portugezen eene aanzienlijke handelstad met meer dan 200,000 inwoners, geraakte ton gevolge van de veroveringen der Nederlanders en Engelschen op de Portugescho bezittingen, en ook van de ongezonde ligging, in diep verval, zoodat zij thans slechts eene schaduw vertoont van hare voormalige pracht. In de Jezuiteu-kork vindt men een schoon praalgraf van St. Pran-ciscus Xaverins.

De tegenwoordige hoofdstad, Villa de Goa of Panaschim ge-heeten, heeft oone uitmuntende ligging, voortreffelijke havens, ruime en regte straten, groote on schoone kerken en een prachtig gouvernementsgebouw. Zij is de zetel van oenen li. C. aartsbisschop, die den titel voert van primaat van Indië, en telt 20,000 inwoners, die hun bestaan vinden in handel on vermaarde arak-branderijen.

GOBELIN (Gilles) was oen beroemd vorwer uit Reims, die onder Frans den I810quot; naar Parijs kwam on zich in de voorstad St. Marceau nederzottedo. Hot gebouw, door hem bewoond, ontving naderhand den naam van het Gobelinshuis on werd in het vervolg tot het vervaardigen der beroemde tapijten gebruikt, welke onder don naam van Gobelins bekend zijn, en onder Hendrik don IVdei1 tot eonou aamnerkelijken trap van volkomenheid gobragt werden. Men weet wol niet of G., die de schoone scharlaken kleur in gebruik bragt, welke te Leyden was uitgevonden on zijno verwerij in het voornoemde gebouw had, ook de uitvinder dezer tapijten geweest zij; doch, daar hij verscheidene gelukkige ontdekkingen gedaan heeft, zoo is het niet onwaarschijnlijk, dat ook deze van hem afkomstig zijn, en eerst onder Hendrik don IVden tot grooter volkomenheid zijn gobragt.

GOCKINGK (Leoi'Old Ekiedricii Gunther) —of gelijk hij zich na zijno verheffing in don adelstand in 1789 noemde, von G. auf Daldorf und Gunthersdorf ■— werd den 13,lcn Julij 1748 geboren te Gruningen , nabij Maagdenburg. Hij ontving zijne eerste opleiding op het paedagogium to Halle, waar hij kennis maakte mot zijnen geestverwant, don dichter Burger. Op de hoogoschool dier stad oefende hij zich in de regtsgelcerdheid en betrad de staatkundige loopbaan, eerst als referendaris bij de oorlogs- en domeinkamer te Halberstadt, daarna als directeur der kanselarij te Ellrich in het regeringsdistrict Erfurt, vervolgens als oorlogs-on domeinraad te Maagdonburg, voorts als koninklijk commissaris te Wernigerodo, toen als geheim tinancie-raad te Berlijn en eindelijk als geheimraad te Pulda. Zijnen laatsten levenstijd bragt hij door te Wartenberg in Silezië, waar hij den 18lt;lcquot; i'e-bruarij 1828 overleed. Hij onderscheidde zich als dichter door gevoel en door zuiverheid van uitdrukking. Zijne Gedichte zijn uitgegeven te Frankfort 1780—1782 , 3 din., herdr. aid. 1818, 4 dln. Ook bezorgde hij eene uitgave van Ramlor's Poëtische We.rke (Berlijn 1817, 4 dln.), Nicolaï's Leben und liternrischer Nachluss (Berlijn 1820) en Bretschneiders lieise nuch Londen und JParis (Berlijn 1817).

GOD EN GODEN. Onder do naam van God denkt zich do opgeklaarde rede een eenig, noodzakelijk en van de wereld verschillend, hoewel met haar verbonden wezen, wiens oneindig verstand en heilige wil de oorzaak van hot bestaan der dingen en hunne inrigting, alsmede de bron van hot hoogste goed is. Als een noodzakelijk, d. i. als een wezen dat den grond van zijn bestaan in zich zelven vindt, moot hot gedacht worden, omdat slechts zulk een wezen het aanwezig zijn der wereld verklaarbaar maakt en geen voorwaardelijk en beperkt bestaan zonder eene onbeperkte on noodzakelijke oorzaak denkbaar is. Men moot daaraan een oneindig verstand toekennen, omdat daardoor alleen de boven alle menschclijke bevatting en doorzigt gaande inrigting des heolals begrijpelijk wordt, en eonon heiligen wil moet men daaraan toeschrijven, omdat men daardoor van hetzelve verwachten kan, dat het de redelijke wezens tot eenen hoogen zedelijken trap kan leiden, en geluk en straf naarmate do verdienste en schuld kan uitdeelen. Het idoe van God als schepper der wereld, als wetgever dor redelijke wezens en als regeerder des heelals, is het hoogste dat de rede bereiken kan, den grond van alle boven het aardscho gaande hoop en de werkzaamste drijfveer tot pligtsbetrachting. Het stelsel dat de werkelijkheid (realiteit) van dat idee orkent heet Theismus of Deismus, het tegenovergestelde Atheismus, en de leer van hen, die God en de wereld met elkander vereenzelvigen en daarmede eigenlijk het idee van God, dat de behoefte dor rede kan bevredigen, weg denken, wordt Pantheismus genoemd. Do achtingswaardigste wijsgceren van den nieuweron tijd Descartes, Leibnitz, Wolf, Reimarus en Kaïit, ofschoon de laatste de vdór hem gewoonlijke metaphysischo cn theoretische bewijzen voor het bestaan van God als ongenoegzaam aanzag, hebben zich voor hot Theismus verklaard, en toen door de Schellingsche of identiteit-philosophie, die eene hernieuwing van de leer van Spinoza was, hot idee van eenen persoonlijken, met wijsheid de wereld regorenden, God gevaar schoon te loopen, trad Jacobi in zijn werk „over goden en de goddelijke dingenquot; als verdediger daarvan tegen de afwijkende gevoelens van eenigo toenmalige wijsgceren op. Volgens hem is hot bestaan van God het onderworp des geloofs en van een onmiddelijk weten, dat noch voor bewijs vatbaar is, noch dat behoeft.

De gewigtigste bewijzen voor het bestaan van God, die men aangevoerd heeft, en die gezamenlijk hun oorsprong vinden in hot streven van den menschel ijken geest om zich boven liet zinnelijke bestaan te verheffen tot do gedachte, in welke alleen do geest bevrediging vindt, zijn het ontologische, cosmologischo, physico-tlioologische en het moralische bewijs. Hot ontologische


-ocr page 506-

GOD.

96

besluit van de noodzakelijkheid om eeii hoogst en volmaakt wezeu te deuken, tot zijn werkelijk aanwezen en is van Augustinus, Anselmus van Canterbury en later van Descartes en Moses Mendelssohn voorgedragen en ontwikkeld geworden. Het cosmolo-gisch bewijs dat Leibnitz, Clarke en quot;Wolf voorstelden, berust op de volgende redenering. Alles schijnt ons in het gebied dei-zinnelijke werkelijkheid het gewrocht van bepaalde oorzaken te zijn, d. i. alles , wat voorhanden is, heeft de oorzaak van zijn aanwezen niet in zich zeiven, maar is van andere vroeger bestaande oorzaken afhankelijk. De rede kan zich geen gewrocht zonder oorzaak, geen eindig bestaan zonder oenen grond buiten hetzelve denken. Do wet van de genoegzame reden, (ratio suffidms) noopt ons daartoe. Als nu de rede van de eene verschijning tot de andere, van do eene oorzaak tot de andere voort gaat, komt zij eindelijk tot hot idee van eene opperste oorzaak, die de draagster van alle dingen is, tot het idee van oen oneindig en noodzakelijk wezen, d. i. hetwelk door geene oorzaak is bepaald en voortgebragt, maar den grond van zijn wezen in zich zeiven draagt en als de laatste oorzaak der verschijnselen, als het punt waarin al de rijen daarvan te zamen loopen is te beschouwen. Het physico-thoologisch bewijs rust op orde en doeltreffendheid die men in de natuur waarneemt. Daar waar doeltreffendheid, waargenomen wordt, moot men werking volgens een zeker doel veronderstellen en daarom aannemen, dat de oorzaak der wereld omdat zich in hare inrigting oen wijs plan en bedoeling' openbaart, in oen naar ideen, naar de voorstelling van middel en doel handelend wezen gelegen is. Wil men de tallooze menigte der natuurverschijuselen, die de hoogste orde en doeltreffendheid verkondigen, niet zonder verklaring laten, zoo moet men een wereldschepper van eene oneindige magt en wijsheid aannemen, omdat ook bij de veronderstelling eener eeuwige natuur het ontstaan van do vormen der dingen zonder een handelen naar een bepaald doel zich niet laat oplossen. De natuur is de spiegel en de openbaring van Gods bestaan, en daarom voort de natuurbeschouwing don mensch die hot verlangen naar het hoogere en goddelijke in het hart omdraagt, tot Hem als den oorsprong aller dingen. Dit verlangen is in don zedelijken aard van den mensch gegrond, doch veronderstelt reeds een innig en levendig geloof aan Gods bestaan en voorzienigheid, en dat do zedelijke vermogens zich bereids zoo ontwikkeld hebben , en dat hij zich tot het bewustzijn eener hoogere behoefte verheven heeft. Eene apodictische zekerheid, bij welke het tegendeel der aangenomene overtuiging ondenkbaar wordt, geeft dit soort van bewijs niet. De voorstelling van den zamonhang van het geloof aan God met deze behoefte van het gemoed wordt hot mureelc of zedelijke bewijs , of de practische geloofsgrond voor hot bestaan van God genoemd, dat inzonderheid door Kant en zijne school is aangeprezen en ontwikkeld. Het berust op de volgende overwegingen; de mensch is een zedelijk wezen en uit zijne zedelijke natuur spruit het idee van het hoogste goed, d. i. het denkbeeld van eene oneindige vooruitgaande ontwikkeling en eene volkomene overeenstemming tusschen deugd en geluk, voort. Hij kan dit denkbeeld niet voor eene zelfbegoocheling verklaren, zonder het geloof aan zijne zedelijke natuur en bestemming op te geven, en moet, om met zich zeiven in overeenstemming te blijven, de verwezenlijking van het hoogste goed verwachten. Alles is in de natuur aan vernietiging onderhevig en zij doelt vreugde en geluk niet altijd naaiden maatstaf dor zedelijke waarde uit. Om dus hot aanwezig zijn van het hoogste goed te kunnen verwachten is bij genoodzaakt hot bestaan van eene, vnn de natuur onderscheiden oorzaak aan te nemen, die er do oorsprong van is, en den grond van het voortbestaan zijns wezens in eenen toestand waarin deugd en geluk in overeenstemming zullen gebragt worden. Do opperste oorzaak der natuur moet zelve van eenen volmaakt zedelijken aard zijn en do zedewet handhaven, d. i., oen oneindig redelijk en zedelijk wezen zijn en naar de uitspraak dier zedewet handelen. Zulk een wezen is God voor den zedelijken mensch. Tot zulk een idee der Godheid kan slechts de ontwikkelde rede zich verheffen en zonder het geloof aan eene goddelijke openbaring zoude het niet zoo algemeen verspreid en aangenomen zijn.

Eer de mensch tot het denkbeeld van het bestaan van eónen God opklom, geloofde hij aan goden, van wier aard en werkzaamheid onder do volken do verschillendste voorstellingen voorkomen. Do minst volkomen goden zijn de Fetischen, n. 1. levenlooze voorwerpen of dieren, die de mensch vereert, omdat hij die als oorzaak van zijn geluk of ongeluk aanziet. Op eenen hoogeren trap van beschaving staan de volken die aan de zon en do overige hemolligchamen eenen invloed op de menscholijke lotgevallen toeschrijven en hun goddelijke oor bewijzen, welke soort van godsdienst Sabeimus genoemd wordt. Eene nog hoogeren trap van ontwikkeling nomen die volken in, welke hunne helden en koningen, do uitvinders van nuttige kunsten en uitstekende wetgevers, als na den dood voortlevend beschouwen, en hun een bovenmenschelijke kracht en invloed op hun lot toeschrijven, of zich de krachten der natuur als werkelijke wezens, als personen met verstand en wil begaafd voorstellen, op welke wijs de godsdienst dor Grieken en Romeinen ontstond. Het geloof aan meerdere wezens, die het lot der volken en der bijzondere personen regeerden, die wel eene bovonmonscholijko magt bezitten, maar toch menschelijk gevoelen en begoeren, en niet vrij van menscholijke zwakheden en ondeugden zijn heet Polytheismus (veelgodendom). De beschaafdste volken der oude wereld waren polytheis-ton, en slechts eenigo wijzen van den vóorchristolijken tijd, zoo als Anaxagoras, Socrates, Plato, haddon zich tot meer waardige voorstellingen van God en do regering der goden verheven. Terwijl het veelgodendom in do geheele oude wereld hoersehte, werd bij een door de moest beschaafde nation weinig geacht volk, de Joden, de algemeeno verspreiding van een redelijker geloof aan God en zijne wereldregering voorbereid. AVel beschouwden zij Jehova, even zoo als andere volken der oudheid, slechts als een redelijk en zinnelijk wezen van een groote magt en verhevenheid, docli daar zij maar éCnen God vereerden (Monot/ieismus) zoo kondon hier de godsdienstige voorstellingen ligtcr veredeld en eindelijk een voor do behoeften van de moer tot rijpheid gekomene rede meer geschikt idee van God ontwikkeld worden. Ka eene langzame, gedurende verscheidene eeuwen doorloopende voorbereiding, was hot voor don stichter van het Christendom weggelegd om op het Monotheismus zijns volks een volkomen redolgk, alle behoeften van het verstand en gemoed voldoend en bevredigend geloof aan God en zijne voorzienigheid te grondvesten, dat dooide uitbreiding dor kerk op een groot deel des menschel ij ken go-slachts overging. Uit het Joden- en Christendom putte Mohammed (zie Mohammed) zijne hoewel niet volkomen zuivere, eohter ver boven de voorstellingen der polytheistische volken verheven godsdienstige begrippon, on zoo werd ook door het Islamismus het geloof aan éi'nnn God ook onder een groot doel der volken van Azië en Africa verspreid.

Het Christelijke godsbegrip rust op hetgeen aangaande het hoogste wezen is geopenbaard door en in Jezus Christus. Daardoor leeren wij God kennen niet alleen als de eenigo en onafhankelijke oorzaak van alles, maar ook en vooral als Vader, van wien liefde niet slechts eene eigenschap of hoedanigheid, maar hot wezen zelf uitmaakt (1 Joh. IVquot;: 8). Eenheid, eeuwigheid, zelfstandigheid, onafhankelijkheid, heiligheid, regtvaardigheid, almagt, alwetendheid, wijsheid, onveranderlijkheid zijn de voornaamste eigenschappen van do Godheid. En wat inzonderheid de christelijke voorstelling aangaande hot goddelijke wezen kenmerkt, is, dat zij God beschouwt in betrekking tot de schepping in het algemeen, en tot het mensclulom in het bijzonder. Allo voorstellingen aangaande het wezen der godheid buiten de christelijke, zijn gegrond op het donkbeeld van betrekking tot bijzondere volken. Zelfs de „Jehova,quot; zoo als zich de Israëliten Hem voorstelden , was wel een beschermer, een liefdevol vader, maar — voor de Israëlitische natie; hot theocratische begrip van het Mo-zaïsmus kon zich niet verheffen tot het universalismus, dat de monschheid aan het christendom alleen te danken heeft — het geloof in een Opperwezen, dat alle monschen in liefde gadeslaat, en zich omtrent allen, boozen en goeden, christenen en niet-christenen, als een vader gezind betoont. Uit dit christelijke godsbegrip blijkt ook do geschiktheid en de bestemming der christelijke godsdienst om de algemeeno dor aarde te z(jn.

GODENLEEK (Nooudsciie). In den ruimsten zin is daardoor to verstaan de godsdienstleer dor volken van hot Noorden in hot algemeen; maar naar het gewone spraakgebruik; het zamenstel der godsdienstbegrippen van de Scandinavische volken, welke vooral uit de oude letterkunde van Noorwegen en IJsland, bijzonder uit de Edda (zie Edda) gekend worden. Deze godenloor is ruwer, maar ook in vele opzigten reiner, zodolijker, dan de


-ocr page 507-

GOD.

97

Grieksch-Romoinsche; en moge het Noordsche karakter zich mede iifspiegolen in de drinkgolagcu der Asen, waar meede en kraeli-tig bier in groote bekers wordt geschonken, toch vindt men in haar niet die zedelooze voorstellingen en onkuische verhalen aangaande goden en godinnen, welke de — zelfs op de scholen voor do beschaafde jeugd onderwezene — godenleer van Hellas cn Latium oplevert. Natuurdienst is in gene, zoo weinig als in deze, te miskennen; en in hoever eene in de nevelen van den mythus gehulde overoude geschiedenis van vorsten, holden en aanvoerders, in de Noordsche, even als in iedere andere mythologie is overgegaan, kan bij mangel van geschiedkundige bescheiden waarschijnlijk nimmer met zekerheid worden uitgemaakt. Geene godenleer staat echter geheel op haar zelve of kan worden beschouwd buiten verband tot de leer aangaande den oorsprong en de regering der wereld, en aangaande wezens van minderen rang, die als eene soort van ondergoden bekleed zijn met heerschappij over sommige voorwerpen of gebeurtenissen. Het korte overzigt van do Noordsche mythologie, dat wij hier laten volgen, moet dus uit den aard dor zaak iets moer behelzen, dan eene eigenlijke godenleer.

De N. G. kent slechts céne opperste Godheid; deze draagt den naam van Alfadur, Alvador; doch gelijk de Grieksch-Komeinsclie mythologie do wereld voorstelt als oorspronkelijk hebbende bestaan in eenen verwarden klomp, chaos genoemd, zoo kent ook de Noordsche vóór het bestaan van hemel en aarde eenen wijd gapenden afgrond, Ginnungagap genoemd, die door de kracht van Alfadur werd gescheiden in twee declent Niflheim, het oord der nevelen, en Muspelheim, het oord van licht en warmte. In het eerste, Niflheim, was de bron Hwcrgelmer, oude bron, wriemelende van slangen. Uit haar ontstonden de rivieren Suol, Gunthra, Ylgun, ïion, Timbul, Thul, Slidur, Kridur, Wyd, Leiffthur en Elibagur. Do laatste stroomde voorbij het ijzeren hek Helgrindum, dat het gebied vau Hola afsloot, en bevatte giftstof, die stolde tot ijsschotsen, door welke Ginnungagap werd gevuld. Op dat ijs vielen vonken uit het lichtoord Mus-pollieim, waardoor het smolt tot droppelen, uit welke ontstonden de reus Ymer, benevens de koe Audhumbla. Uit de uijors dor laatste vloeiden vier stroomen melk, door welke de reus Ymer gevoed werd. Terwijl hij lag te slapen, werden uit het zweet zijner okselen twee menschcu geboren, man en vrouw, die de stamouders werden van de Hrijmhursen, IJsreuzen. De koe Audhumbla voedde zich door het lekken aan eenen salpctersteen, waaruit op don eersten dag mcnschelijk hoofdhaar te voorschijn kwam, den volgenden dag het hoofd zelf en eindelijk een ge-heole man, die den naam heeft van Bure of Bore, zoon; oen woord, met het Oostersche bar, een zoon, in kennelijk verband staande. Hij verbond zich met Bolsta, de dochter van Bergthor, een' der ijsreuzen, die hem drie zonen schonk, Odin, Wile en We, welke Ymer versloegen. Zijn uitgestroomd bloed deed al de ijsreuzen verdrinken, behalve oenen, Bergelmer, die zich met zijne vrouw het leven redde in eene boot, Noka geheeten, en met haar hot nieuwe rcuzengeslacht voortbragt. Uit het vleesch van Ymer ontstond nu de aarde, uit zijn bloed de zee en de rivieren, uit zijne beenderen de bergen, uit zijne tanden de stee-nen, uit zijn hoofdhaar hoornen en kruiden, uit zijnen schedel het hemelgewelf, uit zijne hersenen de wolken, uit zijne wenk-braauwen een wal, waardoor Midgard, het middeloord, de bewoonbare aarde, werd beschermd tegen de aanvallen der reuzen, wier woonplaats was aan do andere zijde van don wereldstroom ITeindschape, die Midgard omringt, terwijl de goden in hot midden des hemels voor zich don Asengard, de woonplaats der Asen of goden (zie Asen), bouwden. Het hemclgowelf, uit Ymers schedel gevormd, wordt opgehouden door vier dwergen, Nordri, Austri, Sudri en Wostri, zynde de vier hemelstreken. Zij blazen op huune horens, wanneer hun opperhoofd Windolf hun dit beveelt, waaruit do winden ontstaan. De Midgard wordt verlicht door vonken uit Muspelheim, en kreeg hare, menschelijke, bewoners uit Askur en Embla, die ontstaan waren uit steeuen, door reuzen opgeraapt langs den vloed Feindscarpe — eene fabel, die aan Deucalion en Pyrrha doet denken. Een dier reuzen, Mioervi, ook Noerwi en Joctun geheeten, had eene dochter, met name Nott. Deze huwde eerst met Nagelfari en werd moeder van Audur, stof of kracht; daarna met Anar, wieu zij Joerd, de aarde, baarde; ten derden male met Dolling, de schemering IV.

en verkreeg Dagur, dag. De laatste werd met zijne moeder Nott aan den hemel verplaatst; olk ontving oen wagen, met een hengst bespannon, en beiden rijden eiken dag om Midgard heen. Nott, de nacht (in de Noordsche mythologie de moeder van den dag) rijdt vooraan; haar ros liijmfaksi zweet de dauwdroppelen Mel-dropun; het paard van Dagur heet Skinfaksi, en verlicht met zijne glansrijke manen de lucht cn Midgard.

Nott had ook eene dochter, die met Odin huwde en moeder werd van Asanthor, uit wien het schoone geslacht der Asen of goden ontstond. Een van deze, Mundilfari, asbeweger, had twee kinderen, een zoon Mani, de maan, en eene dochter Sunna , do zon; die beiden almede door Alfadur aan den hemel werden geplaatst, waar Sunna do paarden Alswidur en Arwakur den hemel rondvoert, die tegen het zweeten door den wind Isarnkoll, onder hun buik geplaatst, worden afgekoeld. Mani roofde twoo kinderen, Vil (vermoeijonis of afneming) en Hwinka of Winka (verademing of toeneming), welke de schijngestalten der maan afbeelden; deze kinderen hadden Wildfinnur tot vader en werden geroofd, toen zij van de bron Byrgar terugkeerden, aan den stok Simul den wateremmer Sagur op de schouderen dragende. De voortgang van Mani en Sunna aan den hemel wordt veroorzaakt door twee wolven, geboren uit Gygur, van het geslacht der reuzen. Een dezer wolven, Skoll, achterhaalt nu en dan Sunna en veroorzaakt dan eene zonsverduistering; de andere, Alanagurmur, somtijds Mani, als wanneer eene maan-eclips plaats heeft.

Uit deze cosmogenische voorstelling blijkt, hetgeen zich ook in andere mythologicn laat opmerken, dat vuur en water geacht worden de grondstoffen, of liever grondkrachten, te zijn, door welke de wereld is ontstaan. Ook treffen wij er don voortgang-in van den onmeteiijkeu woesten Ginnungagap, tot de scheiding van Asengard, den hemel, en Midgard, de aarde, die, met het ontstaan van don dag uit den nacht, en beiden vóór de wording van zon en maan, het scheppingsverhaal der Mozaïsche oorkonde herinneren op eene wijze, die meer dan toeval schijnt aan te duiden. Merkwaardig is bovendien, dat ook bij de Scandina-viers de mythe van cenc algemeóne overstrooming gevonden wordt, waaraan een echtpaar ontkomt, waaruit vervolgens een nieuw geslacht geboren wordt, gelijk in het Sanskritsehe gedicht Mahabarata Manus, de nazaat van Wiwasman; in de Bagerata-Purana Sadjawrates; Xifutrus bij de Chaldeën volgens Bcrosus; Yu bij de Sineezen; Deucalion en Pyrrha bij de Grieken; Tes-cipalcti cn zijne vrouw Xochiquetsal bij de Mexicanen; Amali-vata bg do Peruanen -— in 't kort, in overeenstemming met eene overlevering bij genoegzaam alle volken, in welke men het bij-belsche verhaal aangaande Noach met meerdere of mindere wijziging terugvindt. Dat overigons de Noordsche mythologie zoo uitvoerig is in het vermelden der verschynsclen van den dampkring, wijst duidelijk naar het karakter van natuurdienst, die in dc Germaansche godsdienstleer, sterker misschien dan in eenige andere, uitkomt.

Eene belangrijke plaats bekleedt in do Noordsche cosmogenic de boom Ygdrasil; zoo uit hoofde vau zijne overeenkomst met den wereldboom in de Indische en Perzische mythologie, als uit hoofde dor reeks van Sagen, waarin hij voorkomt. Deze boom rees op uit den Ginnungagap en spreidde zijne takken wijd en zijd door den hemel. In de takken zat een adelaar, Duitschlands vereerde vogel, met eene gier tusschen de oogen. Vier herten sprongen door het loover en voedden zich met de bladeren. Dc boom had drie wortels; aan een van deze knaagde een draak, Nodhoggur, en tusschen dezen wortel en de takken klom onophoudelijk een eekhorentje, Katastoskur, op en neder, trachtende vijandschap te verwekken tusschen den adelaar en den draak. Een tweede wortel strekt zich uit naar de Hrijmhursen tot aan de Mimersbron, de bron der herinnering, ilie het omgekeerde van de Lethe der Grieken en het vermogen geeft van herinnering. De derde wortel loopt tot de Asen; onder hem zitten drie Nor-ncn, die den boom begieten. Daar is de gerigfsplaats, waar de Asen dagelijks vergaderen cn tevens ook de schouwplaats van den kamp tegen de reuzen en van de dapperheid van Thor, die zijnon geweldigen hamer Miolnir, welke in onderscheidene fabelen eene groote rol speelt, rondslingert. Doch ook beeft iedere der Asen zijnen eigenen burg; daar dezen twaalf in getal zijn, heeft men de vraag opgeworpen, of deze godenhuizen in verband staan met de vcrdeeling van den dierenriem in twaalf tcekenen.

13


-ocr page 508-

GOD.

98

Welligt zou men oonen stnp nader komen aan de beslissing van dit, met do vraag naar hot verband tussehen sterrekundo en mythologie ') in betrekking staande vraagstuk, zoo men vollediger bekend was met den tijd des jaars, waarin elke godheid vooral werd vereerd. Freija, de godin van liefde en voortbrenging, werd vooral vereerd na don koristen dag, en alzoo bij het eerste klimmen der zon; indien de namen, eigenschappen en attributen dor Ason eene] astronomische, of zij het dan astrologische, botcekonis hebben, zal ook zeker hunne vercering er wel het kenteeken van hebben gedragen.

De twaalf goden of Asen, die onder den oppergod Alfadnr den aanzienlijksten rang hebben, zijn in het art. A.ien opgegeven. Wij zullen zo in de daar gevolgde orde behandelen en ter nadere kenschetsing van den geest der N. G. enkele mythen aangaande sommigen mededcelen.

Odin, ook Wodan en Wuotan genoemd, is de stamvader der Asen, do beheerscher van hemel en aarde. Hij woont in hot paleis Gladheim, welks poort Walgrind wordt bewaakt door oenen wolf en een' adelaar. Daar zit hij op den troon Lidskialf, die zoo hoog is, dat, hoewel Odin slechts één oog heeft, niets aan zijnen blik kan ontglippen, terwijl zijn drinken uit do Mimers-bron, dat hij met een zijner oogen moest koopen, hem behoedt tegen iets te vergeten. In zijn paleis ontvangt hij de goden en de in den strijd gevallen helden aan den maaltijd, waar men het wilde zwijn Saënrimmei' eet, dat eiken dag herleeft, om eiken dag op nieuw geslacht te worden. Men drinkt er Aul, eene soort van gerstenwijn of bier (in het Engelsch is Ale nog de naam eener soort van bier), alsmede liet berkensap, dat uit den boom Lavadur vloeit, ten gevolge van het bijlen van den bok Heid-run (beide-renner) aan de schors en de knoppen. Odin zelf behoeft geen spijze; hij geeft hetgeen hom wordt aangeboden aan do wolven Gere, gulzigheid, en Frehe, vraatzucht, die hem als huisdieren ter zijde zitten. Maar den gouden drinkhoren, dien hem do zusters Mista en Nistn, de Hebe's of Ganymcdessen der Seandinaviérs aanbieden, laat hij niet ongcledigd, zonder echter immer door de kracht van den wijn bevangen te worden. Odin heeft twee raven, Hugin, verstand, en Munin, kennis, die dagelijks de wereld doorvliegen en hem berigt van alles brengen. Als hij uitrijdt, bestijgt hij zijn achtvoetig paard Slijpner, welks hoefslag den grond doet splijten en de rotsen verbrijzelt; hij neemt do speer Gungner in do hand en tooit zich met den ring Daupner, die een wonderdadig vermogen heeft. Odin hoeft omtrent twee honderd bijnamen, naar het karakter waarin hij voorkomt, on hiernaar zijn ook de afbeeldingen gewijzigd, onder welke hij voorkomt. De vierde weekdag, woensdag, is naar hem genoemd; zie Week. Do twee voornaamste gemalinnen van Odin zijn Frigga en Freija. Beiden worden van elkanderon onderscheiden, doch ook nu en dan vereenzelvigd. Frigga, Frijgga of Frea, ook genoemd Hertha, Joerd, Gocija, Rinda en Hlodina, is ecno dochter van den reus Fivergein, en heeft, schoon met haren gemaal Odin zamenwonende, toch ook haar afzonderlijk paleis, Facnzal (lichte woning). De loigevallen der stervelingen zijn haar naauwkeurig bekend, doch zij bewaart daaromtrent onbepaalde stilzwijgendheid. Zij neemt deel aan de raadsvergaderingen der goden en zit dan nevens Odin op den troon. Overigens houdt zij zich bozig met het schitterende spinrokken, dat des winters aan den nachtelijken hemel prijkt en door ons het sterrebeeld Orion genoemd wordt. Zij rijdt uit op eenen wagen, die — even als het rijtuig van zekere Sineesche godheid — met katten is bespannen. Naar haar, of welligt naar Freija, heet do vrijdag (zie Weeh). Freija, do godin der liefde cn der vruchtbaarheid, woont in het paleis Folkwanger, waar zij de gestorvene vrouwen opneemt; zij draagt eenen gouden halsketen, Brisinger genoemd en had ten tijde van Karei den Grooto te Maagdenburg een beeld, waarin zij was voorgesteld als naakt staande op eenen wagen, mot een mirtenkrans op hot hoofd, een fakkel op de borst, een bol in de regter- eu een appel in do linkerhand. Of dit laatste attribuut in verband sta met do bekende fabel van den Paris-appel is onzeker, doch Freija heeft veel overeenkomst met de Grieksch-Romcinscho Venus, ook in het vermelde beeld,

1) Do schrijver van dit art. heeft over dat verband eenige aanmerkingen in het midden gebragt in eene verhandeling, geplaatst in de Handd. run het Noord-li rub. Gen. ran K. cn W. 1840, bladz, 43 volg.

waar zij vergezeld was door drie maagden, welke elkander de hand gaven en aan de Gratiën doen denken.

Thor of Thunar is de voornaamste god na Odin, van wien hij een zoon is, bij Frigga verwekt. Hij is de dondergod, en wanneer het onweder ratelt, rijdt Thor op zijn wagen, die door bokken wordt voortgetrokken. Zijn paleis Thrudwangr wordt door 540 zuilen gedragen; hij woont daar met zijne gemalin Sif. Do vijfde dag der week is naar hem genoemd.

Meer is te zeggen aangaande Balder of Baldur, den tweeden zoon van Odin en Frigga. Hij is de beminnelijkste der goden, geacht en geëerd bij allen. Met zijne gemalin Nanna bewoont hij het paleis Breidablik, welks zuilen zijn gegraveerd met teekenen , door wier tooverkracht dooden worden opgewekt. Het is zeer opmerkelijk, dat de N. G. dezen god voorstelt als levende en zittende in den raad der Asen, terwijl nogtans het verhaal van zijnen dood met al dc omstandigheden er van eene der aanzienlijkste plaatsen beslaat in de ganscho mythologie. Balder namelijk werd gekweld door eene diepe zwaarmoedigheid en be-naauwde droomen. Toen hij daarover in de bijeenkomst der Asen klaagde, wenschten allen, hem zeer genegen, die sombere gesteldheid te kunnen wegnomen. Frigga bezwoer al het geschapene mot eenen zwaren eod. Balder geen kwaad te doen; doch daar zij do twijg Mistclteirn, aan de poort van Walhalla groeijende, voor onschadelijk hield, of er althans geen acht op gaf, sloeg zij dit gewas over. Na deze bezwering wilden de goden Balder overtuigen, dat er niets was, waarvan hij iets zou te vrcezen hebben. Zij namen hem in hun midden cn vielen op hem aan, maar noch de pijlen die men op hem afschoot, noch de zwaarden die men tegen hem ophief, noch de lansen die men tegen hem velde, noch de steenen die men tegen hem wierp, schaadden Balder — alles had ook gezworen, hem niet te zullen be-nadeelon. Intusschcn had Loki, de booze godheid, vermomd als eene oude vrouw, do bezwering van Frigga bespied en plukte de twijg Mistclteirn, die hij heimelijk aan den blinden god Ilodcr in handen gaf, opdat deze ook aan Balder de eer zou gunnen van een wapen tegen hom te keeren. Loki wees aan Hodor de plaats, waar Balder stond, en deze viel, op den eersten slag met de twijg, dood ter neder. Die dood dompelde goden en menschen , ja al het geschapene, in den diepsten rouw, eu een plegtig lijk-feest werd voor don algemeen beminden en betreurden verslagcne gereed gemaakt. Dc goden bragten het lijk in staatsie naar het strand en plaatsten het in het schip Ringbom, ten einde hot in den oceaan te slepen en daar met het lijk te verbranden — een gebruik of wijze van uitvaart, die men, zeer verrassend, bij do Peguanen, in achter-Indië, bij de lijkplegtigheden hunner koningen, mede aantreft. Doch het schip, een voorgevoel hebbende van zijne bestemming (in de Noordschc mythologie zijn ook onbezielde voorwerpen bezield, zoo als aan Frigga's bezwering blijkt), was niet van zijne plaats te krijgen, zoodat men zond naar den sterken reus Joctun en de toovenaar Hijrokian. Deze kwam aanrijden op een wolf, wien zij met leidsels van slangen bestuurde. Zij roert het schip aan en het raakt los, maar de beweging daarbij is zoo geweldig, dat de kiel door do schuring vonken geeft, het gansche land schudt en de zee kookt. Nanna, haren echtvriend niet willende overleven, laat zich op eene houtmijt verbranden — eene nieuwe overeenkomst met oen Oosterseh gebruik. Het schip verbrandt in zee mot Balders lijk. Doch Frigga gaf nog den moed niet op om haren geliefden zoon in het leven terug te roepen. Zij loofde eene aanzienlijke bclooning uit aan dengene, die waagde het rijk van Hela, de godin van de onderwereld of het doodenrijk, te betreden en haar do uitlevering van Balder tc verzoeken. Hermode, do snelle genaamd, een der ondergoden, bood zich daartoe aan en verkreeg van Odin den vluggen Slijpner tot dien togt. Negen etmalen — het negental speelt in de Noordscho mythologie eene groote rol — rende hij voort; toen kwam hij aan den vloed, die naar het rijk van Hela leidde cn waarover de brug Giallar lag. Die brug werd bewaakt door do maagd Modgudur, welke ontwaart, dat Hermode geen geest eens afgestorvene is. Zij wijst hem den weg, dien hij heeft in te slaan, cn weldra komt Hermode aan het hek Hclgrindum, waar de verschrikkelijke slang Nidhoggur hem aansijfclt en de helhond Garm, de Cerberus van het Noorden, hem den ingang betwist. Hij geeft echter aan Slijpner do sporen en springt de poort over. Den volgenden morgen kreeg Hermode gehoor hij


-ocr page 509-

GOD.

99

Hela on verwierf de inwilliging van zijn verzoek, onder voor-wanrdo nogtans, dat eerst moest bljjken, dat Balder algemeen on door alles werd betreurd. Geen beden, geen geschenken van barnsteen ■— niets kon daarin verandering brengen en Ilermode keerde naar Asongard terug, ten einde Hela te overtuigen. J?ij zyne terugkomst bestormden hem alle goden met vragen naar 't geen in Heia's gebied door hem was gezien. Nu worden boden uitgezonden naar alle streken van hemel en aarde, en alles is bereid om te doen blijken van zijnen rouw over Baklers dood. J)o hemel stort tranen in den overvloedigen regen, dio er valt. Dc dauw trekt overvloediger over hot veld. De beken stroomen met grooter drift van het gebergte. Uit de stammen der dennen en berken vlooit overvloediger voeht. De steenen zweeten cn het ijzer roest. Alles weent, behalve do oude tooveres Thocke, in wier gedaante de listige cn kwaadaardige Loki zich had veranderd. De heks weigert ééne traan te storten en tot onuitsprekelijke droefheid der goden moet Balder in het rijk van Hela blijven tot aan de wederoprigting aller dingen na de godenschemering. Deze fabel is eono der rjjkste, zoo niet de rijkste van de gansche Edda, en behelst oenen schat van bijdragen tot de kennis van de denkwijze, do zeden en gewoonten dor oude Noren, ook in vergelijking met de mythologiën en gebruiken van andere volken. Dat b. v. de Noordsche mythologie ook een verhaal heeft van eene hellevaart, als die van Orpheus, tot terughaling van oen' betreurden doode, valt aanstonds in het oog; gelijk medo, dat haar doel mislukt door het niet voldoen aan eene gestelde voorwaarde — eene mythe, welke oenen diepen zin heeft.

Niord, mode een zoon van Odin, is dc god der winden en dor zee, verconigondo al/.oo in zich den Neptunus en den /Kolus der Grieksch-Romeinschc mythologie. Doch ook ton deele den Morcurius, daar do handel onder zijn beheer staat. Zijne gemalin is Skado, eene dochter van den bergreus Thijasse. Zijn paleis heet Noatuun; hot staat aan hot strand der zee en is inwendig versierd mot seholpen en zeegewassen. Zijn zoon

Frijer is de god van vrede en oogst. Zijne afkomst verraadt oude Noordsche zoden; zijne moeder is eono zuster van zijnon vader. Trouwens, nog bij de Noormannon, die in de IXdc eeuw de kusten van ons vaderland door strooptogten verontrustten, vinden wij broeder en zuster te zamen gehuwd, ten einde het bloed onvervreemd cn zuiver te bewaren. Fryers gemalin heet Gorda en is eeno dochtcr van den reus Gymer. Hij zag haar, toen hij zich eens had geplaatst op Odins troon Lidskialf; de schoono maagd trad juist op den dorpel van oen prachtig palcis in hot verre Noorden. Slechts oven raakte zij de deur aan en deze ging open. Frijer, op de vreemde schoonheid verliefd , zond zijnen dienaar Skirner (schielijk) om haar ten huwelijk te vragen , hom zijn zwaard mode gevende, ten einde hot verzoek des noods gewapenderhand te ondersteunen. Skirner kroeg de toezegging, dat Gerda na negen nachten zou volgen, maar hij moest het befaamde zwaard achterlaten, zoodat Frijer bij den strijd der godenschemering ongewapend is. Hij rijdt op een everzwijn, dat gouden borstels heeft, die zoo blinken, dat men er dos nachts even veilig als bij dag mede reizen kan. Hij hooft dit dier van don dwerg Brock ten geschenke gekregen.

Tyr is do god dor onverschrokkenheid. Ook hij is een zoon van Odin en Frigga. Hij heeft slechts éono hand; de andere is hem afgebeten door den wolf Fenris, toon Tyr, de oenigo der Asen, die dit woedende dier aandurfde, het had vastgebonden mot een' baud, dien een dwerg daarvoor had vervaardigd.

Bragi, de god dor vrijheid, welsprekendheid en dichtkunde, draagt Kunenlctters op zijn tong, en van daar ademt alles wat hij zegt, wijsheid. Do Skalden on Barden eeron hem als hun hoofd. Zijn gouden harp Tclij» heeft twee bezielde snaren. Hij wordt voorgesteld als met een langen baard, en zijne taak is, met Hermode do gevallen helden te ontvangen in Walhalla. Zijne gemalin is Iduna, over welke beneden bij de godinnen zal gehandeld worden.

Helmdal heeft eono zonderlinge afkomst: hij is de zoon van negen zustors, die hem aan den rand dor aarde tor wereld brag-ten. Hij bewoont don burg Himiubiorg, nabij de brug Bifrost — den regenboog — over welken alleen de goden mogen gaan; hij houdt daar do wacht, opdat do reuzen don hemel niet zouden bestormen. Hij slaapt minder dan een vogel. Zijn blik is zoo scherp, dat hij des nachts zoowel als bij dag honderd mijlen ver ziet, en zijn gehoor zoo fijn, dat hij het gras op de weiden en de wol op de schapen kan hooren groeijen. Hoimdal hooft oenen tooverhoren, Giallahorn (overal-horen) genoemd, welks klank door de gehoole wereld hoon gehoord wordt. Hij hoeft gemalin noch kinderen, en rijdt op oen snel paard, dat Gultoppor (do gou-dene) heet, omdat het dier hair en manen heeft, die blinken als goud.

Widar is do god der stilzwijgendheid, na Thor do sterkste der goden. Hij bewoont het paleis Landwidi, landruiinte, en onderscheidt zich door het dragen van dikke, zware, ledoren schoenen. Mot dit lompe schoeisel loopt hy echter luchtig, niet alleen op don grond, maar ook over het water en de wolkon; en zal hij eens den wolf Fenris nastappen. Welligt is uit de voorstelling van dit schooisol do oude vertelling van den reus en duimpje ontstaan.

Will of Ali is, oven als de twee vorigou, oen zoon van Odin en Frigga of lïinda. Hij is oen ervaren boogschutter en de beschermer dor jagonden. Zijn burg heet Waloskialf, Wale's wachttoren.

Ullor is een stiefzoon van Thor, dien hij van eono afgestorvene vrouw overhield. Hij woont in Ydalir en werd aangeroepen om de boogschutters in den strijd, vooral in het tweegovocht te beschermen. Mot Wali had hij menigmalen oenen wedstrijd.

Forsete, ook Fosete en Fosto genoemd, is een zoon van Balder. Hij heeft het bestuur over verzoening en rogtspraak. Zijn paleis Glitner (glansrijk) rust op gouden zuilen cn heeft oen dak van zilver; rust cn stilte hccrschon er.

Onder do mindere godheden, die niet tot den raad dor Ason behooren, verdienen molding:

Alger of Algur, de god der zoo. Zijne gemalin heet Rana; deze schonk hom negen dochters: Himinglaofa, Dufa, Bloedigh-da, Heftring, Udor, Karin, Bylgia, Droebna en Kolga. Zij zijn zeenimfen, eeno soort van Nereïdon en bewijzen dezelfde diensten als deze. Ook hooft hij twee dienaars: Funafting en Elder.

Hermode is de Morcurius der N. G., de bode der goden, die, des noodig zijnde, hot vlugge achtvoetige paard Slijpner tor zijnor beschikking heeft.

Hoder is do blinde godheid, die in zijne onwetendheid Balder velde. Uit droefheid over dit ongeval spreken de goden zijnen naam nimmer uit. Even als de, insgelijks blinde, Plutus is hij do god der metalen en schatten, maar tevens — zoor eigenaardig — dio des ongeluks.

Surtur gelijkt naar den Vulcanns der Grieksch-Romeinschc mythologie; hij is de god van het vuur; zijn paleis hooft borookte en morsige wanden.

Het booze wezen heet in do N. G. Locke of Loki; hij is een zoon van don reus Farbaute en van do rouzendochter Laufeina. Zijne gemalin, Sigijna genoemd, schonk hem drie zonen: Nar (poel), Narfi (vuilnis) en Wal (steilte). Bovendien leeft hij in boelaadje mot dc reuzin Aiigerbode (ongcluksbodin) en teelde bij haar drie monsters, namelijk den wolf Fenris, die eenmaal de zon zal verslinden , de slang Jormungandur en de godin der onderwereld, Hola. Na listig den dood van Balder te hebben veroorzaakt, vlugtte hij uit Asongard en bouwde zich eene woning op eenen ontoegankelijkcn berg, vanwaar hij wegens nieuwe euveldaden moest vlugtcn. Tot straf van eenen zijner booze aanslagen werd hem eene vergiftige slang om het hoofd gehangen. Sigijna zijne vrouw ving hot gif op, doch dit belette niet, dat een gedeelte er van den boozon Loki bespoot, die daardoor do gruwelijkste kramptrekkingen kreeg, welke zich nu en dan nog hernieuwen , wanneer eene aardbeving den grond doet schuddon. Loki moet tot zijno straf in dezen toestand blijven tot aan den tijd der godenschemering. Deze booze godheid is op het eerste gozigt vriendelijk en innemend, maar verbergt in dat voorkomen do listigste treken en snoodste wanbedrijven. Zijn naam leeft nog voort in den naam Laake, dien het volksgeloof in Noorwegen aan den booze geeft.

De voornaamste godinnen zijn: Frigga, Freija, Iduna, Eira cn Nanna. Over do twee eersten, gemalinnen van Odin, is reeds gehandeld. Iduna is dc dochter van den dwerg Svald, cn de gemalin van Bragi. Zij is de godin dor onsterfelijkheid cn eeuwige jeugd; daartoe is zij in het bezit van den appel der verjonging, van welken de Ason dagelijks nuttigen. Uit dien hoofde was de


-ocr page 510-

GOD.

100

inagtige reus Tliijnssc er steeds op uit om der godin dezen kos-telijken nppel te ontrooven. Pe fabel, Iiiertoc betrekkelijk, ken-tcekent tevens ecnigermate de verhonding van Loki tot de Asen, en doet zien, hoe groot verschil er is tusschen zijne plaats in de Tï. G. en die, welke door het booze wezen in de dualistische leer van het oosten wordt bekleed.

liOki en de god Haencr, even weinig als hij tot don kring der Ascn hehoorende, reisden eens door bet land der renzon. Zij vonden eene drift runderen grazende en slachtten een dezer dieren om Inuinen honger te stillen. Spoedig legden zij een vuur aan en hingen er een ketel over, dien zij bij zich hadden. Maar schoon het water ziedde in den ketel, het vleesch wilde niet gaar worden, hoe zij stookten. Daarover verbaasd, hoorden zij eenen adelaar hoven ben, die hun zeide, dat zij het vleeseh niet zouden gaar krijgen, indien hem niet een goede maaltijd van het geroofde stuk vee werd afgestaan. De goden beloofden het hem; en nu zette zich de adelaar op don rand des ketels en begon alle stukken te pikken en vaneen te rijten. Loki werd daarover zoo vertoornd , dat hij met een stok naar den adelaar sloeg. Doch deze vatte den stok in den snavel en daar Loki den stok vasthield, vloog do vogel hoog met hem in de lucht. Loki werd bevreesd, dat de adelaar hem op do rotsen zou laten vallen, en deze beloofde den god niet te zullen deren, mits hij beloofde, Iduna met haren veijongings-appel te zullen lokken buiten Ascngard. Uit vrees voor den reus Thijasso, want deze was het geweest onder de gedaante van een' adelaar, trachtte Loki zijne belofte na te komen. Hij maakte Iduna diets, in zeker dal eenen appel te hebben zien groeijen, die de wedergade van den haren was. De godin geloofde Loki in het eerst niet, daar hij voor een leugenaar bekend stond, doch eindelijk liet zij zich verlokken, om met Loki mede te gaan en haren appel ter vergelijking mede te nemen. Naauwelijks was zij met Loki buiten Ascngard, of de adelaar verscheen, greep haar aan cn vloog met haar weg buiten bet gezigt van Loki, haar voerende naar en opsluitende in zijnen burg Joctunheim. Hetgeen de reus Thijasse voorzien had, gebeurde; toen de goden den volgenden dag niet van den verjon-gings-appel konden nuttigen, verouderden zij. Hun hoofdhaar vergrijsde, hunne oogen verduisterden, hunne tanden vielen uit, hunne huid vcrrimpelde. De algemeone vraag was, waar toch Iduna mogt gebleven zijn. Een der Asen meende haar het laatst te hebben gezien in gezelschap van Loki, en deze, des ondervraagd , beleed de zaak, tot welke hij gebragt was uit vrees voor Thijasse. Doch hij beloofde tevens, het misdrevene te zullen goed maken en Iduna terugbrengen, indien Prigga hem toestond, zich in een valk te veranderen, met magt tevens om Iduna zulk eene gedaante] te doen aannemen als lijj mogt oorbaar rekenen. Dit geschiedde en onder deze vermomming gelukte het hem, in het paleis te sluipen, waar Thijasse, die juist afwezig was, Iduna opgesloten had. Loki fluisterde haar het doel zijner komst In het oor cnquot;greop den appel in zijne klaauw, Iduna veranderende in eene zwaluw. Aldus vermomd vlogen beiden heen. Doch zoodra Thijasse dit bemerkte, nam hij weder de gedaante van eenen adelaar aan cn zette de vlngtellngen na. Hij zou hen achterhaald hebben, maar toen hij een oogenblik uitrustte op oenen boom , iverd] deze door Thor in brand gestoken met bliksemvuur, waarhij Thijasse zijne vleugels dermate zengde, dat hij moest afdeinzen en*Loki niet beletten kon om Ascngard met Iduna te bereiken. Loki kreeg vergiffenis en het nieuwe genot van zijnen godenrang, totdat hij dien op nieuw door zijne euveldaden verbeurde.

Eira is) de godin der gezondheid en der geneeskunde.

Nanna is meest bekend als gemalin van Balder en door hare droefheid over zijnen dood; zie boven.

Godinnen van minderen rang zijn: Löfna of Leubna, de beschermster van echtelijke eendragt — Siofna of Slocna, de aanvoerster van IFrlgga's jonkvrouwenstoet — Var of Wara, do godin der geloften. Deze drie zijn tevens beschermsters der liefde. Voorts: Gna, dlo op haar paard Hofwarpner (hoefslager) do lucht doorrent —■ Hlljna, Inevens Gna eene bodln van Frigga — en Eylla of Fulla, do jonkvrouw der gelielmonisson, de kamenier van Frigga; zij draagt eenen gouden sterreband en baar kleed heeft zilveren loovers — Geflona, do godin dor maagdelijke on-schnld — Gersini, eene dochter van Freija, schoon gelijk bare moeder — Saga, de godin der geschiedenis — en eindelijk Hela, do reeds genoemde dochter van Loki. Zij werd met hare zustor opgevoed In het land der reuzon en door Odin verwezen naar Nifibeim, waar zij hoorscht als godin der onderwereld en van hot doodenrijk. Hare gedaante is afschuwelijk; hare kleur half die der nionsohelijke huid, half loodblaauw. Haar onderaardsch paleis boot Elvldr, Ijskoude; het wordt geopend met den sleutel, die honger heet; baar leger boot tering, haar eetgereedschap gebrek.

Voorts behooren ook ecnigermate tot do N. G. die bovenmen-sclielljke wezens, welke Nornen (zie Nomen) en Walkyriën (zie Walhjriën) worden genoemd, alsmede de dwergen, van welke — gelijk in de N. G. alles, zelfs levenloozo voorwerpen, eigene namen hebben — sommigen mot name worden genoorad, als: Fialar, Galar, Daïnn, Mott, Sogner, Dwalin en Durin. De vijf laatstgenoemden komen voor als wapensmeden. De dwergen spotten gaarne met de mensclicn , en als men do echo hoort, baauwen zij dien na.

Merkwaardig, ook wegens hare overeenkomst met beelden, in de H. Schrift gebezigd, is in de Noordscho mythologie de voorstelling van den ondergang der wereld en do wederoprigtlng aller dingen. Zij heet Ragnarokur of godonschomoring en wordt voorafgegaan door sehrlkkelijke teokonen. Er ontstaat een onafgebroken winter, die in de Edda (Fab. 48) don naam draagt van Fimbul-vetur; die winter is onafgebroken en wordt niet vervangen dooide zoele lento, maar blijft guur en koud. De winden huilen ; borgen van sneeuw hoopen zich op; de zon en de maan, ingehaald door do wolven, welke hen achtervolgen (zie boven) zijn verdwenen; de hemel heeft oen bloedrood aanzien; de aarde beeft en do steenrotsen splijten vaneen. De wolf Fenrls heeft zijne boeijen verbroken, do slang Jormungandur beroert de zoo, en de vreeselljke reus Hrüsvolger (lljkenvorslinder) ontbloot de graven. De Ijsreuzen staan op. Do Muspelheimeron en Elnhoriën komen uit het schip Naglfar (het uit nagels — van gestorvenen —-getimmerde) en bestijgen hunne paarden. De ontzagchelijke Siirtur rijdt vooraan en zwaait zijn zwaard glinsterende als de zon. Helmdal blaast op zijnen horen Glallar on van wederzijde stort men zich in den geduchton strijd op den kampplaats Wigrid. De oppergod Odin wordt door den wolf Fenris aangevallen en verscheurd. Nu geraakt het leger der Asen in verwarring. Do Mus-pelheimoren strooijon vuur als asscho, waardoor Bifrost, de brug naar den Ascngard, In brand geraakt en verwoest wordt. De aarde verbrandt en verzinkt met den boom Ygdrasil vlammend en krakend in do onmotelljko diepte dor kokende zee. Uit deze vreoselijke verwoesting echter ontstaat oen nieuwe hemel en eene nieuwe aarde. Lif en Lifthraslr, loven en levenskracht, hebben zich tijdens den wereldbrand verborgen in den hollen stam van den boom Hodmimir en zich gevoed met dauw. Na de verjonging der aarde en hot opwassen van eene nieuwe plantenwereld komen zij te voorschijn en worden de stamouders van een nieuw monsohengeslacht. De reuzen en booze geesten zijn vernield, doch de Asen komen weder, Odin en Thor alleen uitgezonderd. De burg des eersten strekt voortaan tor bewoning aan den herleefden Balder en don ziende geworden Hoder; Thor wordt vervangen door zijne zonen Mode, moed, en Magne, sterkte, die den ver-morsolenden hamer Miolnir erven en zich daarmede eenen nieuwen burg bouwen, op de plaats, waar vroeger de woning der gezaligde geesten. Walhalla, stond. Odin wordt vervangen door zijne zonen Widar on Wall. De afgestorvene menschon worden gescheiden naar het gedrag, dat zij op deze wereld hebben geleid; de braven komen in Gimle, don hemel, waar zij zich zonder einde verlustigen op de bergen des vredes, in zoele lucht en aangename landouwen; de goddeloozen worden verwezen naar Nastrand, lljkenoever, waar zij dag en nacht worden geknaagd door de slang Nidhogur. Odlns heerschappij hooft zich opgelost in eene andere, die van het wezen „dat men niet noemen mag,quot; Alfadur zelven, die tot in alle eeuwigheid looft en over alles hoorscht. Hij hoeft hemel en aarde geschapen, met al wat er In is; maar zijne grootste schepping is de mensch, wiens ligchaam sterft en tot assche kan verbrand worden, maar wiens geest blijft leven en nimmer vergaat.

Merkwaardig is deze voorstelling van de godenschemering en den daarop volgenden staat der verjonging van hemel en aarde, ook omdat zij heldor doet In het licht treden, dat de Asen of goden eigenlijk slechts wezens zijn, wier hoerscbappij eene tijde-


-ocr page 511-

OOI).

101

Ijjke en voorbijgaande is. Zelfs Odin, de opperste van hen allen, verschijnt niet meer na den wereldbrand; hij is alzoo in zekeren zin minder dan do menschen, die een eeuwig verblijf erlangen in Gimle of Nnstrand, en het gansche bedrijf der bewoners van Asengard wijst heen naar hun karakter als voorwerpen van natuurdienst of vergoddelijking der versehijnselon, welke in de na- | tuur plaats hebben. Doch hoe het eene zich uit het andere heeft ontwikkeld, zal wel niemand immer kunnen in het licht stellon i cn eene genetische voorstelling van de N. G. zal wel steeds oen | onoplosbaar vraagstuk blyven. Hebben Saxo Grammaticus (in -zijne Historia Danica) en Snorri Sturluson (in zijne Heimskrimjla) getracht, den draad der geschiedenis door dezen doolhof van mythen te volgen, — hunne pogingen zijn door do historische kritiek reeds volkomen als mislukt gewraakt, en moge het vernuft van Finn Magnusen te ver zijn gegaan in de symboliek, die alles in de N. G. uit natuurleer verklaart , — het eene met het andere vercenigd zou welligt het naast tot de oplossing van het vraagstuk leiden, indien niet het onbekende van de geschiedenis en hel onzekere van de denkbeelden der oude Noren aangaando do voorwerpen en verschijnselen der natuur onoverkomelijke bezwaren opleverden tegen eene in allen deole bevredigende oplossing. Dit is zeker, dat de N. G., gelijk hier en daar door ons is aangeduid, bevestigt hetgeen zich ook uit de taal laat afleiden, dat de Noordsche volken uit het Oosten oorspronkelijk zijn, en dat zuid-wostelyk Azië voor do bakermat van het menschdom te houden is. Zelfs het geheel ondergeschikte karakter der godinnen in de N. G. wijst naar Oostersche zeden heen; en zoo wij het polytheïsme veilig mogen aanmerken als eene in den loop der tijden ingeslopen verbastering van godsdienstige begrippen, het monotheïsme daarentegen als het oorspronkelijke geloof des menschdoms, kan men even veilig beweren, dut het laatste oneindig zuiverder in de N. G. bij het geloof aan Alfadur is bewaard gebleven, dan in cenigo andere, met name dc Grieksch-Uomeinsche mythologie.

Hoever zich do Scandinavische godenleer over noordelijk Europa hebbe uitgebreid, is moeilijk te bepalen. Dat Odin, Thor, Preija cn enkele andere goden ook in Germanic en in ons vaderland zijn vereerd geworden, blijkt reeds uit de benamingen dor weekdagen , maar ook uit geschiedenis en overgebleven monumenten; hoowol van de laatste veel minder is overgebleven, dan het geval zou zijn geweest, indien de invoerders van het Christendom niet noodig hadden geacht, de afgodsbeelden en tempels zooveel mogelijk te vernietigen, ten gevolge waarvan do oudheidkunde veel moeite heeft ons aan te wijzen, hoe alle goden en goddelijke wezens werden afgebeeld. Hetgeen van tijd tot tijd is opgedolven en te voorschijn gebragt, is dan ook ongelijk veel armer, dan hetgeen tot aanschouwelijke voorstelling van dc godenleer dei-Indiërs, Egyptenaars, Grieken en Romeinen is overgebleven. Jacob Griram heeft met noeste vlijt en scherpzinnig oordeel eenen r|jkon schat verzameld uit opmerkingen nopens taal, zeden, overleveringen en volksverhalen; zie zijne Deutsche Gölterlehre (Göttingen en Leipzig 1852). De letterkundige hoofdbron voor dc N. G. is de Edda (zie Edda); Finn Magnusen heeft do daarin nedergolegde godenleer in het licht gesteld in: Eddalüren oij dens Oprindelse (Kopenhagen 1824—1826, 4 dlu.) en Pr/scae veterwn borenlium mythologiae lexicon (Kopenhagen 1828). Voorts verwijzen wij naar de volgende werken: Arnkicls, Cimbrische Ihyden-religion enz. (Hamburg 1703, 4 dln.); Berger, Nordische Mythologie (Zittau und Leipzig 1826, herd. 1834); Boos, Die Giilterlehre der allen Devlschen (Keulen 1804); Buddingh, Verhandeling over de Noordsche godenleer (Utrecht 1836) en Edda-leer of Handboek voor de Noordsche mythologie (Utrecht 1837); Büsching, Das Bild der Gottes Tyr (Breslau 1819); Faye, Norske Folke-Sagn (Christiania 1844); Griiters werken (zie Grater); Grnndtvig; Nordens mythologi (Kopenhagen 1808, herdr. 1832); van der Hagen, Jrmin, Emleitung zu Vorlesungen über Alt-deutsche nnd Altnordische Götterlehre (Breslau 1817); Hammerich, Om Ragnaroks mythen (Kopenhagen 1836); Hauch, Die Nordi-schen Mythenlehrc (Leipzig 1847); Heiberg, Nordische. Mythologie (Sleeswijk 1817, herdr. 1826); Dirckinck Holmfeld, Uber den geistigen Gehalt eter Alten Hehgionen und Mythen, als Einleitung ~iir hrkliirung der Norclischen Mythen (Kopenhagen 1828) en Ansichte von der Nord Vorzeit (Kopenhagen 1829, 2 dln.); In-gemann, Grundtraek td cn Nord-Slovisk ng Vendisk Guedelaere (Kopenhagen 1824); Keder, Nummm auverus, othinum eet (Leipzig 1722); Keijser, Nordmaendenes Religions forfutning i Uedendommen (Christiania 1847); Koijsler, De adtu solis, Freji et Othini (Hallo 1728); Koppen, Literarische Einleitung in die Nordische Mythologie (Berlijn 1837); Legis, Alktina, Nordische und Nord-Slawische Mythologie (Leipzig 1831, gevolgd in: Legis, Woordenboekje der Noordsche Godenleer, Zutphen 1831); Mone, Geschichte des Ilei-denthums im Nördlichen Europa (Leipzig und Darmstadt 1822— 1823), 2 dln.; met gebruik van het aanstonds aan te halen werk van Munter in het Ned. bewerkt door van Kampen, Geschiedenis des Heiden doms m Europa, buiten Griekenlanden Rome, Isl0 deel, Haarlem 1824, niet verder voortgezet); Münch, Nordmaendenes Gtidenlaere i Iledenold tilligemed de vigticjste Heltesagn (Christiania (1847); Munter, Dte Odinische Religion (Leipzig 1821); Xeucn-hagen. Mythologie der Nordische Fö/ier (Leipzig 1794); Nijernp, Wörterbuch der Skandinavtsche Mythologie (Kopenhagen 1816); Petersen, Nordisk Mi/tholoy/e (Kopenhagen 1849); Bainus, 7'rac-tutus quo Ulyssem et Outinum unu/n eundemque esse ostenditur (Kopenhagen 1716; waarover zie Bergman, in de Mnemosyne, D. XVIII); Schedius, De diis G er manie is (Hallo 1728); Scheller, Mythologie der Nordischen und andern Teutschen Völker (Duisburg 1816, herdr. Begensburg 1820); Schoppe, geb. Weise, Die Helden und Gutter des Nordens (Berlijn 1832); Stuhr, Von dein Glauben u. s. w. der allen Skandinaviër (Kopenhagen 1815) en Nordisch Alterthünier (Kopenhagen 1817); Vossius, De theologia gentili (Anistordain 1641); Wolf, Die Deutsche Götterlehre (Göttingen en Leipzig 1852, con uittreksel uit het boven aangehaalde werk van Griinm).

GODESBERG (De) is een der eerste bergen voor wie uit Holland den Rijn opvaart, omstreeks een uur gaans ten zuiden van Bonn gelogen; daarop staat de ruïne van een slot en daarnevens ligt een dorpje. Het slot werd tusschen 1208 en 1213 door den aartsbisschop Dicderik van Keulen gebouwd eu werd in 1582 het toevlugtsoord van den afgezetten aartsbisschop Geb-hard, die hot van eene Hollandsche bezetting voorzag. De Fran-schen hebben het later bijna geheel verwoest; alleen is een, 90 voet hooge toren blijven staan, van waar men een heerlijk nitzigt geniet op de omliggende streken. Dit oord wordt des zomers door velo vreemdelingen, voornamelijk Hollanders, bezocht.

GODEWIJK (Mahgabetha) , geboren den 31'lei1 Augustus 1627 te Dordrecht , waar haar vader het rectoraat der Latijnsche scholen bekleedde, was eene tijd- en geestverwante van de beroemde A. M. van Schurman. Zij was zeer ervaren in onderscheidene hedendaagsche talen, benevens de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche. Hare, in verzamelingen verspreide gedichten in do Noderlandsche, Fransche en Latijnsche talen zijn bevallig. Ook was zij zeer bedreven in natuur- en sterrekunde, alsmede in het borduren, teekenen, schilderen, schrijven op glas, in zang cn muziek. Zij overleed den 2llcn November 1677.

GODFRIED VAN BOUILLON. (Zie Bouillon).

GODGELEERDHEID, theologie (©fo^oyi'a, Xóyos ntffi tov 9eov) is in den engsten zin des woords eene wetenschappelijke voorstelling van hetgeen aangaande het hoogste Wezen bekend is, de wetenschap, die het godsbegrip ontvouwt. In dezen zin kan alzoo elke godsdienstleer hare G. hebben; doch in geenen vorm van Godsverheerlijking is het Godsbegrip tot eene eigenlijke wetenschappelijke ontwikkeling gebragt dan in de Christelijke, waarom men van G. sprekende, er ook stilzwijgend steeds de Christelijke door verstaat. En dan wordt ook hot woord doorgaans in eenen ruimeren zin genomen voor de wetenschap in het algemeen , die 's nienschcn betrekking tot het Opperwezen ten voorwerp hoeft. Werd dc uitdrukking; „ theologiaquot; door dc kerkvaders der HIdc en IVdlt;; eeuw bepaaldelijk gebruikt ter aanduiding van het verdedigen dor leer aangaando do goddelijke natuur des Zaligmakers, Theodoretus bezigde haar in dc V'lc reeds van de godsdienstwetenschap in het algemeen en het is op gelijke wijze, dat men thans van G. en godgeleordon spreekt, hoewel ook in en-geren zin hot woord G. menigmaal gebruikt wordt ter aanduiding van haar leerstellig gedeelte. (Zie Dogmatiek). Men onderscheidt do G. naar het spraakgebruik ook in cone natuurlijke, die hare konbron alleen vindt in hetgeen dc mensclielijke rode aangaande hot Opperwezen en 's menschen beti-okking tot hetzelve navorscht; cn eene geopenbaarde, die rust op de H. Schrift. Doch deze onderscheiding betreft kennelijk alleen het leerstellige: de


-ocr page 512-

GOD.

102

liogmatiek dor christolijkc godsdienst. Hier spreken wij uit dien hoofde over do Christelijke G. on verwijzen voor do zoogenoemde natuurlijke door de Duitsehers li dig wnsph ilosoph ie genoemd, naar liet art. Natuurlijke godsdienstleer.

Deze wetenschap hoeft oen historisch, oen philosophisch en een praetisch deel. Tot het eerste behooren de uitlegging des Bijbels en do kerkelijke geschiedenis; tot het tweede de dogmatiek en de moraal of zedeleer; tot het dorde alles, waardoor de G. in en op de gemeente werkt, gelijk do kunst van prediken en de ge-heele waarneming van het herder- en leeraarambt. Het eerste deol houdt zich alzoo bezig met feiten, bet tweede bouwt eono wüsgeerige ontwikkeling op die feiten, en het derde bezigt die wijsgeerige ontwikkeling tot het dool van de Christelijke godsdienst, do verlichting en heiliging van het mensebdom in Jezus Christus.

De omvang der G. wijst aan, welke voorbereidende weten-schappen tot hare beoefening gevorderd worden. De uitlegging des Bijbels ciscbt niet alleen kennis van de talen, waarin de II. Schrift is opgesteld; het Grieksch en het Hebroeuwsch beuevens het Chaldeeuwsch, welke laatste wederom niet grondig kunnen worden beoefend zonder kennis van bet Arabisch | maar ook van de zeden en gewoonten , geschiedenis en beschaving van die volken, over welke in den Bijbel wordt gehandeld, in één woord de geschiedenis in den algemeensten zin, zonder welke ook de kerkelijke geschiedenis niet in het regte licht kan worden gekend; dat er ook de kennis dor Latijnsche taal toe behoort, is byna overtollig te zoggen, alsmede die van do classieke schrijvers, uit welke alleen eene klare voorstelling kan worden geput van de oudheid, leidende tot regt verstand der Bijbelschriften. Hot philosophische deel der G. eischt kennis der wijsbegeerte in het algemeen, redeneerkunde, welke op hare beurt eene zekere mate van wiskundige ontwikkeling vordert; bovennatuurkunde (metaphysica), en wijsgeerige zedekundo. Tot het practischc behoort mede de mensebkunde in haren nitgebreidston zin, alsmede de kennis van de andere, niet-Christolijke godsdiensten; voorts ten behoeve der liturgiek eenige kennis van zang- en toonkunst; om niet te gewagen van de hoedanigheden van geest en gemoed, zonder welke de christelijke godgoloerdc noch kan worden gevormd, noch zijne wetenschap overeenkomstig bare bedoeling aanwenden.

De eigenlijke wetenschappelijke G. in haren geheelen omvang dagteekont eerst van de Kerkhervorming der XVId0 eeuw. Hetgeen voor dien tijd als T/ieologia werd beschouwd, bestond in eene scholastieke dogmatiek (zie Dogmatiek). Do oudere schriften, waarin de encyclopedie en methodologie der godgeleerde wetenschap is voorgedragen, vindt men vrij volledig opgenoemd en ten deele beoordeeld in Walch, Bibliotheca Theolojica (Jena 1757) Tom. I, pag. t—25. Onder de na dien tijd uitgegevene vermelden wij als de voornaamste; Walch, Einleitung in die Theol. Wissenschaften (Jena 1758); Mosbeim, Anweisung, die Goitesge-lertheil verminftig zu erlernen (Helmstartt 1756); Clemm, Volstandige Einleitung in die Theologie (Tubingen 1761 —1773 , 7 din.); Scmler, Institutio ad liberalem erudiiionem theologie am (Hallo 1765, 1766, 2 dln.) en Anleitung zum nützlichen Fleiss in der ganzen Gottesgelehrsamkeit (Hallo 1757); Nösselt, Anweisung zu der Bil-dung angehender Theologen (Hallo 1791, 3 dln.); Planek, Einleitung in die Theologische Wissenschaften (Leipzig 1794 , 2 dln.); Clurisse, Encyclopaedia Theologica (Iioiden 1832, berdr. 1835); Hofstede de Groot et 1'areau, Encyclopaedia Theologi Christiani (Groningen 1844).

GODSCHALK. Een Benedictijner monnik, uit do IX(lc eeuw, dio zich, eerst in bot klooster te Fulda, later in dat van Orbais, bij Soissons, bijzonder toelegde op bet bestuderen dor schriften van den kerkvader Augustinus, aan wiens beschouwing over de goddelijke voorbeschikking (predestinatie) bij zich aansloot, leo-rende, dat God van eeuwigheid af sommige mensehen tot do zaligheld, anderen tot de verdoemenis heeft bestemd en dat Christus alleen voor de eersten gestorven was. Toen hij dit gevoelen op eene terugreis uit Home ten aanboore van graaf Eber-hard van Friaul staande hield , werd zulks aangebragt aan Ra-banus Maurus, aartsbisschop van Maints, met wlon G., toen do eerstgenoemde nog abt van Fulda was, reeds in twist bad geleefd, Ralanus belogde, toon G. te Maints kwam, in allerijl eene synode, waarop het gevoelen van dezen werd veroordeeld. Tevons werd

Hlneinar, aartsbisschop van Rheims, tot wiens kerkelijk regtsge-bied de veroordeelde behoorde, uitgenoodigd om dezen gevangen te zetten, ton einde hij zijne kettersche gevoelens niet zou kunnen verspreiden. Hincmar belegde in 849 eene kerkelijke vergadering, te Chiersy, voor welke G. werd gedaagd. Hij verscheen niet en werd veroordeeld tot levenslange gevangenis en overleed, na 21 jaren opgesloten te zijn geweest, in zijnen kerker, nadat hem zelfs do laatste kerkgeregten waren geweigerd.

Zie, behalve de Kerkhistorische schrijvers, in het art. Fulda aangehaald: Cellosius, Historia Gotteschalcipraedestinatiani (Parijs 1655); Hottinger, Diatribe hi^torico-theologica de Godeschalci pseu-do-haeresi (Zürich 1710); Mauguin, Velerum auctonm, qui IX sec. de praedestinatione et gratia scripserunt, opera et\ fragmenta (Parijs 1650); Roeber, De Godeschalci erroribus, olim damnatis (Wittemberg 1646); Usserius, Gotteschalci et praedestinatianae controversiae historia (Dublin 1631, berdr. Hanover 1662).

GODSDIENST. In zijne eigenlijke beteekonis sluit dit woord een ongerijmd denkbeeld in zich. Want welke voorstelling men zich ook vorme aangaande het hoogste Wezen, in geen geval kan de mensch er eene eigenlijk te noemen dienst aan bewijzen en de waarheid, dat de Godheid „niet gediend wordt van monscben-bandenquot;, is van algeinoene toepassing. Maar naar hot spraakgebruik verstaat men er door datgene, waardoor de mensch zijne gemeenschap met het door bom als zoodanig erkende hoogste Wezen — do Godheid — uitdrukt of opwekt, hot eene en bet andere gewijzigd naar de voorstellingen , die men zich aangaande het voorworp der G., het goddelijke wezen, vormt. Zij heeft alzoo eono in- en eene uitwendige zijde en men kan zich haar voorstellen als G.-zin, als G.-lecr en als G.-vorm.

De inwendige G. of G.-zin is de redelijke en zedelijke zelfbewustheid van den mensch aangaande zijne betrekking tot do godheid en kan in dezen zin mot rogt worden aangemerkt als bet eigenlijke wezen van den mensch uit te maken, zoo als ontwikkeld is door dos Amorie van der Hoeven Jr. (Jaarboeken voor wetensch. 'Theologie, D. V, St. 3, later ook afzonderlijk uitgegeven, Leeuwarden 1848). Haar grond is gelegen in 'smenschen bewustheid van die betrekking, hare strekking om in don mensch die bewustheid te ontwikkelen.

Klaarblijkelijk hangt de wijze, waarop die innerlijke G. zich vertoont en ontwikkelt, af van de voorstelling, die do mensch zich vormt van bet voorwerp zijner G., hot hoogste wezen. Die voorstelling wordt in het spraakgebruik mede G. genoemd en 't is in dozen zin, dat men van vier boofdgodsdiensten op aarde beleden spreekt. Eigenlijk behoort men haar te noemen G.-leer. Men onderscheidt haar in het algemeen in het geloof aan éénen God (Monotheismus) en het veelgodendom (Polytheismus). Tot do eerste behooren: het Mozaïsmus of de Israëlitische G. (zie Israëliten) , het Christendom (zie Christelijke godsdienst) en het Mo-hammedismus (zie Mohammed); tot de laatste allo heldensche godsdiensten (zie Heidendom). Onder de laatste zijn er vele, die volstrekt niet leiden tot de inwendige G. of de uitdrukking en ontwikkeling van den G.-zin. Want daar 's monschen betrekking tot het hoogste Wezen van zedelijken aard is, en dus alleen daar kan bestaan, waar men zich do godheid voorstelt als een wezen van onbepaalde of ten minste betrekkelijke zedelijke volkomenheid, dat acht geeft op 'smenschen zedelijken toestand, — zoo volgt, dat buiten die voorstolling aangaande het hoogste Wezen geen verband kan bestaan tusscben godenleer en G.-zin. En hoewel de drie monotheïstiscbe godsdiensten allen dat verband erkennen, hangen ook bij doze do mate en de aard van inwendige G. af van de meerdere of mindere bewustheid van het Godsbegrip, en is in dit opzigt de Christelijke G. de eenige volkomene.

De derde beteekonis, waarin men het woord G. gebruikt, is dio van den G.-vorm; mot andere woorden; het geheel der uitwendige handelingen, door welke men het godsdienstig gevoel, den G.-zin uitdrukt, opwekt en ontwikkelt. Zij boot ook Gods-vereering en hangt niet alleen af van do beleden G.-lecr, maar ook van vele andere omstandigheden , zoo als den regeringsvorm , het volkskarakter, do hislorischo herinneringen, de natuur dor voortbrengselen van het land, de verstandelijke ontwikkeling en de kunstvlijt der inwoners enz. Naar mate een volk meer arm is in ontwikkeling en moer afgescheiden van de gemeenschap met andere beschaafdere volken, heeft de G.-vorm een meer eenvoudig karakter en bepaalt zich tot zeer weinige plegtigbodcn, gelijk bij


-ocr page 513-

GOD—GOE.

103

do volksstammen van het hoogc Noordon en afgolegon eilanden. Waar daarentegen do kunstzin is ontwikkeld en b. v. bouwkunst, muziek, zang, dans enz. tot zekeren trap van volkomenheid zijn gebragt, worden ook du godontempels sierlijker, do gansche toestel voor de eerdienst uitvoeriger, do godsdienstige feesten mo-nigvuldiger, gelijk men daarvan in sommige Oostersche volken en bij de Grieken de voorbeelden aantreft. In do Christelijke kerk was oorspronkelijk de vorm der uiterlijke godsvorooring hoogst eenvoudig en bepaalde zich daarbij, dat hot geloof werd versterkt en het godsdienstige gevoel opgewekt door zamonkomsten (zie Feesten, Christelijke, D. III, bladz. 385), waarin de christenen elkander vermaanden, vertroostten, waarin zij de Heilige Sehrift lazen en verklaarden, baden, zongen on do Christelijke plegtlg-heden van Doop en Avondmaal, het laatste vaak ook met liefdemaaltijden (zie Liefde-maaltijden), uitoefenden. Zie over dit een en ander Moll, Geschiedenis van het Kerkelijke leven enz. (Amsterdam 1844—1846, 2 dln.). Toen keizer Constnntinus de Groote het Christendom omhelsde en tot godsdienst van den Romein-schen staat verhief, vermengden zich al spoedig heidensehe bo-standdeelon met de eenvoudigheid der Christelijke eerdienst; de pracht der kerkgebouwen nam toe; de plegtigheden worden vermeerderd on mot het allogorismus van Oostersehon en Grieksehon oorsprong omhuld; de leeraars en opzieners in de gemeenten vormden zich naar het Oostorseho easten-wezen, tot oenen afzonderlijken stand en bij de toenemende onkunde loste zieh van lieverlede de, in haar wezen zuiver geestelijke, Christelijke G. op in uitwendige vormen en kerkplogtlgheden. De kerkhervorming, de uitwendige eerdienst willende terugbrengen tot de eenvoudigheid van den eersten tijd, verloor het onderscheid uit het oog tusschen de oudste gemeenschap dos ehristondoms en don toestand der kerk vau het sedert eeuwen gevestigde christendom ; inzonderheid Calvinus overdreef het rigorismus, en even eenzijdig als do R. C. kerk is, wanneer zij hot geestelijke karakter dos Christendoms opoffert aan zinnelijke vormen, even eenzijdig is het Pro-testantismus, wanneer het uit misvatting de laatste verwaarloost in den waan, dat er niet alleen bij misbruik, maar ook bij gebruik, het eerste door zou worden benadeeld. In do laatste jaren heeft toch do toegenomen smaak b. v. in de orgelmuziek gunstig verandering gemaakt.

GODSDIENSTVREDE. Dezen naam geeft men aan twee vre-dostaetaten, in do XVI110 eeuw gesloten tusschen do R. C. en de Protestantscho rljksstenden in Duitsehland. Do eerste is de Nouronborger, welke don 23'il011 Julij 1532 getookend en door keizer Karei den Vdcn, den 2(l011 Augustus daaraanvolgende, te Regensburg bekrachtigd werd. Bij dien vrede erlangden de Protestanten niets moor, dan zij feitelijk bezaten, de keizer de zekerheid, dat hij niet zou worden aangevallen, en werden do kerkelijke geschillen voorts naar een algemeen eonoilie of ander middel van bevrediging verwezen. Do tweede de Augsburgor, den 25»tlt;m September 1555 gesloten ; daarbij werd don Protestanten volle godsdienstvrijheid toegekend , en hot is dus van dien vrede, dat men de eigenlijke vestiging van het Protestantismus in Duitsehland hoeft te dagtoekenen. Zie voorts : Kerkhervorming.

GODSDIENSTVRIJHEID is do bevoegdheid om het Opperwezen naar eigen overtuiging te verheerlijken, zonder daarin door oenige maatschappelijke magt te worden belommerd. In zoover zulks betrekking heeft op denkwijze in zaken van godsdienst, noemt men het ook gewetensvrijheid; deze is een onvervreemdbaar regt van don menschelljkon geest, waarop geen kerkelijk of staatsbestuur inbreuk vermag te maken. In zoover het betrekking hooft op do nitwondigo openbaring van godsdienstige overtuiging, godsdioustoefening, wordt regtmatig de G- alleen op dezelfde wijze beperkt als iedere andere vrijheid; t. w. door het beginsel, dat haar genot voor ieder moet toegankelijk zijn. Dc G., in oenen staat aan den oen toegekend, mag dus geeno inbreuk maken op de denkwijze dos anderen. Dit beginsel wordt daar toegepast, waar niemand der loden van don staat door zijne godsdienst belet wordt in het heklooden van oenige openbare betrekking — waar geono staatswet iemand belemmert in het uitoefenen zijner gods-dionstpligten In elgou woning of in de daartoe bestemde en als zoodanig bij het landsbestuur bekende plaatsen, waar gocne belijders van andere godsdienstbegrippen er hinder van hebben —• waar aan niemand do gelegenheid is afgesloten, om zijne over-tniging te volgen in al datgene, hetwelk geacht kan worden met de godsdienst in verband te staan, gelijk; de voltrekking des huwelijks, hot onderwijs en de opvoeding van kinderen, hot bezorgen van lijkeu, enz. Zie voorts; Kerk, Kerkreyt, Staatsregt.

GODSPRAAK. Wanneer God in do H. Schrift wordt voorgesteld als zich aan monsehen op buitengowono wijze openbarende , wordt Hij gezegd tot hen te sproken, en zoowel de wijze dier openbaring, als het aldus geopenbaarde draagt dien ten gevolge don naam van G., welke naam ook somtijds gegeven wordt aan hetgeen mannen, door den geest des Allorhoogsten gedreven, ter onderrigting, vermaning of waarschuwing van hunne tljdge-nooten in don naam en op last van God verkondigden. Zie Openharing en Profeten, en over de zoogenoemde godsprakon der heidensehe oudheid; Orakel.

GODWIN (William), beroemd Engelsch schrijver, geboren in I75G te Wisbeach in het graafschap Cambridge en opgevoed in het seminarium der dissenters te Hoxtou bij Londen, werd in 1778 predikant, doeli gaf in 1782 zijne predikantsplaats op en leefde sedert te Londen, waar hij onder het ministerie Grey eene geringe betrekking waarnam en den 7,1lt;!n April 183(i overleed. Zijn eerste werk had tot titel; Sketches of history in six sermons (Lond. 1784); daarop volgde spoedig The political events of the united Provinces, en eeuigo jaren later zijn Tnqtiiry concerning political justice (Lond. 1793 — 3,,» druk in 2 doelen 1798), wolk work hem algemoeno bekendheid verwierf. Niet minder was dit het geval met zijne romans Caleb Williams (3 din. Lond. 1794), Saint-Leon (4 din., Lond. 1795), I'^jcJivn'jd (3 din. Loud. 1805) en Cloudeslei) (3 din. Lond. 1830). Ilij Is tweemaal gehuwd geweest, eerst met de om hare geschriften over de einaneipatie der vrouwen bekende Maria Wollstonooraft. Na zijn tweede huwelijk zette hij een boekwinkel op en werd ook uitgever, voornamelijk van werkjes voor kinderen, welke boekjes hij grooten-doels zelf onder den naam van Edward Baldwin schreef. Onder zijne overige werken verdienen genoemd te worden; History uf the life and age qt' Geoffrey Chancer (2 doelen, Lond. 1803; 2dc uifg. 4 doelen, Lond. 1804); Lives of Edward and John Phi-lipps, nephews and pupils oj' Milton (Lond. 1815); Inquiry concerning the power of increase in the numbers of mankind (Loud. 1821); History of the Common-wealth of England from its commencement to the restoration of Charles H, 4 deelen, Lond. 1824—28 ; Thoughts on man, his nature, productions and discoveries, Lond. 1831, die oen schat van fijne opmerkingen on rijpe levenswijsheid bevatten.

GOEDAERT (Joiiannks), geboren te Middelburg in Zooiand, in 1620, was een man van moer dan gewoon vernuft, waarvan hij blijken gaf in zijn vermaard werkje; Metamorphosis Natura-lis, ofte Historische beschrjvinghe van den oirsprouck, aerd, eygen-schappen endc vreemde veranderinghen der wormen, rupsen, maeclen, vliegen, wijens, hyen, motten ende dierghelycke dier hens meer; niet uyt eenighe boecken, maer alleenelyck door eggen ervarentheid uyt-gevonden, beschreven ende na de konst gheteykend, in 3 deeltjes, gedrukt in 1662 , 1667 en 1669; de twee eerste zijn door hom zeiven, doch het laatste na zijnen dood, onder opzigt van den hoogleeraar J. de Mey, in orde gebragt, en door zijne weduwe in hot licht gegeven. Dit werkje werd in het Latijn, Engelsch en Eransch vertaald en is zeer merkwaardig als bot eerste werk over de levenswijs en ontwikkeling dor insecten, ofschoon de afbeeldingen vrij onnaauwkeurig zijn en sommige waarnemingen na lang tijdsverloop uit het geheugen schijnen opgesteld, en ook zolfs veel gissingen voor waarnemingen worden opgegeven. G. stierf in 1667 of 1668, nadat hij meer dan 30 jaar in het nasporen der insecten had doorgobragt.

GOEDE HOOP. (Zie Kaap de Goede Hoop).

GOENONG-API. Dozen naam, die Vuurberg beteekont, dragon verseheideno vulcanon in de Oost-Indien. De meest bekende daarvan is oen eiland, dat eigenlijk slechts uiteen vuurspuweu-den berg bestaat en op een zeer korten afstand van Banda Neira gelegen is; dit laatste ligt noordwestwaarts van Banda (zie Banda), waarvan het door het zoogenaamde Gat van Banda gescheiden is.

Hot eiland G.-A. wordt door enkele Timorezen bewoond en sommige ingezetenen van Noira hebben er tuinen aangelegd. Aan den voet des bergs treft men cocos- en andere palmboomen aan. Uit zee gezien vertoont de krater zich als eene langwerpig getakte wijde kloof, waaruit ten allen tijde rookwolken opstijgen , die veelal met vlammen vermengd zijn. Aan de oostzijde vooral


-ocr page 514-

GOE.

104

rijst de borg steil opwaarts; aan de westzijde is do helling meer glooijond. De trechtervormige krater had in 1817 aan den top 400 voet in doorsnede en men kon langs don binnenrand don vreeselijken vuurgloed een weinig naderen, niettegenstaande aan de noordzijde bestendig dikke zwaveldampen uit den poel naar boven kronkeldon. Aan de cono zijde verhief zich nog eenepiek, ongeveer 300 voet liooger dan de kraterrand, welke op nagenoeg 2000 voet boven den zeespiegel geschat wordt. De uitbarsting van 1816 had aan do zuidzijde grootc rotsklompen op elkander gestapeld, die weinige maanden later met een deel van den kraterrand naar beneden stortten. De laatste uitbarsting had plaats in het jaar 1824, den 22quot;'°quot; April, juist toon de gouverneur-generaal van der Capollon in do nabijheid van den G.-A. kwam om die eilanden te bezoeken. Tot het einde van Junlj duurden de vuurbrakingon voort. Van den 9aou tot den 13d0quot; en op den 25st°n dier maand zag men gloeijende steenklompen tot hoog in het luchtruim geslingerd, die den laatsten dag van een digton aschregen en verpestende zwaveldampen vergezeld waren.

De uitbarstingen van dezen vulcaan hebben meermalen voor de bewoners dor naburige eilanden zoor rampspoedige gevolgen gehad; doch nimmer waren deze zoo langdurig en ontzettend in hare uitwerkselen, als in bot jaar 1691. Ook gewaagt men van groote watorboroeringen in den omtrok van den G.-A. Op don jstcn Augustus 1629 roos het water plotseling tot 25 voet boven het hoogste peil, waarbij huizen en menschon in zoo gesleept werden. Een dor grootste waterberoeringen, vergezeld van aard-schudding had plaats op don 10den Mei 1751. Hot schoon als of alles, wat niet door do zee verzwolgen word, geheel zou worden omgekeerd.

In April 1817 beklom do schout-bij-nacht Ver-IIuell, destijds eerste commissaris tot het overnemen der Bandasche eilanden uit handen der Engelschon, met eenige andere officieren den G.-A. Sedert is die vuurberg meermalen door Nedorlandsche zeeofficieren bestegen; onder andoren door drie officieren van do Bollona, toen in Mei 1837 Prins Hendrik zich op Bauda bevond. Kort to voren had de luitenant ter zee Pels Rijcken bij hot beklimmen van den berg het loven verloren.

GOENS (Rijklof van) werd don aO'10quot; Junlj 1619 geboren, volgens sommigen te Koos in bot Kleefsche, volgons andoren in Oostfriesland. Hij was een zoon van Eolkert Borkes van Goens on Ilillegoiula Jacobs. Reeds als negenjarige knaap vertrok hij naar Imlië, waar hij zich zoozeer door ijver, dapperheid en bekwaamheid onderscheidde, dat hem herhaaldelijk hot bekloedon van belangrijke gezantschappen en hot bevel over gowigtigo krijgsexpeditiën word toevertrouwd. Vooral op Coilon, waar hem tot twee malen het gouverneurschap werd opgedragen, kweet hij zich met voel talenten van zijne belangrijke betrekking in het belang der O. I. C. Van dat eiland werd hij in 1675 naar Batavia ontboden om den post van diroctour-generaal, den tweeden in rang, te aanvaarden; den 10acquot; January 1678 , zes dagen na het overlijden van Joan Maatsuiker, werd hij tot gouvornour-gcneraal benoemd. Hij bekleedde deze waardigheid^tot den 268lel1 November 1681, wanneer hij zijn ontslag vroeg en naar het vaderland vertrok;, hij overleed te Amsterdam den H110quot; November 1682.

GOEREE (Jan), toekenaar en graveur, werd in 1670 te Middelburg geboren en stierf te Amsterdam in 1731. Hij was de zoon van een boekhandelaar, en gevoelde zich 'al vroeg tot de bcoefoning der kunst getrokken. Zijn eerste graveerwerk bestond in titels en platen voor boeken. Zijne gegraveerde en geëtste bookpronton, on ook zijne toekeningen, welke men in sommige kunstverzamelingen aantreft , zijn nog zeer gezocht. G. was ook dichter en geschiedschrijver. Men kent van hom; historische gedenlcpenm'ngai van Lodcwijk den XIVden; cle Wegwijzer door Amsterdam (1707) enz. Houbraken graveerde op eene uitmuntende wijze zijn portret. Uitvoeriger borigten omtrent G. leest men in de Geschiedenis der Vaderlandsche schilderkunst van v. Eynden en v. d. Willigen, D. I, pag. 244.

GOES. Stad in Zeeland, op hot eiland Zuidboveland, met omtrent 6,000 inwoners, die meest hun bestaan vindon in handel, landbouw en fabrieken. Zij heeft met de Oosterschelde gemeenschap door cono haven van een uur lengte, die grooten-decls door den in 1809 ingedijkten Wilhelmina-polder loopt. Men vindt er eene fraaije markt, eon net stadhuis on eene zeer schoone hoofdkerk, zijnde een prachtig kruisgobouw, vóór de hervorming aan Maria Magdalena gewijd; zij hoeft een spits torentje op het midden, voorzien van een niet zwaar, doch zeer wellui-,-dond klokkenspel, en bevat gedenkteekenen tor eere van den staatsman Jacob Valeko, die den 9d,!n Julij 1603 als gezant bij het Engelsche hof overleed (zie Valclce) on den menschlievenden zeeloods Erans Naerebout, overleden den 29ston Augustus 1818 als opzigtor van de lichtbaak aan het einde der Goosche haven.

De stad dankt haren oorsprong aan het slot Oostende, dat in 't begin der XIV118 eeuw aan don ridderlijken Jan van Beaumont toebehoorde; zij was een tijd lang do verblijfplaats van Jaeoba van Boyeren, die G. in 1417 tot eene stad verhief en er in 1428 in oenen wedstrijd met do boog don papegaai schoot en tot schuttcrkoningin werd uitgeroepen. De overlevering zegt, dat een overoude moorbeziënboom nabij do overblijfselen van hot zoo oven genoemde slot nog in wezen, door die ongelukkige vorstin geplant is.

GOES (J. Antonides van der). (Zie Anlonides).

GOES (Hugo van dek), beroemd schilder uit de XVda eeuw, werd, volgens van Mander, te Brugge geboren. Vasari noemt hem Hugo d'Anversa, waaruit men zou kunnen opmaken, dat hij te Antwerpen het lovenslieht zag. Voel is er niet van hem bekend; de volledigste levonsberigton vindt men nog in den Messager des sciences et. des arts, 1826. Men weot, dat hij een leerling en gelukkig navolger was van Jan van Eyck. Den 27quot;tlt;m Julij 1467 bestuurde hij te Gent do feesten, gegeven bij gelegenheid van de inhuldiging van Karei don Stouten als graaf van Vlaanderen. In 1473 schilderde hij de versieringen voor het jubileum des pausen en uit de rekeningen der stad blijkt, dat hij tot in 1480 bij herhaling voor Gent hooft gewerkt. Ook schijnt hij het grootste gedeelte van zijn leven te Gent te hebben gesleten en er zijne eclitgonooto (volgons do overlevering, de schoone dochter van don burger Jacob Weyzens) te hebben gevonden. Men wil, dat hij in zijn droefheid over haar afsterven, zich in het klooster van Roodendale in het bosch van Soignies bij Brussel zou hebben begeven, en daar als kanunnik zou zijn gestorven. Zoo althans wordt verhaald in Swertius, Monumenia sepul-cralia et inseriptiones pnblicae et priuatae Ducaius Brabanliae, Antv. 1613.

Hot grootste gedeelte der schilderijen van v. d. G. is of door den invloed des tijds of bij de beeldstormerij verloren gegaan. Hij muntte vooral uit door de liefelijkheid en uitvoerigheid zijnor vrouwenfiguren; hij toekende juist en bezat ook magt over do uitdrukking. In do St. Jakobskerk te Gent moet zich een fraai kunstwerk uit zijne jeugd hebben bevonden, de legende der H. Catharina voorstellende, benevens eene H. Maagd mot het kind Jezus. Ook versierde hij deze kerk mot glasschilderijen, die zoo voortreffelijk waren, dat men meende, dat hij die naar toekeningen van zijn moester had ontworpen. Hetzelfde werd gezegd van andore schilderijen, o. a. van eene afneming van het kruis, waarvan v. Mander zegt: „oen seer constich stuck, dan ick twijffel of de teyckeningho van hem, of van syn moester Johannes was.quot;

Ook Descamps vermeldt die afneming van hot kruis, en wel in do St. Jakobskerk te Brugge. Passavant vermeent dat men die schilderij ten onregte aan v. d. G. toeschrijft, terwijl Schmase (Niederl. Briefe, p. 340) zegt, dat hij de door Descamps bedoelde schilderij nergens gevonden heeft, maar haar voor dezelfde houdt, welke door v. Mander werd geprezen. Ten tijde van laatstgenoemden schrijver werd zij nog te Brugge aangetroffen en werd, als door een wonder gered. De beeldhouwers hadden haar gespaard en later werd zij met eene zwarte verw bedekt, waarop de tien geboden met gouden lettors moesten geschreven worden. Juist daardoor werd de schilderij behouden, en weldra door moor verlichte kunstvrienden van do zwarte verwlaag bevrijd. Dit is alles wat bij v. Mandor en bij de geschiedschrijvers, die hom zijn opgevolgd en hebben geraadpleegd, omtrent v. d. G. wordt gevonden.

In de kerk S. Maria miova te Florence vindt men eene geboorte van Christus, mot twee zijvleugels, welke aan Hugo d'Anversa wordt toegosehreven. Passavant zegt in de verzameling te Kensington bij Londen, twee vrij groote vleugeldeuren te bobben gezien, welke hij voor het werk van v. d. G. hield. In Waagons catalogus van het museum te Berlijn vindt men de navolgende schilderijen van v. d. G. opgegeven; do aankondiging van den


-ocr page 515-

GOG-GOL.

105

engel aan Maria (dyptikon); hot hoofd van Christus met do doornenkroon, naar den ouden type op een blaauwen grond; St. Augustinus onder een troonhemel; en eindelijk (als vermoedelijk ook van zijne hand) eene symbolische voorstelling van het laatste oordeel, mot de wijze en dwaze maagdon.

GOGOL (Nioolai Wassiljewicz). Deze uitmuntende Russische dichter, geboren in het jaar 1808 te Wassiljewka, een dorp in het gouvernement Pultawa, trachtte eerst doch te vergeefs, het tooneel te betreden, doch zwierf, na het mislukken van zijn debuut, nu hier dan daar, was eenigen tijd huisonderwijzer en word in 1834 benoemd tot hoogleeraar der geschiedenis aan de hoogeschool te Petersburg. Na slechts anderhalf jaar deze betrekking bekleed te hebben, begaf hij zich naar Italië, doch keerde nu en dan naar zijn vaderland terug. Hij overleed te Moskou, den 4llcquot; February 1852. Als dichter munt G. uit door luim en eene gansch eigenaardige opvatting en voorstelling van het Kussische volksleven. Vooral zijne dichterlijke verhalen en blijspelen worden zoor geroemd.

GOIJEN (Jan van), landschapschilder en graveur, werd den 13aen Januarij 1596 te Ley don geboren en door C. Schilderpoort, J. Claes, J. de Man, H. Klok en W. Gerrits achtereenvolgens in de schilderkunst onderwezen. Later reisde hij voor zijne studio in Frankrijk eu sloot zich bij zijnen terugkeer in het vaderland bij Jesaias van de Velde aan. Hij woonde eerst te Leyden en vervolgons te 's Gravenhage, waar hij, volgens Houbraken, in 1656 overleed. Van Eynden eti v. d. Willigen (Gesch. der Vad. Sch., I, 378), verzekeren echter dat zij eene schilderij van v. G. hebben gezien, die in 1664 geschilderd was-V. G. schilderde landschappen, bij voorkeur echter zeeën, rivieren en vlieten, met visschers of boeren op den voorgrond en dorpen en vlekken in hot verschiet. Zijne voorstellingen verraden eene getrouwe studie naar de natuur in don omtrek zijner woonplaatsen; daarbij bezat hij eene groote vaardigheid van behandeling en een voortreffelijk gevoel van kleur. Jammer genoeg, dat zijne schilderijen moestal verkleurd zijn door het gebruik van zoogenaamd Haarlemsch blaauw. Jan Steen heeft dikwijls zijne voorstellingen gestoffeerd. Zijne geëtste prentjes zijn weinig in getal en zeer zeldzaam. Zoo vindt men te Amsterdam in het

museum een fraai en geestig geëtst prentje mot van G.'s monogram en gedateerd 1650, waarschijnlijk het eenige nog bestaande exemplaar. De teekeningen van v. G. zijn met rood en zwart krijt behandeld. Men vindt er onderscheidene vermeld in R. Wei-gels Kunstkatalug. Een aantal prenten is door andoren, zoo als J. Bacheley, G. Norton, Weirotter, Vivares, Visscher, Grons-veldt, Spielmann e. a. naar hem gegraveerd. K. do Moor heeft zijn portret in do zwarte-kunstmanier gegraveerd.

GOLCONDA was vroeger een uitgestrekt koningrijk in Oost-Indië op het schiereiland aan deze zijde van den Ganges, tus-schen de rivieren liurda on Kistna, dat eene uitgebreidheid van 4500 Q mijlen besloeg. Hot leverde voel koren, rijst, zout, staal en inzonderheid diamanten op, waarvan aldaar vele rijke groeven gevonden werden, die tegenwoordig der uitputting nabij zijn. De voornaamste steden van dit rijk waren Hyderabad, de hoofdstad , Masoelipatnam , Vizakatpatnam, Bimilipatnam, Gani, Koe-boer, Bagnagor, Visiapoor enz., in welke do Hollanders in de XVIII110 eeuw aanzienlijko etablissementen en factorijen hadden , waaruit zij door de Engolschen deels op slinksche wijze door onderkruiping, deels door overmagt in den oorlog verdreven zijn. Tegenwoordig behoort deze landstreek tot de Engelsche presidentie Calcutta. (Zie Calcutta en vergelijk ook Hyderabad).

GOLDAU was een dorp in het Zwitsersehe canton Schwytz, dat tusschen den Rigi en den Rufiiberg gelegen, in het jaar 1806 door het neerstorten van den laatstcn werd verwoest. Door lang-durigen regen was de top van dien berg verweekt en hij stortte den 2clen Sept. des avonds omstreeks 5 uur in het dal neder. De dorpen G., Busingen en Rothen weiden plotseling geheel overdekt, twee kerken, 111 hulzen en 220 stallen en schuren werden onder de rotsmassa begraven; 400 menschen en eenige menigte vee werden daarbij gedood. Later heeft men op de nederge-storte rotsen eene kapel gebouwd.

GOLDBERGSCHE KETEN. Ben algemeen bekende keten, wier schakels afwisselend uit koper en zink bestaan, wier inrlg-ting van dien aard is, dat elk paar schakels op zich zelve des noods op eene vochtige oppervlakte (b. v. de bevochtigde huid) oen galvanisch element zoude kunnen uitmaken, hetgeen evenwel door de aan belde zijden opvolgende schakels als zoodanig wordt geneutraliseerd, zoodat dus deze keten alles behalve een „galvanischequot; keten kan genoemd worden, geschikt om alle „rheumatische-, jicht- en zenuwpijnen door electrische werkingquot; te genezen. Men kan dus gevoegelijk do G. K. naast de Reva-lenta, Racahout des Arabes enz. als een onschadelijk, maar ook als onwerkzaam gehcimmiddel beschouwen. Wij zeggen als zoodanig, omdat het ah gcheimmiddel, ah wondermiddel inderdaad bij geloovige zenuwlijders, dezelfde gunstige werking kan uitoefenen, die magnetlsmus en do wonderbeelden vroeger en later altijd hebben to weeg gebragt. De invloed, dien het geloof op sommige, zelfs hardnekkige, slepende zenuwkwalen heeft, is door te veel juiste en goed waargenomene voorbeelden gestaafd, dan dat men daaraan nog zoude kunnen twijfelen. De G. K. kan dus als wondermiddel voor hen, die daaraan geloo-ven, zeer gunstig werken bij zenuwaandoeningen, maar als galvanische keten kan zij niet worden beschouwd. v. P.

GOLDFUSZ (Geokg August), hoogleeraar in de dier- en delfstof kunde aan de hoogeschool te Bonn, geboren don IS'1011 April 1782 te Thurnau bij Balreuth, studeerde te Berlijn en te Erlangen en werd in laatstgenoemde stad privaat-docent. In 1818 werd hij in de eerstgenoemde betrekking aan do academie van Bonn verbonden, waarbij hij te gelijk directeur werd van het zoologische en mineralogische museum te Poppelsdorf. Reeds te Erlangen had hij zich door verscheidene werken bekend gemaakt; in 1805 verscheen aldaar van hem eene lijst van schildvleugelige insecten uit die omstreken onder den titel; Emmeratio imectorum eleutheratorum; voorts de Bcschreibung der Umgegend von Mug-gendorf und der dortigen HUhlen (Erlang. 1810) en later gaf hij met K. G. Ch. Bischoff gemeenschappelijk uit eene Beschreibung des Fichtelgebirges (2 doelen, Neurenb. 1816). Nadat hij reeds in zijn geschrift über die Entwkkelungstvfen des Thierreichs (Neurenb. 1816) zijne gedachten omtrent dierkundige systemen had bloot gelegd, zette hij zijne meening in zijn Handhuch der Zoo-logie (Neurenb. 1821) nader uiteen, doch moest van verschillende zijden daaromtrent afkeurende kritiek dulden. G. gevoelde zelf zeer wel de leemten van zijn stelsel, gelijk de tweede, geheel omgewerkte uitgaaf van zijn werk bewijst, dat nu ónder den titel van Grundriss der Zoologie in 1826 te Neurenberg het licht zag. Sedert vervolgde hij de gestaakte uitgaaf van Schreber's Naturgeschichte der Sailgethiere (Erl. 1821 en volgg.) en oogstte daarbij welverdienden roem in. Zijn Naturhistoriseher Atlas (Dus-seld. 1824—44 in 23 afl.) wordt hoogelljk geprezen; maar het voornaamste van al zijne werken is dat, hetgeen onder den titel: Ahbildungen und Beschreibungen der Petrefacten Deutschlands (Dnsseld. 1827—44 in 8 afl.) verschoen. G. overleed den 2dei' Oct. 1848.

GOLDONI (Caiii.o), de vermaardstc [tallaausehe blijspeldichter

14


-ocr page 516-

GOL.

106

der vorige eeuw, word in hot jaar 1707 to Venetië geboren. Zijn vader, een arts, wilde hem voor de geneeskunde bestemmen, maar do jonge G. daarvoor weinig neiging hebbende, koos do regtsgo-leordheid. Op de hoogeschool te Pavia hield hij zich meer met dichtkunst en uitspanningen, dan met z'ijne studiën bezig eu verwierf zich door zijn levendig vernuft vele vrienden, maar ook door zijne bijtende scherts niet weinig vijanden. Hij werd secretaris van den vice-kansclier bij hot geregtshof te Chiozza, en volgde dezen bij verplaatsing naar Feltre, waar hij een zeer werkzaam aandeel nam aan een liefhebberü-tooneel. Zijn onrustige geest dreef hem nu naar de eenc, dan naar de andere plaats, tot dat hg eindelijk te Genua huwde en zich te Venetië tot het uitoefenen der regtspraktijk nederzette, om van daar weder eerst naar Bologna, vervolgens naar Modena, Pisa en andere steden te vertrekken, zich bij afwisseling bezig houdende met het geven van regts-ad-viezen en het vervaardigen van blijspelen voor een reizend too-neelgezelschap. In het jaar 1761 begaf hij zich naar Parijs, waar hem werd opgedragen do dochter van den koning het Italiaansch te onderwijzen, en Lodewijk de XVdc hem een jaargeld gaf, dat bij de omwenteling ophield, maar don 7aoquot; Januarij 1793, daags voor zijnen dood, door de nationale conventie van staatswege werd hersteld. Zijne blijspelen, 150 in getal, munten uit door levendigheid en door onderhoudende voorstelling van het volkskarakter. Zij zijn het volledigst uitgegeven te Lucca in 18ü9i 26 dln., en worden zeer goed gekend uit Montucci, Scella (li tutte le miijliori commedie di C. Goldoni (Leipzig 1828, 4 dln.).

Zie over G.: Carrer, Sagyi stt /a vita e su le opere di C. Goldoni (Venetië 1824, 3 dln.); Gavi, Delhi vita di Goldoni e delle sue commedie. (Milaan 1826); Meneghezzi, Delia rita e delle opere di Goldoni (Milaan 1827).

GOLDSMITH (Oliver) werd den IQ'1011 November 1728 geboren te Pallice, in het lersehe graafschap Longfort, waar zijn vader predikant was. Zijne bloedverwanten, den gunstlgen aanleg van den jongen Oliver opmerkende, stelden hem in staat om te Dublin te studeren. Harde behandeling van zijnen leermeester ondervindende, koos hij de vlugt, doch geldgebrek noodzaakte hem, zijn plan om in vreemde landen zijn fortuin te zoeken, op te geven; hij vervoegde zich bij zijnen ouderen broeder, die hem met zijnen leermeester verzoende. Later begaf hij zich naar Edinburg, om er in de geneeskunde te studeren, van waar hij ten gevolge van loszinnige onvoorzigtiglieid, naar Leiden week, waar hij zich op de schei- en ontleedkunde toelegde. Geldgebrek en ligtzinnigheid deden hem het besluit nemen om te gaan zwerven door Frankrijk en Zwitserland, zich armoedig onderhoudende van het spelen op de fluit. Te Geneve maakte hij kennis met een jongen Engelsehman, wien hij als gouverneur of secretaris vergezelde; maar diens gierigheid was oorzaak dat 6. hem verliet. Deze reisde daarop naar Padua waar hij, naar men meent, den graad van doctor in de geneeskunde verwierf. Naar zijn vaderland teruggekeerd, moest hij eerst als ondermeester, daarna als apothekers-bediende in zijne behoeften voorzien, tot hij op raad en aanbeveling van cenen vriend naar Londen toog, ten einde er de geneeskundige praktijk uit te oefenen. Deze nam echter weinig op, zoodat hij zich verbond met Griffith, den uitgever van The monthly Review, doch reeds na eenige maanden hield deze betrekking op, en G. bevond zich op nieuw in de drukkendste omstandigheden. Hij gaf toen zijn Enquiry into the present state of taste and literature in Europe (Londen 1759) in het licht en kort daarna zijne Sinesche brieven, Citizen of the world, in The public Ledyer (Londen 1762). Omstreeks dezen tijd voltooide hij zyn, in Zwitserland aangevangen dichtstuk 'The Traveller (Londen 1765) en schreef Xcto's on Enylisch history (Londen 1765). Spoedig daarna gaf hij het meest beroemde zijner werken, The Vicar of Wakefield in het licht (Londen 1766), dikwijls herdr. en in vele talen overgezet, ook in de onze: De predikant van Wakefield (Deventer 1768, 2 dln.); De leeraar van Wakefield (Groningen 1827); De predikant van Wakefield (Amsterdam 1845). Deze werken bezorgden hem naam en voordeel; daardoor en door de uitgave van het Lady's magazine en een weekblad 77ie Dee (beiden Londen 1765) geraakte hij in betere omstandigheden en voegzamer kring; welk een eu ander gunstig werkte op zijn gedrag. Thans begon hij ook voor het tooneel te arbeiden, waarvan The yoodnatured Man (Londen 1767) eenc eerste proeve was. Hij liet echter de dichtkunst niet varen, en gaf The deserted village (Londen 1770), terwijl hij van zijne historische studiën proeven gaf in Roman history (Londen 1770), History of England (Londen 1772) en History of Greece (Londen 1772, in het Ned. verkort Zalt-Bommel 1825). Niet onbelangrijk is zijne History of the Earth and animated Nature volgens Buffon (Londen 1774, herdr. 1818). Hij had het ontwerp gevormd tot een algemeen woordenboek van kunsten en wetenschappen, toen hij den 4,ll!n April 1774 overleed. Hij werd begraven in de Westminster abdij, waar hem door zijne vrienden een gedenkteeken, met een opschrift van Johnson, is opgerigt.

Washington Irving, die ook G.'s Missellaneous works heeft uitgegeven (Parijs 1825, 4 dln.), heeft ook zijn leven beschreven (Londen 1849); het door rijkdom van stof voortreffelijke werk van Prior; Life uf O. Goldsmith (Londen 1837 , 2 dln., herdr. 1848) is in beteren vorm omgewerkt door Forster: The life and adventures of O. Goldsmith (Londen 1848).

GOLE (Jacobus), graveur, werd omstreeks het jaar 1060 te Amsterdam geboren. Hij werkte voornamelijk in de zwarte kunst-manier; zijne gravuren zijn echter van meer waarde, maar in beide genres muntte hij uit en vertolkte hij de beste werken der oud-Hollandsche school. Meestal wordt hij door de geschiedschrijvers Jan genoemd; wij zijn echter v. Eynden en v. d. Willigen gevolgd, die hem Jacobus doopen. Hij stierf in ruim 70-jarigen ouderdom. Hij graveerde o. a. het portret van den landgraaf Karei van Hessen (1696), het portret van Rembrandt (zwarte kunst); Willem de IH'10 (kniestuk in harnas) naar Rigaud; koning Karei de III110 van Spanje; Balthasar Bekker, de schrijver der Betooverde wereld; verschillende portretten van Europesche vorston; een aantal genre-stukken en mythologische voorstellingen naar Dusart, Ostade, Teniers, Netscher, Coypel env.; Les héros de la ligue, oh la procession monacale, conduite par Louis XIV, pour la conversion des protestans de son royaume, Paris 1691, 19 kleine plaatjes, elk met vier verzen, enz.

GOLF (Zeeboezem) is elke bogtige inham der zee; zü is aan het begin eu einde genoegzaam even breed of loopt enger toe, waardoor zij zich van eene baai onderscheidt, welke naar binnen wijder is dan aan den mond. De bekendste golven zijn de golf van Venetië (zie het volgende artikel), van Biseaije, Tarente, Genua, Perzië, Bengalen, Mexico, enz.

GOLF VAN VENETIE (De), ook wel Adriatische zee genoemd , is de meest naar het noorden verlengde zeeboezem der Middellandsche zee, welke door het kanaal van Otranto met de Ionische zee verbonden is en door de kusten van Italië, Illyrië, Dalmatic en Albanië wordt omsloten. Het bekken van deze golf, die ongeveer 4000 □ mijlen beslaat, ontvangt de wateren der kleinere stroomen, die aan de oostzijde van de Apenijnen afdalen, de wateren die van de Alpen afgespoeld door de Lom-bardijsche vlakte vloeijen, waaronder de Po en de Etsch de voornaamste zijn; voorts de stroomon die van de Dalmatische Alpen, den Bora-Dagh en den Pindus afdalen. Venetie, aan welke stad deze golf haren naam te danken heeft, was voormaals de eerste haven aan dezen zeeboezem; tegenwoordig is Triest do voornaamste. Op deze volgen die van Ancona en Ravenna in den Kerkelijkeu staat, Cattaro, Ragusa, Spalatro en Zara aan de kust van Dalmatie en Fiume in Croatie.

GOLGOTHA, eig. GOLGOLTHA, beteekenende hoofdsc/ic-delplaats, is de Hebr. naam van eenen heuvel bij Jerusalem, waar de Heiland gekruisigd is. De zorg, die de Joden droegen voor het verbergen van menschelijke overblijfselen, maakt het onwaarschijnlijk, dat die heuvel, zoo als vele Bijbeluitleggers schrijven, genoemd zou zijn naar de daar verspreidde bekkenee-len. Waarsehijnlijkor heette de heuvel aldus naar zijne gedaante. Zie voorts Calvarië.

GOLIATH, van Gath in het land der Filistijnen, is de bekende reus, die door David werd verslagen (1 Sam. XVII). Zijne grootte, in het bijbelsche verhaal (aid. vs. 4) opgegeven als zes ellen en eene span, is waarschijnlijk (zie.Thenius, Uber die alihebr. Langen- und Jlohl-masse, in: Theol, Studiën und Kntiken 1846, Heft 1) geweest 3,139 Ned. cl, of 10 voet Bijnlandsch.

GOLIUS (Jacouus). Deze beroemde kenner dor Oostersche talen, hoogleeraar in deze en in do wiskunde te Leyden, werd in hot jaar 1596 to 's Gravonhage geboren. Hij studeerde aan de hoogeschool te Leyden, waar hij in do schriften en lessen van den geleerden Erpenius zoo voel genoegen vond, dat hij do beoe-


-ocr page 517-

GOL.

lor

foiling der Oosterscho talen tot het hoofdvak zijner studiën koos. Hij deed vervolgens eene reis naar Frankrijk, waar hij door de regering van Koehelle beroepen werd, om do Grieksche taal te onderwijzen; doch bleef hier niet langer dan een jaar. In zijn vaderland terug gekeerd, bediende hij zich in 1622 van de hem aangebodene gelegenheid, om in het gevolg van een gezantschap eene reis naar Maroeco to doen mot oogmerk, om zijne kundigheden te vermeerderen, en wel inzonderheid, om, op raad van Erpenius, eene volkomene kennis der Arabische taal te verkrijgen.

Gedurende zgn verblijf te Maroeco liet G. zoo veel weetlust blijken, en toonde zoo bedreven te zijn in de wetenschappen en zeden der Arabieren, dat hg niet alleen de achting van leeraars en hovelingen wegdroeg, maar zelfs van Mulei Siden, koning van Maroeco, vele bewijzen van gunst en vriendschap ontving, waartoe een brief, mot een geschenk van zijnen vriend en leermeester Erpenius aan dien vorst door hem ter hand gesteld, de eerste aanleiding gaf. Terwijl G. zich alhier ophield, verzamelde hij vele in Europa onbekende boeken, en stelde bij zijne terugkomst ontelbare heerlijke letterschatten aan Erpenius ter hand, welke dezen geleerden taalkenner van groot nut zouden geweest zijn, indien niet eene besmettelijke ziekte hem kort daarna had weggerukt.

De bezorgers van Loydens hoogesehool droegen aan G. in 1()24 het hoogleeraarambt in de Arabische letterkunde op, welken post hij onder eene algemeene toejuiching waarnam, zoodat men het verlies, in den meester geleden, rijkelijk in den leerling vergoed zag. Onder dit alles oordeelde G., dat hem nog veel ontbrak, hetwelk hij niet dan op die plaatsen kon verkrijgen, welke het naast aan de bron der Arabische taal gelegen waren, en besloot derhalve, na bekomen verlof, tot eene reis naar de Levant. Hij bleef anderhalf jaar te Aleppo; deed vervolgens eenige togteu door Arable en Mesopotamië, en begaf zich daarop naar Constantinopel. Overal vond hij vrienden, en de noodige gelegenheid, om van zijne reis in deze oorden het meeste voordeel te trekken. Do beste boekerijen stonden voor hem open, en de voornaamste Arabische handschriften werden hem toevertrouwd ; terwijl hem de waardigheid van aardrijkskundige, door den grooten heer werd opgedragen. Vijf jaar verliepen er met deze letterreis, na verloop van welke hij, met ecnen schat van wetenswaardige kundigheden en zeldzame handschriften, naar zijn vaderland terugkeerde.

Gedurende zijn verblijf te Constantinopel, was de beroemde hoogleeraar in de wiskunde aan de hoogesehool te Leyden, W. Snellius, overleden, en werd G. tot zijnen opvolger benoemd. Hij kweet zich bijna 40 jaar mot eene ongemeene getrouwheid en vlijt van zijne beide betrekkingen, en schreef nog bovendien verscheidene geleerde werken, die door den druk zijn gemeen gemaakt. Zijn Lexicon Arabico-Lalinum (Leyden 1653) bevat oenen schat van Oosterscho letterkunde; en schoon hij reeds 54 jaar oud was, toen hij zich in de Perzische taal begon te oefenen, maakte hij nogtans zulke vorderingen, dat hij een uitvoerig Woordenboek opstelde, hetwelk opgenomen is in Castellus' Lexicon JlejUaylotton (Londen 1666). Ook in de Turksehe taal was hij niet minder ervaren, en de Sinescho nam hij in zijnon af-nemenden leeftijd bij de hand, waarin hij het nog zoo ver bragt, dat hij de boeken in die taal lezen en verstaan kon. Ook gaf hij m het licht; Muhammedis Ferganensis, qui vulyo Alfragams di-aiur, ele.menla astronomica, arabice el la/ine (Amsterdam 1669), welken arbeid hij echter niet voltooide; Achmedis Arabsidae vitae et rerum gestamm Timuri historici (Leyden 1636), en nog eenige andere werken. Ook bezorgde hij eene uitgave van het N. T. in het nieuw-Grieksch (Geneve 1638), welk werk op kosten der staten werd uitgegeven, en verspreidde onder do Christenen in de Levant eene Arabische overzetting van de geloofsbelijdenis der Hervormden, alsmede van hunnen catechismus en liturgie, tot welker vertaling hij zich van eenen Armeniër bediende, dien hij 2; jaar bij zich hield, en waarvan 's lands regering insgelijks niet alleen de kosten op zich nam, maar hem ook nog bovendien een geschenk aanbood. — Behalve zijn hoogleoraars-ambt bekleedde G. ook nog de waardigheid van 's lands tolk , of oyerzetter van hel Arabisch, ïurksch, Perzisch enz., waarvoor hij eene vaste jaarwedde genoot, en, bij zekere gelegenheid, voor zijnen betoonden ijver, nog bovendien, eenen gouden keten, met oene fraaije medaille, ten geschenke ontving. In weerwil van zijnen aanhoudenden en menigvuldigen letterarbeid, genoot hij eene bijkans onafgebrokene gezondheid en overleed den 288ttm September 1667, niet minder geacht uit hoofde van zijne godsvrucht en deugd, dan om zijne geleerdheid.

GOLÏZIUS (Hendrik) werd in 1558 te Mülbrocht, in het land van Gulik, geboren. Zijne voorouders waren beeldhouwers en schilders, zijn vader was een bekwaam glasschilder. Van jongs af zich op de kunst toegelegd hebbende en de roeping gevoelende om hot verder te brengen dan glasschilder, werd hij, toen zyn vader naar Dnitschland moest reizen, onder de leiding van Coornhert, te Haarlem in de graveerkunst onderwezen. Hij huwde daar op zijn 21quot;° levensjaar met eene weduwe, wier zoon J. Matham door hem in de kunst werd onderwezen. Door het vermogen zijner vrouw daartoe in staat gesteld, rigtte hij nu te Haarlem eene voortreffelijke plaatdrukkerij op. Eene diepe zwaarmoedigheid, door eeno slepende ziekte veroorzaakt , maakte zich echter van hem meester, en de geneesheeren, ten einde raad, wilden dat hy beproeven zou, op eene reize afleiding en herstel te vinden. Hij vertrok dan ook in 1590, vergezeld van een bediende, dien hij somtijds uit Inim voor den meester liet doorgaan over Dnitschland naar Italië. Zijne gezondheid verbeterde, zijne opgeruimdheid keerde terug, en toen hij Kome naderde, verwisselde hij zijn kostuum van bediende weder met dat van den meester en gaf zich, onder don aangenomen naam van Hendrik van der Bracht voor een eerstbeginnend Duitsch kunstenaar uit. In don beginne waren do Italiaanscho kunstenaars geneigd den draak te steken met don vermeenden beginner in do kunst, maar al spoedig maakte deze gezindheid plaats voor de hoogste bewondering by het zien van dó meesterschap, waarmede G. de gravoernaald voerde. Terwijl in 1591 eene hevige koorts te Rome woedde, bleef G. onverhinderd en onvermoeid zijne studiën voortzetten, en sloot eene naanwe vriendschap met den jongen bekwamen

goudsraid Johan Matthisen, aan wien hij zijn waren naam bekend maakte. In armelijke kleederen (ten einde de opmerkzaamheid der roovers te ontgaan) deed G. vervolgens met genoemden goudsmid en oen zekeren heer Philip von Wingen, eene voetreis naar Napels, waar hij wederom met den meesten ijver studiën maakte naar de natuur, de antieken en schilderijen. Hij deed dit met zulk eene naauwgozetheid en bezat daarbij zulk eene uitmuntend geheugen, dat hij later alles wat hij op zijne reizen gezien had, schilderijen, beelden, landschappen, uit het hoofd wist te teekenen. In het eind keerde hij over Dnitschland naar Haarlem terug, waar hem het ruwere klimaat echter weder achteruit zette en hom eene borstziekte berokkende, welke hem alle krach-ton ontroofde. Intusschen bleef hij bij tusschenpoozen werken, bragt verscheidene en daaronder groote en uitmuntende werken in het vak van schilder- en graveerkunst tot stand, en overleed te Haarlem in 1617.

G. bragt do techniek der graveerkunst op eene waarlijk bewonderenswaardige hoogte. Do vrijheid, de zuiverheid van zijne behandeling, zoo als die o. a. in zijn eigen portret en dat van zijnen leermeester Coornhert zijn op te merken, zullen altijd een voorbeeld blijven voor alle graveurs. Even zoo meesterlijk is zijn fijnere arbeid, waarin de dunste, doorzigtigste schaduwen als in


-ocr page 518-

GOL—GOM.

10b

elkander wegsmelten, zoo als men dit o.a. in zijn Venus en Amor en zijn vaandeldrager kan bewonderen. Dikwerf beproefde hij met den gunstigsten uitslag lt;lo manier van andere kunstenaars na te bootsen, zoo als b. v. Maria boodschap, in de manier van Tiafaël, hot bezoek bij Elizabeth in die van Parmesano; do besnijdenis in die van A. Duror; de aanbidding der herders, in die van liassano; eeno II. familie in don trant van Baroeeio, de aanbidding der drie koningen in die van Lucas van Leydon. Niet alleen kwam hij zijne modellen daarbij op zijde; dikwerf overtrof hij hen. In-tusschen geldt deze hooge voortreffelijkheid schier uitsluitend het technische, meer materioclo gedeelte van zijnen arbeid. Daar, waar het op eene vergelijking van den geest zjjner werken met die van genoemde meesters aankomt, delft G. het onderspit en zelfs blijkt het, dat hij somtijds hoegenaamd niets begreep van do hoogere opvatting zijner voorgangers. En toch streefde hg wel naar het vorhovono, maar het bleef voor hem een vuur, dat zijne kunstenaarsziel niet weldadig verwarmde, maar onmeêdogend verteerde. Intussehen is het G., die den arbeid met do graveerstift zoo hoog opvoerde, dat na hem do graveerkunst een van de schilderkunst onafhankelijk loven verkrijgt. Do etskunst der schilders bepaalde zich na hem schier uitsluitend tot het vlugtig teruggeven hunner ontwerpen en do graveerkunst gaat baron eigen weg. (Verg. v. Quandt's Entwnrf zu einer Ceschichtc der Kupfer-stecherkwist, p. 68 o. v.).

Van Mander, als tijdgenoot van G. zijn meest getrouwe levensbeschrijver, roemt ook zijne schilderijon in oliovorw, o. a. eene Danaë, rijk van ordonnantie. Het getal van zijne gravuren bedraagt bij Bartsch 295. Naglcr {Künstlerlexicon) verzekert dat er nog wel 30 zjjn, die B. niet heeft vermeld. Daarenboven zijn er door zijne leerlingen Pioter do Jodo, J. Matham en Saenredam eenige platen in zijno manier gegraveerd, die bijna niet van de cchto zijn te onderscheiden. Uit zulk een overvloed is het moeijelijk do voornaamste werken op te geven. Tot zijn eersten tijd behoort o. a. Juda on Thamar; Mozes met de tafelen der wet; de geschiedenis van Ruth, enz. Do passie (12 platen), word door G. in do manier van Lucas van Leydon gegraveerd; de H. Maagd mot het lijk van Christus in die van Durer, enz. Een van zijne zeldzaamste en schoonste prenten is: een jongen (de zoon van don schilder Frisius) met een grooten hond (1597), bekend onder den titel: de hond van Goltzius. Er bestaan daarvan omler-scheidone copioën. Bartsch (Peintre Grav. III, p. 94) beschrijft eindelijk 97 platen, grootendcols onder de leiding van dezen grooten kunstenaar gegraveerd.

GOLTZIUS of GOLTZ (Hubert), schilder cn oudheidkenner, werd den SOquot;1011 October 1526 te Vonlo geboren. Hij ontving onderwijs in do kunst van den Luikschen schilder Lambert Lombarden , en legde zich tevens met ijver op do oudheidkunde toe. Iiy bezocht Rome en bestudeerde daar de godenktookonon en muntverzamelingen; het resultaat van zijne onderzoekingen in Italië, Frankrijk en Duitschland doolde hij mede in werken, die zoor geacht zijn. Men heeft hem wol eens verweten, dat hij afbeeldingen gaf van menschen , die nooit bestonden; dit is onjuist, do originelen zijn alleen hoogst zeldzaam. Hij gaf o. a. uit: Em-hlematn et aliquot nummi open's S. Samhuci Antv. ex. officina Plant. 1564. Hij toekende en graveerde zijne modailles op hout, met behulp van don graveur Gietlenghen. De afbeeldingen dor l{o-meinsohe keizers werden door hem uitgegeven onder den titel: C. J. Caesar sive historiae imperatorum Caesarum liomanorurn, ex antiqnis mmismatibus resiitutae, liber primus, Huberto Gollzio, Her-bipolita Venloniano anclorc et sciil/itore, Brugis 1563. Van dit werk bestaan ook uitgaven met Duitschon, Italiaansehen on Spaan-schon tekst. In 1574 gaf hij een ander werk mot medailles uit, getiteld: Caesar Augustus, Brugis 1574 en twee jaren later Sicilia et magna Graecia, Brugis 1576. In hot geheel vormen zijne werken vijf deelon in folio. G. bleef daarbij ook de schilderkunst beoefenen; hij had don titel van schilder van Philips den II'1''11, welke waardigheid hij verkreeg door de opdragt aan genoemden vorst van zijne Iconcs imperatorum Roman. Zijne schilderijen, in historiestukken en portretten bestaande, zijn zeer zeldzaam, maar met oone vaste hand bewerkt. Hij stierf to Brugge den 24,lcquot; Maart 1583.

GOLVEN. Wanneer eene dampvormigo vloeistof in rust is, vormt zij een onafgebroken oppervlak, waterpas oppervlak genoemd. Wordt echter do toestand van evenwigl, waarin ''ich de verschillende vochtdooltjes bevinden, op de eene of andere wijze verbroken, zoo ontstaat er eene beweging, golving of golvende beweging genoemd, waarbij do deeltjes in cone slingerende (os-cillerende) beweging geraken, die zoo lang aanhoudt, tot dat het verbroken evenwigt hersteld is. De doeltjes, waarop de storende kracht onmiddellijk werkt, geraken het eerst in beweging, dee-len die beweging aan de volgende, deze weder aan de dan volgende enz. mede, en aldus wordt de beweging voortgeplant. Daaruit vloeit evenwel voort, dat elk volgend doeltje, iets later in beweging zal geraken, dan het onmiddellijk voorgaande, waarvan het do beweging ontving. Ieder deeltje nu wijkt in eene zekere mate uit van de plaats, die hot gedurende don toestand van evenwigt innam, koert vervolgens terug en wijkt naar de andore zijde af, zoodat, wanneer men de betrokkolijko standen, waarin zich do verschillende deeltjes, in oen gegeven oogenblik, oenigen tijd nadat het evenwigt werd verbroken beschouwd, men onoffonheden zal opmerken, die zich opvolgend boven het wa-terpasvlak verheffen on daar bonoden dalen. Do afstand nu tus-schen twee deeltjes, die zich op hetzelfde oogenblik in denzelf-don toestand bevinden, d. i. gelijke uitwijking hebben, en zich in denzolfden zin bewegen, heet golflengte; het oppervlak tns-schon de genoemde doeltjes vormt eene golf, en is zamengestold uit een berg, die zich boven hot watorpasvlak verheft en een dal daar beneden. Wanneer do verstorende kracht niot bij voortduring blijft werken, zullen de slingeringen steeds kleiner worden (men noemt dat o. a. waar bij een gewonen slinger), en eindelijk geheel ophouden. De golfbeweging wordt in allo rigtingon , op dezelfde wijze voortgeplant. Men verkrijgt daarvan oene goede voorstolling, wanneer men een steen in het water werpt; de vloeibare massa geraakt daardoor tot op oene zekere diepte in golving; do kringen die ontstaan, rond om do plok waar do steen verdween, toonon aan dat de golfbeweging zich naar allo zijden op denzolfden afstand heeft voortgeplant, on tevens ziet men, dat de oneffenheden minder eu minder merkbaar worden, en eindelijk niet meer aanwezig zijn. Do wetten der golfbeweging hooft Newton in het tweede boek zijner Principia behandeld. Na hem hebbon zich onderscheidene beroemde geleerden, als La Grange, La Place, Poisson en andoren met dat zelfde onderworp bozig gehouden.

Behalve de G. hierboven bedoeld, onderstelt men ook eene dergelijke bewoging in den dampkring, waardoor het geluid wordt voortgeplant, on eeno in do ether, zijnde eon fljno vloeistof, die men door het heelal verspreid denkt, waardoor licht en warmte worden voortgeplant. De theorie der golfbeweging, waardoor vele verschijnselen, die vroeger onverklaarbaar waren, thans verklaard zijn geworden, zijn wij verschuldigd aan Huygons, die de gronden daarvoor heeft blootgelegd in zijn Traité de, la lu-nicre, 1690, waarop later voortgebouwd is geworden.

GOM. Deze naam wordt aan eene menigte bewerktuigde lig-chamen gegeven , die in oigonschappen en zamonstolling de moeste ovoreonkomst bezitten. Over het algomoon zijn zij vast, doch niet krystallijn, smaak-, reuk- en kleurloos. Allen nagenoeg zijn in zuiveren staat in water oplosbaar en geven met salpeterzuur slijmzuur (zuringzuur en anderen). Zij bezitten dezelfde zamonstolling, eu tevens die van zetmeel en cellulose. Op gelijke wijze als deze worden zij door inwerking van verdunde zuren omgezet in druivensuiker.

Men onderscheidt verschillonde soorten van G., als do Arabische G., Bassora-, Traganthgom enz. De eerste wordt uit verschillende species van Acacia (arabica, vera enz.) verkregen; omtrent do afkomst dor tweede is men niet zeker, do laatste daarentegen verkrijgt men uit Astragalus vertts. Eene ontelbare menigte andere booinen leveren oveneons G. op, zoo als onze pruimen-, kersonboomon enz. De verschillende soorten van planten-slijm (slijm van kweepitton enz.) bestaan hoofdzakelijk uit G. en moeten dus ook daartoe gebragt worden.

De G. behoort tot die klasse van ligehamon, welke in geono plant schijnen te ontbreken; en toch is men geheel onbekend mot de rol, die zij in de plantenwereld vervullen. In eigenschappen en zamonstolling naderen zij te zoor tot zetmeel, dextrine (en suiker), dan dat men regt zou hebben om aan deze klasse van ligehamon een werkelijk aandeel in het plantenleven te ontzeggen.

GOMAUUS (Fbanciscus) werd den 308lcn January 1563 te


-ocr page 519-

GOM—GON.

109

Brugge geboren. Zijne ouders, Franciseus G. en Johanna Moer-mans, het hervormde geloof toegedaan, weken deswegens in 1S78 naar de Palts. Do jonge G. genoot eerst het onderwijs van den ge-loerden Sturm to Straatsburg, later dat van do godgeleerden, die wegens hunne Calvinistische gevoelens van de Heidelberger academie waren verdreven. In 1582 ging hij naar Engeland, waar hij do hoogescholen te Oxford en te Cambridge bezocht en op de laatste den graad van baccalaureus der godgeleerdheid verwierf. Van daar terug gekeerd, aanvaardde hij, in 1587 , het Iceraaiambt bij de hervormde gemeente te Frankfort a. d. M.; en kort nadat aldaar in 1593 de vrijheid van godsdienst, den hervormden toegestaan, werd ingetrokken, werd G. tot hoogleeraar In de godgeleerdheid te Leyden beroepen, welk ambt hy in 1594 aanvaardde. Hevig kantte hij zich, zes jaren later, tegen de aanstelling van Arminius tot zijnen ambtgenoot (zie Arminms) cn had met dezen zware en langdurige twisten (zie lienionslrant.cn). Na Arminius' dood geen hoop hebbende om eenen met zijne gevoelens overeenstemmenden ambtgenoot tot diens opvolger te erlangen, besloot G. zijn ambt neder te leggen en nam eene beroeping aan tot predikant te Middelburg, waar hij tevens aan het toon opgerigte collegium theologicum het Hebreeuwsch en de godgeleerdheid zou onderwijzen. Drie jaren later vertrok hij als hoogleeraar naar Saumur en van daar in 1618 in gelijke betrekking naar Groningen, welks staten hem nog in hetzelfde jaar naar de synode te Dordrecht afvaardigden. Ook op deze deed hij zich kennen als hevig tegenstander van de Eemonstranten, gelijk hij over 't geheel een man was van harden geest en oploopend gestel. Hem werd, nevens anderen, de herziening opgedragen der vertaling van het O. V., door de synode van Dordrecht besloten, doch hij stierf voor de voltooijing, den lldquot;n Januarij 1643, te Groningen. Zijne godgeleerde werken, genoegzaam alle van leerstelligeu en uitlegkundigen inhoud, zijn gezamenlijk ouder don titel Opera Gomari uitgegeven te Amsterdam, 1645, herdr. 1664.

GOMELASTIEK (Caoutchouc). In het melksap eener menigte planten, die bchooren tot de familiën dor Euphorbiaceën, Apo-cyneën, Urticcën onz., komen in den vorm van bolletjes ligcha-men voor, die door hunne eigenaardige eigenschappen eene afzonderlijke familie vormen in de bewerktuigde scheikunde. Zij bchooren tot eene klasse van bewerktuigde stoffen, waaromtrent in de scheikunde nog zeer weinig bekend is.

Wij bedoelen in de eerste plaats de caoutchouc, die, zoo als zij in den handel voorkomt, een mengsel is van verschillende stoffen; sommige dezer bestaan uit koolstof en waterstof, andere daarentegen zijn niet zoo eenvoudig zamengesteld. Uit de onderzoekingen van Paycn volgt evenwel, dat twee dezer koolwaterstof-verbindingen het hoofdbestanddeel der caoutchouc uitmaken. Zij is haren naam van G. (elasticke gom) verschuldigd aan hare hoofdeigenschap, van bijzonder rekbaar en veerkrachtig te zijn. Door haar, gelijk men dit noemt, te vulcaniseren, verhoogt men deze elasticiteit aanmerkelijk. Dc caoutchouc bezit namelijk de eigenschap, van zich bij verhoogde temperatuur (ongeveer 140°) scheikundig te kunnen verbinden met eene zekere hoeveelheid zwavel. Doch wordt deze zwavel-caoutchouc gedurende eenen geruimen tijd bij deze temperatuur verhit, zoo wordt dit elastisch ligchaam zeer hard. In gezuiverden staat is zij vast, kleuren reukloos, als ook amorph, geleidt de warmte en electriciteit slecht; is onoplosbaar in water en alkohol, daarentegen oplosbaar in aether cn aethcrische oliën (b. v. terpentijnolie enz.). Aan genoemde eigenschappen zijn de bijkans ontelbare toepassingen toe te schrijven, die men van haar maakt. Duizende voorwerpen worden er van vervaardigd, zoodat zij in het dagelijks leven nagenoeg onmisbaar is geworden. Maar eveneens in de icelkunde, waar zij de belangrijkste diensten bewijst; in de scheikunde, die in de caoutchouc een elastisch ligchaam bezit, dat ' e uitweking van zuren en alkaliën weerstaan kan , waaraan e en \orm kan gegeven worden, dat even ondoordringbaar is voor ucht als voor water, en door zijne elasticiteit een gemak-e y mi del tot afsliiititig en verbinding aanbiedt.

GOMER. (Zie Epha).

GOMHARS. (Zie Hars).

GOMLAK. Door den steek van een insect (Coccus lacca) vloeit sommige Oost-Indische boomen (Ficus religiosa, indica) een mengse van vlugtige oliën, die met den dampkring in aanraking komende, door opname van zuurstof in harsen overgaan, welke men G. noemt. Dit G. komt onder verschillende vormen in den handel voor; dan eens, zoo als het met takjes en al van de boomen wordt afgebroken (lacca in baculis), dan wederom in den vorm van plaatjes (lacca in tabulis), verkregen door het G. van de takjes te nemen, te smelten en tusschen Pisang-bladeren tot dunne platen te vormen (schellak). Schellak bestaat dus uit een mengsel van verschillende harsen (vijf en welligt meer), en bovendien is daarin eene kleine hoeveelheid eener roode kleurstof, benevens een weinig was voorhanden.

De schellak is liet hoofdmateriaal ter bereiding van zegellak. Do beste soorten van lak worden uit schellak met terpentijn, perubalsem cn de eene of andere kleurstof (b. v. vermiljoen) gemaakt.

GONDEL. Ligt vaartuig, t'huis behoorende in de Middel-landsche zee, voornamelijk te Venetië, dat veelal gebezigd wordt tot lusttogten te water. Deze gondels zijn vlak gebouwd, voor en achter oploopende en daar met voluten en ander beeldhouwwerk versierd; de breedte is gering met betrekking tot do lengte; een gedeelte is overdekt en biedt voor meerdere personen, al naar gelang van de grootte, zitplaatsen aan. Zij worden door riemen gedreven.

GONDOUIN, architect, geboren te Parijs in 1737 en aldaar overleden in 1818. Deze kunstenaar was oen van dc weinigen, die in de vorige eeuw de bouwkunst in Frankrijk naar betere eu zuiverder beginsel trachtten te hervormen. Als pensionaire van Lodewijk den XVd'!n naar Rome getrokken, liet hij zich daar niet medeslepen door den verbasterden smaak, die daar nog steeds de rigting van Bernini en Borromini voortplantte, maar bestudeerde dc oudere bouwwerken, die door de anderen met onverschilligheid werden voorby gegaan. Te Parijs terug gekomen vond hij gelegenheid om zijne betere begrippen cn gckuischten smaak ten toon te spreiden in een nieuw gebouw voor de Kcole c/iimr-(jique, (later VEcole dc M(decine) in de Rue des Pranciscains, waarin hij aan eene gelukkige navolging van de regelen der antieke bouwkunst de voorkeur gaf boven den rococostijl van het tydvak. Geen Fransch gebouw uit dien tijd kan, wat grootsch-heid cn zuiverheid van het geheel, wat eenvoud en sierlijkheid der onderdeelen betreft, daarmede wedijveren. Quatremère zegt in zijne Dictionnaire hist, de I'architecture (I. p. 669), dat men G.'s lof het best uitspreekt, door te zeggen dat dit gebouw: est Touvrage le plus classique du dix-huitihne siècle. Op rijperen leeftijd steeds meer doorgedrongen in den geest der klassieken, stelde hij zich voor de voornaamste Romcinsche gebouwen in plano te teekenen en uit te geven, o. a. de Villa Adriana. Zijn plan kwam echter niet tot stand; de teekeningen der details werden door hem aan zijn vriend Peranesi ton geschenke gegeven. De gebeurtenissen des tijds benamen hem overigens de gelegenheid om de vruchten van zijne studiën en zijne groote kunstenaarsgaven veel in praktijk te brengen.

GONFALON of GONFANON is in de wapenkunde eene kerkelijke banier met drie aan de einden afgeronde stukken afhangende en gewoonlijk van franje van ander email voorzien. De graven van Auvergne voerden na den eersten kruistogt in hun wapen een G. van keel met franje van sinopel op een gouden veld. Vroeger hadden zij een grijpvogel of draak van die beide kleuren op goud gevoerd. Men schrijft dc verandering toe aan de omstandigheid dat Reinoud , graaf van Boulogne en Auvergne, jonger broeder van Godfried van Bouillon, bij het leger der Christenen eene vaan droeg, door paus Urbanus don Iirlen aan dezen, als den waren verdediger der christelijke kerk tegen de ongeloovigen toegezonden.

GONIOMETRIE (De) is de meetkunst der hoeken, hetgeen blijkt uit dc benaming, die afgeleid cn zamengesteld is uit dc Grieksche woorden; ywcos, een hoek, en /(ctqov, een maat. Men bedient zich daarin tot het meten der hoeken van regte lijnen, die op eene bepaalde wijze van de hoeken afhangen. De voornaamste dier lijnen zijn; de Sinus, de Cosinus, dc Tangens, de Cotangens, de Secans, do Cosecans cn do Sinus- Versus.

Alzoo is: ah = Sin. cc b m = Cos. a c 0° = Tang. a d 90° = Cotang. a


-ocr page 520-

GON—GOR.

110

Alzoo is: m c = Secans a m d — Coscc. a 0°b = Sinus-Yersus a.

Do grootte dor genoemde lijnen wordt niet in eene bekende maat, doeh in den straal, die daarbij als eenheid is aangeno

lt;!

.90°

7

r?'

V,

\

v

b

Hi' I

\

v

-y

men, uitgedrukt; zoodat de tafels, waarin de waarde dier lijnen voor de hoeken van verschillende grootte berekend, zijn opgegeven, eigenlijk gezegd bevatten de verhoudingen van de lengte der goniometrische lijnen, tot de lengte van den straal, die als eenheid is aangenomen, en waarvan de volstrekte lengte mitsdien onversehillig is.

])e G. maakt de grondslag uit van de vlakke en spherische driehoeksmeting, dient bij het oplossen van vergelijkingen, en kan in 't kort als een onmisbaar hulpmiddel bij de beoefening der hoogere wiskunde in 't algemeen beschouwd worden.

De leerboeken voor dit gedeelte der wetenschap zijn zoo algemeen verspreid en bekend, dat het overbodig kan geacht worden er zelfs sommige met den titel op te geven.

GONIOMETRISCHE LIJNEN. (Zie Goniometrie).

GONSALVO (Hernandes) of Aquilau, de Cordova bijgenaamd naar de stad, in welker nabijheid hij, te Montilla, den jgden Maart 1453 geboren werd, is in de Spaansche geschiedenis bekend als „el Gran Capitano,quot; de groote veldoverste. Hij was nog slechts 15 jaren oud, toen hij zijnen vader. Don Diego Gonsalvo, vergezelde in den oorlog tegen de Mooren in Granada, en ontwikkelde in dien langdurigen oorlog zoo veel dapperheid en krijgskunde, dat do koning van Castilic hem op het slagveld van Las Yeguas tot ridder sloeg en hem, tor belooning voor zijne welgeslaagde onderhandeling mot den Moorschon koning Boabdil over de overgave vau diens hoofdstad Granada, eene aanzienlijke grondbezitting in het veroverde rijk, benevens een jaargeld schonk. Daarop zond bom de koning Ferdinand aan liet hoofd van een legercorps van 5,000 man ter hulp van zijnen neef, den koning van Napels, tegen Frankrijk. In minder dan een jaar veroverde hij met zijne geringe krijgsniagt de meeste, door de Fransohen in Napels bezette plaatsen en nam ton behoeve van den paus bet door hen bezette Ostia in. De titel van hertog van San Angelo en aanzienlijke eigendommen in do Abruzzen waren het loon voor deze wapenfeiten. Nadat hij in Augustus dos jaars 1498 in Spanje was teruggekomen, werd hem in het volgende jaar het bevel toevertrouwd over een legertje van 4,300 man, waarmede hij do Venetiancn tegen do Turken ter hulp moest trekken, en veroverde hij voor do eersten Zante en Cephalonia. Vervolgens deed hij eene landing op Sicilië en bezette Napels en Calabriii, ten einde de overgave te bedingen van die gedeelten dos koningrijks, waarvan bij verdrag mot Frankrijk het bezit aan Spanje was toegewezen. Daar men de uitvoering van hot verdrag weigerde, zotte 6. den oorlog voort, en kwam door hot winnen van den slag bij Cerignola, don 28Bten April 1503 in het bezit van Calabric, Abruzzo en Apulië, waarbij hij kort daarna de verovering der hoofdstad Napels zelve voegde. Doch weldra verschonen de Fransohen niet een leger van 30,000 man in Italië. G., die niet meer dan 12,000 man ter zijner beschikking had, brak do aangevangen belegering van Gacta op cn trok zich terug tot in do nabijheid van San Germano, van waar hij de Franschen onophoudelijk verontrustte, tot dat hij, zijne kans schoon ziende, den 29quot;ten December 1503 bij Garigliano eene volkoinene overwinning op hen behaalde. Hot leger der Fransehen werd genoegzaam geheel vernield cn zoo wel Napels al Gaëta het eigendom der Spanjaarden. Koning Ferdinand beloonde deze schitterende zege door G. te verhetfen tot hertog van Sesa en onderkoning van Napels, waar h\j zich spoedig de algomeeno genegenheid wist te verwerven, maar ook bonljdcrs vond, die aan het Spaansche hof zijne terugroeping wisten te bewerken, welke plaats had onder hot voorwendsel, hein tot grootmeester der orde van St. Jago di Compostella aan te stellen. Blijkbaar was echter de dappere G. in ongenade gevallen; ook zijne vorheifing tot hot grootmeesterschap werd onder allerlei voorwendsels uitgesteld. G., daarover misnoegd , verbond zich met den Connétable vtin Castilië tegen den koning, die echter de uitbarsting van eenen opstand door kloeke maatregelen voorkwam, waarop G. zich naar zijne goederen in Granada begaf. Eindelijk had eene verzoening tusschen den koning en don held plaats en zou de laatste op nieuw hot bevel in Italië togen do Fransohen bekomen, toen hij den 2jcl1 December 1515 te Granada overleed.

GOODWIN (Thomas), geboren in Sommerset, in het jaar 1587, was achtervolgens rector te Abbington, hoogleeraar to Oxford en predikant to Brightwell, waar hij den 20quot;8n Maart 1643 overleed. Onder zijne werken verdient bijzondere vermelding; Moses el Aaron, eon nog heden ton dage zeer nuttig geschrift over de oudheden der Israëlitou, dat oorst het licht zag in het Engolsch (Oxford 1614, herdr. Londen 1625, 1631 , 1634 , 1655, 1672 en meermalen), want do laatstgenoemde uitgave heet op den titel de twaalfde. In het Latijn vertaald, is het uitgegeven door Keis (Bremen 1679, herdr. 1685), AVitzius (Utrecht 1690, herdr. Bremen 1694, 1702, 1710, 1722), Hottinger (Frankfort 1710) en vooral leverde Carpzovius er eene uitmuntende, vermeerderde cn nog hoogst aanbevelenswaardige uitgave van (Frankfort en Leipzig 1748). Er bestaat ook eene Nederl. vertaling van (Amsterdam 1829).

GORCUM. (Zie Gorinchem).

GORDEL VAN ORION noemt men hot drietal sterren van de tweede grootte, die op genoegzaam gelijken ouderlingen afstand en nagenoeg in eene regto lijn in hot midden van hot sterrebeeld Orion staan. Dc westelijke of bovenste ster staat bijna juist in den equator des hemels en is dus zeer geschikt om de plaats van dien cirkel aan den hemel te verkennen. Deze drie sterren worden in hot dagelijkscho leven ook genoemd „de drie koningen,quot; of „de Jacobsstaf.quot; Dc hoogeschool te Leipzig gaf er in den schittcrendsten 1 ijd van Napoleon den I8'0quot; den naam van „Napoleonsgostcrnte aan.

De G. V. O. staat in een van dc sterrenrijkste gedeelten des hemels en bevat eene menigtetoleskopischesterren, meer dan 400.

GORDELDIER, (Scluldvarken, Tatou, Armadillo, stelselmatig Dasypus). De Gordeldicren behooron tot de familie der Tan-delooze Zoogdieren, dat zijn dezulke, bij welke al do tanden of alleen die van bet voorste uiteinde dor kaken ontbreken. De Gordeldicren bezitten nog in de betrekkelijk zwakke kaken aan weerszijde zeven, acht of negen oylindrische kiezen, die aan de binnenzijde geen email bezitten. Zij onderscheiden zich door harde en schubbige schilden, die kop, schouderen, rug en lendenen bedekken. De bedekking van hot hoofd bestaat uit weinig regelmatige, knobbelige schubben, die van de schouders cn het achterdeel uit regelmatig vordeeldo platen, terwijl de rug en zijden bedekt zijn met over elkander beweegbare ringen van vierzijdige platen, waartusschcn enkele haren uitsteoken. Tusschen deze hardere gedeelten van bet ligchaamsbokleedsel bevindt zich eene weekere, eenigzins wratachtigo huid. Alle Gordeldicren trekken hot hoofd in hot schouderschild terug, zoodra zij ocnig hun dreigend gevaar bemerken. Hunne ooren zijn vrij groot, de oogen daarentegen klein. Dc ledematen zyn kort, massief, met krachtig maaksel van beenderen cn spieren en van stevigegraaf-klaauwen voorzien, waarvan het getal dan eens vier, dan eens vijf aan de voor-, en altijd vijf aan de aebterpooten is.

Men onderscheidt verschillende soorten, welke evenwel allen in de bosschcn van Guiana, Brazilië cn Paraguay leven. De Dasypus gigas Cuv. is do grootste soort, wier lengte bij cenige individuen wel 5 voet bedraagt en bij welke dc tanden het talrijkst zijn; van den staart maken, gelijk do prins Max. van Neu-wicd meldt, dc Botocudo's roepers, waarvan zij zich in de bosschcn bedienen. De Dasypus sexcincltis L. onderscheidt zich door het bezit van snijtanden, twee in de boven-, vier in de bene-


-ocr page 521-

GOR.

Ill

denkaak. De Bas. novemcincius L. is de gemeenste soort, welke ook het smakelijkste vleesch oplevert. Do Das, tricinctus L. heeft eeno korte staart en bezit het vermogen zich zamen te rollen.

Al deze dieren leven van dierlijk voedsel, als vooral van mieren en termiten, volgens d'Azara ook van vogels en kruipende dieren. Zij komen dus hierin overeen met do Miereneters, en niet met de Luijaards, die hun overigens zeer verwant zijn. Zij graven zich met verwonderlijke vaardigheid holen in den grond, waarvan het ingangskanaal met de oppervlakte van den bodem een scherpen hoek maakt; zij doen dit met zoo veel snelheid, dat zij zich dikwijls reeds ten halven lijve ingegraven hebben, eer dat men hen, zoo men hen op eenigen afstand waargenomen heeft, kan bereiken; daarbij kunnen zij zich met de groote klaauwen zoo krachtig vastklemmen, dat men hen niet dan met de grootste inspanning kan doen loslaten. De paring geschiedt in den winter; er worden drie tot negen jongen ter zelfder tijde geworpen en in de onderaardsehe holen gezoogd. Zij hebben bij de geboorte weeke schilden, die niet dan na vele maanden do gevorderde hardheid erlangen. Men vergelijke over het G.; Maximilian zu Wied-Neuwied, Reise nach Brastt en de algemeeno werken over dierkunde en zoogdieren.

GORDIAANSCHE KNOOP. Do Phrygiers, door het orakel van Delphi onderrigt, dat zij den genen, dien zij het eerst op eenon wagen naar den tempel van Jupiter zagen rijden, tot koning benoemen moesten, ontmoetten Gordius, een Phrygieseh landman en riepen hem tot koning uit. Deze wijdde zijnen wagen uit dankbaarheid aan Jupiter, en hechtte do garelen daarvan door eenon knoop aan don disselboom vast, die zoo kunstig gelogd was, dat men er begin noch einde aan vinden konde, zoodat hot orakel aan don genen de heerschappij over de wereld beloofde, die dezen knoop kon ontbinden. Alexander van Mace-donie dit vergeefs beproefd hebbende, on vreezendo dat men zulks als een ongunstig voorteoken zou beschouwen, kapte don knoop inet zijn zwaard door.

GORGIAS was een dor eerste en merkwaardigste der Sophis-ton, die te gelijker tijde met de wijsgeoren van Griekenland leefden. Zij hielden zich mot alles wat men toen voor wetenswaardig aanzag, dus ook mot wijsgoorige bespiegelingen bezig, maar minder uit liefde tot de wijsheid, dan wel nit ijdelheid en winzucht, daar zij hunne lessen ruim lieten betalen (zie vorder Sop/tisten). G. werd te Loontini of Leontium in Sicilië geboren, was een leerling van Empedoclos en bloeide omstreeks de 84sle Olympiade. Hij trad, buiten zijne vaderstad, ook te Athene, waarheen hij om staatsaangolegonhedeu gezonden was, als leeraar op, vooral in de welsprekendheid, waarin hij don grootston bijval verwierf. Hij was do eerste, die over ieder verlangd onderworp voor de vuist eeno openlijke voordragt hield, hetgeen eene levendige bewondering verwekte. Als redenaar moet hot hem aan geen verdienste ontbroken hebben. Zijne wijsgoorige stellingen waren zeer sceptisch en komen hoofdzakelijk hierop neder:

1. Er is niets, omdat zoo er iets bestond, het een dimj, of een onding of beide te gelijk wezen moest, hetgeen ongerijmd is.

2. Zoo er al iets was, zou het toch niet kenbaar zijn, omdat als het kenbaar was, onze gedachten eenerlei met hot gedachte zouden zijn, of al het gedachte werkelijk bestaan moeten, hetgeen ongerijmd is.

3. Zoo er al iets kenbaar was, zou het niet ïHededeclbaar zijn, omdat do taal als het noodzakelijke middel tot mededooling der konnis, niet dc dingen zeiven kan doen ontstaan, of ten minsten bij allen dezelfde gedachten opwekken moest, hetgeen ongerijmd is en geen plaats heeft.

Het is opmerkelijk dat in deze geheolo redenering hier voor hot eerst de onderscheiding der gedachte met het voorwerp, en van de gedachte met haar toeken (het woord) duidelijk uitkomt, ofschoon G. van dit gewigtig onderscheid slechts een sophis-tisch gebruik maakte.

Men zie over G.; Arist. de Xon., Zen. et Gorg. C. 5—6. Sext. Emp. adv. Math. VII: G5—86 en vergelijke hiermede de beroemde Platonische dialoog Gorgias getiteld.

GORGONEN zijn in do Griokscho mythologie drie dochters van 1 horcys en Goto, met name Stheno, Euryale en Medusa. Zij hielden zich volgons de oudere voorstelling op in don westelijken oceaan, volgens de latere in Lybië, en waren zoo afschuwelijk van voorkomen, dat zij ieder, die haar aanzag, in steen veranderden. Hare hoofden droegen in plaats van hoofd-hair, slangen met gapenden mnil en sijfelende tong. Hare tanden waren vreeselijk en do klaauwen barer handen afschuwelijk. Ook waren hare heupen met slangen omgord. De geduchtsto onder dit drietal was Medusa; zij alleen was sterfelijk, haar hoofd word door Persons afgehouwen. (Zie Medusa). Volgens sommige schrijvers waren deze zusters eerst van eene uitstekende schoonheid, maar werden zij, uit hoofde van hare trotschheid daarop, met hot afschuwelijkste voorkomen gestraft. Zie voorts Levezow, Uber die Entwickelung des Gorgonmideals in der Poësie und bildenden Kunst der Alten (Berlijn 1833).

GORGONE is ook de naam van oen klein eiland in do ïyr-rheenscho zee, tegenover de haven van Livorno. Het verheft zich uit de zoo als oen met bosch bedekte berg, op welks top een wachttoren staat. Het heeft slechts weinige bewoners, die van vischvangst bestaan.

GORINCHEM, ook Gornichem en Gorichem gosohreven en altijd Gorkum genoemd. Stad aan hot zuidoostelijk uiteinde van Zuid-holland, aan de Waal, een weinig beneden de plaats, waar die rivier dc Maas opneemt on den naam van Merwe bekomt. Zij ligt op 51° 49' 50quot; N. 15r. en 5° 7'30quot; O. L. van Greenwich, ter plaatse waar de Lingo, door de stad stroomonde, in de Waal valt. Door deze ligging, ook aan den straatweg tusschen Utrecht en Breda, is G. eene plaats van veel doortogt en lovendigen handel, waardoor, gelijk mede door visscherij, veel welvaart wordt verspreid onder do inwoners, die ruim 9,000 in getal zijn. Er is eeno zeer druk bezochte weekmarkt, en de beestenmarkten bebooren er tot de meest vermaarde van ons vaderland. De stad heeft vier poorten, oen ruim marktveld, een aanzienlijk raadhuis en den hoogen toren bij do Hervormde kerk, voor weinige jaren in plaats van do oude, merkwaardige, maar door hot bombardement van 1814 zeer beschadigde en later afgebrokene hoofdkerk gebouwd. Ook is er eeno kerk voor de herstelde Evangelisch-Iju-thorsche gemeente en eene fraaije voor do 11. C.; dc laatste is in 1836 gebouwd. De stad is de geboorteplaats van de schilders Abraham Bloemaert ou den bekenden uitvinder der slangbrand-spuitou. Jan van der Heydon, van don Oosterschen taalgeleerde Thomas Erponius, en de dichters Dirk Rafelsz Kamphuizen on Joan van Paffenrode.

GORLITZ, in het Wendisch Solorz. De voornaamste stad van het regeringsdistrict Liegnitz in de Pruissische provincie Silezië. Zij ligt aan de Ncisse, aan don weg tusschen Breslau en Dresden en telt 20,000 inwoners, die meest hun bestaan vindon in fabrieken. Merkwaardig is er de hoofdkerk, aan St. Petrus gewijd, een prachtig gebouw met een beroemd orgel; ook do St. Nicolaaskerk, met eeno nabootsing van hot H. graf te Jerusalem. Op oenen 1300 v. hoogen berg in do nabijheid der stad, do Landskroon genoemd, beeft men oen heerlijk gezigt over den gcheelen omtrok. De oudheden dezer stad zijn beschreven in Biisching, Alterthümer der Stadt Görlitz (Görlitz 1825).

GOROPIUS (Johannes) of van Gorp , zoo als hij zich noemde naar het gehucht Gorp, niet ver van Hilvarenbeek, waarom hij zich ook Beeanus noemde, werd aldaar den 2.'!quot;lequot; Junij 1518 geboren. Hij studeerde te Leuven in do wijsbegeerte, wis-, ge-nees- on sterrokunde en reisde vervolgens naar Italië, Frankrijk en Spanje, waar hij geneesheer word der zuster van keizer Ka-rel den Vdcn. Na zijne terugkomst zette hij zich to Antwerpen neder en oefende er in het eerst de geneeskunde nit. Doch daar zijn huwelijk met Catharina des Cordes, weduwe van Hierony-mus Heiman hem een aanzienlijk vermogen aanbragt, terwijl Philips dc IIde hem een jaargeld schonk, behoefde G. van zijne practijk niet te bestaan en wijdde zich geheel aan zijne studiën, namolyk aan het beoefenen van de Latijnsche dichtkunst, en vooral de studie van talen en oudheidkunde. Hij verdiepte zich daarin zoozeer, dat hij hot Keltisch voor de oorspronkelijke taal van de eerste mensehon hield. Zijne werken, thans zeer zeldzaam, zijn onder den titel Origines Antverpianae bij Plantijn te Antwerpen uitgegeven in 1569, waarbij na zijnon dood, die te Maastricht den 28'lon Junij 1572 voorviel, in 1580 nog gevoegd zijn. Opera postlmma, 2 dln.

GORSSEN zijn zookleilanden, die nog niet ingepolderd zijn, dat is namelijk door opgeworpen dijken nog niet aan den invloed der getijen onttrokken. Zij worden in Groningen en Friesland kwelders, aan de monden van don IJssel kardoezen en in


-ocr page 522-

GOR-GOT.

112

Zeeland schorren genoemd. Omtrent de zamenstelling der zeeklei vindt men opgaven in W. C. H. Staring, de Bodem van Nederland (Haarl. 185G); volgens eene daarvan bestaat de klei, afkomstig uit de Heinitzpolder aan den Dollard, uit 7 deelen bewerktuigde stoffen, 64 zand, 5,7 klei, 5,9 kalk en 6 ijzeroxyde.

De wijze van het aangroeijen der G. in Groningen is nagespoord en beschreven door Westerhoft' en Acker Stratingh in hunne Nat. fust, van O renin jen, 1839. De hooglecraar van Hall heeft in 1848 over de planten gesproken, die zich regelmatig bij het toenemen der aanslibbingen op de kwelders vertoonen in het Tijdschrift voor wis- en natuurk. wetensch., D. II; terwijl in 1855 door Acker Stratingh en Venema eene zeer naauwkeurige en op eigen onderzoek gegronde beschrijving van hot verschijnsel is gegeven in hunne geschiedenis van den Dollard. Over de aanslibbingen van het Kamperelland zie men: de Aardkunde van Salland, 1846.

Do beide hoofdbedingen voor het ontstaan van G. zijn dat het zeewater kleihoudend zij en dat er genoegzame rust in het slib-houdend water zij, om de klei te kunnen afzetten. Zoolang de kweldergronden eu schorren dagel\jks door den vloed worden ondergezet, neemt natuurlijk het verhoogen veel spoediger toe dan later, wanneer slechts hooge vloeden slib kunnen aanvoeren. Er komt zelfs een tijd, en zeer vele 6. en schorren ver-keeren in dien toestand, waarin er bijna geene verhooging meer plaats vindt; als wanneer zij eeuwen lang volmaakt in denzelfden toestand blijven liggen. Dit zyn de zoogenoemde rijpe schorren, namelijk diegene, wier hoogte boven de ebbe zoodanig is, dat zij zonder behulp van molens kunnen afwateren.

Zie voorts het genoemde werk van W. C. II. Staring.

GORT. Van al hunne bekleedsels beroofde zaadkorrels der verschillende granen en enkele andere gewassen. Do voornaamste zaden, die gegort, tot G. bereid worden, zijn garst, haver en boekweit, ofschoon ook de rijst, zoo als die in de keuken gebruikt wordt, tot do gortsoorten behoort, als zijnde de insgelijks van de hulzen geheel ontdane korrels. In het dagelijksche spraakgebruik worden dikwijls de woorden G. en grutten met elkander verwisseld en als gelijk beteekenend gebruikt. Intus-schen schijnt hierbij dit verschil te bestaan, dat G. bestaat uit gcheelo, grutten uit gebroken korrels, wat ook de Duitschers Grützcn of Gries noemen. Wat meer bepaaldelijk en bij uitnemendheid G. genoemd wordt is gepelde garst, waarvan zeer verschillende soorten bestaan, naarmate met het zaadbekleedsel een meerder of minder gedeelte van de kern tevens verwijderd is. De fijnste soort wordt geparelde G. genoemd, die hoezeer zij de duurste is, omdat er bij de bewerking het meest van verloren gaat, tevens de minst voedzame is, terwijl bij de meest goedkoope, minst sterk gepelde hot omgekeerde plaats heeft, daar het uitgemaakt is , dat do voedzaamste, zoogenaamde bloed- of vleesch-vormende bestanddeelen der granen, onmiddelijk onder de huls liggen en dus bij het sterker pellen geheel of grootendeels verwijderd worden. De grutten of gebroken korrels, worden hoofdzakelijk van haver en boekweit bereid. Worden de grutten tot meel gemalen, dan verkrijgt men gruttenmeel, hetwelk bij ons alleen van de boekweit bereid wordt en hetwelk de Duitschers Grützenmehl of Griesmehl noemen. Het bij ons in den handel onder den naam van griesmeel bekende korrelige meel, hetwelk vooral tot bereiding van podding gebruikt wordt, wordt verkregen door het malen van gepelde tarwe of spelt.

GORTER (David de), zoon van den Harderwijkschen hoogleeraar Johannes de Gorter, werd te Enkhuizen geboren. Hij studeerde te Harderwijk, waar hij (1734) op eene verhandeling: rfc motu vitali in de geneeskunde, en (1736) in de wis- en natuurkundige wetenschappen promoveerde; in 1743 werd hij als buitengewoon hoogleeraar in de kruidkunde aan zijnen vader toegevoegd; in 1751 was hij gewoon hoogleeraar in de geneeskunde en kruidkunde te Harderwijk. Met zijnen vader tot lijfarts van keizerin Elisabeth de Ist0 aangesteld, vertrok hij in 1754 naar St. Petersburg; nadat hij ccnige jaren aldaar vertoefd had, dwong hem zijn gezondheidstoestand naar het vaderland terug te koeren , werwaarts zijn vader hem reeds was vooruitgegaan; hij zette zich met zijnen vader te Nijmegen neder en overleed in 1783.

De G. was een bekwaam kruidkundige, die zich inzonderheid voor onze inlaudsche Flora verdienstelijk heeft gemaakt; hij was de eerste, die eene algemeene Elora van Nederland gegeven heeft.

een werk dat vele jaren lang een nuttige vraagbaak voor onzo inlandsche kruidkundigen is geweest, en waarop later S. J. van Geuns en de Geer onderscheidene bijvoegsels gegeven hebben.

Wij vermelden van hem de volgende werken: Materies medica, exhibens virinm medicamentorum simplicium catalogos, Amstelodami 1740, in 4°. — Flora Gelro-Zutphanica, Harderovicl 1745, in 8».— Florae Gelro-Zntphanicae appendix, Harderovicl 1757, in 8». — Elementa botanica methodo Cl. Linnaei accommodata atque in usum audilorum evulgata, Harderovicl 1749, in 8°, c. tab. — Flora in-grica ex schedis Stephani Kraschcmnnikow confecta et propriis ob-servationibus aucta, Petropoli 1761, in 8°. — Appendix ad Floram ingricam, Petropoli 1764, in 8°. — Flora belgica, Trajecti 1767.-— Florae belgicae supplementum primum et alterum, Trajecti 1768 et 1777. — Flora se.ptem promnciarwn lidgii foederati indigena, Har-lemi 1781, in 8». In dit werk vindt men hot portret van de G.—-Flora Zutphanica, Zutphaniae 1781, in 8°. — Leer der plantenkunde, eerste deel, Amsterdam 1782 , in 8°. Door den dood des schrijvers is dit werk onvoltooid gebleven.

Naar de G. is het plantengeslacht Gorteria in de familie der zamengcstelde (Compositae) genoemd. v. H.

GORTYNA. Voormaals eene stad op het eiland Greta of Can-dia, eenige mijlen van den berg Ida gelegen, alwaar men nog vele oude gedenkteekenon vindt: men schrijft hare stichting aan Taurus toe, die onder den naam van Jupiter, Europa, dochter van Agenor, schaakte; doch anderen gelooven, dat zij door Gorty-nus, zoon van Rhadamanthus, koning van Creta, gebouwd is.

GOSEN. Eene vruchtbare, grasrijke streek, tot Egypte be-hoorende, die door Jozef, op bevel des konings, aan zijnen vader en zijne broeders ter bewoning geschonken werd, toen zij met hun vee naar Egypte kwamen (Gen. XLVII). Ofschoon men niet met zekerheid weet, waar deze, voor de veeteelt uiterst geschikte streek lag, kan men uit de omstandigheden, in het bij-belsche verhaal vermeld, alleiden, dat G. een van het overige Egypte afgezonderd, op zich zelf staand geheel uitmaakte, dat zich ten oosten van den Pelusischen Nijl-arm, van de grenzen van Palestina en Arabië tot nabij de Roode zee uitstrekte.

Zie voorts Jablonski, De terra Gosen, in zijne Opuscula, Tom. II.

GOTHA. Vorstendom, dat een gedeelte uitmaakt van het hertogdom Saksen-Coburg-Gotha. Het bestaat uit 7 deelen, waarvan het voornaamste ligt tusschen Pruissen, Schwartzburg-Son-dershausen, Weiraar-Eisenach, Hessen-Cassel en Meinungen-Hildburghausen; van de overige liggen twee tusschen Pruissen en Weimar-Eisenach, een tusschen Pruissen, Hessen-Cassel en Weimar-Eisenach, een tusschen Pruissen, Schwartzburg-Sonders-hausen en Schwartzburg-Rudolstadt, een tusschen Weimar-Eisenach en Schwartzburg-Sondershausen, een tusschen Schwartz-burg-Sondershausen en Schwartzburg-Rudolstadt. Zij hebben te zamen eene oppervlakte van ruim 28 □ mijlen. De grond is in het zuiden zeer bergachtig en bevat de hoogste toppen van het Thuringerwald. De voornaamste rivieren zijn: de Unstrut, de Gera en de Leina. Het aantal inwoners bedraagt omstreeks 110,000.

Do gelijknamige hoofdstad ligt aan de helling van eenen hoo-gen heuvel nabij de Leina. Zij heeft schoone omstreken en heerlijke wandelingen. Het merkwaardigste gebouw is het hertoglijke paleis Ericdenstein op den slotberg, in de helft der XVII'10 eeuw door hertog Ernst den vromen gebouwd ter plaatse , waar vroeger het oude en sterke slot Grimmenstein stond. Het bevat eene schoone kerk, met do grafplaatsen der hertogen, een too-neel enz., maar vooral een overheerlijk museum, met rijke schatten van wetcnschap en kunst, zoo als eene boekerij met 150,000 banden, waaronder zeer zeldzame werken, een van de uitgebreidste munt- en penningkabinetten, welke ergens bestaan, eene uitmuntende verzameling van Sineesche voorwerpen, de voornaamste uit Duitschland, eene voortreffelijke verzameling van schilderijen, platen enz. waaronder van hooge zeldzaamheid, en eindelijk eene I menigte gipsafgietsels van antieke beelden. Deze schat van voor-, werpen is beschreven in Bubo's Ilertoglich Kunstcabinet zu Gotha (Gotha 1846). Voorts bezit G. schoone kerken, eenen fraaijen schouwburg, oen tuighuis, een gymnasium, de oudste kweek-i school voor onderwijzers in Duitschland, vele fabrieken en in de nabijheid het lustslot Eriedrichsthal met eenen heerlijken tuin. : Niet ver van G. op den Seeberg bevindt zich de vermaarde ster-i rewacht, waar von Zach, een der beroemdste sterrekundigen


-ocr page 523-

GOT,

113

vau het laatst der vorige en het begin der tegenwoordige eeuw zijne waarnemingen deed; en het dorp Buxleben met een rijk, in het jaar 1828 ontdekt zoutwerk.

GOTHARD, of SX. GOTHARDSBEHG. Een beroemde berg in Zwitserland, aan de zuidelijke grenzen van het kanton Uri, welks hoogte op 8587 Par. voet boven de oppervlakte der zee wordt opgegeven. Aan de zuidwestelijke zijde verheffen zich nog hoogere bergtoppen, doeh dezo zijn slechts enkele hooge punten , wier eigenlijke voet overal op lagere vlakten rust dan het oord, waar zich de bronnen van den Rijn, de Rhóne, de Etsch en de Aar bevinden, tussehen welke zich de St. Gothard verheft. Deze berg wordt, zoo wel uit hoofde zijner schoone ligging, als om dat de weg naar Italië over denzelven loopt, zeer sterk bereden en bezoeht. De reis over den Gothard is, behalve in den tijd dor lawinen, wanneer eene groote menigte sneeuw vau de borgen valt, volstrekt niet gevaarlijk.

GÖTHE (Joiiann Wolfgang, of, gelijk hij zich na zijne verheffing in den adelstand schreef, von G.) werd den 288l,!n Augustus 1749 te Frankfort a. d. M. geboren. Zijn dichterlijke aanleg ontwikkelde zich vroeg, onder den invloed van zijne beschaafde en smaakvolle ouders, te midden van de kunstschatten en het verkeer in zijne vaderstad. Met zijn zestiende jaar aan de hoogeschool to Leipzig gekomen, legde hij zieh daar vooral ook toe op de beeldende kunsten, waartoe hij in het ouderlijke huis onder do leiding van zijnen kunstlievemlen vader de eerste grondslagen gelegd had. Door een min geregeld loven in zijne gezondheid geschokt, wijdde hij zijnen tijd aan het lezen, eerst van geneeskundige, daarna van alcliymistisehe en mystieke boeken, die misschien invloed hadden op zijne later aan den dag gelegde begrippen in het godsdienstige. Ook had hij er zoo veel neiging door gekregen voor de geneeskundige wetensehappen, dat hij, naar Straatsburg gezonden ter voltooijing van zijne regts-goleerde studiën, zieh veel meer op de schei-, ontleed- en kruidkunde toelegde. Inmiddels werd zijn vurige geest weggesleept door eene jeugdige, ongelukkig afgeloopen liefde; en zoo keerde hij, niet vreemd aan velerlei, uiteenloopende wetenschappen, maar vervuld van eigene, ten deele zonderlinge en met het al-gomeene gevoelen in tegenspraak staande denkbeelden, met een hooggestemd gevoel van eigen kracht, en met eene rijke, doeh wilde verbeelding, na zijne promotie naar zijne vaderstad, van waar hij spoedig naar Wetslar vertrok, waar hij eenen post bij liet rijks-kamergerigt had bekomen. Daar schreef hij z\jn' Wer-ther, een' roman, die oenen buitengewonen opgang maakte en den naam, dien hij zieh even te voren door zijnen Gölz von Berlichingm had verworven, met snelheid tot wijd verbreiden roem deed stijgen. De groote opgang, dien Werther's Leiden maakte, is niet te verwonderen. Dat diep indringen in do schuilhoeken van het menschelijke hart, die levendige voorstelling van driften, die stijl, hier krachtig, daar afdalende tot den volkstoon, dat alles moest wel treffen. Van toen af breidde zieh de kring zijner letterkundige vrienden mot snelheid uit. Met de broeders von Stolberg en den later bekenden gezant von Haugwitz deed hij eene reis naar Zwitserland en in het jaar 1775 werd hij door hertog Karei August onder den titel van geheimraad naar het kunstlievende Weimar geroepen. Aldaar gevestigd, deed hij eene tweede reis naar Zwitserland en begaf zich ook naar Italië, waar hij zijnen kunstsmaak zeer veredelde en zich ten dien einde lang te Rome ophield. Het plan tot zijne Iphijenia kwam daar tot rijpheid; zijn F.gmond werd er voltooid en zijn Tassu ontworpen. Waarschijnlijk legde hij er ook de eerste hand aan zijne, eerst later in het licht gegevene beschrijving van het Romoinscho carnaval. Niet lang na zijne terugkomst vergezelde hij den hertog van Weimar op don veldtogt in Champagne. In het jaar 180G huwde hij eene freule Vulpius, die hem reeds vroeger eonon zoon geschonken had, welke den 28'lcI1 October 1830 in 39-jarigcn ouderdom als kamerheer van den hertog van Saksen te Rome overleed. G., in 1815 tot eersten minister benoemd, onttrok zich, toon hertog Karei August in 1828 overleden was, aan alle staatszaken, en overleed te Weimar, den 2jsten Maarj 1832. in zijI10 vaderstad is een standbeeld te zijner eere opgerigt.

Men zegt, dat niet eene van zijne veelvuldige portretten goed getioflen is. Mogton het teekonstift en het penseel niet slagen in het ge\en zijner afbeelding, het is eene even mooijolijke taak, de vele en veelsoortige voortbrengselen te schetsen van dezen vruchtbaren schrijver, zeker een der grootste dichterlijko geniën van zijnen, on misschien van eenigen, tijd. In hot uiteenloopende der onderwerpen, die G. zich ter behandeling koos, gelijkt hij eenigermate naar zijnen tijdgenoot Rilderdijk, die hem echter in grondige kennis van velerlei wetenschappen ver overtrof, maar wien hij in heerschappij óver do taal, ieder over zijne moedertaal , misschien evenaart. Schoon reeds beide geniën hunnen eigen weg gingen en dien ten gevolge vaak in lijnregten strijd kwamen mot algemeen heerschende gevoelens, was G. minder opzettelijk paradox, on had dan ook op den dichterlijken smaak in Duitschland oneindig meer invloed dan Rilderdijk op den Nederlandschen. G. munt uit door oene schaars geëvenaarde diepte van opvatting, maar zijne tooneelstukken, waaronder Faust uit een poëtisch oogpunt eeno der stoutste scheppingen is, zijn te weinig geschikt voor don algemeencn smaak, om zoo algemeen en blijvend te worden begeerd, als het geval in Engeland is met die van Shakespeare, wien hij in sommige zijner stukken poogde na te volgen. In den Fausl, gelijk mode in Wilhelm Meister's Lehrjahre straalt die zucht tot hot geheimzinnige door, die ook aan sommige zijner kleine gedichten, b. v. Krl-

künig en der Fischer (beide door Tollens, en wol regt meesterlijk, vertaald) eene eigenaardige aantrekkelijkheid geeft. Dat raadselachtige vindt men ook in onderscheidene voortbrengselen van G., in welke het gemoed, dat vreest voor het ondermijnen van godsdienstige gevoelens, schroomt den waren zin op te delven. In het schilderen van karakters, nog meer misschien van harts-togten, is hij oen meester, doch men kan zijne stukken lezende, den dichter bewonderen, zonder den mensch lief te krijgen. Duitschland vergoodde hem misschien zonder hom genoegzaam te begrijpen. Gelijk over de taal en do voorstelling van harts-togten, zoo gebood hij ook over den vorm der poëzij, en zijn lierman und Dorothea, gelukkig door Ton Kate in onze taal overgebragt (Nijmegen 1826), naderde in vloeijonde hexameters aan de eenvoudigheid der uitdrukking van Homerus in de Odys-sea. In rijkdom van verbeelding, diepte van opvatting, kracht van taal en aantrekkelijkheid van voorstelling munt G. boven de meeste dichters van Duitschland uit, en de eenzijdigheid, waarmede men hem in zijn vaderland heeft verhoven boven alles wat ooit was voortgehragt, heeft misschien buitenslands de regt-matige hulde aan zijne talenten benadeeld.

Zijne werken zijn verzameld uitgegeven to Stuttgard en Tubingen, 1827—1830, 40 din., later vermeerderd niet 20 doelen, in 1832—1842; mode aldaar in 2 folio-dln., 1836—1837, nogmaals aid. in 40 dln., 1840; en eindelijk ook aid. in 30 dln., 1850—1851; waarbij 1'oas oen supplement voegde van 3 dln., Leipzig 1841.

Veel is over G. geschreven. Doring gaf Gölhes Lehen (Jena

15


-ocr page 524-

GOT.

114

1840), een geschrift van geringe waarde; beter zijn de levensbeschrijvingen dezes beroemden mans door Viehoft' (Stuttgard 1847— 1849, 3 dln.) en Schilfer (Bremen 1851, 2 din.; Ned. vert, door Mr. C. M. van Hees, Utr. 1857, 2 din.). Als dichter is hij geschetst door Rosenkranz, Güthe und seine Werke (Koningsbergen 1847); als staatsman door Vogel, Güthe in wnllichen Ver-hültiussen (Jena 1834). Voorts raadplege men: Ealk, GSthe aus personltchem Dinganye dargestellt (Leipzig 1832, hordr. 183G); Caucs, Güthe, zu dessen naherm Verstandniss (Leipzig 1843); von Miillcr, Güthe in seiner praktischen Wirksamkeit (Weimar 1832), en Güthe in seiner ethischer Jiigenthitmlichkeil (Weimar 1832); Marmier, Ktudes sur Güthe (Parijs en Straatsburg 1835); de uitgebreide briefwisseling die G. hield, strekt mede en vooral, om dezen merkwaardigen man nader te doen kennen; b. v. die met Schiller (Stuttgard 1828—1830, 6 dln.); Zeiter (Berlijn 1833—1835, 6 dln.); Klopstock (Leipzig 1833), Sehultz (Bonn 1836); Jacobi (Leipzig 1846); Reinhard (Stuttgard 1850); Knobel (Leipzig 1851, 2 dln.). Lavater (Leipzig 1833); Mcrck (Darmstadt 1835, herdr. Leipzig 1847), om geene meerdere te noemen.

GOTHEN. Een volk, dat het eerst ton tijde van Darius, don zoon van Hystaspes, in de geschiedenis voorkomt onder den naam van Goten. Het woonde eerst in Thracië, en breidde zich van daar uit in de streken langs den Donau, zoodat het omstreeks het begin onzer jaartelling de landen bewoonde, die door do Ouden met den algemeenen naam Dacië (zie Dacii!) worden aangeduid. De volksstammen, door de Romeinen meest Daciërs genoemd en door de Grieken Geten of G., behooren dan ook eigenlijk tot hetzelfde volk, dat onder den naam G. reeds ten tijde van Trajanus, en later nog veel meer, geducht werd voor do langzamerhand afnemende magt van hot Romeinsche rijk, in hetwelk zij ten tijde van keizer Decins hunnen eersten inval de-don. Eenigo jaren later begonnen hunne strooptogten op de Zwarte zee en verwoestten zij de landen aan de zuid- en zuidoostkust van deze. Zelfs doorkruisten zij omstreeks het jaar 260 don Griek-schcn archipel met eene vloot van duizend schepen, alles waar zij landden te vuur en te zwaard verwoestende. Keizer Aurelia-nus bood hun het hoofd, dreef hen tot over den Donau terug en maakte aan hunne vernielendo zeetogten een einde. Keizer Constantinus do Grooto voerde op nieuw tegen hunne invallen in het Romeinsche gebied eenen verdedigenden oorlog, en niet lang daarna namen zij de Christelijke godsdienst aan. Het Aria-nismus vond onder hen zijne meeste uitbreiding.

Uit datzelfde tijdvak dagteekent hunne splitsing in tweo volken; de West-G. of Visi-G., die zich van den Donau tot aan het Carpathisehe gebergte en van do Dniester tot aan do tegenwoordige Hongaarsche landen uitbreidden, ja tot in Gallië doordrongen; en de Oost-G. of Ostro-G., die zieh in zuidelijk Rusland tusschen don Don en de Dniester vestigden. Beiden waren in het jaar 375 onderworpen aan koning Ermanrieh, die ook over andere volksstammen tot diep in Rusland heerschte, maar zich het leven benam toen de Hunnen hem benaauwden. De West-G. weken gedeeltelijk onder Athanarich in het gebergte, gedeeltelijk ten getale van 200,000 weerbare mannen met vrouwen en kinderen onder Fridiger en Alarie over den Donau naar Neder-Moesio. Te vergeefs verzochten zij van keizer Valens grond om te bebouwen; smadelijk door de Romeinsche legerhoofden Lupicinus en Maximus afgewezen, tastten zij. met medehulp van de in de Romeinsche gelederen dienende Gothiseho soldaten, do Romeinen aan; het kwam den 9dcn Augustus 378 bij Adrianopel tot eenen slag, in welken Valens sneuvelde en de Romeinen geslagen werden. Nu verspreidden zich scharen van G. over Moesië en Thracië en verwoestten alles, doch nadat do vrede met keizer Theo-dosius gesloten was, traden 40,000 G. in de gelederen der Romeinen. Niet lang daarna werden do verstrooide G. verzameld door Alarie, die aan het hoofd zijner logerbetulen, in het jaar 408, den Italiaansehen bodem betrad en tweo jaren later Rome innam, doch spoedig daarna maakte de dood een einde aan zijne veroveringen, waarna de G. onder Alarie's zwager Athaulf, die dc zuster van keizer Honorius gehuwd had, zich naar zuidelijk Gallië en Spanje wendden, waar zij do Alanen, Wandalen en Sneven met gunstigen uitslag bestreden en de heerschappij der Romeinen op nieuw vestigden. Dezen schonken hun tot erkentenis van dien bijstand een gedeelte van Aquitanië mot de stad Tolosa, het tegenwoordige Toulouse, waar zich mi het west-

Gothische rijk vestigde onder Theodorik don 1»'«», wiens zoon, Theodorik de IIdl:, die zich door het vermoorden van zijnen ouderen broeder Thorismond den weg tot don troon had gebaand, de wetgeving regelde, zijnen zetel naar Arelate, het tegenwoordige Arles, verplaatste en zijn rijk uitbreidde tot aan de Loire en de Rhone en van de kust van Provence tot aan het Itali-aanscho schiereiland. Zijn opvolger Alarie de IIlt;1|, regelde nog nader de inwendige belangen des rijks, door het bevelen eener naar de behoeften zijner onderdanen gewijzigde bewerking van het Romeinsche wetboek in het Breviarium Alaritianum, doch verloor het leven en een groot deel van zijn gebied in den slag bij Poitiers tegen Chlodowic en de met hem verbonden Borgondiërs, in het jaar 507. Theodoric, koning dor Oost-G. voegde een groot deel van zuidelijk Gallië bij zijn eigen rijk en wat er van het West-Gothische nog overbleef, stond ook middelijk onder de Oost-G., daar Amelarie, do zoon van Alarie, onder de voogdijschap geplaatst werd van den Oost-Gothischen Thendes. Met Amalaric's dood stierf de koningsstam uit; het koningschap kwam onder de volkskeuze en daaruit ontstonden aanhoudende oneenig-heden, waarvan, gelijk doorgaans, buitenlandsehe helpers partij trokken, zoodat de gansehe kust van Carthagena tot Lagos onder den scepter van het Grieksche keizerrijk kwam. Leovigild beoorloogde in het laatst der VIde eeuw met gunstigen uitslag de Vaseonen in Biscaije en Navarre, en onderdrukte met geweld oenen opstand der aanhangers van het zoogenoemde Catholieke geloof, dat in Spanje was gevestigd en waartoe vele G., tot hiertoe meest do Ariaanschc leerstellingen toegedaan, overgingen; 's konings eigen zoon Hermingold werd wegens dien overgang door zijnen vader ter dood veroordeeld; de Sneven die hem hulp hadden geboden, werden in het jaar 585 onderworpen en de Borgondiërs uit Septimanië (het tegenwoordige Languedoc) verdreven. Leovigilds tweede zoon en opvolger Reccaud nam mot züne G. en de Snoven het Catholieke geloof aan en onder de meer geruste regering van hom en zijno opvolgers, smolt de Ger-maansche bevolking met de Romeinsche in Spanje ineen. Ree-easuinth, die omstreeks de helft der VIIlt;I', eeuw regeerde, verbeterde do wetgeving door het vaststellen van het wetboek /'o-rum judicum, de lex Visigothorum, ten behoeve van do G. en de inwoners van Romeinsche afkomst. Uit dit wetboek ontstond het latere Spaansche rogt, nadat het in de XIIId0 eeuw onder den titel Futro Juzgo in het Spaanseh was vertaald. Doch hot West-Gothisehe rijk in Spanje werd aanzienlijk verzwakt door de magt, die grooten en bisschoppen zich aanmatigden, hoewel het uitwendig in liet jaar 616 door het veroveren van Septum, het tegenwoordige Couta, op dc noordkust van Africa, en acht jaren later door het verdrijven der Grieken was uitgebreid. In het begin der volgende eeuw werd Rodrigo (bekend door het dichtstuk van Southcy) tot koning verkozen, maar de zonen van zijnen voorganger Witiza riepen, met behulp des aartsbisschops van Se-villa, do Mooron in, die nu vasten voet in Spanje zetteden en hot grootste gedeelte van het West-Gothische rijk in dat schiereiland veroverden bij den slag van Xerez de la Eronteja, die negen dagen duurde en waarin de dappere Rodrigo sneuvelde.

De Oost- of Ostro-G., die zich bij de Hunnen haddon aangesloten , zetteden zich na den val van Attila in zuidelijk Rusland en Hongarije neder, vanwaar zij door herhaalde invallen het Grieksche keizerrijk bestookten. Zij plunderden Macedonië en Thossalië en nestelden zich in Moesië, waar zich do West-G. die er overgebleven waren en kleine G. of Moeso-G. heetten, bij hen voegden en zij zich tot in de VId0 eeuw staande hielden. Keizer Zeno trachtte hen te verzwakken door verdeeldheid onder hen — zij hadden ieder hunne koningen— te zaaijen; doch daar dit niet gelukte, wist Zono do Oost-G. to belezen tot eenen togt naar Italië, waar zij Odoacer beoorloogden met dat gevolg, dat deze het onderspit delfde en de G. oen rijk vestigden, dat zich over hot grootste gedeelte van Italië, do landen ter wederzijde van don Donau, Sicilië, Pannonic, Savië, Dalmatië, Rhotië, en oonigen tijd daarna ook over het zuiden van Gallië uitstrekte. Hun koning Theodoric noemde zich koning der G. en Italianen en wist zich, door het ontzien van Romeinsche wetten en gebruiken , zijno overwonnenen, maar tevens door het handhaven van Germaansche zeden en dapperheid bij zijno G., oenen zoodanigen invloed te verwerven, dat Italië onder zijne regering een bloei-jend rijk werd. Do regtsbetrekkingen tusschen zijne Gothiseho en


-ocr page 525-

GOT.

115

Bomoinsche onderdanen regelde hij in het begin der VIde eeuw door liet Ediclum Theodorici. Na zijnen dood regeerde zijn minderjarige kleinzoon onder voogdijschap van zijne moeder Ama-lasuintha, die door haren neef Theodatus, na Athalarie's overlijden, werd omgebragfc, waarna keizer Justinianus zijnen veldheer Belisarius (zie Belisarius) naar Italië zond, die Ravenna, do hoofdstad van hot rijk der G. veroverde en onder modewerking der eigenlijke Italiaansehe bevolking — het Catholieke geloof toegedaan, gelijk do G. het Arianismns —- het Gothisclie rijk aanmerkelijk verzwakte. De G. kozen ïotilas tot koning en belegerden onder hem Rome, dat hun woldra weder door Belisarius word ontweldigd. Dezen echter gelukte het niet, den krijg tot oen beslissend eindo te brengen. Boter slaagdo hierin Narsos, die in het jaar 544 door Justinianus met oen talrijk leger naar Italië werd gezonden, uit Hunnen, Horulers en Longobar-don bestaande. Bij Fogila, in het Aponnijnsche gebergte, kwam het tot een treffen, waarin Narses zegujj .'nUe on Totilas het leven liet. ïejas, door do G. tot zijn opvolger gekozen, wendde zich nu naar bonodon-Ilulië, waar hem Narses aangreep en noodzaakte, de gunstige stelling te verlaten, die hij bij don Vesuvius had ingenomen. Nadat ook ïojas in den strijd was gevallen, worden de G. verstrooid. Zij verspreidden zich over Italië, alles to vuur en te zwaard verwoestende, totdat zij door Narsos in het jaar 555 geheel werden ten onder gebragt. Sommigen gingen in dienst van den Grioksehon keizer over; andoren weken naar Rhotië on Norieum, ton oosten van den Donau; die in Italië achterbleven, smolten weg onder do bevolking des lands en zoo nam het Gothisclie rijk in Italië een eindo.

Aan de kusten der Zwarte zoo waren van vroeger eeuwen nog Oost-G. achtergebleven; zij zijn bekend onder den naam van Tetraxitiseho G., in do Krim, waar do sporen van dozen volksstam nog tot in de XVIquot;18 eeuw overbleven. Ook nog andere stammen waren met de G. min of moor voreenigd on dragon dan ook den naam van Gothischo stammen; tot hen behoorden do Bastardon, Peuciners, Gepidon, Rugiërs, Herulon, Arronen, Wandalen, wior namen alleen in de goschiedonis bestaan.

Do G. waren oen betrekkelijk zeer beschaafd volk. Hunne zachtheid van zodon blijkt o. a. uit do voor dien tijd buitengewoon welwillende wijze, waarop zij hunne overwonnenen behandelden. De christelijke godsdienst oefende vroeg oenen gunstigon invloed op hen uit, on de overblijfselen der Gothisclie taal en letterkunde (zie dat art.) toonon eene zeer ontwikkelde beschaving.

Zie over de geschiodenis der West-G.: Asehbach, Geschichte der Wcshjuthen (Frankfort 1827).

GOTHENBURG, eene, naar de Hollandscho manier gebouwde zee- en handelstad in West-Gothland, in Zweden, niet verre van de plaats, waar de Gothaëlf in de Noordzee valt. Zij is, naast Stockholm, de aanzienlijkste en welvarendste stad van geheel Zweden, en bevat omtrent 30,000 inwoners. De manufacturen van zeildoek, touwwerk, leder, zoo als ook de suiker-rafinade-rijen, zijn er van veel belang. Daarenboven vervaardigt men hier ook zijden stoffen, kousen, linten, katoenen, zeep en tabak ; doch maakt de haringvisschorij oenen bijzondoron belangrijken tak van den handel uit. In vredestijd bezochten jaarlijks meer dan 1200 Zwoodscho en andere schepen de haven, die wel goeden veilig, maar alleen voor kleine vaartuigen bruikbaar is; moetende groo-tere op eenigen afstand van dezelve landen. De Oost-Indische compagnie, in 1731 alhier opgorigt, ging in 1817 te uiet. De verdodigingsworken van G. zijn tegenwoordig geraseerd op de twee schansen Loouw en Kroon na. quot;Voor het overige hooft do stad dikwijls, en laatstelijk in 1802 en 1804, veel door brand geleden.

G01HISCHE STIJL. (Zie Bouwkunst).

GOTHISCHE TAAL en LETTERKUNDE. Aan het hoofd der tot ons gekomen voortbrengselen van de letterkunde dor Go-thon staat de bijbelvertaling van bisschop Ulfilas. Zij is het eerst bekend geworden uit een prachtig handschrift, met zilveren letters, daarom de Codex argenteus gonoomd. Dit handschrift word gevonden in het klooster Worden bij Keulen en werd ton t|jde van don dertigjarigen oorlog uit voorzorg naar Praag vervoord. Van daar geraakte het naar Zweden, waar hot to Upsala met grooto zorg wordt bewaard (zie Ihre, Dissert, de Cod. argent, en Zalm, Hist. Crit. Kinleit. in Ulfdas BibelüberseUung). Franc. Ju-mus kreeg dozen letterschat ter leen en gaf do vertaling in Gothisclie letters, op zijne kosten gesnodon en gegoten, in het licht (Dordrecht 1665). Zij is herdrukt met Latijnsche (Stokholm 1671) on Gothischo lettors (Amsterdam 1684, Oxford 1750), en in do eerste, met Latijnsche vertaling en gebruik van later bekend geworden critischo hulpmiddelen, door Fulda, Reinwald eu Zalm (Woissenfels 1805). Doch de Cod. arrj. bevat alleen de Evangeliën en mist in deze nog; Matth. I: 1—V; 12; VI: 32—VII; 12; X: 1—23; XI: 25—XXVI: 70; XXVIII; Marc. VI: 31—54; XII: 38—XIII: 18; XIII: 29—XIV: 5; XIV: 16—41; XVI: 12—20; Luc. X: 30—XIV; 9; XVI; 24—XVII: 3; XX: 37— XXIV; 53; Joh.I: 1—V: 44; XI: 47—XII: 1 j XII: 49—XIII; 11; XIX; 13—XXI: 25. Later word op do Wolfenbuttolscho boekerij door Knittel een handschrift ontdekt, waarop onder de Origines van Isidorus uitgewisclite fragmenten dor bijbelvertaling van Ulfilas werden gevonden, behelzondo Rom. XI; 33—36; XII: 1—5; 17—^21; XIII: 1—-5; XIV: 9—20; XV: 3—13. Deze fragmonton zijn door hom uitgegeven (Brunswijk 1762) on later door Ihre (Upsal 1763). Nog later vond de beroemde Angolo Maï in de Anibrosiannscho bibliotheek te Milaan eenigo palimpsesten, be-helzonde Matth. XXV: 38—XXVI: 3 en XXVI: 65—69, aan don Cod. arg. ontbrekende , benovens Matth. XXVI; 70—XXVII: GO, uit dezen roods beleend. Maar nog rijker was zijne vond van Paulus' brieven: aan do Romeinen, de Corinthiërs, de Galatiërs, do Ephesiërs, de Colossensen , do Thcssalonicensen, Timothous, Titus, Philemon, bonovens gedeelten dor boeken van Esra en Nohemia. Deze stukkon zijn door Castiglioni gedeeltelijk uitgegeven (Milaan 1819), later gevolgd door andere uitgaven (Milaan 1829, 1834). Voorts bezit men nog in do G. T. een paar ondorschriftOQ van koopbrieven, uitgegeven door Gorius eu Sabra-tini; oenen onvollodigon G. almanak, door Maï gevonden; oen godsdienstig vertoog, vormoodolijk vertaling van eene homilie van Chrj'sostomus, mode een palimpsest, door Maï ontdekt; en eene uitlegging van het Evangelie van Johannes, door Massman in hot licht gegeven (Munchon 1834).

Uit deze ovorblijfselon, of eigenlijk uit de meeste ervan, hebben , nadat bij vroegere uitgaven roods Glossaria waren gevoegd, von dor Gabelonz en Löbo eene G. spraakkunst en een woordenboek gevoegd bij do laatste uitgave van Ulfilas (Leipzig 1843— 1846, 2 din.), terwijl Schulzo mot behulp van de vroegere, oen Glossarium hooft in het licht gezonden (Maagdenburg 1848). Het eene en andere leert do G. T. kennen als oono zoor ontwikkelde. Do lettors zijn konnolijk naar de Grioksche gevormd (do Duitsche lettor, op do drukkerijen de G. genoemd, heeft oenen oonigzins anderen vorm). De taal is rijk, buigzaam en hoogst regelmatig. Do korte oorspronkelijke klinkers a, i, u, komen hot meest voor, terwijl de overige klinkers bonevens do modoklinkers oene oorspronkelijke zuiverheid verraden en de meeste spraakvormen zich door duidelijkheid en bepaalden vorm ondorscheidon. De verbuiging konteekent don eersten, vierden en vijfden naamval; do vervoeging der werkwoorden bezit ook don lijdclijken vorm (het passivum), en hoewel in de bijbelvertaling hot Grieksch tot het slaafsche toe is gevolgd, vindt men cr don dualis en pluralis, waarvan do eerste in het Grieksch des N. V. ontbreekt, in acht genomen. De G. T. hoeft dit niet de Germaanseho talon gemeen, dat zij slechts twee vormen hooft voor het werkwoord: den te-gonwoordigen en den vorlodenon, doch daarontogon bezit zij eene zeer regelmatige en welluidende aanwijzing der woordveranderin-gon in do klankverwisseling — het zoogenoemde ongelijkvloeijendo der woorden. Vele woorden zijn ontleend uit andere talen, met name die der Hunnen, Slawen, Grieken en Romeinen. In écn woord, de G. T. is eene van de gerogeldstc en wolluidondste, welke uit don Indo-Gorniaanschen stam zijn voortgesproten en het valt niet te betwijfelen, dat, indien men haar niet genoegzaam alleen uit overblijfselen kende, welke vertalingen uit hot Grieksch zijn, deze eigenschappen daarin nog voel duidelijker zouden doorstralen.

GOTHLAND of GOTHALAND, tusschen Noorwegen, het eigenlijke Zweden, de Oostzee en hot Kattegat gelegen, is het volkrijkste der drie rijken, die het koninkrijk Zweden uitmaken en bovat op eene oppervlakte van 2,000 □ mijlen bijna 2 mil-lioen inwoners. Het omvat de landschappen Oost-Gothland en Smaland met do eilanden Oland en Gottland, voorts Blokingen, Sehonen on Halland (Znid-Gothland), eindelijk Gothenburg en Dalsland (West-Gothland); do meeste dezer streken zijn borg-


-ocr page 526-

GOT.

IIC

achtig on met bosschen bedekt, doch Oost-Gothland en Schonen zijn vruchtbaar en wel bebouwd. De voornaamste steden zijn; Norrküping, Kalmar, Borgholm, Wisby, Gothenburg (zie Gothenburg) Karlstadt, Malmö en Karlskrona.

GOTIIOFEEDUS (Dionysids), eigenlijk genaamd Denis Go-defray, vermaard regtsgeleerde, geboren te Parijs den l7Jc° October 1549, was de zoon van oen raadsheer aan hot Chfvtelot. Als Imgonoot ontweek hij do geloofsvervolgingen en wreedheden der Catholijken eerst te Geneve en daarna in Duitschland, waar hij aan meer dan eeno hoogeschool hot rogt onderwees. De roem, die van hem uitging, was zoo groot dat men trachtte hem weder in zijn vaderland te lokken, waartoe men hem het professoraat, door don dood van Cujacius opengevallen, aanbood; maar hij wees dit aanbod van de hand. G. overleed te Straatsburg don T0011 September 1622. Men hoeft van zijne hand eeno menigte regtsgoleerde werken, die zoor geacht zijn. Zijne uitgaaf van hot Corpus Juris civilis wordt zeer gezocht om hare zuiverheid en juistheid en om de menigte ophelderende noten, die hij er heeft bijgevoegd. Onder do overige werken van G. noomon wij: Notae in Ciceronem, Lyon 1591 in 4quot;; Antiquae hisloriae ex XXVII auctoribus contcxtae, Basel 1590 in 8quot;, Lyon 1591 in 12°; Auto-res latinae linyuae in untim reclacti corpus, adjectis nods, Geneve 1595, 1G02 of 1622 in 4°; Dissertatio de nobilit.ate. Spiers 1611 in 4°; Statu!a Galliae juxta Francorum, Burjundiomnn, Gothorum et Anglorum in ea dominantium consuetudines, Frankf. 1611 in fol.

GÖÏTINGEN. Stad in hot koningrijk Hanover, landdrostambt Hildesheim. Zij ligt in een vruchtbaar dal aan don voet van den Hainbcrg en aan het kanaal do nieuwe Leine. Zij is oudorwetsch van aanleg, maar wordt verfraaid door onderscheidene gedenk-teekenon, alsmede door de fraaijo wandelingen, die in plaats van de voormalige wallen zijn aangelegd. G. telt 12,000 inwoners, die oenigo fabrieken hebben en handel uitoefenen. Het moest is de stad vermaard door haro hoogeschool, die den 1711™ September 1737 plogtig werd ingewijd en naar haren stichter, koning George don IIdequot;, Georgia Augusta wordt genoemd. Zij heeft eene beroemde bibliotheek, rijke musoën en verzamelingen , oenen kruidtuin en andere inrigtingen, waaronder de sterrowacht uitmunt, die in 1817 onder de leiding en ten behoeve van Ganss, in de plaats der vroegere gebrekkige, is gebouwd. Do hoogeschool telde vóór het jaar 1831 ruim 1500 studenten, doch de onlusten van dat jaar en de spanningen, ontstaan door de verwijdering van eenige hoogleeraren in 1837 hebben dat getal op omtrent de helft doen dalen. Zie over de mannen, die deze universiteit hebben opgeluisterd: Putter, Vcrsuch einer akademischen Gelehr-tengeschichte von der Universiteit zu Gvttingen (Göttingon 1765—■ 1788, 2 dln), voortgezet door Saalfeld (Hanover 1820) en Os-torloy (Giittingeu 1838). Voorts is G. ook bekend als zetel van eeno koninklijke maatschappij der wetenschappen, over welke men zie; Haussmann, £in Blik auf die üussere Geschichte der liintgliche GesellschaJÏ zu Gliltingm (Göttingon 1852); alsmede door de aldaar sedert 1744 uitgogovono Güttingischc Gelehrte An-zeige, hot oudste der nog bestaande Duitsche letterkundige tijdschriften; het is vooral beroemd geworden door Heyne, aan wien ook (zie daarover een opstel van Hoeren, vertaald in llcc. o. d. Ree, D. X, bladz. 02 Mengehv.) do academische bibliotheek hare groote uitbreiding en voortreflTelijke inrigting te danken heeft.

G. is de hoofdstad van het gelijknamige vorstendom, dat het zuidelijke gedeelte des koningrijks uitmaakt, 29 □ mijlen groot is en in 8 steden, 5 vlekken en 220 dorpen, omtrent 130,000 inwoners telt.

GOTTLAND is het grootste eiland in de Oostzee, 9 of 10 mijlen van de Zweedscho kust gelogen en van het eiland Öland door eeno zooengte van 6—7 mijlen breedte geseheiden. Mot de haar omringende eilanden vormt zij een afzonderlijk district, Gottland-Lan genoemd, dat op ongeveer 57f mijlen 45,000 inwoners telt. Dit eiland is eon kalkgoborgto met steile wanden, dat slechts tusschon do 80 cn 200 voet boven do oppervlakte der zee verheven is, mot vruchtbaren, doch slecht bebouwden bodem en groote donnonbosschon. Behalve door handel en scheepvaart voorzien de bewoners in hunne behoeften door visschorij, kalkbranderij, steenhouwerijen schnpenteelt. De voornaamste stad op dit eiland heet Wisby. G. behoorde sedert oude tijden tot Zweden; van 1301—1645 kwam zij ovenwol meermalen onder hot gezag der Doenscho kroon, door welke zij bij den vrede van Brömsebro aan Zweden word teruggeschonken.

GOTÏSCHED (JonAnn Ciiristoph), geboren don 2den IV bruarij 1700 to Juditonkirch, waar zijn vader predikant was, studeerde in hot daar nabij golegon Koningsbergen, oerst in do godgeleerdheid, later in do taal- en letterkunde en wijsbogeorto. Om de krijgsdienst te ontgaan vlugtte hij naar Leipzig, waar hij letterkundige voorlezingen hield en in 1730 buitengewoon hoog-loeraar werd in de wijsbegeerte eu lettoren, in 1734 gewoon hoogleeraar der logica en metaphysiea. Hij overleed den 12lIcn Docomber 1766. Dikwijls is G. miskend on zelfs belagchelijk gemaakt, maar die hot deden, waren niet gonoegzaam bekend mot den in 's mans tijd heorschonden wansmaak in dichtkunst en letterkunde, omtrent welker verbetering hij veel verdienste hoeft. Ook ijverde hy zeer voor don goeden smaak in hot toonoel en heeft vooral groote verdienste omtrent do Duitsche taal, niet alleen door do bevordering van het ouderwijs daarin, maar ook door het uitgeven eenor Deutsche Sprache (Leipzig 1748, herhaaldelijk herdrukt). Niet zonder waarde zijn zijne werken; Ver such einer kritischen Dichtkunst (Loipz. 1730, meermalen herdrukt), Am-fidirliche Redekunst (Leipzig 1728, ook herhaaldelijk uitgegeven); terwijl zijn Nöthiger Vorrath zur Geschichte der Deutschen dramati-schcn Dichtkunst von 1450 on (Leipzig 1757—1765) nog thans zeer bruikbaar is, en Die Deutsche Schaubiihne nach den Regeln uml Exempdn der Alten (Leipzig 1741—1745, 6 dln., herdr. 1746—1750) en zijne periodieke schriften, met name Die ver-mnftigen Tadlerinnen (Leipzig 1725 en volg. 2 dln.), JJeitragc zur kritischen Historie der Deutschen Sprache, Poësie und Beredsam-keit (Leipzig 1732—1744, 8 dln.), JVeue Bnchersaal der Schonen Wissenschaften und freien Kïmste (Leipzig 1745—1754, 10 dln.). Das Netieste aus der anmuthigen Gelehrsanil.eit (Leipzig 1751—1762, 12 dln.) — voor hun tijd veel nut hebben gedaan. Zijne Gedichte (Leipzig 1748), ofschoon dikwijls herdrukt, zijn afgepaste rijmen zonder verheffing of gevoel; zijne Heden (Leipzig 1749, 3 dln.) zuiver van stijl. Onder zijne vele vertalingen verdient dio van Bayle's woordenboek vermelding. Uit Danzel, Gottsched und seine Zeil (Leipz. 1848) loert men hem als geloerde en schrijver nader kennen.

G.'s echlgonooto, Louise Adclgonde Viotorie Culmus was eene vrouw van voel kennis, die nog tijdons haar huwelijk do Latijn-sche en Grieksche talen aanleerde en ondersohoideno wotenschap-pen beoefende, zonder er de pligten omtrent haar huisgezin voor te veronachtzamen. Hare Briefe (Dresden 1771, 3 dln.) ovor-troffon ver bare tooneolstukken en vertalingen. Deze begaafde vrouw werd geboren den 1 ld0quot; April 1713 en overleed den 26quot;lcn Junij 1762.

GOTZE (Joiiann August Ei'Iiuaim), do jongere broeder van don godgeleerden Johann Molchior Götzo, in loven predikant te Hamburg, die wegens zijnen twistgiorigen aard bij velen zijne tijdgenooten gehaat was. J. A. E. word den 28'quot;!n Mei 1731 te Halberstadt geboren en overleed den 27quot;t011 Junij 1793 te Quedlin-bnrg. In zijne vroegere jaren had hij zich op do godgeleerdheid voornamelijk toegelegd, doch hield zich onzijdig in de twisten, welke zijn brooder met do aanzienlijkste godgeleerden van zijnen tijd voerde. Toevallige proeven mot het mieroscoop gaven aanleiding, dat hij zich naderhand, toen hij reeds 40 jaar oud was, met allen ijver op de beoefening dor natuurkundige wetenschappen toelegde, waarin hij zulko groote vorderingen maakte, dat hij eerlang onder de voornaamste natuurkundigen van Duitschland geteld word. Hij was een zeer werkzaam man, die een schrander oordeel, een getrouw geheugen, en eene ongemeeno vlugheid van geest bezat, waardoor hot hom niet mogelijk was oen begonnen plan onvoltooid te laten. Behalve de geleerde werken, waardoor hij zijnen room bij do nakomelingschap gevestigd heeft, hebben een aantal volksschriften, onderdo namen van; Nützliches Allerlei (6 doelen, Halle 1785—88) Natnr, Menschenleben und Forschung (6 doelen, Halle 1789—92, Fortsetz. 1794) genoeg bekend, buiten tegenspraak het meeste bijgedragen, om het geloof aan bovennatuurlijke gebeurtenissen in do schepping, en verouderde vooroordeolon, meer eu meer uit do menschelijko kennis dor natuur te verbannen. Onder zijne werken over natuurlijke geschiedenis noemen wij de Entomologische Bcytriige zu des Hitter Linné 12'° Ausjjabe des Natursysterns, 4 doelen 811, Leipz. 1777—83. —■ Versuch einer Naturgeschichte der Eingeweidew'ürmer, met 44 pinten, gr. 4quot;, Dessau 1782, waarop een Nachtrag volgde, met 0 platen in 1800. — Ook vertaalde hij de Mémoires van Bonnet en van


-ocr page 527-

GOU.

117

eenige andere onderzoekers in het Duitsch en gaf die met zijne aanmerkingen uit, Halle 1773 en 74.

GOÜAN (Antoine), den 15den November 173.3 geboren te Montpellier, waar hij later hoogleeraar in de kruidkunde werd, en den lBten September 1821 overleed; hij was zeer bevriend met den grooten Linnaeus, en stond hoog bij dezen aangeschreven.

Hij maakte zich bekend door verschillende natuurhistorische, inzonderheid kruidkundige geschriften; wij vermelden hiervan: Hortus regiits Monspeh'ensis, sistens plantas turn indigenas turn exo-ticas n0. 2200, ad genera relatas etc. Secundum methodum sexualem digestas. In gratiam philiatrorum Monspelicnsium, Lugduni 1762, in 8°., c. tab. — Flora Monspeliaca, sistens plantas n0. 1850 ad sua genera relatas et hyhrida methodo digestas; adject is nominibus spec{/icis, trivialibusque, synonymis etc. etc. Lugduni 1765, in 8°, c. tab. — Historia Piscium, sistens ipsorum anatomen externam, internam, atque genera in classes et or dines redacta etc., Argen-torati 1770, in 4°, c. tab. Dit werk werd door Karl Freiherr von Meidinger in het Hoogduitsch vertaald (Weenen 1781, in 8°. e. tab.). — lllustrationes et observationes botanicae, ad specierum kis-toriam facientes, seu rariorwn plantarum indigenarum, pyrenaïcarum, exoticarum adumbrationes etc. Tiguri 1773, in fol., c. tab.— Explication du Systeme botanique du Chevalier von Linnê, pour scr-vir d'introduction a l*étude de la botanique etc., Montpellier 1787» in 8°., c. tab. Dit werk werd in 1795 te Parijs op nieuw uitgegeven onder den titel van: Nomenclature de botanique ou explication etc. — Herborisations des environs de Montpellier ou guide botanique a Vusage des élèves de l'école de santé. Ouvrage destine a servir de supplément au Flora Monspeliaca. Montpellier 179G, in 8°, c. tab. Discours sur les causes du mouvement de la seve dans les plantes. Montpellier 1802, in 4°. — Traité de botanique et de matiere medicale, precédée dune nouvelle édition de Vexplication du système de Linné ou Nomenclature de botanique, Montpellier 1804, in 8°. In dit werk vindt men een portret van G. — Lettre a M. Deleuze en réponse a Varticle ^ Botaniquequot; inséré dans le Mo-niteur du 27 Octobre 1811, Montpellier 1811, in 8°. — Déscrip-tion du Ginkgo bi lob a dit Noyer du Japon, Montpellier 1812, in 8°, c. tab.; hiervan treft men ook exemplaren in 4° aan.

Naar G. is het geslacht Gouania Jacq. onder de Wccgedoor-nen (Rhamneae) genoemd. v. H.

GOUD is het kostbaarste van alle metalen en was reeds als zoodanig in do vroegste oudheid vermaard, liet heeft eene eigenaardige gele kleur, welke bij iedereen is bekend. Het is een der digtste ligchamen en weegt 19i maal zoo zwaar als eene gelijke hoeveelheid water. De hardheid van het zuivere goud is niet groot, het overtreft daarin weinig het lood; doch door vermenging van eenig ander metaal, alsmede door smeden en uittrekken wordt de hardheid zeer vermeerderd. Door dat het zoo weinig verwantschap heeft met zuurstof, is het aan geen roesten onderhevig. Warmte en vochtigheid hebben er volstrekt geen invloed op; zelfs de hoogste hittegraden waarbij het smelt, zijn niet in staat het met de zuurstof van de dampkringslucht te vereenigen, die zich zoo gemakkelijk met vele andere metalen verbindt. Ook het zwavelgehalte van den dampkring, dat daarin dikwerf als zwavelwaterstof voorkomt, vooral in bewoonde plaatsen en digt bevolkte steden, die aan uitwasemingen van stinkende grachten en rioolen zijn blootgesteld, waardoor het zilver zoo ligtelijk wordt aangedaan, zoodat het met eene gele, bruine en vervolgens zwarte kleur bedekt wordt, kan het goud niet voran-doren, dewijl het met zwavel geone verwantsehap heeft, zoodat hot grooten wederstand biedt aan uitwendige vernietigende omstandigheden en een der onverwocstbanrste metalen is, weshalve het met regt den naam van edel metaal draagt. Chloor-berookin-gen alleen, die men somwijlen in ziekenkamers of met smetstof bezwangerde plaatsen bezigt, schijnt liet niet volkomen te kunnen wederstaan. Koningswater (een mengsel van 1 doel zout- on 2 doelen salpeter-zuur) alleen is in staat het op tc lossen. Om te smolten heeft het grootere hitte noodig dan koper en zilver en jij iet vast worden, trekt het meer zamen, dan eenig andor me-taa , waardoor liet zuivere goud niet gesehikt is om er voorworpen van to gieten, maar door smeden en hameren tot de begeerde voimen moet gebragt worden. Bij oeno langzame afkoeling kris-a isoeit hot tot zes- en achtvlakkigo vormen (kuben en oetaë-| ois). Naast het platina biedt hot aan hot vuur don grootsten wo-' erstand, alleen in hot brandpunt van grooto brandspiegels, gal-vauische batterijen 011 door middel van het vuur met knalgas aan te blazen kan men het en dan ook nog slechts in geringe hoeveelheden doen vervlugtigen, waarbij dan oen purperklourig poeder gevormd wordt.

Het G. is zeer veerkrachtig, maar in rekbaarheid en smeedbaarheid overtreft hot allo andere metalen en deze eigenschap behoudt hot bij allo warmtegraden. Een korreltje G. van slechts cén grein gowigt kan tot eonen draad van 500 voet lengte uitgetrokken worden. Hot laat zich tot bladen uitslaan, waarvan 82,000 op elkander gelegd, de dikto hebben van cén Rijnl. duim. Dit is het gewone bladgoud, hetwelk tot vergulden gebruikt wordt. Volgens Kc'aumur zoude een vergulden zilverdraad zoo lang kunnen uitgetrokken worden, dat het goudvliesje, hetwelk dezen draad omringd, de dikto van slechts een twaalf millioenste Rijnl. duim heeft en toch deze draad onder het vergrootglas zich overal met G. bedekt vertoont. — Doordien het G. in vochtige lucht onveranderd blijft en slechts werktuigelijk wordt aangedaan, wendt men het zeer algemeen en sints langen tijd aan tot het overtrekken of vergulden van zoodanige voorwerpen, die men togen den invloed van het weder en het roesten wil beveiligen. Tot dit einde worden ook gemeenlijk windwijzers en andere versierselen van torons en hooge gebouwen, gelijk ook de cijfers op de wijzerplaten van toren-uurwerken en opschriften, die ook in do verte moeten worden gezien, verguld. Duurzaamheid en een schoon aanzien vereenigen zich hierbij tevens mot oenen hoo-gen glans. Volgens Homerus verstond men reeds in den oudsten tijd do kunst van vergulden: men vergulde toen de hoornen van runderen met goudblaadjes.

Alleen tot het bladgoud en tot het schildcron op glas en porselein wordt fijn G. gebruikt. Tot alle andere doeleinden is het zuivere fijne G., wegens zijne groote weekheid niet geschikt, dewijl het te zeer zoude afslijten. Men vermengt het daarom, hot-geen mon legeren noemt, ten einde het eene grootere hardheid te geven met zilver of koper, of met beiden te gelijk en noemt zoodanige vermengingen, witte, roode of gemengde karatering. Koper maakt de legering roodachtig en zilver bleek geel.

G. is eene der voorname bronnen of drijfvoeren van handel en nijverheid. Behalve het zoo even aangevoerde gebruik, worden er vele voorwerpen van weelde en sieraad uit vervaardigd; do belangrijkste aanwending daarvan is die van het munten tot geld. In alle beschaafde landen dor aarde treft men een grooten overvloed van goudgeld aan, behalve in Nederland, waar men dit tot groot ongerief, sedert eenigo jaren heeft afgeschaft. De waarde van het G. is steeds eenigzins wisselend, naar gelang van do meerdere of mindere hoeveelheid, die in den handel wordt gebragt en van staatkundige omstandigheden. Evenwel is deze wisseling sints lange tijden niet zeer aanmerkelijk geweest. In onze tijden is zij ten opzigtc van het zilver tusschen 14 en 15, wanneer do waarde van het zilver gelijk 1 gesteld wordt. Dat wil zeggen, I pond G. staat in waarde gelijk aan 14 tot 15 pond zilver.

Het G. komt in de natuur bijna alleen gedogen voor; evenwel heeft men hot tot dusverre nog nergens in volkomen zuiveren toestand aangetroffen. Steeds vindt men het, hoezeer ook in geringe hoeveelheid, mot zilver, koper, ijzer en andere stoften verbonden. Zoo lang deze bijmengsolen zelve metalen zijn, zoodat de daaruit ontstane legering het metaalachtig aanzien en de metaalachtige eigenschappen behouden heeft, noemt men de delfstof nog steeds gedegen G. Het komt in menigerlei vorm voor, in kleine schubjes, blaadjes, rondaehtige en hoekige korrels en als stofgoud, somtijds in vrij aanzienlijke stukkon, doeh zelden gekristalliseerd. In hoe geringe hoeveelheid het G. betrekkelij-kerwijs in het algemeen ook moge voorkomen, wanneer men die met vele andere metalen vergelijkt, zoo vindt men het toch op vele plaatsen en wol, deels in gangen of zoogenaamde aderen van do oudste of oorspronkelijke rots-formatiën, van hot graniet, thonschicfer, graauwacko, enz. of in de vaste massa van deze gosteenton als ingesprcnkcld. Doch verreweg de grootste hoeveelheden worden gevonden in losse alluviale en duliviale gronden en wel voornamelijk in dc valleijen en aan den voet van gebergten, in bedden en aan oevers van rivieren en beken, waaruit het G. door wassohon gewonnen wordt. Uitgestrekte goudbevattende beddingen liggen in America (in Brazilië, Chili, Peru , Mexico, Californie, enz.); in Azië (Rusland aan het Ural- en


-ocr page 528-

GOU.

Altai-gobergte, op de oilamlen Borneo, Java, Sumatra, Celebes, enz.); in Africa (Nubië, Senegambië, Manica, Monomo-tapa, Kordofan, Fasoke, Bambuck, Ashanti, Goudkust van Guinea, enz,); in Australië (in het distrikt van Bathurst en in do Victoria-kolonio). Groote klompen gedegen G. komen zelden voor; het grootste stuk van dien aard, horwelk tot dusverre is bekend, is gevonden op den 26quot;cquot; October 1842, in de aangeslibde gronden van het Ural-gebergte, in het Russische berg-iverk-distrikt Slatoast, wegende 3C Ned. pond, 1 lood, 8 wigt-jes en 6 korrels.

Hoezeer het G. in alle werelddeelon gevonden wordt, schijnt Kuropa daarvan het minst bedeeld te zijn. Hot moeste wordt nog in Hongarije en Zevenbergen gewonnen en wordt grootendeels in vaste rotsen aangetroffen. De opbrengst bedraagt jaarlijks tusschen 1400 en 1600 Ned. pond. Vele Europesche rivieren, als de Domui, Drau, Inn, Isar, Rijn, Ariège, Taag, enz. moeten rijk genoeg aan G. zijn, om dit metaal op sommige plaatsen met voordeel nit haar zand te winnen. In het groothertogdom Baden wordt thans nog jaarlijks van 10,000 tot 16,500 gulden aan G. uit den Rijn gcwasschen en aan de munt te Karlsruhe afgeleverd, waar men er geld uit stempelt.

Van het jaar 1813 tot 1848, alzoo in 36 jaren, heeft Rusland in bet Ural- en Altaï-gebergte, volgens aangifte 388,734 Ned. pond G. opgeleverd, ter waarde van nagenoeg 647,330,000 Ned. gulden en van de jaren 1849 tot 1851 werd er 301,392 Ned. ponden ter waarde van 460 millioen gulden gewonnen.

De diluviale on aangeslibde gronden van America bevatten onmetelijke schatten van G. Volgens de berekening hebben de voormalige Spaansche koloniën in America, sedert hare ontdekking, tot op het jaar 1803, alzoo in een tijdvak van 311 jaren cone hoeveelheid van 3,625,000 mark (841,250 Ned. ponden) G. opgeleverd. En gedurende ditzelfde tijdvak zoude do opbrengst in Brazilië, bijna tweemaal zoo groot zijn geweest, ten minste wordt zij met eenige waarschijnlijkheid op 6,300,000 mark (1,474,200 Ned. pond geschat. De rijkste opbrengst had Brazilië van de jaren 1752 tot 1761, toen zij jaarlijks, volgens de opgave van H. von Eschwege, meer dan 48,000 mark bedroeg. — Van Ca-lifornië zoude in het jaar 1848 voor 12J millioen gulden en in 1849 voor 871 millioen zijn uitgevoerd. In 1850 wordt dit bedrag officieel op 125,766,318 gulden aangegeven en in 1851 insgelijks officieel op 142,168,050 guldon. Het bedrag in 1852, werd minstens op 155 millioen gulden berekend. In 1853 werd voor nagenoeg 170 millioen gulden aan G. uitgevoerd. Doch wegens do wijze op welke aldaar het winnen van G. geschiedt, zijn naauw-keurigo opgaven niet mogelijk.

In het jaar 1851, word do aandacht der goudzoekers naar Nieuw-Holland gewend, waar in het Bathurst-distrikt ten westen van Sidney, zulk ecne grooto hoeveelheid G. werd ontdekt, dat hot Californië, dat reeds zooveel opziens had gebaard, dreigde in de schaduw te stellen. Volgens opgaven van den minister van koloniën en de Bank in Engeland, is aldaar in het jaar 1852, ter waarde van 155 millioen gulden aan G. uit Nieuw-Holland ontvangen. Daarenboven is het G., dat eene andere bestemming had als naar Engeland op 36 millioen gulden geschat geworden, zoodat de geheele opbrengt in hot jaar 1852 alleen 191 millioen gulden heeft bedragen. De hoeveelheid, welke in handen der goudzoo-kers is gebleven, kan volstrekt riet in rekening gebragt worden en die wordt door sommigen voor zeer aanzienlijk gehouden.

Men is in der tijd zeer bezorgd geweest, dat door de grooto hoeveelheid G., die uit Californië naar Europa kwam een nadeo-lige invloed op de maatschappelijke verhoudingen zoude uitgeoefend worden. Doch deze bezorgdheid is ongegrond, naardien het winnen van G., ook reeds in Californië zijne grenzen heeft en vele van do grootste goudzandlagen thans reeds zijn uitgeput. Niettegenstaande er in de laatste tijden zulke buitengemeen groote goudschatten aan den Ural en Altai, in Californië en Nieuw-Holland geopend werden, is toch de waarde van het G. ten op-zigte van het zilver vrij gelijk gebleven. Dit moet zekerlijk aan de snelle verbreiding van dit metaal door hot levendige handelsverkeer en de verbeterde middelen van gemeenschap tusschen landen en volken toegeschreven worden. Terwijl in vroegere lijden het goud op sommige plaatsen zich zoo kon ophoopen, dat aanmerkelijke schommelingen in prijs daardoor veroorzaakt werden.

Over do eigenschappen, hot voorkomen, het winnen en do aanwending van het G., benevens andere daarmede in verband staande bijzonderheden, zie men verder: Geologie of Natuurlijke Geschiedenis der Aarde, door K. C. von Leonhard, met Aanteekeningen en Bijvoegselen door E. M. Beima, D. III, bladz. 692—730. De. Vooruitgang, Tijdschrift voor Wetenschap en Fraaije Letteren, Eerste Deel, Zwolle 1851.

GOUD. (Zie Or).

GOUDA, gewoonlijk Torgouw genoemd, stad in Zuid-Holland , aan den Ussel, met welken zich aldaar de Gouwe vereenigt, welke laatste om en door de stad loopt. De inwoners, omtrent 15,000 in getal, drijven veel binnenlandschen handel, vooral in kaas, en vinden mode hun bestaan in steen- en pannenbakko-rijen, benevens eenige andere fabrieken. De vermaarde fabrieken van tabakspijpen gaven vroeger aan 3,000 mensehen het bestaan, maar zijn thans zeer verminderd. Ook waren, nog vroeger, de Goudscho bierbrouwerijen talrijk en vermaard. Den meesten roem echter heeft G. te danken aan hare hoofdkerk, waarin zich de wereldvermaarde glazen bevinden, door de gebroeders Dirk en Wouter Crabcth geschilderd en door onderscheidene steden en aanzienlijke personen aan deze kerk geschonken. Zij zijn 31 in getal, en hoewel sommigen door hagelslag en andere ongelukken veel geleden hebben, behooren zij nog tot de heerlijkste kunstgewrochten van dien aard, welke men ergens aantreft. Vele vreemdelingen komen deze kunststukken bezigtigen; ten hunnen behoeve is eono beschrijving dor glazen meermalen, zoo in de Fransehe als in do Noderlandsche taal, uitgegeven. Een groot doel der toekeningen van deze kerkglazen wordt nog in de kerkmeesterskamor op cone afzonderlijke plaats bewaard. Deze kerk bezit ook een overheerlijk orgel.

G. is de geboorteplaals van onderscheidene beroemde mannen, onder welke wij vernielden; den staatsman Hioronjrmus van Be-verning, de zeereizigers gebroeders Cornelis en Frederik Houtman, den natuuronderzoeker Nicolaas Hartsoekor, en den dichter Hieronyinus van Alphen.

GOUDEN BULLE is de gewone naam der rijkswetten, dio door keizer Karei den IVdlt;ln in het jaar 1356 op den rijksdag te Neurenberg zijn uitgevaardigd en die in het Duitsche keizerrijk de regten en pligten der keurvorsten, de keuze en krooning des keizers, het muntwezen on eenige andere zaken regelden. Het oorspronkelijke dezer, uit 30 hoofdstukken bestaande, verzameling wordt te Frankfort in een prachtig koffertje bewaard. Van de onderscheidene uitgaven is de to Neurenberg in 1474 gedrukte do eerste.

GOUDEN REGEN (Cytisus Lahimmm L.). Ecu in Zuid- en Midden-Europa inheemsche boom, die om zijne schoone, gelo, in hangende trossen vereonigdo bloemen, die zich in het voorjaar ontwikkelen, als een waar sieraad in onze tuinen veelvuldig wordt aangetroffen. Hij behoort tot de natuurlijke familie der Vlinderbloemigen (Papilionaceaè), en in het stelsel van Linnaeus tot de 4(l0 orde van de 17dc klasse (Diadclphia decandria). Met hare zaden, waarmede kinderen gaarne spelen, on dio zij b. v. tot het maken van halssnoeren, armbanden enz. bezigen, moet men voorzigtig zijn, daar zij scherpe, schadelijke eigenschappen bezitten.

Van het geslacht Cytisus worden versehillendo soorten, verscheidenheden en bastaarden gekweekt, b. v. Cytisus purpureas Jaeg., C. Adami Hort., een bastaard van C. Laburnum enpurpu-reus, nigricans L., sessilifolius L., foliosus 1'Horit., alpinns Mill, enz. enz. v. H.

GOUDFOREL. (Zie Forel).

GOUDHAAN. De Goudhanen (Chrysomelidae) vormen eene bijzondere afdeeling onder de familie der cirkelvormige schildvlou-gelige insecten, en onderscheiden zich daarin van de beide overige afdoelingen, die der Galerucidae en Cassidiadae, door dat hunno sprieten bij de inplanting van elkander verwijderd en voor de oogen staan. Het oude geslacht Chrysomela van Latreille (dat eene afdeeling was van het gelijknamige geslacht van Linnaeus) behoort met eene menigte onderverdeelingen van nieuweren tijd en met do geslachten Eumolpus, Cryptocephahis en Clythra van Fabricius, ook allen reeds weder in vele oudergeslachten gesplitst, tot de familie dor Goudhanen.

Deze insecten leven als maskers en in don volkomen toestand van plantaardig voedsel. Eenige soorten kunnen voor den landman en den warmoczier schadclijk genoemd worden. De eigenlijk


-ocr page 529-

GOU.

zoogonaamde Goudhanen zijn moestal zoor ftaaijo diorcn mot brons- of goudkleurige of heldor gekleurde dekschilden en borststuk. Onder do moest bekenden rekent men do Chrysomda fas-iuosa L., welke glanzig goudgroen is mot den naad en een langs-streop op de dekschilden prachtig blaauw. Deze soort looft op Lamium album en andere lipbloemige planten en wordt in het voorjaar door kinderen veel gezocht.

GOUDKUST. Gedeelte der kust van Guinea, zich over eene lengte van omtrent 70 uren uitstrekkende tusschen de rivieren Volta en do Slangen-rivier, wordende do G. ton noorden door hot Siorra-Leona-gebergto en ten zuiden door do Atlantische zee begrensd. Langs de zee is het land vlak en zandig; meer binnenwaarts heuvelachtig eu vruchtbaar. Dit gedeelte der Africaanschc kust is aan do Europeanen zeer bekend, daar onderscheidene natiën er bezittingen hebben, welke echter slechts bestaan in forten, door negerrijken gescheiden. De eerste sterkten zijn er door do 1'ortugczen gesticht, die ze later aan de Nederlanders hebben moeten overgeven. Dozen bezitten hier de forten St. Antonie, Ht. Sebastiaan, St. Georgo d'Elmina en Crèvecoeur enz., gezamenlijk geplaatst onder het bewind van eenen opperbevelhebber, die ondergeschikt is aan het departement van koloniën en door eenen raad, uit hoofd-ambtonaren ter kust bestaande, wordt bijgestaan. De handel bepaalt zich, na het afschattën van den slavenhandel, tot stofgoud, olifantstanden en palmolie.

De inlanders zijn over het geheel van eene wel gevormde gestalte en sterk gespierd, bijgeloovig en onbeschaafd, bedriegelijk in den handel en traag tot den arbeid. Het voornaamste neger-rijk is dat der Ashantijnen. Zie Ashanti, Voorts vindt men er do rijken Acron, Aksim (met de Nederlandscho sterkte St. Antonio, ook Aksim genoemd), Akwapim, Amanahea, Amina, Akonna, Assim, Dagoemba, Fanti, Inta, Kommanie (met St. George d'Elmina, de hoofdplaats der Nederlandscho bezittingen), Lampi cu Wassa. Do meeste dier rijkjes zijn slechts zwak. Zie voorts: Heecham, Ashanlec and the, Gold-Coast (Londen 1841).

GOUDLAND of ELDORADO noemde men zekere onbekende en fabelachtige streek in America, welke aan goud en edelgesteenten eenen onbogrijpelijken rijkdom zou bezitten. Waarschijnlijk is do oorsprong dozer sage te zoeken in do verhalen, die do l'oruanen en andere Indiaanscho volksstammen aan de Spanjaarden mededeelden, waarschijnlijk in de verwachting, dat zij hunne streken voor dio zoo veel rijkere zouden verlaten. Nadat deze verhalen nog door Orellano, den modgezol van l'izavro waren opgesierd, word het bestaan van een dergelijk G. als vastgesteld en onomstootelijk zeker aangenomen en hot land zelf eerst gezocht in de Cordilleras de los Andes in Spaansch Guiana, aan het meer Parime, in het land, dat tegenwoordig den naam van Venezuela draagt. Gelukzoekers en ondernemende reizigers, onder anderen Philippus van Hutten in hot jaar 1541, gaven zich do meest mogelijke moeite om dit fabelachtige land te ontdekken; ja! zelfs werd er tegou hot eindo der XVIdo eeuw door zekeren Engclsch-man eene beschrijving en kaart van dit G. uitgegeven. Dan dit alles verhinderde niet dat Eldorado niot, althans niet daar, ontdekt werd. Hot strijdt zeker niet al te zeer tegen de waarschijnlijkheid, aan te nemen dat Califomië, dat sedert eenigou tijd zoo ontzettend veel goud oplevert en waar men inde eerste jaren het goud op do oppervlakte van den bodem vond, het werkelijke Eldorado der Spaanschc schrijvers zoudo zijn.

GOUDMEIJEL. (Zie Wielewaal).

GOUDPLEVIER. (Zie Plevieren).

GOUDPURPER. Do ontdekker dezer sclioonc kleurstof was Cas-sms, van daar dat zij ook wel den naam van „purper van Cassiusquot; draagt. In 1B32 te Loyden gepromoveerd, deed hij later do ontdekking (in 1G85 door zijn' zoon bekend gemaakt), dat mon, door bij eene oplossing van goud die van tin to voegen, eene schoonc kleurstof verkrijgt (goud van Cassius), die in staat is aan het glas eene purperen kleur mede te deelen. Omtrent do zanienstelling dezer verbinding verkeerde mon geruimen tijd iu het duistere, totdat 1' iguicr, en na hem Barral, deze aan een naauwkeurig onderzoek onderwierpen. Daaruit is gebleken, dat het purper van Cassius m zuiveren staat goon goud als zoodanig bevat, maar dat hot bestaat uit eene verbinding van tinzuur goudoxydulo en tinzuur tinoxydule, benevens eene zekere hoeveelheid water.

Welke do zamenstelling is dezor kleurstof, wanneer zij in glas ls opgenomen, weet men tot nog toe niet.

GOUDRIAAN (Adrianus Francois), staatsraad, inspecteur-generaal van den waterstaat, werd den lquot;quot;11 Augustus 1768 te Amoido geboren. Hij trad op zijn 18110 jaar to Amsterdam zijne waterbouwkundige loopbaan in, oen vak, waaraan hij vervolgens gedurende zijn goheelo zoo werkzame leven, al zijno krachten hoeft toegewijd, en waarin hij oenen onverwolkbaren room zoo wel binnen als buitenslands hoeft ingooogst. In 1788 en 1789 besteedde hij zijno dionst aan do bedijkingen in Staats-Vlaanderen in den omtrek van Hulst, 4xel, en Sas van Gend; in 1790 word hem hot bestuur over do werken opgedragen, dio voor do haven van het Nieuwe Diep aan den Heldor moesten worden uitgevoerd. De sluis, die in don ringdijk dor aldaar aangelegde werkplaats naar het ontwerp van G. is gebouwd, werd als een voorbeeld van volledige zamenstelling geroomd, en de modellen daarvan verrijken onze voornaamste natuur- en waterbouwkundige stichtingon.

In 1795 ou vervolgons tot 1809 was h(j bestendig belast met het opperbestuur over do waterbouwkundige en zeewerende werken in do noordelijke afdceling van het zeewezen, eu hij hoeft in die betrekking onderscheidene belangrijke gebouwen en andere werken onder zijno onmiddolijko bevolen doen uitvoeren, ouder andoren hot maritieme établissement te Medemblik, met do afsluiting dor haven aldaar door middel van eene zoogenaamde schipdour (bateau-porte) van cono nieuwe zamenstelling, die alleen voor oorlogsvaartuigen behoeft uitgedreven te worden, terwijl eene met puntdeuren gesloten opening, in do schipdeur zelve, de dagolijkscho doorvaart dor transportschepen vrijlaat.

Tc gelijk met deze werkzaamheden bij het zeewezen, bleef G. zijno betrokkingen tot den algemecnen waterstaat behouden, en was hij daardoor bij verschillondo golegenhedon werkzaam.

In 1798 was hij werkzaam als lid der commissie tot het nuttig aanwendon van do Mijdrochtsche Droogmakerij. In 1800 werd hij benoemd tot commissaris-inspecteur van don waterstaat in do departenionteu van Amstol on Texel, en iu 1803 tot inspecteur-generaal van do provincio Holland. In 1805 was hij lid dor commissie tot bonoficoring van de Nieuwkoopsche droogmakerij, ter vervanging van don beroemden Bruuingsj terwijl hij na den dood van zijnon kundigon vriend Conrad, in 1808 tot inspootour-gene-raal vau het koningrijk benoemd werd; in die betrokking was hij in 1809 tevens medelid van hot Comité-central voor den waterstaat.

In dozen tijd vond G. zich vorpligt tot oono openbare briefwisseling met zijnon ambtgenoot J. Blanken Jz. mot betrekking tot do waaijorshüzcu, waaruit eene afzonderlijke verhandeling is voortgevloeid, die, wanneer men do vroegere geschriften tor dezer zake heeft gelezen, dient geraadpleegd te worden, om, ten aanzien van het dool dezer goschrifton, oen onpartijdig oordooi to kunnen vellen, en dio ook afgesclioidon van het vraagstuk door deskundigen als eene belangrijke bijdrage tot den sluizenbouw is beschouwd geworden.

In 1811 was hij één dor inspoctcuron-gonoraal van het keizerlijk corps van bruggen en wegen; en werd hem door Napoleon het ridderkruis van het legioen van oor toegezonden, bij gelegenheid, dat deze zich hot ontwerp van G., om Amsterdam van versch water te voorzien, had laton verklaren. Na do hougolijko omwenteling van zaken in 1813, word hij in al zijno betrekkingen, waarin hij tot het rijk stond, bevestigd, cn werden zijno ongenioeno talenten door don koning erkend, door do benoeming tot ridder van do Orde van don Noderlandschon Leeuw, on tot staatsraad in buitengewone dienst. Hij bleef in zijno hoogst ge-wigtigo betrekkingen als inspoctonr-goncraal van den waterstaat steeds vorder werkzaam, totdat hij op don 2dequot; Junij 1829, in den ouderdom van bijna ül jaren, door den dood aan het vaderland ontrukt werd.

Onder do vele door hom ontworpono en onder zijn toezigt voltooide werken kan mon als oen der laatsten noemen do Zuid-Willemsvaart, tusschen 's Hertogenbosch en Maastricht, waarmede hij zich eene onvergankelijke eerzuil gesticht heeft. Do belangrijke uitvoeringen van dit kanaal, dat in vier jaren tot stand go-bragt werd, ondervonden, bij de bouwing van sommige dor daartoe behoorendo kunstwerken, moeijelijkhedon, die alleen door toepassing cener nieuwe wijze van bewerking konden worden tc boven gekomen, doch die ook daarom des te belangrijker zijn, dewijl daardoor proefondervindelijk do moeijelijkheid bewezen is, om dergelijke werken ook bij den grootston toevoer van water op do gevorderde diepte daar te stellen.


-ocr page 530-

GOU.

120

Men vindt do beschrijving der tot dat einde gebezigde middelen in eene door de HoUandscho Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem bekroonde verhandeling, strekkende ter beantwoording der vraag: welke middelen, behalve de gebruikelijke en niet voldoende, er kunnen aangewend worden, om do wellen bij het funderen van diepe sluizen te bedwingen , zoodat men in staat blijft aan dezelve die diepte te geven, welke vooraf bepaald is.

Dezelfde maatschappij bekroonde zijne beantwoording dor vraag over een ontwerp om het IJ bij Pampus door een dijk van sluizen voorzien af te dammen, welk ontwerp een begin van uitvoering gehad hoeft, doch niet is voortgezet.

Men heeft voorts van G. nog drio andere door het Hataafsch genootschap bekroonde verhandelingen. De eerste betreft het graven en drooghoudon van diepe funderingsputton voor waterwerken in losse veenlanden; de tweede handelt over don besten aanleg en de zamenstelling van paal- en rijswerken tegen den slag en aandrang van het water en de kruijing van het ijs, zoowol aan onze zeeoevers als aan die onzer rivieren en moeren; en de derde over de middelen ter bolctting van de afneming en verlaging onzer zeestranden door zandverstuivingen; welke allo van zijne on-gemeene kennis kunnen getuigen.

Onder de werken der eerste klasse van hot Koninklijk Neder-landsch Instituut vindt men van hem: eene Verhandeling, bevattende aanmerkingen aangaande het doen van waarnemingen omtrent de hoogte van het water in de ondorseheideno rivier-takken en zeeboezems; tevens met de beschrijving van een eenvoudig werktuig, waardoor de hoogte van hot water, de streek en kracht des winds gedurende nacht en dag zich zelve aantee-kenen. Voel waren do vernuftige vindingen van G. in het vak van den waterstaat, waarvan de bijzondere opnoeming do grenzen van dit artikel verre te boven zouden gaan: zijne beweegbare hydrostatische weegbrug kunnen wij hier met een enkel woord noemen; doeh eene bijzondere onderscheiding verdient zijne uitvinding, om aan de schutsluizen door oenen eenvoudigon toestel de belangrijke eigenschap te geven, dat bij de doorschutting het schutwater, voor een groot deel, weder op den bovenboezem teruggevoerd wordt; waarvan eene verhandeling over dat ontwerp mede onder de werken dor eerste klasse van het Instituut is opgenomen.

Onder de werken dorzelfde klasse vindt men voorts nog eene verhandeling, bevattende aanmerkingen over het nemen van proeven met modellen van werktuigen in het algemeen, en verslag van de zoodanige als in het bijzonder genomen zijn met een model van don toestel, waardoor bij de schutsluizen, bij de doorschutting , het schutwater, voor een groot deel wedor op den bovenboezem teruggevoerd wordt. Voorts nog eene Verhandeling omtrent het vereischte vermogen van zijdelingsche afleidingen der rivieren, welke een der uifmuntendste en best beredeueerde stukken geacht wordt, die in de laatste jaren over den waterstaat in het licht zijn gekomen.

Eindelijk nog eene Verhandeling, behelzende een voorstel van een spiraal-micrometer voor hot meten van afstanden, kleine hoeken en zeer kleine voorwerpen. Behalve deze en misschien moer andere geschriften, dragen alle zijne rapporten, adviezen eu memoriën bij duidelijkheid van voorstelling en klaarheid van stijl, den stempel van zijne meer dan gewone kunde. Groot en algemeen erkend waren do verdiensten van dezen man. De groote Brnniugs stelde hem op hoogen prijs, en hij was de bijzondere vriend van den braven on kundigen Conrad, die hem in den bloei zijner jaren ontviel. De eerste klasse van het Koninklijk Nedorlandsch instituut telde hem onder hare medeleden; hij was verder lid van de HoUandscho Maatschappij van wetenschappen te Haarlem, van het Hataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, van het Zeeuwsch Genootschap en het Provinciaal Utrcchtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen; allen beijverden zich zijne ongemeene kunde te vereeren.

Grievend is het, wanneer zulke mannen don lande ontvallen; maar de naam van G. blijft voorzeker in do geschiedenis van NeÊrlands waterstaat met luister opgeteekond. Jiij hom hoeft men gezegd, dat scherpzinnigheid on vindingrijkheid met juistheid van oordeel, diepe kennis eu onafgebroken vlijt in overoenstemming mot elkander waren; terwijl zoo vele uilstekende bekwaamheden gepaard gingen met regtschapenheld van karakter en braafheid van inborst, en eindelijk, dat hij aan de uitgebreidste praktische kennis don room paarde van een dor eerste theoretici van Europa in do hydraulische wetenschappen to zgn.

„Opent,quot; zeide de redenaar in de algemoene Vergadering van hot Koninkiyk Noderl. Instituut, gehouden den 31quot;°° Augustus en den lquot;™ September 1829; „Opont do gedenkschriften der eerste klasse; treedt in de boekverzamelingen dor wis-, natuur-en waterbouwkunde; verplaatst u in onze kunstverzamelingen, iu onze havens, in onze dokken, bij onze sluizen, aan onze rivieren, op onze stranden, en laat mij op G. toepassen, wat den verbaasden beschouwer, als uit den mond van don bouwmeester van Londens verhevonen tompol, toegalmt: Circumspice!quot;

GOUDSBLOEM {Calendula officinalis L.), ook goudjesbloem genaamd, eene éénjarige, in Zuid-Europa in het wild groeijende, en bij ons zeer algemeen gekweekte plant, die haren naam aan de schoone, goudgele kleur barer straalblootnen verschuldigd is. Zij behoort in do natuurlijke plantenfamilie der zamengestoldcn (Compositae) tot de subordo dor Huisbloomigen (Tubuliflorae), en tot den tribus der Cynareae, terwijl zij in hot stelsel van Linnaeus tot de 4ae orde dor lO116 klasse (Syngencsia necessaria) gebragt wordt.

Hare bladen en vooral hare bloemen werden, als een zweetdrijvend en ommonagogisch middel, vroeger in de geneeskunde aangewend, maar zijn thans geheel in onbruik geraakt, hoewel de laatsten, die dikwijls tot vervalsching der saffraan worden gebezigd, ook nog in later jaren tegen kanker, on wol in het bijzonder togen dien van do baarmoeder aangeprezen zijn. v. H.

GOUDT (Hendrik Graaf van), schilder en graveur, werd in 1585 te Utrecht geboren en overleed aldaar omstreeks 1630. Toegerust mot groote gaven des geestes en vol liefde tot de kunst, beoefende hij op eene gelukkige en zoor eigenaardige wijze de teeken- en graveerkunst. Vervolgons reisde hij naar Rome, waar hij mot onderscheidene Nederlandsche kunstenaars omging ou zich o. a. het lot aantrok van den ongclukkigen Adam Elshei-mer, die voor schulden in de gevangenis was gezet. Hij kocht van hom, tot oen aanzienlijken prijs oenige stukjes en graveerde er zeven van; meesterlijk wist hij hot sterke lichteffect en de uitvoerige manier van dien moester terug te geven. Te Utrecht teruggekeerd, geraakte hij door eeno hartstogtelijke liefde of een' liefdedrank, hem ingegeven, in oen toestand van halve zinsverbijstering, waaruit hij alleen ontwaakte, wanneer er over Elshei-mer of zijn werk werd gesproken. In dien toestand ontmoette hom Joachim Sandrart, die mot geestdrift van zijne gravuren spreekt, waarvan er nog twee door G. na zijn terugkeer te Utrecht worden gegraveerd, o. a. Tobias met den engel (1625), buitengemeen trefl'ond van effeot. Zeldzaam is do onthoofding van Johannes don Dooper; overigens vinden wij vermeld: een landschap (zonder figuren); de vlugt naar Egypte bij maanlicht; Philemon en Baucis, gastvrijheid bewijzende aan Jupiter en Morcurius; Ceres, hare dochtor zoekende. Op de verkooping der verzameling van Mariette werden deze gravuren voor 270 francs verkocht. Eraaijo drukken komen zeldzaam voor.

GOUDVINK (De) (Pyrrhula vulgaris) behoort tot de familie der Vinken onder do graanotendo vogelen (Granivorae). Met oenige weinige andore soorten vormt hij daarin het geslacht Pyrrhula, dat zich van do overigen onderscheidt door den vorm van den snavel, die korter, dikker en meer gezwollen is, dan bij de overige Vinken. Het vederkleed is ook zachter on digtor. Dozo vogels zijn boschbewonors, die zelden op den grond komen en zich met boomknoppon en het zaad van berken, elzen en sparren voeden , waartoe hun de stevige snavel tot opensplijten dor schillen zeer te stade komt.

De gewone G., in het Duitsch Gimpel en Blut/ink, in het Fransch JJouvreuil en in het Engelsch Buil/inch genoemd, is een weinig grooter dan do Canario-vogel, aschkleurig op den rug, rood op den buik, mot kop, vleugels en staart zwart, do grondvlakte van den staart on twee strepen op de vleugels zijn wit. Het wijfje is minder sterk van teekening en in het geheel graau-wer van kleur. Hij is in geheel Europa verbreid, doch bewoont voornamelijk do bosschen van Duitschland. Het ziju zeer vredelievende vogels, die in paren leven, elkander steeds roepende en liofkozcndo; zij maken een nest van mos en hooi op boomtakken en leggen er 5 blaauwachtig witte, mot bruine vlekjes versierde oijereu in en broeden om beurten. Zij zijn zeer gemakkelijk te


-ocr page 531-

GOU.

121

vangen en ligtelijk te temmen, loeren dan uitvliegen en tcrug-keeren, uit de hand eten en uit den mond drinken, maar vooral allerlei mclodiën fluiten, waarom zy dikwijls in menigte uit Duitseliland tot ons overgebragt worden en als zij verseheidene melodiën kennen, vrij duur betaald worden. In de kooi leeft een G. gewoonHjk niet langer dan zes jaar.

GOUDVISCH. De G. (Cyprinus aurufus) ook Sinesehe G. genoemd om hem te onderscheiden van de Chrysophrys aurala, is eeno vischsoort, die bü ons veelvuldig in vijvers cn ook binnen 's huis in glazen wordt opgekweekt. Zij behoort tot de talrijke familie der Karpers (zie Karper), wordt gewoonlijk niet meer dan 2 palm lang cn is zeer verschillend van kleur; sommigen zijn geheel zwart, anderen zwart met gouden of roode vlekken, sommigen mat wit, andoren zilverwit, anderen eindelijk hoogrood of geheel goudkleurig. Men voedert hen met brood, beschuit, harde eijeron, regonwater-wormpjes en slakjes; ook happen zij naar insecten. Gedurende den winter gebruiken zij goon voedsel. Zij schieten in Mei hare kuit en hebben oen taai leven.

Deze visch is oorspronkelijk uit Sina, waar zij in do provincie Hiang-Cbew-Foo gevonden wordt en lün-Yoe genaamd en uit Japan. 200 jaar geleden zijn de eersten van Sina naar St. Helena overgebragt en in 1728 van daar door 1'hilipp Worth naar Engeland. Uit Engeland werden in 1753 of 1754 eonigen naar Holland overgevoerd en geplaatst in de vijvers van Zorgvlied, toe-behoorende aan graaf Bentinck van Khoon en van de Harte-kamp, toebehoorende aan den heer Clifford. In 1758 kreeg Job Bastei- er eenigen uit Engeland en gaf er eeno beschrijving van in het licht. Verg. J. Bastor, Natuurkundije uitspanningen, vijfde stuk, opgedragen aan Joh. Burmannus.

GOUJON (Jean), een van de voortreffelijkste Fransche beeldhouwers, ook een weinig architect, van wicn hotzeer to betreuren is dat zoo vele van zijne werken zijn verloren gegaan. Zijn geboortejaar is onbekend cn ook van zijne lotgevallen is weinig tot ons gekomen. Men wil, dat hij als hugenoot in den moord der St. Bartholomeusnacht omgekomen zou zijn. Naar den stijl zijner werken te oordeelen moet hij in Italië zijn geweest, zij getuigen van eeno gelukkige studio naar de antieken. quot;Vooral in het bas-relief bereikte hij zulk oen hoogon trap van volkomenheid, dat men hem den Correggio der beeldhouwkunst heeft genoemd. G. heeft met Pierre Leseot aan den opbouw van don Tjouvre medegewerkt ; voornamelijk echter heeft hij zich door zijne beeldhouwwerken, o. a. door zijne nymphon aan de Fontaine des Innocents beroemd gemaakt. Als architect, zelfs van den koning, wordt hij vermeld in de zeldzaam voorkomende vertaling van Vitruvius door Jean Martin. In de voorrede wordt gezegd dat de toekenin-gen in dit werk van G. afkomstig zijn; in het bijzonder geldt dit van die, welke betrekking hebben tot den zuilenbouw en de profilering en waarvan de stijl en do klassiek gevormde smaak voor onzen kunstenaar pleiten.

Van zijne hand is do tribune met de vier kolossale caryatiden in een der zalen van den Louvre, die Perault bij zijne vertaling van Vitruvius door S. Ie Clcrc heeft doen graveren. Deze arbeid hoeft al de restauratiën van den Louvre overleefd. Hot hamp;lel Carnaval te Parijs (rue culture St. Catherine) werd door hein begonnen ; hot hoofdportaal met den leeuw in half verheven stijl, en de geheelo zamensteliing verraden den smaak en den stijl des meesters. Het gebouw werd door Mansard voltooid.

Behalve de reeds genoemde werken aan do Fontaine des Innocents vervaardigde G. ook bas-reliofs voor de Notre Dame, die echter, oven als do beeldhouwwerken dor nieuwe markt, do deuren van hot arsenaal en die van Croix Coline zijn verloren go-gaan. Hendrik de II110 liet door G. het kasteel d'Anet versieren, dat door hot verblijf van Diane do Poitiers zoo beroemd is geworden. Het beeld dier schoone prijkte aan den ingang van dit gebouw, later word het in den tuin der Pellts Augustins geplaatst, totdat het eindelijk in de Galerie Anjoulhne kwam. Alexan-die Lenoir heeft onderscheidene van G.'s werken uit de handen i er Fiansche wandalen van zijnen tijd gored on naar hot Musée des monuments overgebragt, o. a. het bas-relief, waarin de dood en de opstanding allegorisch zijn voorgesteld. Voortreffelijk schoon is iet bas-iclicf, Christus in het graf voorstellende, waarvan Lenoir te legt zegt, dat de Grieken niets beters zouden hebben kunnen voortbrengen. Ook de bronzen deuren van het kasteel d'Anet

wamen in het museum, benevens eenige beeldhouwwerken uit de slaapkamer van Diane de Poitiers en de marmeren groep van Diana, leunende op het hert en door honden omringd. Dit heerlijke kunstwerk, benevens de Christus in het graf, heeft Lenoir doen graveren voor het Mttfée des Monuments Francais (III en IV). ïen tijde van Lenoir versierde de Diana met den boog het kasteel van Malmaison. Het slot van Couen, dat door den con-netable Anne de Montmorency in 1517 tijdens zijne ballingschap werd verfraaid, prijkt insgelijks met beeldhouwwerk van G., dat een tijd lang ten onregte aan J. Bullant werd toegeschreven en waarvan de eer door Andot aan den eigenlijken maker is teruggegeven. Door hem werd een werk uitgegeven, getiteld: Oeuvre de J. Goujon, gravé au trail d'apres ses statues et ses bas-reltefs par M. Reveil, Paris 1829—33, 18 afleveringen in groot octavo. In het jaar 1830 vond men bij het afbreken van een huis in de Rue des Bernard ins eenige beeldhouwwerken, die insgelijks aan G. werden toegeschreven; kenners echter verzekeren, dat zij niet uit den besten tijd des kunstenaars afkomstig kunnen zijn. G. vervaardigde voor Catherine de Medicis onderscheidene medailles.

GOUUGAUD (Gaspaud, baron), een dor warmste aanhangers van Napoleon den I8ten en een der deelgenooten van diens ballingschap op St. Helena, werd den I4den September 1783 te Versailles geboren. Na zijne eerste opleiding op de polytechnische school te hebben genoten, trad hij in 1802 in dienst en onderscheidde zich vooral in den veldtogt van 1807, waarin hij bij Pultusk liet kruis van het legioen van eer verwierf. In 1811 werd hem de verkenning van Dantzig opgedragen voor het mogelijke geval van eenen oorlog met Rusland; Napoleon was hierover zoo voldaan, dat hij G. tot zijnen ordonnans-officier benoemde, en van toen af was deze steeds in de onmiddelijke nabijheid des keizers. Bij don veldtogt tegen Rusland had hij het toezigt over de artillerie en hare manoeuvres en was belast met het opmaken der rapporten aangaande do krijgsbewegingen. Toon Napoleon te Moskou was, ontdekte G., die het eerst van allen in hot Kremlin was ingedrongen, eeno groote hoeveelheid buskruid, bijna dooide vlam bereikt en voorkwam de uitbarsting, van welke Napoleon met zijnen geheelen staf de slagtoffers zouden geweest zijn. Tot belooning daarvoor verkreeg hij don titel van baron van het keizerrijk. Ook bij den overtogt over de Beresina onderscheidde hij zich door moed en vastberadenheid en werd kort daarna 's keizers eerste ordonnans-officier. Als zoodanig nam hij aandeel aan de veldslagen bij Lützen, Bautzen, Leipzig en II an au, en redde zijnen meester na den veldslag van Brienne uit de hand van eenige kozakken, die hem bijna hadden omsingeld. Hij was een der laatsten, die aan Napoleon getrouw bleven en verliet dezen eerst na den afstand te Fontainebleau; maar zoodra de keizer Elba had verlaten en te Fleurus was aan wal gestapt, voegde G. zich bij hem, hernam zijne voormalige betrekking en erlangde den rang van generaal. Na den slag bij Waterloo bleef hij getrouw aan de zijde van Napoleon cn behoorde tot de drie officieren, die den banneling vergezelden naar St. Helena. Na hier eenige jaren te hebben doorgebragt, werd hij door zijne verzwakte gezondheid genoodzaakt naar Europa terug te koeren en schreef aan Maria Louisa eenen merkwaardigen brief, haar dringend biddende, alles te doen tot verkrijging van vrijheid voor haren geniaal. Na in 1818 te Parijs zijn Récit de la campagne de 1815 te hebben uitgegeven, gaf hij, in 1821 derwaarts teruggekeerd, twee jaren latar met Montholon de Mémoires de Napoleon a St. llelene, (Parijs 1823, 8 dln.). Op de Ilisloire de la grande armee van Segur (zie Ségur) schreef hij een Examen critique, dat tusschen hem en dezen een duël ten gevolge had. G., die gedurende de restauratie werkeloos had geleefd, trad in 1830 weder in dienst als commandant der artillerie te Parijs, werd in 1835 verbonden aan het militaire huis van koning Lodewijk Philips, en zag zich na de gebeurtenissen van Eebruarij 1848 tot overste van het eerste legioen der nationale garde te Parijs benoemd. Hij overleed te Parijs den 268tcn Julij 1852.

GOUSSET heet men in de wapenkunde eeno onregelmatige figuur in den vorm eener Y op de wijze van den Pairle (zie Pairle), met dit onderscheid , dat de ruimte tusschen de twee boenen, welke bij pairle geopend is, bij G. gesloten blijft en slechts het chef beslaat. Men vindt evenwel in geene heraldische of genealogische werken een voorbeeld van deze figuur in wapens opgegeven.

GOUST, de kleinste staat van Europa, en zeker wel die der

16


-ocr page 532-

CiOU—GOZ.

122

geheele aarde, bestaat enkel uit een gehucht op eenen horg in de Pyreneën, binnen het Fransche departement Basses-Pyronees. Deze kleine republiek wordt geregeerd door eenen raad van oudsten; zij bezit noch priester, nocli arts, maar hare burgers worden gedoopt, de huwelijken kerkelijk bevestigd en do dooden begraven te Laruns, een Fransch vlek in de nabijheid. De inwoners van G. huwen gewoonlijk met inwoners van het nabij gelogen Fransche dorp Ossau.

GOUWE (Stinkende) (Chelidomnn niajiis L.), ook oogenklaar, schelkruid en ciliadoon geheeten, is een overblijvend kruid, dat bij ons algemeen aan heggen, op overschaduwde, steenachtige plaatsen in de nabijheid van oude gebouwen enz., van Mei tot Julij bloeijende voorkomt; het behoort tot de natuurlijke familie der Papaverachtigcn (Papaveraceae) en tot de lsle orde der 13dc klasse (Polyandria monogynia) van het stelsel van Linnaeus.

De steng is getakt, eenigzins behaard, en wordt omstreeks anderhalf voet hoog; de bladen zijn afwisselend en vindeelig; de bloemsteelen vormen een scherm; do kelkbladen, 2 in getal, vallen vroeg af; do 4 geelgekleurde bloembladen zijn in den vorm van een kruis geplaatst; de peulvormige vrucht bevat vele zaden.

Om het gele, scherpe, de huid kleurende vocht, dat de geheele plant bevat, wordt zij dikwijls uit het wild opgezameld. — De G. is een middel, dat vooral in vroeger tijd veel in do geneeskunde werd gebruikt, en reeds ten tijde van Dioscorides b. v. tegen huidziekten aangewend werd; thans wordt het, behalve als extract der verscho bladen (Extradum C/telidonu majoris), niet anders gebezigd dan als een huismiddel onder het volk, dat hieraan nog van oudsher eene wondergroote geneeskracht toeschrijft, en het vocht b. v. aanwendt om vlekjes op het hoornvlies van het oog weg te nemen (vanwaar de naam van oogenklaar), als een middel om wratten te verdrijven enz., terwijl de verschc bladen ter heeling van wonden worden gebruikt.

Door het vee wordt de G. niet gegeten. v. II.

GOYA (Don Francisco), Spaansch historieschilder werd omstreeks 1760 te Madrid geboren en door Don Jozef Lnxan Martinez in de kunst onderwezen. Later begaf hij zich naar Rome en werd bij zijn terugkeer tot kamerschilder van den koning van Spanje benoemd. Men vindt zijne schilderijen in la Madonna del Paular te Saragossa en in do nieuwe kerk S. Francisco te Madrid. Hij schilderde zoowel in olieverw als in fresco en toonde zich in beide genres een degelijk kunstenaar. Zijne compositien zijn vol beweging en de figuren goed van uitdrukking. Om eene naauwkeurige teekening bekommerde hij zich echter weinig. Hij overleed in 1830. Men kent van G. eenige geestig geëtste plaatjes, die echter zeldzaam voorkomen, o. a. Felipe III licy dc Jispnna, naar het portret van Velasquez, eenige andere portretten naar denzelfden en eindelijk 80 (of meer) zeer zeldzaam voorkomende satyricke compositien met Spaansehe opschriften.

GOYAZ. Kene der niet tot dc zeekust strekkende provinciën van Brazilië met cone oppervlakte van 12,932, volgens anderen van 14,800 Q mijlen en eene bevolking van nog geen 100,000 zielen. Zij is zoowel aan do zuidelijke en oostelijke grenzen, als ook binnen's lands met talrijke bergen bedekt, waarvan de zuidelijk gelegene tot do hoogste in Brazilië behooren, zoo als do Serra dos Vertantes, aan welke in het noorden de Cordillera grande zich aansluit. Deze scheidt den Araguay van den Toean-tyn, do voornaamste rivier des lands, welke op 3° 30' Z. Br. een grooten waterval vormt, eene menigte stroomen, voornamelijk aan de regterzijde opneemt en zich aan het noordelijke uiteinde van G. met den Araguay tot den Parastroom vereenigt. Do bodem is in do meeste streken vruchtbaar, doch slechts hier en daar bebouwd, doch dan ook den arbeid rijkelijk beloonend; onafzienbare streken zijn geheel zonder bewoners. De bergvlakten of Campos leveren goede weilanden op; vandaar dat de veeteelt, en vooral de schapenteelt, een voorname bron van inkomsten oplevert. Gedeeltelijk moet het veronachtzamen van den landbouw aan de ligging van G., verwijderd van de kusten worden toegeschreven, doch gedeeltelijk ook aan de vroeger zoo rijke goudmijnen en aan de industrie van het zoeken van diamanten, die hier veelvuldig voorkomen in het slib en do beddingen der rivieren. De hoofdstad dezer provincie is Villaboa of Cuulade de Goyaz aan dc Serra Piryneos gelegen met 7,000 inwoners. GOZZI (Gasi-aro graaf), beroemd Italiaanseh letterkundige.

te Venetië in 1713 geboren, gevoelde zich vroegtijdig opgewekt tot het navolgen van Petrarca's gedichten, waarin hij gelukkig slaagde. Na aan het hoofd der directie van den schouwburg San Angelo te hebben gestaan, betrok hij eene afgelegen woning om zich in rust geheel aan letterkundigen arbeid te kunnen wijden. Zijne reeensiën en do door hem bijna alleen geschreven Gazzella Vcncla, maakten spoedig zijnen naam bekend; algemeen noemde men hem als den bestrijder van den valschen smaak in Italië; ook werd hij tot censor en opzigter der drukkerijen in Venetië aangesteld. Hij overleed te Padua den iG'quot;m December 178G. Onder zijne voornaamste werken noemt men: Giudizio derjli an-tichi poeti sopra la moderna ccnsura di Dante, Ven. 17r)8; Osser-vatore Veneto penodico, Ven. 17G8, nieuwe uitg. 2 declen, Milaan 1827; Sermoni; Dialoghi di Luciano; Lettere famiyliari, Ven. 1755, nieuwe uitg. 2 deel. 1808. Ook gaf hij eene vertaling der hekeldichten van Boileau in het Italiaanseh. Zijne gezamenlijke werken verschenen in twee uitgaven, bezorgd door Angelo Dalmistro, de eerste te Venetië 1794, de andere, de fraaiste, te Padua; voorts in 20 deelen te Bergamo 1825—29.

GOZZI (Carlo graaf), broeder des vorigen, geboren te Venetië in 1722 en overleden den 4'1011 April 180G, was een blij-speldiehter, die zeer vele geestige stukken op het tooneel heeft gebragt, in zijne blijspelen krijg voerde tegen Chiari en Goldoni en voornamelijk werkte voor den beroemden Arlekijn Sacchi en zijn tooneelgezelschap. Zijne blijspelen zijn bijzonder op het effect berekend en geheel Italiaanseh van aanleg en vorm. Later schreef en vertaalde hij ook treurspelen ter wille van zekere tooneel-speelster Signora liicci. Zijne gezamenlijke werken zagen in 18 doelen te Venetië in 1792 het licht.

GOZZO, het Ganlos der Ouden. Eiland in do Middellandsche zee, door het kanaal Freghi gescheiden van het eiland Comino, dat vroeger met G. en het aan de andere zijde gelegen Malta schijnt te zijn vereenigd geweest. Het eiland G. is twee uren lang, een klein uur breed en heeft eene oppervlakte van 1J- □ mijl. De grond bestaat, even als die op Malta, uit tufsteenrots, dio met moeite wordt bebouwd en zuidvruchten voortbrengt. Merkwaardig zijn er ook de muren dor Cyclopen, overblijfselen van de oude Phoeniciërs, benevens monumenten uit den tijd der Romeinen. Dc inwoners, 10,000 in getal, beoefenen landbouw, nijverheid en visscherij. Zij staan onder het bestuur der liritsche regering en behooren tot het goavernemont Malta. Do hoofdplaats is een vlek, dat mede G. heet en 3,000 inwoners telt.

GOZZOLI (Benozzo), beroemd schilder van Florence, werd, volgens Vasari, in 1400 geboren en stierf te Pisa in 1485. Deze hoogst merkwaardige kunstenaar was een leerling van den vromen Angelico da Fiesole, en trachtte diens bevalligheid met do grootsehheid van een Masaccio te vereenigen, waardoor hij zich een eigenaardigen stijl schiep. Zyne figuren zijn minder idealistisch van opvatting dan die van Fiesole, maar terwijl hij meer partij trok van hetgeen hij rondom zich zag, wist hij daaraan toch eene bijzondere liefelijkheid bij to zetten. Zijne portretten zijn de getrouwe afspiegelingen, tot in do minste kleinigheden, van de personen van zijnen tijd. De landschappen in zijne achtergronden herinneren aan die van de gebroeders van Eyck en Hcmling door hunne uitvoerigheid en door do eerste sporen van het in acht nemen van luchtperspectief. De vroegere werken van dezen kunstenaar bevinden zich in de kerk S. Fortunato te Monte Falco. De onderwerpen daarvan zijn; aan den muur ter regterzijde, eene madonna, het kind Jezus aanbiddende; achter het altaar, de H. Maagd aan den H. Thomas den gordel overgevende; aan de pilaren zes heiligen, aan het altaar zes voorstellingen uit het leven van Maria, terwijl eindelijk in eene zijkapel in dc kerk S. Francesco (insgelijks te Monte Falco) twaalf tafereelen uit het leven van den H. Franciscus werden gevonden. Al deze kunstwerken vertoonen nog den invloed van Fiesole op de opvatting en behandeling des jeugdigen kunstenaars.

In den dom te S. Gimignano en in de S. Augustimis-kerk aldaar vindt men verder reeds meer onafhankelijke voortbrengselen van G.'s genie. Beroemd zijn zijne schilderijen in do kapel van het paleis Riccardi te Florence. Zij stellen den togt der drie koningen uit het oosten voor. G.'s laatste en meest belangrijke arbeid is de beschildering van het Campo Santo te Pisa, een kolossaal kunstwerk van 25 rijke en groote compositien, waaraan de kunstenaar, blijkens de jongste nasporingen en in strjjd met


-ocr page 533-

GOZ—GKA.

ÏÜ3

de verzekering van Vnsari, die twee jaren voor dezen reuzenarbeid stelt, zestien jaren heeft gewerkt.

Men kan zich oen denkbeeld maken van de sehoonheid en den rijkdom dezer composition door do gravuren van Lasinio, die echter hot bezielde leven van G.'s scheppingen niet kunnen teruggeven. Dc grootste waarheid en verscheidenheid in de gelaatstrekken, dc zuiverste uitdrukking van hot zielelevon, vindt men in deze kunstwerken. Ernst en scherts wisselen er elkander in af en de figuur van don door dronkenschap bevangen Noach, niet zonder dartelen moedwil geschilderd, is in Italië populair geworden. Lasinio heeft zich door zijn werk: Pillura a fresco del am,po santo, 1822, gr. fol. vooral daarom verdienstelijk gemaakt, wijl het bedoelde kunstwerk door den tijd vrceselijk heeft geleden en wei-ligt spoedig geheel zal verloren gaan. Het is niet a fresco maar a secco geschilderd en valt onophoudelijk van den muur af. Ru-mohr hul. Forsclmnyen II, (p. 257) geeft er eeno uitvoerige beschrijving van.

In verseliillondo steden van Italië worden ook nog kleinere schilderijen van G. getoond. Zoo bezit de academie van schoone kunsten te Perugia eene belangwekkende verzameling van zijne werken.

GRAAD is het 360s,c gedeelte van den omtrek eens cirkels. Denkt men zich twee lijnen, uit het middelpunt naar den omtrek eens cirkels getrokken, dan is het duidelijk, dat men den hoek dien deze twee lijnen maken, zal kunnen bepalen, door het aantal graden en onderdeelen daarvan, door de boenen van den hoek op den omtrek afgesneden. Daar de omtrek 2, 3 enz. maal groo-ter wordt, als de straal 2, 3 enz. maal grooter wordt; zoo zal een hoek altijd hetzelfde aantal graden bevatten, met welken straal ook de cirkel, uit het hoekpunt als middelpunt, wordt beschreven. De lengte der graden is dus evenredig aan die der stralen. Het is verder duidelijk dat een regte hoek 90 graden bevat; dat wanneer een hoek zoo groot wordt, dat het ée'ne been in het verlengde van het andere valt, dit met een hoek van 180 graden overeenkomt enz.

Bij verkorting duidt men het woord: jï-oc/e», door eene kleine o aan, nlzoo hadden wij hierboven kunnen schrijven 90°, 180° enz. Het denkbeeld om de hoeken door graden te meten , wordt aan Thales, 600 v. Clir. toegeschreven.

Het getal 360, is waarschijnlijk gekozen, om het groot aantal declen van dit getal, zoo als: 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 12 enz. Om een cirkel in 360° te verdeelen, gaven de oude wiskunstenaars den regel:

In tres, in hinas, in tres, in quinque secaio,

omdat men werkelijk graden verkrijgt, zoo men den kwartcirkel in 3, dit derde deel in 2, dit weder in 3, en dit laatste deel in !) gelijke doelen verdeelt. Jammer slechts, dat voor dc verdeeling van een hoek in drie gelijke deelen, geene oplossing met passer en lineaal bestaat! Dc G. wordt verder in 60 minuten, een minuut in 60 seconden, en do seconde in 60 terziën verdeeld. Deze onderdeelen schrijft men aldus lo=:60'; 1=60quot;; r'=60 quot;.

Bij de invoering van het decimale stelsel van maten en gowig-ten, is men voornamelijk in Frankrijk, ook begonnen met den kwartcirkel in 100° to verdeelen; deze graden in 100 minuten; deze in 100 secunden enz. In enkele werken heeft men deze verdeeling opgevolgd, zoo als onder anderen in die van Legendre; ook zijn sommige meet-instrumenten van dien tijd , met eene centesimale graadvcrdeeling voorzien. Het gebruik heeft echter ten deze beslist, en tegenwoordig wordt do oude verdeeling weder overal gebezigd; hetgeen overigens wel te betreuren is, daar do contesimnle verdeeling in berekeningen veel gemakkelijker is, en de meerdere deelers van 360 weinig of geen nut aanbrengen.

Overdragtelijk, en zeer ten onregte, noemt men sommige andere vcrdeclingen, insgelijks graden; zoo spreekt men van thermometer- en areometer-graden; van minuten of seconden tijds enz.

GRAADBOOG of ST. JAKOBS-STAF. Een werktuig, dat vroeger ter zee gebruikt werd, om de hoogte der zon, maan en steiien waar te nemen; bestaande in oenen vierkanten en in graden ï eu eeklen staf, omtrent 3 voet lang en eenen halven duim dik.

p iedeie zijde zijn verdeelingen aangebragt, die de tangenten dei hoeken zijn, welke men op die zijde meet. Het eerste

e moit tot die zijde, waar de verdeelingen mot 3° beginnen en met 10 eindigen, en wordt hierom het tien-kruis genoemd. Het tweede, als tot die zijde behoorende, waar de graden met 10 beginnen en met 30 eindigen, draagt den naam van het dertig-kruis; terwijl het derde, aan dien kant van hot werktuig, waaide graden van 20 tot 60 loopen, het zestig-kruis, en het vierde stuk, aan de zijde, waar do graden met 30 beginnen en 90 eindigen , het negentig-kruis geneemd wordt.

Om nu do hoogte der zon door dit werktuig waar te nemen , moet men eerst, zoo na mogelijk, nagaan, waar de hoogte dor zon onder 10 graden is, in welk geval men het kortste, of het tien-kruis moot gebruiken; doch is de hoogte onder de 30°, dan bedient men zich van het dertig-, onder de 60 van het zestigen boven dit getal van het negentig-kruisstuk. Het eigenlijk kruis-stuk in gereedheid gebragt hebbende, plaatst men het platte eindo van den staf aan de buitenste zijde van het oog, en ziet naar het voorwerp aan het bovenste, en naar don horizont aan hot benedenste einde van het kruis; bewegende hetzelve zoo lang voor- en achterwaarts, totdat men het middelpunt der zon of van eenig ander voorwerp door het boven-, en den horizont door het benedon-einde ziet. De graden en minuten, die alsdan door don binnenrand van het kruis , op de eigenlijke zijde van den staf voor dat kruis, doorsneden worden, maken de hoogte van de zon of ster, ten tijde der waarneming, uit. ïen einde het oog tegen den glans dor zon to wapenen, plaatst men een gekleurd glas boven aan het kruis. Wil men do meridiaan-hoogte weten, dan vervolgt men de waarneming zoo lang, als de hoogte van het voorwerp toeneemt, en brengt het kruis gestadig nader aan het oog.

De Engelschen noemen dezen G. Forestaf (voorstaf), omdat de waarnemer, bij deszelfs gebruik, zijn gezigt naar het voorwerp rigt, in tegenoverstelling van de Davids-quadrant, bij hen Back-Staff (Rugstaf) geheeten, waarbij men den rug naar het voorwerp gekeerd houdt.

Dit werktuig wordt bijna nimmer meer gebruikt, maar vrij algemeen door den Sextant of Octant vervangen. Zie die artikels.

GRAADMEÏING. Het meten der lengte van oen graad op den meridiaan. Daar zulks door sterrokundige hulpmiddelen geschiedt, kunnen wij de hierbij gevoegde handelwijze, slechts in algemeone trekken schetsen.

Zij A de aarde, PIquot; hare omwentelings-as, en POP'M een meridiaan; dan kunnen twee waarnemers in O en O' geplaatst, aldaar vertikalen ZO en ZO' bepalen, en tevens de hoeken ZON en Z'O'N meten, dat is, den afstand van hun zenith, tot de pool, of de poolshoogte der plaatsen O en O'. Het punt

N is namelijk dat punt waar de verlengde as PP' het hemelgewelf snijdt; een punt, dat zoo als bekend is, zeer nabij do noordster ligt. Daar men de lijnen O N en O'N, wegens den groo-ten afstand van N, als evenwijdig mag aanmerken, is het verder duidelijk, dat het verschil der hoeken ZON en Z'O'N, gelijk zal zijn aan hoek ZCZ'; zoo als dadelijk blijkt, indien men zich in O eene lijn evenwijdig denkt, met ON of O'N. Het aantal graden in den boog OO' bevat, alzoo bekend zijnde, behoeft men nog slechts de lengte van dien boog te meten, om do lengte van 1° te vinden. Dit meten echter is eene zeer moeijelijke zaak, waarbij zich zwarigheden van allerlei aard voordoen. Daar het oppervlak tusschen 00', bijna nimmer vlak genoeg zal zijn om regtstreeks opgemeten te kunnen worden, is men verpligt ergens in de nabijheid van 0 0', oen vlak gedeelte van hot aardoppervlak uit te kiezen, aldaar een afstand als bazis op te nieten, en daaruit, door eene aaneenschakeling van driehoeken (triangulatie), den afstand O O' te berekenen. Zie verder: Aardbol, Aj'plattin;/ en Meridiaan.

GRAAF (Reïnier dis) een voornaam geneeskundige, werd ge-


-ocr page 534-

GRA.

m

boren tc Schoonhoven den 308ten Junlj 1G41. Zijn vader Cornelis was daar ter stede een bouwmeester van grooten naam. D. G. werd met zeer veel zorg opgevoed , en werd later de geliefkoosde leerling van den beroemden prof. in de geneeskunde de Ie Boe Sylvius te Leiden. Deze laatste, in den jongeling eenen buitengewonen aanleg bespeurende, spoorde met alle middelen zijnen gloeijenden ijver aan, was overal met raad en daad tegenwoordig om zijne lust voor ontleedkundige onderzoekingen aan te wakkeren, zoodat de G. reeds op zeer jeugdigen leeftijd in 16G3, dus op zijn 228t0 levensjaar, eene uitstekende verhandeling: De succo pancrmtico (over het alvleeschsap) uitgaf, welke geheel op nieuwe onderzoekingen, nieuwe waarnemingen berustend, inderdaad de eerste juiste (of ten minste bijna juiste) beschouwingswijze van dit vocht bevatte. Twee jaar later begaf de G. zich naar Parijs, waar hij door zijne naauwkeurige ontleedkundige kennis alle geneeskundigen, die zijne wijze van praepareren op het lyk volgden, in bewondering verzette. Hier gaf hij eene Fran-sche vertaling van zijne eerste verhandeling uit en later in 16G8 gaf hij zijne wereldberoemde verhandeling: Da. virorum organis generationi inservientibus uit, welke eene beschrijving der org ana generationis masculma, vooral van de testes bevatte, die, van eiken bespiegelenden onzin zijner voorgangers ontdaan, de zuivere waarheid schilderde. Vier jaar later verscheen zijn meesterstuk „over de vrouwelijke geslachtsdeelenquot; onder den titel: Ue mulie-rwn organis generationi inservientibus tractatus novus, demonstrans tam homines et animalia cetera omnia, quae vivipara dicuntur, hand minus quam ovipara, ah ovo originem due ere. In deze verhandeling bewijst de G. door ontleedkundige onderzoekingen, zonder diepe bespiegelingen, dat inderdaad ook de menseh eenen eijerstok bezit en dat de mensch evenzeer als een kuiken uit een ei geboren wordt, eene waarheid die voor de G. op grond van losse en soms diepzinnige redeneringen afwisselend verdedigd en bestreden was geworden, maar waaraan men na de G. nooit meer getwijfeld heeft. Kort nadat deze verhandeling was in het licht gekomen, trad de beroemde Swammerdam tegen hem op, om hem de prioriteit van zijne ontdekking te betwisten, waarop hij in eene uitvoerige verhandeling zijne oorspronkelijkheid verdedigde onder den titel: Partium genitalium defensio. De G. had intusschen eene zeer uitgebreide geneeskundige praktijk te Delft, genoot het al-gemeene vertrouwen, vooral bij het aanzienlijkere gedeelte der burgers, en was algemeen bemind wegens zijne opregtheid, zijne ongekrenkte zedelijkheid en zijnen aangenamen gezelligen toon. Hij huwde in 1672 met Maria van Dyck, waarbij hij slechts een zoon verwekte, die hem het volgende jaar weder ontviel, zoodat hij, toen hij, nog in de kracht des levens, op 32jarigen leeftijd den 17dca Augustus 1663 bezweek, geene kinderen naliet, v.P.

GRAAN of GRANEN, hetzelfde wat men anders koren noemt, gewassen tot de familie der grassen behoorende, die nagenoeg uitsluitend om de meelrijke zaden geteeld worden. Tot de Granen behooren: tarwe, spelt, garst, rogge, haver, maïs, gierst, van welke allen een menigte verscheidenheden voorkomen, door verschil van grond, klimaat, en wijze van kuituur ontstaande. Des-halve zijn zij onder andere omstandigheden gebragt wordende, zeldzaam standvastig, maar staan aan gedurig veraarden bloot, waarom de landbouwer genoodzaakt is om van tijd tot tijd nieuw zaad te gebruiken uit de streken, waar eene zekere verscheidenheid ontstaan is, dat daardoor standvastig de goede eigenschappen behoudt, waardoor die verscheidenheid zich van andere onderscheidt.— De Granen staan aan verschillende ziekten bloot, als verschillende soorten van brand, roest, moederkoorn enz. Velerlei recepten zijn tegen deze ziekten met meer of minder goed gevolg in gebruik; het beste middel daartegen bestaat hierin, zorg tc dragen van zooveel mogelijk gezonde en sterke planten te verkrijgen, door aan den eenen kant de aanleidcnde oorzaken van ziekte weg te nemen, die in den grond gelegen zijn, namelijk overmatig vocht en ondiepe bewerking en van den anderen kant, door volkomen gezond, goed rijp geworden, volkomen ontwikkeld, liefst overjarig zaad te bezigen. Eene veelvuldige verwisseling van zaad schijnt insgelijks tot de beste middelen tegen de ziekten dezer gewassen te behooren, en eindelijk eene opene ligging, die vooral gunstig tegen het ontstaan van moederkoorn werkt, hetwelk men het meest algemeen en menigvuldig bij rogge aantreft en wel vooral op velden, die door boomen en heggen omgeven zijn en waar de wind derhalve geen vrijen toegang heeft.

GRAAN VRUCHT (Cariopsis), Eene enkelvoudige, drooge, niet openberstende vrucht, die slechts écu zaad bevat, dat met het zaadhulsel (pericarpium) vergroeid is. — Hetgeen men b. v. bij tarwe, rogge, maïs enz. doorgaans eene zaadkorrel noemt, is eene G. Dat dit werkelijk eene vrucht en geen zaad is, kan men uit het vruchtbeginsel en de jonge, zich vormende vrucht bewijzen, waarbij men het aanstaande zaad van het omgevende hulsel duidelijk kan onderkennen, hetgeen later, bij rijpheid der vrucht, door de algehcele vergroeijing van beide onmogelijk is. Meermalen is de G. omgeven door overblijvende deelen der bloemen , die tot beschutting der vrucht dienen, zoo als b. v. door de overblijvende klepjes bij de r?jst, haver, gerst enz. v. H.

GRAAUWE ALPEN, (Zie Alpen).

GRAAUWTJES, ook wel grisaille en camayeu (cambahuja, d. i. onyx, een steen door de Ouden voornamelijk gebruikt tot het snijden van camecn), is de benaming van die schilderijen, welke met eene soort van verw geschilderd worden, b. v. rood op rood, grijs op grijs, enz. In het bijzonder heeten de grijs op grijs geschilderde voorstellingen G. of grisailles, en worden gebruikt om beeldhouwwerk in relief na te bootsen. Zoo worden ook die voorstellingen, welke zonder de natuurlijke kleur in aanmerking tc nemen, worden geschilderd met twee of drie kleuren G. genoemd, alsmede de schilderachtige gravuren en houtsneden, welke bij de Italianen den naam dragen van Chiaroscuro en vervaardigd worden door het over elkander drukken van twee of meer platen van donkerder of helderder tint. Door de Franschen wordt het woord camayeu wel eens gebezigd voor camecn of voor eentoonig gekleurde schilderijen.

GRACCHUS (Tiberius en Cajus Sempronius), twee broeders, zonen van den consul en later ook volkstribuin Tiberius Sempronius G. en van Cornelia, dochter van Scipio Africanus. Tiberius, de oudste, diende op zijn 17d0 jaar voor het eerst onder Publius Cornelius Scipio, den jongeren, in den oorlog tegen Carthago in het jaar 140 v. Chr. en vergezelde later als quaestor den consul Mancinus in den oorlog tegen Numantie. Bij zijne terugkomst te Rome, werd hij in het jaar 133 v. Chr. tot volkstribuin verkozen en stelde eene wet voor {Lex Sempronia), die eigenlijk slechts eene vernieuwing van de oude wet van Lucius Licinius Stolo was; bij deze wet bepaalde hij, dat niemand meer dan 500 jugera van het Romeinsche domeinland zou bezitten en hetgeen alzoo overbleef zou onder de arme burgers verdeeld worden. Ofschoon hij aldus geen bijzonder eigendom aantastte, maar zijne wet alleen op den ager publicus betrekking had, verzetten zich alle optimaten tegen hare aanneming. De wet ging evenwel door na heftige tegenworsteling. Doch toen Tib. G. zich ook voor het volgende jaar, tegen het gebruik en de wet in, tot can-didaat voor het volkstribunaat stelde, beschuldigden de vermogende Romeinen hem naar den troon te staan, en toen hij op zekeren dag nieuwe voor het volk gunstige wetten wilde voorstellen, verwekten zij een oproer, waarbij Tiberius met 300 zijner aanhangers omkwam. Cajus, de jongere broeder, was eerst quaestor in Sicilië, doch werd in het jaar 124 v. Chr. tot volkstribuin gekozen en besloot het plan zijns broeders door te zetten en diens dood tc wreken. Hij stelde de akkerwetten {Lex agraria) wederom voor en bovendien eene wet {Lex frumentaria) betreffende den billijken verkoop van het graan door den staat onder het volk. Ook deed hij de regtsoefening uit de handen van den raad in die der ridders overgaan. Het volgende jaar bleef hij tribuin en werd naar Africa gezonden om Carthago wederom op te bouwen. In zijne afwezigheid zocht de tribuin Livius Drusus, door den raad tot diens belangen overgehaald, hem bij het volk in ongunst te brengen en zoodra hij zijn ambt had nedergelegd, ondernam de consul Opimius al de wetten te doen afschaffen, die onder zijn tribunaat waren uitgevaardigd. Cajus, door zijne vrienden aangespoord, besloot zich daartegen te verzetten en begaf zich naar het capitolium aan het hoofd van gewapenden op den dag door Opimius voor de volksvergaderingen vastgesteld. De consul, door den senaat met onbeperkte magt bekleed, trok tegen hem op en viel hem aan. Met G. en zijnen getrouwen Ful-vius Flaccus sneuvelden 3000 zijner aanhangers. De uitvoering der akkerwet werd geschorst en in 107 door de wet van Tho-rius geheel afgeschaft. Vergelijk omtrent deze broeders de Romeinsche geschiedenissen van M. Stuart, alsmede Nitsch, Die Gracchen und ihre Vorganger, Berlijn 1847.


-ocr page 535-

GRA.

125

GRACHT. (Zio Borstwering en Communkaticn).

GRADEERTOESTEL. Wanneer uit zeewater zout zal bereid worden, wendt men do zomerwarmte aan, om dit van do grootste hoeveelheid water te bevrijden; met andere woorden, de ver-dunde zoutoplossing (zeewater) te eoneentreren. Om de verdamping van hot water sneller te doen plaats hebben, is een eerste vereischte dat de oppervlakte, die aan de zomerwarmte ter verdamping wordt aangeboden, zoo groot mogelijk zij. Graderen van zeewater is dus hetzelfde, als door zomerwarmte indampen. Op dit grondbeginsel berust de G., die ook ter bereiding van zout uit zoutbronnen wordt aangewend.

Men laat het zeewater in kleine hoeveelheid, druppels- of straalsgewijze vloeijen door een parallellopipedum van doornen takken, die luchtig op elkander gestapeld (ter hoogte van 10— 70 en meer, ter lengte van 400 en meer ellen), den wind vrijen doorgang verkenen. Deze takkebossehen dienen, om het zeewater te verdoelen, maar vooral om het terug te houden en op die wijze in den val te vertragen. De lucht, die er vrij en voortdurend doorheen speelt, zal zich geheel of gedeeltelijk uiet waterdamp verzadigen en aldus het zeewater gegradeerd worden. Over den geheelen toestel heen, die uit hout vervaardigd is, bevindt zich een bak, die voortdurend van zeewater voorzien, zoodanig is ingerigt, dat het daaruit als regen op de takkebossehen vloeit. Alles rust op een groot houten reservoir, dat het gegradeerd water opvangt. Men laat het zeewater zoo veel malen den toestel doorgaan, dat het verder met voordeel in de zoutkeet kan verwerkt worden. Evenwel zou rnen het graderen zoo ver kunnen voortzetten (en men doet dit werkelijk in anders ingerigte gra-deertoestellen), dat zich het zout op de takkebossehen afzette; het is echter onmogelijk, om op die wijze zuiver zout te verkrijgen.

De snelheid van verdamping (graderen) hangt van eene menigte omstandigheden af. In de eerste plaats van de temperatuur, want verdamping kan niet dan door warmte geschieden. Zachte en tevens drooge winden bevorderen het graderen vooral dan, wanneer zij eene groote hoeveelheid warmte ter verdamping met zich voeren. Sterke en koude winden zijn ter gradering ongeschikt, de eersten, wijl zij een verlies veroorzaken van gegradeerd water, de tweeden, wijl zij de verdamping niet kunnen bevorderen. Overigens bestaat er in de wijze, waarop de gradeertoestellen zijn ingerigt, zeer veel verscheidenheid. Wat het grondbeginsel betreft, hierin komen zij allen overeen.

GRADIVÜS. Een Romeinsche bijnaam van Mars, den oorlogsgod. (Zio Mars).

GRADUS AD PARNASSUM {Opleiding tot dm Pumas) is de naam van een alphabetisch woordenboek der Latijnsche taal, geschikt voor do oefeningen der scholieren in hot maken van verzen. liet geeft de quantiteit der lettergrepen, de synonymo woorden, geschikte bijvoegelijko naamwoorden en cenige dichterlijke uitdrukkingen bij ieder woord op. Den eersten G. A. P. is men verschuldigd aan den Jezuit Paul Alox; hij werd in 1702 voor het eerst te Keulen gedrukt. Van dit werk verschenen talrijke uitgaven. Later heeft Sintenis een beteren G. A. P. gegeven in twee deelen te Zullichau in 1816; hiervan verscheen de vierde uitgaaf te Leipzig in 1842.

GRAEVIUS (Johannes Georgius), eigenlijk Griife, werd geboren te Naumburg, in het Pruissische regeringsdistrict Merse-burg, den 29quot;cquot; Januarij 1632. Hij studeerde te Leipzig in de regten, doch legde zich vooral toe op de oude letteren, en deed, op eene handelsreis, die hij voor zijnen vader in Oost-Erieslanddeed, een uitstap naar Deventer, waar hij, door Gronovius aangemoedigd, twee jaren diens onderwijs genoot. Vervolgens ging hij naar Leyden en daarna naar Amsterdam, waar hij de lessen van David Blondel en Alexander Morns hoorde. In 1656 werd hij tot hoogleeraar der oude letteren te Duisburg beroepen en verving, twee jaren later, te Deventer de plaats van zijnen naar Leyden vertrokken leermeester Gronovius, welke hij echter slechts tot het jaar 1661 bekleedde, als wanneer hij naar Utrecht vertrok, waar hij als hoogleeraar der geschiedenis en welsprekendheid den ndC11 January 1703 overleed, hebbende Leyden, Amsterdam, Heidelberg en Padua te vergeefs getracht dezen beroemden man aan hare hoogeseholen te verbinden. Koning Willem de III110 benoemde hom tot zijnen geschiedschrijver en in hot jaar 1686 vierde hij met eene plegtigo redevoering het vijftig-jarige bestaan der

Utreohtsche hoogeschool, gelijk hij ook bij gelegenheid van onderscheidene staatsgebeurtenissen, gelijk de overwinning ter zee op de Engelschen in 1660 en andere, met redevoeringen heeft herdacht, 's Mans nitgaven van Hesiodus (Leipzig 1778), Cicero (Orationes, Amsterdam 1699; Epistolae, Amsterdam 1684; De officiis, Amsterdam 1C31; De Seneclule, De Amicitia etc., Amsterdam 1691); Catullus, Tibullus en Propertius (•Amsterdam 1694); Justinus (Leyden 1701); Suetonius (Utrecht 1703); Elo-rus (Utrecht 1680) en andoren, zijn zeer in achting. Ook worden zeer geroemd 's mans Thesaurus antiquitalum Romamrum (Utrecht 1694—1699, 12 dln.), en de na zijnen dood door üurman voltooide Thesaurus antiquitalum et hisforiarma Italiae. (Leylen 1704— 1725 , 45 dln.).

Zie: Barman, Vita Graevii (Leyden 1703).

GRAFF (Anton), portretschilder, gob. te Winterthür in 1730, gestorven to Dresden in 1813. Na zijne eerste opleiding in de kunst ontvangen te hebben, bepaalde G. zich al spoedig tot hot portretschilderen, hetwelk hij te Augsburg en te Anspach beoefende , maar zonder veel roem of voordeel tot dat hij, omstreeks 1759 het portret schilderde van den later zoo beroemd geworden graveur J. F. liauso uit Halle. Van dien tijd dagteekent do vriendschap der twee kunstenaars, die wederkeerig zoo veel hebben bijgedragen om elkanders naam bekend te maken. G. ontwikkelde zich nu verder hoogst voordoelig , waartoe zijne kennismaking met den bekwamen dierenschilder J. E. Ridinger en een bezoek in de schilderijverzamoling te Schleissheim bij Munehen niet weinig bijdroeg. Hij werd achtereenvolgens tot hofschilder in Saksen benoemd niet een jaarlijksch inkomen van 400 thaler, hetwelk werd verhoogd tot 700, nadat hij eene uitnoodiging had afgeslagen om zich, tegen een jaarlijksch inkomen van 1400 thaler te Berlijn te vestigen. Hij schilderde de portretten van de moeste Duitsche geleerden uit dien tijd, zoo als Gellcrt, Weisse, Mendelssohn, Spalding, Ramlor en Sulzer, wiens dochter hij huwde. Ook teekendo hij veelal koppen op perkament. Zijne lievelingsbezigheid was het copieren der meesterstukken uit de keurvor-stelijke galerij. Deze eopieën, met bijzondere zorg bewerkt, werden grootendeels naar het Russische hof gezonden. Hij bezat voorts eene scherpe opmerkingsgave, welke hij in zijne portretten uitnemend wist to pas te brengen. Daarbij was hij goed teekenaar en colorist. Zijne werkzaamheid was buitengewoon; uit een boek, waarin hij al zijne werken opteekende, blijkt dat hij niet minder dan 1655 geschilderde voortbrengselen achterliet. In het laatst van zijn leven werd hij nog tot medelid der koninklijk-keizerlijke academie te Weenen en der koninklijke academie te Munehen benoemd. Er bestaan van hem drie, zeer zeldzaam voorkomende etsen; zijn eigen portret, dat van prof. Sulzer en van den koopman Basse. Zijn jongste zoon Carl Anton, geb. in 1774 was een verdienstelijk landschapschilder, die vooral voor de grafelijke familie von Thun heeft geschilderd en in 1832 overleed.

GRAHAM (George), beroemd Engelsch werktuigkundige, geboren te Gorshils (Cumberland), in 1675. Hij begaf zich in 1688 naar Londen en werkte als leerling bij een uurwerkmaker. Hier onderscheidde en ontwikkelde hij zich zoo, dat hij werd opgemerkt door Tompson, destijds een der vermaardste horologiema-kers, en van toen af zijn vriend en beschermer. G. was niet alleen een bedreven werkman , maar ook een ijverig beoefenaar der sterrekunde, waarin hij, door zijne werktuigkundige kennis, groote diensten bewees. De voortreffelijke muurcirkel van het observatorium te Greenwich, de Sector waarmede Bradley do aberratie en nutatie der vaste sterren ontdekte, een beroemd planetarium van den graaf Orrery en eene menigte andere werktuigen, waarvan de inrigting, uitmuntende bearbeiding en de naauwkeurig-heid, nog heden ten dage bewonderd worden, zijn door G. vervaardigd. Tot het laatste zijns levens, deed hij proeven met slingers, en de compensatie daarvan, door middel van kurk, is eene uitvinding van G. (Zie Slinger).

De Fransche geleerden, die op last der academie, opmetingen deden in de noordelijke streken, ter bepaling van de afmetingen der aarde, werden met werktuigen van G. uitgerust. Ook was hij de uitvinder van het cylinder-echappement. Men heeft van G. eene menigte zeer verdienstelijke opstellen en belangrijke mede-deelingen, vooral omtrent de sterrekunde en den magneet, in de deelen 31—42 der Philosophical Transactions. — G. stierf te Londen, den 248len Nov. 1751.


-ocr page 536-

GR A.

126

GRAJfSCHE ALPEN. (Zie Alpen).

GRAMMATICA. (Zie Spraakleer).

GRAMME. Gewigts-eenheid voor kostbare waren, gelijkstaande met het in het Nederlandseh stelsel van maten en gewigten gebruikelijk wigtje; zijnde het gewigt van eene kubieke duim gedistilleerd water, op den hoogsten graad van digtheid, d. i. op de temperatuur van 4° C. in het luchtledige. De onderverdeeling gaat tot in duizendste deelen, die aangeduid worden door de benamingen decigramme = 0,1 gramme; centigramme = 0,01 gramme; milligramme = 0,001 gramme. De veelvouden zijn: de deca-grammen —10 grammen; de hectogrammen = 100 grammen; de kilogrammen = 1000 grammen; gelijkstaande met het Ned. lood, Ned. ons en Ned. pond. Het laatste, en zoo ook de kilogramme, is de gebruikelijke eenheid van de gewigten voor handelswaren.

GRANAAT is eene delfstof, die in zoo groote verscheidenheid en in zoo velerlei graden van zuiverheid en doorzigtigheid voorkomt, dat, terwijl men sommige granaten tot kostbare versierselen aanwendt, er uit andere ijzer gesmolten wordt. De eenvoudigste grondvorm, waarin dit gesteente gekristalliseerd voorkomt , en die tevens het veelvuldigst aangetroffen wordt, is het ruiten-dodecaëder j door twaalf gelijke en gelijkvormige ruitvormige vlakken ingesloten. In enkele gevallen kunnen zulke G.-kristallen eene aanzienlijke grootte bereiken, liet rijks museum van natuurlijke historie te Leyden bezit twee zeer groote G.-kristallen, waarvan het eene een gewigt heeft van 3 Ned. ponden, 5 oneen en 5 looden en welks grootste middellijn 15 Ned. duimen bedraagt. Een andere vorm, welke ook dikwerf wordt aangetroffen, is het trapezoëder met 24 ruitvormige vlakken, die men als eene achtzijdige dubbele pyramide kan beschouwen, waarvan de uiteinden met vier vakken zijn toegespitst. Daarenboven treft men de granaten ook in korrels en ongekristalliseerd aan. Het soortelijk gewigt van dit gesteente wisselt tusschen 3.1 en 4.3 — De hardheid valt tusschen die van feldspaath en topaas. — De granaten komen in verschillende kleuren voor, als leverbruin, bruinachtig rood, geel, groen en zwart en dragen dan ook bijzondere namen. Do bruinachtig roede, bloed- en hyacinth-roode en naar de bloemen van den granaat-appelboom gelijkende, dragen den naam van edele granaat, almandin, pyrop, bruinsteen-kiezel, essoniet; de wijn- en honiggele, topazolith; de olijf- en look-groene, aploom, grosstdaar, allochroit; de roodachtig- en leverbruine, lt;/e;wee«e ^m-naat, colophon iet en de fluweel-zwarte, melaniet en schalige granaat. — De scheikundige zamenstelling is ook niet altijd dezelfde. De rood gekleurde granaten bestaan uit kiezelaarde, thonaarde en ijzeroxyde, waarbij zich eene meerdere of mindere hoeveelheid mangaanoxyde voegt; in de gele of bruine verscheidenheden wordt de thonaarde door kalkaarde vervangen. Roode granaten komen veelal in het mica-schiefer voor; ook treft men ze, hoewel niet zoo veelvuldig in gneis en graniet aan. — Groene, gele en bruine granaten treft men inzonderheid bij groote hoeveelheden aan in de magneet-ijzerbeddingen van Zweden. De tot versierselen gebruikt wordende, fraai rood gekleurde granaten, ook edele granaten genoemd, waarschijnlijk de karbonkel der Ouden, verkrijgt men alleen uit secondaire beddingen; zij komen voor in losse kristallen, als kleine gerolde steentjes en in korrels met zand vermengd, in beken, rivierbedden of aan oevers van mee-ren. Aan den voet van het Boheemsche Middelgebergte zijn plaatsen, welke door oude schrijvers met den naam van Granaten-land bestempeld werden. Hier werden de granaten uit kleien leem lagen, die zich het naast onder de tuinaarde bevinden, uitgegraven en gewasschen. De rondachtige en hoekige granaatkorrels worden geslepen en geboord, aan snoeren geregen en als arm- of halssieraden gedragen. Voor steenen in ringen, doekspelden en oorversierselen zijn vooral de Groenlandsche en Oost-indische granaten zeer geschikt ; niet zelden zijn ze zeer zuiver en bezitten eene schoone kleur, die in het gloeijendste rood speelt. Uit de groote granaten van Tyrol en Stiermarken worden snuifdozen en andere voorwerpen van weelde geslepen. Somtijds worden ze ook gebruikt om er verdiepte of verhevene figuren en letters op te snijden en dan worden zij Caineën genoemd. De geringere granaten worden in plaats van amaril tot slijp- of poetspoeder aangewend. En de nog mindere soorten, worden daar, waar ze in grooten overvloed voorkomen, bij het smelten van ijzer gebruikt.

GRANAATAPPEL. In de heraldic is ook de G. onder de gebruikelijke figuren opgenomen. Men beeldt hem af als een breeden appel met eene soort van puntkroontje, over do lengte en regt naar den aanschouwer toe gespleten en door de opening de korrels vertoonende. Men zegt grenade ouverte, wanneer de spleet van een ander émail is dan de appel zelf. Gewoonlijk hangt hij met een omgebogen steel aan een opstaanden tak, waaraan eenige bladeren. Men zegt dat de G. het symbool is voor eendragt cn vooral voor kerkelijke eenheid; dan dit zal bezwaarlijk het geval weïen voor het wapen van het oude koningrijk Granada in Spanje, hetwelk geblazoneerd werd: d'argent a la pomme de grenade de sinople, ouverte de gueules, soutenue d'un rameau feuillé de sinople. Volgens het nieuwe handboek der wapenkunde van J. 13. Rietstap (Gouda 1857), waarin alle heraldieke termen in het Hollandsch gegeven worden, voert Bou-ricius in Nederland: In blaauw drie gouden granaatappelen, geopend van rood , paalswijze gerangschikt.

GRANAATBOOM (Punica Granatum L.). Deze boom behoort tot de l810 orde der 12d0 klasse (Icosandria Monogynia) van het stelsel van Linnaeus, en tot de afdeeling der Cranateae, die thans meest aan de natuurlijke familie der Myrtaceae wordt toegevoegd, en hiervan inderdaad slechts zeer weinig afwijkt.

Uit het noorden van Africa, haar oorspronkelijk vaderland, vanwaar haar naam Punica nog herinnert aan het oude Punie, waarvan Carthago de hoofdstad was, is de G. langs de kusten der Middellandsche zee, en verder door de warmere streken van den ganschen aardbol verspreid geworden; die groote verspreidingen hare algemeene aankweeking in zuidelijke streken is zij vooral verschuldigd aan hare vrucht, die als granaatappel (Malum Pu-nicum) bekend is; deze heeft de grootte van een' sina's-appel, is aangenaam en frisch van smaak, en wordt reeds sints overoude tijden als een verkwikkend ooft gebruikt.

In onze koudere luchtstreek, waar de G. om hare fraa\je schar-laken-roode bloemen wordt aangekweekt, komt hare vrucht niet tot rijpheid, en is zij meer heesterachtig; doch in haar vaderland bereikt zij de hoogte van eencn boom van middelbare grootte; hare kleine, lancetvormige, afwisselende of tegenovergestelde bladen zijn altijd groen, gaafrandig en golvend; meestal staan de bloemen alleen in de oksels der bladen, maar soms zijn zij meer aan het uiteinde der takken bij elkander geplaatst. De meeste granaatboomen, die men in onze orangeriën aantreft, behooren tot eene verscheidenheid met dubbele bloemen.

De bast van den wortel der G. (Cortex radicis Granatum) is een wormdrijvend middel, dat reeds aan Plinius en Dioscorides als zoodanig bekend was. De schil der vruchten (Cortex mali Punici s. Malicorii) werd vroeger tegen tusschenpozende koortsen enz. aangewend; als mondspoeling wordt het afkooksel ter versterking van het tandvleesch gebezigd.

De bloemen der G. (Floras Gr ana tor um s. Balaustiorum) hebben eene adstingerende en tonische werking, en worden, hoewel bij ons zelden, tegen chronische diarrheen enz. gebruikt, v. H.

GRANADA. Vroeger een koningrijk, thans eene provincie in Spanje, grenzende ten noorden aan Jaen, ten oosten aan Al-merië, ten zuiden aan de Middellandsche zee en ten westen aan Cordova en Malaga. De oppervlakte is 453 □ mijlen, doch de grenzen van het voormalig koningrijk G. strekten zich, vooral naar het oosten en westen veel verder uit, tot Sevilla en Murcia. Ten tijde der Romeinen was het een gedeelte van het naar de rivier Baeta (de Guadalquivir) genoemde Hispania Baetica, en behoorde, na de veroveringen der Mooren, eerst tot het koningrijk Cordova, doch was na het jaar 1231 een afzonderlijk koningrijk, dat 130 welvarende steden telde, drie millioen inwoners bevatte en een leger van 100,000 man op de been kon brengen. Bloeijend was onder het Moorsche gebied de landbouw. Heerlijke wijnen en uitmuntende olie, benevens overvloed van zijde werden uit de havens van Almeria en Malaga naar het buitenland, vooral naar Italië, verzonden. Doch het koningrijk G. was een der eerste, die aan de Christelijke vorsten van Castilië cijnsbaar werden, maar tevens het laatste, waar de magt der Mooren zich staande hield, eindigende deze met de inneming van G., de hoofdstad, den 3lt;len September 1492, en het onttroonen van den laatsten Moorsehen koning Boabdil.

De gelijknamige hoofdstad ligt aan de Xenil en de Darro, aan den voet van een tak der Sierra Novada. Ten tijde van haren bloei onder de Moorsche koningen bevatte zij 400,000 inwoners


-ocr page 537-

GR A.

127

en had 50 geloerde scholen, benevens 70 boekerijen. Zij was omringd door eenen muur met twintig poorten en eeno menigte torens, en wns verdeeld in vier afzonderlijk ommuurde wijken, die nog als zoodanig onderscheiden zijn: Granada, Alhambra, Albaycin en Antiquerala. De eerste is de grootste en voornaamste; zij ligt tusschen twee bergen. De Alhambra bevatte het beroemde Moorsche paleis van dien naam, dat in het jaar 1338 door koning Joesoef Aboelhagebei word voltooid. Schoon vervallen, vertoont hot nog de sporen van zijne buitengewone pracht in uitgestrekte zuilenreijen, sierlijke tuinen met verfrisschendo fonteinen, marmeren zalen en stoute gewelven. Bijzonder vermaard is de zoogenoemde leeuwenhof, patio do los leones, aldus genaamd naar een prachtig marmeren bekken, op leeuwen rustende, en vroeger behoord hebbende tot eone rijke, thans geheel vervallene fontein. Schoon zijn ook de plaats do los Arrayanes, een badzaal met eenen grooten vijver in het midden, de zaal van Comares met uitvoerige versierselen, zelfs van ivoor en parelmoor; de zaal el Tocador, oorspronkelijk de kleedkamer der Moorsche koningen; de plaats los dos hermanos, do zaal der twee broeders, aldus genoemd naar twee volkomen gelijke marmeren platen van buitengewone grootte, een gedeelte van den vloer uitmakende. Het geheel der Alhambra is uitwendig eone onregelmatige massa gebouwen. Thans dienen zij tot magazijnen en paardenstallen. Na de Alhambra is het merkwaardigste gebouw van G. de hoofdkerk, 425 voet lang en 249 voet breed, met eenen 100 voet hoogen koepel en een hoogaltaar, dat onder dien koepel door 22 Corinthische zuilen wordt omringd. De muren dezer kerk zijn met fijn marmer bekleed en met bronzen sieraden, even als bijna alle kerken in Spanje, te zeer overladen. Deze kerk bevat hot marmeren praal graaf van Ferdinand on Isabella, die G. op de Mooren veroverden. G. telt tegenwoordig 80,000 inwoners en is de zetel van een aartsbisdom, ook vindt men er eone hoogeschool met omtrent 800 studenten.

G. is ook do naam van ecno provincie in do middon-Ameri-caansche republiek Nicaragua; zij strekt zich langs de stille zee uit en heeft eeno gelijknamige hoofdstad, dio aan hot Nicavagua-mcer ligt en eene der oudste door Europeanen in America go-stiehtc steden is, zijnde in het jaar 1523 gebouwd; zij telt omstreeks 15,000 zielen.

Ook is G. een van do schoonste eilanden der Antilles. Het heette vroeger Kamahogue en werd door Columbus op zijne derde reis ontdekt. Het ligt op 12° 20' N. I5r. en 04° W. L., is 6 □ mijlen groot en zeer vruchtbaar. Onder do 30,000 inwoners zijn ver de meesten Negers, Mestiezen en Mulatten. De hoofdstad des oilands heeft 11,000 inwoners; zij droeg vroeger den naam van Fort-royal; thans dien van Georgetown.

GKANADA (Nieuw-). Zuid-Amcrieaanscho republiek, grenzende ten noorden aan Costa-rica en do Caraïbischo zee, ton oosten aan Venezuela, ten zuiden aan Ecuador en ten westen aan de Stille zee. Zij heeft eene oppervlakte van omtrent 18,000 □ mijlen, in het noordwesten een hoog land, door do Cordilleras afgescheiden van het zuidoostelijke gedeelte, dat vlak is. Hot is een schoon, vruchtbaar land, welks gebergten rijk zijn aan goud, platina en andere metalen, ook aan kostbare stocnen, vooral smaragden. De landbouw levert suiker, kotüj, tabak, cacao, maïs en rijst. Ook vindt men er voel katoen en de bos-schen leveren voortreffelijk verw- en timmerhout. Het aantal inwoners bedraagt omtrent 2J. millioen , voor do helft uit kleurlingen en overigens uit Creolen, Indianen enz. bestaande. Do slavernij is er den iston January 1852 afgeschaft. Do bevolking vindt haar bestaan hoofdzakelijk in land- en wijnbouw, benevens den handel, die in de havens aan do baai van Panama, te Carthagena, Santa Marta, Chagres, Portobello, Savarilla enz. zeer levendig is; waartoe de ligging der republiek, welke zoowel door de Atlantische als door de stille zee bespoold wordt, zeer gunstig is. De rivieren, van welke de Magdalena en de Cauca de voornaamste zijn, geven gelegenheid tot binnenlandsche scheepvaart; maar de inwoners zgn, gedeeltelijk ook ten gevolge van het heete klimaat, traag in het gebruik maken van de voordeden, welke het land aanbiedt ter ontwikkeling der nijverheid. De republiek wordt verdeeld in vijf departementen: Cundinamarca, Cauca, Isthmo, Magdalena en Boyaca. In het eerste ligt Bogota, de hoofdstad (zie Bogota). De regeringsvorm is gegrond op het beginsel der volks-souvereiniteit. De uitvoerende magt is opgedragen aan eenen president, die voor vier jaren verkozen wordt, doch niet terstond herkiesbaar is; hij heeft eenen vice-president en benoemt de ambtenaren der republiek, onder goedkeuring, voor zooveel de hoofdofficieren aangaat, van den senaat, die, benevens het congres of de kamer der gedeputeerden, de wetgevende magt bezit.

N.-G. was, nadat het inlandsche rijk dor Muysca's door de Spanjaarden in het begin der XVd0 eeuw was veroverd, een Spaansch-vicekoningrijk, dat zich in 1810 van het moederland onafhankelijk verklaarde. Later behoorde het land tot de republiek Columbia (zie Columbia) en proclameerde den 278ten November 1831 zijne onafhankelijkheid, terwijl kort daarna de constitutie afgekondigd werd.

GRANATEN. Het doel en de inrigting dezer projectielen is op te maken uit hetgeen reeds bij Boin gezegd is, daar G. kleine bommen zijn. Bij onze artillerie bestaat het onderscheid tusschen bommen en G. in het kleinere kaliber dezer laatsten en in het gemis van ooren. Bij andere artillericn evenwel, hebben dikwijls alle of de meeste G. insgelijks ooren, en noemt men dan meer bepaaldelijk bommen, de projectielen die uit mortieren worden geworpen. (Zie Mortier). Bij onze artillerie kan men uit alle kalibers G. schieten. Bovendien heeft men nog: Spiegdgranateny zijnde kleine G. waarvan men er 20 a 30 te gelijker tijd uit den mortier werpt; handgranaten, die uit de hand op 30 a 40 pas kunnen geworpen worden; percussie-granaten y voor 80 en 00 'Ö,*, die door eene bijzondere inrigting der buis, zóó zijn ingerigt, dat zij op het oogenblik van treffen, springen; branclgranaten, die eene hevig brandende sas bevatten, en niet springen, maar tot brandstichten bestemd zijn, en kartetsgranaten. Deze laatste soort is meer algemeen bekend onder den naam van Shrapnel's naar den uitvinder. De kartetsgranaten zijn gevuld met eene kleine springlading, en verder met geweerkogels. Door eene of andere inrigting, die bij de onderscheidene artillericn zeer verschillend is, wordt de buis zóó naar den afstand geregeld, dat de granaat op 100 ïi 200 pas voor het doel uiteen springt; de kogels in dc granaat bevat, gaan dan verder voort met dc snelheid, die zij bij het springen bezaten. Deze kartetsgranaten kunnen op grootorc afstanden dan de gewone kartetsen worden aangewend; de kogels blijven meer tc zamen, en men kan in allerlei soort van terreinen daarvan gebruik maken. Zij hebben echter het nadeel, van eene juiste kennis tc vorderen van den afstand, waarop men zich van den vijand bevindt, iets dat in vele gevallen aeer bezwaarlijk wordt.

GUANDJEAN (Jean), teekenaar en schilder, werd in 1752 te Amsterdam geboren, en leerde teekenen bij den landschapschilder Jacob Verstegen en later bij Jurriaan Andriessen. Hij maakte goede vorderingen, behaalde drie prijzen aan de teeken-academie en maakte zich al spoedig gunstig bekend door een familieportret van den heer Rhone. Voorts schilderde hij histo-riële voorstellingen voor de heeren Jan Tersteeg, Dirk Versteegh en Pieter Calkoen, die, ofschoon hij eerst 25 jaar oud was, zijn roem als historieschilder vestigden. Uit den zelfden tijd zijn cenige landschappen met historische stoffaadje. Later reisde hij naar Dusseldorp, waar hij de werken der Italiaanschc meesters leerde kennen, hetwelk hem aandreef Italië tc gaan bezoeken. In 1779 kwam hij te Civita Vecchia aan, waar hij, gedurende de quarantaine twee groote havengezigten der stad teekende. Tc Rome aangekomen vond hij twee beschermers in den kardinaal Albani en Pieter Damme. Met ijver legde hij zich nu op zijne studiën toe, maakte een aantal teekeningen van de Romeinsche gedenktcckenen en landschappen, die in dc verzamelingen van de heeren Tersteeg en Versteegh overgingen. Twee schilderijen, gezigten op den waterval te Tivoli kwamen mede in het bezit van eerstgenoemden. Eenige van zijne werken werden door Raphael Morghen gegraveerd, o. a. de platen in den Germanicus van Mev. L. W. van Merken. Voorbeeldig was zijne werkzaamheid, maar niet lang mogt hij die voortzetten. Hij overleed in 1781 te Rome, waar hij op het kerkhof der protestanten bij de pyramidc van Cajus Cassius werd begraven. Bij R. van Eynden en A. van der Willigend Ges. der Vad. Schild. (II, p. 376— 387) vindt men meer uitvoerige berigten omtrent dezen verdienstelijken kunstenaar.

GRANDMONTAINERS. Eene klooster-orde, uit de Benedictijnen ontsproten. Zij werd in het jaar 1073 gesticht door ze-


-ocr page 538-

GRA.

128

keren edelman, met name Stephanas, woonachtig te Muret, niet ver van Grandmont (waarnaar de orde hareu naam verkreeg) in Auvergne. Deze, de regelen der Benedictijner-orde te ligt achtende, stichtte eene broederschap, die zich door groote gestrengheid onderscheidde, doch later meer en meer van de regelen haars stichters afweek en dien ten gevolge verliep of met andere klooster-orden ineensmolt.

Zie: Labbeus, Biblioth. Manuscr. Tom. II, pag. 275 sqq.; Mabillon, Annalcs Benedictinorum, Tom. V, pag. 65 sqq., 99 sqq.; Tom. VI, pag. 116 sqq.; Helyot, Histoire des ordi'es, Tom. VII, pag. 409; Gallia Christiana monach. Benedict., Tom. II, pag. 645.

GRANDVILLE (Ignace Isidore), de aangenomen naam van den beroemden Eranschen teekenaar en lithograaf J. J. Gérard, die in 1803 te Nancy werd geboren. Na zich eerst als lithograaf te hebben bekend gemaakt, werd hij door zijnen aanleg, zoo wel als door gunstige omstandigheden gedreven tot het illustreren van boekwerken, waarbij hij zijne aangeboren geestigheid en vin-dingsgave op het treffendst ten toon spreidde. De kunstenaar, die als zoodanig zich in een schitterenden bijval mogt verheugen, ondervond in zijn huisselijk leven den treurigsten tegenspoed. Zijne vrouw en drie jonge kinderen werden door den dood van zijne zijde weggerukt; de vertwijfeling der smart verbijsterde hem het verstand en de gevierde man stierf den I7den Maart 1847 in het gesticht voor krankzinnigen te Vannes.

G. behoort als dichterlijk teekenaar op het humoristisch gebied tot de oorspronkelijkste kunstenaars van deze eeuw. In zijne illustration bij de Chansons de B ér anger (in drie deelcn te Parijs uitgegeven in 1837), gaf hij, in overeenstemming met de verzen van den populairen dichter, eene bocijende geschiedenis des tijds, gehuld in het kleed der vrije, vaak vermetele satire, van den goedhartigen humor, van de vrolijke volksscherts, hier en daar slechts in dat der fantastische poezij. Onder de illustratiën bij de zuiver politieke Chansons munt vooral die bij Nabuchonosor uit. Bij die van de humoristische liedjes vindt men ware kabinetstukjes van den dartelsten luim. Zoo is in Les des du Paradis de figuur der ondeugende grisette, die de sleutels der hemelpoort heeft ontvreemd en achter zich verbergt in potsierlijk contrast met den gebogen ouden heilige, die het kostuum draagt van een portier van minderen rang. Wij kunnen hier slechts enkele voorbeelden aanhalen en spreken alleen nog, ter wille van de tegenstelling, van de aandoenlijke poëtische illustratie bij V Or age ^ waar een ernstig man ecnige kinderen gadeslaat, wie het naderend onweder niet verhindert hun vrolijk spel voort te zetten. Spoedig daarna (in 1838) verscheen zijn geïllustreerde Lafontaine. Hier schittert G. in zijn meest oorspronkelijk genre. Lafontaine's bekoorlijke, schertsende luim is hier zoo geniaal opgevat en weergegeven, dal de fabel door deze zeldzame zamenwerking van twee zulke groote talenten, tot eene hoogte is opgevoerd, waarop zij met de meest verhevene dichtwerken kan wedijveren. De didactische strekking, dat onvermijdelijk kwaad en anti-poëtisch element in de fabel, wordt als 't ware geneutraliseerd door de bevalligheid, de frischheid, de schalkheid der plastische voorstelling. G. moest somwijlen zijnen dichter laten varen en als zelfstandig kunstenaar zijn eigen weg gaan bij deze illustratiën; desniettemin zullen zij altijd een voorbeeld blijven van volkomene vertolking van des dichters denkbeeld en bedoeling. Meesterlijk is de wijze, waarop hij de sprekend ingevoerde dieren voorstelt, door houding en kleeding de hun toegekende menschelijke ontwikkeling teruggeeft en toch in de koppen hun echt dieren-ka-rakter heeft weten te behouden. Vooral in de nevenfiguren, die G. meermalen aanbragt om de fabel nog nader te verklaren en hare bedoeling te verduidelyken, toont hij zich een even zelfstandig, als fijn gevoelend en geestig teekenaar. Ook de zinrijke vignetten en versierde letters getuigen van een buitengewoon talent.

Minder gelukkig zijn de illustratiën bij Swift's reizen van Gulliver. Als Franschman verstaat G. het phantastische minder goed dan het comisch aanschouwelijke. Geheel op zijn terrein is hij weder in zyne Scènes de la vie privce et publique des Animaux (Paris 1840), waarin hij de maatschappelijke en staatkundige zwakheden van zijnen tijd en zijn volk op de scherpste wijze hekelde door ze in de dierenwereld afgespiegeld voor te stellen. Voortreffelijk zijn ook de houtgravuren bij de Fables de Florian (Paris 1841) en in Les petites 7nisères de la vie humaine (Paris 1842). Later deed G. nog een gelukkigen greep in Reybaud's Jérome Paturot a la recherche (Tune position sociale (Paris 1846). De schrijver had in zijn roman al de politieke en maatschap-pel yke feilen van zijn volk in eene reeks van tafereelen ontwikkeld en bood aldus den teekenaar de grootste verscheidenheid van tooneelen, toestanden en typen aan, waarvan deze dan ook een meesterlijk gebruik heeft gemaakt. Onder de merkwaardigste werken van G. behooren ook de platen van Un autre monde (Paris 1844).

G.'s laatste teekeningen (deux rèves, crime et expiation, tine promenade dans le ciel) vindt men in het Julij-nummer 1847 van het Mag as in Pittoresque. Voor dit tijdschrift heeft G. overigens onderscheidene gravuren geteekend, welke men aantreft in deel III, IV, VIII, IX, X, XI, XII en XV.

GRANET (fran901s Marie), werd in 1774 te Aix in Provence geboren, en was een van de uitstekendste schilders van stadsgezigten, welke Frankrijk heeft bezeten. Hij vertoefde eeni-gen tijd in de school van David en verwierf in 1801 een prijs van 1000 livres voor een gezigt in een klooster. Later begaf hij zich naar Home, waar hij in 1808 het klooster van Jezus Maria schilderde en een gouden medaille behaalde. In 1810 schilderde hij aldaar eene gevangenis van binnen, welke schilderij toen voor zijne beste werd gehouden en die zich nu in de galerij Leuch-tenberg te Munchen bevindt. Eene andere beroemde schilderij van zijne hand is het koor der Capucijnen, van de plaats Barberini te Rome gezien. G. heeft hetzelfde onderwerp twaalf malen geschilderd. De koningen van Frankrijk en Engeland kochten beide zulk eene voorstelling aan voor de som van 20,000 francs. In 1822 schilderde G. de benedenkerk te Assisi, eene schilderij van tien voet hoogte, welke zich in het Luxembourg te Parijs bevindt. Voorts schilderde G. te Rome nog onderscheidene gezigten op paleizen, kloosters of oude Romeinsche gedenkteckenen, o. a. de villa Aldobrandini, de kerk San Martino in Monte, het Colosseum, enz. Hij muntte uit in het schilderen van gewelven, corridors, refectoriën, kapellen, enz., en wist vooral uitmuntend partij te trekken van het invallend licht, terwijl hij, door zijne groote kennis van de perspectief, in zijne tafereelen eene verwonderlijke illusie wist te weeg te brengen. In lateren tijd legde hij zich ook op andere genre's toe en bragt hij met uitnemend gevolg figuren aan in de eigenaardige intérieurs, waarvan hij de behandeling zoo goed verstond. G. was officier van het legioen van eer, ridder der orde van St. Michael enz. Hij overleed te Parijs in 1849.

GRANICUS was eene kleine rivier in het noordwestelijke gedeelte van Klein-Azië, welke op den berg Ida ontsprong en hare wateren in den Propontis stortte. Deze rivier is beroemd geworden door den veldslag, welken aldaar door de Perzische satrapen van lonië, Lydië en Phrygië met behulp van Grieksche soldaten onder den Rhodier Memnon, geleverd werd tegen Alexander den Grooten, die aldaar zijne eerste overwinning in Azië bevocht. In dezen veldslag zou de Macedoonsche vorst bijna het slagtoffer van zijnen roekeloozcn moed geworden zijn, zoo niet het zwaard van Clitus zijn leven beschermd had.

GRANIET is eene rotssoort, welke bestaat uit een kristal-lijnsch mengsel van feldspaath, kwarts en mica en behoort alzoo tot de ongelijksoortige gesteenten. De feldspaath-deelen komen er met hunne eigenaardige kristalvormen in voor, de kwarts-deelen zijn meestal korrelachtig en de mica in blaadjes. Er bestaat eene buitengemeen groote verscheidenheid in dit gesteente, zoowel ten aanzien van de grootte der zamenstellende deelen, als ten aanzien der verhouding van de hoeveelheid der bestand-deelen. Men treft het dikwerf fijnkorrelig aan, maar somwylen ook zoo, dat de kwarts- en feldspaath-deelen zeer groot zijn en het mica bladen vormt van aanmerkelijken omvang. Gemeenlijk heeft het feldspaath de overhand, waarop het kwarts en dan het mica volgt. Ook is de kleur zeer afwisselend, naar gelang van de kleur der bestanddeelen. Wanneer b. v. het feldspaath wit en het mica zwartachtig is, dan is het G. grijsachtig van kleur; roodachtig wanneer het feldspaath rood, en geelachtig wanneer het feldspaath geel is. Gemeenlijk is het kwarts grijsachtig wit en het mica zwartachtig of zilverwit. Door het aannemen van eene schieferigo zamenstelling gaat het G. over in gneis (zie Gneis) en door het opnemen van amphibole of hoornblende in syeniet (zie Syeniet).


-ocr page 539-

GRA.

129

Met het gneis behoort liet G. tot de meest algemeeu verbreide rotssoorten. Zij maken het belangrijkste gedeelte uit van de plu-tonisehe formatie. Uit de diepten dor valleijen stijgen doze gesteenten op tot de hoogste bergruggen. Niet weinige dor hoogste bergtoppen bestaan uit de vormingen van deze gesteenten, welke tot het zoogenaamde primitieve tijdvak gerekend worden. Vele alpenspitsen, welke de grenzen dor altoos durende sneeuw te boven gaan, bestaan uit G. In het Himalaya-gebergte komt het G., vergezeld van gneis en mica-schiefor tot hoogten van 18,000 voet voor. Vele andere gebergten zijn, wat hunne hoofdmassa betreft, daaruit gevormd, zoodat het G. een zeer wezentlijk aandeel in de zamenstelling van de vaste sehors der aarde neemt. Vroeger werd het beschouwd als het oudste en oorspronkelijke gesteente van de aarde en aangemerkt als de grondslag of onderlaag en kern van alle overige gesteenten. Later is men door onderzoekingen tot de overtuiging gekomen, dat het in verschillende tijdvakken is gevormd en dat vele granieten tot latere formation behooren; dat zij als uitbarstings-gesteenten uit het binnenste der aarde opwaarts geperst zijn geworden, zoodat men ze volstrekt niet tot de oorspronkeiyke rotssoorten kan rekenen. Evenwel komt het steeds als een hoofdlid van het oorspronkelijke gebergte voor, bij hetwelk de kristallijne schiefers, do verschillende trapp- en feldspaath-gesteenten zich aansluiten. Dien ten gevolge onderscheidt men in de geologie oudere en nieuwere granieten; hebbende de eerstgenoemde gemeenlijk korrels van middelbare grootte, waarin geenc andere gesteenten voorkomen; terw|jl de nieuwere granieten uf zeer fijn, of zeer grof van korrel zijn, waarin dikwerf andere gesteenten als toevallig daarin vermengd voorkomen; als; granaten, toermalijnen, beryl, chloriet, titaniet, magneetijzer, enz.

Tot dit nieuwere graniet behoort eene verscheidenheid, waarin de feldspaath-deelen van kwarts-kristallen zijn doortrokken , welke de volkomenheid van hunne vorming niet bereikt hebben en daardoor slechts onder de gedaante van dikkere of dunnere en op velerlei wijze gebogene strepen voorkomen. Wanneer deze verdraaide kristallen eenigzins regelmatig in het gesteente zijn verdeeld, vertoonen ze bij het splijten van het gesteente eene zekere overeenkomst met Hebreeuwsche of Arabische letters, hetwelk aanleiding gegeven heeft, om dit gesteente-Sc/o-j/fyrontó of Jodensteen te noemen. Ook wordt het Pegmatiet genoemd. Gemeenlijk bevat dit gesteente weinig mica en dikwijls ontbreekt het er geheel in.

Ook behoort nog tot de nieuwere granieten eon gesteente, waaraan de geoloog Jurine den naam van Protoyyu heeft gegeven , en dat aan den Montblanc wordt aangetroffen. Het is een korrelig mengsel van feldspaath, kwarts en talk; eene granietsoort, waarin het mica door talk wordt vervangen. Somtijds komt er nog een weinig donker groen mica in voor.

Hergen, welke uit G. bestaan, zijn dikwerf aan het uiterlijk voorkomen te herkennen. Schilderachtige vormen, verscheidenheid van omtrekken, getande of getakte toppen, hooge kale spitsen, hoornen, ja dikwijls zelfs naalden, laten niet zelden op eenigon afstand met vrij groote zekerheid de geaardheid van het IV.

gesteente gissen. Hierbij komen nog do steil afgesnedeno wanden met hunne vooruitspringende en overhangende rotsen en diep gevoorde en gescheurde bergspleten en hellingen. Er zijn weinige G.-gebergten, welker bovenste ruggen of kammen niet mot verbazende rotsblokken zijn bedekt, veelal ziet men de toppen van uit G. zamengestelde bergen en heuvels met mica en woest door elkander verspreid liggende steonstukken omgeven. De ophoopingen bestaan dikwijls uit massa's van zonderlingen vorm en uit ontzettende blokken van honderdduizenden, ja millioenen ponden gowigt. Door de zonderlinge stelling en ligging dor granietmassa's en blokken ontstaan somwijlen de merkwaardigste groeperingen. Op eenigon afstand meent men ruïnes en vervallen muurwerk van burgten en kasteden te zien. Wild verward en op do stoutste wijze tot torens op een gestapeld, schijnen de afzonderlijke rotsblokken, als ware het, in de lucht te zweven; en doen zich voor als of ze zich in oenen vallenden toestand bevinden. Uit do op elkander geworpene en over elkander heen geschovene rotsstukkeu worden somtijds grotten en gewelven gevormd. Dikwerf ziet men verbazend groote rotsblokkon van G., welke slechts op een punt rusten en door eene geringe kracht hoen en weder kunnen bewogen worden.

Vele van de in ons vaderland en elders verspreid liggende rotsblokken, gelijk ook de Hunebedden in Drenthe, bestaan meestal uit G. Ook de llunensleenen (zie dit artikel) dor oude Noordsche volken bestaan uit veelal ruw behouwone granietblokken.

G. neemt eene voortreffelijke polituur aan en is zeer geschikt voor bouwkunstige versieringen; doch wegens de hardheid is de bewerking zeer moejjolijk en kostbaar. Intusschcn zaagt, beitelt en polijst men het in allerlei vormen. Ook tot het bouwen van huizen, het bevloeren van straten en het maken van bruggen en waterleidingen wordt het veelvuldig gebruikt. Groote graniet-blokken dienen dikwerf tot kolossale zullen en voetstukken van standbeelden.

In zeer vroege tijden maakte men reeds gebruik van dit gesteente tot kunstwerken, versieringen en beeldwerk van zeer verschillenden aard. De obelisken der oude Egyptische bouwkunst, zijn bijna alle van G, men treft er aan die de hoogte hebben van 150 voet en beneden eene middellijn van 14 voet en uit éenen steen zijn gehouwen. Standbeelden, sphinxen en andore afbeeldingen van dieren vervaardigden de Ouden uit G., dio na duizenden van jaren nog onveranderd zijn gebleven. Onder de puinhoopen van de oude Egyptische stad Thebe, vindt men vele uit rood en zwart G. bewerkte gebouwen en gedenkstukken. De twee oude Egyptische spinxen, welke de onderkoning van Egypte Mohemed All aan keizer Nicolaas van Kusland ten geschenke gaf, zijn uit het fraaiste roode G. vervaardigd, ieder daarvan hooft eene lengte van Ui en eene hoogte van 8 voet. — De obelisk met de zeer wel bewaarde hieroglyphen, welke den 25quot;quot;JI1 October 183ü, te Parijs, op de Place de la concorde, werd op-gerigt, is in het jaar 1830, uit de vlakte van Thebe, bij het dorp Lnxor, aan den regter oever van den Nijl gehaald, bestaat uit zoor schoon G., heeft eene lengte van 68 voet en weegt 500,000 pond. Zij staat op oen voetstuk van granietblokken, welke uit eene groeve bij Labor in do provincie Bretagne zijn gehaald.

Nog heden ten dage wordt het G. veelvuldig aangewend. Het G., waarmede Petersburg is versierd, wordt gehaald uit do groeven van Pjuterlax in Finland. De koepel van de Kasan-kerk te Petersburg, welke eene middellijn heeft van (i3 voet en op eene vergulde kroonlijst rust, wordt door 56 zuilen en 40 pilasters van gepolijst G. gedragen, die eene hoogte hebben van 35 voet. Do Izaaks-kerk in dezelfde stad, de schoonste kerk van geheel Kusland, is versierd met 48 platen van 56 voet hoogte en 6 voet dikte, welke ieder uit een onkel stuk G. bestaan. Tot de gedenkzuil van keizer Alexander is eene kolom van G. gebezigd van 84 voet lengte en 12 voet middellijn. Het voetstuk van het bekende ruiterstandbeeld van Peter den Groote bestaat uit een granietblok van drie millioen pond. Oorspronkelijk woog deze rots vier millioen pond; zij had eene lengte van 42, eene breedte van 27 en eene hoogte van 21 voet en werd gehaald uit een moeras, nabij eone baai van de golf van Einland, waar zij als een los liggend blok lag. Het is zekerlijk eene der grootste massa's, welke ooit op aarde door menschenhanden is vervoerd geworden. Door het afhakken en pas maken voor zijne bestemming hooft het ongeveer ecu mil-

17


-ocr page 540-

GRA.

130

liocn pond aan gewigt verloren. De 24 voet hooge en uit een stuk gehouwen obelisk, welke te Sasbach in het groothertogdom Baden, op den 27s,cn Julij 1829, door de Fransche regering werd opgerigt, ter eere en nagedachtenis van den aldaar op den 27'tcn Julij 1675 gesneuvelden maarschalk de Turenne, is uit Schwarzwalder G. vervaardigd, van het nabij gelegen Kapp-lerdal. De prachtschaal, welke te Berlijn voor hot museum staat, werd in het jaar 1827 uit een granietblok vervaardigd, hetwelk in do Rauenberg bij Fürstenwalde nan de Spree lag. De schaal heeft eene middellijn van 22 voet, eene hoogte van 3 voet en 10 duim en weegt 150,000 pond. De Wa-iarloo-brug te Londen is uit roode Schotsche en grijze Cornwall-sche G. gemaakt. En zoo zouden wij nog eene menigte voorbeelden kunnen noemen. Ook tot kleinere voorwerpen wordt het gebruikt, als tafelbladen, wrijfschalen enz. Ook worden er voortreffelijke molensteenen uit vervaardigd. Wij kunnen hier niet langer uitweiden, doch die meer van deze allerbelangrijkste rotssoort wenscht te weten, verwijzen wij naar de Geologie of Natuurlijke geschiedenis der aarde van K. C. von Leonhard, met Aan-teekeningen en Bijvoegselen van E. M. Beima.

GRANVELLE (Antoine Perenot, meer bekend onder den naam van den kardinaal G.) werd den 20,,cn Augustus 1517 te Ornans in Borgondië geboren. Nadat hij achtereenvolgens te Padua en te Leuven zieh op de regts- en godgeleerdheid had toegelegd, werd hij op 23-jarigen ouderdom bisschop van Atrecht. Door zijn vader, die de aanzienlijke betrekking van grootzegelbewaarder bij Karei den Vlt;icn bekleedde, werd hij zeer vroeg in de behandeling van staatszaken gebezigd, en zijne buitengemeene talenten verschaften hem spoedig een eersten rang onder de staatslieden van zijnen tijd. Listig en geslepen, volleerd in al die kunstgrepen, welke aan Macchiavelli haren naam ontleenen, en zelden door gewetensbezwaren weerhouden, daarbij met een verwonderlijk scherpen blik en veel menschenkennis toegerust, schoen hij als van de natuur voorbestemd oin de absolutistische plannen van Karei den Vdcn en zijn zoon te helpen verwezenlijken. Hij had een groot aandeel in de meeste gewigtige handelingen van dien tijd. Zoo woonde hij in 1540 en 1541 de vergaderingen van Worms en Regensburg bij, waarop nogmaals de bijlegging der godsdienstige geschillen werd beproefd; even zoo de kerkvergadering van Trente. In 1550 werd hij lid van den raad van state on grootzegelbewaarder van hot rijk. Toen Philips de II110 het bewind der Nederlanden aan Margaretha van Panna toevertrouwde, benoemde hij G. tot haren eersten minister. Als zoodanig haalde deze zich door zijne pogingen tot onderdrukking der municipale vrijheden en tot vernietiging van het steeds voortschrijdende werk der hervorming, do haat dor volkspartij op den hals, zoodat men eindelijk in 15C4 genoodzaakt was hom te verwijderen. Na geruimen tijd als bijzonder persoon geleefd te hebben, werd hij vooral na 1570 voel in Italië gebruikt en was zelfs cenigen tijd vicekoning van Napels. In 1575 werd hg mot den aanzienlijken rang van president van den raad van Italië en Castilië in den raad van state opgenomen. Hij stierf te Madrid den 218tcI1 September 1586.

GRAPHIET is eene delfstof, welke op papier gestreken loodkleurige strepen achterlaat en waaruit de zoogenaamde potlooden worden vervaardigd. Het komt in massa's voor van eene sehub-big bladcrige zamenstelling; het heeft eene kleur, die het midden houdt tussehen donker staalgrijs on ijzerzwart, is metaalachtig glanzend, somtijds ook eenigzins flikkerend, zeer week, volkomen zacht en doorgaans zuiverder, hoe geringer zijn soortelijk gewigt is. Te voren hield men het G. voor koolstofijzer; Karston heeft het eerst aangetoond, dat het ijzer niet scheikundig met de koolstof vereenigd is, maar dat het slechts een toevallig bijmengsel is, hetwelk later door Sefström is bevestigd geworden. Volgens het onderzoek van Prinsop, bestaat do beste soort van het Engelsche G. uit 53,4 doelen koolstof, 7,9 doelen ijzer, 36,0 dooien kalk- en thonaardo en 2,7 doelen water. Het verbrandt mooijelijk in zuurstof, daarentegen verbrandt hot mot een sterk licht, wanneer het naauwelijks den graad van roodgloeihitte bereikt heeft, tot koolstofzuur, oven als zulks bij diamant plaats heeft.

Het komt in alle worolddeelen voor, maar tot nog toe leverde Engeland bijna uitsluitend het digte zuivere G., van die geaardheid namelijk, dat het onmiddellijk bewerkt en tot stiften kan gezaagd worden. Daarom worden ook de Engelsche potlooden voor de beste gehouden; week en te gelijk taai, geven zij ligt af, zonder te schielijk bot te worden. Zeer beroemd is het G., hetwelk gehaald wordt uit do groeven van het Thonschiefer gebergte in Barrowdalo, bij Keswick in Cumberland, hetwelk voor de fijnste potlooden gebezigd wordt. Met zekerheid weet men, dat deze groeven sedert het jaar 1667 bewerkt werden. Tot op de laatste tijden werden de groeven van Borrowdalo jaarlijks slechts eenmaal en voor korten tyd geopend, om er eene bepaalde hoeveelheid G. voor het volgende jaar bonoodigd, uit te nemen, welke dan naar Londen op do markt werd gobragt, bedragende de jaarlijkscho opbrengst eene geldswaarde van ongeveer 3000 o£. Sedert eenige jaren wordt het G. ook uit Ceylon aangevoerd. Voor andere doeleinden geschikt, wordt het G. op velo plaatsen aangetroffen, als onder anderen bij Passau in Boijeren. Door bijvoeging van klei worden uit G. smeltkroezen vervaardigd, welke in scheikundige werkplaatsen en in munten, tot hot smelten van goud, zilver, koper, enz. groote diensten bewijzen; zij zijn voor hot heetste vuur bestand en verdragen bijna elke verandering van temperatuur zonder te springen. Dit zijn de zoogenaamde Passauer- of Ipser-kroi^ii/i. Slechtere G.-soorten, gelijk ook den afval, bezigt men tot hot reinigen en polijsten van koper- en andere metalen gereedschappen, tot het overtrekken van ijzerwaren, vooral van kagchels, om die togen het roesten te beveiligen en tevens eenen motaalachtigen glans te doen behouden. Ook wordt het G. gebruikt bij hot bronzen van gipswaren. Voorts is het fijn gepoederde G. oen voortreffelijk middel ter vermindering van do wrijving bij raderwerken on dergelijke werktuigen, dewijl het nimmer taai wordt.

GRAS. Eigenlijk het bladachtig gedeelte van die uitgestrekte plnntenfamilie, die onder den naam van grasachtige gewassen (graminoën of glumacoén) bekend is en het voornaamste bestanddeel onzer weiden en hooilanden uitmaakt. Vooral in jeugdigen toestand, wanneer liet rijk nau stikstofverbindingen en andere gemakkelijk oplosbare voedende stoffen is, maakt het het natuurlijkste en beste voeder voor onze plantenetenda huisdieren uit, die daardoor bepaaldelijk den naam van gras-vretende verkregen hebben. Naarmate het G. in ouderdom toeneemt, verliest het in voodscl-gehalto, omdat een gedeelte dor aanvankelijk gemakkelijk oplosbare doelen verhardt, in houtvezel overgaat of daarin gehuld wordt. Van hier het verschijnsel, dat het tor weide gaande rundvee van gelijke hoeveelheid G. meer boter en melk geeft, dan op stal daarmede gevoederd, omdat het G. ouder zijn moet om gemaaid te kunnen worden, waarmede wij eehter niet gezegd willen hebben, dat het voederen in de weide huishoudelijk voordeoligcr zijn zou, waarop wij bij het artikel Sf.alvoedcring terugkomen zullen. Gedroogd zijnde, draagt het G. den naam van hooi, waarbij zich op nieuw hetzelfde als bij het G. herhaalt. Hoe jeugdiger het als hooi gewonnen wordt, des te voedzamer is het en omgekoord. (Zie Hooi).

GRAS (Louise le) , die in de XVIId0 eeuw loefde, was do stichteres eener vrouwelijke geestelijke orde, bekend onder don naam van Liefde-maagden of Dochters van barmhartigheid, wielwerk bestond in het verplegen van kranken. Deze orde is in hét jaar 1660 door paus Clemens den IXdc° bevestigd, doch go-durende de jaren vnn haar bestaan tot Frankrijk beperkt gebleven en reeds voor lang te niet gegaan.

Zie over haar: Gobillon, Vie de madame Le Gros (Parijs 1677).

GRASBIES (Jthyrichospora), Een plantengeslacht, dat lot do natuurlijke familie der Cyperbiezen (Cyperaceae), en in het stelsel van Linnaeus tot de l81e orde dor Squot;18 klasse (Triandria Mo-nogyyü'i) behoort.

Twee soorten van G., te weten; de witte (Ithynchospora alba Vahl) en de bruine (Rhynchospora fusca B. et S.), komen zeer algemeen op onze vochtige heidevelden en veengronden voor, en worden dikwijls in zoo groote menigte aangetroffen, dat ge-hoele streken door hare bloemen, die zieh in Julij en Augustus ontwikkelen, geelachtig groen of groenbruin gekleurd zijn. — Hot zijn overblijvende planton, die door het vee niet worden gegeten , maar voor de veenvorming van veel belang zijn. v. H.

GRASSEN (Gramineae). Eene zoor groote (volgens Lindley, Veg et alle Kingdom, p. 116, bestaande uit 291 geslachten, terwijl hij hot aantal dor soorten op 3,S00 begroot) familie van met eéne zaadlob ontkiemende (monocotyleilonischc) planten, die in allo


-ocr page 541-

GR A.

131

streken der aarde hare vertegenwoordigers hoeft. Zeer groot is hot aantal van individuen en eveneens aanzienlijk dat dor soorten, die gevonden worden in do gematigde luchtstreken van het noordelijk halfrond, waar zij do fraaije, voor de veeteelt zóó onmisbare graslanden vormen, die zulk een eigenaardig, kenmerkend aanzien aan menige noordelijke landstreek geven, en cone bron van welvaart voor hare bewoners zijn. Meer naar de cvenachtslijn toe vermeerdert het aantal der soorten, en vermindert dat dor individuen; daar zoekt men te vergeefs naar de lag-chonde, onafzienbare groene weilanden, door do kleine, nederige grasplanten der noordelijke streken gevormd, en vindt men roods hcosteraehtige vormen van G., zoo als b. v. hot hengelriet (Arundo Donax), dat in Zuid-Europa en Noord-Africa voorkomt. In de subtropiseho cn tropische zone eindelijk zien wij, behalve vele kruidachtige vormen van G., reusachtige gestalten van hcester-achtige of boomachtige gewassen optreden; maar hoezeer deze ook van de kleine planten van het noordon mogen verschillen, toch herinnert ons do gezellige groei b. v. van de gevreesde Alang-Alang (hnperata Koertigii), van de zich soms tot veeltak-kige boomon van 30 tot 50 voet hoogte verheffende, en uitge-strekto bosschen vormende bamboezen aan de nederige plantjes, die do stevige zode onzer voortreffelijke graslanden vormen; een overgang onzer kruidachtige tot de heester- of boomachtige G. van warmere streken, kunnen wij opmerken bij ons gewoon riet (Phragmites communis), dat zelfs bij ons te lande, op het eindo van den zomer, houtachtig is. Aan gene zijde der koerkringon nomen de G. in aantal af.

De G. vormen eene bij uitstek natuurlijke familie, d. i. niettegenstaande het verschil tusschen de vele soorten en geslachten, die hiertoe gebragt worden, hebben alle in hunne houding een eigenaardig iets, dat hen, reeds op hot eerste gezigt, gemakkelijk van plantou van andere familien doet onderkonnen.

Meestal zijn do G. lage, veelal gezellig groeijende, zodenvor-mende kruiden; zoo als wij boven roods opmerkten, zijn eenige evenwel heestor- of boomachtig; hot zijn éénjarige, tweejarige of overblijvende gewassen. Do ondoraardsche stengel of wortelstok is nu eens kort, en dadelijk overgaande in oen aantal wortelvezels, dan wederom kruipend, wortelspruiten uitschietend, en met dc talrijke wortclvezels, die aan elke geleding ontspringen, in den grond bevestigd. Dc veelal onverdeelde stengel, waaraan men meer bepaald den naam van halm (culmus) geeft, is meestal rolrond, slechts zeer zelden te zamongedrukt, terwijl zijne geledingen of knoopen doorgaans verdikt zijn; van binnen is hij hol, of soms b. v. bij het suikerriet (Saccharum ojpcinarum L.), bij de Turksehe tarwe of Maïs (Zea Mais L.) met cene mergachtige zelfstandigheid gevuld. De bladen zijn afwisselend, in één vlak geplaatst; dc bladscheede (vagina), ontstaan uit de vergroeijing van het okselstandige steunblad en den verbroeden bladsteel, omgeeft den stengel; de bladsohijf is meestal lijnvormig, soms langwerpig, eirond of lancetvormig, nooit ingesneden, maar zoor dikwijls ruw aan den rand; het bindsel, bladtongetje of bladhuidje (lujula), een deel, dat aan den binnenkant dor bladschijf, op de grensscheiding tusschen deze cn de bladscheede, gevonden wordt, is een vliezig of bladaehtig orgaan, hetwelk men moet beschouwen als den top of het kleine, vrijgobloven gedeelte van een okselstandig steunblad, dat voor het grootste gedeelte met den bladsteel is vergroeid; soms vindt men, in de plaats van dit vliezige of bladachtige bindsel, eene krans van haren; met het oog op het bovengezegde, schijnt ons hier do meest ratio-ncele beschouwingswijze, wanneer wij aannemen, dat het steunblad, op de zich aan zijnon top bevindende, vrijgcblevene haartjes na, geheel met den bladsteel vergroeid is. Wij spraken hier herhaaldelijk van een okselstandig steunblad; deze zegswijze is mogelijk minder juist, daar er nooit sprake kan zijn van (én steunblad, maar wel van te zamengegroeide steunbladen; een fraai voorbeeld van zulke te zamengegroeide steunbladen, dat tevens zeer geschikt is ter opheldering van hetgeen wij boven omtrent de vorming der bladscheede en van het bindsel aanmerkten, ziet men bij MdianiJius major, een in vele tuinen voorkomend gewas. — De bloemen, ten getale van één of meer in de kafblaadjes (glumae) vervat, vormen met deze de eigenaardige bloeiwijze der G., die onder den naam van bloempakje (locusta, s. spicula) bekend is; deze bloempakjos, die meest altijd tweerijig, en vaak te zamen-gedrukt zijn, zijn wederom in aren, trossen, pluimen enz. ver-eenigd. Eenige G. zijn één- en tweehuizig; maar verreweg de meeste hebben tweokunnige bloomen, en het grootste gedeelte dezer behooren in het stelsel van Linnaeus tot de 2do orde der klasse (Triandria digi/iiia). De kafblaadjes (glumae), die het best met schutbladen of met eene bloemschcode te vergelijken zijn, hoewel sommigen, cn dit naar onze mooning met minder regt, zo kelkbladen hebben genoemd, zijn doorgaans ten getale van twee aanwezig, en vormen het benedenste gedeelte van het bloempakje; soms is er b. v. bij hot geslacht Lolium of Raygras slechts één kaf blad voorhanden, terwijl zij zelden geheel en al ontbreken. De buitenste deolen van het eigenlijke grasbloempje worden de klepjes (paleae) genoemd; deze zijn dikwijls van naalden voorzien, en kunnen het best met kelkbladen of met een bloemdek (perigonmn) vergeleken worden, hoewel zij door sommigen voor schutbladen, door anderen voor bloembladen worden gehouden; vervolgens ziet men de schubjes (lodiculae s. squamu-lae), die eenigen als de eigenlijke bloemkroon, anderen als een bloemdek, en wederom anderen als bijkomende deolen der bloem beschouwen; zij zijn, ton getale van 2 of 3, aan den voet van het vruchtbeginsel geplaatst, hebben eene onregelmatige gedaante, zijn klein, zelden grooter dan het vruchtbeginsel, cn soms geheel en al misdragen. Do meeldraden, veelal 3 in getal, zijn kransvormig rondom het stampertje geplaatst; bij vele G. evenwel worden ook 6 meeldraden gevonden, terwijl zij ook wel ten getale van 1, 2 of 4 aangetroffen worden; de helmdraden zijn draadvormig, vrij, hoewel, ofschoon zelden, ook aan den voet te zamen gegroeid; de tweehokkige helmknopjes zijn lijnvormig, op den hclmdraad beweegbaar, en springen in delengte open. He^ vruchtbeginsel is éenhokkig; het draagt twee, zelden drie stijltjes. Do vrucht der G. is eene graanvruchl (zie Graanvrucht) ; door deze vooral, alsmede door hunnen rolronden stengel, het bindsel enz. zijn de G. te onderscheiden van de aangrenzende familie der Cyperbiezcn (Cyperaceae), waarmede zij dikwijls verward worden.

Zoo gemakkelijk het is, te zien of eene plant al of niet tot de G. behoort, zoo mocijelijk is dikwijls het onderkennen der verschillende leden dezer groote familie, d. i. het onderscheidon barer geslachten cn soorten; ten einde onder de groote menigte dezer gemakkelijker den weg te vinden, verdeelt men de familie der G. veelal in eenige onderafdeelingen of tribus, die gevoegelijk wederom in verschillende onderdooien gesplitst kunnen worden. De bekende kruidkundige S. Endlicher noemt in zijn Enchiridion hotanicum, p. 56 sqq. de volgende tribus aan:

I. Oryzoae. (Rijstgrassen).

II. I'halarideae. (Kanariegrassen). ui. r aniceae. (Gierstgrassen).

IV. Stipacoao. (Zijdcyrassen).

V. Agrostideae. (Struisgrassen), VI. Arundinaceae. (Rietachtigen). VII. Pappophoreae.

VIII. Chloridoae.

IX. Avenaceao. (ffavergrassen).

X. Festucaccae. (Zwenkgrassen), XI. Hordeaceae. (Gerslgrassen). XII. Hottboelliaceae.

XIII. Andropogoneae.

Er is geone plantonfamilio, die van zooveel belang, zoo groot cn veelzijdig nut voor mensch cn dier is, als die der G. Behalve toch dat do tot haar behoorende granen, in alle streken dor aarde, een groot gedeelte van het dagelijksch voedsel voor den mensch uitmaken, zijn het de G., die als hoofdbestanddeel der graslanden, het voornaamste voedsel voor ons onmisbaar vee leveren; daarenboven worden vele G. tot verschillende technische doeleinden aangewend, en zijn sommige in de geneeskunde in gebruik, terwijl slechts eenige weinige schadelijke eigenschappen bezitten. Het is hier de plaats niet, om van al die voor landbouw, handel, nijverheid en geneeskunde belangrijke, of ook van de enkele schadelijke G. een overzigt to geven, daar wij ons voorbehouden, voor zooverre zij nog niet behandeld zijn, aan eenige dezer of een afzonderlijk artikel te wijden, of ze daar te behandelen, waar het ons boter dan in dit algemeen overzigt mogt voorkomen. Zij die een algemeen begrip verlangen van de


-ocr page 542-

GRA.

)32

bij ons gekweekte soorten, die tot de familie der G. behooren, en als granen of cerealiën bekend staan, alsmede van die, welke als zamenstellendo doelen onzer wei- en hooilanden belangrijk, tot cenig technisch gebruik nuttig, of eindelijk louter als onkruid en bij ons inheemsch zijn, en iets nader omtrent deze wenschen te weten, verwijzen wij naar do Landhuishoudkundige Flora van don hooglceraar H. C. van Hall, bl. 240—271.

Vele kruidkundigen hebben zich op de studie der G. toegelegd , en de wetenschap mag zich verheugen over menig belangrijk werk, waarin planten van deze familie behandeld worden; wij zouden to wijdloopig worden, indien wij deze alle wildon vermelden, of ook slechts do namen opnoemen van do vele beroemde mannen, dio zich voor do Agrostographie (beschrijving der G.) verdienstelijk hebben gemaakt; maar al wie lust hooft zich aan de studie der G. te wijden, en zich mot deze zoo bijzonder belangrijke plantengroep nader bekend te maken, raadplege do daarover handelende werken van cenen Schouchzer, Linnaeus, Schrober, Gaudin, Palisot de Beauvais, Muhlenberg, Trinius, Noes van Esenbeck, Kunth, Steudel enz. v. H.

GRAÏIANUS (FrtANCiscus), dio in do XIIdl! eeuw loefde, was geboren to Chiusa in Toscane en werd monnik in het Benedictijner klooster San Felix te Bologna. Hij is meest bekend door zijn Decrctum, ook genaamd Concordantia discordantium Ca-nonwn, cone der eerste proeven van Korkrogt. Hot bestaat uit drie afdeolingon, waarvan do eerste na cene algemceno inleiding in 101 stellingen handelt over kerkelijke personen en bedieningen; de tweede het kerkelijke opzigt en onderzoek, veroordeeling en straf van schuldigen in kerkelijk opzigt; do derde loopt over lithurgische voorschriften. Dit werk behaagde zeer aan paus Eugenius den Illdequot;, die het als leerboek op de hoogc-school te Bologna invoerde. Latere pausen deden het verbetoren en betuigden er hunne ingenomenheid mede. Het hooft dan ook de strekking om do pauselijke magt zeer te verheffen. Vele der aantoekoningon van lateren tijd op hot oorspronkelijke werk zijn in den tekst van het laatste ingeslopen j zij zijn het meest bekend onder den naam van haren voornaamste)! opsteller, de Paucapalea Palea. Het Decrelum Graliani is later in het Corpus Juris Canonici opgenomen en maakt daarvan het eerste gedeelte uit. Eene opzettelijke wederlegging der stellingen van G. is onder den titel: De emendatione Graliani, uitgegeven door Ant. Augustinus (Arnhem 1678) met de geleerde aanteekeningen van S. Baluzius en G. ii Mastricht.

GKAÏIEN (De) of Charitinnen waren bij de Ouden de godinnen der bevalligheid, dienaressen of gezellinnon van Venus en worden door do kunst steeds voorgesteld als verwant aan de godin der liefde en Jer schoonheid, nu eens naauw aan elkander verbonden in zusterlijke omarming, dan weder in ceno rei van drie elkander de hand reikende figuren. Eerst werden zij in sierlijk gewaad, vervolgens ligter gekleed en eindelijk geheel naakt afgebeeld. Het duurde lang oor do beeldende kunst in de voorstelling dezer jonkvrouwelijke drieëenheid de poëzij nabij kwam; goruimen tijd moest zij zich behelpen met symbolische attributen (myrten en rozen, enz.), om de G. te onderscheiden van gelijksoortige groepen van drie figuren. De overlevering wil dat het Socrates was, die aanleiding gaf toten de verwezenlijking zag van het eerste antieke kunstwerk, dat de G. voorstelde. In de Louvre bevindt zich het beste en oudste uit de Villa Borghese afkomstige voorbeeld der antieke voorstellingen; dc G. dragen daarin neg het rijkgeplooide gewaad (zie de afbeelding in Clarae's Muscés en O. Miillors Denkmaler der alten Kunst). Van de naakte G. der antieke kunst is slechts een belangrijk voorbeeld overig, do marmeren groep in de bibliotheek der domsacristy te Siena. Deze maagdelijke gestalten zijn van eono grooto bekoorlijkheid; jammer genoog zijn onderscheidene ligchaamsdeelen zeer verminkt, maar desniettemin blijft deze groep een der kostbaarste overblijfselen dor antieke kunst. Canova heeft haar meer dan eens met warme bewondering aangestaard en ongetwijfeld heeft zij hem de eerste aanleiding go-geven tot zijne eigene behandeling van hetzelfde onderwerp.

De andere, tot ons gekomen antieke voorstellingen dor G. zijn reliefs. Wij noemen alleen het bas-relief in wit marmer te Bome, door Mac-Antonio Raimondi gegraveerd mot hot onderschrift: Sic lionue Carites niveo ex marmore sculptae, bonevens nog een ander relief met G. en nymphen in het museum te Napels, waarvan in het werk; Neapel, ant. Bildwerke, beschrieben von Gerhard wid Panofka (I, p. 85) wordt gewag gemaakt. De figuren zijn mot tunica's bekleed en van goene buitengewoon fraaije bewerking. Do G. zijn voorts op enkele fraaije eameën afgebeeld; in hot bijzonder treft men daarop meermalen de voorstelling aan van Aglaïa, als de verpersoonlijking dor bevalligheid.

In een der opgegraven woningen te Pompeji heeft men eono muurschildering gevonden, de G. met Venus en Adonis voorstellende. Aan do kunstwerken der antieken, die in hunne talrijke herhalingen, de voorstelling der G. hadden gevoerd tot het schoonste harmonisch geheel, gevormd door de vereoniging van drie volmaakt schoone maagdengestalten, sluiten zich de moderne kunstwerken, wat opvatting en uitvoering betreft, getrouwelijk aan. De rei dier werken begint mot Rafaël, die de G. had voorgesteld op oen klein schilderijtje van 7 duim in het vierkant, vroeger in dc Villa Borghese, later in de verzameling van don graaf Dudley te Londen te vinden. Do wijze van voorstelling is geheel die der antieken; men vermoedt dat Rafaël werd geïnspireerd door do bovengemelde antieke groep te Siena. Men zegt, dat eene voorstelling der G. door A. Durer zich in het museum te Madrid bevindt. Do groep van Germain Pilon (f 1590) in de Louvre te Parijs, ook historisch belangrijk, daar zij met oen bijzonder oogmerk door Catherine de Medicis werd besteld, is uitmuntend van opvatting. De G. zijn hiov gekleed in een doorzigtig gewaad, dat de vormen duidelijk aangeeft. Canova's

G. zijn overbekend; bij voortreffelijke schoonheden in de détails, is echter de geaffècteerde wijze van voorstolling niet bevredigend. Met Thorwaldsen, wiens G. hooger staan dan die van Canova, daar hij ongetwijfeld hot diepst was doorgedrongen tot den geest en de opvatting der Hellenen, zal vooreerst de rei wel gesloten zijn, dor goede moderne voorstellingen van dit onderwerp.

GRATZ, van het Slawisch Gradez, een bergslot, is de hoofdstad van een golijknamigen Kreits en van geheel Stiermarken. Zij ligt bekoorlijk aan den oever der Mur (Moer), hetgeen aan de Franschon aanleiding heeft gegeven om haren lof te vermelden in do woordspeling: la ville de Grace, au bord du fleuve do l'amour (de la Mour). Mot hare veelvuldige, ten deole op den regteroever der rivier gelegene voorstedon heeft zij eene oppervlakte van IJ □ mijl; is de zetel van onderscheidene rogerings-eollegiën en van den voi-st-bisschop van Seckau; en heeft 23 R. C. kerken, waaronder de schoone Gothische domkerk met graven van onderscheidene vorstelijke personen; alsmede eene merkwaardige ruïne van het oude kasteel op den slotborg. Voorts hooft men er eene hoogeschool met drie faculteiten: voor do


-ocr page 543-

GRA.

133

godgeleerdheid, de regtswetensehappen en de wijsbegeerte. Zij is in het jaar 1585 door den aartshertog Karei gesticht, in 1827 hersteld en heeft 500 studenten. Bezienswaardig zijn: do bibliotheek, eene menigtu oude en zeldzame drukwerken bevattencle, de kruidtuin, een chemisch laboratorium, en andere niet onmid-delijk tot de hoogeschool in betrekking staande wetenschappelijke inrigtingen, onder welke eene industrie-school uitmunt. Het aantal inwoners bedraagt 63,000.

Zie over G. en hare bekoorlijke omstreken: Schreiner, Ilislo-risch-Stalislisch lopographisc/ies (jentaide der stadl Griitz und Hirer Umgebung (Gratz 1843).

GKAUBUNDERLAND, in het Fransch Pays des Grisons, is onder de Zwitsersche kantons het 15(1lt;! in bondgenootschappe-lijken rang, doch het eerste in grootte, als hebbende eene oppervlakte van omtrent 150 O mijlen. Het grenst ten noorden aan Vorarlberg en de kantons St. Gallen en Glarus, ten oosten aan Tyrol, ten zuiden aan het Lombardisch-Venctiaansch koningrijk en ten westen aan do kantons Uri en Tessin. Hot grootste gedeelte van G. is zeer bergachtig en het heeft toppen, die in hoogte weinig voor die van het Bcrner-Obcrland onderdoen. De gebergten bevatten marmer, ijzer, koper en lood; de Bijn, die met de Inn en eenige kleinere rivieren het kanton bespoelt, levert stofgoud op. De groote verscheidenheid in het klimaat heeft ook grooten invloed op don plantengroei; op de bergen treft men oenen belangrijken rijkdom van pijnboomen aan, terwijl in do zuidelijke doelen vijg en wijnstok aan Italië herinneren. Do inwoners, bijna 100,000 in getal, leggen zich hoofdzakelijk toe op de veeteelt; men vindt in de gebergten ook vele stoute gemzenjagers. De bekende Zwitsersche kaas wordt voor een niet onbelangrijk gedeelte in G. vervaardigd; overigens staat de kunstvlijt der inwoners op eenen niet zeer hoogen trap. De kunstmiddelen oehtor om over bijkans ontoegankelijke bergen of bruischondo borgstroomen to brengen, verdienen hier en daar bewondering; een dor bekendste bergwegen is do Via mala, een doortogt van drie kwartier uurs lengte, in het jaar 1472 ter breedte van vier voet in het gebergte uitgehouwen. Later is deze weg aanmerkelijk vergroot. In zijne nabijheid vindt men, gedeeltelijk als verlenging, nabij het dorp Rongolla, een doorgang in de rots uitgehouwen, die 216 voet lengte, 15 voet breedte en 10 voet hoogto heeft. Nog merkwaardiger is de kunstweg over den Splügon, die, hoewel in volmaakter staat roods eeuwen in gebruik, in 1818—1822 is verbeterd met verbazende kunst en ontzettende kosten. Hij bevat vele kolossale muurwerken, vier overwelfde tunnels en drie toovlugtsplaatsen bij sneeuw-stortingen. Hoewel do weg duizonde voeten opwaarts stijgt, is de glooijing zeer zacht. G. bevat omtrent 150 dalen, die ten dooie door ontoegankelijke bergruggen gescheidon zijn, en is zeer rijk aan watervallen en andere trotscho natuurtafereelen.

De hoofdstad van hot kanton is Chnr (zio Chur). Overigens zijn cr weinig steden, die melding verdienen; Hand en Meijen-fcld zijn de voornaamste. Merkwaardig is het klooster Disentis, eene Benedictijner-abdij, eono der oudste van Europa. Zij werd in het jaar 614 gesticht door den Schotschen monnik Sigebert. Het kloostergebouw verheft zich schilderachtig op de noordzijde van den berg Vakaraka en heeft een heerlijk gozigt op do bergen van het Tavescher- en van het Medelsor-dal. Opmerking verdient ook eene steonen poort in hot Lugnetzdal bij Ilanz. Het is eene corepoort voor do vrouwen van Lugnetz, die in het jaar 1355, toen de Lugnotzors met graaf Budolf van Wordenberg Sargans in oorlog waren, eono legerafdoeling van dezen, welke zich in den bergpas vertoonde, mot eene hagelbui van steenen terugdreven en daardoor de overwinning beslisten.

G., dat in den tijd der Romeinen oen godoolte van Rhotië uitmaakte, word in de XVd0 eeuw, nadat er afzonderlijke verbonden waren opgerigt, door ineensmolting van deze, tot con met het Zwitsersch bondgenootschap geallieordo staat (zugewandler On), die in 1803 in het bondgenootschap trad.

GRAUWACKE. Hierdoor verstaat men eene rotssoort, welke het eerst door dc berglieden van den Harts met dozen naam is bestempeld, welke van lieverlede in alle lovende talon hot burger-rogt hooft verkregen. Het komt somtijds voor als een fijn- of grofkorreligen zandsteen, meestal door eene grijze kleuren eene groote vastheid gekenmerkt; het wordt dan ook wel grauwacke-zamlsteen genoemd. Wanneer het uit zeer kleine of fijno korrels is zamengesteld en zieh moer of min door eene schicferachtigo structuur onderscheidt, noemt men het grauwacke-schiefer. In hot Harts-gebcrgto en in het Thuringerwald ziet men het grau-waokc-zandsteen on hot grauwacke-schiefer met elkander afwisselen en in elkander overgaan. Ook komt hot G. voor als oen wezontlijk conglomeraat, waarin men stukken en gerolde steonen van graniet, gneis, micaschiofer, thonschiofer, kiezel-schiefer, kwarts, kalksteen enz. horkent, welke door eene meer of minder van kiezel doordrongone thonsehiefer-massa of wel door eene hoogst fijnkorrelige G. zelf zeer vast verbonden zijn. Mon noemt dit gesteente grauwacke-conglomeraat; het wordt ook zoor algemeen in het Harts-gobergte aangetroffen. Er heerscht in dit gesteente een groote verschoidonheid. Vele Grauwacke-soorten zijn ongemeen vast verbonden, mooijolijk te verbreken en niet zeer aan verwering onderworpen. Zij leveren dien ten gevolge in de landen, waar zij voorkomen eono bijzonder duurzame stof op tot het bouwen van huizen en hot aanloggen van wogen en straten.

Het G. vormt meestal breede, naar oeno rigting ver uitgestrekte bergruggen. Veelal ziet men kegelvormige en op zich zelven staande bergen, welke alleen met hunne grondvlakkon aan elkander verbonden zijn ; hunne kruinen eindigen deels in scherpe randen, deels zijn zo afgeplat; do hellingen naar do valleijen loopen nu eens moer, dan eens minder zacht af en zijn hier en daar klippig met overhangende rotswanden. Onder anderen bestaat de Lurley-rots, bij St. Goarshausen aan den Rijn, aan alle reizigers in die stroken wel bekend wegens hare schoone echo, uit G. en thonschiofer.

Voorts behoort het G. tot do oudste zandsteen-formatie. Hot staat met het oude thonschiefor in de naaste verbinding en gaat er ook in over. Het rust er op en wordt door eono digto kalkstoensoort, grauwache-kalk, ook overgangs-katk genoemd, bedekt. Ook hoeft dit gesteente aanleiding gegeven tot de benoeming van eene formatie. Wegens zijne bijzonder kenmorkendo eigenschappen voor do oudste in lagen voorkomende vormingen, inzonderheid voor die van het middengedeelte van Europa, hoeft men die vormingen, welke men vroeger minder gepast oi'ergangs-gebergte noemde, naar dit gestoonto graiavacke-formatie genoemd, die later door de Engolseho geologen mot de benaming van Silurische en Devonische groepen is bestempeld geworden. Het 'zijn die lagen, welke de oudste versteeningen dor aarde bevatten. Deze formatie is zeer rijk aan ertsen en doswo-gens voor den bergbouw hoogst belangrijk; men treft or vele gangen of aders in aan van goud, zilver, koper, antimonium, lood, tin, ijzer, kobalt en bruinsteen, gelijk ook aders van kwik, welke zich door hunnen rijkdom onderscheiden. Do goudaders van Peru, do rijke zilvergangen van Mexico, de koper- en tingangen van Cornwallis, do kwikbeddingen van Al-maden, de belangrijke lood- en zilvergangen van Clausthal en Andreasberg in don Harts, do rijke lood- on zilvergangon van Joaehimsthal en Mies in Bohemen, de veol opleverende ijzer-stoengangen van de Rijnstroken en het zuidelijk gedeelte dor Vogesen, liggen alle in de Grauwacke-formatie.

In hot westelijk gedeelte van Engeland, waar de Grauwacke-formatie zeer sterk ontwikkeld is, heeft men daarin bepaalde afdoelingen kunnen erkennen, welke zoowel door hare versteo-ningen, als ook door do gesteenten, waaruit zij bestaan, gekenmerkt worden. Door Murchison, een Engelsch geoloog word do onderste afdeeling van deze formatie het Cetmbrische stelsel genoemd, welke benaming hij later schijnt te bobben laten varon en deze groep met de daarop volgende vereonigd, dio hij het Silurische stelsel noemt, naar het oude i'ijk der Siluriërs en do daarop volgende of bovenste afdeeling, de jongere G. of oude roode zandsteen (Old red Sandstone), noemt hij het Devonische stelsel, omdat zij in Devonshire bij uitnemendheid verbreid is. Mot behulp van de daarin voorkomende versteeningen, hooft men deze afdoelingen ook in Frankrijk, Zweden, Rusland en Noord-America aangetoond. In Duitschland, waar hot schiefer-geborgto tusschon Bingon en Bonn, hot Hartzgoborgto en het oostelijk godoolte van het Thuringerwald tot aan het Ertz-geborgte bijna geheel uit dc Grnuwacko-formatio bestaat, heoft men beproefd haar in eene onderste, middelste cn bovenste Grauwacke-for-matie nf te zonderen, doch naardien do gesteenten in deze drie afdoelingen zeer aan elkander gelijk zijn en alleen door de daarin


-ocr page 544-

GRA.

134

voorkomende versteouiugen kuuucn onderscheiden worden, gaat deze verdeeling niet vele moeijelijkheid vergezeld.

GRAVE. Bctcekent In de toonkunst eene langzame beweging, waartoe de muziekstukken, wanneer zij in de uitvoering behoorlijk zal worden gekenmerkt, behooren ingerigt te zijn. Eene lange reeks van noten van gelijke waarde, rollende passages, als hoofdfiguren, zouden hierbij niet te pas komen; ten minste moeten, wanneer men zich van deze in volstemmige toonstukken bedient, andere stemmen hot karakter van G., door afstekende bijnoten, staande houden en voelbaar maken. Gepunk-teerdo noten, verbindingen enz. schijnen inzonderheid aan het G. te voegen, en moeten hier met meerdere naauwkeurigheid worden voorgedragen, dan wel bij langzame muzijk- en zangstukken geschiedt.

GRAVE of DE GRAAF ligt aan den linkeroever der Maas bijna 3 uur ten Z. AV. van Nijmegen en fit uur ten N. O. van 's llertogenbosch op 51° 45' 38quot; N. 15. en 23° 24' 19quot; O. L. en telt ongeveer 3,200 inwoners. Zij is als vesting belangrijk. De vestingwerken bestaan uit drie heele en twee halve zeer ruime bastions, door vier ravelijnen gedekt, aangelegd volgens de stelsels van Coehoorn en Vauban. Verder uit eenen breeden bedekten weg en eene voorgracht aan de landzijde; eindelijk uit eeu kroonwerk Coehoorn genaamd, dienende om de stad aan den waterkant te verdedigen. De Maas stroomt langs de stad aan de noordzijde en vult hare ruime en diepe grachten. Aan den anderen kant heeft men vele lage landen, die door het riviertje de Raam, dat uit de Peel komt en somtijds over zijne boorden vloeit, vochtig en diep gemaakt worden. In de wintermaanden stroomt de Beersche Maas over de landerijen, die onder de stad gelegen zijn en zet die zoo diep onder water dat zij met kleine schuitjes bevaren kunnen worden. De stad is op zulke tijden volstrekt ongenaakbaar voor den vijand, daar zij alsdan, met de dorpen Escharen en Gassel van alle zijden dooiwater ingesloten en dus als op een eiland ligt.

De stad Grave is in de oorlogstijden altijd beschouwd als een gowigtig punt. In 1577 werd zij door verrassing op de Spaan-schcn bemagtigd; in 1586 werd zij door Panna ingenomen; in 1602 maakte prins Maurits er zich meester van na een beleg van twee maanden. In het noodlottig jaar 1672 viel zij den Fran-schen onder Turenne in handen, doch werd in 1674 door den generaal Rabenhaupt en prins Willem den IIIdl!n hernomen en bleef sedert in de magt der staten.

GRAVEERIJZER (Het). Een sterrebeeld, door La Caille ingevoerd. Het staat tusschen do Duif en de rivier Eridanus en bestaat slechts uit eenige kleine sterren; maar kan ook bij ons niet mot het bloote oog waargenomen worden, daar het zich slechts omstreeks den tijd zijner culminatie een weinig boven onzen zuidelijken horizon verheft. Eene lijn, van Betelgeuze naar Rigel, beide in Orion, getrokken en zuidwaarts verlengd tot bijna aan den horizon, wijst de plaats van dit kleine sterrebeeld aan.

GRAVEERKUNST wordt de kunst genoemd om in koperen of andere metalen platen eene of andere voorstelling te griffen om haar vervolgens, door middel van den druk te kunnen vermenigvuldigen. Men kent verschillende manieren van graveren, waarvan wij hier eene beknopte opgave doen volgen.

1. Het graveren in koper. Daarbij wordt de voorstelling met een spitsen naald op de plaat geteekend; vervolgens worden de lijnen met een stalen werktuig, graveerstift genoemd, waarvan het uiteinde tot een scheven vierhoek is geslepen in het koper gesneden. Eene kopergravure kan, als de plaat niet al te oppervlakkig bewerkt en het koper van eene goede kwaliteit is, 7 a 800 goede afdrukken geven.

2. Het etsen. Bij deze manier wordt het koper met een vernis bedekt, etsgrond genaamd, waftrop met de etsnaald wordt geteekend, terwijl dan later daar, waar de etsgrond is weggeschrapt, het koper door sterk water wordt uitgebeten. (Zie de art. Elsai en Etskunst).

3. Het werken met graveerstift en etsnaald. De eerste aanleg der gravure wordt hierbij geëtst en de plaat vervolgens met de graveerstift voltooid. Do uitwerking van deze verooniging van twee manieren is dikwijls zeer schoon.

4. De zwarte kunst, door de Italianen en Engeischen ook Aïezzo tinto genaamd. Bij deze bewerking wordt de geheele plaat door middel van een gekerfd instrument met gekruiste strepen overdekt. Op dezen grond wordt de teekening overgobragt en vervolgons worden met oen werktuig, schraper genaamd, de lichtpartijen bewerkt; do tinten hangen af van de mate waarop do grond glad wordt geschraapt; in do diepste schaduwen blijft die grond geheel onaangeroerd. Vooral de Engelsehe graveurs hebben van dit procédé veel gebruik gemaakt, dat echter geen groot aantal goede afdrukken toelaat.

5. Het graveren op hout. Daartoe wordt palm-, boeken- of peoronboomenhout gebezigd; do voorstelling wordt op het blok geteekend en vervolgens met scherpe instrumenten zoo bewerkt, dat do omtrekken en partijen, welke op het papier moeten afgedrukt worden, en relief komen te staan. Deze kunst is naauw verwant met do boekdrukkunst, tot welker uitvinding zij waarschijnlijk aanleiding heeft gegeven. Ook is zij de oudste manier van graveren.

6. De licht- en bruin-manier (Chiaroscuro). Zij geschiedt mot drie of vier houten platen. Op do eerste worden do omtrokken gegraveerd, do tweede is voor do sterke schaduwen en de overigen voor de tusschentinton. De verschillende platon maken na het afdrukken één geheel uit, dat dikwerf met gelukkig gevolg is gebezigd tot het nabootsen van oudo teekoningen. Somtijds gebruikte men bij deze manier te gelijk koperen en houten platen.

7. Do gehamerde manier. Deze bestaat alleen uit eene massa punten, die met een kleinen hamer in de koperen plaat worden gedreven.

8. De punctoer-manier. Ook deze bestaat alleen uit punten, die mot eene etsnaald op den etsgrond van eene koperen plaat worden gemaakt en vervolgens door sterk water weggebeten. Meermalen bediende men zich dan later nog van de graveerstift om vooral het vleesch zachter on fraaijor te bewerken.

9. De teekonmanior. Deze dient om toekeningen in zwart en rood krijt, enz. bedriegelijk na te bootsen. De koperen plaat wordt daarbij overdekt met een etsgrond, waarin fijn zand is gemengd; daarop wordt do teekening voorzigtig bevestigd on vervolgens worden met een stift al de doelen der teekening naauw-kourig gevolgd. Overal waar de stift heeft geraakt, zijn de zandkorrels in den etsgrond gedrukt, en de plaat wordt vervolgens met sterk water geëtst.

10. De Oostindische-inkt-manior, Aquatinta, waardoor teekoningen in O. I. inkt worden nagebootst. Zij wordt op tweeërlei wijze gevolgd. Bij de eerste wordt do plaat, nadat daarop de omtrekken zijn geëtst, met fijn mastikpoedor bestrooid en vervolgens gewarmd om do mastik op do plaat te doen vast smelten. Daardoor ontstaan tusschen de mastikkorroltjes onmerkbare openingen, waarop later hot sterk water zijn invloed kan uitoefenen. Daarna wordt op dezelfde wijze geprocedeerd als bij de zwarte kunst, behalve dat bij deze do schraper, en hier het penseel wordt gebruikt, waarmede do lichtpartijen worden bedekt mot een zwart gekleurd vernis, dat niet door hot sterk water wordt aangedaan. Het hoogste licht wordt het eerst bedekt en de plaat vervolgens zoo lang geëtst als voor den zwaksten toon dor schaduwpartijen gevorderd wordt. Op dezelfde wijs worden vervolgens al de graden van licht behandeld, die zich in hot oorspronkelijke bevinden, tot dat ten laatste op de plaat niets overblijft dan do sterkste schaduwen, die het laatst worden geëtst. Bij de tweede behandeling in deze manier wordt de plaat met een goeden etsgrond bedekt, en do voorstolling daarna door middel van oen penseel met terpentijnolie, vermengd met lampzwart, daarop even als op papier bewerkt. Deze olie doorweekt don etsgrond, die mot fijn linnen wordt weggenomen, zoodat overal waar het penseel is geweest, hot blanke koper te voorschijn komt. Daarna wordt do plaat, oven als bij do andere bewerking, met fijne mastik bestrooid en op dezelfde manier geëtst. De bewerking wordt herhaald al naar gelang van hot aantal tinton in het origineel.

11. De gravure voor kleurendruk. Deze manier is door den schilder Leblond tegen hot einde der XVIIde eeuw uitgevonden. Hij drukte mot drie kleuren: rood, geel en blaauw. Voor elke kleur had hij drie afzonderlijke platen, die mot elkander het geheel dor voorstelling uitmaakten.

Do Franschen hebben deze manier tot eene groote volmaaktheid opgevoerd; de Engeischen vonden later nog eene andore manier uit om mot dezelfde koperen plaat in verschillende klou-, ren te drukken. Ploos van Amstol, de Noderlandsche graveur.


-ocr page 545-

GRA.

135

die ook de teekenmanier met uitstekende verdienste beoefende, heeft van de thans besprokene uitmuntend partij weten te trekken voor de nabootsing van gekleurde teekeningen van oude meesters.

In den laatston tijd hebben onderscheidene uitvindingen het getal van manieren in de graveerkunst nog aanmerkelijk vermeerderd. De staalgravure (sints 1825 in gebruik) heeft ook een gedeelte der kopergravuren vervangen; do houtgravure heeft een nieuw loven bekomen; de steendrukkunst is algemeen verspreid geworden. Do eerstgenoemde heeft boven de kopergravure voor, dat zij een oneindig grooter aantal goede afdrukken oplevert; de tweede wordt gezoeht, omdat men haar gemakkelijk mot den letterdruk kan verbinden; de derde heeft het voorregt van goedkoop te zijn. Van andere uitvindingen spreken wij hier niet, omdat wij hier alleen mot do graveerAtms/ te doen hebben, en de ontdekkingen der wetenschap welligt zullen kunnen leiden tot het verdringen der gravure, maar toch altijd slechts tot resultaten van een geheel andoren aard zullen voeren. Daarenboven zijn zij nog verre van volmaakt, evenmin als de heliographie, de toepassing van Daguerres uitvinding op het graveren in metaal. Voor alsnog kan men alleen de boven genoemde manieren van graveren als fails accomptis in de kunstgeschiedenis beschouwen, en dewijl do aesthetische en artistieke voortreffelijkheid van hetgeen de graveerstift of etsnaald in den loop dor eeuwen hoeft voortgebragt, nog altijd verre verheven is boven de vruchten der mechanische procédés van onzen tijd, verdient de geschiodenis der G. in verschillendo landen hier wel een vlugtigen terugblik.

Duitschland en Italië twisten nog altijd om de eer der uitvinding van de G. Het verschil is hoogst moeijolijk op te lossen bij gebrek aan de noodigo bewijaen cn het is hier allerminst de plaats om do aanspraken van beide landen ter toetsing to brengen. Wij willen echter onzen historischen terugblik beginnen met Duitschland en daarbij opklimmen tot do houtsnijkunst , die het graveren in metaal is voorafgegaan. Algemeen is do meening aangenomen, dat do houtsnijkunst haar ontstaan te danken heeft aan do vervaardiging van speelkaarten en omtrent het jaar 1300 het eerst zou zijn uitgeoefend. Ook het kleuren der speelkaarten geschiedde door middel van uitgesnedeno blokken. In plaats van do figuren dor speelkaarten, begon men al ras heelden van heiligen, arabesken , versieringen en eindelijk ook letters op do houten blokjes te teokenen, te graveren en vervolgens af te drukken. Met deze gegraveerde houten platen drukte men aanvankelijk slechts losse bladen, maar eindelijk ook boeken , tot dat eindelijk de ontdekking van beweegbare letters plaats greep, do stempels (patrijzen) en vormen (matrijzen) werden uitgevonden en de letters in metaal werden gegoten.

Intussehen werd do houtsnijkunst ook na dien tijd tot versiering van boeken aangewend; zij bereikte haar hoogste toppunt in het begin der XVIdo eeuw, toen Hans Burgkmair, Ursus Graff, W. Pleydenwurf en eindelijk de beroemde Albert Durer met steeds schoonere kunstwerken optraden. Hunne houtsneden zijn nog altijd zeer door do kenners gezocht. Uit deze kunst werden de houten platen geboren, waarmede men de chiaroscuro-manier (waarvan wij zoo straks hebben gesproken) uitoefende. De Italianen beweren, dat Hugo da Carpi deze manier heeft uitgevonden; waarschijnlijk echter was zij reeds vroeger in Duitschland in gebruik. Een zekere meester Pilgrim, A. Durer en L-Cranach (omstreeks 1500) hebben in deze manier gegraveerd.

Wat nu de kunst van graveren op metaal betreft, zoo is het aan geen twijfel onderhevig of zg werd, zoo wel in Italië als in Duitschland reeds lang door de goudsmeden beoefend, eer zij door graveurs en schilders werd aangewend. De afdrukken daarvan op papier verraden de kindschheid der kunst en zijn groo-tendeels slechts copiën naar Italiaansche of oud-Duitsche meesters. Martin Schün, door de Franschen le beau Martin genaamd, was de eerste beroemde Dnitscho graveur; hij woonde te Colmar en overleed aldaar in 1486. In de platen van dezen meester, gegraveerd tusschen 1460 en 1486 , straalt reeds to veel meesterschap over de behandeling door, dan dat men ze als eerste voortbrengselen van do gravcernaald zou kunnen beschouwen. De uitvinding dagteekent dus waarschijnlijk van veel vroegeren tijd; digt aan hare grens staan ook nog de beide goudsmeden Israel vou Mecheln of Mekenen, vader en zoon. Hunno werken vallen tusschen 1450 en 1527. De stijl des vaders verschilde merkelijk van dien van Martin Schön. Intussehen ligt er over dit tijdperk van de geschiedenis der G. veel duisters, tot dat men den tijd bereikt, dat de graveur Michel Wolgemuth leefde. Hij woonde te Neurenberg en was de leermeester van A. Durer. Deze bragt de etskunst in gebruik; hij overtrof daarenboven in de G. al zijne voorgangers en zijne werken behooren nog altijd tot de schoonste overblijfselen der Duitsche kunst. Onder z'ijne tijdgenooten waren verschillende beroemde graveurs, zoo als Zasinger, Lucas Cranach e. a., en over het algemeen heeft zijne school een beslis-senden invloed uitgeoefend op do G. Italianen, Franschen, Nederlanders werden leerlingen van die school en bragten elk op hunne wijze de kunst tot steeds hoogere voortreffelijkheid. Durer zelfheeft onderscheidene leerlingen gevormd, die onder den naam van de kleine meesters bekend zijn, zoo als George Pentz, Ileinrich Al-degrever en Hans Sebald Beham. Zij verwijderden zich slechts zelden van de manier des meesters en stelden de natuur voor, zoo als zij haar zagen, zonder naar ideale vormen te stroven. Verder volgden de beide Bry's, vader en zoon, die in hot einde der XVIquot;10 en het begin der XVII110 eeuw te Frankfort woonden; M. Merian, hun leerling, die zich voornamelijk op het etsen toelegde, err een uitmuntend scholier vormde in Wenceslaus Hollar. In het midden der XVII'le eeuw werd do zwarteknnst-manier uitgevonden door den overste Ludwig von Siegen; later werd zij verbeterd door prins Robert, den bekenden gunsteling van Ka-rel den Iquot;tcl1 en verder door de Engelsche graveurs tot een hoo-gen trap van volmaaktheid opgevoerd. In do XVIIIdc eeuw had men in Duitschland nog wel enkele verdienstelijke graveurs, zoo als Götz, Heisse, Vogel e. a., maar zij werden toch overtroffen door de intussehen opgekomen Fransche graveerschool, in welke o. a. de Neurenbergsche kunstenaar Ambling zich vormde. Voorts leverden de familien Preisslcr, Sandrart cn Kilian aan Duitschland onderscheidene graveurs, die zich echter voornamelijk in het buitenland vormden en in de Nederlanden, in Frankrijk of Italië de kunstwerken zochten, welke zij vermenigvuldigden. Neurenberg en Augsburg waren in do vorige eeuwen de zetels der Duitsche G. Intussehen verlieten de meesto Duitseho graveurs hun vaderland om zich te Parijs, te Rome, of later, toen daarheen de zetel der G. was verplaatst, te Londen te vestigen. Met het nieuwe leven, dat in de eerste helft dezer eeuw in elk kunstvak is ontstaan, werd de spcculaticgeest, welke zich van do gravure had meester gemaakt, en waardoor de mechanische procédé de eigenlijke kunst had verdrongen, althans voor een gedeelte overwonnen, en de meesterstukken van een Kaulbach, Cornelius e. a. worden in onzen tijd door de graveerstift van een Eichens, Hoffmann, Jacoby, Schilfer, Keller e. a. op eene even getrouwe als geniale wijze wedergegeven.

Zoo al de aanspraken van Italië op do eer der uitvinding van do G. door Duitschland worden betwist, zeker is het, dat, volgens Vasari, omstreeks 1460 Maso Finiguerra (zie Finiyuerra) oen goudsmid te Florence, de figuren door hem op metaal gegraveerd, eerst in weeke aarde of gesmolten zwavel en later op papier afdrukte. B. Baldini, aan wicn Finiguerra zijne ontdekking mededeelde, maakte er gebruik van om eenige teekeningen van Sandro Botticelli te vermenigvuldigen. Het zijn do eerste Italiaansche gravuren, welke dien naam verdienen. Van een van deze beide kunstenaars zijn de tweo vignetten, die zich bevinden in de uitgave van Dante, welke in 1481 te Florence werd go-drukt. Zonder stil te staan bij de graveurs van minderen rang, noemen wij hier dadelijk Andrea Mantegna als een van de voor-treffelijksto graveurs van zijnen tijd. Hij bragt do G. eene aanmerkelijke schrede verder en in zijne werken vertoont zich reeds eene veel grootere gemakkelijkheid van behandeling.

De houtgraveerkunst kwam in Italië veel later dan in Duitschland in zwang. Het was een Duitscher, Hans Ulric, die te Rome in 14G7 het eerste boek met houtsneden drukte. Tegen het einde der XVd0 eeuw bezat Italië onderscheidene bekwame houtgra-vcurs, wier werken met even veel zorg als hunno namen zijn bewaard gebleven. Boldrlni, Ilossigliano, Micarino, Antonio da Trente enz. waren de beroemdsten onder hen.

Uit de houtgravure ontsproot de uitvinding der chiaroscuro, hierboven vermeld, welke manier hot eerst door Hugo da Carpi werd gevolgd, die daarin zeer fraaije navolgingen leverde van Rafael en Pannesano. Zijne eerste navolgers waren B. Peruzzi, D. Beccafumi, Antonio da Trente en Andrea Andreani, die


-ocr page 546-

GRA.

136

hon weldra allen overtrof. Na dien tijd verviel do houtgraveer-kunst in Italië, tot dat zij omstreeks het jaar 1730 met Antonio Maria Zanetti voor een oogenblik herleefde en onderscheidene fraaije gravuren in chiaroscuro in het leven riep.

Tot de eigenlijke G. terug koerende, ontmoeten wij allereerst den uitstekenden graveur Mare Anton Eaymondi van Bologna. Deze kunstenaar, een leerling van Francia, bestudeerde, te Ve-netie gekomen, de houtgravuren van A. Durer en werd daardoor onrnuldelijk tot navolging opgewekt. Hij eopieerde eenige van die houtgravuren en verspreidde die over geheel Italië, waarover hij met Durer zeiven vrij hoogo onaangenaamheden had. Kaar Rome gekomen, had hij het geluk Rafael te lecren kennen en graveerde naar zijne teekeningen die schoone platen, welke zijn naam hebben vereeuwigd. Hij liet eenige leerlingen na, waaronder Augustinns van Venetie, Mare de Ravenna en Bolognese de voornaamste waren. Hunne school was ton opzigte van de G. niet minder beroemd dan de schilderschool van Rafael. Van alle kanten kwamen de jonge kunstenaars naar Rome om er zich in te vormen. Na Marc Anton en zijne scholieren kwamen Eneas Vicus, Jacob Caralius en Martinus Rota, die de G. tot een hoogen trap van volkomenheid opvoerden zoo wel door de getrouwheid, als door de afwisseling hunner navolging. Ook de Ghisi's verwierven zich grooten roem op dit gebied, tot dat Gornelis Gort, een Nederlander, naar Italië reisde en te Rome ecne graveerschool opende, waardoor de breedere manier van behandeling in den smaak werd gebragt. Agostino Ca-raeci was zijn leerling en de gravuren, welke van dien kunstenaar tot ons zijn gekomen , kunnen nog altijd als modellen voor de graveurs worden aangeprezen. Hij vormde eenige goede leerlingen, die de Italiaansehe school in eere hielpen houden, zoodat de vreemde kunstenaars, waaronder de gebroeders Sadeler, Goltzius, Bloemaert, de Franschman Polly en de Duitscher Wagner uitmuntten, zich in haar bleven vormen.

De etskunst werd in Italië voornamelijk door Parmesano en door de meeste Italiaansehe schilders van naam, zoo als de Garacci, Guido, Lanfranco, Guercino, Salvator Rosa, Ma-ratti, e. a. beoefend. Hunne etsen zijn meestal stout en met smaak bewerkt en getuigen bijna altijd van eene groote bekwaamheid in het teekenen. Onder de latere meesters, die de etsnaald voerden, onderscheidden zich Stephano della Bella, Benedetto Castiglione en Pietro Santo Bartoli elk door zijne bijzondere manier.

Onder de graveurs van den nieuweren tijd vinden wij Marco Pittori en J. li. Piranesi. Men heeft den Italiaanschen graveurs wel eens verweten, dat zij gelukkiger waren in do opvatting dan in de uitvoering van hunne werken en dat zij geen geduld genoeg hadden om daaraan hot noodige achovc te geven, zoo als zulks door de voornaamste graveurs van portretten in andere landen, Edelinek, Vissehcr, Wille, enz. werd gedaan. Kene eervolle uitzondering daarop maakte Rafael Morghen; maar over het algemeen kan men zeggen , dat de Italiaansehe schilderschool hare wereldbekendheid meer aan de graveurs uit andere landen, dan aan de Italianen zeiven te danken heeft. Intussehen is het zeker, dat verschillende steden van Italië verzamelingen van gravuren bezitten, die in ruime mate pleiten voor de hooge achting, waarin men dezo kunst daar steeds heeft gehouden.

Ook in Nederland ging de houtgraveerkunst de kopergravure vooraf en stond in naauw verband met de uitvinding der boekdrukkunst. Jan Veldener was oen van de eerste houtgraveurs, wier naam tot ons is gekomen; op hem volgt Phillery, een Antwerpenaar, later ontmoeten wij Huibert en Hendrik Goltzius, Ghristoffel van Siehem, de beide Bloemaerts, Jegher en eenige anderen als beroemde kunstenaars in dit vak. Hunne meeste houtgravuren zijn met verschillende blokjes in chiaroscuro gedrukt. Men vindt er meesterstukken onder, die door de kenners zeer worden gezocht.

De Duitsche graveur Israël van Meeheln is misschien de eerste geweest, die zijne kunst op Nederlandsehen bodem overbragt, maar eerst met Lucas van Leyden, in 1494 geboren, begint de reeks van Nederlandsehe graveurs. Hij wedijverde ook op dit gebied met A. Durer; zijne tijdgenooten Diederik van Staaren, Metensis, Hieronymus Bosch, e. a. hebben weinig achtergelaten en ook weinig invloed op de graveerkunst uitgeoefend. Ofschoon hij geene school vormde, telde Lucas van Leyden verscheidene navolgers, o. a. Adriaan Gollaert, Philip Galle, do gebroeders Wierix e. a. Laatstgenoemde kunstenaar, die eene buitengewone vaardigheid bezat, en aan zijne gravuren eene schier ovordrevene uitvoerigheid (het algemecne gebrek der oudste graveurs) bijzette , heeft ongeveer 1200 platen bewerkt.

Wij hebben reeds gesproken van do gebroeders Sadeler en van Cornells Gort, die met Suavius en Jan Gollaert, de G. in Nederland eene aanmerkelijke schrede vooruit bragten. Met Hendrik Goltzius begint oene nieuwe periode in de kunst; de breedheid en verscheidenheid in do wijze van behandeling wordt bewonderenswaardig. Zijne rigting werd voortgezet door een Jacob de Gheyn, diens schoonzoon Jacob Matham, maar vooral door zijne leerlingen Johan Muller en Johan Saenrednm. De eerste was bijzonder krachtig, de andere liefelijk en bevallig in zijn werk. Zij graveerden naar Hollandsche en Italiaansehe meesters en somtijds ook hunne eigeno teekeningen. Gornelis Bloemaert voerde voorts met kennis en smaak de graveerstift; de overigens goede werken van zijn broeder Frederik worden door de zijne in de schaduw gestold. Door do naald aan de graveerstift te paren opende Picter Soutman, in zijne gravuren naar Rubens, een nieuw tijdvak der Nederlandsche school; zijne manier werd overgenomen en volmaakt door van Sompel, Jonas Suyderhoef en voornamelijk door Lucas Vorsterman, den vader. Haar schitterend toppunt echter bereikt deze school met Rubens en Rembrandt. Do eerste drukte den stempel van zijn genie op de werken van hen, die onder zijne leiding zijne schilderijen in plaat bragten; hij loerde hun de meest mogelijke verscheidenheid van tinten on kleuren op treffende wijze wedergeven. In zijne school vormden zich de oude en do jonge Pieter de Jode, Nikolaas Laauwers, Jakob Neefs, Witdouck, Jegher, Caukercken, Gornelis Visscher en bovenal dat edel drietal graveurs, die het diepst in zijnen geest wisten door te dringen: Vorsterman, Bolswert en Pontius. Hunne werken zijn schoone gedenkteekenen van ecne kunst, die haar eigenaardig karakter tot eene groote volkomenheid ontwikkelde, maar toch weinig invloed op de gravure heeft uitgeoefend, daar zoowel de Italiaansehe als Franscho meesters het beneden zich rekenden hunne navolgers te worden.

Na Rubens trad Rembrandt op, eene nieuwe, eene kolossale verschijning ook in de G. Zijne etsen hebben op het gebied dor kunst een indruk gemaakt, dien geene eeuwen zullen vermogen uit te wissehen. Wij mogen hier in geene bijzonderheden treden, maar verzekeren alleen, onder verwijzing naar het artikel liem-bramlt, dat hij zich onderscheidde door eene nieuwe, rijk gevarieerde wijze van behandeling, geheel op de eigenaardigheid van zijn genie gegrond, en die aan zijne etsen eene onbeschrijfelijke aantrekkelijkheid verleent. De schoone, eenige verzameling welke het museum te Amsterdam bewaart, is een monument voor zijne grootheid als graveur, dat door geen ander wordt geëvenaard.

Zijne manier had te veel aantrekkelijks om geene navolgers te vinden. Ferdinand Bol, G. van Vliet, JanLievens, Salomon Koninek e. a. etsten met meer of min gelukkig gevolg in die manier. Wij gaan verder met stilzwijgen een aantal Nederlandsche graveurs voorbij, om even stil te staan bij Gornelis Visscher, een van de grootste kunstenaars zijner eeuw en zijner school. Hij wist de sierlijkste en verstandigste manier om de graveerstift te voeren, te puren aan de geestigste en schilderachtigste behandeling van do etsnaald. Zijne werken kunnen ten voorbeeld strekken aan alle jongere graveurs. Het beroemde kabinet van Reynst, later door de staten-generaal aan koning Karei den Hdcquot; van Engeland geschonken, werd door hem, met behulp van eenige andere beroemde graveurs zoo als Falk, Holsteyn, Matham, Lutma, van Dalen, e. a. in koper gebragt en is een van de schoonste gedenkteekenen der Nederlandsche kunst.

In de zuidelijke Nederlanden, waar Abraham Teniers (broeder van David, den jonge) een van de meest bekwame graveurs was, werd een dergelijk werk, het graveren van de galerij van den aartshertog Leopold, te Brussel, ondernomen, maar met geen zoo schitterenden uitslag. Jiv, hot baart verwondering, te zien hoe in het land waar de graveerschool van Rubens had gebloeid, zulke middelmatige voortbrengselen konden geleverd worden. Toch leverde Vlaanderen nog drie groote graveurs in Nikolaas Pitau, Pieter van Schuppen en Gerard Edelinek. Vooral den laatste komt de schitterendste lof toe voor zijne beroemde gravure, de H. familie naar Rafaël en voor zijne overschoone portretten.


-ocr page 547-

GRA.

137

waarin de reinheid der behandeling met het tooverachtige der kleur gelijken tred houden.

Arnold van Westerhout, Robert van Audenaerden, beide Vlamingen en Jakob Houbraken, een Hollander, verdienen voorts nog vermelding. Laatstgenoemde heeft behalve eenige historiële voorstellingen een aantal portretten gegraveerd, waaronder er zijn, die met het fraaiste werk op dit gebied kunnen wedijveren. Onder de etsers noemen wij nog Jan Luyken cn Romeyn do Hooge, terwijl voorts bijna al de beroemde schilders uit dit schitterend tijdvak der Hollandseho kunst etsen van hunne eigene compositie hebben achtergelaten. In de dusgenaamde zwarte kunst muntten Verkolje, vader en zoon, van Somer, Valk, Blooteling cn eenige anderen uit. Bijzondere vermelding verdient nog Ploos van Amstel voor zijne gravuren in kleuren en in de teeken-manier.

Onze vlugtige schets kan ten bewijze strekken, hoe Nederland in bijna alle onderdeden der G. groote mannen heeft opgeleverd en dat de groote verscheidenheid in hunne manier wordt opgewogen door de voortreffelijkheid, waarmede zij elke manier hebben beoefend. In onzen tijd begint de G., na een tijd lang te hebben gesluimerd, in de werken van een Sluyter, Kaiser, Tau-rel e. a. weder eenig leven te vertoonen. De groote voorbeelden der XVIIquot;18 en XVIIIde eeuw zullen wel niet langer onvruchtbaar blijven.

In Frankrijk, waar de houtgraveerkunst eerst in de XVIde eeuw door Papillon en Woeiriot werd beoefend, drong ook de kopergravure eerst laat door. Eerst omstreeks 1550 begon zekere J can Duvet of Danet van Langres in metaal te graveren; Etienne Pérac, Philippe Thomassin, Claude Vignon waren zijne eerste navolgers, maar eigenlijk begint de geschiedenis der Fransche G. eerst met Jacques Callot, die zich te Rome vormde en wiens geestige compositie en manier hem een altljddurenden roem verwierven. Kort na hem werd de etsnaald gevoerd door Francois Perrier, Jean le Pautre, Barrière, de beide Marot's en vooral met gunstig gevolg door Sebastien le Clerc. De graveerstift telde vooral Baudet, Huret en Chauveau onder hare beste beoefenaars. Boulanger en Morin waren voorts do beste graveurs uit het daaropvolgend tijdvak; zij streefden vooral naar de ontdekking cn beoefening van nieuwe manieren door de vereeniging van de graveerstift met de etsnaald en bereidden zoo het schitterende tijdvak der Fransche G. onder Lodewijk den XIV,1',n voor, waarin de schilderkunst een meer dadelljkcn invloed op haar verkreeg. De Poilly's en Aiulran's vormden twee kunstenaarsfamiliën, waarin onder den invloed van schilders als Poussin, Le Sueur en Lebrun, meesterstukken, vooral op hot gebied der historiële compositie werden voortgebragt. Nanteuil, Masson on do Dre-vet's, vader en zoon, muntten daarentegen uit door hunne portretten. Zoowol in de behandeling van het vleesch, als in de uitdrukking der stoffen zijn deze kunstenaars onovertreffelijk. Spierre, Roullet, Simonneau, Duchange, Desplaces en Simon ïhomassin zijn voorts zoo vele schitterende sterren aan dezen kunsthemol. Hunne vertolkingen van Italiaanscho en Fransche meesters be-hooren tot het beste wat de G. heeft aan te wijzen. Hot plaatwerk, onder den titel: Grand Cabinet du iioi'destijds uitgekomen, is welligt het schoonste van dien aard.

Na Lodewijk don XIVdl;n volgde er een tijd van verval voor de Fransche kunst, waarin do gravure doolde. Eeue poging van don beroemden kunstminnaar Crozat, om op zijne kosten een pendant te doen vervaardigen van hot Cabinet du Itoi, gelukte slechts half. De onverschilligheid van het publiek ontmoedigde Crozat, zoodat toen in het door hem bedoelde werk ') 140 platen naar de Romoinsche school waren gegraveerd, hij hot sloot met nog 42 platen naar verschillende Italiaanscho meesters. Na den den dood van Crozat in 1741, kwamen de platen in handen van F. Basan, die in 1763 eene nieuwe uitgave bezorgde. De graveurs, die er aan arbeidden waren o. a.; graaf Caylus, Duflos, de beide Simonneau's, Cochin, Desplaces, Tardieu, Jean Bap-

1) Het is getiteld: Itecueil d'Eslampes d'apres les plus beaux tableaux el les plus beaux desseins, qui sonl en France dans le Cabinet du Itoi, dans celui du Due d'Orleans, et dans d'antrns Cabinets, divisies suivant les dijfé-rentes écoles, avec un abrégé de la vie des pcintres et une discription histori-que de chaque tableau, Paris, a Vimprimer ie royale, gr. Fol. IT-iO.

tiste de Poilly, Jean Raymond, Bonoit Audran, Ravenet, Baron, Moyreau, Duchange, enz., meestal mannen van groot talent.

Een ander beroemd plaatwerk uit dezen tijd is: La grande galerie de Versailles, peinte ])ar Charles Le Brun, dessinée par Jean Baptiste Massó, met 52 platen, hetwelk zoowol den schilder als den teekenaar eere aandeed. De voornaamste graveurs, waarvan Massé zich bediende, waren Laurent, Tardieu, Ravenet, Audran, Preisier, e. a. Voorts werden de galerijen van den president Lambert, van het Luxembourg (naar do 24 groote schildorijen van Rubens), van Dresden, de kabinetten van de hertogen van Orleans, van Choiseul en Praslin, van Le Brun on Poullait in Frankrijk gegraveerd. Wij zouden ons bestek te bulten gaan, wanneer wij bij al deze voortbrengselen der Fransche G. wildon stilstaan, of de namen der graveurs opsommen.

Even als in de schilderkunst was evenwol allengs in de gravure het manierisme doorgedrongen, en de tijd van Boucher, Wattoau en Grouze leverde dan ook geene graveurs op, wier namen in deze vlugtige schets eene plaats verdioneu. Onderscheidene Fransche schilders hebben geestig geëtst; de mezzotinto-manior vond nooit veel bijval in Frankrijk, maar legde toch den grond tot de uitvinding dor gravure in kleuren van Le Blond, die vooral in Frankrijk zijne kunst heeft uitgeoefend en er talrijke navolgers vond. Wat overigens de geschiedenis der Fransche G. betreft, zoo hebben Watelot en Mariotte door hunne verzamelingen, zoowol als door hunne geschriften aanmerkelijk bijgedragen om haar te loeren kennen. In onzen tijd hooft de G. in Frankrijk een nieuw leven bekomen; do grootste verscheidenheid van manieren doet zich voor, hot procédé is langzamerhand moor op don voorgrond getreden; maar waar men een graveur als Henriquel Dupont bezit, behoeft men niet te vreezon voor hot verval der degelijke kunst.

Daar de G. overal en ten allen tijde in naauw verband hoeft gestaan met de ontwikkeling der nationale schilderscholen, zoo is het geen wonder, dat wij Engeland op dit gebied eerst veel later dan andere landen zien optreden. Horace Walpole in zijne Anecdotes of Painting in England en in zijn Catalogue of Engravers (Londen 1782) spreekt van William Caxton, dio in 1483 de Légende dorée uitgaf, als van den eersten Engolsohen houtgraveur. Over hot algemeen schijnt mon zich later in Engeland niet veel mot do houtgraveerkunst te hebben bezig gehouden. Het eerste book, dat met kopergravuren uitkwam, was getiteld: Birth of Mankind, en verscheen in 1540. Tot op John Payne, dio onder Karei deu I'tequot; bloeide, had Engeland geene graveurs van be-tookonis; portretten en vignetten waren schier de eenige voortbrengselen hunner kunst. Wanneer er iets van belang viel te graveren, nam men toevlugt tot de Fransche graveurs, dio nog in het begin der vorige eeuw in groot aanzien waren. Onder George don Iquot;0quot; kwam Nicolas Dorigny naar Engeland om de cartons van Rafaël in Hampton-Court te graveren, waarvan hij in 1719 den koning een volledig exemplaar overgaf. De Fransche graveurs van der Bank, Baron, Ravenet, e. a. werkten evenzeer in Engeland; de Engelschen Strange en Ryland vormden zich te Parijs, en eerst na hen verkreeg Engeland eene school van graveurs, welke in iedere manier kunstenaars van don eersten rang opleverde. Tot op Hollar hobbon de Engelschen zich weinig van do etsnaald, noch afzonderlijk, noch in vereeniging met andere manieren bediend. Deze en zijne beste leerling Carter bragton die kunst in eere cn droegen zeer veel bij tot den vooruitgang der Engelscho G., die na de uitvinding dor mezzotinto-manier hare vlugt begon te nemen. Op de onvolmaakte proeven van Georg White en Isaac Boeket volgden weldra de boter geslaagden van John Smith en zij werden achtereenvolgens door Mac Ardell, Thomas Frye, Richard Earlom, Richard Houston , Valentin Groen, William Pether, Edward Fisher, John Finlai-son, Robert Duncarton, William Dickinson, John Dixon, Thomas Burke, John Raphael Smith, de Watson's e. a. tot eon hoogou trap van volkomenheid gevoerd. De kleurendruk, welke het gevolg dezer uitvinding was, word door Le Blond ook in Engeland bekend gemaakt, maar aanvankelijk mot weinig gevolg. Welk een room zich ovorigons een Hogarth heeft verworven door de gravures van zijne eigene compositie is overbekend. Met het ontstaan der nieuwe Engelscho school, gegrondvest door schilders als Josuah Reynolds, Benjamin West e. a. ontwikkelde I zich ook do G. tot eeu nieuw leven, hetwelk tot op onzen tijd

18


IV.

-ocr page 548-

GRA.

138

krachtig is voortgegaan. Ofschoon de Engelsche gravuren somtijds wel eens dien fijnen smaak, dien diepen artistieken zin missen, welke de producten van andere scholen kenmerken, zijn er toch enkele kunstenaars, die van do onnavolgbare hoogte, waartoe men in Engeland de technische bewerking heeft weten op te voeren, uitmuntend partij trekken. Mode en wansmaak hebben door Keepsakes en andere voertuigen van middelmatige staalgraveerkunst, ontelbare prullen het licht doen zien, maar waar een Landseer schildert en etst, en waar een Samuel Cousins aan het hoofd staat van een gansche reeks van talentvolle graveurs, is er altijd nog genoeg, dat tegen deze wankunst op kan wegen.

Na de geschiedenis der G. in hare voornaamste scholen vlug-tig te hebben doorloopen, eindigen wij met die werken op te noemen, welke uit de rijke litteratuur over dit onderwerp, als de veiligste en volledigste bronnen zijn te beschouwen. Basan, Die-tionnaire des graveurs anciens et modernes (Paris 1767); Huber, Host und Martine, Handbuch für Kunstliebhaher (Ziirich 1796— 1804); Bartsch, Peintre Graveur (Wien 1802—21); Joubert, Manuel d'JEstampes; Quandt, Entiuurf zu einer Geschichte der Kupfer-stechkunst (Leipzig 1826) enz.

's GliAVENHAGE. De hoofdstad van Zuid-Holland, de zetel van den koning en de hooge staats-collcgiën der Nederlanden. Zij ligt op 52° 4' 20quot; N.Br. en 0° 32' 8quot; O. L. van Greenwich, in eene vruchtbare en aangename landouw, hebbende aan de noordoostzijde het schoone en met smaak aangelegde bosch. Ook is zij aan alle zijden omringd door aanzienlijke dorpen en fraaije landhuizen. De stad heeft omtrent de gedaante van een vierkant, uit welks, naar het zuidwesten en het noordwesten gekeerde hoeken kleinere vierkanten zijn uitgesneden. Bovendien behoort tot haar als gemeente het zeedorp Scheveningen, met de stad verbonden door eenen straatweg, aangelegd op raad en met medewerking van onzen beroemden Constantijn Huygens. Aan dezen schoonen weg liggen buitenverblijven, waaronder het door Jacob Cats vermaarde Zorgvliet. De stad zelve heeft voor ver het grootste gedeelte een ruim, luchtig en schoon voorkomen, door breede straten en fraaije wandelperken, onder welke het lange en korte Voorhout, de Vijverberg en het Tournooiveld de voornaamste zijn. Deze pleinen zijn grootendeels omzoomd met prachtige huizen, onder welke sommigen den naam van paleizen verdienen. 'sG. is van tijd tot tijd uitgelegd, het laatst in het jaar 1706 aan de boschzijde, welke uitleg echter tot in onzen tijd toe is voortgezet geworden en zelfs ook nog verder aan de noordzijde. Ten gevolge daarvan levert de stad van den boschkant een overschoen gezigt op van meer dan tachtig prachtige gebouwen in eene genoegzaam regte lijn.

's G. heeft nooit muren of poorten gehad en was dus steeds in de oude beteekenis des woords gcene stad, maar een vlek, omringd door grachten. De kern der plaats is het binnenhof ten zuidoosten van den schoonen vijver, liet gebouw om dezen binnenhof is gesticht door den Roomsch-koning, graaf Willem den Ildcn cn heeft op zijn binnenplein eene heerlijke Gothische ridderzaal met eene kunstige zoldering. Deze zaal, die voorheen pronkte met vlaggen, standaarten enz. door onze vaderen veroverd, en die eenen grooten rijkdom van vadcrlandsche herinneringen aanbiedt, wordt thans gebruikt tot het trekken der staatsloterij. Rondom het binnenplein zijn de vergaderzalen van de staten-generaal, waaronder die voor de Tweede Kamer zeer bezienswaardig is, de vertrekken voor de algemeene rekenkamer, benevens eene R. C. kerk, de voormalige hofkapel. Op dat binnenplein, voor de ridderzaal, werd Oldenbarneveld onthoofd; nabij de gevangenpoort, aan het buitenhof, die door eene brug met het binnenhof verbonden is, werden de gebroeders Johan cn Cornelis de Witt vermoord. Even buiten het binnenhof, aan de noordzijde, staat het zoogenoemde Mauritshuis, gesticht in 1640 door Maurits, graaf van Nassau, vroeger gouverneur van Brazilië. In dit gebouw bevindt zich op de benedenverdieping in vijf zalen eene overrijke verzameling van voorwerpen, zoo van vadcrlandsche herinnering, waaronder het kleed, dat Willem de I8tc droeg toen hij doorschoten werd, het pistool en de kogels, van welke Balthasar Gcrards zich bediende, de wapenrusting van de Jluyter enz., —• als ook van hetgeen betrekking heeft tot de godsdienstige en burgerlijke gebruiken, de zeden, middelen van bestaan en van uitspanning der Sinezen, Japanners en andere overzeesche volken. De bovenverdieping bevat in zeven zalen het koninklijk kabinet van schilderijen, vroeger het eigendom van prins Willem den Vden en als zoodanig door Napoleon naar Parijs vervoerd, maar later teruggegeven. — Voorts verdienen vermelding; het paleis van Z. M. den koning, in het Noord-einde, met eenen schoonen tuin; het paleis, door Willem den llticn bewoond, op den Kneuterdijk met eene fraaije, door dien kunstlievenden vorst gebouwde Gothische zaal; het gebouw der koninklijke bibliotheek, in het lange Voorhout, met eene rijke boekerij, voornamelijk voor hetgeen betrekking heeft op de geschiedenis des vaderlands van eene merkwaardige volledigheid, terwijl het rijke kabinet van penningen en gemmen zich mede in dat gebouw bevindt; de schouwburg, tegenover het korte Voorhout; het stadhuis, met bezienswaardige schilderijen; de geschutgieterij, met een oven, die omtrent 14,000 Ned. ponden metaal op eens kan gietbaar maken; en voorts nog vele andere paleizen van leden der koninklijke familie en gebouwen tot bepaalde einden bestemd.

Onder de kerken verdienen opmerking: de groote of St. Jacobs-kerk, een meesterstuk van bouwkunst om het gering getal harer pilaren; zij bevat de praalgraven van Jacob, baron van Wassenaar, heer van Obdam, als admiraal in den zeeslag van den 13den Junij 1665 gesneuveld; van den landgraaf Philips van Hessen-Philipsthal, overleden den 18don Junij 1720, en van ridder Gerrit van Assendelft, overleden den (Jdcquot; October 1486 als raadsheer in het hof van Holland, en van zijne echtgenoote — de Kloosterkerk, waar de archieven der Nederlandsche Hervormde Kerk worden bewaard — de nieuwe kerk, mede een meesterstuk van bouwkunst, daar de gebindten van het gebouw, niettegenstaande zijne ruimte, geen stutsel van kolommen behoeven en zelfs nog eenen toren dragen — de Willemskerk, oorspronkelijk door Z. M. koning Willem don IIden tot rijschool gebouwd en door koning Willem den IIIdcn aan de hervormde gemeente geschonken , — benevens vier andere kerken van Protestantsche gezindten, cn zes K. C. kerken.

Voorts vermelden wij nog drie standbeelden, met welke 's G. prijkt, als twee voor den grooten grondlegger onzer vrijheid, prins Willem van Oranje; waarvan het eene ten tijde van koning Willem den IIden is vervaardigd en den prins te paard in wapenrusting voorstelt. Plet staat in het Noordeinde nabij de Gothische zaal, tegenover het paleis des tegenwoordigen konings. Het andere stelt den prins voor, staande en met een tabbaard omhangen; het staat op het plein en is door inschrijvingen van de natie bekostigd. Op zoodanige wijze is ook het op het buitenhof staande standbeeld voor koning Willem den Ilden tot stand gebragt.

Liefdadige gestichten, sieraden van al onze vadcrlandsche steden , ontbreken ook aan 's G. niet. Behalve arm-, wees- en oude lieden-huizen, heeft men er burgerlijke en militaire hospitalen en onderscheidene zoogenoemde hofjes.

Als wetenschappelijke en gezellige inrigtingen noemen wij, behalve de reeds genoemde, het voortreffelijke rijks-archief, geplaatst in een gebouw op het plein, vroeger het logement van Amsterdam, later door den tegenwoordigen koning bewoond; de maatschappij Diligentia, voor natuur- en letterkunde; eene teeken-aeademie; eene muziekschool; en eene fraaije societeits-tent in het bosch.

Dit bosch is een der grootste overblijfselen van de bosschen, die oudtijds een groot gedeelte van den grond van Holland bedekten, en 't was waarschijnlijk om daarin te jagen, dat de oudste Hollandsche graven een jagthuis aanlegden en onderhielden, dat Willem, de Roomsch-koning, door een paleis verving. Het werd sedert altijd met zorg onderhouden, en toen in het jaar 1576 het voornemen bestond om het, zoo uit gebrek aan geld, als uit vrees, dat de vijand er zich in nestelen mogt, te verkoopen ter uitroeijing, bragtcn de nadrukkelijke vertoogen en opofferingen der regering van 's G. te weeg, dat de staten van het voornemen afzagen. In en na 1820 is men begonnen en steeds voortgegaan met, door het leggen van fraaije bruggen, het graven van vijvers en het aanleggen van wandelingen als anderzins, aan het bosch die heerlijke gedaante te geven, welke het thans bezit. Aan het einde van dit bosch staat een paleis, doorgaans het huis in het bosch genoemd, waarin de merkwaardige Oranjezaal. Het is gesticht door prins Fredcrik Hendrik, voor zijne gemalin


-ocr page 549-

GRA—GRE,

139

Amelia van Solms on is vooral vermaard om de achtkante hoofdzaal, versierd mot cone menigte schilderstukken, de voornaamste heldenfeiten van den prins voorstellende. Op dit paleis is den a-lquot;'011 Augustus 1772 Willem de Iquot;quot;, koning der Nederlanden geboren.

's G. is de geboorteplaats van vele vermaarde mannen, ouder welke wij noemen: Willem den IIId0quot;, prins van Oranje en koning van Engeland; den rcgtsgelcerde Joan van der Linden; den ontleedkundige Fredorik Buysch; de wiskundigen Christiaan Iluy-gens en Jan Hendrik van Swindon; den oudheidkundige Casper Jacob Christiaan Reuvcns; den oosterschen taalgeleerde Jacobus Golius; de dichters Janus Secundus en Constantijn Huygens; en do schilders Benjamin Cuyp, Romeyn de Hooghe en Wijnand Johannes Josephus Nuijen, bonevens vele anderen | do staatslieden Tranfois van Aarssen, Hendrik en Francois Fagel. Ook do beroemde Catharina W ilhelmina Bildordijk, geb. Schweick-hardt, is te 's G. geboren.

He stad tolt ruim 00,000 inwoners, die hun bestaan vindon, ton deole in het vertier, dat het hof en de inwoning van vele aanzienlijken oplevert, ton deele in oonige fabrieken en binnon-landschen handel.

'sGEAVBZANDE (Willem Jacob), geboren in 1688 to 's Hertogenbosch, beoefende aanvankelijk do rogton te Leyden, doch ging spoedig tot de beoefening van wis- en natuurkunde over. In zijn 19d0 jaar gaf hij reeds cene proeve over de door-zigtkundo uit; een werk, aan hetwelk Bernouilli grooten lof toezwaaide. Van 1713 tot 1722 gaf hij, met andore jonge geleerden voreonigd, to Leyden een tijdschrift uit, onder den titel; Journal literaire, in hetwelk hij uitmuntende bijdragen leverdo en dat onder den titel: Journal de la réjniblique des lettres tot 1736 word voortgezet. In 1715 ging hij als secretaris van hot gezantschap naar Londen, alwaar hij tot lid der koninklijke academie van wetenschappen werd aangenomen. Twee jaren later werd hij hoogleeraar in de wis-, natuur- en storrekunde aan de hooge-school te Leyden, en overleed aldaar den 28Bt'!,1 Februarij 1742. 's G. was een voortreffelijk wiskundige, een scherpzinnig wijsgeer, maar vooral een uitmuntend natuurkundige. Zijne voornaamste schriften zijn; Physices elementa mathematica (Leyden 1720, 2 dln., herdr. 1742); Philosophiae Newtonianae institutiones (Leyden 1723, 2 dln., herdr. 1766); 's mans Oeuvres philosophiques el ma-thématiques zijn te Amsterdam in 1774, 2 dln., uitgegeven.

GEAVESEND oen oud, doch levendig stadje in het Engel-sche graafschap Kent, aan don zuidelijken oever dor Theems, tegenover hot fort Tilbury op 5 mijlen afstands van Londen gelegen, heeft eene bevolking van 16,600 inwoners. Als eindpunt van de haven van Londen is het de laatste aanlegplaats dor vertrekkende koopvaardijvaardors en het wordt bovendien om zijne zeebaden door de Londoners sterk bezocht. De spoorweg van Engelands hoofdstad naar Greenwich is sedert Julij 1849 onder den naam van London-Gravesond of North-Kent-railway over G. tot Dorchester on Chattam verlengd.

GRAVISSANT zegt men in do wapenkunde van eenig dier, dat voorgesteld wordt als een berg beklimmende.

GRAVITATIE. (Zie Aantrekkingskracht).

GRAY (Johanna), geboren in 1537 , was do kleindochter van Maria, zuster van Hendrik don VIIIquot;'cn, on de gemalin van Guilford, zoon van John Dudley, hertog van Northumberland. Na den dood van koning Lodewijk den XIIlllt;,n was Maria, de moedor van Johanna, welke bg dien vorst geone kinderen had, gehuwd aan Brandon, hertog van Suffolk. Do hertog van Northumberland, die den hertog van Somerset had vervangen in do gunst van Eduard den VId011, den opvolger van koning Hendrik den VIlI8tcquot; op den Engolschon troon, vreezondo dat die vorst onder zijn ziekelijk ligchaamsgestel eerlang mogt bezwijken, vond geen beter middel om zijnen invloed staande te houden, dan de prinsessen Maria en Elizabeth van den troon te verwijderen, cn Johanna, eene verstandige, beminnenswaardige en deugdzame vorstin, die met zijnen zoon Guilford gehuwd was, tot koningin te laten uitroepen. Eduard de VIdo, een ijverig protestant, stemde in het plan zijns staatsdienaars, veranderde de door Hendrik den VIII8'0quot; vastgestelde opvolging op den troon en bepaalde dat de dochters van Hendrik Gray, waarvan Johanna de oudste was, in hot rijksbestuur zouden opvolgen. Zij werd dan ook, nadat Eduard de VId0 op don 6dequot; Julij 1553 niet zonder vermoeden van vergiftiging plotseling gestorven was, met der daad in Londen tot koningin uitgeroepen; doch de aanhang van Maria droog de billijke zege weg. Te vergeefs dood Johanna afstand van do haar opgedragono waardigheid, welke zij slechts negen dagen bekleed had; Maria liet hare oagclukkigo mododingstor in don Tower van Londen opsluiten, haar proces opmaken , en haar, zoo wel als haren sehoonvader on haren gemaal in den Tower den I2ai;quot; Februarij 1554 onthoofden. Den laatston had men vergund, om zijner gade hot laatste vaarwel te zoggen; doch zij verschoonde zich van zulk oen treffend afscheid, uit vrees van eenige zwakheid te zullen doen blijken. Een ieder beklaagde Johanna's lot, die in oenen ouderdom van 17 jaar, als een onschuldig slagtoffer der heerschzucht haars schoonvaders stierf, en de derde koningin was, welke haar leven in Engeland op een schavot eindigde. Zij was eene geleerde vorstin, die zoo bokond met do Grieksche taal was, dat zij, op den morgen van haren sterfdag, oenen Grioksehen brief aan hare zuster, de gravin Pembroke schreef, waarvan eene overzetting in Larrey's Geschiedenis van Jingeland gevonden wordt.

GIIÉCOURT (Jean Baptiste Joseph Villaret de). Doze persoon, als menseh en als dichter meer berucht dan beroemd, werd geboren te Tours in het jaar 1683 en overleed aldaar den «jiicn April 1743. Hij was eerst voor don geestelijken stand bestemd en erlangde ook eene kanunuiksplaats in zijne vaderstad. Afkoer van de zedige levenswijze, hom door zijnen stand opgelegd, droef hem naar Parijs, waar hij met aanzienlijken en losbollen door zijn vernuft on gedrag in aanraking kwam. Zijne letterbezigheid bestond meest in het vervaardigen van vertellingen en puntdiehten, die door hem met eene bevallige voordragt aan zijno vrienden werden voorgelezen, maar dikwijls zeer onkiesch zijn. Zijne poëtische voortbrengselen zijn herhaaldelijk uitgegeven (Parijs 1747; Amsterdam 1759, 2 dln.; Parijs 1796, 4 dln.; Luxemburg 1802, 8 dln.); doch in al deze uitgaven bevinden zich ondergeschoven stukken, die niet van G. afkomstig zijn.

GREEN (Valentin), teekenaar en graveur in do zwartc-knnstmanier, werd in 1707 te Londen geboren en overleed aldaar in 1800. Hij was het, die met Earlom, dozen tak van graveerkunst op eene schitterende hoogte bragt. Hij graveerde his-toriele voorstellingen en portretten met gelijk talent, en was zeer gelukkig in de keuze van zijne modellen. Zijne voortbrengselen zijn talrijk; ongeveer 250 platen zijn cr van hem bekend, maar do goede en vooral do proefdrukken zijn zeldzaam. Hij hoeft o. a. 80 schilderijen uit de galerij van Dusseldorf gegraveerd. Zijne moest bekende werken zijn; de vorlooving dor II. Catharina naar Procaccini; de aanbidding der herders naar Mn-rillo; Maria mot het kind Jezus naar Domoniehino; Johannes de dooper met het lam, naar Murillo; do tijd, Amor de vleugels afsnijdende, naar van Dijck; rookende boeren (2 stuks) naar Toniors; do school van Jan Steen, (eene rijke compositie); eenigo schilderijen van Rubens uit do Notre Dame te Antwerpen; de steeniging van Stofanus naar West (het schoonste en zeldzaamste werk van zijno hand); voorts nog oen aantal bijbelseho voorstellingen naar West, portretten naar Angolica Kaufmann , Reynolds, enz.

GREENOCK. Eono aanzienlijke koopstad in Schotland , in het graafschap Renfrew, aan den mond dor Clyde en oen zeeboezem, Zij bezit cene der beste havens, zeer ruime dokken, een fraai customhouse en andere merkwaardige gebouwen, alsmede hot marmoren standbeeld van James Watt, dien men de uitvinding der stoomwerktuigen toeschrijft. G. drijft veel handel, cn bevat ruim 36,700 inwoners. Men hooft or eono school voor zeelieden; voorts scheepsbouw, visscherij, haringvangst, zeildoek-, touw- en schoen-fabrieken, suikor-rafinaderijon, rumstokerijen, steenkolen en ijzergieterijen. Tegenover do stad aan den regter-oover dor Clyde ligt do badplaats Hellonsborough met warme on koude zeebaden en wat verder noordelijk op hot schiereiland, dat door dc beide zeeboezems Loch Lang en Loeh Gair gevormd wordt, het dorp Rosoneath met het slot van don hertog van Argyle.

GREENWICH. Stad in hot Engclsche graafschnp Kent, aan den zuidelijken oever van de Theems, ruim oen uur ton oosten van Londen gelegen. Zij heeft 40,000 inwoners en is vooral vermaard door eene wetenschappelijke inrigting, de koninklijke storrewacht en eene liefdadige, het hospitaal voor zeelieden.


-ocr page 550-

GRE.

140

De sterrewacht werd in het jaar 1675 gesticht door koning Karei den ]Idel1 en bestemd om de sterrekundige gegevens op te leveren, welke dienen moesten voor de volmaking der zeevaart; waarom zij ook onder toezigt der admiraliteit werd geplaatst. Daar het observatorium, om gelijken tred te houden met de vorderingen der wetenschap, herhaalde veranderingen heeft ondergaan, is het thans een groot onregelmatig gebouw, maar welks afzonderlijke gedeelten zeer doelmatig ten dienste der wetenschap zijn ingerigt. Het bezit eene voortreffelijke verzameling van werktuigen, alle in hunne soort uitmuntend, sehoon het, naar den aard der waarnemingen, waartoe het vooral bestemd is, geene kijkers heeft van buitengewone kracht of grootte. De waarnemingen bepalen er zich vooral bij de hemelligehamcn in den meridiaan; zij worden herleid met behulp van zes beambten en het noodige aantal berekenaars, en aldus jaarlijks uitgegeven. Er is aan de sterrewacht te G. ook eene afdeeling voor meteorologische en magnetische waarnemingen. De directeur dezer uitmuntende inrigting draagt den titel van koninklijken sterrekundige. Flftmstead was de eerste, die deze betrekking bekleedde; onder de latere bestuurders van dit observatorium zijn de meest beroemde: Halley, Bradley eu Maskelyne, benevens Aizy, die er thans nog directeur van is, en een voor do geschiedenis der sterrekunde aller-gewigtigst werk heeft tot stand gebragt, namelijk do herleiding van de waarnemingen op de zon, de maan en de planeten, op de sterrewacht te G. gedaan van 1750 tot 1780. Deze sterrewacht is de eenige, die door de regering van Groot-Brittannië is opgerigt en met die te Edimburg de eenige binnen dat rijk, die aan den staat toebehoort. Zij ligt op 51° 28' 38quot; N. Br. Over haar trekken do Engolsche zeelieden en zeekaarten den eersten meridiaan; ook voor de Nederlandsche zeevaart is zij als zoodanig aangewezen. Do sterrewacht te Parijs ligt 2° 20' 24quot; oostelijker en het eiland Ferro 18° 9' 36quot; westelijker.

Het zeemans-hospitaal werd oorspronkelijk door koning Karei den ndcn tot paleis gebouwd, maar door Maria, de gemalin van Willem don lil1100, tot zijn tegenwoordig doel bestemd. Het is geheel van zandsteen opgebouwd en inwendig uitmuntend ingerigt en prachtig met basreliëfs en standbeelden versierd. De kapel is eene der sehoonsten in den Griekschen stijl in Engeland. Ook vindt men er eene kostbare verzameling van schilderyen en het uitzigt van hot 800 voet hooge terras af is allerbekoorlijkst. Het aantal oude of gekwetste zeelieden, in dit gesticht opgenomen, bedraagt omtrent 3,000, terwijl nog 14,000 uitwonenden jaar-lijksehe ondersteuningen van 4 tot 27 £ ontvangen. De inkomsten dezer inrigting, aan welke ook nog een ziekenhuis, een schoolgebouw en een weeshuis voor kinderen van zeelieden verbonden zijn, bestaan ten dcele in de renten van legaten en ten deele in boeten en andere bijdragen van de zeemagt, welke van de tractementen worden ingehouden. Dit hospitaal is, alles za-meu genomen, het prachtigste en voortreffelijkste dat in de wereld wordt aangetroft'en.

Te G. vindt men, op het plein, dat de beide vermelde go-bouwen scheidt, eene fraaije gedenkzuil ter gedachtenis aan den zeeslag bij Trafalgar.

GREENWOOD (Frans en Corneus), vader en zoon; de eerste werd in 1680 te Rotterdam geboren, en muntte uit in het graveren met diamant op glas. Zijn zoon Cornelis werd in 1708 te Rotterdam geboren en was eenigen tijd bjj den schilder A. van der Burg te Dordrecht de medeleerling van A. Schouman. Hij overleed in 1736 te Suriname.

GREENWOOD (John), graveur, werd in 1729 te Boston in Noord-America geboren, kwam als jongeling te Amsterdam, waar hij zich als schilder, maar vooral als teekenaar en graveur gunstig bekend maakte. Zijne zwartekunst-prenten naar Rembrandt (o. a. R's vader, Christus met Nicodemus, Tobias, enz.). Buys, Teniers e. a. zijn wel bekend en gezocht.

GREGORI (Jaoobüs). Een Engelsch gezigtkundige, die in de XVIId,i eeuw leefde en bekend is als uitvinder der naar hem genoemde Gregoriaansche telescopen. Zie Telescoop.

GREGORI A ANSCHE STIJL. (Zie Jaar).

GREGORIUS. Do kerkelijke geschiedenis noemt vele personen Tan dezen naam, onder welke wij de pausen het eerst vermelden.

G. de Iquot;10, ook de Groote genoemd, werd omstreeks het jaar 540 geboren en was een zoon van den Romeinschen senator Gor-dianus. Hij betrad mede de staats-loopbaan en bekleedde te Rome het ambt van praetor. Op zijn veertigste jaar omhelsde hij den geestelijken stand en werd tot diaken gewijd onder Pelagius don Ijden, die hem als gezant naar Constantinopel zond. Na zijne terugkomst werd hij abt in een door hem zeiven gesticht klooster en in het jaar 590 bisschop van Rome. Tijdens do invallen dor Longobarden betoonde hij veel schranderheid en kloekheid; en de magt van den stoel te Rome breidde hij tegenover de andere bisschoppen zoozeer uit, dat men hem als een der voornaamste grondleggers van het pausdom kan aanmerken. Zeer beijverde hij zich voor de uitbreiding des Christendoms, bepaaldelijk in Engeland; de vestiging van Augustinus' gezag, inzonderheid ten opzigte der leer aangaande de goddelijke genade, benevens de zinnelyke pracht der godsdienstoefeningen in do westersche kerk, zijn van hem vooral uitgegaan. Tegen de eerst later ingevoerde vereering van beelden verzette hij zich nog met nadruk; maar ijverig voorstander betoonde hij zich van het misoffer, de leer aangaande het vagevuur en de vereering van heiligen en hunne overblijfselen. De liturgie der mis, zoo als zij thans nog in de R. C. kerk gevolgd wordt, is van hem afkomstig; ook maakte hij zich zeer verdienstelijk omtrent hot kerkgezang. Minder achting betoonde hij voor de classieke geleerdheid, die hij zelfs als heidensch verachtte; en zoo het misschien onwaar is, dat do Palatijnsche boekerij op zijn last werd verbrand, waardoor een gedeelte der schriften van Livius verloren zou gegaan zijn , blijkt uit de overlevering deswegens do dunk, dien men op dit punt aangaande hem had. Hij overleed in 604 en heeft eenige werken nagelaten, als: Erpositiones m 1 lieg.; Mor alia, sive expositiones in Jobum; Expositiones in Psalmos poenitentiales; Expositiones in Cant. Canticor,; Homilae in Ezechielem; Liher pastoralis; Antipho-nariwn; lienedictionale; Jjicloji de vita et miraculis patrum Itali-corum; enz. Zij zijn door de Benedictijnen uitgegeven (Parijs 1705, 4 dln. en Venetië 1768, 17 dln.).

Zie over hem: Maimberg, Histoire du pontifical de St. Grégoir» le grand (Parijs 1586); Dal Pozzo, Historia delta vita edel pontificate di santo Gregorio magno (Rome 1758); Sammarthan, Histoire de St. Grégoire le Grand (Rouen 1697).

G. de Hd6, in 714 of 715 tot den pauselijkcn stoel verheven, hield in 726 een concilie tegen de beeldbrekers, waarvan keizer Leo de Isauriër het hoofd was. Zijne voornaamste verdienste bestaat in het krachtig bevorderen der zendingsreizen van Bonifa-cius naar Duitschland en do Nederlanden. In zijnen tyd is do zoogenoemde Petrus-penning (zie Petrus-penning) ingevoerd. Hij overleed in 731.

G. de IIIde was de opvolger van den vorigen. Hij was geboortig uit Syrië en zette den strijd van zijnen voorganger tegen keizer Leo en de beeldbrekers met ijver voort. Karei Martel hielp hem tegen Lnitprand, koning der Longobarden, die op nieuw Rome bedreigden. Hij overleed den 28,quot;!,, November 741.

G. de IVde, tot paus verkozen in 827, weigerde in het eerst uit nederigheid die waardigheid en verborg zich, zoodat men hem moest opzoeken om hem in te huldigen. Hij trad als bemiddelaar op in de geschillen tusschen Lodewijk den vrome en zijne zonen en overleed den 25,ten Januarij 843.

G. de Vd0, een kleinzoon van keizer Otto den IIIdel', beklom den pauselijken zetel in het jaar 996. De Romeinen, aangevoerd door zekeren Crescentias, verdreven hem en plaatsten dezen op den pauselijken stoel, maar G. door hulp uit Duitschland ondersteund, wist zich te herstellen; hij overleed don 18de,' February 999.

G. de VIde werd in 1044 paus. Er waren toen te Rome drie pausen, van welke de een in de kerk van St. Petrus, de andere in die van Maria Maggioro en de derde in die van het Lateraan zetelde. Hij bewoog deze kerkvoogden hunne waardigheid neder te leggen en werd toen zelf paus. Keizer Hendrik de IIIde echter, vermoedende, dat dit alles niet zonder omkooping geschied was, riep eene kerkvergadering te zamen om deze zaak te beslechten en vervoerde inmiddels G. naar Duitschland, terwijl Clemens de IIde in zijne plaats werd aangesteld. Dit gebeurde in 1046, in welk jaar ook G. ergens in Duitschland overleed.

G. de VIId6, wiens eigenlijke naam was Hildobrand, werd, in of omstreeks het jaar 1020, waarschijnlijk te Roanco in het Tos-caansche, geboren. Hij was de zoon van eenen ambachtsman, maar omhelsde den geestelijken stand, begaf zich in een Benedictijner-klooster en werd later de leerling en vertrouwde vriend


-ocr page 551-

GRE.

141

van G. den VI'1'quot;1, wieu hij in zjjne ballingschap volgde en die hem op zijn sterfbed tot erfgenaam zijner goederen benoemde. Na eenigen tgd in Frankrijk in het klooster van Clugny te hebben doorgebragt, begaf hij zieh naar Rome, waar paus Leo de IX11' hem tot kardinaal benoemde. Toen deze in het jaar 1054 gestorven was en men verlegen was met de keuzo van zijnen opvolger, word Uildebrand naar Duitschland gezonden, ten einde met den keizer over de verkiezing te onderhandelen. Ten gevolge daarvan werd de pauselijke zetel beklommen door Gebhard, bisschop van Eichstadt, onder den naam van Victor don die hem naar Frankrijk zond ter bijwoning vau een concilie te Triers, naar aanleiding der leerstellingen van Berengarius. Nog eor hij van daar terug was, overleed de paus en welligt was Hildobrands afwezigheid cene der oorzaken, die bijdroegen tot de verkiezing van een' ander, hoewel hij een man was, destijds reeds van groeten invloed, ook als aartsdiaken der Kerk. Destijds geschiedde de keuze van eenen paus na verlof en onder goedkeuring van den keizer. Toen de pauselijke zetel na den dood van Nieolaas den II,len in hot jaar 1061 andermaal ledig stond, plaatste Hildebrand zich aan het hoofd van eeno partij, die, gebruik makende van de minderjarigheid des toenmaligon keizers, de verkiezing van een' paus door de geestelijkheid en het volk van Rome, welke laatste toen die verkiezing nog hielp doen, zonder den keizer te kennen wilde doorzetten. Ook nu nog ontging do driedubbele kroon den eerzuchtigen Hildebrand; Alexander de II'I, werd verkozen. Doch na diens dood nam hy zijne maatregelen zoo snel en zoo wel, dat hij door het volk op den 22,llt;!a April 1073, den dag na Alexanders dood , tot paus werd uitgeroepen, welke keuze vervolgens door de geestelijkheid en het volk bg decreet werd bevestigd. Was hij thans ten toppunt zgner wenschcn — dat hij zijne vier voorgangers door vergif, met behulp van zekeren Brazutus, zou hebben om hot leven ge-bragt is eene oude, maar naar 't schijnt volstrekt niet bewezen beschuldiging — thans streefde h|j er naar om den opperpriester te Rome te verheffen boven alle magt op aarde, als stedehouder Gods, magt hebbende over do gansche christenwereld, niet alleen in geestelijke, maar ook in burgerlijke zaken; een stout ontwerp, dat misschien alleen in dien tijd kon verwezenlijkt worden, ongetwijfeld reeds eenigzins was voorbereid, maar in geen geval in oen gewoon brein kon opkomen, en eenen man eischto van schrander doorzigt en onwrikbare volharding, die voor geene bezwaren terug deinsde en niets schroomde, zoo het hem slechts der vervulling van zijne plannen nader bragt. Zoodanig een man was G. Een zijner eerste maatregelen was, dat hij het verbod aan do geestelijkheid om gehuwd to zijn, vroeger moiiigtnalon en met afwisselenden uitslag herhaald (zie Coelibnat) met ijzeren gestrengheid vernieuwde en met zoodanige hardheid wist door te drijven, dat men algemeen, doch ten onregte, hem als den eigenlijken bewerker aanmerkt van eene verordening, die do gansche geestelijkheid aan alle aardsche en maatschappelijke banden ontscheurde, om onbepaald aan Rome te gehoorzamen en van Rome af to hangen. Voorts, ten einde de geestelijkhaid nog meer van alle wcreldsehe magt onafhankelijk te maken, verbood hij gestreng en op straffe van ambtontzetting, dateenig geestelijke zijne bevestiging of investitunr (zie Investituur) van een' leek, al ware het een vorst of koning zou ontvangen, den laatston met den kerkban bedreigende, bijaldien hij zich verstoutte, aan oenen geestelijke de investituur te vorloonen. Keizer Hendrik de IVd', deze bedreiging niet achtende, ging voort met het benoemen van Bisschoppen. G. had de stoutmoedigheid om den ongehoorzamen keizer voor een concilie to dagen, dat tegon het jaar 1076 te Rome was zamengeroepen, mot bedreiging van den ban in geval van niet-verschijning. Hendrik hoorde van zijne zijde de gezanten, die hem zulks kwamen aanzeggen en beriep een concilie te Worms, waar de kardinaal Hugo, bijgenaamd de Witte, als zoodanig kort te voren door G. afgezet, tegen dezen optrad met beschuldigingen van bijna alle mogelijke misdaden, met sterken aandrang om de Kerk te verlossen van eenen overweldiger, die in spijt van do canones, eeno dwingelandij uitoefende, zoo als geen zijner voorgangers zich ooit had aangematigd. In dat concilie word G. van zijne waardigheid vervallen verklaard. Deze, die uitspraak vernemende, beantwoordde haar met terstond en in allerijl eeno kerkvergadering zamon te roepen, waarin de keizer werd in den ban gedaan en zijne onderdanen van den aan hem gedanen eed ontslagen niet alleen, maar hun ook op zware straf verboden hem te erkennen of te gehoorzamen. Uit deze wederkeerige afzetting ontstonden zware geschillen, daar sommigen, zoo vorsten als bisschoppen, het mot don paus, anderen met den keizer hielden. Do laatste, bespeurende dat inderdaad afspraak gemaakt werd om tot eene andere kei-zers-keuze over te gaan, legde het hoofd in den schoot; althans liet zich, den 25s,en—288quot;!,, Januarij 1077 te Canossa de vernederendste boetedoeningen en do diepste verootmoediging welgevallen om 's pausen vergiffenis en de opheffing van het vonnis te verwerven, waarna hij dan ook in genade aangenomen en in z^jne keizerlijke waardigheid hersteld werd. Maar niet zoodra had hij de handen ruim en den opgeworpen tegen-koizer Rudolf van Zwaben overwonnen, of hy riep, in hot jaar 1080, te Brixon weder een concilie bijoen, op hetwelk G. weder werd afgezet on een nieuwen paus, Clemens de aangesteld. Ten einde de

zen uitspraak kracht bij te zetten rukte hij op Rome aan en nam het, daags voor pinksteren van het jaar 1084 in. G. in don Engelenburg belegerd, word wel door hertog Robert Guiscard bevrijd, maar moest, daar de meerderheid der bevolking zich voor den keizer had verklaard, den l'l,!n November de wijk nemen naar Salerno, waar hij den 25'ten Mei 1085 overleed. Zeer uiteenloopend is hot oordeel over dozen man, buiten kijf een der merkwaardigsten, die ooit don pauselijken zetel hebben bekleed. Kunde, doorzigt on volharding kunnen hem zijno vijanden niet ontzeggen; hoogmoed en heerschzucht zijno vrienden niet in hem ontkennen. Dat hg, zij het dan ook met geweld, eene menigte ergerlijke misbruiken in de kerk, met name de onbeteugelde simonie, te keer ging, en dat de hoogte, tot welke hij de pauselijke oppormagt wist te doen stijgen, voor dien tijd mis-schion ruim zoo veel voor- als nadoelen had, mag do onpartijdige geschiedenis niet voorbijzien, even weinig als dat hij zich door zuiverder zeden, dan het moerendeel der geestelijken van dien tyd, onderscheidde. Hij was oen krachtig man in eene ontzenuwde eeuw on men moet ook hem in het licht van zijnen tijd beschouwen; terwijl het oordeel, of hij bloot uit overmoed en heorschzucht, dan wol ter goeder trouw handelde, niet zonder vermetelheid zou kunnen worden uitgesproken.

Zie over hem: Dithmar, Vita Gregorii VIf (Frankfort a. d. O. 1710); Sonstral, Gregoor VII (Amsterdam 1838); Solto, Gregor der siebente (Leipzig 1847); Volgt, II, 'lt; 'ebrand und sein Zeitalter (Weimar 1846, 2 dlu.); Woihcnmaier, De Gregorio VII, vulgo Hildebrando (Wittomberg 1690).

G. de VIIIquot;10, Burdinus, was eerst aartsbisschop van Braga, maar werd in het jaar 1118 verkozen tot tegenpaus, tegenover Gelasius den IIden, maar kon zich op den pauselijken zetel niet handhaven; waarom hij ook doorgaans niet tot do pausen gerekend wordt, maar

G., die eigenlijk Albortus van Mara heette en te Benovento geboren werd, mede den naam van den VIII'len draagt. Hij was slechts oonige weken (van don 21,ten October tot don 16den December 1187) paus en hooft gedurende dien korten tijd weinig gedaan, dan de christenvorsten op te roepen tot het doen van oenen nieuwen kruistogt ter herstelling van het gevallen koningrijk te Jerusalem.

G. do IXd0, Ugolinus, volgde den 21,ten Maart 1227 Hono-rius den IIIdlt;!n op den pauselijken zetel op en bekleedde dien tot zijnon dood, den 21steu Angustus 1241. Hij is het meest hekend door zijne geschillen met keizer Fredorik den IIde,,.

G. do Xde, Theobald, te Piacenza geboren, was met den prins van Wallis op reis naar Palestina, toen hij den lquot;,,,' September 1271 tot paus verkozen word. Hij riep in het jaar 1274 een concilie te Lyon zamon, ten einde aan te moedigen tot oenen nieuwen kruistogt. Tot hetzelve nam de Grleksche keizer Michael Pa-laeologus zijne toevlugt, ten einde zich staande te houden, beloo-vende de Grleksche kerk onder de gehoorzaamheid van den paus van Rome te brengen, doch te vergeefs (zie Grieksche kerk). Ook mislukten zijne pogingen om cene verzoening tusschen de Welfen en Gibellynon tot stand te brengen. De opsluiting der kardinalen in het conclave tot hot verkiezen van oenen nieuwen paus is door hom verordend. Hy overleed den 10dlt;,n Januarij 1276.

Zie over hem: Bonncci, Istoria del pontifice ottimo massimo il Gregorio (Rome 1711).


-ocr page 552-

GRE.

142

G. do XI'lc, Pierre Roger, geboren te Maleraont, werd reeds op zijn zeventiende jaar kardinaal en den 29slen December 1370, in zijn vijfendertigste jaar, paus. Op aanraden van Brigitta van Zweden en Catharina van Siena bragt hij den pauselijkon zetel uitiAvignon weder over naar Rome, waar hij den 27quot;,on Maart 1378 overleed.

G. de XIIde, Angelus Corrarius, geboren te Venetië, was reeds bijna tachtig jaren oud, toen hij door de kardinalen te Rome tot paus werd verkozen, onder voorwaarde, die waardigheid te zullen noderleggen, ingeval de Avignonsche tegenpaus zulks mede deed tot heeling der scheuring in de kerk. Hij had van 1406 tot 1409 geregeerd, toen hij door het concilie te Pisa werd afgezet, doch eerst op het concilie te Constans, legde hij, den 4den Junij 1415, zijne waardigheid neder en overleed twee jaren later, als bisschop van Porto en legaat in de mark Ancona.

G. de XIII110, Hugo Buoneompagno, werd den 7dl111 January 1502 te Bologna geboren. Hij was eerst hoogleeraar der regten in zijne geboortestad, doch trok van daar naar Home en nam ten tijde van paus Paulus den III'10'1 deel aan het concilie van Trente. Na don dood van Pius den Vdei' werd hij in 1572 tot paus verkozen. Hot meest is hij daardoor bekend, dat hij te Rome vreugdevuren deed ontsteken en gedenkpenningen slaan, als vreugdeteekenen over den Parijschen Bartholomeusnacht j dat hij eene zeer goede uitgave van het Corpus juris canomci verordende; en vooral dat hij den almanak verbeterde. Zie over het laatste het art. Jaar, Hij overleed den April 1585.

Zie over hem : Boniplan, 11 ia tor la pontificatus Gregoni XIII (Dillingen 1685); Mafleï, Annali de Grajorio AV// (Kome 1742, 2 din.); Taberna, Draco Gregorianus, sivamp;laudatio GregoniXIII (Rome 1643); Ciappi, Compendio delle aliioni e santa vita di Grcgorio XIII (Komc 1591, hordr. 1596).

G. de XIVd0, Nicolo Sfondrati, werd den li4»'' February 1535 te Milaan geboren en den 5d-quot; December 1'gt;90 paus. Hij begunstigde de liguo in Frankrijk tegen de Protestanten, doch was overigens een zedelijk braaf man van weinig doorzigt. Zijn overlijden viel voor den 15dc'1 October 1591.

G. de XV110, Alexander Ludovisi, geboren te Bologna, werd den 9'l,;,l Februarij 1621 paus, stichtte in het volgende jaar do congregatie de propaganda Jide en overleed den 18dcl1 Julij 1623.

G. de XVId0, Mauro Capellari, geboren den 18'lc'1 September 1765 te Belluno, werd in het jaar 1825 door paus Leo den XIIden tot kardinaal benoemd en na liet overlijden van Pius den VIIIsten, den 2dcn February 1831 tot paus verkozen. Zijne regering ondervond in groote mate do schokken der staatkundige gebeurtenissen van dien tijd, zoodat zij zelfs door de voreenigde magt van Oostenrijk en Frankrijk moest worden gesteund. In plaats van zich bedachtzaam door de omstandigheden te laten leiden, ten einde de noodzakelijke verbeteringen te bewerkstelligen, verzotte hij er zich mot hardnekkigheid tegen en vervreemdde daardoor zijne onderdanen van zich. De herstelling der inquisitie in Sardinië in 1832, en andere dergelijke maatregelen bewezen den geest, door welken hij bezield was. Hij overleed den l',cquot; Junij 1846.

Voorts vermelden wij;

G15EGORIUS, patriarch der Grieksche kerk, geboren in hot jaar 1739. Hij werd te Dimizzana in Morea opgevoed en erlangde zijne wetenschappelijke vorming in onderscheidene kloosters, het laatst in dat op den berg Athos. Na eonigon tijd een afgezonderd leven te hebben geleid, werd hij aartsbisschop van Smyrna en in het jaar 1795 patriarch to Constantinopel. Toen de Fran-schen in 1798 Egypte hadden overmeesterd, en de Grieken door do Turken werden verdacht gehouden van met do Fransclie republiek te heulen, eischte het graauw het hoofd van den patriarch; maar sultan Selim was van zijne onschuld overtuigd, go-lijk dan ook G. onderscheidene herderlijke brieven uitvaardigde met afmaning aan de Grieken tot liet aanknoopen van betrekkingen met do Franschen. Hij werd wel naar Athos verbannen, maar spoedig daarna hersteld. Do voorspoed der liussische wapenen en hot verschijnen eener Engelscho vloot voor Constantinopel hitsten in 1806 op nieuw do Turken tegen de Grieken op, waardoor andermaal hot loven van don patriarch word bedreigd en deze moest op bevel des sultans nogmaals voor conigen tijd te Athos verblijven. Doch zijne godsvrucht, zijne waakzaamheid voor goedo zeden bij zijne onderhoorige goestelijkbeid, en vooral zijne milde weldadigheid zonder aanzien van geloofsbelijdenis, benevens zijne ijverige pogingen tot bevordering van verlichting door het verbeteren van het schoolwezen en liet aanmoedigen der uitgave van nuttige geschriften, verwierven hem meer en meer de algemecne achting. Maar toen in het jaar 1821 de opstand der Grieken uitbarstte, geraakte hij ook bij do Porto in verdenking en was, ter verhoeding van het reeds beraamdo ombrengen van allo Grieken te Constantinopel, gedwongen om den aisten Maart 1821 het banvonnis over Ypsilanti en allen, die deel hadden aan den opstand, uit te spreken. Ook deed hij eenen herderlijken brief uitgaan, waarin hij de Grieken nadrukkelijk aanspoorde tot gehoorzaamheid aan do Porte; maar het mogt niet baten. Do betrekkingen van vorst Morosis waren na diens teregtstelling onder zijne hoede geplaatst, doch werden buiten weten van G. heimelijk op een Russisch schip naar Odessa ge-bragt; en hoewel de patriarch daarvan terstond na het ontdekt te hebben, kennis had gegeven, werd hij niettemin den 22l,lequot; April 1821, op eersten paasehdag, uit de kerk komende op bevel van den sultan door de Janitzaren in hechtenis genomen en oogeublikkelijk, benevens drie bisschoppen en acht andere geestelijken voor de kerkdeur opgehangen. Zijn lijk, eerst na twee dagon afgenomen, werd in het water geworpen, doch door matrozen opgehaald en to Odessa begraven. De godgeleerde wetenschap heeft hem eene overzetting en verklaring van Paulus' brieven in het nieuw-Grieksch, en do taalkunde een gedeelte van een woordenboek der niouw-Grioksche taal te danken. Het laatste is door zijnen dood onvoltooid gebleven; do twee eerste doelen werden te Constantinopel in 1819—1821 uitgegeven.

GREGORIUS NAZIANZENUS, bijgenaamd do Theoloog, een Grieksch kerkvader, in hot jaar 328 geboren to Arianzos bij Nazianze in Cappadoeië, studeerde, na van zijnen vader, mede G. genoemd en bisschop van Nazianze, cn vooral van zijne moeder Nonna eene voortreffelijke opvoeding te hebben genoten, te Athene en beoefende vooral de schriften van Origenes. Vervolgens leidde hij eenigo jaren met zijnen vriend Basilius een kluizenaarsleven in de woestijn en wees allo aanbiedingen van keizer Julianus af, tot dat Basilius, intusschen bisschop van Ce-sarea geworden, hem in het jaar 371 bewoog om zich do benoeming tot bisschop van Smyrna te laten welgevallon. Later werd hij medehelper van zijnen vader in het bisdom van Nazianze en begaf zich na diens dood eerst naar Seleucia en vervolgens naar Constantinopel, waar hij oen ijverig bestrijder was van het Ari-anismus en in het jaar 380 door keizer Thoodosius tot patriarch werd benoemd. Doch grooto moeijelijkhedcn met de Arianen verbitterden hom daar zoozeer het leven, dat hij reeds in het volgende jaar zijn ambt nederlegde, en zich weder naar Cappadoeië begaf, waar hij den 9ll'm Mei 390 overleed. Zijne werken, bestaande in redevoeringen, gedichten en brieven, zijn uitgegeven to Basel in 1550, te Parijs in 1699, en later door Morellins (Parijs 1630, 2 dln.), en door Caillau (Parijs 1778 en 1840, 2 dln.).

Zie over hem; Baronius, Vita Nazianzeni (bij Cyrilli opera, Parijs 1720); Hermant, Vie de St. Basile ei de St. Gregoire de Nazianze (Parys 1674, 2 dln.); Schupart, Disserlatio de Gregorio Nazianzeno (Giessen 1721); Ullmann, Gregor von Nazinnz stadt 1825; Nod. vert. Rotterdam 1828, 2 dln.).

GREGORIUS NVSSENUS. Deze geleerde Grieksche kerkvader werd in het jaar 330 te Nyssa in Pontus geboren en was de jongste broeder van Basilius den Grooten. Zijn naamgenoot de Nazianzoner leidde hom van de wijsbegeerte, die hij eerst beoefende, tot het onderzoek der heilige schriften. Hij werd in of omstreeks het jaar 371 bisschop in zijne vaderstad en overleed er den 9dt:quot; January (of volgens anderen, den 9don Maart 396). Hot moest is hij bekend als redenaar en door zijn ijveren voor de geloofsbelijdenis, op het concielio te Nicea vastgesteld. Zijne werken, bestaande in leerredenen, verdedigingsschriften cn stichtelijke verhandelingen, zijn uitgegeven door le Due (Parijs 1605), en door Morcllius (Parijs 1615—1618, 3 dln.; hordr. Parijs 1638, 3 dln.); terwijl zijne blieven mot eene vertaling en aanteekeningen zijn uitgegeven door Caraeeioli (Florence 1731) on zijne cateclietische schriften door Krabinger (Munchen 1835).

Zie over hem: Heyns, I)e Gregorio Nysseno (Loyden 1835); liupp, Gregor von Nyssa, Lehen und Meinungen (Leipzig 1834).

GREGORIUS THAUMATURGUS, de wonderdoener, bijgenaamd, werd in hot begin der III(,eeeuw tcNieuw-Cesareageboren


-ocr page 553-

GUE.

143

Tan Hcidensche ouders. Nu zich to hebben laten doopen, ging hij naar Alexandrië, waar hy een dor ijverigste leerlingen van Origenes word. In zijne vaderstad teruggekeerd, werd hij aldaar tot bisschop aangesteld en bevorderde mot veel ijver de uitbreiding van het Christendom in het toon grootendcols nog Hei-densche Pontus. Hij overleed in het jaar 270, zoo men wil, den 17li0quot; November. Zijne werken, onder welke eene Brevis fulei exposüio, eeno Metnphrasis in Ecclesiastcn en eenige brieven, waaronder eeno over de kerktucht, do voornaamste zijn, heeft Vossius uitgegeven (Ments 1004).

Zie over hem; lïoijo, Oissa-UUio dti Gregorio Thauinatunjo (Jena 1709); Pallavicini, Vita Gregorii T/iaumalitrgi (Romo 1049).

GUEGORIUS TUKONENSIS (Georgius Florenïius) of van Tours, geboren in Auvergne, omstreeks het jaar 544, werd door zijnen oom, bisschop van Clermont, opgevoed en werd te Tours in het jaar 560 diaken en in 573 aartsbisschop. Hij was een man van groote gaven, vasten geest en edel gemoed, lof verdienend wegens zijnen ijver tot het stichten van christelijke gemeenten en kerken in zijn vaderland, en wegens zijne onbekrompen milddadigheid omtrent de armen. Bij de Frankische koningen Sieg-bert en diens gemalin Brunehilde, Guntram en Childebert den stond hij in hooge achting. In het jaar 594 naar Home gereisd zijnde om Gregorius den Grooten te zien, overleed hij niet lang na zijne terugkomst te Tours, den 17''™ November van dat jaar. Hij is een der beroemdste geschiedschrijvers van zijnen tijd, wiens werken door Iluinart gezamentiijk zijn uitgegeven (l'arijs 1699). Het voornaamste daarvan: Jlisloria sioe an-nales Francorum is vervat in tien boeken en loopt van de oudste tijden tot het jaar 592. Het is uitgegeven door Parve (Parijs 1512, herdr. 1521), door Morollius (Parijs 1561) en door Flacius (Bazel 1508), alsmede in verzamelingen, gelijk: Duchesne,/ƒ«-toriae Francorum scriptorum (Parijs 1030—1649, 5 dln.); Freher, Corpus Frnncicae hisloriae veteris (Hanau 1013); Pertz, iMonu-menta Germaniae historica (Hanover 1820—1854, 13 dln.).

Zie over hom: Loebell, Gregorius von Tours ui ui seine Zcit (Leipzig 1839).

GKEIN. Onderdeel van hot medicinaal pond. Het laatste is verdeeld in 12 onsen; hot ons in 8 drachmen; het drachma in 3 scrupels; het scrupel in 20 greinen; zoodat het G. uVir'1quot; deel van het medicinaal pond is; waarvan het gewigt overeenkomt met Jquot;0 van een Ned. pond of 375 wigtjes.

GKEIN, POOLSCH. (Zie Poolsch grein).

GRENADA. (Zie Granada),

GRENOBLE. De hoofdstad van het Fransche departement de l'Isèro, vroeger van geheel Dauphiné. Zij is door sterke vestingwerken omringd en ligt in een aangenaam dal aan de Isère, die do stad in twee ongelijke deelen scheidt. De voornaamste gebouwen zijn: het bissehoppelijk paleis, het raadhuis, het paleis van justitie, de hoofdkerk en het hospitaal. Men vindt er eene hoo-gesehooi met twee faculteiten, eene voor de regtsgeleerdheid en eene voor de wis- en natuurkundige wetenschappen. Voorts: een gymnasium, een seminarie, eene artillerie-school, een tuighuis en vele fabrieken van leder, handschoenen, staalwerken, likeuren, enz., waarin de inwoners, 31,000 in getal, hun bestaan vinden. In de nabijheid der stad ligt het oude en beroemde klooster van Chartreuse. Zie Karthuizers.

GRESSET (Jean Baptiste Louis de). Deze Fransche dichter, geboren te Amiens in het jaar 1709 en aldaar overleden den 16lt;lcn Junij 1777 was eenigen tijd hoogleeraar te Tours, maar bragt overigens het grootste gedeelte van zijn leven door op een aangenaam landgoed in de nabijheid zijner vaderstad, waar hij, deelende in de algemeene achting, voor de letteren leefde. Zijne gedichten zijn meestendeels vol geesten leven, vooral zijn beroemd comisch gedicht Vert-vert, behelzende de lotgevallen van een papegaai; een gedicht zijner jeugd, dat zijnen roem vestigde. De volledigste uitgave zijner werken is die van Kenouard (Parijs 1811, 3 dln.).

GRETRY (André Eiinest Modeste), componist en lid van het instituut van kunsten en wetenschappen, werd den Febr. 1741 te Luik geboren. Van zijne vroege jeugd af had hij zeer groote neiging voor de muziek, zoodat hij in 1759 op aandrang zijner vrienden zijn vaderland verliet en naar Rome reisde om zich vorder in die kunst te volmaken, waartoe hij de beste stukken der beroemdste meesters beoefende en van Casali lessen nam. Zijn eerste stap was een zegepraal. De Vindemiatrici (de druivenleessters), verwierf een vleijend onthaal en droeg de goedkeuring van Piccini weg, die in dit stuk oorspronkelijkheid vond. Eene omstandigheid, welke op zich zelve vrij onverschillig scheen, ontrukte aan Italië eenen componist, die zonder twijfel deszelfs muziekalen roem zoude vermeerderd hebben. De heer Melon, lid van het Fransche gezantschap te Rome, deelde hem de partituur van Rose et Colas mede, dat in hem de begeerte opwekte, om in denzelfden smaak te arbeiden. G. begaf zich hierop naar Geneve, won de vriendschap van Voltaire en deed de IsaheUe et. Gertrude spelen, waarvan hij de muziek gecomponeerd had.

Van daar begaf hij zich naar Parijs, waar het hem echter niet gemakkelijk viel om zich te doen opmerken. Er verliepen twee jaren, eer hem eenig schrijver een stuk wilde toevertrouwen. Eindelijk haalde de graaf von Creutz, Zweedsch gezant te Parijs en een verlicht beschermer van alle kunsten, Marmon-tel over om hem die dienst te bewijzen. Deze vervaardigde nu le Huron, en de beste uitslag was het loon zijner dienstvaardigheid. Incite, Sylvain, VAmi de la maison, Zé mi re et Azor, la lausse Mmjie vermeerderden achtervolgens de lijst hunner gemeenschappelijke zegepralen.

Behalve Marmontel arbeidden nog twee mannen, wier talent voor do dramaturgie veel onderscheiding verdiende, gezamenlijk met G. en wel met den besten uitslag. De een was een Engelsch-man, Dhels geheeten, die echter door eenen te vroegen dood aan de letterkunde ontrukt werd. Hij liet slechts drie zangstukken na; maar allen bleven modellen, waarvan een derzelvo inzonderheid, VAmant, jaloux, altijd onder de meesterstukken van G. zal gerangschikt worden. De ander was Sedaine, die verscheiden stukken met hem zamenstelde, en bovenal Richard (joeur-de-hon, een melodrama, waarvan de schoone muziek de gebreken deed over het hoofd zien.

De stukken door G. gedurende zijne muziekale loopbaan van 30 jaar voor het tooneel gecomponeerd, zijn te talrijk om hier op te noemen, maar bijna allen langen tijd bij het répertoire der opera couuque gebleven, en leverden aan aanschouwers van alle jaren eene onuitputtelijke bron van vermaak op. Met hoe vele laan weren gekroond, heeft G., echter, ook naar letterkundige eerpalmen gedrongen. Zijne Mémoires ou essais sur la Musique strekken zijner pen tot eer. Een ander werk, la Vér it é, ou ce que nous fumes, ce que nous sommes, et ce que nous devrions être, onderging eene strenger beoordeeling. Meer verdienste bezit, ongetwijfeld, een ander werk, getiteld: Réjlexions d'un Solitaire, waarbij hij bedoelde, eene reeks van vergelijkingen tusschen de schoone kunsten daar te stellen.

G. overleed den 24«*™ Sept. 1813 te Ermenonville in de Hermitage van Rousseau; zijn hart werd eerst in 1828 in zijne geboortestad in eeno graftombe gesloten. In 1842 word hem ter oere een bronzen standbeeld op het plein der universiteit te Luik opgerigt.

GREUZE (Jean Baptiste), beroemd Fransch schilder, geboren te Tonnoins in 1726, gestorven te Parijs in 1805. Zijn eerste leermeester was Landon te Lyon; later zette hij zijne studiën voort aan de academie te Parijs, bezocht Rome en Italië, en vestigde zich vervolgens voor goed te Parijs, waar hij zich in het bijzonder op voorstellingen uit het dagelijksch en huiselijk leven, op dusgenaamde tableaux de genre, toelegde. De eerste schilderij, waardoor hij zich naam verwierf, stolde oen huisvader voor, zijne kinderen uit den bijbel voorlezende; zij is gegraveerd door Martenaise. Zeer fraai is zijn stervende huisvader (in het museum to St. Petersburg), bekend onder den titel van La piété filiale; nog grooteren bijval verwierf La pleureuse, een jong meisje schrei-jonde over een vogel. In hot museum te Parijs bevindt zich de schilderij, bekend onder don titel: La malédiction paternelle, gegraveerd door Gaillard en door Reveil (in omtrek) in hot Musée l'ranpais. Die titel is evenwel niet juist; de kunstenaar zelf noemde het, op do tentoonstelling in 1765, Le fils ingrat; als pendant schilderde hij Le fils puni; eene andere schilderij in genoemd museum heet: La fiancée en is door Flipart gegraveerd. Ook zijn nog beroemd: IJaveugle trompé, La bonne mere. Lepere dénaturé; La petite Jllle au chicn (volgons sommigen het meesterstuk dos kunstenaars); La hénédiction paternelle, enz. Hot eenige, niet al te best gelukte, historiestuk van G. is Severus met zijn zoon Caracalla. Bijna alle G.'s schilderijen zijn gegraveerd door Fli-


-ocr page 554-

GRE—GRl.

144

part eu Massard (vader eu zoon). G.'s talrijke werken zijn geheel tegenovergesteld aan die van Boucher. Hij kwetste nooit de goede zeden en was een naauwkeurig opmerker van de nationale eigenaardigheden zijns volks. Daarbij was hij toch altijd geestig en in het algemeen een der beste kunstenaars van zijnen tijd. Hij was een goed teekenaar en een krachtig colorist, maar overschreed meermalen de grenzen van het natuurlijke, en werd daardoor zoowel in teekening als in kleur gemaniereerd. Ofschoon gemaakt, zijn zijne vormen toch bevallig, en zijne composition bezitten eenvoud bij veel bekoorlijkheid en sierlijkheid. G. was mede vrij gelukkig in de uitdrukking, ofschoon zijne koppen niet van zekero eentoonigheid zijn vrij te pleiten, hetwelk welligt te verklaren is uit de omstandigheid, dat hij zijne schoone, eenigzins sentimentele vrouw, Anna Gabriele Babuty, meestal tot model koos. Ondanks zijne onloochenbare verdiensten vond hij echter slechts zelden algemeenen bijval. Met de toenmaals heerschende of opkomende school had hij niets gemeen.

Zijn karakter was goed en edel; hij haatte alles wat naar intrigue zweemde. Daarentegen bezat hij eene groote mate van eigenliefde, die somtijds tot in het bespottelijke ging. Ofschoon hij een van de meest productive kunstenaars is geweest en zijn werk meestal goeden aftrek vond, beroofde de revolutie hem bijna geheel van zijn vermogen, en was hij genoodzaakt om als grijsaard, ten koste van ingespannen arbeid, een karig stuk brood te verdienen. Zijne werken worden thans nog vrij goed betaald. In 1835, bij do verknoping der schilderijen van Lafitte, gold een enkele kop 6,700 francs; op die van den heer Wells te Londen (1848) een vrouwenportret, ƒ9,000; in 1844 te Parijs, het portret der danseres Sophie Arnould 7,900 francs; in 1845, bij de verknoping van de galerij van den kardinaal Fesch, eene genreschilderij, de gebroken spiegel geheeten, 18,698 francs enz.

i'lipart heeft zijn portret gegraveerd. Een van G.'s werken draagt den titel van: Divers habiliments suivant le costume de l'Ita/ie, dessiiiós par Grcuze, grao. par J. B. Moitte, Paris 1768 , 24 platen in fol.

GHEVE CEvehaudus Johannes), geboren te Deventer in het jaar 1754, werd, eerst aan het atheneum zijner geboortestad, later aan de hoogeschool te Ley den, voor de godgeleerdheid opgeleid, maar zijne denkwijze, vrijer dan destijds in deNederland-scho Hervormde Kerk werd gedoogd, stond hem in den weg tot het verkrijgen eener predikantsplaats. Hij legde zich met ijver op de Oostersche talen toe en bewerkte de laatste hoofdstukken van het boek Job gedurende een tijdelijk verblijf te Stein-furt, ten gevolge van het inrukken der Pruissen in 1787. Na zijne terugkomst in 1789 zette hij zijne studiën in het ouderlijke huis voort en werd in 1795 tot hoogleeraar der Oostersche talen in zijne geboortestad beroepen, welke onderscheiding hij echter afwees uit gevoel van kieschheid jegens den door de omwenteling van dien post verdrongen Pareau. Na gedurende eenigen tijd lid van de nationale vergadering te zijn geweest, aanvaardde hij in 1797 het hem opgedragen professoraat in het Oostersch te Fra-neker en bekleedde dat ambt tot aan zijnen dood, die den 13den Augustus 1811 onverwacht te Harlingen plaats greep. Hij schreef verklaringen van Paulus' brieven en gaf onderscheidene proeven in het licht van zijne nasporingen ton aanzien van het metrum der Hebreeuwsche poezy, waarover hij reeds in 1788, tijdens zijn verblijf te Steinfurt, eene verhandeling schreef. Nog uitvoeriger dan in deze, ontwikkelde hij zijn stelsel met toepassing op de laatste hoofdstukken van Jesaïa in Vatic.inia Jesaiae a Cap. XL eet. (Amsterdam 1810). Ook zijn Vatioinia Nahumi et JJabacuci (Amsterdam 1793) getuigt van zijne geleerdheid en goeden smaak, 's Mans denkbeelden aangaande de Hebreeuwsche voetmaat hebben weinig ingang gevonden.

GKEVELINGEN, in het Fransch Gravelines is eene stad van weinig aanbelang met eene vesting in het Fransche departement du Nord, drie uur van Duinkerken, niet ver van de zee gelegen, en bekend in de geschiedenis door de overwinning aldaar in 1558 door Lamoraal, graaf van Egmond, op het Fransche leger onder dcu maarschalk de Termes behaald. In 1644 werd G. door de Franschen veroverd, in 1052 door den aartshertog Leopold hernomen; in 1658 kwam het andermaal den Franschen onder den maarschalk de la Forte in handen eu werd bij deu Pyreneschen vrede door Oostenrijk voor altijd aan Frankrijk afgestaan.

GREW (Nehemiah), Engelsch geneesheer en beroemd natuurkundige, die waarschijnlijk in 1628 te Coventry geboren werd; hij studeerde aan eene buitenlandsche hoogeschool, en zette zich, nadat hij den graad van doctor in do geneeskunde verworven had, als zoodanig neder In zijne geboorteplaats, waar hij zich met grooten lust en ijver aan microscopische onderzoekingen wijdde, en zich vooral op de physiologic en anatomie der planten toelegde. De eerste resultaten zijner waarnemingen, in de vergadering van de Koninklijke Maatschappij te Londen voorgelezen, werden door de leden zoo gunstig beoordeeld, dat G. tot medelid word benoemd; hij onderscheidde zich als een bijzonder ijverig lid, hield de maatschappij steeds op de hoogte zijner latere ontdekkingen, en las hef meerendcel zijner geschriften in hare vergaderingen voor; in 1677 tot haar secretaris benoemd, gaf hij in die betrekking de Philosophical Transactions van 1677—1678 uit; in 1680 werd hij tot eerelid van het gezelschap van geneeskundigen benoemd; hij overleed plotseling den aSquot;'011 Maart 1711.

Veel heeft de wetenschap te danken aan dezen ijverigen en kundigen onderzoeker, die alle zijne voorgangersin vaardigheid, bij het gebruik maken van het vergrootglas, overtrof, die zoo menige belangrijke waarneming betreffende den bouw der planten deed en bekend maakte, en zijne krachten beproefde aan eene toen ter tijd in Engeland nog geheel en al onbekende studie; hoewel ook vele zijner voorstellingen omtrent de anatomie en physiologic der gewassen later minder juist zijn bevonden, hetgeen men grootendeels moet wijten aan den goringen graad van ontwikkeling, waarop de nafuur-wetenschappen in die dagen stonden , is er veel waars en goeds in zijne opmerkingen, en hebben deze veel bijgebragt om latere onderzoekers tot belangrijke ontdekkingen te leiden; zeer merkwaardig is vooral zijn onderzoek omtrent vruchten en zaden.

Van zijne werken vermelden wij: The anatomy of vegetables begun, with a general account of vegetation founded thereon, London 1672, in 8°, e. tab. Dit geschrift is ook opgenomen in zijne: The anatomy of plants; eene latijnsche overzetting komt voor in de Jiphem. Acad. Nat. (Mr, Dec. I, Ann. 8, A pp. p. 287—379, terwijl meer dan eene Fransche vertaling, onder verschillende titels , in meerdere uitgaven het licht zag. — An idea of a phytological history propounded together with a continuation of the anatomy of vegetables, particulary prosecuted upon roots, London 1673, in 8°, e. tab. ook dit werk komt voor in de Anatomy of plants, en in het Latijn vertaald in do Ephem. Ac. Nat. Cur. Dec. I, Ann. 9 el 10, App. p. 99—218. — The comparative anatomy of trunks, together with an account of their vegetation grounded thereupon, London 1675, in 8°, c. tab. Dit geschrift, hetwelk G. in twee gedeelten in de koninklijke maatschappij voorlas, is even als do beide vorige in zijnet The anatomy etc. opgenomen, en komt in het Latijn vertaald voor in de Eph. Ac. Nat. Cur. Dec. I, Ann. 9 et. 10, App. p. 219—293. — The anatomy of plants, etc. London 1682, folio c. tab. — Musaeum Regalis Societatis, or a catalogue and description of the natural and artificial rarities belonging to the Royal Society and preserved at Gresham-College. Whereunto is subjoined the comparative anatomy of stomachs and guts, London 1681, in folio, c. fab.; onder nieuwen titel, ibid. 1684, 1685 en 1694. — Cosmographia sacra, Londini 1701, in fol. — De aqua marina dulcorata, Londini, in 81'.

Nog komen er vele waarnemingen en wetenschappelijke verhandelingen van G. in de Philosophical Transactions voor.

Naar G. noemde Linnaeus het plantengeslacht Grewia, dat tot de natuurlijke familie der Lindeboomen (Tiliaceae) behoort. v.H.

GRIEKENLAND, door het vernuft, den smaak, de kunst, de beschaving en wetenschappelijke en letterkundige ontwikkeling zijner inwoners een van de beroemdste landen der oudheid, is dat schiereiland, welks noordelijke grens ongeveer bepaald wordt door de lijn, die het zuidelijkste gedeelte dor Adriatisehe zee met de noordpunt der iEgeesche, den tegenwoordigen Archipel, vereenigt. De laatstgenoemde zee bcspoelt het ten oosten, de Middellandsche ten zuiden, en dat gedeelte van deze, hetwelk de Ionische zee genoemd wordt, ten westen. Deze zeeën schieten met tallooze baaijen en bogten in het land en vormen eene zeer kronkelende kust, die allerwege met eene menigte eilanden omringd is. Het zuidelijke gedeelte, oudtijds de Peloponnesus, thans Morea genoemd, is schier een afzonderlijk eiland en slechts met eene smalle landtong aan het vaste land gehecht. Bijna geheel


-ocr page 555-

GRI.

145

G. is bedekt met bergen, die meest uit kalkrotsen bestaan, en waarvan sommige toppen, met name de bij de Ouden beroemde Pindus en Parnassus zich tot eene hoogte van meer dan 7,000 voet verheffen. Het hoofdgebergte is het Pindus-gebergte, dat zich van het noorden naar het zuiden uitstrekt en onderscheidene zijtakken heeft. Van do bergen vloeijen een groot aantal rivieren, die echter wegens de vorming van het land slechts eene geringe lengte hebben. De voornaamste zijn: de Achelous, de Asopus, de Cephissus, de Eurotas, de Evenus of Pidaris, de Hellada of Sperchius, cn de Rufia. Van minder hcteekenis zijn de door do schriften der Ouden beroemde Ilissus, Inachus en Peneus. Do meeren zijn meestendeels zeer klein; Copaës is het voornaamste. De geheele oppervlakte van het Grieksche schiereiland bedraagt omtrent 1,800 Q mijlen. Het tegenwoordige koningrijk G. bezit echter slechts het zuidelijke gedeelte, ter grootte van 746 □ mijlen, en bovendien eenige eilanden, die te zamen 122 □ mijlen groot zijn.

Het klimaat is in G. zeer aangenaam en gezond, hoewel op de bergen hier en daar koud en ruw. Kunstvlijt en landbouw behoeven slechts opgebeurd te worden, om het land weder, gelijk in de oudheid, tot een paradijs van rijkdom eu overvloed te maken. Uit het delfstoffelijke rijk vindt men er; zilver, koper, lood. Ijzer, kwikzilver, marmer, zout, zwavel, aluin en steenkolen; uit dat der planten: koren, maïs, rijst, zuidvruchten, beroemde wijnen, timmerhout en prachtige bloemen; uit het dierenrijk; uitmuntende paarden, voortreffelijk hoornvee en de voor eeuwen reeds beroemde honig van den Hymettua.

Het G. der oude geschiedenis werd verdeeld in G. zelf — de eilanden — en de koloniën. Het eerste bestond uit Macedonië, Thessalië en Epirus in het noorden; Acarnanië, iEtolië, Doris, Loeris, Phoels, Hocotië, Attica en Megan's in het midden; Achaje, Elis, Mcssenië, Laconica, Argolis en Arcadiö in den Peloponnesus. De eilanden, in de zeeën die G. omringen gelegen, behooren ten deele tot Europa, ten deele tot Azië; en de koloniën, op onderscheidene kusten der Mlddellandsche zee, vooral in de IXde en Vl IIquot;,C eeuw voor onze jaartelling gesticht, bleven, hoezeer sommige zich tot geheel onafhankelijke staten verhieven, echter meestendeels in betrekking staan tot het moederland. Eene van deze, in het zuiden van Italië, nam den naam aan van groot-G. (zie Grool-Griekenland). Het tegenwoordige koningrijk G. wordt verdeeld in 10 nomarehien, bevattende 31 gouvernementen eu ondergouvernementen; t. w. I. nomarchio Attica en Boeotië, bevattende de gouvernementen Attica, met do hoofdstad Athene (zie Athene), en Boeotië, benevens het onder-gouverne-ment Megara en Egina; II. nomarchio Phocis en Locris, bestaande uit de gouvernementen Phocis en Loeris en Phthiosis; III. nomarehie Aearnanië en jEtolië, zijnde de gouvernementen Eurytanlë, Aearnanië, Trichonië en /Ktolie; IV. nomarchio Argolis en Corinthe, welks gouvernementen zijn: Argolis, Hydra en Traezone, Corinthe en Sicyon, benevens het onder-gouvernement Hermione en Spezzla; V. nomarchio Achaje en Elis, gouvernementen: Achaje en Elis; VI. nomarehie Areadië, gouvernementen: Cynaethe, Gortynië en Mantinea; VII. nomarehie Laeonië, gouvernementen: Lacedemon en Laconië; VIII. nomarehie Mcssenië, gouvernementen; Messenië en Trlpylië, ondergouvernement Pylië; IX. nomarchio Eubea, gouvernement Eu-bea en ondergonverneinent Sciathos; X. nomarehie der Oycladen, gouvernementen: Syra, Tinas, Naxos en Thera, ondergouvernement Milo.

De oudste geschiedenis der bewoners van G. behoort geheel tot een mythisch tijdperk. Zij komen het eerst voor onder de namen Pelasgiërs en Hellenen. De eersten, buiten twijfel uit Azië afkomstig, traden eerst op in den Peloponnesus en breidden zich noordwaarts uit, naar Attica, Thessalië en Epirus. Door de Hellenen verdreven, vestigden zij zich op eenige eilanden der iEgeesche zee, met name Lemnos en Imbros. Later ook op andere punten langs do zeekust zich nedergezet hebbende, versmolten zij van lieverledo onder andere volksstammen, slechts eenige sporen van hun bestaan achterlatende, gelijk de invoering van landbouw en olijfteelt in Attlca, het vestigen eener geregelde maatschappij in Sicyon en Argos, de invoering van hunne godsdienstbegrippen en geheimzinnige plegtigheden, en eindelijk eenige bouwkunstige gedenkteekenen, die van hunne kracht getuigden. De Hellenen, aanvankelijk zwakker, kregen weldra hot overwigt, IV.

zoo op het Grieksche schiereiland, als op de eilanden. Van lieverlede legden zij hunne woestheid af en stegen tot verfijnder beschaving. Oorspronkelijk hadden zij hunnen zetel in de omstreken van den Parnassus en verdeelden zich later in vier hoofdtakken; Doriërs, Achajers, loniërs en iEoliërs, waaruit In volgende tijden weder andere omler-afdeelingen ontstonden. De^Eo-liërs vestigden zich in Thessalië, Macedonle, Epirus cn eenige streken van den Peloponnesus. De loniërs in Attlca, het noordelijke kustland van den Peloponnesus, eenige punten in Argolis, Areadië en Messenië, benevens Boeotië, Phocis, yEtolië, Aearnanië, en de eilanden Euboea en Cophalonië. In later tijd werden zij door de Doriërs verdreven en vonden eene wijkplaats in lonië en langs de westkust van Kleln-Azië. De Achajers wendden zich naar Laconië en Argolis, vanwaar ook zij, door de Doriërs teruggedrongen, weken naar dat gedeelte van G., hetwelk sedert naar hen is genoemd. Do Doriërs, eerst tot Phthiotis en Estiaeotls beperkt, zetteden hun grenzen uit tot het Pindus-gebergte cn Macedonië, ja breidden onder de Heracllden hun gebied uit over een belangrijk gedeelte van den Peloponnesus.

Deze volksverhuizingen der Hcllonische stammen hadden plaats in do XVId0—XIV'11 eeuw voor Chr., in welk tijdvak ook die opneming van vreemde bestanddeelen plaats had, welke in een mythisch kleed worden voorgesteld als invallen van Aziaten en Egyptenaars. Want het is do verzinnelijkte voorstelling van invloed der Egyptische beschaving op do Grieken, wanneer het verhaal meldt, dat Cecrops omstreeks het jaar 1550 voor Chr. uit Saïs, en Danaus uit Chamnls in Opper-Egypte vijftig jaren later naar G. zijn overgestoken. Zoo wijst ook hot verhaal aangaande Cadmus op zeer vroege betrekkingen tussehen G. en Phe-nicië. Vooral openbaarde zich die invloed van buitenlandscho betrekkingen twee eeuwen voor den Trojaanschou oorlog, doch zonder nadeel toe te brengen aan do zelfstandige ontwikkeling van de wetenschap en kunst der Grieken. Dat tijdvak vertoont ook reeds de zaden der ontwikkeling, die men in do latere, reeds tot do geschiedenis behooreude tijden bespeurt, met name ten aanzien van het elgendomsregt; het daarmede verbonden ophouden der bloedwraak; het ontstaan van gemeenschappelijke heiligdommen, zoo als de orakels te Dodona en Delphi, die oorspronkelijk brandpunten waren van godsdienstige en zedelijke beschaving, doch later veranderden in nationale vereeniglngs-punten en aanleiding gaven tot de instelling der Amphyctloncn (zie Amphyctionen); de onderlinge verhouding van de verschillende standen; do volksvergaderingen tegen over het koningschap, waaruit zich later de zuivere volksregering ontwikkelde, en andere zaken meer. Een eigenaardig karakter heeft de Trojaansche krijg, als aanschouwelijk beeld van de zucht voor avonturen, die bij do Grieken, even als bij andere volken, een der kenmerken is van hot heldentijdvak; alsmede do Argonautentogt en het verhaal nopens do zeven vorsten voor Thebc. De eerstgenoemde togt, de belegering van Trojo, waarvan de geschiedenis kennelijk is opgesierd, is vooral belangrijk, èn als proeve van hot ontwaakte gevoel voor nationale eenheid, èn als het onderwerp van het beroemdste dichtstuk der wereld, de lila» van Homerus.

Na dien oorlog begint dat tijdvak in de Grieksche geschiedenis, waarin het staats- en volksleven van dat merkwaardige volk zich het meest ontwikkelde. Naar buiten bleek dat in do vestiging van koloniën; inwendig in do stichting vnn ropubllkcinsche staten en den bloei van kunst, wetenschap, smaak en letterkunde. Vooral Athene werd het middelpunt van wetenschappelijke en letterkundige beschaving. In do oorlogen met de Perzen behaalden de Grieken oenen onverwelkelijken roem , en de namen van Themistoeles en Epaminondas zijn even onsterfelijk in de krljgs-, als die van Lycurgus cn Pericles in de staatsgeschiedenis. De magt van Macedonië klom ten top door de overwinningen van Alexander den Grooten, doch de glans van uitwendigen roem was niet in staat de inwendige verzwakking af te weren, die het gevolg was van verdeeldheden der staten van G. onderling. Door deze werden de veroveringen der Romeinen begunstigd, en de overweldigers mankten zich van don eenen staat na den anderen meester en voltooiden door het innemen van Corinthe, nagenoeg anderhalve eeuw voor onze jaartelling, hunne verovering van het in de geschiedenis der beschaving roemruchtigste volk der oudheid. Het land werd als eeno provincie behandeld, schattingen geheven, een proconsul gezonden , de staatkundige betrekkingen

19


-ocr page 556-

GR[.

Ufi

tiissehen dc Grioksclio republieken ontbonden. Niettemin maakte dc eerste gestrengheid van lieverlede plaats voor meerder rekkelijkheid, en Athene zou zelfs den schijn van een onafhankelijk volksbestaan hebben kunnen behouden, hadden niet dc inwoners van Attica deel genomen aan den oorlog, dien Mithridates tegen Home voerde. Andere steden, in dien krijg de zijde der Romeinen hebbende gekozen, wisten als vergelding daarvoor eene zekere mate van onafhankelijkheid, benevens vrijdom van schattingen, te bodingen. Niettemin vertoonde G. nog slechts eene schaduw meer van zijne voormalige grootheid en alles kwijnde, waardoor het vroeger had geschitterd. Do grondbezittingen kwamen in handen van Romeinsche eigenaars: Eomeinsche bewindhebbers zogen het volk uit; dc kunstschatten werden geroofd of vernield; do plaatsen der aloude volksvergaderingen waren doodsch; de zalou der wijsgecren gesloten; de orakels zwegen en waar vroeger de dichtkunst dc gemoederen had weggesleept of welspro-kenheid de harten ontvlamd, staarde het ontzenuwde volk de laflfc kluchten van Romeinsche potsenmakers aan of gingen zedelooze voorstellingen voort het volksleven geheel en al te bederven.

Zoodanig was de toestand van G., toen de Gothen er, in het begin der derde eeuw na dir., hunne eerste invallen deden. Zij waren het sein tot nieuwe, bloedige oorlogen, met moeite bedwongen , toen Constantinus de Groote het aloude Byzantium niet nieuwen luister omringde en het ten zetel zocht te maken van cenen ehristelijken staat. Doch geen keizerlijke edicten vermogten do overleveringen des heidendoms te doen verdwijnen op den bodem, waar de diehterlijkste van alle mythologiën zich in vroeger eeuwen had ontwikkeld en Julianus de Afvallige vond er kraohtigen steun in zijne pogingen om het kruis te doen wijken voor de standbeelden van Zeus en Apollo, van Artemis en Aphrodite. Kort was echter de zegepraal van het heidendom; de Gothen, Hunnen, Bulgaren en Slaven, wier invallen in de I Vd0 en de twee volgende eeuwen den classicken bodem van G. met stroomen bloods bedekten, hadden het Christendom aangenomen of bogen voor do krachten der waarheid en kozen hot kruis ten zinnebeeld.

Dc verdeeling des Romeinschen rijks door Theodosius onder zijne zonen gaf slechts vastcren grondslag aan eenen staat van zaken, die niet meer nieuw was —• het bestaan van eenen By-zantijnsche keizer tegenover, en niet zelden in vijandschap mot den erfgenaam van Caesars troon in de hoofdstad der oude wereld. Dc troon des eersten stond nog vast als die des Oosterschen keizerrijks, toen het Westersche rijk reeds lang door eigen zwaarte was ineengezonken. Nu look, schoon herhaaldelijk te land cn ter zee door Bnlgaarsche stammen en Noordsche zee-roovers aangevallen, op nieuw de oude glorie van Hellas op. Handel , wetenschap en letterkunde bloeiden daar, terwijl het westelijk Europa wegzonk in de diepe onwetendheid der middeneeuwen. Uit dien doodslaap ontwaakt, toog half Europa ten kruistogt, om Palestina aan de ongeloovigen te ontweldigen. Maar het By-zantijnsche rijk werd ten gevolge van den hevigen twist tusschen dc Oostersche cn Westersche kerk (zie Griekschc Kerk) door de kruisvaarders voor weinig beter dan een rijk van ongeloovigen aangezien. Door hunne aanvallen leed het meer dan eenen zwa-ren schok, cn het eigenlijke G. toen in cenen staat van klim-nienden bloei verkeerendc, werd, zoo door de aanvallen der Eranken als door opstanden van aanzienlijke inlandsche geslachten, genoegzaam geheel van het overige deel des Griekschcn rijks afgescheurd. Eindelooze oorlogen en veten met Franken en Venetia-nen, gepaard met inwendige onlusten, beroerden het schiereiland, totdat in het begin der XIVdc eeuw G. weder met het rijk werd vereenigd, met uitzondering van Achaje, dat zich inmiddels tot een vorstendom had verheven, en Athene, dat met den titel van hertogdom onafhankelijk bleef. Eindelijk werd het Griekschc keizerrijk door dc Muzelmannen gesloopt; Constantinopel viel in hunne handen en het eigenlijke G., te zwak om aan de Turken weerstand te bieden, moest eindelijk in het jaar 1503, hunne opperheerschappij erkennen. Wel trachtten de Vcnetianen in herhaalde oorlogen het verloren gezag over Morea te herwinnen, maar te vergeefs; dc Grieken moesten bukken voor dc halve maan cn zonden hunne nationaliteit geheel verloren hebben, hadde deze geen dubbel steunpunt gevonden in de godsdienst en Jn de inwendige inrigting van hun bestuur, krachtens welke zij hunne eigene primaten hadden en door de Turken aan henzelven werden overgelaten, indien maar de zware schatting werd opgc-bragt. Trouwens, dc Porto werd ten hunnen opzigte eenigorinate in ontzag gehouden door Rusland, dat zich, vooral nadat het onder en na Peter den Grooten oeuc krachtige houding naar buiten had aangenomen, wegens gelijkheid van godsdienstbelij-denis als de natuurlijke beschermer der Grieken aanmerkte. De Fransche omwenteling brak uit en de schok, dien zij in geheel Europa verwekte, deed zich ook in G. gevoelen. De Grieken, vooral op de minder door do Turken onderdrukte eilanden, eene niet onbelangrijke woldaad door den handel genietende, begonnen er aan te denken, zich van hot Muzelmansch juk te ontslaan , en indien het beleid van een' Maurocordato den ouden, een Ypsilanti en anderen hunucn moed haddon geëvenaard, zou waarschijnlijk ile opstand reeds in het laatst der vorige eeuw zijn uitgebarsten en volgehouden. Nu bleef hot slechts bij gisting cn kleinere onlusten, die aan de zijde der Turken de onderdrukking verzwaarden en aan die der Grieken deu moed ontvonkten. Eindelijk ontbrandde, in 1821, het vuur, dat lang had gesmeuld. De opstand barstte openlijk los; de mogendheden van Europa, jaren lang slagtoftcrs van het beginsel der omwenteling cn hun heil eeuiglijk ziende in het behoudende stelsel, zagen den hoeten kamp hunner medechristenen tegen de Muzelmannen lijdelijk aan. Den Grieken ontbrak het intusschon zoo aan een hoofd als aan eenheid van zin cu stelsel. Dit deed vele voordeden verloren gaan en dc heldhaftigste zelfopofteringen, den woe-dondston strijd vruchteloos blijven. Eindelijk echter ontwikkelde zich uit dien bajort van verwarring oen meer geregeld bestuur. Dc Westersche mogendheden bemoeiden zich met het ten bloede toe voor zijne volksvrijheid kampende volk. Capo d'lstrias (zie Capo cFIslrias) werd als president aan het hoofd van den nieuw verrezen staat geplaatst, doch de inwendige gisting was nog ver van bedwongen en de edele graaf vond zijnen dood onder do dolken van sluipmoordenaars, en G.'s bevrijding zou op de burgeroorlogen der nog slechts ten deole van het Turksche juk ontslagenen hebben afgestuit, hadden niet de Euro-poschc mogendheden den 7den Maart 1832 don toen nog jeugdigen prins Otto van Beijeren de Griekschc kroon opgedragen. Lang duurde het, eer de zaken eenen gerogclden gang namen en de oproerige bewegingen, tot in den jongsten tijd herhaald en meor-malen van eene zeer ernstige houding, belemmeren nog altijd de ontwikkeling van wolvaart in een rijk, welks naam de schoonste herinneringen uit de oude geschiedenis voor den geest roept. De landbouw is nog in achterlijken staat, de handel neemt toe in bloei.

Het tegenwoordige koningrijk G. telt ruim 7 milloen inwoners, die grooteudeels tot de Griekschc kerk bchooreu. Do koning regeert volgens de in 1344 aangenomen grondwet; dc wetgevende magt berust bij de kamers der Senatoren en dor afgevaardigden: voor regtsoefening zetelt hot hoogste collegie in de hoofdstad Athene onder den alouden naam van Areopagus. Aldaar is eone hoogeschool, terwijl polytechnische en militaire scholen tevens in de hoofdstad gevestigd zijn en kweekscholen voor do zeevaart to Nauplia en te Syra. Ook het middelbaar cn lager onderwijs wordt met zorg behartigd. Het leger bestaat uit ruim 81,000 man , de vloot, geringer dan vroeger, telt thans slechts 14 schepen; Het wapen des rijks bestaat in een schild van azuur, beladen mot een kruis van zilver, in welks midden het wapen van het huis van Beijeren is geplaatst. Het schild is door cone kroon gedokt en met zijne schildhouders, zijnde twee leeuwen, gehecht op een uitgespreid hermelijnen kleed, mede eene kroon dragende. Het rijk heeft éeiio ridderorde, die van den Verlosser, opgerigt in 1833.

Men raadplege, voor do beschrijving van hot oude en tegenwoordige G.: Bobrik, Griechenland in alt-geogyaphischer Uc-ziehuuj (Leipzig 1842); Brandis, Mittheilungen iiber Griechenland (Leipzig 1842, 3 din.); Cammcror, Jlisl. Stal. Top. Beschreibung des Königreichs Griechenland (Kempten 1834); Expddition scienli-fique de Morde, publide par le gouvernement Francais (Parijs 182(i volg., 3 din.); Fiedler, Geographic und Geschichte van All-Grie-rhrnland (Leipzig 1843); Hegcr und Hübsch, MaleriscJia Ansichtai von Alhen (Darmstadt 1823); Hofl'inann, Griechenland und die Griechen (Leipzig 1841); van Kampen, Griekenland en Europisch Turkije (Haarlem 1838); Kruse, Hellas (Leipzig 1825—1827, 2 din.); Mannert, Geographic des nördlichen Griechenlandes, des Peloponnés und der Insein des Archipelagus (Ijeifzig 1822); Mau-rcr. Das Griechischo Volk in üffcntlicher, kirchlichcr und privai-


-ocr page 557-

GRI.

147

rechtlirher Beziehmg (Heidelberg 1835); Memorie istoria-yeogra-Jiche delta Morea etc. (Venetië 1687); Neigebaur und AUlenho-ven, Handbuch für Jieisende in Griechenland (Leipzig 1842, 2 dlu.); Pouqueville, Voyaye en Morée etc. (Parijs 1805, 3 dln.); Voyage de la Grèce (laatste uitg. Parijs 1826—1827, 6 din.; Ned. vert. 1808, 3 dln.); Ross, Reiscn auf den Griechischen Insein (Stuttgard en Tubingen 1840); Wandenmgen in Griechenland (Holle 1851,2 dln.); do Staekelberg, La Grice, vues pitloresque* et topographiques (Parijs 1830—1834, 24 afl.); Strong, Greece as a Kingdom (Londen 1842); Thiersch, De Viiat actuel de la Griet (Leipzig 1834, 2 dln.); Thilrmer, Ansichte von Athen (Rome 1823); Ulriehs, Reisen und Forschmgen in Griechenland (Bromen 1840); Wordsworth, Greece, pictoral, descriptive and historical (Londen 1839). Zie ook Oostersch Keizerrijk en do daar aan te halen schrijvers.

Voor do kennis van de oudere en nieuwere geschiedenis van G.: Droysen, Geschichte des Hellenismus (Hamburg 1836.—1844, 2 dln.); Emerson, The history of modern Greece (Londen 1830, 2 dln.); i'allmerayer, Geschichte der Ualbinsel Morea wtihrend des Mittelalters (Stuttgard en Tubingen 1830—1836, 2 dln.); Gillies, History of ancient Greece and its colonies (Londen 1786, 4 dln.); Gordon, History of the Greek revolution (Londen 1832, 2 dln.); Grote, History of Greece (Londen 1851, 8 dln.); Heinze, Der Hellenische JSationalcongress (Leipzig 1845); van Kampen, Geschiedenis van Griekenland (Delft en Amsterdam 1827—1835, 7 dln.); von L(ilicnstern), Synchronistik der Griechischen Coloni-sationen (Berlijn 1830); Milford, History of Greece (Loudon 1830, 8 dln.); Miiller, Geschichten Hellenischer Stümme und Stiidtc (Breslau 1820—1824, 3 dln.); Nerulos Nizos, Histoire moderne de la Grice (Geneve 1828); Pouqueville, Histoire de la r(g(ni-ration de la Grice (Parijs 1824, 4 dln., Ned. vert.'s Gravcnhage 1826, 4 dln.); Radel, Examen des Synchronismes de i'histoire des temps hdroïques de la Grice (Parijs 1827); Rochettc, Histoire critique de l'établissement des colonies Grecques (Parijs 1815, 4 dln.); Zinkeisen, Geschichte Griechenlands vom Anfaneje geschicht-licher Kunde bis aitf tmsere Tage (Leipzig 1832 —1840, 4 dln.).

Voor de kennis der oude Grieken: Barthélemy, Voyage du jeune Anacharsis en Grice (Parijs 1788, 3 dlu., menlgmalen herdr., Ned. vert, door Stuart, Amsterdam 1802, 10 dln.; herdr. aid. 1825, 9 dln.); Heeren, Idem Th. VI. (ook in het Ned. vert.); van Limburg Brouwer, Ktat de la civilisation morale et religieuse des Grecs, dans les temps hdroïques (Groningen 1833, 2 dln.) en Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs, rlepuis le retour des Hamp;aclides jusqu'u la domination des liomains (Groningen 1837, 6 dln.).

GRIEKSCHE ALMANAK. De oude Grieken rekenden hun jaar niet volgens den schijnbaren loop der zon, maar naar den loop der maan, zoodat hun jaar bestond uit 12 maansomloopen en verdeeld was in 12 maanden, die beurtelings 30 en 29 dagen hadden en alzoo nagenoeg met de nieuwe maan begonnen. Oudtijds begon het jaar met den winter-zonnestand, doch naderhand met do eerste nieuwe maan na den zomcr-zonnestand. De maanden waren deze:

Hecatombaeon

nagenoeg overeenkomende met Julij.

Metagcltnion

„ „ ,, Augustus.

Boëdromion

September.

Pyanepsion

„ „ ,, October.

Malmacterlon

.. „ ,, November.

Posideon

„ „ December.

Gamelion

■, „ Januarlj.

Anthesterion

., „ February.

Elaphebollou

,, „ ,, Maart.

Mounuchion

., „ „ April.

Thargelion

„ „ „ Mei.

Sclrrophorion

„ „ ,, Junij.

Daar echter dit maanjaar slechts 354 dagen bevatte , kon het niet

met de saizoenen gelijk blijven en hieruit moest in het dagelijk-sche leven verwarring ontstaan. Om deze te voorkomen was een cirkel van 8 jaren bedacht, waarvan het 3de, 5lIe en 8quot;te schrikkeljaren waren, die eene aanvullingsmaand hadden, welke ï/u/Soh/jaiog genoemd werd. Doch ook dit bleek weldra niet voldoende te zijn, waarom Meton, 433 jaren voor Chr. eene periode uitvond van 19 jaren, na welke de nieuwe en volle manen nagenoeg op denzelfden dag van het jaar komen. In dat tijdperk stelde hij 7 schrikkeljaren, in welko de maand Embollmaeus werd bijgevoegd; t. w. het 3de, 6de, 8quot;°, li'10, 14de, I7d0 en 19de; door welke inlasschlngen na verloop van die 19 jaren het Griek-sche jaar tamelijk gelijk gehouden werd met den loop der aarde om de zon. De uitvinding dier periode werd door de Atheners zoo belangrijk geacht, dat zij haar In gouden letteren ten toon stelden, waarom zij ook het guldengetal genoemd wordt en als zoodanig in de almanakken opgegeven. Na het invoeren der Epacten (zie Epacten) is het guldengetal echter ter berekening van de schijngestalten der maan niet meer in gebruik. Zie voorts Guldengetal.

Do maanden werden verdeeld in drie decaden of tientallen van dagen (zie Daej), van welko natuurlijk de derde decade slechts 9 dagen had in die maanden, welko slechts 29 dagen telden. Do eerste dog van elke maand was gewijd aan Diana ols maangodin, de 7j0 aan Apollo, en met uitzondering van do maanden Boëdromion en Pyanepslon hield do Areopagus op den 22quot;,•',1— 248ten van jike maand zijne zittingen.

De jaren werden gerekend bij Olympiaden, zijnde tijdvakken van vier jaren, aldus genoemd naar do Olympische spelen (zie Olympische spelen). Zij worden geacht aongevongen te zijn in het jaar 776 voor Chr. Wil men dus deze jaarrekening in de onze overbrengen, dan vermenigvuldlgo men het getal der opgegeven Olympiaden, min 1, met 4, en trekko dit getal, min de aan do loopende Olympiade ontbrekende jaren, van 776. Zoo wordt b. v. Alexander de Groote gezegd overloden te zijn In het 1quot;° jaar der 11 t',fï Olympiade. Er waren dus 113 Olympiaden ver-loopen, zijnde 452 jaren, zoodat Alexander gestorven is 324 jaren voor Chr. Ware hij in het 3d0 jaar der ll4d'! Olympiade overleden, dan zouden do 2 verloopen jaren van die Olympiade mede nog moeten worden afgetrokken en het sterfjaar in het jaar 322 voor Chr. invallen.

GRIEKSCHE KERK, ook Oostersche Kerk genoemd, schoon min juist, daar in het Oosten ook afdeelingen der Christelyko kerk bestaan die niet tot haar behooren; zich zelve noemt zij de Orthodox-Catholleko en Apostolische Kerk. Zij is dlo hoofdaf-deeling der christelijke kerk, welke de kenbron van haar geloof vindt in do Heillgo Schrift (waartoe zij alleen de canonieke boeken rekent), benevens in do kerkelijke overlevering, door welko zij verstaat datgene, hetwelk door de Grieksche kerkvaders, met name Basillus, Gregorius Nazianzenus, Chrysostomus en Chry-sorrhoas als mondelinge leer der Apostelen is voorgedragen en door de zeven eerste Oecumenische conciliën als zoodanig aangenomen; met verwerping alzoo van alle leerstellingen, gebruiken en plegtigheden, welke later in do Westersche, Rome als haar middelpunt aanmerkendo kerk, ook de Latgnsche genoemd, zijn aangenomen en gevolgd. Ofschoon de algeheele scheuring, doorgaans het schisma genoemd, tusschen de G. en de Latljnsche K. eerst in de elfde eeuw haar volle beslag erlangde, dagteekent do verdeeldheid tusschen het eene en het andere gedeelte der christenheld reeds van veel vroegoren tijd en vindt zeker haren diep-sten grond in het verschil tusschen het Oostersche en Westersche beginsel, dat zich In de geheole geschiedenis doet opmerken. De hoofdaanlelding echter tot het uiteenloopen dor twee rigtingen In de kerk ligt in de verdeeling van het Romelnsche rijk in twee rijken, een, waarvan de zetel to Rome, en een, waarvan die te Con-stantlnopel gevestigd werd, en welke ten gevolge had, dat de bisschop van laatstgenoemde stad door de kerkvergaderingen, aldaar in 381 en te Chalcedon in 451 gehouden, tot tweeden patriarch der christelijke kerk en alzoo in gelijken rang met den bisschop van Rome verklaard werd. De laatste duldde die gelijkstelling niet; Fclix de IId0, bisschop van Rome, sprak in het jaar 484 den banvloek uit over de patriarchen van Constontinopel en von Alexandrië; destijds de voornaamsten van het Oosten, en gof doordoor het sein tot opheffing dor kerkelijke gemeenschap met de onder hen stoonde kerken. Vooral werd de klove wijder, toen onder de Byzantljnsche keizers der VIII'10 eeuw do beelden in de kerken met geweld werden weggenomen (zie Beeldenstormers) en de pausen van Romo herhaaldelijk tegen de bewerkers van dat bedrijf don banbliksem slingerden. Beelden worden dan ook in de G. K. niet geduld. Aldus was do strijd voorbereid met Photius, die in de gevolgen op eene goheele scheuring uitliep.

Photius, geboren in of omstreeks het jaar 820, was een zeer geleerd en beschaafd, maar ook zeer eergierig man, die, nadat hij eerst In het leger gediend en daarna een burgerlijk ambt be-


-ocr page 558-

GEI.

148

kleed had, don geestelijken stand omhelsde en in het jaai1 857 dooi' don keizer tot patriarch van Constantinopel werd aangesteld in plaats van Ignatius, die 's keizers ongenade op zich had geladen en deswegens door dezen van zijn ambt was ontzet. Heide prelaten wendden zich nu tot paus Nicolaas den I8quot;!n, Ignatius om hulp, Photius om goedkeuring. De paus stelde Ignatius in het gelijk en sprak over l'hotius het banvonnis uit. üe laatste nam wraak door eene kerkvergndering zamen te roepen en daar aan te toonen, dat in do Westorsche kerk, onder het bewind des bisschops van Kome staande, groote en grove ketterijen plaats hadden; daar deze leerde, dat de II. Geest niet enkel van den Vader, maar ook van den Zoon uitgaat, dat het huwelijk den priesters niet geoorloofd is, en dat zij, de zevenweeksche vasten voor het Paaschfeest niet houdende, op Zaturdag, den Joodschen Sabbath, het vasten gebood. Wegens deze en nog eenigo andere min beduidende leerstellingen deed deze Grieksche kerkvergadering in het jaar 867 den paus in den kerkban. Photius echter verloor, ten gevolge eener gewelddadige verandering in het rijksbestuur, spoedig daarna zijne waardigheid. Ignatius werd door den keizer teruggeroepen en de vrede met Rome scheen hersteld. Doch weldra geraakte Ignatius mede met den paus in twist over het kerkelijk regtsgebied, waartoe de pas tot het christendom bekeerde Bulgaren moesten behooren; Photius maakte daarvan gebruik om zich in de gunst van den nieuwen keizer in te dringen en hernam zijne waardigheid, in welke hij ook bevestigd werd door den paus, die op zijnen invloed hoopte ter onderwerping van do Bulgaren aan den bisschoppelijken zetel van liome. Toen dit mislukte, werd Photius andermaal door den paus in den ban gedaan, doch de breuke werd niet geheeld en do vijandelijke houding bleef voortduren.

Aldus smeulde liet vuur bijkans twee eeuwen lang; toen tastte Michael Caerularius, patriarch vau Constantinopel, Rome op nieuw aan, in het jaar 1053, do Westersche kerk beschuldigende, dat deze zich bij het avondmaal van ongezuurd brood bediende, hetgeen eene Joodsche ketterij werd genoemd; gelijk mede, dat het huwelijk den geestelijken verboden werd. Paus Leo dc IXj0 deed hem in den ban en zond twee gezanten, Humbert en Petrus, naar Constantinopel, die aldaar meer als klagers, eisehers en rogters, dan als onderhandelaars, verschenen. Zij bogavon zich in de St. Sophia-kerk voor het altaar, spraken er ten aanhoore des vergaderdon volks den banvloek uit en verlieten de stad, na den ban schriftelijk op het altaar te hebben nedorgolegd en het stof van hunne voeten geschud (den 24quot;gt;,u Julij 1054).

Van toen af had do scheuring haar volle beslag. Wel trachtte de G. K. door de kruisvaarders en de Muzelmannen bedreigd, den bijstand der Westersche mogendheden te verwerven, gelijk de pausen, tuk op de vergrooting hunner heerschappij, herhaalde pogingen aanwendde om do G. K. met die van Homo te vereenigen; maar der laatsten heersclizucht was te onbeperkt en der eersten vrijheidszin te krachtig, om al deze pogingen niet te doen mislukken. Zelfs werd dor Grieken verbittering nog heviger, toon Constantinopel ten jare 1204 in de handen dor kruisvaarders viel, in wie zij minder bestrijders der ongeloovigon zagen, dan vijanden van hunne kerk. Wel was de Byzantijnsche keizer Michael de VIII»quot; Palaeologus nadat hü in het jaar 1261 Constantinopel herwonnen had, geneigd om het primaat van den paus in kerkelijke zaken te erkennen en zend daartoe gezanten naaide te Dyon in hot jaar 1274 bijeengekomen kerkvergadering, ja belegde tot dat doel drie jaren later eene synode te Constantinopel; maar vruchteloos, 's Pausen onverzadelijke hoorschzucht deed alle aangewende pogingen mislukken, en de bisschoppen der G. K. in de jaren 1283 en 1285 te Constantinopel vergaderd, spraken op nieuw do scheuring als onvermijdelijk uit. Ook hadden do pogingen van Johannes den IVlt;lel, Palaeologus, op de onder 's pausen voorzitting in het jaar 1438 te Florence gehouden kerkvergadering geenen uitslag, daar het Grieksche volk, evenzeer als zijne geestelijkheid, de grondslagen eenor voorgenomen ver-oeniging verwierp. Niettemin is het na de verovering van Constantinopel door de Turken in 1453, aan Rome gelukt, eenigo gemeenten, tot dusver tot de G. K. bohoorendo, in Italië, Hon-gt.rijo, Gallicië, Polen en Litthauen, onder de gemeonsehap der R. C. kerk te brengen, echter niet dan onder inwilliging van hot gebruik des bekers bij hot Avondmaal en van het huwelijk aan de geestelijken. Na hot ontstaan van het Protestantismus ziju onderhandelingen geopend om eene toenadering tusschon de G. K. en do Protestanten te woog brengen. Daartoe zond Jozef, patriarch van Constantinopel, zijnen diaken Demetrius Mysos naar Wittemberg, ten jare 1558, met last, om zich op de plaats zelve te doen onderrigten aangaande de leerstellingen en strekking van het Protestantisme. Krachtig ijverde ten deze de beroemde Phi-lippus Melanchton, die aan den patriarch van Constantinopel een afschrift zond van de Augsburgscho confessie, door Paulus Dolscius in het Grieksch vertaald, met oenen bijgevoegden brief, waarin de loer der Protestanten eenvoudig en getrouw werd in het licht gesteld. Deze poging had geen gevolg en erlangde zelfs geen antwoord. Eenige jaren later hebben de Tubinger godgeleerden Andreae en Crnsius do door Melanchton aangevangen onderhandelingen voortgezet en daartoe, behalvo een ander afschrift van de Augsburgscho confessie, door middel van den go-zant Stephanus Gerlach, naar Constantinopel gezonden eene Grieksche overzetting van Heerbrand's Compendium Theologiac, welke te Wittemberg in 1582 is in het licht gegeven. Doeh deze pogingen leden schipbreuk op de onwankelbare gehechtheid der Grieksche prelaten aan do eenmaal vastgestelde kerkleer '). Even vruchteloos bleek eene latere poging te zijn, van een zeer verlicht godgeleerde der G. K. uitgegaan. Die man was Cyrillus Lucaris, die in hot jaar 1621 den patriarchalen zetel van Constantinopel beklom. Hij gaf in 1629 eene geloofsbelijdenis in het licht, welke door homzolven in het Grieksch vertaald, te Geneve in 1633 werd in het licht gezonden onder den titel: 'Aya/.oyixt] èfioloyia Tije XqioiLanxiji nfartu);. Deze geloofsbelijdenis, van welke eene Nederlandsche vertaling gevonden wordt in Leydok-ker, Adam en Krisius, D. II, bladz. 524 volg., was bij de Hervormden in zoo hooge achting, dat zij genoegzaam als do uitdrukking van haar eigen geloof werd aangemerkt en in het Syu-tngma Confessiomm fidei, quas ampleclunlur Ecclesiae refonnalae na do Canones Dordracenae geplaatst. De schrijver van dat werk, ook nog in andere opzigton omtrent do godgeleerde wetenschap verdienstelijk '), schijnt mot plannen te hebben omgegaan, om de G. K. op eene of andere wijze met de Protestantsche te ver-eenigen; doch dit kwam hem, van de zijde dor Turken, door inblazingen van het Jezuitismus, op vervolging, verbanning en eindelijk op don marteldood te staan. Hij stond te Constantinopel in gemeenzame betrekking mot den verinaarden gezant der Nederlandsche republiek bij do Ottomanischo Porto, Cornelis Haga, den oostorsclion taalkenner Golins en onderscheidene Nederlandsche en andere Protestantsche godgeleerden. Zijn dood dood de betrekkingen van de G. Iv. met hot Protestantismus afbreken, en hoewel de Grieksche Christenen steeds den Nederlanderen genegen waren van wege de diensten, vaak door dezen aan genen bij do Porte bewezen, noch de vrijzinnigheid van Dositheus, patriarch van Jerusalem, die in het laatst der XVIIds eeuw bloeide, noch de verlichte staatkunde van Poter don Grooten, ook in de zaken dor kerk, hebben iets anders, dan een' verdraagzamen zin tusschon de genoemde kerken te weeg gebragt. Wol rigtto Pius do IXd(! in het jaar 1848 oen Encyclicum tot do geheele Ooster-sche Kerk, met het doel om eene veroeniging tusschon de pauselijke en de G. K. te bewerken, maar toon bleek op nieuw het vruchtelooze van alle pogingen, daar de laatstgenoemde Kerk nimmer den bisschop van Rome zal erkennen als het onfeilbaar en eenig hoofd der Christenheid, welke erkenning Rome eischt van elk, die tot zijne gemeenschap toetreedt.

Tot in dc VIId0 eeuw behoorde tot de G. K. Oost-Illyrië, Griekenland, met inbegrip van Morea en de eilanden van den Archipel, klein-Azië, Syrië, Palestina, Arabic, Egypte, benevens talrijke gemeenten in Mesopotamië en Perzic. Een aanzienlijk aantal van hare kerken ging echter te niet bij do uitbreiding van het

1) De stukken , hiertoe betrekkelijk , zijn te Wittemberg 1584 In het licht gegeven. Zie Pfaft', Dc actis et script is pubiicis Eccl. JVittcmh. pag. 50; Fa-brlclus, Jiibliotheca Graecu , T. X, pag. 517, Lamus, Deliciae cruditorum, Tom. VIII , pag. 17G.

2) Hij heeft den beroemden Alexandrijnschon Codex des N. V. benevens de belde brieven van Clemens Romanus aan de Corlnthiers, benevens do eerste vertaling van het N. V. in het nieuw-Grleksch in het licht gegeven. Over de geschiedenis, leerstellingen en verdiensten van dezen merkwnardlgen man , zie men : Mohnike, Uber Cyrillus Lucaris, In de Theol, Studiën nnd Kri-tiken, 1832, s. 560; Ypey, Kerk. Gesch. der XVIII eeuw, D. XI, bladr. 80, 85 volg.; Ned. Archief voor Kerk. Gesch., D. II , bladz. 421 volg.


-ocr page 559-

GEL

149

Islamismus, met name in Azië en Africa; ook bragt haar de verovering vau het liyzantijnsche keizerrijk door de Turken in de XV110 eeuw eenen zeer gevoeligen slag toe. Daarentegen erlangde zij eene belangrijke aanwinst door de bckeering tot het Christendom van onderscheidene Slawisehe volksstammen en vooral door de invoering der christelijke godsdienst in Kusland, ten tijde van grootvorst Wladimir, in het laatst der X'1quot;' eeuw. Later, in het jaar 1589 werd dien ten gevolge hot patriarchaat van Moscou bij de vier bestaande, van Constantinopel, Alexandrië, Antiochië en Jerusalem, gevoegd, doch dit patriarchaat in Kusland werd ten jare 1702 door Peter den Groote opgeheven. Tegenwoordig is do G. godsdienstbelijdenis die van den staat in Griekenland en in liet Kussische rijk, dat haar, in tegenstelling met do bokeeringswijze dor R. C. Kerk, maar in overeenstom-ming met het Protostantsche beginsel, door middel der Bijbelverspreiding in zijne onmetelijke Aziatische doelen, mcestondeols nog heidensch, krachtig voortplant. In Europa tolt de G. K. ruim 46 millioon belijders; in Azië kan hot moeijolijk worden bepaald, maar zal het millioen vrij zeker niet te boven gaan.

De G. K. onderscheidt zich door hare leer, hare plegtigheden en haar kerkbestuur. Wat de eerste aangaat, reeds is vermeld, wat zij als kenbron van hare godsdienstleer aanmerkt. Zij verbiedt gestrengelijk, in die leer eenigo verandering te maken en verklaart de aanneming van alle leerstukken voor noodig ter zaligheid. Niettemin ontwikkelt zich de Ilussischo kerk, schoon langzaam, waarvan do kerkvergaderingen te Moscou in 1654, 1667 en 1674 ten bewijze verstrekken, daar in deze, inzonderheid door den invloed van den voortreffelijkon Nikon, tot oone herziening der verouderde bijbelvertaling, benevens van de gebruikelijke kerkboeken en eenige verouderde kerkgebruiken besloten is. In deze en andere opzigten openbaart zich oen zeer belangrijk verschil tussclien de Latljnseho en de G. K. De eerste heeft namelijk steeds bijna uitsluitend diegenen als ketters en scheurmakers aangemerkt en uit hare gemeenschap buitengesloten, dio als vrienden van ontwikkeling en vooruitgang, in tegenspraak kwamen tegen de bestaande leerbegrippen en gewoonten der kerk. Het tegenovergestelde heeft steeds in de G. K. plaats gehad. Terwijl zij langzamerhand nu en dan verbeteringen in loer of gebruiken aannam, word zij daarin bomoeljelljkt door hen, die in eene verbetering van kerkboeken en vooral in eene nieuwe Bijbelvertaling eene aanranding zagen van het oude en beproefde geloof. Gematigde vooruitgang en langzame verbetering van het gebrekkige, heeft de G. K. mot de Protostantsche beginselen gemeen en plaatst haar in lljnregten tegenspraak met de onberedeneerde stabiliteit van bet Bomanismus. Zij, die in de Russiseh-G. K. van de gemeenschap der Kerk afwijken, heoton Staroverdsi, d. i. aanhangers van het oude. Onder hen komen reeds in de XIVquot;10 oouw de Strigolniken voor, een aanhang, eigenlijk uit haat tegen de geestelijken ontstaan, maar van lieverlede te niet gegaan. Langduriger en heviger waren de opsebud-dingon, in de Russische kerk verwekt door de Raskolniken, in do helft der XVlId,! eeuw ontstaan ten gevolge van het verzet der priesters Iwan Noronow te Moskou, Auwakum te Tobolsk en Daniël te Kostrowa, tegen de verlichte plannen van den patriarch Nikon. Grootor afwijking van het kerkgeloof vindt men bij de Duehoborzon, die in de tweede helft der XVIIIlt;le eeuw optraden met stellingen, van welke de volgende de voornaamste zijn: de apoeryphe boeken des O. V hebben kanoniok gezag; de leer der Drieëonheid is onschriftmatig; do doop behoeft aan ge-toren christenen niet bediend te worden; priesters en kerken zijn overbodig; het is ongeoorloofd, eed te zweren en krijgswapenen te dragen. Zij leverdon hunne geloofsbelijdenis in bij keizer Alexander den Iquot;on, die verklaarde hen te zullen dalden, doch onder voorwaarde, dat zij zich onder het metropolitaat van Taurië moesten nederzetten.

Een der hoofdpunten, waardoor zich de G. K. ouderseheidt, is do stelling, dat de H. Geest alleen van den Vader uitgaat. Ten aanzien van het verband tussclien 's mensehen natuur en do goddelijke genade is zij in overeenstemming met het Somi-Pela-gianismns (zie Pelagianen). Even als do R. C. kerk erkent zij zeven sacramenten, doch zij heeft dit eigenaardige, dat zij den doop bij indompeling, en wel eene driemalige, toedient en daarmede onmiddellijk de wijding (hot vormsel) verbindt, daar zg den doop aanmerkt als afwassching van de erfzonde en het vormsel als opneming in den schoot der Gemeente. Zij gelooft aan do transsubstantiatie, doeh acht dio niet te weeg gebragt door de consecratie, maar alleen door het geloof en gebod van den communicant en dus geestelijk te verstaan. Hot Avondmaalsbrood is gezuurd, de wijn naar Oostersehe wijze met water gemengd, en ook don leken wordt hot onder do beide teekenon zoo toegediend, dot men het gebroken brood te gelijk met den gewijden wijn uit een lepel nuttigt. Der geestelijkheid, met uitzondering van de kloostergeestelijken en de uit deze te kiezen hoogere kerkhoofden, is het huwelijk niet alleen geoorloofd , maar zelfs voorgosohreven , mits slechts éénmaal en met eene jonge dochter, zoodat een pope (pastoor) weduwnaar wordende, in den regel zijne plaats niet behoudt, maar in oen klooster treedt. Het huwelijk dor loken wordt alleen ingeval van bewezen overspel ontbonden en de kerk is zeer gestreng ten aanzien der graden van bloedverwantschap, in welke de echt ongeoorloofd is. Een vierde echt wordt aan niemand lioegenaamd toegestaan. Ten opzigte van hot laatste oliesol onderscheidt do G. K. zich van de R. C., dat zij hot niet alleen aan stervenden , maar ook aan kranken toedient, op grond van Jac. V; 14. Zij verwerpt de loer der voorbestemming (praedostinatie), van het vagevuur, van over-verdiensten en aflaat ten behoeve der levenden; voor overledenen wordt op verlangen der nagebleven betrekkingen een aflaatsbricf afgegeven. Niet alleen het primaat van den stoel van Rome wordt verworpen , maar ook alle denkbeeld eens zigtbaren stedehouders van Christus op aarde. Het bezit van beelden in de kerken en woningen der geloovigen is gestreng verboden. 'Wel worden afbeeldingen van den Zaligmaker, van de moedermaagd en van heiligen geduld, maar dezo moeten geschilderd of uiterst in bas-relief zijn, doch eigenlijk mag er niets verhevens in zijn dan de edelgesteenten, waarmede die afbeeldingen zijn versierd. Do aanroeping der heiligen, vooral van Maria, den eerbied voor reli-quien enz. heeft de G. K. met de R. C. gemeen; ook hecht zij hooge waarde aan hot kruisteoken. Ten aanzien van het eerste hoeft zij echter voel redelijker begrippen dan de R. C., daar zij do aanroeping der hoiligen slechts aanmerkt als eene veroeniging van do gebeden der geloovigen met do hunne, zonder dat daardoor iets wordt te kort gedaan aan hot geloof in Christus' middelaarschap. Vele en zeer gestreng zijn de vastendagen, op welke slechts brood, viseh, vruchten en groente mag worden gegeten. Vier in getal zijn de jaarlijkschc groote vastentijden: de 40 aan het Paaschfeest voorgaande dagen, do tijd tussclien het Pinksterfeest en don St. Petrus- en Paulusdag (29 Junij), de 14 dagen voorafgaande aan hot feest van Maria-hemelvaart (15 Augustus), en den tijd van half November tot het Kersfeest; voorts elke Woensdag en Vrijdag, benevens do gedenkdag van St. Johannes den Dooper (24 Junij) en den dag van kruisverheffing (14 September) '). Het aantal vastendagen gaat dus in de G. K. dat der vrije ver te boven. Do eerdienst bestaat voor een groot gedeelte in liturgie, en hoewel ten jare 1682 de ingewortelde gewoonte, om den volko oude hoinilicn voor te lezen , is afgeschaft en deu geestelijken hot voordragen van eigene leerredenen is aanbevolen, staat dit gedeelte van christelijke onderwijzing on besturing in de G. K. nog op eenen lagen trap, en behooren kanselredenaars, als Gideon, bisschop van Pfkow (overleden in 1762), Plalow, metropoliet van Moscou (overleden in 1812), Lewanda, (overleden in 1814), de archimandriet Philaretus, hoogleeraar te Petersburg en anderen, tot do zeldzaamheden. Ook het catechetisch onderwijs staat op eenen lagen trap. Hetgeen echter do G. K. bewaart togen de onkunde, die aangaande het wezen der christelijke godsdienst in de R. C. gevonden wordt, is het vrije gebruik van den Bijbel, waardoor zij do uitbreiding des Christendoms in noord-Azië steeds hand aan hand doet gaan met verspreiding der Heilige Schrift en de Bijbelgenootschappen hoiiderdduizende Bijbels in meer dan 25 talen in Rusland hebben uitgegeven. Ook worden in elke godsdienstoefening na de mis gedeelten der Schrift den volke voorgelezen. Het zingen geschiodt door een koor, zonder begeleiding van oonig speeltuig. Do eerdienst wordt staande bygewoond, op het Pinksterfoost alleen in eene knielende hou-

1) Daar de Russen den ouden of Juliaansclien stijl volgen , zijn zij in onze eeuw wel 12 dagen ten achter, maar niettemin hebben de genoemde gedenkdagen , even als in de U. C. kerk op de genoemde dagen , welke dus andere lijn dan in de laatste, plaats.


-ocr page 560-

GRI.

3 50

ding. Bij hot gebed wendt men zich men het gelaat naar het oosten. Het kloosterwezen bestaat ook in de G. K., maar niet 0]gt; zulk eene uitgebreide schaal als in de R. C.; de kloosters der eerste behooren genoegzaam allo tot de orde van Basilius. Do monniken beoefenen do wetenschappen, de nonnen houden zich veelal bezig met werken van barmhartigheid en ondersteuning van kranken, alsmede met het onderwijs. De lagere geestelijkheid heeft onderscheidene rangen, als: Liturgen, Voorlezers, Zangers, Hypodiakenen en Diakenen, Priesters, Popen en Pro-sopopen, welke laatsten de eerste geestelijken bij de hoofdkerken zijn. De hoogere geestelijkheid, die uit de monniken wordt gekozen, bestaat uit bisschoppen, aartsbisschoppen, metropoliten en patriarchen. Hunne kleeding is zwart, blaauw, violet en bruin. Het dragen van eenen langen baard is een van hunne bepaalde kenteekenen.

In Rusland heeft de G. K. 24 bisdommen, verdeeld in 4 metropolen: Petersburg, Kiew, Kasan en Tobolsk. De waardigheid van patriarch van Moscou is, gelijk boven reeds is vermeld, ten jare 1702 door Peter den Grooten opgeheven en van toen af het bestuur der kerk opgedragen aan de heilige Synode, bestaande uit een collegie van bisschoppen en wereldlijke raden. Deze Synode wordt onder de aanzienlijkste collegicn gerekend, welke in het keizerrijk bestaan; zij heeft den rang na den Senaat. Het oudste lid der Synode heeft zijnen zetel te Petersburg, en te Moscou en Tiflis heeft zij hare zoogenoemde kantoren.

Dat gedeelte der G. K., welks leden onder de Porte en den keizer van Oostenrijk wonen, heeft zich nader aan de aloude kerkorde gehouden. De patriarchaten van Constantinopel, Alexan-drië, Antiochie en Jerusalem bestaan nog, doch slechts de eerste bezit het oude aanzien van den voormaligen aartsbisschop van die stad. Als oecumenisch patriarch is hij voorzitter van de Synode te Constantinopel, welke bestaat uit de drie andere patriarchen, een aantal metropolitcn en bisschoppen en twaalf Grieken van aanzienlijken stand. Hij voert in het geheele gebied der Porte het oppergebied in geestelijke zaken over diegenen, welke tot de G. K. behooren. De drie overige patriarchen, te midden van eene overgroote meerderheid Mohammedanen wonende, hebben slechts een zeer beperkt regtsgebied; de patriarch van Alexan-dric slechts twee kerken te Cairo. Toen de Grieken het juk der Porte hadden afgeschud, hielden hunne metropoliten en bisschoppen eene kerkvergadering, waarin de Kerk van het nieuwe koningrijk onafhankelijk werd verklaard van den patriarch van Constantinopel en onder eene eigene, door den koning te benoemen' Synode geplaatst. Doch dit besluit gaf aanleiding tot veel misnoegen en langdurige verwikkelingen, welke eindigden in de erkenning der zelfstandigheid van de in het koningrijk Griekenland opgerigte heilige Synode door de hooge geestelijkheid te Constantinopel, behoudens eenheid en ondeelbaarheid ten aanzien van leer en geest. De kerk in Griekenland heeft van het vestigen barer zelfstandige inrigting gebruik gemaakt om zoowel het onderwijs des volks als de opleiding der geestelijkheid te bevorderen; maar de ongunstige burgerlijke toestand des rijks heeft die pogingen ook nog veelzins belemmerd.

Zie voorts over de geschiedenis, de inrigting, het bestuur, do gebruiken en plegtigheden der G. K.: Angelus; Enchiridion de statu hodierno Graecorum (Cambridge 1619, herdr. Frankfort 1655, 1658, Leipzig 1671 , 1679, en door Angelus en Fehlan op nieuw uitgegeven onder den titel: Historici Grcieca, Frankfort 1720); Augusti, De. nonnullis Ecclesiae Graecae^ quae nuper jac~ tatae sunt, virtutibus (Bonn 1821); Berg, Exercitatio de statu ecclesiae et reliyionis Moscoviticae (üpsal 1704, herdr. 1705, Lubek 1709, Leipzig 1722); Beurer, Ungariae Turcicae hodierne ecclesia Graeca (Freyburg 1595, herdr. 1608); Calovius en Meisner, sertationes pnnegyricae de Gr aecorum fide et religiona (Wittemberg 1685); Chladen, De jide ac ritibus ecclesiae Graecae hodiernae (Wittemberg 1693); Consett, The present state and regulations of the church of Russia (Londen 1729, 2 dln., een uitmuntend werk); Covel, Some account oj the present Greek church (Cambridge 1722); Crusius, Turco-Graeciae Libri VIII (Bazel 1584, herdr. 1594, welk zeldzaam werk vele stukken van geestelijken der G. K. zeiven bevat); Cyprius, Chronicon ecclesiae Graecae (Franeker 1679, in het oorspr. Grieksch met eene Latijnsche vertaling, welke uitgave tevens het eerste der hier aangehaalde werken, dat van Angelus, bevat; herdr. Leipzig 1687); Dann-hauer, De reliyione Moscovitarum (Straatsburg 1660, herdr. 1667, 1687, 1703); Debia, Account of the religion of the Moscoviles (Londen 1712); Eisner, Neueste Beschreibung der Griechischen Christenheit u. s. to. (Berlijn 1737), en Fortsetzung der neuesten Beschreibung u. s. w. (Berlijn 1747); Faber, De Moscovitarum re» ligione (Frankfort 1600); Farlat, Illyrica Sacra (Venetic 1751— 1753, 2 dln.); Fecht, Nachricht von der Religion der Griechen (Rostock 1711); Fcuerlin, De religione Ruthenorum hodierna (Göt' tingen 1745); Gerhardt, De religione ritibusque Moscovitarum (Jena 1665); Glenking, The rites and ceremonies of the Greek church in Russia (Londen 1772); Goar, Euchologion, sive rituale Graeco-rum (Parijs 1647); Habert, Archicraticon, liber pontjjicalis ecclesiae Graecae (Parijs 1643); Heineccius, Eigentliche und loahrhaflige Abbildung der alten und neuen Griechischen Kirche, nach Hirer Historie, Glaubenlehre und Kirchengebrauchen (Leipzig 1711, een van de beste werken over dit onderwerp); Helladius, Status praesens ecclesiae orientalis Altorf 1714); Hildricus, Disquisitio de religione ecclesiae Graecanitarum (Ziirich 1621); King, On the rits and ceremonies of the Greek church in Russia (Londen 1772); Kist, Oratio de Ecclesia Graeca, Divinae providentiae teste (in Annall. Acad. L. B. 1828, en in: Orationes IV, Leyden 1853, Ned. vert, door 11. M. C. van Oosterzee, met aantt. van den schr. 's Hertogenbosch 1854); Lacitski, Cellectio . . de Russorum ... religione (Spiers 1584); Mainbourg, IIis to ire du schisme des Grecs (Parijs 1677, herdr. Amsterdam 1682, Parijs 1686); Menologium Graecorum (Urbino 1727, 3 dln.); Mirus, Vorstellung der Griechischen Kirche (Leipzig 1725); Pictet, Collatio sententiarum Grac-carum eet. (Amsterdam 1720); Possevin, Moscovia (Wilna 1586, herdr. Antwerpen 1587, Keulen 1587, 1595); Quistorp, Zgt;e Chris* tianismo hodiernorum Graecorum (Rostock 1665); Recaut, Histoirc de Vetat présent de l'ég Use Grecque (Middelburg 1692, herdr. Amsterdam 1698, 1710); Schmitt, Die morgenlandische Griechisch-Russische Kirche (Mentz 1827), en Kritische Geschichte der neu-Griechische und Russische Kirche (Mentz 1840); Siberi, Martyrologium ecclesiae Graecae (Leipzig 1727); Siricius, De religione Moscovitarum (Giessen 1661); Smith, De Graecae ecclesiae statu hodierno (Londen 1678, vermeerd. Utrecht 1698); Spanheim, De origine et progressu controversiae iconomachicae (Leyden 1685); Strahl, Russische Kirchengeschichte, (Hallo 1830, slechts tot 1589 loopende; Stuss, Observationes de ecclesiae Graecae statu hodierno (Gotha 1733); Swalue, Diss, de discidio ecclesiae Christianas in Graecam et Latinam (Leyden 1829); do Tkalei, De Religione in Slavos introducta eet. (Heidelberg 1848); Vciel, De ecclesia Graeca hodierna (Straatsburg 1666) en eene verdediging er van tegen Leo Allatius (Frankfort 1666); Villemain, Lascaris ou les Grecs du XV siecle (Parijs 1826); Watermund, Religion der Moscoviter (Leipzig 1712, Ned. vert. Religie der Moscoviters, Tiel 1698); Wenger, Beytrage zur Kenntniss der gegenwdrtigen Kirche in Griechen land u. s. w. (Berlijn 1839); Zialowski, Delineatio ecclesiae orientalis (Neurenberg 1681).

Voor de leer der G. K. verwijzen wij naar de wettig als symbolisch geschrift aangenomen quot;OgOodo'^oq opoXoyta rijg nioTttog rijg Haamp;oXixrjg xaï anogTolutijg txxXqatug rijg avaroXixijg, opgesteld door P. Mogilas, metropoliet van Kiew en het eerst uitgegeven te Amsterdam in 1662; later door Nermann (Leipzig 1695) en Hoffman (Breslau 1751). Eene Ned. vertaling is onder den titel: Orthodoxe homologia of regis innige bekentenisse des ge-loofs der Catholike apostolike Orientaalsche Kerke door Seiners te Haarlem in 1722 uitgegeven. — Voorts vermelden wij als de meest geachte of meest wetenschappelijke, of nieuwste systemata der G. K. de volgende werken; Agapius, ^Afia^noXHiv aioTtjqCa (Venetië 1641); Leo Allatius, De Ecclesiae occidentalis et orientalis consensione eet. (Keulen 1648); Aymon, Monuments authen-tiques de la religion des Grecs ('s Gravenhage 1708); Cabasila, rijg tv Xgigno ^ioijg (Ingolstadt 1604); Cortacius, uioyog smSsixTixog neqï rov d'lgiiojuaTog rijg Uqoavvqg (Venetië 1642); Critopulus, 'O/uoXoyCa Tyg ayaroXixrjg exxAqoiag x. r. X. (Helm-stad 1661); Gregorius, 2vvoyjig tüv 9bCïov xa\ Uqtov rrjgExxXqalag óoyjuaTMV (Venetië 1635); Milloradovicz, Orthodoxaefidei.. dogmata potiora eet. (Hallo 1765); Platow, Kort begrip der Christelijke godgeleerdheid (uit het Engelsch, Haarlem 1817); Polyides, Die heiige Posaune des Glaubens (Nieuw-Brandenburg 1736); De Stourdza, Considerations sur la doctrine et V esprit de V ég Use Orthodoxe (Leipzig 1816), Wisniowski, Theologia untversa (Petersburg 1724).


-ocr page 561-

GRI.

151

GRIEKSCHE KUNST. Even als overal, is do onbvikkoling dei-kunst in Griekenland naauw verbonden aan do goschiodcnis van het land zelf. Haar uitgangspunt staat aan liet einde van het l'olasgische tijdperk (1000 v. Chr.), toon de Doriërs, een Noordseh bergvolk, het land tot aan den zuidelijken uithoek van den l'c-loponesus overheerden, toen de oudere stammen naar do kusten van Klein-Azië weken en de Oostersehe beschaving werd vervangen door eene Westersche, dio van toon af het eigenaardige cn hoogst belangryko karakter aannam, dat haar van elke andere volksontwikkeling der oudheid onderscheidde. Eon ander keerpunt dier beschaving en ook dor G. IC. wordt gevormd door het opnemen van het Ionische bestanddoel, eene verjonging, als 't ware, van hot l'elasgisehe clomont, en waardoor, onder voortdurende wrijving en strijd met het oudere Dorische element, die kunst tot het verheven standpunt werd opgevoerd, van hetwelk zij tot baken en voorbeeld van zoo menige latere kunstrigting zou strekken.

Wij mogen hier in geene bijzonderheden treden omtrent hare eerste ontwikkeling, door Kugler (Handbuch der Kunslgeschichte) het primitief Dorisch tijdperk genoemd, noch stilstaan bij den on-middelijken invloed dor Egyptische kunst, die zich vooral sterk openbaarde in de bouwkunst der Grieken, maar willen ons slechts een oogenblik bepulon bij haar algemeen karakter, toen zij zich, na laatstgenoemden invloed, ook innerlijk genoegzaam had ontwikkeld om als zelfstandige rigting te kunnen worden aangemerkt. Wij zullen dan later dat algemeen karakter terugvinden in elke van hare drie groote onderafdeelingen, do bouw-, beeldhouw- en schilderkunst-

Het is vooral één grondtrek, die wij in dat algemeen karakter opmerken. De tempel, het huis van den aan den menseh gelijken God, is hot uitgangspunt der G. K. Hij bestaat niet zonder do booldende kunst, deze niet zonder hom. Zijne zuilen en zijn architraaf, zijn fries en zijn gevel zijn voorbestemd om plaats te ver-leenen aan beelden. Wederkeerig ontleenon de beeldende kunsten aan den tempel haar monumentaal karakter, dat zij behielden, ook toen zij meer zelfstandig optraden, toen de beeldhouwer, gelijk wij zoo straks zullen zien, hot marmer koos als de geschiktste grondstof voor eene onafhankelijke kunstschepping, en dat alleen in kracht verminderde, toen het naturalismus in do beeldende kunsten do overhand begon te nemen. Hot geestelijke leven van het Grieksehe volk ontwikkelde zich tot eene zelfstandige eigenaardigheid in hot zelfde tijdperk, waarin de uitwendige volkstoestand bepaalde vormen aannam. De schoone, ofschoon binnen zekere grenzen bepaalde, wereldbeschouwing, welke de goden als de oorspronkelijke typen van het nienschelijke aanwezen opvatte, welke don menseh, in do volle bewustheid van zijne kracht, zich aau dio goden verwant deed gevoelen, welke de dichterlijk toegelichte overlevering beschouwde als het zinnebeeld des lovons en hot persoonlijke, door do ontleding van de hoogste wetten welke den aard dier persoonlijkheid bepaalden, trachtte te maken tot het symbool van het algemeen — die wereldbeschouwing was het gemeonschappolijk eigendom dos volks geworden. Zij sprak zich het eerst uit in de epische poëzy, die zich tot hare volle hoogte ontwikkelde, eer nog de staatkundige en burgerlijke vorming van den staat was voltooid. Toen dit plaats greep (omstreeks het einde der Vdl! eeuw v. Chr.) had de epos zijnen loop volbragt cn deed zich de behoefte gevoelen aan eene meer bepaalde vertegenwoordiging van dc schoppingen der phantasie door middel van de zigtbare, plastische kunst. Andore omstandigheden, zoo als de toenemende heerschappij van het denhen in de eeuw dor „zeven wijzenquot;, het aansehouwen van de edelste ligchamclijke ontwikkeling bij do gymnastische en athle-tische spelen, de rijkdom der groote handelsteden, de magt, welke zich vereenigde in handen van de alloonhoersohers, die aan het hoofd stonden der afzonderlijke staten, bragton onnoemelijk voel bij tot do zelfstandige kunst-ontwikkeling, die van toen af met reuzenschreden voorwaarts ging.

Wat wij in deze algemeene boschouvving 'oppervlakkig hebben aangestipt, zullen wij bevestigd vinden, wanneer wij op de voornaamste onderdeelen der G. K. thans hot oog vestigen.

Het hoofdkenmerk der Grieksehe bouwkunst is de hooge ontwikkeling, welke zij aan den zuilenbouw heeft'geschonken. Terwijl het karakter der bouwkunst bij dc oudste bekende volkeren bestaat in het ordenen van kolossale steenmassa's] en rotsblokken, terwijl in Egypte en Indiö de pyramidoubouw de grondslag uitmaakt eoner verdere ontwikkeling, waarbij ook de zuilen eene. zij het dan ook ondergeschikte, artistieke beteokonis beginnon te vertoonen, is het bij do volken van den Dorischen stam, dat uit den zuilenbouw een stijl ontstaat, die bestemd was om nog na eeuwen bestudeerd, gevolgd en bewonderd te worden. Hodacht op het maken van een waardigen, verhoven indruk, bezigden en ontwikkelden do Grieken alleen die vormen, welke uit het ernstig opgevatte cn met volkomen regelmaat toegepaste beginsel van den zuilenbouw noodwendig moesten voortvlocijen. I!ij de Grieksch-Ionische volken verkreeg hy een zachter, bovalligor ka-raktor, waarbij men invloed van het Aziatische element niet kan miskennen. Van daar dan ook dat de Dorische en de Ionische bouwstijl zich vrij onafhankelijk van elkander ontwikkelden : deze behoorde meer in oostelijk, gene in het westelijk gedeelte van Griekenland te huis. Beide bereikten echter hun hoogste toppunt van schoonheid in het hart des lands, in Athene, waar do eeuw van Pericles de bewonderenswaardigste gedenktoekenon dor geheele oudheid zag ontstaan. Men spreekt wel eens van den Oorinthisehen stijl als eene dorde wijziging van do Grieksehe bouwkunst; maar deze vertoont zich voornamelijk alleen in het vervangen van het Ionische, door een rijker kapiteel, in den vorm van eeno groote acanthuskelk (zie Acanthus), hotgoen evenwel bij do Grieken zeldzaam voorkwam. De nog in wezen zijnde overblijfselen der Grieksehe bouwkunst bestaan in puinhoopen van wallen, stadspoorten en muren van Samos, Mantinea, enz.; overblijfselen van schoonheden bij Athene, Epidauros en andore plaatsen; ruïnen van tempels bij Corinthe in don onderen Dorischen stijl, in het dal van Nemea, van den tempel van Apollo te Basse (van buiten Dorisch, van binnen Ionisch), van den tempel van Zous op Egina, enz. Voorts behooron tot de schoonste godenktooken, de overblijfselen van den Acropolis to Athene, de Propyleen, hot Parthenon, hot Thoseion, de achtkantige toren van Athene, enz. De oiomenton der Grieksehe bouwkunst werden later met verschillende wijzigingen in den zuilenbouw door de Etruricrs en nog weder later door dc Romeinen overgenomen. In do Byzanlijnsche kunst, waar de met het Christendom op den voorgrond tredende gewclvenbouw de antieke zuilenbouw reeds op den achtergrond begon tc dringen, vinden wij allengs minder sporen der Grieksehe bouwkunst; in do middeneeuwen schenen deze geheel verloren; met de renaissance vernieuwde zich de studie en de navolging dier kunst en tot op onzen tijd worden hare grondregelen nu eens onvoorwaardelijk gehuldigd, dan weder fel bestroden (door de Gothiken), maar blijven toch ontwijfelbaar van de hoogste waarde als de uitdrukking van zuivere schoonheidsbogrippon. (Zie voorts hot art. Bouwkunst).

De Grieksehe beeldhouwkunst vertoont ons de hoogste ontwikkeling op hot gebied dezer kunst. De rigting van den volksgeest, die hot aardsche beschouwde als de onmiddolijke uitdrukking van het goddelijke, trachtte door het idealiseren van het eerste naar de

voorstolling van hot laatste. Reeds in den mythontijd der Griek-scho geschiedenis ontmoeten wij den zin voor cone zuivere beschouwing der natuur in de leeuwen van de dusgenaamde lecu-


-ocr page 562-

GUI.

102

wenpoort tc Mycene. Ten opzigte van de latere ontwikkeling, na de nederzetting der Doriërs , ontbreken ons voldoende berig-ten tot op de VIII8t0 eeuw v. Ghr.; wanneer wij getroffen worden door de meest uitvoerige overleveringen van eene rijke en vruchtbare kunstbeoefening. Zij vertoonde zich in het voortbrengen van de meest verschillende tempelsieraden en vazen, waarin voornamelijk de kunstscholen van Samos en Chios uitmuntten. Vervolgens begon men zich toe te leggen op de voorstelling van het menschelijk ligchaam in beelden van goden en helden. Vroeger waren de beelden der goden slechts uit hout gesneden; thans begon men de koppen en handen van marmer te maken, terwijl het hout werd verguld; ook gebruikte men ivoor en voor de drapenën bladgoud. Langzamerhand kwam het marmer meer en meer in zwang, alsmede het gieten in brons. De gymnastische spelen boden de gelegenheid aan het naakte ligchaam in zijne schoonste houdingen gade te slaan en grondig te bestuderen. De eere-standbeelden, die voor de overwinnaars in die spelen werden opgerigt, leidden van zelf tot de vrije voorstelling van het naakt. In Aegina, Argos, Sicyon, Athene enz. vormden zich belangrijke scholen; Dipeunos en Scyllis, Gallon, Onatas, Canachos, Aga-ledas, e. a. worden ons als voortreffelijke kunstenaars genoemd. De Vr10 eeuw v. Chr. en het begin der volgende, vormen het tijdperk, waarin de Grieksche beeldhouwkunst zich met telkens gelukkiger gevolg vrij begon te maken van de banden der strenge bouwkunstige wetten. Tot de belangrijkste beeldhouwwerken van dien tijd behooren die in den ouderen tempel van Selinunt in Sicilië en in den tempel van Minerva te Aegina (zie Aegineltsche Kunst); deze laatsten bevinden zich tegenwoordig in de Glyptotheek

te Munchen. Haar hoogste toppunt bereikte de Grieksche beeldhouwkunst in den tijd van Pericles, toen de hoogste ernst en majesteit met de levendigste bezieling tot de schoonste harmonie werd za men gesmolten. Omstreeks dezen tijd werden de eerste kunst-typen voor alle volgende tijden vastgesteld. In den overgang tot deze periode vinden wij Calamis, in wiens talrijke werken de hardheid van vroegere voortbrengselen reeds merkelijk is verzacht. Phidias intus-schen steekt boven alle anderen uit. Zijne meeste werken waren beelden van goden, waarin de goddelijke grootheid en majesteit zigtbaar waren uitgedrukt, en wel zóó dat niet alleen de karakters der verschillende goden duidelijk onderscheiden waren , maar ook de verschillende beelden van denzelfden god, al naar gelang hunner bestemming, van elkander verschilden. Zoo heeft hij meer dan eens het beeld van Athene (Minerva) vervaardigd. Zijn meesterstuk was een standbeeld var. Zeus (Jupiter) in ivoor en goud bewerkt; de god was voorgesteld zittende op zijn troon, die rijk was versierd met goud, edelgesteenten, reliefs en schilderwerk. Onder Phidias'leerlingen onderscheidden zich Alcamenes en Ago-racritus. Uit zijne school zijn afkomstig de talrijke beeldhouwwerken, die ter versiering van tempels, in het bijzonder van het Parthenon waren bestemd (zie Elgin marbles). In den Peloponesus waren voornamelijk Polycletus en Sicyon beroemd om hunne voorstellingen van jonge worstelaars. De beeldhouwwerken van den Apolio-tempel te Basse en de geringe overblijfselen van den tempel van Zeus tc Olympia zijn de eenige overgebleven gedenk-teekenen der Peloponesische kunst. Ook Myron, Ctesilaus en Naucydes waren beroemde meesters. De Grieksche beeldhouwkunst versmaadde de hulp der kleuren niet. De naakte deelen van het ligchaam schijnen deels uit andere grondstoffen te zijn vervaardigd geweest dan de draperiën en de sieraden, deels te zijn beschilderd. Wij spraken reeds van de uit hout gesneden beelden, waarvan de koppen en handen van marnier waren en de overige deelen met bladgoud waren belegd; deze heetten Acro-lithen. Chnjselephantinen waren beelden, waarvan de naakte deelen in ivoor waren bewerkt.

Een tweede tijdperk van bloei der Grieksche beeldhouwkunst valt in de IVde eeuw v. Chr. In plaats van de rustige verhevenheid der voorstelling komt do sterkere uitdrukking van hartstogt en gevoel, eene grootere zinnelijke bekoorlijkheid. De kring van voorstellingen wordt uitgebreid voornamelijk door do opname van die godheden, bij welker vereering eene meer hevige opwekking van het gevoel in het spel komt, zoo als van Dionysos (Bacchus) en Aphrodite (Venus). Hot eenvoudige marmer wordt meer algemeen gebruikt, de versiering met metalen en kleuren wordt zeldzamer. In het bijzonder onderscheidde zich Seopas van Paros door meerderen pathos in zijnen arbeid. De beroemde groep der Niobidcn is uit deze rigting voortgesproten. Iets jonger is Praxiteles van Athene, die zich meer tot het zachtere ideaal getrokken gevoelde, waaraan de voorstellingen van Aphrodite, Kros, der liefelijke Uaechanten, enz., haar ontstaan te danken hebben. Tegenover do Atheensche school staat ook in deze periode die van den Peloponesus, in welker voorstellingen van worstelaars do ligehamelijke welstand en de verhevene kracht hun toppunt bereikten. In dien tijd vindt men ook het portret-standbeeld. Lysip-pus, beroemd door zijne portretten van Alexander den Grooten, beitelde ook de idiale voorstelling van Hercules. Daarmede had de Grieksche beeldhouwkunst haren geheelon loop volbragt. In latere tijden werden hare elementen op menigerlei wijze opgenomen en vervormd in gewijzigde, meer dan eigenlijk nieuwe rig-tingen. Wat de kunstige groepering en do tijnste opmerking der natuur aangaat, trachtte men echter do G. K. nog te overtreffen. Als voorbeelden daarvan zijn aan te voeren, de groep van Lao-coon in het Vaticaan, de stier van Farnezo te Napels e. a. voortbrengselen der school van beeldhouwers uit Rhodus.

Door de Etruricrs werden de beginselen der Grieksche beeldhouwkunst naar Italië overgebragt, en wij kunnen die daar tot op den tijd van Constantijn zien voortleven, maar toch ook allengs meer vervallen. In de middeneeuwen geheel vergeten voorde Christelijk Germaansche kunst, treden zij met do renaissance op nieuw op, hadden op de groote beeldhouwers van dien tijd een beslissenden invloed, ontaardden vervolgens weder in de gemanierde voortbrengselen der volgende eeuwen, en werden eindelijk op het einde der XVIIl1'0 eeuw, door do theoretische geschriften van een' Winckelmann in hunne zuivere strengheid gepredikt, en tot onzen tijd met meer of minder geluk door kunstenaars van verschillende gaven gehuldigd, ondanks den heftigen tegenstand, dien zij aan de eene zijde van de voorstanders der iniddeneeuwsehe-christelijke kunst en van de andere zijde van de dusgenaamde realisten te lijden hebben. (Zie Beelcl-/miwlcunsl).

De oudste sporen der Grieksche schilderkunst treffen wij aan op do eilanden en in de volkplantingen der Grieken aan de kusten van Klein-Azië, maar alleen als dienstbaar ter versiering van bouw- en beeldhouwwerken van godsdienstigen aard. Eerst laat vertoont zij zich geheel onafhankelijk van do plastische kunst. De friezen der tempels, do reliefs der frontons, de galerijen en zijzalen werden geschilderd of liever beschilderd. De silhouette was het eerste beginsel dor teekening en deze vormde den grondslag der schilderkunst. De monochromen (eenkleurige schilderijen) waren daarvan do eerste verschijnselen; eerst later kwam men op het denkbeeld de ronding der ligchamen door schaduwen uit te drukken en de verschillende graden derzelfde kleur in acht te nemen. Do oudste overblijfselen dezer eenkleurige schilderkunst vindt men in de vazen die met zwarte, sil-houëtachtigo figuren op een vlakken grond zijn versierd. Deze lijnteekening, welke bij de Grieken tot eene groote volmaaktheid werd opgevoerd, werd met den griffel bewerkt op gekleurde wastafels, toebereide dierenhuiden en blokjes van beukenhout. Het penseel, vrijer en met meer kracht gevoerd, werd het werktuig tot het voortbrengen eener afbeelding met meer dan eene kleur. Tot do weinig bekende kunstenaars van deze periode behoort Panenus, de neef en helper van Phidias. Hij was do eerste, die in de openbare spelen te Corinthe en Delphi den prijs verwierf, dien men in den wedstrijd voor de schilderkunst


-ocr page 563-

GUI.

153

had uitgeloofd. Zijne mmirschilderijen in het Athenaeum to Elis , in den tempel van Zens to Olympia, do slag van Marathon in do Poecilo to Athene hehben zijn naam beroemd gemaakt en doen voortloven. Vroeger welligt schilderde Mycon, de mededinger van Polygnotus, die eveneens de Poecile, zoowel als het ïhesaeum to Athene mot voorstellingen uit den strijd der Amazonen en Centauren versierde. Eerst omtrent het jaar 420 v. Chr. treedt de sehilderkunst met Polygnotus in Griekenland zelfstandig op. Zijne verdiensten bestonden in moerdoro lovendighoid dei-uitdrukking , meer verscheidenheid in do draporiën en eono gere-goldo vordeoling dor figuren. Apollodorus (404 v. Chr.) schijnt het nog vorder gebragt te hebben in do verdeeling van licht en bruin. Hooger standpunt bereikte evenwel Zeus (378 v. Chr.) toen hij zijno Helena schilderde; zijn mededinger Pharasius helde meer over tot het zachte on vrouwelijke in do uitdrukking; zijne zuivere proportion maakten hem niot minder beroemd dan zijn bevallig coloriet. Wat uitdrukking en zinrijke opvatting betrof, muntte vooral Timanthes uit Hamos uit. Apolles verbond aan eeno groote natuurwaarheid een verleidelijk coloriet en wordt als meesterlijk portretschilder geroemd. Na hem daalde do kunst af tot gemanierdheid en droogheid, en verviel tot do voorstolling van lagere onderwerpen (Rhyparographie). De Grieken werden ook in deze kunst de leermeesters der Romeinen; de wekelijkheid der weelde had zich toen echter reeds van haar meester gemaakt. De meosto overblijfselen der oude schilderkunst vindt men in de graven on baden van Rome, Pompoji on andere plaatsen in

Italië, waar do Grieken hebben kunnen werken. Het zijn fresco's en mozaikwerken. Hot aantal dor overgeblevene gedenkstukkon der Griekscho schilderkunst is zoo gering dat de oudheidkenner het dikwijls bij vermoedens moet laten blyven en alleen door eeno vergelijking mot de gewrochten der andere beeldende kunsten en uit de mododeelingen der oude schrijvers tot eenigc slotsom kan geraken. Algemeen is men echter van meening dat de Griekscho schilderkunst altijd vorre benoden on ondergeschikt aan de plastische kunsten bleef, waaruit men ook heeft opgemaakt dat zij oen plastisch karakter heeft bezoton. Do voorstollingen op platte vlakken bleven voor lateron tijd bewaard; do kennis van lieht en bruin was gering, die der perspeetief iets grooter en bij de voorstelling van het monschelijk ligchnam somtijds zelfs zeer groot. Do Griekscho schilderkunst schijnt zich voornamelijk op hot gebied der historie te hebben bewogen; dat der voorstelling van dieren was zeer beperkt en do landschapsehilderkunst niet ontwikkeld. (Zie Schilderkunst).

Als de voornaamste bronnen voor eenc grondige studio dor G. K. en hare vorschillenclo onderdeden, geven wij hier op: Stuart and Revott, Antiquities of Athens, met het supplement; Penrose, An investiyation of the principles of Athenian architecture; Boulo, L'Acropole (fyitóenes; Ross, Schaubert, otc., Die Akropolis von A then; Inwood, The Erechlheion of Athens; Unedited antiquities of Attica; A. Blouet, Expedition scient. de Morde; v. Stakel-borg. Der Apollotempel zu JBassd; Jonian Antiquities; Texior, Descr. de l'Asie Mineure; Sorradifoleo, Anlichitd delta Sicilia; D. de Luynes, Métaponte; do la Gardettc, Les mines de Paes-IV.

turn; Gailhabaud, Denkmaler der Bauhmst; verschillende, voornamelijk Italiaanscho plaatwerken over de verzamelingen van antieke kunst; IC. O. Miiller und K. Osterley, Denkmaler der allen Kunst; K. O. Miiller, Handbuch der Achdoloyie der Kunst; F. Thiersch, über die Epochen der hild. Kunst unter den Grie-chen, enz.

GRIEKSCHE TAAL- en LETTERKUNDE. Do G. T., eene van de buigzaamste, beschaafdste en welluidendsto die bestaan, behoort tot den Indo-Germaanschen taalstam en was langen tijd even zoo do taal der beschaafde oudheid, als de Eranscho dio is van het tegenwoordige Europa; do taal, die gesproken onver-staan wordt door ieder die aanspraak maakt op beschaafde opvoeding. Daar zij oudtijds ook als volkstaal zoer verspreid was en niet alleen in het eigenlijke Griekenland, maar ook in een groot gedeelte van Klein-Azië, het zuiden van Italië en in de onderscheidene koloniën dor Grieken aan de kusten der Middel-landscho zee werd gesproken, is het niet te verwonderen, dat zij onderscheidene tongvallen of dialecten verkreeg, welker kennis vooral daarom onontbeerlijk is, dewijl de eigenaardigheden van deze niot enkel in do gesprokene taal bestonden maar ook met betrekking tot letters, woorden, woordvormingen, spraakwendingen en uitdrukkingen in do geschrevene werden opgenomen. Gewoonlijk neemt men vier hoofd-dialeeten aan; drie oudere, het ^Eolische, Dorische en Ionische, benevens het Attische, dat zich later ontwikkelde. Men kan zo echter tot twee hoofdtakkon brengen: het Hellenisch-Dorisch en het lonisch-Attisch. Het Dorische element was het oudste en hardste; het Ionische jonger en zachter. Het laatste treft men aan in do werken dor oudste dichters, Homerus, Hesiodus, Theognis en andoren, alsmede bij Herodotus en Hippocrates; hot Dorisch bij Pindarus, Theocritus, Bion en Mosehus, alsmede bij eonige schrijvers over wiskundige en wijsgeerige onderwerpen. Van het iEoliseh bezitten wij slechts eenigo overblijfselen in do fragmenten van Alcaeus on Sappho. Het meest echter ontwikkelde zich het Attisch, toen Athene hot middelpunt der letterkundige beschaving van het oude Griekenland geworden was; het dialect, waarin de treurspelen van vEschylus, Sophocles en Euripides, de blijspelen van Aristophanes, de geschiedkundige, wijsgeerige en oratorische werken van Thucydides, Xonophon, Plato, Socrates, Demosthenes en anderen geschreven zijn, word even zoo de algemeene schrijftaal, gelijk het Hollandsch in ons vaderland. Taalkundigen maken nog een onderscheid tusschen het zuivere Attisch, zoo als het in de werken der genoemde en eonige andere van do boste schrijvers wordt aangetroffon, en het meer gemengde des dagolijkschon levens, ook het Hellenische genoemd, gelijk dan ook de schrijvers van eene latere dagteekening dan het bloeijendst tijdperk dor Athoensche letterkunde den naam van Hellenen dragen; b. v. Aristotoles, Theophrastus, Apollodorus, Polybius, Plutarchus en anderen van den lateron tijd, onder welke echter sommigen, gelijk Lucianus, iElianus en Arrianus het zuivere Attisch schreven. Do dichters bonden zich niet zoo gestreng aan het laatstgenoemde, behalve do toonoeldichters, dio echter ook in hunne reijon iets van het Dorische opnamen, ter uitdrukking van het verschil tusschen do rei en hot stuk zelf; overigons uitte zich de poëzij meest in het lonisehe dialect, dat waarin Homerus schreef en dat door de algemeene bekendheid van dezen in den mond des volks bleef voortleven. Over de dialecten der G. T. vergelijke men: Ahrens, De dialectis Graecis (Göttingon 1839, 1843, 2 dln.), door welk werk dat van Mait-taire met denzolfden titel, vroeger en herhaaldelijk uitgegeven, in de schaduw is gesteld.

De invoering van het letterschrift bij do Grieken wordt door hunne mythische geschiedenis aan Cadmus (zie Cadmus) toegeschreven, met dien verstande, dat door hem slechts 16 lettors zijn medogodoeld en Palamodos dat alphabeth tijdens den Tro-jaansehon oorlog nog met vier der zamengesteldo letters (9-, ï, (p, x) 011 'ater Simonides mot vier andere (C, gt;J, tp, lt;o) vermeerderd hoeft. In allen gevalle is de tijd der bekendwording van het letterschrift in Griekenland niot met volkomen zekerheid te bepalen; sommigen meenon, dat het reeds aan de oude Po-lasgiërs is bekend geweest; anderen willen haar tot do VId0 eeuw voor Chr. terug brengen.

Roods vroeg hebben de Grieken hunne taal wetenschappelijk bearbeid. Plato en Aristotoles, maar vooral do latere Aloxan-

20


-ocr page 564-

GKI.

154

dryiisclie school, tot welke Anstnrchus, Cvatos en Apollonius Dyseolus beliooren, behandelden onderscheidene inoeijelijke punten der wijsgeerige spraakleer, terwijl anderen, met name Hero-dianus, Moschopulus en Choeroboscus zich met do spelling en uitspraak onledig hielden. Hunne nasporiugon werden doorlatere schrijvers gebruikt tot het vaststellen cener oud-Grieksche spraakkunst , die uit het Oostersche keizerrijk na do slooping van den Griekschen keizerstroon te Gonstantinopel in de XV0 eeuw naar Italië werd ovorgebragt door Chrysoloras, Lnscaris, Gaza en andere vlugtelingen. In hot noordelijkste en westelijke gedeelte van Europa waren Erasmus, Reuchlin, Melanchton en anderen de eersten, die de G. T., hoewel nog zeer gebrekkig, beoefenden. Aan onze landgenooton Hcmsterhuis en Valckenaer komt de eer toe, een geheel nieuw licht over de taal van hot oude Hellas voor Europa te hebben doen opgaan; van welk licht gebruik is gemaakt in de nieuwste en beste werken over de Grieksche spraakkunst, met name die van Matthiae (Leipzig 1807, meermalen herdr.), Thiersch, (Leipzig 1812, meermalen herdr.), Kühner (Hanover 1834, 1835, 2 din.). Ten onzent hebben de uitmuntende spraakkunstige werken van Dom Seiffen (Amsterdam 1815, meermalen herdr. en veel uitgebreid bij de tweede uitgave, Amsterdam 1818, en later) en Weytingh ('s Gravenhage 1817, 1818, 2 dln.), de vroegere gebrekkige van Struchtmeijer on anderen verdrongen.

Ook voor do woordenboeken hebben do oude Grammatici de gronden gelegd, met name Hesychius, Suidas, Pollux, Orion, Zonares en de schrijvers van het Elymologicum magnum (door Gaisford uitgegeven, Oxford 1849). Vooral echter bevlijtigdcn zij zich op woordenboeken, die bepaalde schryvers moesten ophelderen. Zoo gaf Apollonius de Sophist een woordenboek op Homerus, dat door Tollius (Lcyden 1788), na vroegere gebrekkige uitgaven, op nieuw is in het licht gegeven; Timaeus besteedde op gelijke wijze zijne vlijt aan Plato, Harpocration aan de X Kedenaars, Erotianus aan Hippocrates, om van andere woordenboeken, aan eigenaardige Attische en andere uitdrukkingen gewijd, niet te sproken. De vermaarde Henr. Stephanus hoeft in zijnen Thesaurus linguae. Graccae de eerste hedendaagsche proeve van een volledig woordonboek der G. T. gegeven, eeno proeve die nog onschatbaar is en van welke Scapula in zijn bekend Lexicon oen uittreksel gegeven heeft. De laatste omgewerkte uitgave van Stephanus' woordonboek is te Parijs in 1831 uitgegeven, doch tot nog toe niet voltooid. In rijkdom overtreft het alle andere van z\jne soort, doch in aanleg en behandeling wordt het overtroft'en door Schneider's Grieksch-Duitsch woordenboek (Zul-lichau 1797, 1798, 2 dln., meermalen herdr.), alsmede die van Hiemer (Jena 1802—1804, 2 dln., meermalen herdr.) en Jaco-bitz en Seller (Leipzig 1839, 1846, 2 dln.) en Pape (Brunswijk 1842—1843, 3 dln., later herdr.). Het bij onze landgenooten vroeger algemeen gebruikte Lexicon van Hederich (Leipzig 1722, menigmalen herdr.) is, nadat van Lennep's Analogia linguae Graccae (Utrecht 1790) en Ehjmologicon linguae Graecae, (Utrecht 1808, 2 dln.), waren in het licht verschenen, vervangen door Bergman's Handwoordenboek der Grieksche taal (Zutphen 1823, 2 dln.). Voor het gemakkelijk aanleeren van vele Grieksche woorden heeft Schippers een bruikbaren Griekschen Woordenschat (Groningen 1822) in het licht gegeven, waardoor het mot zeer winderigen titel prijkende boekje var. Cattier: MetJiodus admira-bilis, secundum quam intra horae spc.tium possit quis addiscere in-numera vocabula Graeca dcrivala (Parijs 1651, meermalen en met vermeerderingen o. a. van onzen geleerden landgenoot Abresch, herdr.) geheel overtollig is gemaakt.

Het Grieksch, zoo als het tegenwoordig in zijn vaderland gesproken en geschreven wordt, verschilt van het oude minder dan men zou meenen te moeten afleiden uit het lange verloop van tijd eu de lotwisselingen der natie gedurende al die eeuwen. En misschien zou hot onderscheid ons nog geringer dunken, indien wij naauwkeurig bekend waren met de spreektaal der oude Grieken, die altijd en overal van do beschaafde schrijftaal afwijkt. Niettemin heeft het hedendaagsche Grieksch volo bostanddeelen van Komaanschen, Slawischen en Arabischen oorsprong opgenomen, terwijl de moeite, die zich do geestelijkheid der Griek-oche kerk sedert de helft der vorige eeuw gegeven heeft tot verbetering van het volksonderwijs, niet zonder den gunstigsten iuvloed geweest is op de verbetering der volkstaal, en zich.

vooral nadat de Grieken hun zelfstandig volksbostaan hadden hernomen, uit de bestaande spreektaal eeno nieuwe zuiverheid van schrijftaal heeft ontwikkeld, die inzonderheid ten gevolge van het oprigten der hoogeschool te Athene in 1837, meer en meer tot de aloude schoonheid van het Attische nadert. Onderscheidene spraakkunsten van het tegenwoordige Grieksch zien het licht, onder welke vermelding verdienen die van Christopulas (AVeenen 1805), Darbaris (Weenen 1806), Schmidt (Leipzig 1808), Bojadschi (Weenen 1821), David (Parijs 1821, meermalen herdr.), Münnich (Dresden 1826), Lüdemann (Leipzig 1826), Minas (Parijs 1827), Schinas (Parijs 1829), Theocharopulos (Parijs 1830) en Russiades (Weenen 1834). Woordenboeken zijn: Searlatos Byzantios, ^is'iixov -rijs xa6 ijuas 'EXh/rixf/f öiaWxrov (Athene 1835 on s/f'Zixor Inho/iov rije 'Elli/Vixijt yXdaaijs (Athene 1839, herdr. 1852). Dat het groote woordenboek van Gregorius, patriarch van Oonstantinopel, waarvan aldaar in 1819 en 1821 de twee eerste doelen zijn uitgegeven, door den dood des schrijvers onvoltooid is gebleven, is op het art. Gregorius gezegd. Eene volledige geschiedenis der G. T. is ons niet bekend.

Van eene G. L. vóór Homerus bestaan slechts flaauwe sporen. Opmerking verdienen in dat tijdvak die instellingen, welke door godsdienst, dichtkunst, godspraken, mysteriën enz. zoo veel tot de beschaving dezer natie hebben tocgebragt. Het is van belang aan te merken, dat al deze instellingen met do godsdienst in betrekking stonden en priesterlijke instellingen waren, welke voornamelijk in Thraeië en Macedonië baren zetel gevestigd hadden en veelal eenen Oostersehen oorsprong verraadden. Overigens zal het wol niet noodig zijn hier bij te voegen, dat de beschaving in Griekenland, niet dan van lieverlede algemeen is geworden, en de eene stam veel vroeger dan de andere hierin gelukkig geslaagd is, voor dat de Grieken eigenlijk datgene werden, wat wij ons gewoonlijk, op bet hooren van den naam van Grieken, plegen voor te stellen. In dit tijdvak dan hebben gebloeid Am-phion, Demodocus, Melampus, Phemis, Prometheus en anderen , wier namen en bekwaamheden bij de oudo schrijvers vermeld worden: vervolgens Abaris, Aristeas, Chiron, Epimcnides, Eu-molpus, Linus, Palainedos en Corinnus, welke sommigen te onregt voor schrijvers van niet meer voorhanden zijnde werken gehouden hebben, en eindelijk Dares, Dictys, Horapollo, Mu-saeus, Orpheus en anderen, onder wier namen wij nog heden geschriften bezitten, die, in lateren tijd vervaardigd, niets met deze oudste tijden gemeen hebben, behalve do namen der schrijvers, welke zij te onregt dragen.

Ongeveer 80 jaar na den Trojaansehen oorlog, hadden er groote veranderingen, verhuizingen en beroerten in verscheidene deelen van Griekenland plaats, waardoor vele volkplantingen naar de kusten van Klein-Azië en de naburige eilanden vertrokken, welke door de vruchtbaarheid van den grond, het schoone van de luchtstreek en het heerlijke der landsdouwe, zoo wel als door de gunstige ligging voor handel en scheepvaart, gepaard met het bezit van eene rij van uitmuntende havens, spoediger tot eenen aanzienlijken bloei en rijkdom, en tevens tot eene zekere mate van weelde en meerdere beschaving moesten komen, dan waarop zich het moederland te dien tijde konde beroemen. Wanneer men nu hierbij in aanmerking neemt, dat deze eerste bewoners, veelal met sterke harstogten, na krachtige pogingen van verdediging, hun vaderland verlaten hadden, nu in eens, in zulk eene landstreek verplaatst, deze niet meer op oorlog of zelfsverdediging konden toepassen; maar, zoo als ons de geschiedenis van alle tijden leert, tot de meer stille kunsten des vredes begonnen aan te wenden, dan zal het wel niemand bevreemden, wanneer wij beweren, dat hier alles zamenliep om poëzij, schilderkunst, beeldhouwkunst, wijsbegeerte en handel aanzienlijk te doen bloeijen. In de nabijheid van het hoofdtooncel, van de eerste nationale onderneming der Grieken, kon het niet wel anders, of al wat tot den Trojaansehen oorlog betrekking had, moest hier meer deelneming vindon en de verbeelding sterker in werking brengen; terwijl men gaarne, als in het gezigt dor plaatsen, waar alles was voorgevallen, den nationalen roem zijner voorvaders hoorde verkondigen, en in de warmte des vorhaals zich allengs tot de verhevenheid der dichtkunst verhief, welke, bij mangel aan schrift, zoo zeer geschikt is, om het verhaal van gebeurde zaken van mond tot mond aan de nakomelingschap over te leveren. Zoo ontstond hier eene krachtige soort van poëzij,


-ocr page 565-

Gin.

155

welke een bijzonder karakter aannam en de Epische is genoemd geworden, waarnaar wij het niet ongeschikt vinden dit tijdvak het Epische te noemen. Hier komt de dichter als afgescheiden van den priester voor; hij komt voor als gelijke eere waardig, en als do zoodanige, door wien de konnis der vroegere tijden, a)s in het heiligdom der poözij, alleen kon bewaard en voortgeplant worden. De eerste dichter had do verbeelding van cenen tweeden doen ontvlammen en deze weder anderen aangevuurd, zoodat er weldra zang- of dichtscholen ontstonden en men scheen te gelooven, dat deze kunst even als iedere andere geleerd kon worden; een donkbeeld, waartoe men door het voorbeeld der pries-terscholen zeer ligt heeft kunnen komen , naar welko de zangscholen schijnen gevormd geweest te zijn. Zangers toch mogen wij deze vroegere dichters met alle regt noemen; hunne gedichten werden gezongen en hunne verhalen met een muzijk-instrument begeleid. Bij alle plegtige gelegenheden was de dichter volgens vroeger gebruik tegenwoordig, terwijl men hem als der goden, ten minste Apollo's gunsteling beschouwde, wien het verledene zoowel als het tegenwoordige en toekomende bekend waren. Bij zulke omstandigheden kan men met grond veronderstellen, dat er eene menigte van zulke zangers of dichters in Klein-Azië en de naburige eilanden gebloeid hebben, toen de eenige Homerus opstond, om door de alles overtreffende hoogte van zyn lied allen te overschaduwen. Het is onder zynen naam , dat wij twee groote Epische gedichten, de Ilias eu de Odyssee, voorts de Batrachomyomachia (of strijd der kikvorschen en muizen), benevens verscheidene Hymnen en Epiyrammata, nog heden ten dage bezitten ; aan de echtheid van welke laats ten men, gedeeltelijk althans, met reden schijnt te twijfelen. Naar den naam van dezen grooten man heeft men eene Ionische school van dichters die der Homeriden genoemd , welke waarschijnlijk het eerst op Chios eenen bijzonderen kring van rhap-soden of zangers vormde, die de Epische wijze, den geest en toon van Homerus zochten na to volgen. Daar de Ouden zelve ons wegens do Cyclische dichters zoo weinig met zekerheid hebben overgeleverd, valt het moeijelijk te bepalen, in hoe verre deze dichters met bovengenoemde school in verband hebben gestaan, of te bewijzen dat zij uit haar zijn voortgekomen. Zoo veel is evenwel zeker, dat deze ten minste 100 jaar later ontstaan zijn en zeer in poëtische vlugt voor Homerus hebben ondergedaan, vermits bij haar het historische meer dan hot poiitische in aanmerking schijnt gekomen to zijn. De stof, welke deze dichters behandelden, werd niet alleen uit de gebeurtenissen van den Trojaanschen oorlog, maar uit den geheelen omvang der mythologie, of der oude overleveringen genomen; en van daar dat men verschillende zulke xuxüol aanneemt, naar do verschillende onderwerpen, welke zij zich ter behandeling hadden voorgesteld. Zoo vindt men eenen cosmoyonischen Cyclus, eenen genealuyisc/ien en eindelijk eenen heroen-cyclus, welke laatste zich weder in twee tijdvakken laat afdeden, te weten; 1quot; der heroes of helden, voor- en 2° der helden na den togt der Argonauten. Dan wij vinden het minder noodig ons langer bij dit duistere doel der G. L. op te houden; terwijl wij hen, die mogten verlangen nader met dit gedeelte derzelve bekend te worden, gerustelijk durven verwijzen naar den eersten excursus op het tweede boek der Aeneis van Virgilius, door Heyne uitgegeven, cn tot die schrijvers welke aldaar worden iiangehaald. Liever willen wij hier aanmerken, dat het hoogst waarschijnlijk is, dat tusschen de Ionische zangscholen en deze historische dichters iets tusschen beide geweest zij, hetwelk den grooten afstand tusschen beider verdiensten hebbe aangevuld. Eu inderdaad, wij vinden zulks in eene zangschool, welke ongeveer 8'JO jaar voor onze jaartelling zich in het Europisch Griekenland gevormd schijnt te hebben. Aan het hoofd dezer Boeö-tische school stond Hesiodus, die in Klein-Azië geboren, welligt de meer beschaafde poëzij van daar aan het moederland heeft medegedeeld. Zijne gedichten werden in den beginne door rhap-soden voortgeplant, cn eerst later bij elkander gebragt en ordelijk zamengevoegd, waarom sommigen aan de echtheid der tegenwoordige gedaante en inhoud van zijne gedichten even zeer twijfelen, als zij zulks wegens de gezangen van Homerus plegen te doen. Do gegrondheid van dit gevoelen door bewijzen te staven of ook te willen wederleggen, valt geheel buiten ons bestek. Dit alleen meenen wij gerustelijk te mogen beweren, dat voorbeelden van lateren tijd ons genoegzaam geloerd hebben, dat het gebruik van letterschrift niet volstrekt noodig is om nationale gezangen van grooten omvang door mondolijko overlevering voor de nakomelingschap te bewaren. Om tot Hesiodus terug te keeren, van de 16 werken welke de oudheid hom toekent, zijn voor ons geeno bewaard gebleven, dan zijne Theoyome, het schild van I/ercules en zijn gedicht over Werken en day en, (dat is een leerdicht over landbouw en de keuze der dagen), veroenigd met nuttige vermaningen betreffende levenswijsheid en opvoeding. Het gezag van deze twee dichters van Homerus en Hesiodus was zoo groot, dat hunne gedichten de grondslagen der opvoeding bij de Grieken uitmaakten, waardoor hun karakter die bijzondere rigting nam, welke hen naderhand zoo zeer deed uitblinken en zich voornamelijk in hunne godsdienst openbaart, die geheel poëtisch mag geacht worden en bijzonder geschikt om het gevoel voor liet schoone in den mensch te ontwikkolen. Poëzij was tot dus verre do eenige leermeesteres der Grieken geweest en bleef zulks ook naderhand, ofschoon zij in de derde periode, dat is het tijdvak der Lyrische en Apologische poëzij en wijsbegeerte eene nieuwe rigting aannam.

In dit tijdvak, tegen het begin der Olympiaden (776 v. C.) hadden zich, na vele onlusten en worstelingen van partijen, allengs republieken en volksregeringen gevestigd, welko door eenen gemcenschappelijken hand van nationale bijeenkomsten en heilige spelen in zekeren zin tot ëcn geheel verconigd waren. Do geest, welke in dien tijd de Grieken bezielde, was voor de Lyrische poëzij bij uitstek gunstig en deed haar, tot aan den inval der Perzen, tot eenen hoogen graad van volkomenheid stijgen. Benevens de goden, wier lof zij in hymnen bezong, had zij zich bijzonder het vaderland en zijne helden als het voorwerp barer behandeling voorgesteld. De uitwendige omstandigheden hadden haar karakter gevormd; liefde voor vaderland en vrijheid, haat tegen vijanden en verdrukkers, waren heorschendc in de Heroïscho ode; doch het leven word tevens ook meer van zijne onaangename en smartvolle zijde beschouwd, waardoor moer inmenging van onaangename en verdrietelijke gewaarwordingen en aandoeningen zich in de elegie liet bemerken. Van den anderen kant zag men meer krachtige tegenwerking, door bijtenden spot in den Iambus; in het geheel bemerkte men krachtdadige pogingen tot zelfdenken en toeleg om do middelen tot eenen gewenschtcn toestand op te sporen en zich deze toe te eigenen. De gouden eeuw is voorbij, welk een geschenk der goden was; do tijd, dio nu naderde moest het werk van eigene kracht en ontwikkeling zijn. Met dit gevoel werd de mensch om zoo te spreken mondig cn in dien toestand geplaatst, waarin de wijsbegeerte voor hein eene behoefte begon te worden. In het eerste sprak deze in spreuken cn fabelen; doch soms ook op eene meer leerstellige wijze. Bij het genot van rust omvattede de Lyrische poëzij ook dc genietingen dezes levens cn het daaruit ontstaande gevoel van vreugde, welker uitdrukking eene eigen-dommelijke bevalligheid aan de poëzij moest bijzetten; terwijl zij door de toen hccrschcnde zeden zich in eene bijzondere naïveteit van uitdrukking moest aanbevelen. Onder hen, die in dezen tak dor poëzij hebben uitgemunt, behooren Archilochus, Tyrtaeus, Callinus, Alcman, Arion, Terpander, Sappho, Alcacus, Mimnermus, Stesichorus, Ibycus, Anaereon , Simonidcs, Hippo-nax en anderen, welke alle onder don naam van lierdichters bekend staan. Als Gnomici of spreukdichtors zijn in dit tijdvak vooral Solon, Thcognis, Phocylidcs en Pythagoras beroemd geworden; terwijl Acsopus als fabeldichter cenen grooten naam verworven heeft. Sommige evenwel van deze dichters zijn hier om don zamenhang genoemd geworden, welke eigenlijk naar hunnen leeftijd eerst in de volgende periode zoude hebben moeten worden geplaatst.

Wat nu de wijsbegeerte van dit tijdvak aangaat, zoo weet men dat zij voornamelijk eene practische strekking had; trouwens is het zeer natuurlijk, dat er vroeger eene philosophic ontstond, welke eerder levenswijsheid dan eene afgetrokkene wetenschap omvatte, in wolken zin do zoogenoemdo wijzen van Griekenland, Periandor, voor wolken sommigen Epimonides noemen, Pittacus, Thalcs, Solon, Bias, Chilon cn Cleobulus wijs-geeren kunnen genoemd worden, wier lessen of spreuken meest practische levensregelen bevatten die op ervaring gegrond zijn. Daar evenwel kennis of wetenschap de grondslag der wijsheid is, zoo moest men weldra bij verdere nasporing daartoe komen,


-ocr page 566-

GR1.

156

dat men zieli op het verkrijgen dier kennis begon toe te leggen; zoodat Thales do stichter eenor wijsgeerige school werd, welke men onder den naam van de Ionische kent.

Thans zijn wij tot het belangrijke grenspunt van de letterkundige beschavings-geschiedenis van Griekenland genaderd, alwaar de poëzij ophoudt dc eenige leermeesteresse der Grieken tc zijn. Tot hiertoe had zij de taak der geschiedenis en der wijsbegeerte tevens vervuld. Al wat men der vergetelheid wilde ontrukken, wat men van levenswijsheid en kennis wilde medcdeelen, wat men van godsdienst in de gemoederen wilde inprenten, dit alles was in hare gebondene taal voorgedragen, welke juist omdat zij gebonden was, het voorgedragene vast in het geheugen inprentte. Intusschen hadden do voortgangen van het maatschappelijk leven eene verandering te dien opzigte noodzakelijk gemaakt. Het leven van den staatsburger moest op de taal eenen gewigtigen invloed hebben. De openbare aangelegenheden, waaraan hij deel nam, noopten hem om de taal van het gemeene leven voor openlijke voordragt geschikt te maken. Dit nu, benevens het thans meer bekendo letterschrift, cn het ingevoerde gebruik van den Egyptischen papyrus bereidden de beschaving van het proza merkelijk voor cn had eenen sterken invloed op den staat der wetenschappen in Griekonland, zoodat uit do Epische poezij allengs de geschiedenis, en uit de poëtische levenswijsheid de beschouwende wijsbegeerte tc voorschijn kwamen.

Do tot nu toe gevolgde éénheid in dit overzigt gaat daardoor verloren, en het is noodzakelijk dat wij ons oog naar verschillende kanton wenden, en in onze beschouwing voortaan van elke wetenschap afzonderlijk spreken. Wij zullen dit vierde tijdvak daarom het tijdperk der wetenschappon noemen, omdat gedurende hetzelve de monscheiyke konnis telkens door nieuwe of meer volledige wetenscliap is verrijkt geworden, cn wel zoodanig, dat clko hoofd wetenschap weder meerdere of mindere hulp-wetenschappoa aan zich ondergeschikt had, cn het dus noodzakelijk werd, dat er vcrdeeling en afscheiding van wetenschappen plaats vond. Dit tijdvak kan gevoegelijk in vier doelen afgedoold worden naar den verschillenden geest, die zich moer of minder in elk dorzolve openbaart. Do eerste afdooling rekenen wij van Solon tot Alexander (594—336 v. C.). In dezo merkt men oenen lust op, om den oorsprong der dingen te onderzoeken cn werkzaam te zijn in dat gedeelte der wijsbegeerte, hetgeen de Ouden de physische wijsbegeerte plegen te noemen. Daar hot evenwel dikwijls aan genoegzame waarnemingen cn behoorlijk onderzoek ontbrak, zoo gebeurde het niet zelden, dat deze wijsgeerige onderzoekingen met dichterlijke denkbeelden vermengd werden; dit geldt vooral van do Ionische school, wier stichter Thales was, alsmede van do Italiaansche door Pythagoras op-gerigt, en ook van de oudere en latere Eleatische wijsbegeerte, waarvan XenO|)hancs en limpedocles de hoofden waren: terwijl do namen hunner bijzondere aanklevers en leerlingen in de werken over de geschiedenis dor wijsbegeerte kunnen worden nagezien.

Deze scholen waren tot aan de OOquot;0 Olympiade door alle Grieksche steden verspreid, togen welk tijdstip Athene zich tot haren hoofdzetel verhief, dat niet weinig bijdroeg om aan de wijsbegoorto eene andere rigting te geven, doordien do So-phiston als hare leeraars optraden. Onder dozen verwierven zich Gorgius, Protagoras, Hippias, Prodicus, Thrasymachus en Lysias oenen grooton naam, als mcnschon die eenen wijden omvang van kundighedon bezaten en zich bijzonder op rhotorica en staatkunde toelegden. Doch met dezen roem niet te vroden, wildon zij ook als leermeesters in de natuurkunde, wiskunde, wijsbegeerte cn de theorie der schoone kunsten optreden. In do wijsbegeerte ovenwol schijnt hun de waarheid minder dan de zucht om to schitteren ter harte te zijn gegaan, waarom zij zich bijzonder op de kunst van bewijzen en redetwisten toelegden, ton einde des te beter in staat te zijn om al hunne denkbeelden en meeningeu op eene kunstige wijze te staven, en des noods door drogredenen hunne tegenpartij te verwarren. Hoe zeer zulk eene wijze van handelen dor wijsbegoorto nadoolig moest zijn, valt ieder in het oog, weshalve het voor een zeldzaam geluk gehouden moet worden, dat er juist in dien tijd een Socrates opstond; een man niet alleen door de natuur met al hot noodige toegerust om de Sophisten moedig hot hoofd te bieden, maar tevens bij uitstek geschikt om der wijsbegeerte eene nieuwe baan aan te wijzen. Hij toch was het, die haar weder eene practische rigting gaf, welke zich ovenwei van de vroegere daardoor onderscheidde, dat zij zich meer mot de beschouwing der natuur en betrekking van den monsch, als wel met de nasporing van liet eindoogmerk on de beste wijze des monschelijken levens bezig hield, en do navorsching liever tot ziel- en zedekunde, dan tot natuur- en bovennatuurkunde bepaalde. Onder de vole navolgers en leerlingen van dezen grooton man hebben sommigen, zoo als Cebes, Aeschines on Xonophon, zijne denkbeelden op zijne wijze te boek gestold; anderen daarentegen zijn mot meerdere of mindere afwijking daarvan, stichters van bijzondere wijsgeerige seeton geworden. Uit de Socratische school zgn namelijk de volgende vier secten voortgekomen; 1° do Cyrenaische, door Aristippus; 2° de Eretrische, onder Euclides cn Menedomus; 3° de Academische, door Plato, en 4° do Cynische, door Antisthonos gesticht. Plato was buiten twijfel liet meest omvattend en schitterendst vernuft, wiens wijsgeerige geest het diepst doordacht en alles doorgrondde. Niet alleen in de school van Socrates onderwezen, maar ook door buitonlandsche reizen gevormd, veroenigde hij de kennis van vroegere wijsgeeren met die der Egyptische priesters, en met do welsprekendheid zoo wel als do kunstenarijen der Sophisten, zoodat men bij hot lozen zijner schriften in twijfel staat, of men moer zijne scherpe blikken en ziju diepdenkend verstand, of zijn levendig gevoel voor hot schoone en goede, of wol zijne rijke verbeeldingskracht en zijne onnavolgbare wolsprekendheid, en in hot geheel het schoone van stijl on voordragt moot bewonderen. Do Socratische leerwijze werd door zijne dichterlijke gaven tot eene bijna dramatische voorstelling verhoogd, en do wijsgeerige zamonspraak door hom tot oen aesthetisch kunstwerk gevormd.

Bij zulke voortgangen der wijsbegeerte bleef de beoefening der geschiedenis niet verwaarloosd, maar ging met vasten tred hare volmaking nader in het tijdvak van 550—500 v. C. Nadat Cadmus, Dionysius en Hecntaeus van Milete, Arcesilaus, Hellanicus en Phcrecides, het eerst in proza de geschiedenissen van vroe-geren tijd geboekt hadden, stond Herodotus als de Homerus der geschiedenis op, die, na vele landen bezocht en vele eigene nasporingen in het werk gestold te hebben, zich mot allo daartoe vereischte gaven uitgerust nederzettede om de oorzaken van don Perzischen oorlog te verklaren en tevens al datgene mede te doelen, wat hij op zijno reizen geleerd en vernomen had. Dit alles nu deed hij met zulk eeno eenvoudigheid, getrouwheid en waarheidsliefde, dat hij ieders liefde en achting afperst, en iu zulk eenen vorm en mot zulk een plan, dat wij gedurig ons Homerus herinneren en het zeer natuurlijk vinden , dat men zijno 9 boekon naar de namen der Muzen genoemd heeft. Door zijn voorbeeld word Thucydides aangezet om in zijne acht boekon over don Poloponnesischen oorlog to schrijven, waarin wij den eersten wijsgeerigen historieschrijver ontdokkon, die als model voor de volgendon kon dienen. Xonophon, het gedrongeno en korte van Thucydides zorgvuldig vermijdende, die mot weinig woorden veel uitdrukte, prijst zich daarentegen door duidelijkheid en vloeijendon stijl aan; zoodat men hem te regt als het model van ongokunstclden historischon stijl mag aanmerken. Als sterren van de eerste grootte blinken voornamelijk deze drie historieschrijvers in dit tijdvak uit, waarin buitendien nog Gtesias, Philistns, Theopompus en Euphorus verdienen genoemd te worden, hoewel de laatste door zijnen rede-kunstigon stijl zieh roods van don waren weg verwijderde.

In do poëzij ontwikkelde zich gedurende dit tijdvak eene geheel nieuwe soort, inzonderheid in Attica, uit de dankfeesten namelijk, welke het landvolk na den wijnoogst ter core van Bacchus met woest gezang en gebarendans plagt te vieren. Vernuftige virtuosen onder deze landlieden wisten aan do ernstige koorliederen of Dilhyramhm, die bij de offeranden gebruikelijk waren, verscheidenheid en ruwe kunst bij te zetten; zoo lieten zij door oenen persoon oude overleveringen of fabelen verhalen, om door het koor vervangen to worden, dat den lof van Bacchus verkondigde; of zij namen ook wel aanleiding uit het verhaal tot hot voordragen van zedelessen. Hunne belooning indien zij bevielen bestond in oenen bok, en weldra vond men zoo veel behagen in dergelijke vertooningen, dat deze vaak herhaald werden; terwijl andoren weldra bedacht waren om de zangreijen die bij sommige gelegenheden zich lieten hooren, met koddige


-ocr page 567-

GRI.

157

cn lachverwekkende zamenspraken af te wisselen. Soms ook tra- j den lieden als satyrs verkleed te voorsehijn, die eene handeling voorstelden, bijzonder geschikt om de laehspieren der toehoorders gaande te maken; uit welke allengskens de tragedie, come-clie cn het drama satyricum der Grieken ontstaan zijn. Na eenige voorgangers was het vooral Thespis, ten tijde van Solon, wien men naderhand als den voornaamsten dezer ruwe toonoelkun-etenaars beschouwde; doch eindelijk verhieven zich deze spelen tot eenen ongeloofelijken graad van volmaaktheid en werden met eenen zeer prachtigen toestel in daartoe ingerigte gebouwen , in do meeste steden vau Griekenland vertoond. In plaats van één persoon, die tusschen de koren de cone of andere geschiedenis uit zijn hoofd verhaalde, voerde Aeschylus het eerst twee handelende personen ten tooneelo, die vooraf geleerde rollen uitvoerden en bragt zoo vele verbeteringen en beschaving, zoo ■wel aan het uit- als inwendige van het treurspel aan, dat hij te rcgt do vader der Grieksche tragedie verdient genoemd te worden, welke weldra zoo door hem zelven, als door Sophocles en Euripides ter volmaking snelde; terwijl do comedie door Crati-mis, Eupolis, Crates en voornamelijk door Aristophanes, met gelukkig gevolg beoefend word. Onder do regering der 30 ty-rannen werd de vrijheid der comedie in zoo verre beperkt, dat het haar niet langer vergund werd, om zoo als tot dien tijd geschied was, levende personen met name door te halen en der bespotting prijs te geven. Hierdoor ontstond allengs eene nieuwe soort van comedie, welke men de comoedia media pleegt te noemen, omdat zij eenen middenweg tusschen de oude en de daarna ontstane nieuwere inhield; in zoo verre, dat met weglating der namen de bedoelde personen door maskers als anderzins evenwel zoodanig aangeduid werden, dat er niet wel twy-fel over hen kon bestaan, cn men even als in de nieuwere comedie de koren wegliet. In deze soort hebben bijzonder Aristophanes en Alexis uitgemunt. Behalve deze soorten van too-neelspelen, kan men ook als eene geheel bijzondere diegene beschouwen, welke te zelfden tijde onder den naam van Mimen door Sophron van Syracuse werd uitgevonden, voornamelijk bestaande in zamenspraken iu rhytmisch proza, zoodanig opgesteld, dat zij geschikt waren om ten tooneele gevoerd te worden. Overigens behooren nog tot dit tijdvak verscheidene spreuken lierdichters, alsmede onderscheidene wijsgeeren, welke als lierdichters optraden, zoo als Xenophanes, Parmenides en Em-pedocles, terwijl Pisander cn Panyasis door hunne Heracleen of heldendichten over Hercules, en Antimachus door zijne T/iebais zich beroemd maakten. Het heldendicht evenwel begon hoe langer zoo meer in historisch gedicht to veranderen, cn daardoor veel van zijne dichterlijke schoonheid tc verliezen.

In dit zelfde tijdvak trad de welsprekendheid als eene ernstigere zuster der poczij te voorschijn, welke in de vrije regeringsvormen der Grieksche staten volstrekt onmisbaar scheen, en overeenkomstig de strekking van den Griekschen geest, even zoo als het overige wat zij behandelden, naar hun fijn gevoel van schoonheid en smaak beoefend en beschaafd werd. Het waren Antiphon, Gorgias, Antonides, Lysias, Isocrates, Isaeus, Ae-schyles en vooral Demosthenes, welke als meesters in deze kunst geprezen werden. Van vele dezer redenaars zijn nog redevoeringen over, welke ieder lezer nog heden ten dage bewondert. Als hulpwetenschappen voor do wijsbegeerte werden de wis- en aardrijkskunde voor de geschiedenis vlijtig beoefend, zoodat de sterrekunde aan de Ionische, de cijferkunst aan de Italiaansche en de landmeetkunde aan de academische sccte van wijsgeeren menige ontdekking verschuldigd is. Als wiskundigen waren Theo-dorus van Cyrene, Meton, Euctemon, Archytas de Tarentyner en Eudoxus de Cnidier zeer beroemd. De aardrijkskunde werd voornamelijk door ontdekkingsreizen zeer uitgebreid, welke om den handel ondernomen werden, in welk opzigt Hanno's togt naar de westelijke kusten van Africa, de Periplus van Scylax cn de ontdekkingen van Pythas van Massilia in het noordwesten van Europa verdienen vermeld te worden. Natuuronderzoeking werd almede door de wijsgeeren niet veronachtzaamd; do artsenijkunde evenwel, tot hiertoe door de Asclepiaden in de tempels uitgeoefend, scheidde zich als een afzonderlijk gedeelte daarvan af om eenen bijzonderen tak van wetenschap uit te maken, waarvan men Hippocrates als den grondlegger en voor-naamstcn moet beschouwen. Maar ons bestek gedoogt niet, dat wij ons langer bij het genoemde tijdvak ophouden. Wij spoeden ons tot het derde, hetwelk men gewoonlijk het Alexandrijnsche pleegt te noemen.

Dit tijdvak, hoezeer het niet met het vorige kan gelijk gesteld worden, is evenwel in vele opzigten als zeer belangrijk in de geschiedenis der G. L. te beschouwen. Indien men er eenen karaktermatigen naam aan moest geven, zoude men hetzelve het Systematische of Critische tijdvak kunnon noemen. Hoo zeer nu ook Athene er naar streefde om zijne ouden roem te handhaven, werd nogtans Alcxandrië de plaats, welke, om ons dus uit te drukken, in het vak van G. L. den toon gaf, waardoor haar geest noodzakelijk eene andere rigting moest nemen; immers is het zeer ligt te begrijpen, dat bij het gebruik van eene buitengewone rijke boekerij, de eigenlijke geleerdheid en veelweterij over de vroegere vrije werking van den geest do overhand moest krijgen, hoezeer dan ook deze niet terstond en in eens geheel cn al verstikt werd. Wat dan de wijsbegeerte in dit tijdvak betreft, wij zien uit de Socratische school nog eenige nieuwe secten te voorschijn komen, te weten: de Stoïcynen, die Zeno als den stichter hunner school vereerden, en de Epicuristen , die hunnen vorm aan Epicurus te danken hadden. Na deza kwam de scherpzinnige Aristotcles als stichter der Peripatetische school te voorschijn, welke bijzonder door uitbreiding van het gebied der wijsbegeerte en eenen systematischen geest, zich van de overige onderscheidt. Hij toch scheidde Loyica van Jihetorica en zedekunde van staatkunde, alsmede natuurkunde van bovennatuurkunde zorgvuldig af; terwijl hij verscheidene vcrwant-schapte wetenschappen onder het gebied der wijsbegeerte trok, als huishoud-, opvoedings- en dichtkunst enz. Hij was de uitvinder der wijsgeerige kunstwoorden, cn gaf door dit een en ander aan de wijsbegeerte die gedaante, welke zij gedurende vele eeuwen behouden heeft. Op don door hem aangewezen weg ging zijn leerling Theophrastus voort; doch hoe meer de wijsbegeerte door Aristotcles eenen dogmatieken aard had aangenomen , des te meer behoedzaamheid hadden do wijsgeerige navor-schcrs noodig, zoodat de twijfelgeest toen voor een zeer heilzame geest mogt gehouden worden, welke vooral in het Scepticismus van Pyrrho uit Elis kenbaar was en zich ook in de midden- cn nieuwe academische school, welke door Arcesilaus en Carneades gesticht werden, niet onduidelijk vertoonde.

Wis- en sterrekunde maakten groote vorderingen in de scholen van Alexandriö, Bhodus en Pergamus, in welke vakken Eucli-des, Archimedes, Hipparchus en Eratosthenes bijzonder uitmuntten. Voor de geschiedenis was door de ondernemingen van Alexander overvloedige stof geleverd. Dan, zoo deze ook al aan omvang mogt gewonnen hebben, had zij cchtcr aan innerlijke waardij afgenomen; daar in haar een streven naar al wat wonderbaar en ongeloofclijk was meer en meer begon te lieer-schen. Ondertussehcn is het juist om deze reden des te grooter, en voor den vriend der waarheid belangrijker, dat in ditzelfde tijdvak een Polybius geleefd heeft, welke men als den eigenlijken pragmatischen geschiedschrijver moet vereeren, door wien de algemeenc geschiedenis eenen wijsgeerigen geest en een belangrijk eindoogmerk heeft aangenomen. Zie over hem als geschiedschrijver A. van Goudoever, Ve hisloricis Poli/bii laudiius (Utrecht 1809).

De wetenschappelijke schriften van Eratosthenes en anderen behooren eigenlijk niet tot de letterkunde, doch do gedichten van Theocritus, Bion cn Moschus verdienen vermelding.

In dien tijd valt do verovering van Griekenland door de Romeinen cn daarmede het te gronde gaan der zelfstandigheid van het Grieksche volk, waarvan de invloed op de letterkunde niet achter bleef. Niettemin had de poëzij nog haren Apollonius Rhodius, de letterkunde haren Xcnophon Ephesius cn Lueia-nus, de geschiedbeschrijving haren Diodorus Siculus, Diogenes Lacrlins, Dio Cassius, Pausanias, TEIianus, Heliodorus, om geene andere schrijvers te noemen. Onder de kerkvaders (zie Kerkvaders) waren er eenigen, die ook door hunnen stijl uitmuntten, b. v. Chrysostomus, terwijl door de Byzantijnsche schrijvers (zie dat art.) het leven der G. L. bleef voortbestaan en zelfs eene vrouwelijke pen, die van Anna Comnena, haren roem waardig ophield. Als dichter verdient vermolding Theodo-rus Prodromes of Ptochoprodromos, die in het midden der XIT'2 eeuw leefde.


-ocr page 568-

GEI.

IS 8

Do ondergang van hot Grieksche koizerrijk sloopte ook nagenoeg dien van do ü. L. mede. De moeste geleerden, dio uit Constantinopel worden verdreven, woken naar Italië en doKork word de eenigo wijkplaats der lettoren in kerkelijke rodovoorin-gon, gebedenboeken enz. Doch in do XVIIId0 eeuw ontstond een nieuw letterkundig leven onder de nakomelingen van Hellas' letterhelden. Do kerkelijke geschiedenis van Moletios, aartsbisschop van Athene, in 1783 in het licht verschenen, is ook naar den vorm een verdienstelijk werk. Constantinus Contogouis schreef voor eenige jaren cene zeer goede critischc gescbiedonis der oudere kerkvaders en Pharmacidis een pleidooi voor de zelfstandigheid dor Grieksch» kerk tegenover don patriarch van Constantinopel, dat evenzeer uitmunt door taal als door inhoud. Gelijk do laatstgenoemde ijverde voor vrijzinnige zienswijze in het godsdienstige, vond hot brandpunt van kerkelijke regtzin-nighoid eonon warmen voorstander in Constantinus Occonomos. Op het gebied van wijsbegeerte, zedekundo en fraayo kunsten onderscheidden zich Philippidis, Ducas, Bardalachos, Kumas, Lostios, Barabas en Caïris; als geschiedschrijvers do eerste der laatst genoeradon, Perraebos, Gertnanos, Colocotroni, Nerulos, Sutsus, Philimon, Chrysovorgis, Paparrigopulos, Leokias en Schinas. Minas, Polyzoïdis, Palaoologus schroven over staatsregt en staathuishoudkunde; Constantas, Byzantios, Chortakis, Va-lettas on Angolopulos over land- en volkenkunde. Voor do zuiverheid van den Griokschen stijl ijverde Coray met gunstig gevolg. Do welsprekendheid vond eeneu waardigen vertegenwoordiger in den reeds genoemden Oeconomos, wiens lijkrede op den patriarcli Gregorius zoo schitterend is van taal en stijl, dat keizer Alexander hem het ambt van prediker in al do Grieksche kerken binnen Rusland opdroeg.

In de poëzij muntten uit; Daponti, Maurocordato, Tyauitos, de gebroeders A. en P. Suttos en anderen, te veel om hier te noemen; Zaïnbollos, Nerulos, Eangamis en Piccolo schreven treurspelen cn het lierdicht werd gelukkig beoefend door Eiga, Christopulos, Calbo en Salamos. In één woord; de herleving der letterkunde in Griekenland levert een nieuw blijk van de waarheid, dat do vrijheidskamp van een volk doorgaans een bloeijend tijdperk van zijne letterkunde ten gevolge hooft.

De 'EAXijrmos nayraaai; (Athene 1841) geeft een algemeen overzigt van den rijkdom dor nieuwere Grieksche poëzij. Vooral echter verwijzen wij naar Rizos Nerulos, Cours de IMrature Grecque moderne (Geneve 1827), waarvan Dr. J. J. do Gelder eone Ned. vertaling heeft gegeven onder den titel: Geschiedenis der nieuwere Grieksche letterkunde, door Jaeovaty Rizo Ncroulos ('s Gravenhage en Amsterdam 1829).

GRIEKSCHE ZEE. Zoo noemt men gemeenlijk dat dool der Middellandsche zee, hetwelk Griekenland omringt; doch het is eigenlijk alleen het westelijke deel van den Archipel, dat de oostelijke kusten van Griekonland bospoelt.

GRIEKSCH JAAR. (Zie Gr. Almanak).

GRIEKSCH VUUR. Rocds do oudste schrijvers spreken van de verschrikkelijke werking van het G. V.; doch alle pogingen om doszelfs zaraenstelling te lecren kennen, zijn vruchteloos geweest; men vermoedt dat het uit salpeter, zwavel, pek en harsen bestond, welke bestanddoelen met oliën waren aan elkander gesmolten. Het G. V. moet bij hot ontsteken eerst een sterken, dikken rook ontwikkeld hebben, waarop oen slag on het vuur volgden. Als uitvinder noemt de geschiedenis zekeren Callinicus uit Heliopolis, die omstreeks CG8 biocide. Keizer Constantinus do IVde Pogonatus maakte er in 678 mot goed gevolg gebruik van, toen Constantinopel door de Arabieren was aangevallen. Ook had keizer Alexius het tegen de Pisanen gebruikt. Nadat de Grieken 400 jaar lang in bezit van het geheim der zamen-stelling geweest waren, werd dit aan de Saraeonen verraden, die er zich in de kruistogtou van bedienden tegen de Christenen, b. v. bij Damiatc. In do XIVdG eeuw ziet men het gebruik van het G. V. allengs verloren gaan, terwijl ook hot buskruid ontdekt word, dat in zijne plaats trad.

GRIEP {Influenza, Catarrhus epidemietis) is eigenlijk niets anders dan eene gewone verkoudheid met hevige verschijnselen en van een heersehend karakter. Door verkoudheid worden enkele individuën dikwijls aangetast, door G. daarentegen geheele landen, ja zelfs worelddeelen. Het hoofdversehijnsol, hetgeen G. van gewone verkoudheid doet onderscheiden, is de algemeeno magtolooshcid en meestal koorts. De patient hoeft aanvankelijk oen gevoel van huiverigheid, met lusteloosheid en gestoorden eetlust, beginnende algemeeno versehijnsolon van verkoudheid, als verstoptheid in de neus, schorheid, betiaauwdheid in de keel, op do borst, koliokpijnen, diarrheo, drooge huid, gevoeligheid der huid, enz. Dezo verschijnselen nemen toe, on al naar mate van het heersehende karakter wordt do aandoening in hot hoofd heviger, er vertoont zich hevige hoofdpijn, of ook de aandoening in de koel gaat over tot keelontsteking, keelverzwering; bij andere G.-epidemiëu zijn het vooral do longen waarop zich de ziekte hoofdzakelijk zetelt, er ontstaat een lastige drooge hoest, somtijds vertoonen zich ontstekingaehtige aandoeningen der ademhalings-werktuigen; ten slotte worden, hoewel zeldzamer, de buikingewanden meer aangedaan.

Dat zich na G. dikwijls borsttering of buiktering ontwikkelt, is oen natuurlijk gevolg daarvan, dat do patient, die reeds lang, zonder do daarmede verbondene verschijnselen te vertoonen, candidaat voor tering was, slechts op eene golegonboid gevende oorzaak wachtte, om do ziekte in hare hevigheid te vertoonen.

Slechts zelden levert de G. zelve levensgevaarlijke verschijnselen op en in de moeste epidemiën was do eenvoudigste diao-totischo behandeling voldoende, om den schijnbaar ernstig zieken lijder in weinige dagen onder een ruim zweet en expecto-ratie, of ook met ruime stoelontlastingen te doen herstellen.

Die epidemiën, welke zeer moorddadig waren, hadden groo-tendeels hunne kwaadaardigheid aan de verkeerde behandeling to danken. Onder deze verkeerde behandelingswijzen speelden vooral de ruime bloedontlastingen eene grooten rol, welke laat-sten, op enkele individuele uitzonderingen na, bij G. als algemeen schadelijk kunnen worden beschouwd.

Als opwekkende oorzaak voor G. worden door de moeste schrijvers zeer snelle temporatuur-veranderingon aangenomen. Het zoude ons te ver leidon al do jaartallen op te sommen en do landen te noemen, wanneer en waar do G. heeft gehoorscht; het zij voldoende op te geven, dat van den tijd waarop do geschiedenis der geneeskunde op hare bronnen oenigzins bouwen kan, d. i. van do XIV0 en XV110 eeuw tot op don huidigen dag, eene bijna onoverzienbare lijst van G.-opidomiön zijn op-getoekend cn dat tovons daarbij gcene bepaalde rigting is waargenomen. In 1510 nam do epidemie hare rigting van het Z. O. naar het N. W., terwijl zij zich van Malta over Sicilië, Spanje, Italië, Frankrijk en Engeland verspreidde, geheel Europa doortrok en ter naauwornood iemand spaarde. De epidemie van 1762 daarentegen doorkruiste het grootste gedeelte van Europa van het N. O. naar het W. en kwam eindelijk naar America.

Eene vrij volledige lijst en trouwe beschrijving dezer epidemiën vindt men in Caustatt, Spec. Pathologie tind Therapie, 1847, Bd. H, p. 070—688. v. P.

GRIESBACH (Joiiann Jacoii). Deze omtrent de godgeleerde wetenschap en vooral de critiek des N. V. hoogst verdienstelijke man werd den 4dcn January 1745 te Busbach in het groothertogdom Hessen geboren. Na zijne eerste opleiding te Frankfort te hebben ontvangen, bezocht hij do hoogeseholen te Tubingen, Hullo cn Leipzig. Onder zijne meest vermaarde leermeesters be-hooron Eberhard, Knapp, Nösselt, Ernosti, Morus cn Gollert. Na do waardigheid van magister te hebben verkregen, ondernam hij eene wetenschappelijke reis door Duitschland, de Nederlanden, Engeland cn Frankrijk, op welke hij in de voornaamste boekerijen oenen schat van wetenschap vergaderde en den grond legde tot dien rijken apparatus voor do critiek dos N. V., waaraan later de geloerde wereld zijne geschriften over die wetenschap te danken had. Na zijne terugkomst te Hallo trad hij op als docent en word weldra benoemd tot buitengewoon hoogleeraar der godgeleerdheid. Vier jaren later, in 1776 vertrok hij als gewoon hooglceraar naar Jena, waar hij den 24!ll:,1 Maart 1812 overleed. Blijken van zijne geleerdheid en scherpzinnigheid leveren zijne academischo programmata, met andere kleine schriften opgenomen in Opuscula academica, door Gablor uitgegeven (Jena 1824, 1825, 2 dln.), alsmede zijne zeer gematigde Populiire Dogmatik (Jena 1779, meermalen herdr.). Doch vooral verdient G 's arbeid aan de tekstcritiek van het N. V. vermelding. De voorloopor van uitvoeriger proeven daaromtrent was zijn Synopsis Ecangeliorum (Hallo 1774, 1775, 2 dln., meermalen herdr.). Dit geschrift was als critischc proeve voor


-ocr page 569-

GRr.

159

dien tijd zoor nuttig, maar heeft hot ongeluk gehad van zelfs door mannon als do Wette, Lücke en Ködiger uit een geheel verkeerd oogpunt bosehouwd te worden, namelijk als proeve van harmonistiek dor Synoptische Evangeliën; waaraan hot veel onverdiende miskenning on nog in 1834 eeno oven onoordeelkundige als doollooze Nedorlandseho bewerking te danken had (Utrecht 1834). Woldra volgde cene critische uitgave van het geheele N. V. (Hallo 1775, 1777, 2 dln.), waarvan later (Hallo 1796, 1806 , 2 dln.) oone tweede on nog later (Berlijn 1827) eene nieuwe uitgave in het licht verscheen. De laatste is door Schultz bezorgd, maar slechts het eerste deel; hot tweede is achterwege gebleven. Voor zijnon tijd is hot een zeer voortreffelijk werk, de eerste eigenlijk critische uitgave van het N. V. Getrouw is de opgave der verschillende lezingen, oordeelkundig de schifting der gebruikte bronnen, zoo handschriften als vertalingen en andere critische hulpmiddelen. Maar men zoekt er vergeefs oone naauwkeurige vermelding van do plaatsen, op welke de voornaamste handschriften onvolledig zijn en dus buiten rekening blijven; ook zijn de regelen, volgons welke de tekstlozing wordt vastgesteld, ten deelo zeer willekeurig en wordt niet genoog gelet op de oorzaken, uit welke het verschil van lozing ontspruit; eindelijk, om niet meer te noemen, kon do schrijver in zijnen tijd niet bekend zijn met latere hulpmiddelen en nasporingen, door welke de critiek des N. V., vooral onder do handen van Lachman en Tischendorf eene geheel nieuwe gedaante hooft verkregen. Voor de wetenschap op haar tegenwoordig standpunt is dus G.'s arbeid niet meer voldoende; doeh voor dien tijd bezitten zoowol zijne uitgave des N. V. als zijne Sync-bolae criticne ad supplendas et corrigendas varias lectiones N. 7. (Hallo 1785, 1793, 2 dln.) en Commenlarius Criticus in textum N. T. (Jena 1738, 1811, 2 dln.) groote waaide. Ook door zijne voorlezingen over de kerkgeschiedenis hooft G. zich als hoog-leeraav veel roem verworven, en, hoewol zij niet zijn uitgegeven, zich oen waardig leerling van Schröckh betoond.

Het leven van G. is beschreven door Kothe (Jena 1812); Augusti (Berlijn 1812) en Eichst'adt (Jena 1815).

GKIESMEEL. Meel door het malen van gort verkregen. (Zie Gort).

GRIET {Phuronecles rhombus), door do Franschen JBarbue, door de Engelschen Pearl genoemd, is een bijna ruitvormige platvisch, welke oven als de tarbot do oogon aan de linkerzijde draagt, wanneer de navol onder ligt. Zij onthoudt zich in den Atlantischen oceaan, zoowel aan onze kusten als aan dio van Engeland, Frankrijk en do Noordelijke landen. Men zegt dat zij ook in do Middollandsche zee voorkomt. Do huid aan de linkerzijde is bruin en geel gemarmerd en de rugvin begint zeer digt aan den bek en strekt zich bijna tot aan den staart toe uit. Zij wordt niet onder de lekkerste platvisschon gerekend. Vergelijk Bloch, Dcutschlnnd's Fische, Th. II, S. 36, Tab. 43.

GRIETENIJ. Dezen naam droegen voorheen do kleine districten, waarin de provincie Vriesland was verdeeld. De oorsprong dezer verdoeling is wegens de oudheid niet na te sporen en ook over de beteekenis van den naam wordt getwist. Het waarschijnlijkste is do afleiding van hot oude woord greta, aan-klago, van waar greetmnn, regtcr. Do grietman was de hoogste magistraat der G., hij sprak regt, zorgde voor de handhaving der wetten en do beteugeling der boosdoeners. Hunne regtsspraak in strafzaken werd eehter langzamerhand tot zeer geringe overtredingen beperkt, terwijl zij de zwaardere misdrijven aan den procureur-generaal van het Hof van Vriesland ter vervolging moesten overgeven. Hot aantal Grietenijen bedroeg 30, waarvan 11 in Oostergo, 9 in Westergo en 10 in Zovenwoldon. Deze naam en verdoeling zijn eerst sedert do laatste wijzigingen in onze staatsregtelijko instellingen verdwenen, en Vriesland is thans even als allo andere provinciën in gemeenten verdoold.

GRIFFIER (Jan), een goed schilder, in Engeland bekend onder den naam van the Gentleman of Utrecht. Hij werd in 1645 te Amsterdam geboren en oefende zich in de kunst bij Poelenburg, Ruysdael en Teniers. Op raad van zijn vriend Roeland Bogman legde hij zich meer bepaald op het landschap toe en schilderde Rijngezigten, stad- en zcegezigten, Italiaansche bouwvallen en gezigten te Londen. Omtrent het jaar 1667 had hij zich in laatstgemelde stad gevestigd en men wil, dat hij zich om de natuur en de zee goed te kunnen bestuderen, dikwijls mot zijn geheele gezin op een klein vaartuig inscheepte en daarmede studiereizen maakte naar verschillende plaatsen. Op een van die reizen met het jagt, dat hij zich had aangekocht , leed hij op de Hollandsche kust schipbreuk. Wel werd ^liij met al de zijnen gered, maar hij verloor daarbij al zijne ^bezittingen. Hij bleef nu oen poos te Rotterdam, stak daarna wederom naar Engeland over, en overleed te Milbank in 1718. Hij bezat eeno groote vaardigheid van penseel en wist de oude Nedorlandseho en Italiaansche meesters op eene bodriegelijke wijze te copiëren. Zijn zoon Robert, in 1688 te Londen geboren, bragt het in de kunst van copiëren nog verder en do boozo wereld verzekert dat hij menigen Engelschen kunstminnaar zijne copiën naar Wouwerman en van do Volde voor echte schilderijen heeft doen koopen. Hij was oen goed tookenaar en colorist, zoo als zijn landschap aan eeno rivier in het museum te Amsterdam kan getuigen.

GRIFFON, {Griffioen of Grijpvogel) is in de heraldic de figuur van een mythisch gedierte, dat don kop, do borst en de voor-pooten mot de vleugels van een arend hoeft, terwijl hot lijf, de pooten en de staart aan die van den leeuw gelijk zijn. Men treft er ook aan mot op den arendskop staande, opgerigte ooren en anderen zonder vleugels. Zij worden moest saillant voorgesteld en gehouden voor zinnebeelden van waakzaamheid, kracht en wijsheid.

In het wapen van don koning van Pruisson, vroeger in dat van den keurvorst van Brandenburg, komen zeven Griffons voor, voor Stettin, Pommern, Vandalio en andere plaatsen. Greiffen-berg in Oostenrijk voort: d'azur au griffon d'or.

GRILLETS of GRILLOTS noemt men in de wapenkunde kleine ronde bellen, als die der narrenkappen, welke moestal voorgesteld worden als hangende aan do halzen van koeijon en schapen of als vastgehecht aan de pooten van valken en sperwers; doch men treft ze ook afzonderlijk aan. Zoo voort do familie van Collen twee gouden Grillets op azuur in het benedengedeelte van haar wapen.

GRIMALDI (Raimond), gesproten uit een der oudste en aanzienlijkste geslachten te Genua, leefde in het laatst der XIIIde en het begin der XIVc,e eeuw. Hij was een der vermaardste vloot-vloogden van zijnen tijd, do eerste, die de vlag der Genueesche republiek op den Atlantischen oceaan deed wapperen. Zich in dienst van Philippus den Schoonen, koning van Frankrijk begeven hebbende, werd hij door dozen met cene vloot naar Zeeland gezonden, ton einde graaf Jan don IIllcn hulp te bieden tegen de Vlamingen, die onder graaf Gwy Holland en Zeeland door vijandelijke invallen verontrustten en eene vloot hadden uitgerust om do toen zeer belangrijke stad Zierikzee, de eonige in Zeeland die aan den graaf van Holland getrouw was, te bcmagtigon. Om haar te ontzetten stevende G., onder zijn bevel hebbende do zestien galoijen, met welke hij in Fransche dienst was gegaan, de twintig schepen door don koning van Frankrijk medegegeven, en do vloot der Hollanders zeiven, van de Maas voor Schiedam, waar de veroenigde vloot lag, door de binnenwateren naar Zeeland, waar zij na eeno eerst door storm, later door stilte tegon-spoedige reis aankwamen en don lO^0 Augustus 1304 deVJaam-scho vloot werd aangetast met dat gevolg, dat op dien en den volgenden dag Gwy geheel word geslagen en zelf don overwinnaren in handen viel. De verdere lotgevallen van don admiraal G. zijn niet bekend.

Het geslacht waartoe hij behoort, hooft ook andere zoohelden opgeleverd, met name: Antonio G., die in de eerste helft der XIVdo eeuw loofde en in 1332 eene overwinning behaalde op de vloot dor Arragoniërs, doch op zijne beurt in 1353 door de ver-cenigde vloten dor Cataloniërs en Venetianen zoo geheel geslagen werd, dat de vloot der Genueesche republiek bijna geheel vernield werd — Giovanni G., bekend door de overwinning, die hij den 238ten Mei 1431 op de Po behaalde op de Vonetiaansche vloot. Voorts tolt dit geslacht, welks laatste mannelijke afstammeling den 28Hten Junij 1834 overleden is, ondorschoidene hooge geestelijken, wiskundigen, schilders, bouwmeesters enz. Onder de kunstenaars van dezen naam verdient bijzondere vermelding Giovanni Francesco G., geboren in 1606 to Bologna en daarnaar veelal Bolognese genoemd. Hij maakte zich grooton naam als schilder, etser en bouwmeester. De kardinaal Mazarin ontbood hem naar Parijs, waar hij onderscheidene fresco-schilderijen in


-ocr page 570-

GRI—

GRO.

itiO

den Louvre vervaardigde. Later naar Rome vertrokken om de kerk van Santa Maria del Monte met voortbrengselen van zijn penscel te versieren, overleed hij aldaar in het jaar 1680.

GRIMM (Friedrich Mulcihor von), werd den 25'lon Dec. 1725 to Regenslmrg geboren en ontving van zijne behoeftige ouders eeno goede opvoeding, waarvan hij in het vervolg zulk eeuc voordeelige partij wist te trekken, dat hij zich door deze gave der fortuin alleen eenen rang in de maatschappij verwierf. Hij begon in Duitschland even als Cotin in Frankrijk, maar eindigde beter. Al zijne eerste werken werden medoogenloos uitgefloten , en Lessing en andere beoordeelaars dreven zelfs volkomen den spot met een treurspel, door hem uitgegeven; doch dit alles ontmoedigde hem niet. Hij verzelde den zoon van den graaf Schomberg naar Parijs, zette hier zijne letteroefeningen voort en was voorlezer bij den hertog van Saksen Gotha, toen hij in betrekking met Rousseau geraakte, die hem in kennis bragt met Diderot, den baron van Holbach eu verscheidene andere personen van kunde en aanzien.

Terwijl G. zich in Parijs bevond, kwam aldaar de Italiaansche opera, voor welke hij zich openlijk verklaarde. Twee partyen verdeelden toen deze hoofdstad: de eeno uit bejaarde lieden, aanzienlijken, rijken en vrouwen bestaande, hield het op de zijde vau Rameau en verdedigde de Fransche muziek; terwijl de andere uit levendige jonge lieden, vol geestdrift en beminnaren vau nieuwigheden zamengesteld, het op die der Italianen hield en do Italiaansche muziek prees, welk een en ander tot vele onlusten in den schouwburg aanleiding gaf. G. schreef daarover een klein stukje vol geest en attisch zout, getiteld; le petit prophéte de ISoemischbroda, en toen de tegenparty daarop antwoordde, verplette hij hen door eeneu brief over de Fransche muziek, die ongemeen veel ergernis gaf.

Do verbindtenissen van G. met de Encyclopedisten (zie Enaj-clopedisten), en zijne onderscheidene kundigheden en vlugheid van geest, openden weldra voor hem eene schitterende loopbaan. Hij bekleedde eenige jaren den post van secretaris van den hertog van Orleans, en hield sedert eene letterkundige briefwisseling met verscheidene Duitsche vorsten, inzonderheid met den hertog van Saksen Gotha, en ontving de vleijendste betuigingen van hoogachting van de keizerin van Rusland, van Frederik den Grooten en Gustavus den Iirlcn, koning van Zweden. In 1776 benoemde hem de hertog van Saksen Gotha tot zijn gevolmag-tigd minister aan het Fransche hof en verhief hem tot baron von Grimm; doch G. behield voor het overige zijne gewone levenswijze en zette zijne letterkundige briefwisselingen voort. Na het uitbreken der omwenteling, begaf G. zich in 1795 naar Gotha, doch werd in dat zelfde jaar door de keizerin van Rusland tot gevolmagtigd minister bij den Neder-Saksischen kreits verkozen, en later in dien post door Paul den I'1quot;1 bevestigd. Ook in dozen vervulde hij al de pligten, welke daaraan verbonden waren, tot dat het verlies van een zijner oogen hem dwong van allo behandeling van zaken af te zien. Hij koos Gotha weder tot zijn verblijf en stierf aldaar den 19di]n December 1807.

De stijl zijner schriften is vrij zuiver (men vindt er weinige germanismen in), altijd levendig, vol vuur, geestig en onderscheidt zich door eene vrijmoedigheid, welke echter de eerbied en do achting, aan vorsten verschuldigd, steeds in het oog houdt. In 1812 zag de lang verwachte Correspondnnce Littéraire Philosophigm et Critique, door von Grimm en Diderot het licht, in 16 doelen. Parijs 1812. Een supplement, door Barbier geredigeerd, zag twee jaren later het licht. In 1829 verscheen eene nieuwe uitgaaf aldaar in 15 deelen.

GRIMMA is een stadje in Saksen niet verre van Leipzig gelegen, aan den linkeroever der Mulda, met weinig meer dan 5000 inwoners, welke van handwerk, handel en landbouw leven. Vroeger bestonden er merkwaardige fabrieken van laken, wollen- en katoenen stofl'en, van garens en van gebakken aarden pijpen, doch deze zijn langzamerhand te niet gegaan; slechts bestaan er nog twee katoendrukkerijen. G. is der vermelding waardig om zekere inrigting van middelbaar onderwijs, Fiirstcn-sclade genoemd, welke in 1550 van Merseburg aldaar werd over-gebragt en toon den naam van St. Awjuslin bei Grimma, later dion van I/lustre Moklanum verkreeg. Deze school bezit eene aanzienlijke boekerij. Niet ver van G. lag het klooster Nimb-schcn, waarin Catharina von Bora, later Luther's vrouw, als non geleefd heeft. Voor de XV'10 eeuw was de stad het middelpunt van den Saksischen handel. In 1531 werd aldaar een verdrag gesloten tusschen de beide takken van het Saksische vorstenhuis , waarmede een einde gemaakt werd aan de oneenigheden over do munt en het mijnwezen.

GRIND. Het woord G. komt in twee vorsehillende beteeke-uissen voor, maar goeft altijd te kennen een uit een kruimelig voorwerp afgescheiden grover gedeelte. In do eerste plaats bo-teekent G. eeno verzameling van kleine door stroomend water medegevoerde steentjes van do grootte van eeno erwt tot dia van een duivenei of iets grooter, kleine rolsteenen, die door het tegen elkander wrijven de oorspronkelijk hoekige gedaante meor of minder verloren hebben. Zij dient in ons vaderland tot het maken der gedurig vermeerderende grindwegen en wordt hoofdzakelijk van den bodem der rivier opgehaald in het zoogenoemde Pandersehe gat, de plaats, waar do Rijn zich in Waal en Rijn verdeelt. Hoo verder benedenwaarts, des te fijner is het G. en gaat eerst in grof, daarna in fijn zand over. Bovenwaarts wordt de grond hoo langer hoe grover en gaat eerst in lukkels en nog hooger in eigenlijke rolsteenen over. In onderscheidene onzer Nederlandsche gronden, vooral in de heidestreken komen gcheele lagen G. voor, in vroegere tijdperken der aardvorming insgelijks door het water aldaar afgezet. Ook dit wordt tot het maken van grindwegen, maar alleen in do on-middelijko nabijheid gebruikt, daar do kosten van vervoer to land to hoog komen, om het op grooto afstanden daartoe to bezigen.

In do tweede plaats boteekont G. grof meel, namelijk dat gedeelte van gemalen koorn, hetwelk bij het huilen, naast do zemels afgescheiden wordt. Het G. van tarwemeel wordt somtijds afzonderlijk tot brood verbakken, dat versch zeer aangenaam van smaak en zeer voedzaam is. Het wordt echter spoedig droog en kruimelig en verliest daardoor zijne aangenaamheid. Overigens wordt dit G. algemeen onder het roggemeel verbakken.

GRISAILLE. (Zio Graauwtjes).

GRODNO, een gouvernement in westelijk Rusland, vroeger oen deel van Litthauwen met eene oppervlakte van 692 □ mylen en eene bevolking van 910,000 inwoners. Het land is doorgaans vlak, door velo rivieren besproeid, die zich in den Weichsel, den Niomcn en den Dnieper storten en met moeren bedekt, waaronder de voornaamste zijn do de Sporowko-, Bielo- en Bo-browiezko-meeron. In het zuidelijk gedeelte des lands bevinden zich vele moerassen; in het algemeen is de grond vruchtbaar, doch in sommige hoogor gelegen gedeelten zandig. Do voornaamste voortbrengselen zijn gerst, groente, ooft, vlas, hennep, hop en hout. Wild is er in overvloed; men treft er wilde zwijnen , wolven, boeren, lossen, ja zelfs nog oerossen (wild rundvee) aan. De nijverheid bepaalt zich bij fabrieken van laken, hoeden, papier en leder; er wordt ook voel honig en was gewonnen. De inwoners belijden meestal do Roomseh-Catholicko godsdienst; doch men treft er ook Grieken en Joden onder aan.

De hoofdstad voert donzolfden naam, ligt op de helling van eenen heuvel aan den Niemen en tolt 20,000 inwoners, waaronder velo Joden, die bijna uitsluitend den geheelen koophandel in handen hebben. To G. stierf in 1568 Stephanus Bathori op het door hem gebouwde kasteel; de Poolsehe rijksstenden onderteekenden hier in 1793 op den rijksdag de tweede vcrdeeling van Polen en den 25,tcn November 1795 legde Stanislaus Augustus alhier de kroon van Polen neder.

GROEN. (Zio Kleuren en Venven).

GROENE BEMESTING bestaat in het bij wijze van mest in den grond brengen van groene gewassen, onverschillig, of zij op do plaats zelve gegroeid of van elders aangevoerd zijn. Do groen ondergebragte planten behooren onmiskenbaar tot do krachtigste meststoffen, daar zij al dio bestanddeelcn bevatten, die, indien do planten aan het veo gevoederd worden, niet alleen gedeeltelijk tot onderhouding des levens, maar ook [tot hot vormen der producten, die wij gewoon zijn van het vee te trekken, daaraan onttrokken worden. Zij zijn derhalve, zoo als van zelf spreekt, krachtiger dan de uitwerpselen der dieren. Dit is niet alleen theoretisch onmiskenbaar, maar wordt ook door de ondervinding bevestigd, daar do granen op groen ondorgebouwde planten geteeld van 5 tot 150/o meer zaad leveren, dan op eono volle bemesting met stalmest. Bovendien komt oene bemesting


-ocr page 571-

GRO.

161

met groene gewassen in zeer vele gevallen oneindig beter koop te staan dan met stalmest en het is alleen aan onkunde en de gehechtheid aan oude gewoonte toe te schrijven, dat deze wijze van bemesting niet sinds lang reeds, vooral in de zandstreken ingevoerd is. Tot de beste groene bemestingsgewassen behooren in bet algemeen alle bladrijke en tevens diep wortelende gewassen, vooral echter die uit de familie der pculdragenden, waaronder de lupinen of wolfsboonen de eerste plaats bekleeden. Tot de voortreffelijke groene meststoffen behooren vooral ook de in sloten en stilstaande wateren gegroeide planten, omdat zich daarin zoetwaterpolypen en vele andere kleine waterdiertjes bevinden. Langs de kusten worden zeetang en andere uit zee aangespoelde planten met groot nut ter bemesting aangewend.

GKOENLAND. Een uitgestrekt, ten deele nog geheel onbekend land, met uitzondering van eene naar het zuiden strekkende landpunt geheel binnen den noordelijken poolcirkel gelegen. Zoover men het kent, is het een tongvormig land, van het noorden naar het zuiden loopende, begrensd aan de oostzijde door de Atlantische zee en noordelijke IJszee en ten westen door de Bafflnsbaai en straat Davis. Of het ten noorden door de Poolzee wordt begrensd, dan of het aldaar met een uitgestrekt Noord-pool-land zamenhangt, weet men niet; ook is G. hoofdzakelijk langs de kusten bekend, daar de binnenlanden eene ontoegankelijke aaneenschakeling uitmaken van rotsen, ijsvelden, afgronden, klippen en sneeuwbergen. Dien ton gevolge heeft het aan reizigers niet mogen gelukken , zich te verzekeren of G. een aaneengeschakeld land uitmaakt, dan of het welligt in het binnenste en noordelijkste gedeelte een archipel van eilanden, met ijs bedekt en door eene bevrozen zee gescheiden, bevat. Het klimaat is koud, maar, vooral aan de westkust, vrij gezond. Plantengroei en dierenwereld dragen blijken van de barheid des klimaats; kruiden komen er schaars voor; het geboomte heeft een dwergachtig voorkomen en behalve den hond, overal op aarde 's menschen getrouwe medgezel, vindt men er onder de grootere zoogdieren slechts rendieren, boeren en andere bewoners van het hooge noorden.

De inwoners behooren tot den stam dor Eskimo's. Hun getal is niet met juistheid bekend, maar mag bij gissing op hoogstens 24,000 geschat worden. Zij leven hoofdzakelijk van do visch-vangst en overigens bestaan zij bijna geheel van het daar onontbeerlijke rendier, dat in allerlei behoeften der armelijke gezinnen voorziet. De Groenlanders zijn ecu zeer onbeschaafd, ongeloofelijk morsig, doch goedhartig, arbeidzaam, zedelijk, hoog met hun onvriendelijk land ingenomen volk. Hunne woningen bestaan des zomers in tenten van rendiervellen, des winters in afzigtige hutten van steenen, met zoden bedekt, waar de walgelijkste onreinheid heerscht. Voor de visehvangst bedienen zij zich van schuitjes, kunstig uit vischgraten en robbenvel zamengesteld, waarin zij het onstuimigste weder trotseren om met harpoenen den zeehond te treffen, welks traan hun grootste lekkernij is. Hunne taal, Karalit genoemd, is een tak van het Eskimoosch. Het opperwezen noemen zij Silla (do lucht of hemel); dat wezen bestuurt alles en is den menschen gunstig of ongunstig naar gelang van hun gedrag; ook vereereu zij de zon en de maan, de eerste als eene vrouw met name Malina, de laatste als haren broeder, genoemd Alminga; bovendien kent hun heidensch bijgeloof eene menigte lucht-, zee-, vuur-, berg-, oorlogs-, wind- en wedergeesten, onder welke do goede geest Torngarsut, wiens vrouw de zeedieren beheerscht, do voornaamste is. Volgens hunne voorstelling ontstond de eerste mensch uit do aarde; maar terwijl de heilige oorkonden de vrouw doen geboren worden uit de rib des mans, laten de Groenlanders haar ontstaan uit zijnen duim. Hunne overlevering maakt mede melding van oenen watervloed, in welken één mensch overbleef, die na den vloed eene vrouw bekwam door met zijn stok op den grond te slaan. Ook geloo-ven zij aan eene opstanding der doodon, doch strekken haar zelfs tot de dieren uit. Godsdienstplegtigheden hebben zij genoegzaam geene; alleen de middelste dag van hunnen wintertijd (de 22'10 December) wordt aan vreugdebedrijven gewijd; overigens bestaat hunne gansche godsdienst in het onzinnigst bijgeloof, in vrees voor spoken en geesten, in ontzag voor hunne toovenaars en waarzeggers, die zij Angekoks noemen. Zelfs vindt men nog onbegrijpelijk veel bijgeloof ondor die Groenlanders, welke tot het christendom zijn bekeerd, waaromtrent zich Hans IV.

Egede (zie ligedd) onwaardeerbare verdiensten hoeft verworven.

G. werd in het laatst der X110 eeuw door de Scandinaviërs ontdekt. In hot jaar 982 namelijk landde er een wegens doodslag vogelvrij verklaarde IJslander, Erik, bijgenaamd de Roode, een zoon van Thorvald; hij legde er eene volkplanting aan, vooral uit IJslanders bestaande. Deze kolonisten verdeelden zich in twee afdeelingen of Bijgden, Austur- (Coster) bijgd, cn Wes-tur- (Wester-) bijgd. In het begin der XV'10 eeuw bestond de oostelijke kolonie uit 190 buurten met 12 kerspellen en twee kloosters, onder eenen bisschop; de westelijke uit 90 buurten met vier of vijf kerspellen. Doch omstreeks dien tijd barstte eene verschrikkelijke besmettelijke ziekte in G. uit, een telg waarschijnlijk van den „Zwarten doodquot;, die Europa in de XIV'1» eeuw zoozeer teisterde. Langen tijd was van toen af do gemeenschap met het overige van de bekende wereld afgebroken. De oostelijke kolonie schijnt geheel te niet gegaan te zijn, gelijk dan ook de kust aan die zijde steeds meer door ijs bedekt en ontoegankelijk geworden is; althans eerst in het jaar 1829 gelukte het aan kapitein Graah, aldaar zooveel ten noorden door to dringen, dat hij het land verkennen kon, doch hij trof er do minste sporen van het bestaan eener kolonie niet meer aan. Ue Westurbijgd daarentegen had zich staande gehouden; zij werd up nieuw bekend, toen Hans Egede er zich in het jaar 1721 hoen begaf en eene kolonie vestigde, die hij Godhaab (goede hoop) noemde. Eenige jaren later heeft de Broedergemeente eenige zendelingen naar G. gezonden, ten gevolge waarvan er thans omstreeks 20 etablissementen bestaan met ruim 8,000 christenen. Bovendien is in hot zuiden des lands Julianehaab met 2,000 inwoners en sporen van IJslandsehe volkplantingen; noordelijker Egedosmindo, Chris-tianshaab en Godhavn opliet eilandje Disco, waar do stadhouder voorde regering van Denemarken woont; voorts Jacobshavn, Rit-terbenk, Omanak en üpernavik, de noordelijkste van allo volkplantingen der Europeanen, op 72° 48' N. Br. Kerkelijk behoort do christen-bevolking van G. tot het bisdom Seoland; de zeven Deensche zendelings-volkplantingen staan onder het zendelings-bestuur te Kopenhagen en de vier overige onder het bestuur der Broedergemeente te Hernhut.

De handel met G. bestaat hoofdzakelijk in ruilhandel en wordt voor rekening der Deensche regering gedreven door het bestuur van de koninklijk-Groenlandsclie en Faroër-hanclelmaatschappij.

Zie over G., behalve de in het art. Jigede aangehaalde werken: Cranz , Historie von Grünland (Leipzig 1765—1770, 2 din.): Graah, Re.ise til Ostkyste.n of Grünland (Kopenhagen 1832); Kohier, Reise ins Eismeer und nach der Kilste von Grönlaml (Leipzig 1820).

GROENLANDSVAARDERS. Zoo noemt men de, opzettelijk daartoe en veel sterker dan andere gebouwde schepen, welke zich tegen don zomertijd naur de wateren van Groenland en Straat-Davis begeven, om aldaar voornamelijk op walvisschen jagt te maken. Vroeger maakte deze vaart ook iu Nederland een aanzienlijke tak van bestaan uit, eu voorzag ons vaderland daardoor niet alleen zich zelf maar ook vele andere landen van traan, walvischbaarden enz. (van welke zeedieren nog vele onderkaken hier en daar in weilanden en elders staande gezien worden). De vaart naar Groenland werd de kleine visscherij genoemd, omdat zij, hoe belangrijk ook, niet konde wedijveren met de haring- of groote visscherij, in vroegere eeuwen een goudmijn voor den staat. Bij de langzaam vermeerderde mededinging van vreemden was de Groenlandsvaart bij ons in het noodlottig jaar 1795 reeds zeer verminderd, doch ging in hetzelve geheel te niet en sedert moesten wij ons tot in het jaar 1814 steeds van traan bedienen, die ons van buiten 's lands werd toegevoerd. Tot aanmoediging van eenen zoo belangrijken tak van nijverheid beloofde de regering eene premie van ƒ 10,000 aan elk Nederlandsch schip dat weder naar Groenland ter walvischvangst zoude vertrekken. Vele jaren lang werd deze slechts door één schip genoten, totdat men te Harlingen eene verceniging daarstelde, die meerdere schepen in de vaart bragt, doch steeds met weinig gevolg; waardoor dan ook in 1834 de ver-eeniging vernietigd is. De walvisschen hebben zich tegenwoordig weinig over de vroeger zoo vermaarde Nederlandsche harpoenen te beklagen.

De Engelschcn , Hamburgers, Bremers en anderen zijn in onze dagen de voornaamsten in de vaart op Groenland.

GROENLO, doorgaans bij verkorting Grol genoemd. Stad in de Nederlandsche provincie Gelderland, arrondissement Zutpheu,

21


-ocr page 572-

GRO.

aan don straatweg van laatstgonoemdc stad naar do Pruissischo | grenzen. Zij hooft bijna 2,000 inwoners, dio meest hun bestaan vindon in landbouw, veenorij, kousenbreiden, wolspinnon enz. De Horvormdo kork is een ruim en het stadhuis oen net gebouw. Ook is er eeno R. C. kerk en eeno Synagoge.

G. was van ouds oone heerlijkheid, die in 1235 door koop do eigendom werd van Otto don IIIdon, hertog van Gelderland; de plaats word door Reinoud don IId011 bemuurd en door keizer Karei den Vdcn versterkt. Na de Gentsehe paeifieatio werd zij door de Spanjaarden bezet en in 1597 door prins Maurits veroverd. In 1606 bij verdrag aan Spinola overgegeven, is zij in 1627 heroverd door prins Prederik Hendrik, dio door deze belegering veel roem verwierf. De bisschop van Munster maakte zich in 1672 van G. meester, doch gaf de stad twee jaren later, na de vestingwerken geslecht te hebben, aan do staten van Gelderland over.

GROENSTEEN. (Zie Dioriet),

GROEN VOEDER. Ofschoon alle planten, die in groenen staat aan de plantenetendo dieren tot voedsel dienen, onder don naam van G. V. zamengevat kunnen worden, zoo verstaat men daaronder echter in het bijzonder slechts die gewoonlijk op het bouwland geteeld, gemaaid en op stal aan rundvee enz. in groenen staat gevoederd worden, waartoe hoofdzakelijk behooren verschillende klaversoorten, wikken, spurrie, in een woord alle opzettelijk tot dit doel geteelde gewassen.

GROEP, GROEPERING wordt in de beeldende kunst genoemd eeno vereeniging van verschillende figuren of voorwerpen, die met elkander in verband zijn gebragt met het oogmerk om eeno enkele massa uit te maken. Wanneer hot onderwerp de voorstelling van verschillende handelingen medebrengt, tracht de kunstenaar die te vereenigen en groepen te vormen van twee, drie of meer figuren, waardoor het oog wordt geholpen en de aandacht van den beschouwer op het meest belangrijke punt wordt bepaald. De groepering geeft den schilder de gelegenheid om massa's, verschillend van uitgebreidheid en vorm, in zijn tafereel te brengen, en de figuren grooter te schilderen, dan wanneer hij ze afzonderlijk moest afbeelden. Do figuren van eeno groep moeten noodwendig de een aan do andere ondergeschikt blijven, opdat die, wier handeling het meest belangrijk is, ook het meest in het oog zoude vallen, en door houding, verdeeling van licht en bruin, uitvoerigheid, enz. de aandacht zou kunnen boeijen. De pyratnidale lijn wordt als de meest geschikte bij de groepering aanbevolen; datgene, wat de grootste beteekenis heeft komt dan in het middelpunt en verkrijgt reeds door zijne grootere afmetingen den voorrang. Deze vorm was bij de Grieken in gebruik, zoowel in do zamenstelling hunner eerste tempels, als in de talrijke groepen van hunne latere kunst. Dikwijls maakten hunne kunstenaars, om tot eeno gewenschte eenheid te komen, de hoofdfiguur, in verhouding tot de anderen, grooter van proportion. Bij do antieken zijn do figuren van eeno groep ter linker- en ter regtorzijdo symmetrisch aangebragt; de latere kunst hoeft, door verschillende figuren in afzonderlijke en ondergeschikte groepen te verdoelen en zamen te vatten, eeno grootere verscheidenheid en meer indruk te wocjt gebragt. Daar, waar do antieke beeldhouwkunst groepen maakte van twee of meer figuren, naderde zij hot karakter der bas-reliefs.

GROL. (Zie Grocnlo).

GROND. Hetgeen wij in don landbouw G. noemen is eeno kruimelige, meer of minder fijn verdoelde mineraio massa, het verweêringsproduct van de rotsen, die de vaste korst der aarde uitmaken. De hoofdbestanddcolen dier massa zijn naar de hoeveelheid in do meeste gevallen zand, bestaande uit meer of minder grove korrels van verschillende rotsen, doch hoofdzakelijk uit kwarts, en klei, in droogen staat een ontastbaar fijn poeder, hoofdzakelijk uit verweerde feldspaat of daaraan verwante minoralen ontstaan. Somtijds maakt echter ook meer of minder fijn verdeelde kalk een hoofdbestanddeel van den grond uit, naar welke bestanddeelen, naar gelang zij in het mengsel do overhand hebben, dan onderscheiden worden zand-, klei- en kalkgronden, met velerlei onderverdeelingen, die tusschen do uitersten in liggen en als overgangen van het oone tot het andere worden beschouwd.— Zonder oone dergelijke verkruimelde massa was in het algemeen een plantengroei ondenkbaar, daar slechts weinige en over het geheel onbeduidende planten der laagste bewerktuiging op de

| vasto rots groeijon kunnen. — De grond dient aan do planten tot steunpunt of drager, en tot bron en bemiddelaar van voeding. Om aan deze eischen van het plantenleven te voldoen moet hij in do eerste plaats los en poreus genoeg zijn, om aan de hoogst tedere uiteinden der plantenwortels de gelegenheid te verschaften om er in te dringen en zich te verspreiden en bovendien aan vocht, lucht en warmte enz. toegang te verschaffen, en ten anderen moet hij bepaaldelijk al de minerale stoffen, die de planten tot opbouw van haar ligchaam behoeven, in oplosbaren vorm bevatten, en die bij het verbranden der planten als aseh terugblijvende, aschbestanddeelen genoemd worden. Om echter vruchtbaar te zijn, d. i. in staat om die gewassen voort te kunnen brengen, die de menseh ter voeding enz. in aanzienlijke hoeveelheid behoeft, is het noodzakelijk, dat hij bovendien oen genoegzamen voorraad van in staat van omzetting verkeerende organische stoffen, overblijfselen van dieren en planten bevatte, die bij geheolo ontleding aan de groeijende planten een gedeelte van die stoffen leveren, waaruit de brandbare declen worden zamongestold, namelijk koolzuur, water en ammoniac. Deze organische deelen, die, meestal de voorname oorzaak zijn, van de meer of minder donkere, soms zwarte kleur van den bovengrond, hebben echter niet alleen eeno chemische, maar ook eene physische waarde voor do vruchtbaarheid van den grond, daar zij aan do uit hunnen aard losso gronden (de zandgronden) meer zamenhang en vochthoudendheid, aan de natuurlijk zamenhangendo gronden (kleigronden) meer losheid, poreusheid en dien ten gevolge meer warmte geven. — Behalvon nu dat de G. eene regtstreeksche bron van plantenvoedsel is, is hij tevens bemiddelaar daarvan, namelijk door het opnemen van vocht, koolzuur, ammonia, enz. uit den dampkring, en het is ook om deze reden, dat hij eene zekere mate van losheid en poreusheid bezitten moet. Het maakt een belangrijk gedeelte van de kunst des landbouwers uit den G. zoowel wat zijne chemische bestanddeelen, als zijne physische eigenschappen betreft, in dien toestand te brengen en te houden, welke tot den meest voordeeligen groei dor door hem gekweekte gewassen noodig is.

GRONDBAS of FUNDAMENTELE BAS. Hierdoor verstaat men in de muziek eene reeks van lage noten, die de eigenlijke grondtoonen van de harmonie aanwijzen, en waarop al de daarin vervatte accoorden moeten worden terug gebragt, indien het toonstuk eenen zamenhang zal bezitten, welke met den aard van den toon overeenkomt, waarin het stuk gespeeld wordt. Rameau, die het eerst eenen geschrevenen grondbas invoerde, wordt door zijne landgenooten, de Eranschen, schoon ten onregte, voor den uitvinder daarvan gehouden; want reeds lang voor hem was de wetenschap van het contre-pomt, hetwelk zonder verwisseling van accoorden niet bestaan kan, bekend.

GRONDBELASTING. (Zie Belasting).

GRONDEIGENDOM. In het artikel Eigendom is hot algemeen begrip van eigendom aangegeven. Groot is evenwel het verschil tusschen den eigendom van roerend en van onroerend goed, en eigenaardig vooral is het standpunt, waarop de G. uit een sociaal en politiek, juridisch en oeconomisch oogpunt gesteld is. Het roerend vermogen ontleent zijn aanwezen en waarde hoofdzakelijk aan den menschelijken arbeid, het bestaat grootendeels uit verbruikbare voorwerpen, wordt gestadig verteerd en vernieuwd; het is steeds in circulatie en zijne toeneming is onbeperkt. G. daarentegen heeft waarde ook afgescheiden van den menschelijken arbeid; bovendien is de grond uit zijn aard eene blijvende zaak, tot eene vaste hoeveelheid beperkt, welke wel voor verbetering, maar niet voor vermeerdering vatbaar is. Eindelijk is hij veel moeijelijker in circulatie te brengen dan het roerend vermogen. Het is dus noodzakelijk in de handen van slechts weinigen, terwijl de anderen daarvan zijn uitgesloten. Dit nu is schijnbaar in strijd met de natuurlijke gelijkheid der men-schen. Dat het roerend kapitaal, vrucht van den arbeid, in handen is van hem die het heeft voortgebragt, is billijk; maar (zegt men) de aarde, die door de natuur aan alle menschen is gegeven, mag deze door eenige weinigen gemonopoliseerd worden? De talrijke scholen der Communisten en Socialisten verklaren zich op dien grond bijna eenparig tegen den G. van enkelen. Hunne redeneringen mede te deelen en te wederleggen gedoogt de hier vcreischte beknoptheid niet. Genoeg zij het aan te merken, dat de ervaring geleerd heeft, dat zonder particulieren eigen-

-ocr page 573-

GKO.

163

iiom de grond slecht wordt bebouwd en slechts een zeer gering deel dor vruchten opbrengt , welke hij in de handen van particulieren op zoude brengen, terwijl do geringe uitgestrektheid der aarde bij eene gelijke verdeeling (en hoe lang zou die gelijkheid blijven bestaan?) niet toereikend zoude zijn om elk zoodanig deel te geven, dat hij daarvan zou kunnen leven.

Met de pogingen der Socialisten en Communisten heeft men dikwijls zeer ten onregte gelijkgesteld de woelingen, die in de Romeinsche republiek eertijds de zoogenaamde agrarische wetten te weeg bragten. Zij strekten niet tot verdeoling van particulieren eigendom maar van domeinen. Rome toeh was door hare veroveringen in het bezit gekomen vau ontzaggelijke landerijen, die aan de overwonnene volken als straf van hunnen wederstand ontnomen, staatsdomein waren geworden. Zij werden deels verpacht, maar grootendeels aan particulieren tegen eene geringe retributie ten gebruike afgestaan, en de magtigc patricische en ridderlijke familiën hadden die goederen langzamerhand weten te bemagti-gen, en, hoewel niet als eigenaars, dan toch als voortdurende bezitters aan het algemeen weten te onttrekken. Herhaaldelijk nu poogden de hoofden der volkspartij hieraan een einde te maken en wel door de bepaling dat niemand meer dan eene zekere hoeveelheid van die domeinen mogt bezitten, terwijl het overige onder de behoeftige staatsburgers zou worden verdeeld. Dit was bij de Lieinische wet (370 v. Chr, geb.) reeds bepaald, maar voortdurend geschonden. Do handhaving dier wet werd sinds de voornaamste twistappel tusscheu Patriciërs en Plebejers, en later tusschen rijken en armen. Vooral ten tijde van Tiberius en Cnjus Graeehus werd deze strijd met ongemeene hevigheid gevoerd. (Zie Gracclnis),

Uit een historisch en politiek oogpunt is de G. nog van het hoogste gewigt om den invloed, dien het bezit van onroerende goederen op de staatsregterlijko stelling der burgers uitoefent, en die wel zeer is verminderd, maar in vele staten nog aanzienlijk mag genoemd worden. Bij de oude Duitschers was de G. niet alleen hot voornaamste vermogen, maar tevens de grondslag der staatsinrigting, de voorwaarde van het volksburgerschap. Alleen de vrije grondeigenaar had stom in de volksvergadering, zitting in 't geregt. Aanvankelijk was dit het geval met allo vrijen; en mogt er door overbevolking gebrek aan landerijen ontstaan, dan veroverde men ze met het zwaard op naburige volken. Naarmate echter de vooruitgang dor beschaving aan die rooftog-ten en invallen een einde maakte , nam het aantal dor vrijen zonder grondbezit toe. De bepaling dat het volle staatsburgerregt aan grondbezit verknocht was, bleef evenwel bestaan, en zoo ontwikkelde zich langzamerhand onder de vrijen oen bevoorregte stand, die vroeger niet had bestaan, die der vrije landeigenaars of edelen. Eerst toen de gewoonvrijen door de opkomst der steden in rijkdom en magt de edelen op zijde begonnen te streven, wisten zij aan de edelen weder een aandeel in het bestuur te ontrukken, zonder dat daarom de vrije eigendom van onroerend goed of het zoogenaamde allodialc good ophield aan den eigenaar daardoor alleen aandeel aan het staatsbestuur te geven. Men vindt dit tot aan de omwenteling van de vorige eeuw als den grondslag uitmakende dor ridderschappen. Sedert dien tijd is het historisch voorregt van den G. bij ons verdwenen, hoewel ook nu nog eenige sporen daarvan, hoewel zeer verbasterd, zijn overgebleven in de bepaling dat men zekere som in de directe belastingen (en deze wordt meestal door de grondbelasting bereikt) moet betalen om verkiesbaar te zijn tot lid van de Eerste Kamer. In een groot deol van Duitschland, in Engeland, in Zweden en Noorwegen daarentegen heeft de bevoorregte G. nog een aanzienlijk aandeel in het staatsbestuur, hetgeen in de twee eerste landen door het rogt van eerstgeboorte, fideicommisson, enz. zooveel mogelijk gehandhaafd wordt.

GRONDIJS. Us dat blijken draagt, van op den bodem der rivieren gelegen te hebben. Omtrent do wording van dit ijs zijn de gevoelens nog uiteenloopend. Sommigen willen dat het ijs, bij invallenden dooi weer poreus wordende, water opzuigt en zinkt. Andoren beschouwen het G. als ijs dat van de oevers is losgerukt, en met den stroom onder hot bovenijs geschoven zijnde, aan den bodem vast geraakt; bij dooiweder los komende, drijft het als soortelijk ligter weder hoven en neemt aaugohechto steenen of planten van den bodera mede. Eindelijk zoude het water, volgens sommigen, ook langs de oevers en den bodem bevriezen, doordien de snelheid aldaar geringer is; dit ijs zou dus werkelijk op den bodem gevormd worden en bij dooiweder boven komen. Hoe dit ook zij, het bestaan van groote hoeveel-heden ijs in de rivieren, waaraan onmiskenbare sporen zijn waar te nemen, van met den bodem gedurende eenigen tijd ir aanraking te zijn geweest, valt niet te ontkennen.

GRONDRENTE is de rente van het kapitaal, dat in den grond steekt, hetwelk bij aankoop, ontginning of verbetering daaraan besteed is. Veel is er doov de staathuishoudkundigen, met name door Ricardo en zijne school over de G. geschreven, maar dat alleen gestrekt heeft om eene op haar zelvo zeer eenvoudige zaak, duister en onverstaanbaar en in de toepassing valsch en onbruikbaar te maken. Zij beweren namelijk, dat G. zijn zou. Je zuivere opbrengst van den grond, of met andere woorden, hel gedeelte van de geheele opbrengst, dat, na aftrek van hetgeen dient om de kosten van voortbrenging goed te maken, vrij blijft en een overschot vormt, volgens sommigen der Ricardistcn na aftrek mede van de winst des landbouwers. Dit is echter eene volstrekt valsehe voorstelling der zaak, die zich echter, zoo als zoo menige valsehe leer, tamelijk algemeen verspreid heeft, zoodat men haar overal terug vindt. De zaak is eenvoudig deze: Ieder kapitaal moet eene rente afwerpen of het is dood; zoo ook het kapitaal, dat, uit welken hoofde ook, aan den grond besteed en waarvan deze de vertegenwoordiger is. Wanneer nu de grond tot eenig nuttig doel gebruikt wordt, dan levert deze eene opbrengst, die ruwe opbrengst genoemd wordt, omdat aan den eenen kant de rente van het grondkapitaal, en aan den anderen kant do kosten van kuituur daarvan betaald of afgetrokken moeten worden, waarna er eerst van eeno zuivere opbrengst of winst kan gesproken worden. Deze laatste spruit, even als de geheele ruwo opbrengst eensdeels, uit een ander kapitaal, hetwelk in de gedaante van mest, arbeid, zaaizaad enz. aan den grond besteed wordt, (want uit en door zich zeiven brengt de grond weinig bruikbaars voor den mensch voort), en ten anderen uit de kennis en vlijt des landbouwers; maar daarom moet deze laatste, hoe groot of klein zij zij , uitsluitend aan den bedrijver toegerekend worden , onverschillig of hij tevens grondeigenaar of pachter zij. G. toch en pacht is volkomen dezelfde zaak, alleen in naam onderscheiden. De rente van het in den grond belegde kapitaal heet namelijk G., wanneer de eigenaar tevens landbouwer is, pacht, wanneer de landbouwer den landbouw op eens anders goed uitoefent. Do hoegrootheid der G. of pacht moet in elk geval naar den koers der landerijen berekend worden, die zich op zijne beurt, even als van iedere handelswaar, naar vraag en aanbod regelt, niet naar het kapitaal, dat er voor besteed is; is de grond goedkoop verkregen en de tijdelijke koers hoog, dan brengt hot grondkapitaal hoogo, is hot duur verkregen en de koers laag, dan brengt het lage rente op. De tijdelijke winst des grondgebruikers (eigenaar of pachter) mag niet in rekening komen , daar deze deels van tijdelijke omstandigheden , deels van het aan de kuituur bestede kapitaal, deels van do kennis en vlijt dos landbouwers afhangt. Alleen duurzame prijsverhoogingen der producten, die een hoogen koers der landerijen ten gevolge hebben, mogen en moeten invloed oefenen op do berekening dor G. of pacht en deze laatste mag in geen geval hooger opgegeven worden, dan de eigenaar, die tevens landbouwer is, zich de eerste naar billijke grondslagen aanrekonen zou. Het hooger opvoeren der paeht wordt knevelarij, daar de grondeigenaar, gebruikmakende van de dikwijls voorkomende moeijelijkheid voor den pachter om zich van een ander pachtgoed te voorzien, dezen van een gedeelte van do vruchten van zijn kapitaal en zijne vlijt berooft.

GRONDSOORTEN. Van de negen verschillende aarden of nard-soorton (zie ^lwrfsooWen), welke in de choniie onderscheiden worden, komen voornamelijk vier in den bouw- of akkergrond voor. Namelijk: t». kiezelaarde of kiezelzuur; 2quot;. aluin-, thon- of kleiaarde; 3quot;. kalkaarde en i'.talk- of bitteraarde, ook magnesia ge-noemd. Naar de zamenstelling van deze verschillende aardsoorten en de hoeveelheid der in ontbinding verkeerende bewerktuigde stoffen, die daarin vermengd voorkomen,; zijn de gronden zeer onderscheiden in hoedanigheid en kunnen tot de volgende hoofdsoorten gebragt worden: als; 1quot;. kleigrond'. 2quot;. leemgrond; 3°. zandgrond, 4°. balkgrond en 5quot;. veengrond. Ieder dezer grondsoorten, van welker natuur- en scheikundige eigenschappen de grootere en


-ocr page 574-

GRO.

164

geringere vruchtbiiarhcid afhangt, wordt somtijds ook nog onderverdeeld, doch waarvan do grenzen veelal moeijelijk zijn te bepalen. Men zie voorts het artikel Grond en raadplege verder de werken, waarin bepaaldelijk over den landbouw wordt gehandeld.

GRONDSTOFFEN. (Zie Elementen).

GRONDWET noemt men die hoogste wet van den staat, waarin de staatkundige regten der burgers, de verhouding der verschillende staatsmagten, de vorm der staatsregeling en der staatsinstellingen in breedo trekken worden aangegeven. Zij is als het ware de overeenkomst tusschen de leden van den staat getroffen, betreffende de wijze en voorwaarden van maatschappelijke zamenwoning. Hierdoor onderscheidt zij zich van de zoogenaamde Charters, welke door den vorst uit de volheid zijner magt worden verleend. Een Charter is geen staatsverdrag, geene wet. Het is eene vorstelijke verordening, een voorregtsbrief of schenking, en berust dus niet op zulk een vasten grondslag als eene G., welke de uitdrukking is van den algemeenen wil. De onschendbaarheid ook van den kant des vorsten kan bij een charter, van hem zeiven uitgegaan, ligter worden betwijfeld, dan bij een wet, die niet aan hem alleen haren oorsprong te danken heeft.

De onschendbaarheid van de G. is de eerste regel van het constitutionele staatsregt. Ieder staatsburger is gehouden haar te eerbiedigen en te verdedigen , omdat zij de grondslag der geheele staatsregeling is, welke zonder haar geen wettig bestaan heeft, welke met haar staat en valt; omdat alle magt in den staat aan haar alleen haar wettelijk bestaan ontleent. Dit belet niet, dat veranderingen in die G. kunnen worden gemaakt, mits zulks langs den wettelijken weg geschiedde. Ten einde eene meerdere vastheid aan de staatsregeling te geven en haar aan de afwisselende strooming van de opinie van den dag te ontrekken, heeft men in vele staten en zoo ook bij ons die veranderingen niet aan den gewonen wetgever toevertrouwd, maar aan eene soort van constituerende vergadering. Voorheen werden hiertoe do Staten-Generaal in dubbelen getale bijeengeroepen. Volgens de G. van 1848 is zoodanige vergadering de gewone wetgevende vergadering, maar moet zij zich eerst weder aan do stemming der kiezers onderwerpen, terwijl voor elke verandering twee dorden der stommen zich moeten vorklaren.

De eerste eigenlijke G. in ons vaderland is die van 1798. Do Unie van Utrechten de verandering in de regering in 1748 geschied, worden ton onregte somtijds alzoo genoemd. De eerste was veeleer een volkenregtolijk verbond, do laatste slechts eene opdragt van souvereiniteit. Nadat het ontwerp van 1796, te zeer in foederalistischen zin gesteld, was verworpen, werd do zeer democratische staatsregeling van 1798 met eene groote meerderheid aangenomen. Zij is het getrouwe beeld van do philosophi-sche denkbeelden der XVIIIdc eeuw, en bevat onder voel verwerpelijks zeer vele uitstekende bepalingen, die in alle volgende staatsregelingen werden opgenomen; terwijl zij voor goed een einde maakte aan de municipale oligarchie, die de eens zoo krachtige republiek zoo laag had doen zinken. Zij bestond slechts kort, daar de Bataafsche republiek door hare zoogenaamde bondge- ' noote, de Franscho, medegesleept, de staatsveranderingen van deze getrouw volgde. Na den staatsgreep van Brumairo kwam ook hier door do constitutie van 1801 een soort van consulaat tot stand, en word de democratische regeringsvorm van 1798 voor eene moer aristocratische verwisseld, om vier jaren later voor do monarchale plaats te maken. Hot is bekend, dat bij do staatsregeling van 1805 nog de schijn van een republiek word behouden, hoewol de raadpensionaris eigenlijk slechts een koning-ad interim was, die bij de staatsregeling van 1806 door een definitieven werd vervangen. Het koningschap van Lodewijk Bonaparte en de constitutie, krachtens welke hij regeerde, bleven van kracht tot 1810, toen de inlijving in Frankrijk ook do laatste overblijfselen eenor vrije staatsregeling vernietigde.

Na do omwenteling van 1813 aanvaardde de prins van Oranje de souvereiniteit, onder voorbehoud eener G., waarvan Hogendorp met eenige andoren de schets ontwierp, die den 298ten Maart 1814 door de bijeengeroopone notabelen mot groote meerderheid werd goedgekeurd. Do vereeniging met Belgic en do schepping van een koningrijk der Nederlanden maakte eene herziening noodzakelijk, j welke de G. van 24 Augustus 1815 in het loven riep. Zij is ;

eene zeer gebrekkige poging tot vestiging eener krachtige staatsvorm , en hooft door do verderfelijke hoewel good gemeende rigting, die bij hare zamenstelling voorzat, om zooveel mogelijk tusschen de partijen te transigeren, tot veel tweedragt en scheuring aanleiding gegeven, welke eindelijk in 1830 tot de scheiding van hot koningrijk in twee dooien aanleiding gaven. Reeds in 1831 kondigde do regering eene Grondwots-herzioning aan, maar niettegenstaande de aandrang dor volksvertegenwoordiging kwam er niets van, totdat eindolgk in 1840 de regering toegaf. Eene herziening kwam tot stand, maar die te regt den naam van nationale teleurstelling hooft ontvangen. Slechts enkele wijzigingen, groo-tondools door de afscheiding van Belgic noodzakelijk geworden, worden gemaakt, en de regering wist niettegenstaande den wensch van de overgrooto meerderheid der natie alle verdere wijziging te beletten. De aandrang tot herziening nam dan ook meer en moor toe en openbaarde zich in oen steeds heviger strijd zoowel in do kamer als in dagbladen en geschriften. Merkwaardig is vooral hot voorstel don 10dei1 December 1844 door 9 loden der Tweede Kamer ingediend, dat verworpen werd. Bij do dis-cusien daarover blonk echter duidelijk do vrij algemeono wensch naar eene herziening door. Eindelijk zag do regering onder don invloed dor Februarij-revolutio vooral, dat zij onmogelijk langer tegenstand kon bieden, en koning Willem do ir1® nam het verstandig en kloek besluit zich naar den geest des tijds te schikken en tot eene herziening onzer grondwettige instellingen zonder eenige nevenbedoelingen of achterhoudendheid mede te werken. Eene commissie werd benoemd, die eene schets ontwierp, groo-tendoels overeenstemmende met hot voorstel van 1844; welke na eenige veranderingen en wijzigingen word aangenomen en deu 14deu October 1848 afgekondigd. Do beraadslagingen hierover zijn volledig uitgegeven en verdienen allezins geraadpleegd te worden, terwijl ook do Heer Voorduin haar daaruit verklaard heeft in hot IIde deel van zijne Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken. Over do G. van 1815 raadplege men de Aanteekenimjen van Mr. J. R. Thorbecko, l810 uitgave, en over die van 1840 de 2dc uitgave van dit werk alsmede de Be' ' raadslagingcn in 4 doelen te 's Hage uitgekomen. Over don inhoud dor G. wordt in hot breedo gehandeld in het art. Nederlandsche Staatsregeling.

GRONDWOELER. Onder do werktuigen, waarvan zich de i landbouwer bedient om don grond los te maken en van onkruid te zuiveren, bekleeden de Grondwoolers tegenwoordig eene belangrijke plaats. In het algemeen behooren hiertoe alle die zoor verschillende werktuigen, die, zonder den grond af te snijden en om te wenden, hem alleen losmaken, roeren. Zij vervallen echter in twee hoofdsoorten, waarvan de eene bestemd is om alleen do oppervlakte los te maken, en die dan oxstirpator of oneigenlijk hakploeg, schoffelploeg enz. genoemd wordt (zie Exstirpator), terwijl do andere soort, oneigenlijk onder den naam van ondergrondploeg bekend (zie Ondergrondploeg) uitsluitend bestemd is om don ondergrond, de laag, waarop do bouwvoor of bouwkruim rust, los te maken of te wroeten, zonder dien boven te brengen.

GRONINGEN. Nederlandsche provincie, grenzende ten noorden aan de Wadden der Noordzee, ten oosten aan het tot Hanover bohoorondo Oostfriesland, ton zuiden aan Drenthe, en ten westen aan Friesland. Zij hoeft eene oppervlakte van 27 □ mijlen en bestaat in hot noordelijke gedeelte meerendeels uit vruchtbaren kleigrond, in hot zuiden en zuidwesten uit heiden en boschgron-den, terwijl in het zuidoostelijke gedeelte belangrijke veenkoloniën gevonden worden. Meermalen is de grond bezocht door zware watervloeden, waarvan do overblijfselen nog tegenwoordig aan kolken en verbrokkelde zeedijken te bespeuren zijn. De zwaarste dier ovorstroomingen violen voor in de jaren 1163, 1219, 1277, 1395, 1509, 1570, 1686 en 1717. Door die vlooden is ook do Dollart (zie Dollart) ontstaan.

Het voornaamste middel van bestaan voor de inwoners, omtrent 189,000 in getal, is de landbouw, die in eenen zeer bloei-jondon en ontwikkelden toestand verkeert; ook brengen de vee-nerijen vele voordoelen aan en wordt oen niet onbelangrijke binnen- en buitcnlandscho handel gedreven.

Onder de Nederlandsche republiek was G. de 7d0 of in rang laatste der VII provinciën. Zij heette eigenlijk G. en Ommelanden, of bij verkorting Stad en lande, wordende de omlandeu

-ocr page 575-

Glio.

165

der stad G. verdeeld in; het Westerkwartier, Hunsingo, Fivolingo, het Oldambt en Westervvolde.

De gelijknamige hoofdstad, de eenige stad der provincie, ligt in haar zuidelijk gedeelte, op het uiteinde van den Hondsrug (zie Hondsrug), op 53ü 13' 12quot; N.Br. en 6° 36' O. L. van Greenwich. Zij is zeer oud en zou volgens sommige kronijkschrij-vors, reeds in de VIde eeuw hebben bestaan. Meer zeker is het, dat zij in het begin der XII eeuw met eenen muur is omringd. De stad is zeer regelmatig; zij heeft meestal regte straten, die meestendeels op de groote markt uitloopen. Door aanleg van oppervlakte en schoonheid van gebouwen is G. cenc van de fraaiste steden des rijks; vooral ook, doordien de stad doorsneden is met beplante grachten, die aangename wandelplaatsen vormen. Tot de meest bezienswaardige gebouwen behooren: het stadhuis, het academie-gebouw, het provincie-huis, het paleis van het provinciaal geregtshof, en de groote- of Martini-kerk, met een heerlijk orgel en een van de hoogste torens des lands. De academie is in het jaar 1614 gesticht.

G. heeft omtrent 35,000 inwoners, die eenen sterken handel drijven in granen, alsmede met kofschepen op de Oostzee. Ook zijn er vele fabrieken en geeft de omstandigheid, dat de stad het middelpunt der gemeenschap van de geheele provincie is, aan G. een levendig vertier. Onder de inrigtingen verdient het instituut voor doofstommen, door den menschlievenden Guyot gevestigd, (zie Doofstommen en Guyot), bijzondere vermelding. Over het geheel zijn te G. allerlei inrigtingen voor wetenschap, kunst en philanthropie in eenen hoogst bloeijenden staat.

GRONOV1US (JonAnn Friedrich). Deze vermaarde oudheidkundige werd den 8Rten September 1611 te Hamburg geboren. Na te Leipzig, Jena en Altdorf gestudeerd te hebben, hield hij zich cenigen tijd in Nederland en Engeland op, en deed vervolgens eene reis door Frankrijk en Italië. In het jaar 1643 werd hij hoogleeraar der geschiedenis en welsprekendheid te Deventer, van waar hij in 1658 als opvolger van Heinsius naar Leyden vertrok, waar hij den 28Hten December 1671 overleed. Hij was een man van uitgebreide kundigheden, die van zijne kennis der taal en oudheden van het oude liome blijk heeft gegeven in uitgaven van: Livius (Amsterdam 1679, 3 dln.); Plautus (Amsterdam 1682, op nieuw uitgegeven door J. A. Ernesti. Leipzig 1760, en Tweebruggen 1788, 3 din.); Seneca (Amsterdam 1662, vermeerderd door zijnen zoon Jacobus Gronovius, Amsterdam 1682); Statius (Amsterdam 1653, vermeerderd herdr. Leyden 1671). Vermolding verdienen ook zijne Observationes (meermalen uitgegeven, het laatst Leipzig 1831), Commcntarius de sestertiis (Deventer 1643, Leiden 1691), benevens zijne uitgave van Grotius, de Jure belli ac pacis (Amsterdam 1663). Zijn zoon

G. (Jacoii), geboren te Deventer, den 208t®n October 1645, studeerde in zijne vaderstad, daarna te Leyden, waarheen zijn vader als hoogleeraar vertrokken was. Vervolgens deed hij eene wetenschappelijke reis naar Engeland en werd te Pisa tot hoog-lecraar aangesteld; in het jaar 1679 vertrok hij als professor naar Leyden, waar hij den 218tU11 October 1716 overleed. Hij was een zeer geleerd man, maar scherpheid omtrent andere verdienstelijke mannen wikkelde hem dikwijls in onaangenaamheden. Verdienstelijk zijn zijne uitgaven van Ammianus Marcellinus (Leyden 1693), Gellius (Leyden 1696, herdr. Leipzig 1762), Poly bins (Leyden 1670), Tacitus, na zijnen dood uitgegeven door zijnen zoon Abraham G., (Utrecht 1721, 2 dln.): bovendien zijn aan-teekeningen van zijne hand op Herodotus opgenomen in de uitgave van dezen schrijver door Wcsseling, (Amsterdam 1763), en vooral zijn uitmuntende Thesaurus antiquitatum Graecorum (Leyden 1697—1702, 13 dln.). Zijn oudste zoon

G. (Abraham), geboren te Leyden in 1694. overleden aldaar den 17dcn Augustus 1773, heeft zich bekend gemaakt door eene zeer goede uitgave van iElianus (Leyden, zonder jaartal), Jus-tinus (Leyden 1760) en Pomponius Mela (Leyden 1748).

GRONOVIUS (Johann Friedrich), geboren in 1690, was overheidspersoon te Leyden en stierf in 1760. — liij legde zich niet alleen op de regtsgeleerde studiën, maar ook met vrucht op de natuurhistorische wetenschappen, en wel bij voorkeur op de kruidkunde toe. Hij was zeer bevriend met Clayton en Linnaeus. Wij vermelden van hem de volgende werken; Camphorae. his tor ia, Lugduni Batavorum, 1715 in 4°. — Flora viryinica, ex hi hens plantas, quas nobilissimns vir Johannes Claytonius in Virginia cres-centes obseruavit atque collegit. etc. Lugduni Batavorum, 1739— 1743, 2 vol., in 8°. Eene tweede uitgave, door den zoon van G. (Lorenz Theodor) bezorgd, en door dezen met vele aanteeke-ningen en opmerkingen vermeerderd, zag het licht in 1762. —

Index supellectilis lapideae, quam collegit, in classes et. or dines di-gessit, speci/icis nominibus ac synonyrnis illustravit, Lugduni Batavorum 1740 et 1750. — Flora oriental is sive liecensio plantarum, quas botanicorum coryphaeus Leoniiardus Hauwolf an nis 1573—1575 in Syria, Arabia, Mesopotamia, Babylonia, Assyria, Armenia et Judaea crescentes observavit et colleqit etc. Lugduni Batavorum 1755 in 8°,

Zie over het leven van G.; Memoria Johannis Fr ieder ici Gro-novii {Comment, med. Lips. XI, p. 721—726).

Naar G. noemde Lhmaeus het plantengeslacht Gronovia, be-hoorende tot de natuurlijke familie der Loasaceae. v. II.

GRONOVIUS (Lorenz Theodor), geboren in 1730, was lid van den raad der stad Leyden; hij overleed in 1777. Van zijnen vader Johann Friedrich erfde hij diens lust voor de beoefening der natuurlijke historie, ten opzigte van welke hij veel verdienste heeft gehad; inzonderheid maakte hij veel werk van de studie der visschen, die hij naar het getal en het zamenstel der vinnen wilde rangschikken; zijne verzameling van voorwerpen, tot de natuurlijke historie behoorende, was zeer belangrijk.

Van zijne geschriften vermelden wij; Museum ichthyologicum, sistens piscium indigenorum et quorundam exoticorum, qui in Museo L. Th. Gronovii adservantur, descriptiones, ordine systematica, Lugduni Batavorum 1754, 1756, 2 deelen in fol. c. tabb. — Biblio-theca regni animalis atque lapidei etc. in usum naturalis h is tor ia e studiosorum conscripta, Lugduni Batavorum 1760, in gr. 4quot;. — Auctuarium in bibliothecam bolanicam, antehac a clarissimo viro, bo-tanico eximio Johanne Francisco Seguierio conscriptam et edit am, Lugduni Batavorum 1760, in 4°. Eene vermeerderde en verbeterde uitgave van de Flora Virginica. — Zoophylacium Gronovia-num, exhibens quadrupeda, amphibia, pisces, insecta, vermes, mol-lusca, testacea et zoophyta, quae in Museo suo adservavit, exami-mini subjecit, systematice dispos uit atque descripsit etc. Lugduni Batavorum 1763—1781, 3 fase. in fol. c. tabb. Fase. I. bevattende de viervoetige dieren, de amphibiën en visschen, kwam uit in 1763. — Fase. II. over insecten handelende, in 1764; terwijl Fase. lil. waarin de lagere dieren behandeld worden, met eene voorrede van P. Boddaert in 1781, dus na den dood van G. uitkwam.

Nog bezorgde G. eene uitgave van het 9d0 boek van Plinius, dat over de visschen handelt; dit werk, dat niet hoog staat aangeschreven, kwam in het licht na den dood des schrijvers (Leyden 1778, in 8°).

Een Index van het museum van G. werd (Leyden 1778 in 8°) uitgegeven door F. Ch. Meuschen. v. H.

GROOT (Hugo de) werd den 10dlt;m April 1583 uit eene oude Delftsche regerings-familie geboren. Zijn vader was een niet onverdienstelijk geleerde, vriend van Lipsius en Janus Douza, en curator der Leydsche hoogeschool. Het kan dus niet bevreemden dat Hugo reeds vroeg aan de studiën werd gewijd, waarbij hij spoedig de buitengewone gaven van zijnen geest vertoonde. Op zijn 7do jaar leerde hij Gricksch en Latijn, terwijl zeer goede latijn-sche verzen zijn bewaard gebleven door hem op zijn 88t0 jaar gemaakt. Op elfjarigen leeftijd werd hij naar de Leydsche hoogeschool gezonden, waar hij onder de beroemdste geleerden van dien tijd, Scaliger, Franciscus Junius, Morula en anderen, de meest verschillende vakken, als geschiedenis, Griekschu en La-tijnsche oudheden, philosophie, sterre- en wiskunde, regtsge-leerdheid en theologie beoefende. Als een teeken van zijne vroege ontwikkeling wordt nog verhaald, dat hij op twaalfjarigen leeftijd zijne moeder, eene Roomsch-Catliolieke, tot het Protestan-tismus bekeerde. Na volbrenging zijner studiën vertrok hij, nog slechts 15 jaren oud, in het gevolg van Justinus van Nassau en Oldenbarneveld naar Frankrijk, waar hij door zijne geleerdheid niet weinig opgang maakte. Hij werd te Orleans tot doctor in het Romeinsche regt bevorderd. Uit Frankrijk teruggekeerd vestigde hij zich als advocaat te 's Gravenhage, waar hij ten huize van den predikant Uytenbogaert woonde, hetgeen waarschijnlijk niet zonder invloed bleef op zijne godsdienstige meeningen. Niettegenstaande eene aanzienlijke praktijk bleef hij de wetenschappen beoefenen, en achtereenvolgens zagen eene menigte geschriften het licht. In 1599 do aanteekeningen op Martianus Capella, in


-ocr page 576-

GUO.

IGO

zijn 14dc jaar door hem geschreven, in 1600 die op .-1 rabenevens de latijnsehe vertaling van Cicero, slechts ten deele bewaard, maar door de G. aangevuld. In 1601 verscheen een bundel latijnsehe gedichten, waaronder het treurspel Adamus Krul, sedert door Vondel verduitscht. Datzelfde jaar begon hij op aanmoediging der staten van Holland zijne Annalen en geschiedenissen, welke hij in 1612 voltooid had, maar die eerst na zijn dood in het licht kwamen, nadat hij ze op het laatst van zijn leven nog aanmerkelijk gewijzigd en verbeterd had. In 1G07 werd hij niettegenstaande zijn' 24-jarigen leeftijd tot de belangrijke betrekking van Advocaat-fiscaal van den Hove van Holland verkozen. Kort daarna trad hij in het huwelijk met Maria van Reigersbergen, eene vrouw uit een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht, wier trouw en kloekheid onder de vele wederwaardigheden van haren echtgenoot haar een welverdienden eernaam verworven hebben. Bij gelegenheid van de onderhandelingen over het twaalfjarig bestand schreef de G. ter verdediging van de zeevaart der Nederlanders op de Indien eene verhandeling over de vrije zeevaart, Mare libertim, welke later door het tegenschrift van Seidell, Mare clausian, en vooral in de latere geschillen met Engeland groote vermaardheid verkreeg. Inmiddels begon hem zijne betrekking meer en meer tegen te staan, daar zijne zachte vredelievende aard weinig met de criminele strafvordering dier tijden strookte. Slechts met moeite liet hij zich in 1612, toen hij door den Hoogen Raad als lid van dat eollegie werd voorgedragen, bewegen tot het behouden zijner oude bezigheden; maar reeds het volgende jaar, toen hem het Pensionarisschap van Rotterdam werd aangeboden, nam hij zijn afscheid van het Hof. Door zijne nieuwe betrekking werd hij van zelf getrokken in het midden der staatkundige en kerkelijke twisten, welke destijds de republiek verscheurden. Verschillende omstandigheden deden hem de partij der Arminianen toevallen. Zijne oude vriendschap voor Uytenbogaert, zijne achting voor Oldenbarneveld, alsmede de partij door de Rotterdamsche regering aanvankelijk gekozen bragten hier misschien veel toe bij; maar meer nog zijne gematigde denkwijze, die hem van de hevigheid der Gomaristen af-keerig maakte, alsmede zijn vurige wensch om zooveel mogelijk de scheuring te voorkomen, die door de contra-remonstranten werd gedreven. Hiertoe trachtte hij vooral het gezag der Staten van Holland te doen strekken. Hij was dan ook veel eer een aanhanger van de politieke rigting der Remonstranten dan van de godsdienstige, welke hij nimmer ten volle deelde, terwijl hij steeds de meening voorstond, dat eene vereeniging bij onderlinge verdraagzaamheid niet onmogelijk was. Zoo werd hij de steller van de bekende Resolutie van 1613, waarbij de staten de twisten trachtten te bedaren. In 1617 werd hij ook lid der gecommitteerde raden en kon als zoodanig met te meer kracht zijne beginselen voorstaan. Hij deelde dan ook ruimschoots in de ongelukken, die zijne partij troffen. Vooral tegen de afdanking der waardgelders en de bijeenroeping eener algemeene synode had bij geijverd, en zich hierdoor den haat der tegenpartij op den hals gehaald. Den 298len Augustus 1618 werd hij met Oldenbarneveld, Hoogerbeets en Ledenberg gevangen genomen en na eene gevangenis van meer dan negen maanden, gedurende welke hij zeer gestreng en hard behandeld werd, veroordeeld tot levenslange gevangenis met verbeurdverklaring van goederen. Bekend is het, hoe hij den 228tC11 Maart 1621 door de hulp zijner vrouw in een kist uit Loevestein ontvlugtte en zich naar Frankrijk begaf, waar hij buitengemeen eervol werd ontvangen en van den koning zelfs een aanzienlijk jaargeld ontving. Ter zijner verdediging gaf hij kort daarna zijner Verantivoordimj van de wettelijke regering van Holland en Westvriesland uit. Gedurende zijne gevangenis schreef hij onder meerderen de Inleiding tot de llol-landsche rcgtsgelcerdheid, het Bexvijs van den waren godsdienst (eerst in het Latijn, later in liet Nederduitsch), alsmede het begin van zijne aanteekeningen op het Nieuwe Testament, sedert te Parijs voltooid. In 1625 kwam het beroemde werk: de Jure belli ac pacis in het licht.

Inmiddels bleef rzijn oog steeds op het vaderland gevestigd, en werkte hij voortdurend aan zijne regtvaardiging en terugkeer in Holland. In 1631 begaf hij zich zelfs derwaarts, niettegenstaande hij daartoe geen verlof had bekomen en nog steeds onderhevig was aan de vogelvrij-verklaring, waarmede de staten zijne boven vermelde verantwoording hadden beantwoord. Maar hoewel de stemming sints merkelijk bedaard was, behielden zijne vijanden de overhand en was hij op nieuw genoodzaakt de ballingschap in te gaan. Reeds herhaaldelijk had hij aanzoeken van vreemde vorsten om in hunne dienst te treden, van de hand gewezen. Hieronder behoorde ook de Zweedsche koning Gustaaf Adolf, die zulk eene bewondering voor hem had, dat hij in al zijne krijgstogten steeds het werk van de G. over het regt des oorlogs en des vredes medevoerde. Wanhoopcnde aan den terugkeer in het vaderland, begon de G. hiernaar het oor te leenen en toen na den dood van Gustaaf Adolf de rijkskanselier Oxen-stierna het aanzoek herhaalde, trad hij in Zweedsche dienst en werd tot staatsraad en ambassadeur bij het Fransche hof benoemd. Hij bleef als zoodanig van 1634 tot 1645 te Parijs. Gedurende dien tijd beijverde hij zich vooral tot de verwezenlijking van een plan, dat, thans een hersenschim schijnende, destijds door vele uitstekende mannen werd voorgestaan: de hereeniging namelijk van alle christelijke gezindheden, zoowel de onderscheidene Protestantsche als de Roomsch-Catholieke tot eene kerk. Hiertoe schreef hij vele werken om te betoogen dat niettegenstaande de vele verschilpunten geene dier gezindheden het Christelijke standpunt had verlaten. Vooral zijn boek over den Antichrist (ten betooge dat men ten onregte den paus als zoodanig beschouwt) en zijne aanmerkingen op de raadgevingen van Kas-sander maakten grooten opgang. Maar het eenige wat hij oogstte was de beschuldiging van afval tot de Roomsche kerk, welke hem nog na zijnen dood, niettegenstaande de geheele ongegrondheid bleef vervolgen en zelfs heden weder opgerakeld wordt. In 1645 werd hij teruggeroepen en begaf zich over Holland (waar men hem toen met rust liet) naar Stokholm, waar hij met eerbewijzen werd overladen. Zijne eigene gezondheid en die zijner echtgcnoote lieten echter niet toe, dat hij zich in Zweden vestigde, en na een kort verblijf aldaar vertrok hij weder naar Duitsch-land. Door cenen hevigen storm overvallen, bereikte hij zeer verzwakt de Duitsche kust, en deze verzwakking nam zoo snel toe, dat hij te Rostok moest blijven, waar hij twee dagen later (28 Augustus 1645) overleed. Zijne ingewanden werden te Rostok, zijn lijk te Delft bijgezet, waar eene graftombe de plek aanwijst, waar zijn gebeente rust. Zijne weduwe overleefde hem en stierf den 19den April 1G53. Van de vier kinderen uit hun huwelijk kwamen drie kinderloos te overlijden, namelijk Cornelis, Dirk en eene dochter Cornelia, gehuwd met den Vicomte de Mombas, die vóór en in 1672 geene onbelangrijke rol hier te lande gespeeld heeft. Alleen Pieter de G. heeft kinderen nagelaten.

Bekleedt de G. eene niet onbelangrijke plaats in de geschiedenis van zijn tijd, veel aanzienlijker is die, welke hij in de geschiedenis der wetenschappen beslaat. Weinig vakken van men-schelijke kennis waren hem vreemd, over zeer vele heeft hij geschreven en in al deze uitgemunt. Hij was een grondig godgeleerde en uitstekend exegeet, een scherpzinnig wijsgeer en regtsgeleerde, en een ervaren geschiedvorschcr. Zijne geschriften, vooral de Latijnsehe, zijn in een stijl geschreven, die door de grootste philologen met die der zuiverste classieke schrijvers is gelijk gesteld, en in kracht en sierlijkheid uitmunt. Zijne overzettingen van Grieksche dichters en zijne oorspronkelijke gedichten wekten de bewondering zijner tijdgenooten op, en doen hem nog onder de beste nieuwere Latijnsehe dichters rangschikken. Ook zijn Hollandsche stijl munt uit door kracht en zuiverheid, hoewel zij niet zelden eene te getrouwe navolging der Ouden verraadt. Maar bovenal bewondert men in zijne geschriften de milde verlichte denkwijze, zoo zeldzaam in die tijden van strijd en harstogten, en die niet weinig heeft bijgedragen tot de vorming van een zuiverder smaak en meerdere gematigdheid in wetenschappelijke aangelegenheden. Wat nu zijn standplaats in de geschiedenis der wetenschappen betreft, zijn rang als de grootste regtsgeleerde van Nederland, als een' der grootsten van Europa is hem reeds door zijne tijdgenooten aangewezen en sedert nimmer ernstig betwist. Door de Inleiding tot de Hollandsche regtsgeleerd-heid werd hij de grondlegger der wetenschap van het vaderland-sche regt en tot aan de invoering der nieuwe wetboeken had dit werk een bijna wettelijk gezag. Meestal werd het aan de academiën als leiddraad gebruikt. Ook zijne talrijke adviezen, groo-tendeels te vinden in de bekende verzameling der Hollandsche Consultaticn werden als magtspreuken aangehaald. Zijne Euro-pesche vermaardheid heeft de G. echter te danken aan zijn; de


-ocr page 577-

GRO.

167

lure, Belli ac Pacis, waardoor hij de schepper werd niet alleen van het volkenregt, maar tevens van de nieuwere philosophie des regts. Hij scheidde het eerst het regt van de godsdienst af, wees op de menschelijke rede als de bron en toetssteen van het regt en eerst sedert hem is de wijsbegeerte des regts als eene zelfstandige wetenschap behandeld. Het voornaamste onderwerp van dit werk is do beschrijving der regtsverhoudingen tusschen vreemde natiën. Hij leert dat die regtsverhouding niet alleen aan tractaten ontleend is en dus niet afhankelijk van het broos bestaan van deze, maar dat een hoogcr beginsel de onderlinge regtsverhouding tusschen de volken zoo wel als tusschen de individuen heeft geregeld, en dat zelfs bij vredebreuk en te midden van den oorlog die regtsverhouding slechts ten deele ophoudt te bestaan. Deze leer, welke wel door enkele vroegere schrijvers was aangeroerd, maar nimmer met zulk eene grondige geleerdheid en overtuigingskracht uiteengezet, oefende een ontzagche-lijken invloed uit, welke niet weinig door de helderheid van voorstelling en den aangenamen stijl werd bevorderd. Het geschrift van de G. werd als het evangelie des volkenregts beschouwd niet alleen door zijne tijdgenooten, maar ook door de volgende geslachten, en nog onlangs verklaarde een der beste schrijvers over internationaal regt, dat geen werk buiten de gewijde schriften zoo veel tot het algemeene welzijn der staten heeft bijgebragt. Talloos zijn de uitgaven en overzettingen in de nieuwere talen, en het genoot zelfs de onderscheiding van even als de klassieke schrijvers cum notis variorum te worden uitgegeven. De voornaamste aanteckeningen en commentaren zijn van Gronovius, Barbeyrac, Culpis, Samuel en Henricus Coccejus, van der Meu-len. Wolf, Boeclerus, Heineccius en anderen. Eene zeer bruikbare uitgave werd in 1773 door M. Tydcman te Utrecht bezorgd, in 1841 te Lausanne herdrukt; terwijl de uitgaven van Gronovius en Barbeyrac grootcn naam hebben verworven. Nog in 1854 zag te Londen eene nieuwe uitgave met eene Engelsche vertaling door Whewell het licht.

Al zijne geschriften en hunne verschillende uitgaven te vermelden zoude te veel plaats eischen. De voornaamsten zijn reeds vermeld. De belangrijkste uitgaven van zijne Inleiding tot de llollandsche reytsyeleerdheid zijn die van S. van Groenewegen en W. Schorer, waarvan vooral de laatste wegens de aanteckeningen groote waarde heeft. Onder de regtsgeleerde werken verdienen nog melding de volgende; Florum sparsio ad ins Justi-niancum; de Imperia summarum potestalum circa sacra, en de deels geschiedkundige deels staatkundige geschriften: Paral/elon rerum publicarum libri tres, sive de moribus ingenioque populorum Athe-niemsium, Hornanurum et Baiavorum; en: de. antiquitate reipublicae Batavae. Zijne gezamentlijke werken zijn in 1G79 te Amsterdam in 4 folio-deelen uitgegeven, in 1732 te Bazel herdrukt. Als philoloog deed hij zich kennen door zijne aanteekeningen op Martianus Capella, Aratus, Lucanus, Tacitus en Stobaeus en door zijne uitgave der Autholoyia Graeca en Anthologica minor s. Florilegium epigram ma funi Graecorum, beide even als Aratus en Stobaeus met eene eigene Latijnscho vertaling in dichtmaat. Behalve de reeds genoemde Annales et Historiae de rebus Belgicis, verdienen genoemd te worden de: Historia Gothorum, Vandnlo-rum et Longobardorum, het verhaal van de belegering van Grol en een paar verhandelingen over de oudheid der Americaansche volken. Zijne voornaamste dichterlijke werken zijn reeds vermeld. Van groot belang, zoo wel voor de geschiedenis van hem zeiven als van zijn tijd, zijn zijne brieven in verschillende verzamelingen uitgegeven, als: Epistolae ineditae ad Oxenstiernos patrem et Jilium aiiosquGy e Gallia missae, Haarlem 1806; Epistolae sex ineditae, Ley den 1809; Epistolae ad J. Oxcnsticrnum, Jo. Sabrium etc, Haarlem 1829.

Men vergelijke nog over het leven en de werken van de G. de uitvoerige levensbeschrijving van 0. Brandt en A. van Cat-tenburgh in 1727 te Dordrecht uitgegeven, alsmede de biogra-phiën van Bayle, Schrökh, Burigny en Luden. Wijders Lehman, Manes Grotii vindicati. Delft 1727, Cras, Oratio qua per-fecti Icti forma in Ilugone Gr olio spectatur, Amsterdam 1775 en Laudatio Hugonis Grotii, Amsterdam 1796. Over zijne wijsgeerige leer is zeer belangrijk: Hartenstein, Darstellung der Rechtsphilo-sophie des Hugo Grotius, Leipzig 1850.

G. (Pietek dk), tweede zoon van Hugo, geb. den 288ten Maart 1615, werd door zijnen vader tot de regtsgeleerdheid opgeleid.

Na volbrenging zijner studiën in het vaderland, in 1637 naar zijnen vader te Parijs terug gekeerd, werd hij elf jaren daarna door Karei Lodewijk, keurvorst van de Palts, tot zijnen resident bij de staten'generaal aangesteld. Van 1660—1668 was hij pensionaris der stad Amsterdam. In het jaar 1668 werd hij, als gezant naar de Noordsche hoven (Zweden en Denemarken) gezonden, en bij zijne terugkomst tot pensionaris te Rotterdam benoemd. Niet lang daarna vertrok hij als afgezant naar Frankrijk. doch keerde, toen in 1672 het oorlogsvuur begon te woeden, naar het vaderland terug. Ten gevolge van de geweldige onlusten in gemelden tijd, werd hij te Rotterdam van zijn ambt ontzet. Hierop begaf hij zich, daar men het ook op zijn leven toelegde, eerst naar Antwerpen, daarna naar Keulen, en bewees in deze plaatsen belangrijke diensten aan het hem, even gelijk aan zijnen grooten vader zoo dierbare vaderland. Nogtans beschuldigde men hem bij zijne terugkomst van de misdaad van gekwetste majesteit, doch na wettig onderzoek, waarin het uitmuntend pleidooi van Mr. Simon van Middelgeest, ons door Scheltema in zijn Geschied- en Letterh. Mengelwerk medegedeeld, zoo heerlijk uitblonk, werd hij daarvan vrijgesproken. Hij leefde na dien tijd op zijn buitenverblijf tusschen Leyden en Haarlem, en stierf als ambteloos persoon in 1685. Te regt werd hij digno patre filius dignissimus (de waardigste zoon van een' waardigen vader) genoemd; als Nederduitsch dichter moet hij boven dezen gesteld worden. Zijn dichttrant is, even als die van dezen, godvruchtig, zinrijk, eenvoudig en verstandig, maar schilderachtiger en stouter. Zijne dichtstukken zijn in onderscheidene bundels verspreid. Het is door dezen Pieter de G., dat het geslacht des grooten Hugo's tot op den tegenwoordigen tijd is voortgeplant onder den naam van Cornets de Groot, van hetwelk nog afstammelingen in leven zijn. — Willem de Groot, jonger broeder van Hugo, geb. den lO06quot; February 1597, overl. den 12den Maart 1662, gaf zijne dichtkundige werken, bijeen verzameld in 1617 uit. Hij schreef eene Inleiding tot de Praktijk van den Hove van Holland, eerst in het Latijn, naderhand in het Nederduitsch; welk boek door hem aan de regering van Delft werd opgedragen. Hij was mede een verdienstelijk Nederduitsch dichter. Zijne gedichten zijn eenvoudig, hartelijk en godsdienstig, doch minder krachtig dan die van zijnen broeder en neef.

GROOT-BR1TTANNIE. Dit eiland, het grootste van Europa en door de voortbrengselen van zijnen bodem, alsmede de ontwikkeling, de kunstvlijt en den handel zijner bewoners zeker het belangrijkste der aarde, ligt ten westen van het vasteland van Europa, in de Atlantische zee, tusschen 58° 45' en 49° 30' N. Br. en lü 40' O. L. en 6° 5' W. L. van Greenwich. In het zuidoosten is het eiland slechts door eene smalle zeeengte afgescheiden van Frankrijk, waarvan het, volgens veler gevoelen eenmaal zou zijn afgescheurd door eene doorbraak, die de Noordzee met de Atlantische vereenigde. Doch indien men de kaart van Europa voor zich legt en eene lijn trekt van de Noordkaap in Noorwegen tot kaap Finisterre in Spanje, om Ierland heen, kan men het vermoeden niet onderdrukken, dat bij eene der groote natuurgebeurtcnisscn, welke op den aardbol hebben plaats gehad, eene overstrooming, van het noordwesten naar het zuidoosten gaande, de Noordzee en de golf van Biscaije heeft doen ontstaan, hetgeen niet wegneemt, dat eerst in lateren tijd de overgebleven landengte tusschen Dover en Calais voor de kracht der golven kan zijn bezweken en Engeland geheel van het vasteland hebben afgescheurd. De gedaante van het eiland in zijn geheel is langwerpig van het noorden naar het zuiden, in welke lijn de grootste lengte 120 mijlen bedraagt, terwijl de breedte zeer verschillend is en van 10 tot 60 mijlen afwisselt. De oppervlakte bedraagt omtrent 4,000 □ mijlen. De luchtsgesteldheid is in het noorden en in sommige bergstreken ruw en koud, langs de zeekusten vochtig, doch over het geheel gematigd en gezond. Zeer verschillend is de gesteldheid van den grond. In het noordelijke en hier en daar in het zuidwestelijke gedeelte des eilands vindt men uitgestrekte rotsgronden en groote moerassen, doch het grootste gedeelte heeft schoone weiden en vruchtbare velden , bearbeid door eenen zeer ontwikkelden landbouw. De voornaamste gebergten zijn; in het noorden, het Schotsche hooggebergte, vol kloven en spelonken, en meestendeels bedekt met uitgestrekte bosschen; zuidelijker het Grampiangebergte met vele enge passen en trotsche natuurtafereelen; de Pentland-heuvelen,


-ocr page 578-

GRO.

met heerlijke weidevelden; het Cheviotgebergte, meestal uit hooge en kale granietblokken bestaande, en door hetLunefortsgcbergte verbonden met het Peakgebergte, bezuiden het midden des eilands. Dit laatste bezit onmetelijke steenkolenbeddingen, welke mede zeer rijk zijn in het naar het zuidwesten loopende Walliserge-bergte, waarin, gelijk mede in de nog zuidelijker gelegen Dartmoor-, Exmoor- en Corn wal 1-gebergten ook schatten van metalen , vooral koper, ijzer, tin en lood gevonden worden, om welke metalen het eiland reeds bij de Ouden beroemd was, gelijk het dan ook daardoor en door eenen onuitputtelijken rijkdom van steenkolen een der merkwaardigste oorden van den aardbol uitmaakt. Ook klipzout, krijt en velerlei steensoorten levert het inwendige des bodems op; al welke voortbrengselen door eene sterk ontwikkelde kunstvlijt worden dienstbaar gemaakt aan de welvaart der bevolking en te gelijk met eenen onmetelijken wereldhandel aan de vergrooting van den nationalen rijkdom.

Ofschoon de hoogste toppen van G.-I3. de 4,000 voet niet veel te boven gaan, zijn er echter eenige, op welke do sneeuw ter naauwernood in het midden van den zomer geheel wegsmelt. De rivieren, meestal van de gebergten afvloeijende, hebben geen van allen eenen langen loop, maar vele ecne aanzienlijke breedte bij hare monding en bieden daar veilige zeehavens aan. De voornaamste rivieren zijn: de Theems, genoegzaam in haar geheel bevaarbaar en van belangrijke breedte en diepte; de Humber, gevaarlijk door hare vele klippen; de Severne, die dikwijls ver buiten hare oevers treedt en aan hare monding vele zandbanken heeft, welke de scheepvaart belemmeren; de Mersey, welke slechts voor kleinere schepen bevaarbaar is; de Tweed, die onderscheidene rivieren in haren loop opneemt; de Clyde, beroemd door hare vele en groote watervallen; de Tay, in welke vele schilderachtige eilandjes liggen; en de Spey, meer fraai door hare romantische oevers, dan bruikbaar voor de scheepvaart. Van de kleinere rivieren zijn vele in het noordelijke gedeelte des eilands merkwaardig door schoone watervallen. Onder de meren, meest allen door schilderachtige oevers omgeven en door schoone eilandjes verlevendigd, verdienen vermelding: liet Windermere, het Bassentwaite water, het Derwentwater, het Ullswater, het Lomond-, Awe-, Tay-, Lieven-, Oich-, Lochy-, Shiel- en Etive-meer. De meeste dezer meren hebben voortreffelijken visch, vooral heerlijke forellen.

Voorts bezit G.-15. vele merkwaardige kanalen. De voornaamste zijn: het Bridgewater-kanaal, dat de Trent met de Severne verbindt, 30 Engelsche mijlen lang is en bij Bartonbridge door middel eener 18 voet hooge, gemetselde waterleiding over het riviertje de Invel heen loopt, gelijk later op gelijke wijze over de Mersey; — het groote Trunkkanaal, tusschcn Liverpool en Huil, dat eene lengte heeft van 100 Engelsche mijlen, 90 sluizen telt en over 53 bogen over de rivieren de Dove en do Trent heen loopt; het kanaal heeft bij Preston eenen onderaardschen doorgang en doorsnijdt over eene lengte van ruim een half uur gaans den berg Herecastle; — het kanaal van Liverpool naar Leeds en van daar naar de Ouse, 129 Engelsche mijlen lang en stroomende bij Foulridge door eene onderaardsche bedding, zijnde een gewelf van 18 voet hoogte en 17 voetbreedte; — het Oxford-kanaal ter verbinding van de Ouse met de Theems, 119 Engelsche mijlen lang; — het Theems- en Saverne-kanaal, dat slechts 40 Engelsche mijlen lang, maar voor groote schepen bevaarbaar is; — het Regent-kanaal, dat onderscheidene kanalen met de Theems vereenigt en vooral merkwaardig is, omdat het onder de New-river en de stad Irlington doorloopt. De genoemde kanalen zijn in Engeland gegraven ; de meest meldenswaardige in Schotland zijn: het Glasgowsche kanaal, dat de Clyde met de Forth, en alzoo de steden Edinburgh en Glasgow verbindt; het is 40 Engelsche mijlen lang, heeft 39 sluizen, benevens 43 bogen, van welke 2 over de rivieren de Lug-gin en de Kelwin gaan; — het Caledonische kanaal, dat in het noorden van Schotland de Atlantische met de Noordzee verbindt, door onderscheidene meren loopt en meer dan 80 Engelsche mijlen lang is; het is zelfs voor fregatschepen bevaarbaar en heeft aan zijne uiteinden uitgestrekte dokken.

G.-B. aan alle zijden voorzien van eene ontelbare menigte grootere en kleinere inhammen der zee, is bij uitstek gelegen voor de gemeenscha]» te water en drijft dan ook eenen uitgestrekten handel met alle werelddeelen, waartoe het ook uitstekende hulpmiddelen bezit in reeden, havens, vuurbaken en dergelijken. Stoomvaartuigen onderhouden de gemeenschap der steden onderling op de rivieren en uit de zeehavens met alle natiën der wereld; eene menigte spoorwegen bedekken het land, dat met zijne 21 millioen inwoners eene steeds toenemende welvaart geniet.

Aan de Ouden was dit eiland bekend onder den naam Brit-tannia, vermoedelijk naar de bonte verwen (Brit), met welke zich de inwoners beschilderden, toen zij, omtrent 1,000 jaren voor Chr., bekend werden aan de Phenicische en Carthaagsche zeevaarders, die reeds bekend waren met de producten der rijke tinmijnen. Het eiland werd toen bewoond door wilde en krijgszuchtige volksstammen van Keltischen oorsprong. Met uitzondering van de bewoners van het noordelijke gedeelte, dat den naam Caledonië (zie Caledonië) droeg, werden zij door de Romeinen onderworpen, ongeveer eene halve eeuw voor Chr. Doch in het begin der IVd0 eeuw verviel hunne magt, en eene eeuw later moesten zij het eiland geheel opgeven, dat nu ten eenenmale onder het gebied van de Pieten en Scoten, toenmalige bewoners van Caledonië, kwam. Hunne woestheid werd bedwongen door Vortiger, een der hoofden van de in het zuiden wonende stammen, die met hulp der Saksers, onder drie broeders, Witigil, Hengist en Horsa, de Pieten en Scoten naar de afgelegenste gedeelten des eilands terug dreef; velen staken ook over naar Frankryk, waar zij den naam gaven aan Bretagne (zie Bretagne), De overwinnaars, uit Anglen en Saksen bestaande, vestigden er eene heerschappij, onder den naam van het Angelsaksische rijk; of liever, zeven kleine rijken (zie Hcplarchiè), die in het begin der IXde eeuw onder eenen scepter vereenigd werden, onder den naam van Anglië of Engeland. Dit rijk had veel te lijden van de invallen der Noormannen, begunstigd door de inwendige verzwakking des rijks, dat aan de baatzucht der geestelijken en de afpersingen van den adel was overgegeven. In het jaar 1013 geraakte het zuidelijke gedeelte des eilands, Engeland, geheel onder de heerschappij der Denen, waaruit het door Willem den Veroveraar (zie dat art.) werd bevrijd, waarna Engeland een zelfstandig koningrijk werd, dat in lateren tijd vereenigd is met dat, hetwelk zich in de helft der lXd0 eeuw in het noordelijke gedeelte. Schotland, had gevestigd.

GROOT-BRITTANNIË en IERLAND. Dit rijk, ook genoemd het vereenigde koningrijk (the united Kingdom) van Engeland en van Schotland met Ierland, bestaat in Europa, op welks vasteland het de stad Gibraltar met eene kleine streek in den omtrek bezit, uit eene menigte grootere en kleinere eilanden, elk ook in een afzonderlijk art. vermeld, t. w. G.-B., I., de Normandische eilanden, de Scilly's of Sorlings, de Hebriden, de Orkney's of Orcadische eilanden, de Shetlandsche eilanden, Helgoland, Malta, Gozzo en do daarbij (zie Malta) behoorende eilanden Comino en Comionetto. Bovendien bezit de kroon van dat rijk: in Azië het eiland Ceylon; in Africa bezittingen op de westkust, het district Kaap de goede Hoop, de kust van Adel en de eilanden St. Helena, Ascension, Mauritius, de Sechellen en de Admiraliteits-eilanden, benevens het eiland Socotora; in America Canada, landen aan de PI uds ons baai, bezittingen op de kust van Mosquitos en aan de baai van Honduras, de koloniën Berbice, Demerary en Essequebo, alsmede de eilanden Newfoundland, Prins Eduard, Jamaica, Dominica , Ste Lucie, Barbados, St. Vincent, Tabago, Trinidad, Bahamas, Antigoa, Grenada, Montserrat, Nevis, St. Kitts, Tortola en eenige kleinere; in Australië Zuid-Wales, van Diemensland, de Falklands-eilanden. Aan de Engelsche O. I. C. behooren: de presidentschappen Calcutta, Madras, Bombay; voorts Singapore, het Prins Wallis-eiland, Mysore, Curra, Cananon, Calcutta, Mahratha, Behmaratha, Sa-india-holcar, Puhamaratha enz. De gezamenlijke oppervlakte van al deze bezittingen bedraagt omtrent 250,640 □ mijlen, waarvan het eigenlijke Britsche rijk, bestaande in G.-B., L, en eenige eilanden daarom heen, bijna 5,752 □ mijlen beslaat. De bevolking van het koningrijk zelf bedraagt 27£ millioen inwoners, van welke de groote meerderheid in Engeland behoort tot de Anglicaansche, in Schotland tot de Presbyteriaansch-ge-reformeerde, in Ierland tot de R. C. Kerk. De Israëliten, slechts 13,000 in getal, zijn meest in de steden verspreid, terwijl op het platte land zich nog duizende zoogenoemde Zigeuners (zie Heidens) bevinden. De bevolking vindt haar bestaan in landbouw


-ocr page 579-

GUO.

en veeteelt; in het bearbeiden der rijke mijnen, die zilver, koper, i ijzer, tin, lood en steenkolen (do laatste in eene onuitputtelijke hoeveelheid) opleveren; in eene kunstvlijt, die tallooze maehine-riën bezigt en eene verbazende menigte voorwerpen omvat; in koophandel naar alle oorden der wereld. De beschaving staat in zoover boven die in onderscheidene andere staten van Europa, als de Britsche natie over het geheel, wat do kern des volks, den middelstand aangaat, door zedelijkheid en ingetogenheid lof verdient; doch in de digt bevolkte fabriek-oorden heerscht ook veel zedeloosheid; het onderwijs wordt over het algemeen zeer verwaarloosd en in do hoogste en laagste standen der mant-schappij heerscht eene zedelijke bedorvenheid, van welke men geen denkbeeld heeft en die zonderling afsteekt bij de medewerking , die het vermogen, bij do Britten in de grootste uitersten vallende van overvloed en gebrek, schenkt aan allerlei godsdienstige en menschlievende inrigtingen en vereenigingen. Hooge-scholen zijn gevestigd te Oxford, Cambridge, Londen, Edinburg , Glasgow, Aberdeen, St. Andrews en Dublin. Onder de vele geleerde genootschappen verdienen vermelding: de koninklijke academie der wetenschappen te Londen, de oudste stichting van dezen aard, gesticht in hot jaar 1645; do koninklijke maatschappijen van wetonschappen te Edinburg, Dublin, Manchestor en Liverpool; benevens vele andere genootschappon tor bevordering van afzonderlijke wetenschappen. Beroemd is het Britsche museum met eene uitgebreide bibliotheek: ook de hoogescholon, vooral die to Oxford, bezitten vermaarde boekerijen, en onder de kunstverzamelingen zijn die to Londen met do boste van dien aard, welke ergens bestaan, gelijk te stollen.

De regeringsvorm is bepaald monarchaal en het vertegenwoordigende stolsel het oudste van dien aard, dat ergens in werking is. Het parlement bestond in zekeren zin reeds in de X410 eeuw, en zijne verdool ing in een Ilooger- en Lagerhuis (House of peers en House of commons) dagteekent uit do XIV*1® eeuw. Het Hoo-gorhuis bestaat uit don hoogen adel des rijks en de hooge geestelijkheid; het tolt ruim 400 loden. Hot Lagerhuis hooft 658 leden, gezonden door graafschappon, steden en vlekken, benevens de hoogescholon. Do kroon en het parlement maken gezamenlijk de wetgevende magt uit; het Lagerhuis alleen brengt zijne stom uit over de uitgaven van den staat. Do kroon is onschendbaar en heeft het rogt tot ontbinding van hot parlement; de ministers zijn verantwoordelijk.

Het wapen des rijks bestaat in een schild met vier kwartieren, in het eerste en vierde staan de drie gouden luipaarden van Engeland op oen veld van keel; in het tweede do klimmende Schot-sche leeuw van keel, door oenen dubbelen golelieden trècheur omgeven, op een veld van goud; in het derde de gouden harp van Ierland met zilveren snaren op een veld van azuur. Op hot midden van hot schild staat oen kleiner schild, door eene kroon gedekt, en tor rogterzijde vertoonende do beide Brunswijk-sche leeuwen van goud op een veld van koel; ter linkerzijde een gouden veld mot harten van kool en den Lunenburgschen leeuw van azuur; daaronder het springende witte paard van Hanover op een veld van kool. Het schild wordt gedekt door eene koninklijke kroon, op welke een gouden leeuw staat; om het schild slingert zich het blaauwo lint dor orde van den Kousenband met de spreuk: Ilomj soit qui mal y pense. Als schildhouders staat regts een gekroonde gouden leeuw, links een oenhoorn met gouden halsband en keten. Onder het geheel staat op een slingerend lint de zinspreuk: Z)ieu et mon droit.

De vlag is rood mot een kleiner blaauw veld aan de bovenzijde tegen don vlaggestok; op dit kleinere veld staat een kruis, rood, blaauw en wit, zamengesteld uit do kruisen der drie beschermheiligen van Engeland, Schotland en Ierland: St. George, St. Andreas en St. Patrick.

De ridderorden van het rijk zijn: do orde van don Kouseband , ingesteld den 19dequot; January 1344; lint blaauw; zinspreuk: llony soit qui mal y pense — de orde van St. Andreas of den Distel, opgerigt 787, hersteld den 31Bieu December 1703; lint groen; zinspreuk: Numo me impune laccssit — do orde van St. Patrick, opgerigt den 5lt;len February 1783; lint zeegroen; spreuk: Quis separabiti — de Bath-orde, opgerigt 1399, hersteld 1725, uitgebreid den 2den January 1815; lint donker rood mot donkerblaauwe zoomen; zinspreuk: Tria juncta in una.

Schoon in G.-B. on I. alle godsdienstbolijdenis en godsdienstoefening onbelemmerd is, wordt de Anglicaansche of Episcopale Kerk (zie Anylicaansche Kerk) aangemerkt als godsdienst van staat; zij heeft in Engeland twee aartsbisschoppen, van welke do een, die van Canterbury, den hoogsten rang in het rijk hoeft na dc koninklijke familie; de andere is die van York; voorts in Engeland 24 bisschoppen; in Ierland 4 aartsbisschoppen en 17 bisschoppen; in Schotland 5 bisschoppon. In het laatstgenoemde land beiiooren do meeste inwoners tot do Hervormd-Presbyte-riaansche Kerk; zij wordt bestuurd door 15 provinciale Synoden, [n Ierland, waar de grooto meerderheid de R. C. godsdienst belijdt, zijn van die Kerk 4 aartsbisschoppen en 22 bisschoppen.

Het Britsche leger wordt onderscheiden in do staande land-magt en de landmilitie. Do eerste, Household troops genoemd, telt tusschen de 6 en 7,000 man, t. w. de kavallerie en de infanterie. Do eerste bestaat uit twee regimenten kurassiers van de lijfwacht en oen regiment zoogenaamde blaauwo garden. De infanterie wordt verdeeld in drie regimenten, behalve do liniotroo-pon. Editor zijn de rijkstroepen onderscheiden van do koloniale, die in dienst dor O. I. Compagnie staan. Do landmilitie, zooveel als eene schutterij, wordt door eene loting voltallig gehouden; do diensttijd bij deze is 5 jaren, bij het staande leger 14. Bij dit laatste worden de officiersplaatsen moestal verkocht en do soldaten doorgaans vrijwillig aangeworven.

De zoemagt, welke eerst onder koningin Elisabeth van oenige beteekenis werd, heeft eene ontzagwekkende uitgebreidheid, tot welke Cromwell vooral de grondslagen legde. De vloot is afgedeeld onder de admiralen van do roodo, do blaauwo en de witte vlag. Zij telt ruim 300 bodems, behalve nog bijna 200 stoomschepen, gezamenlijk voor ruim 18,000 stukkon geboord; terwijl het personeel bestaat uit meer dan 10,000 admiralen en officieren van minderen rang, benovens omtrent 11,000 zeesoldaten en 26,000 matrozen. Zoowel voor do land- als voor de zoemagt bestaan voortreffelijke invaliden-hospitalen.

Van do Engelsche maten zijn do eenheden: voor de lengtemaat de Yard (= 0,91438 Nod. El); verdoold 3 voet (feet), elke van 12 duim (inches); hare veelvouden zijn: do roodo (perchc, polo of rood) van 572 yard, de forlong van 220 yard en dc mijl (mile) van 1760 yard — voor do inhoudsmaat het Gallon (= 4,543458 Ned. Kan), verdeeld in 4 Quarts (pinten) en waarvan het Peike 2 gallons, het Bushel 8 gallons, het Sack 24 gallons en het chaldron 288 gallons telt — voor dc gewigton het pond Trooisch (= 0,37324 Ned. pond), verdoold in 12 oneen, 240 penny weights en 5,760 grains. Do eenheid dor munt is het pound sterling (L.St), liet was tot op het jaar 1816 enkel eene rekening-munt, slechts door de Guinje (Guinea) vertegenwoordigd. Maar in dat jaar zijn Sovereigns geslagen, die het L.St. vertegenwoordigen. Het L.St. is verdeeld in kroonon (crowns), van welke 4, schellingen (Shillings), van welke 20, en penningen (Ponce), van welke 240 in een L.St. gaan.

De hoofdverdeoling van het rijk is die in do drie rijken van Engeland (waartoe ook het prinsdom Wales behoort), Schotland en Ierland. Engeland, ook onderscheidenlijk, vooral in de volkstaal, Old-England genoemd, werd van oudsher verdeeld in do zeven koningrijken der Heptarchie: Essex, Oost-Anglia, Mercia, Northumberland, Kent, Sussex en Westsex; Schotland's hoofdverdeoling onderscheidt zuid-, midden- en hoog Schotland; Ierland in vier provinciën: Leinster, Munster, Ulster en Connaught. De overige bezittingen in Europa: de Normannischc eilanden, Man, Gibraltar, Malta en aanhoorigheden, on Helgoland, worden afzonderlijk op do artt. van die namen vermeld. G.-B. on I. zelf worden nader ingedeeld in graafschappen of shires; Engeland in 40, Wales in 12; Schotland in 33 en Ierland in 32. Even als bij de departementen van Frankrijk gedaan is, geven wij eene tabellarische opgave van do graafschappen met hunne grootte, ligging, bevolking en hoofdplaatsen.


2Y.

2-J

-ocr page 580-

GRO.

engeland; rijk.

schotland; ged. ierland; prov.

89

Schotland.

Middel-Schotland.

202,000

Aberdeen.

38,000

43

Schotland.

Middel-Schotland.

172.000

Forfar.

6,000

8

Engeland.

Wallis.

52,000

Beaumaris.

2,500

43

Ierland.

Ulster.

317,000

Antrim.

2,300

141

Schotland.

Middel-Schotland.

100,000

Inverrary.

1,200

20

Ierland.

Ulster.

222,000

Armagh.

8,000

48

Schotland.

Zuid-Schotland.

167,000

Ayr.

8,000

35

Schotland.

Middel-Schotland.

52,000

Banff.

5,000

22

Engeland.

Mercia.

110,000

Bedford.

7,000

36

Engeland.

Westsex.

163,000

Reading.

16,000

23

Schotland.

Zuid-Schotland.

37,000

Greenlaw.

1,500

35

Engeland.

Wallis.

54,000

Brecknock.

5,500

34

Engeland.

Mercia.

160,000

Buckingham.

3,700

11

Schotland.

Zuid-Schotland.

15,000

Rothsay.

3,800

23

Engeland.

Wallis.

83,000

Caernarvon.

8,000

46

Engeland.

Wallis.

108,000

Caermarthen.

11,000

Schotland.

Hoog-Schotland.

39,000

Thurso.

6,000

41

Engeland.

Oost-Anglia.

168,000

Cambridge.

23.000

32

Engeland.

Wallis.

70,000

Cardigan.

3,000

14

Ierland.

Leinster.

83,000

Carlow.

9,000

28

Ierland.

Ulster.

230,000

Cavan.

3,000

49

Engeland.

Mercia.

398,000

Chester.

22,000

2

Schotland.

Zuid-Schotland.

20,000

Clackmannan.

3,500

51

Ierland.

Munster.

260,000

Ennis.

22,000

117

Ierland.

Munster.

812,000

Cork.

150,000

63

Engeland.

Westsex.

345,000

Launceston.

2,300

28

Schotland.

Hoog-Schotland.

10,000

Cromarty.

3,000

83

Engeland.

Northumberland.

180,000

Carlisle.

23,000

11

Engeland.

Wallis.

78,000

Denbigh.

4,000

49

Engeland.

Mercia.

275,000

Derby.

25,000

122

Engeland.

Westsex.

540,000

Exeter.

30,000

82

Ierland.

Ulster.

310,000

Donegal.

4,500

46

Engeland.

Westsex.

180,000

Dorchester.

3,500

41

Ierland.

Ulster.

356,000

Downpatrick.

5,000

15

Ierland.

Leinster.

391,000

Dublin.

262,000

12

Schotland.

Zuid-Schotland.

50,000

Dumbarton.

4,000

64

Schotland.

Zuid-Schotland.

75,000

Dumfries.

12,000

45

Engeland.

Northumberland.

330,000

Durham.

11,000

18

Schotland.

Zuid-Schotland.

230,000

Edinburg.

150,000

72

Engeland.

Essex.

400,000

Chelmsford.

6,000

25

Ierland.

Ulster.

150,000

Enniskillen.

8,000

22

Schotland.

Zuid-Schotland.

145,000

Cupar.

6,000

11

Engeland.

Wallis.

70,000

Flint-Mold.

2,500

92

Ierland.

Connaught.

425,000

Gal way.

30,000

Engeland.

Wallis.

176,000

Cardiff.

6,500

60

Engeland.

Mercia.

436,000

Gloucester.

12,000

14

Schotland.

Zuid-Schotland.

40,000

Haddington.

6,000

78

Engeland.

Westsex.

360,000

Southampton.

20,000

40

Engeland.

Mercia.

117,000

Hereford.

11,000

25

Engeland.

Mercia.

160,000

Hertford.

5,500

19

Engeland.

Mercia.

60,000

Huntingdon.

4,000

224

Schotland.

Hoog-Schotland.

100,000

Inverness.

15,000

73

Engeland.

Kent.

561,000

Canterbury.

15,000

Ierland.

Munster.

245,000

Tralee.

8,000

27

Ierland.

Leinster.

110,000

Athy.

3,000

34

Ierland.

Leinster.

200,000

Kilkenny.

25,000

18

Schotland.

Middel-Schotland.

35,000

Stonehaven.

2,000

33

Ierland.

Leinster.

150,000

Philipstown.

1,000

3

Schotland.

Zuid-Schotland.

10,000

Kinross.

3,000

40

Schotland.

Zuid-Schotland.

43,000

Kirkcudbright.

3,000

41

Schotland.

Zuid-Schotland.

430,000

Lanark.

9,000

83

Engeland.

Northumberland.

1,900,000

Lancaster.

13,000

38

Engeland.

Mercia.

220,000

Leicester.

40,000

25

Ierland.

Connaught.

143,000

Carrie k.

2,000

HOOFDSTAD.

□ a

170

LI GOING.

BEVOLKING DER

HOOFDSTAD.

o Ji A A F S c 11 A P.

ue volk ing.

koningrijk.

Aberdeen. . . Angus of Forfar Anglesea. . . Antrim . . . Argyle. . . . Armagh . . . Ayr .... Banff .... Bedford . . . Berk .... Berwick . . Brecknock . . Buckingham. . Bute .... Caernarvon . . Caermarthen . Caitncss . . . Cambridge . . Cardigan . . . Carlow . . Cavan .... Chester . . . Clackmannan . Clare ....

Cork.........

Cornwall........

Cromarty........

Cumberland.......

Denbigh........

Derby.........

Devon.........

Donegal of Tyrconel . . .

Dorset.........

Down.........

Dublin........

Dumbarton of Lenox . .

Dumfries........

Durham........

East-Lothian (zie Haddington). Edinburg of Mid-Lothian . .

Essex .........

Fermanagh.......

Fife..........

Flint.........

Forfar (zie Anyus).

Gahvay........

Glamorgan.......

Gloucester.......

Haddington.......

Hampton........

Hereford........

Hertford ...quot;.....

Huntingdon.......

Inverness, met de Hobriden .

Kent.........

Kerry.........

Kildare........

Kilkenny........

Kincardine of Mearn . .

Kings-County......

Kinross........

Kirkcudbright......

Lanark........

Lancaster........

Leicester........

Leitrim........

-ocr page 581-

GïJO.

171

BEVOLKING DEK

II O O F D S T A D.

HOOFDSTAD.

68,000 12,000 3,000 4,000 11,000

Dundalk. Castlebar.

1 1,000 6,000

Bala.

London.

Monaglian.

Monmouth.

Montgomery.

Elgin.

Nairn.

Norwich.

Northampton.

Alnwick.

Nottingham.

Trincr.

Kirkwall.

Oxford.

Peebles.

Pembroke.

Perth.

Maryborough.

New-Kadnor.

Renfrew.

Koscommon.

Tayn.

Jedburgh.

Oakham.

Shrewsbury.

Selkirk.

Sligo.

Taunton.

Stafford.

Stirling.

Ipswich.

Guildford.

Chichester.

Dornoch.

Cashel.

Dungannon.

Warwick.

W aterford.

Mullingar.

Appleby.

Wexford.

Wicklow.

Wigtown.

Salisbury.

Worcester.

York.

3,000 2,800,000 l)

800 5,000 1,200 0,000 2,500 64,000 16,000 7,000 63,000 8,000 2,500 22,000 2,800 7,000 20,000 4,000

500 3,500 3,500 3,600 6,000 2,800 25,000 1,000

17,000 13,000 7,000 8,000 22,000 6,500 9,000 1,000

7,000

6,000 10,000 37,000 5,000 2,000 12,000 2,000 1,500 10,000 20,000 37,000

fc . « 2

L 1

|

G G I N G.

OKAAPSOHAP.

j

BEVOLKING.

ENGELAND; RIJK. 1

o

KONINGRIJK.

schotland; ged. 1

IERLAND; PROV. 1

Lenox (zie Dumbarton).

Limmcrick.........

44

Ierland.

Munster.

334,000

Lincoln..........

128

Engeland.

Mercia.

'i65,000

Linlithgow of West-Lothian . . .

5

Schotland.

Zuid-Schotland.

30,000

Longford..........

18

Ierland.

Leinster.

115,000

Londonderry........

29

Ierland.

Ulster.

225,000

Lothian. (Zie Edinbury, Linlithgoiv,

Haddington),

Louth...........

15

Ierland.

Leinster.

110,00()

Mayo...........

85

Ierland.

Connaught.

370,000

Mearn. (Zie Kink ar dine).

I

Meath. (Zie Oost- en West-Meath).

Merioneth.........

31

Engeland.

Wallis.

40,000

Middlesex.........

13

Engeland.

Essex.

2,000,000

Mid-Lothian. (Zie Edinbury).

Monaglian.........

25

Ierland.

Ulster.

197,000

Monmouth.........

23

Engeland.

Mercia.

138,000

Montgomery.........

39

Engeland.

Wallis.

72,000

Murray..........

36

Schotland.

Middel-Schotland.

36,000

Nairn...........

8

Schotland.

Middel-Schotland.

10,000

98

Engeland.

Oost-Anglia.

415,000

Northampton........

48

Engeland.

Mercia.

200,000

Engeland.

Northumberland.

253,000

Engeland.

Mercia.

251,000

39

Ierland.

Leinster.

179,000

Orkney- en Shetlandsche eilanden.

96

Schotland.

Hoog-Schotland.

60,000

Oxford..........

32

Engeland.

Mercia.

165,000

Peebles..........

12

Schotland.

Zuid-Schotland.

11,000

25

Engeland.

Wallis.

90,000

Perth...........

111

Schotland.

Middel-Schotland.

140,000

28

Ierland.

Leinster.

148,000

Radnor..........

20

Engeland.

Wallis.

26,000

Renfrew..........

12

Schotland.

Zuid-Schotland.

160,000

Roscommon.........

38

Ierland.

Connaught.

240,000

Ross of Tayn........

107

Schotland.

Hoog-Schotland.

69,000

Roxburgh .........

34

Schotland.

Zuid-Schotland.

47,000

Rutland..........

7

Engeland.

Mercia.

22,000

Salop of Shrop........

62

Engeland.

Mercia.

241,000

12

Schotland.

Zuid-Schotland.

8,000

Shrop. (Zie Salop).......

170,000

Sligo...........

28

Ierland.

Connaught.

Somerset.......• . .

77

Engeland.

Wests ex.

430,000

Stafford..........

53

Engeland.

Mercia.

500,000

Stirling..........

33

Schotland.

Zuid-Schotland.

76,000

Suffolk..........

70

Engeland.

Oost-Anglia.

320,000

Engeland.

Sussex.

450,000

68

Engeland.

Sussex.

300,000

Sutherland.........

88

Schotland.

I loog-Schotland.

30,000

Tayn. (Zie Ross).

Tipperary.........

71

Ierland.

Munster.

365,000

Tyrconel. (Zie Doneyal).

Ierland.

Ulster.

275,000

Warwick..........

43

Engeland.

Mercia.

400,000

Waterford.........

31

Ierland.

Munster.

177,000

West-Meath.........

30

Ierland.

Leinster.

138,000

Engeland.

Northumberland.

50,000

Wexford...........

37

Ierland.

Leinster.

182,000

Wicklow..........

30

Ierland.

Leinster.

127,000

Wigtown..........

21

Schotland.

Zuid-Schotland.

44,000

Wilt..........

59

Engeland.

Westsex.

262,000

Worcester.........

34

Engeland.

Mercia.

234,000

Vork...........

280

Engeland.

Northumberland.

1,710,000

Limmorick.

Lincoln.

Linlithgow.

Longford.

Londonderry.

I

1

I)c stud Londen behoort voor oen gedeelte ook tot hot graafschap Surrey.

-ocr page 582-

GliO.

172

Vroeger dan Schotland, was Ierland mot Engeland vereenigd, doch eerst na langdurige on bloedige oorlogen (zie Ierland) gelukte het, in het jaar 1495 door de zoogenoemde Poynings-act eenen vasten grondslag te leggen voor de vereeniging, krachtens welke Ierland zijn eigen parlement verkreeg en door eenen stedehouder bestuurd werd. Sedert het begin dezer eeuw echter heeft het lersche parlement opgehouden te bestaan en is met het Engclsche ineengesmolten, doch de uitvoering van dien maatregel werd zeer bemoeijelijkt door de uitdrukkingen van den eed, aan de leden van het parlement bij hun zittingnemen opgelegd en waarin de meeste Ieren van de 11. C. godsdienstbelijdenis bezwaar vonden. Die eedsformule is echter in 1829 gewijzigd, ten gevolge waarvan de Ieren in het parlement zitting nemen en even als de Engelschen alle openbare ambten, alleen dat van lord-kanselier van Ierland uitgezonderd, bekleeden kunnen. Schotland. hoezeer meermalen zijne kroon met die van Engeland op één hoofd hebbende vereenigd, en meer dan eens aan het laatste onderworpen, werd eerst in het jaar 1707 geheel met het rijk van Engeland en Ierland vereenigd. De parlementen werden vereenigd, hoewel Schotland zijne burgerlijke wetten en eigene ge-regtshoven behield; zoodat van dat tijdstip af het bestaan van het vereenigde koningrijk op den tegenwoordigen voet dagteekent.

Terwijl wij voor de schriften over afzonderlijke geschiedenis van Schotland en Ierland naar de artt. van dien naam verwijzen» vermelden wij hier de voornaamste over de geschiedenis van het vereenigde koningrijk in het algemeen en van Engeland in het bijzonder.

Als bronnen noemen wij, behalve de kronijken van Nennius en Gildas, beide uitgegeven door San-Marte (Berlijn 1844), in de eerste plaats Beda's Historia ecclesïastica genlis Anglorum en het Anylo-Saxon Chroniclef uitgegeven door Ingram (Londen 1823). Uit deze hoofdbronnen voor de oudere geschiedenis zijn ontleend de werken van latere kronijkschrijvers, gelijk Aethel-weard, Simeon van Durham, Floris van Worcester, Hendrik van Huntingdon, Koger van Iloveden, Alfred van Beverley, Ingulf en anderen. Niet onbelangrijk zijn de schriften van den in 1411 overleden' Willem van Malmesbury: Dc. g est is regum An-glorum, Historia novella, De geslis pontijicum; voorts de Mores historiae (in het Engelsch door Giles uitgegeven, Londen 1849, 2 dln.), die doorgaans doch ten onregte aan Mattheus Paris worden toegeschreven; de rijmkronijk van Peter Longtoft, oorspronkelijk in het Normansch-Fransch opgesteld en door Robert de Brunne in het Engelsch vertaald, en uitgegeven door Hearne (Oxford 1725, 2 dln.) enz. Verzamelingen van bronnen voor de geschiedenis van Engeland zijn: Savile, Jierum Anglicarum scriptor es post Bedam praecipui (JijOwAen 1596, herdr. Frankfort 1001), waarop Camden Supplementa gaf (Frankfort 1603); benevens Gale Historiae Briiannicae, Saxonicae, Anglodanicae scriptor es XV (Oxford 1(gt;91). In onze eeuw hebben zich de English historical society, in 1836 gesticht, dc Camden Society, in 183S gevestigd, en de van de regering uitgegane Record commission verdienstelijk gemaakt. Laatstgenoemde heeft de uitgave aangevangen van Monnnenta historiae Briltannicac (Londen 1848), doch daarvan bestaat nog slechts één deel. Veel bruikbaars vindt men ook in de Archaeo-logia Briltannica, om van bijzondere vereenigingen in afzonderlijke gewesten des rijks niet te spreken; hoewel wij onder de verzamelingen nog moeten noemen: Dugdale en Dodsworth, Monasticum Anglicarum (Londen 1655—1673, 3 dln.), voortgezet door Steven, in: The history of ancient abbeys (Londen 1722— 1723, 3 dln.), en vermeerderd uitgegeven door Ellis, Caley en Bandinell (Londen 1813, 8 dln.); alsmede Wilkins, Concilia magnae Britlanniae et Iliberniae (Londen 1737, 5 dln.), Thorpe, Ancient laws and institutes of England (Londen 1840).

Deze en andere bronnen van de Engclsche geschiedenis zijn gebruikt door de geschiedschrijvers, welke hier vermelding verdienen. Zij zijn: Kap in de Thoiras, IJ is to ire d'Angleterre ('s Grn-venhage 1733, 9 dln.); Hume, History of England (1754—1761; pracht-uitgave, Londen 1806, 10 dln.; Londen 1810, 16 dln.), voortgezet door Smollet (Londen 1811, 15 din.), Adolphus (Londen 1817, 3 dln.), Jones (Londen 1825, 3 dln.); Smollet, Complete History of England (London 1765, 5 dln.); Henry, History of Great-Britain (Edinburg 1771—1793, 6 dln.) voortgezet door Laing (London 1814, 12 dln.); Heinrich, Geschichlc von England (Leipzig 1806—1810. 4 dln.); Bertram! do Molleville, Histoire.

d1 Angleterre (Parijs 1815, 6 dln.); Lingard, History of England (London 1818—1831, 8 dln., meermalen herdr.); Mac-lntosh, History of England (London 1830, 3 dln.); Lappenberg, Ge-schichte von England (Hamburg 1834—1837, 2 dln.); Mac-Gregor, History of the British empire (London 1831, 2 dln.; dit werk loopt tot 1603); Keigthley, History of England (Hamburg 1846, 2 dln.); Hallam, The constitutional history of England (London 1849—1850, 3 dln.); Strickland, Lifes of the Queens of England (London 1850, 8 dln.); Phih'pps,lieichs- und liechtsge-schichte (Berlijn 1827—1828, 2 dln.); Staudlin, Allgemcine Kir-chengeschichte von England (Göttingen 1819, 2 dln.); Strype, Ecclesiastical memorials (London 1847, 6 dln.); Kemble, Codex diplomaticus aevi saxonici (London 1838—1848, 6 dln.); The Saxons in England (London 1849, 2 dln.); Turner, History of Anglo-Saxons (London 1799—1805, 2 dln., meermalen herdr.); Palgrave, The rise and progress of the English commonwealth (London 1832, 2 dln.); James, History of England in the time of the Romans, Saxons, Danes and Normans (London 1831); Wor-saae, Minder om de Danske og Normaendene i England, Scotland og Irland (Kopenhagen 1851); Thierry, Histoire de la conquête de VAngleterre par les IS or mands (Parijs 1842, 4 dln.); Turner, History of England from the Norman conquest to 1500 (London 1814, 5 dln., herdr. London 1824, 5 dln.). The modern history of England (London 1826, herdr. 1828, 2 dln.; vervolgd Londen 1822, herdr. 1830, 2 dln.); Clarendon, History of the rebellion and civil wars in England (London 1849, 7 dln.); Mazure, History of the revolution of 1688 in England (London 1824); Bro-die. History of the British empire from the accession of Charles I to the restauration (Edinburg 1827, 4 dln.); Mac-lntosh, History of the revolution in England in 1688 (London 1834); Guizot, Histoire de la revolution d? An gieter re (Parijs 1850, 2 dln.); Dahl-mann, Geschichte der Englische Revolution (Leipzig 1845); Merle d'Aubigné (zie Cromwell); Mac-Pherson, History of England (London 1775) ; Macaulay, History of England (Londen 1848, 4 dln., Ned. vort. 's Gravenhage 1850—1856, 4 dln.); Mahon, History of England from the peace of Utrecht (London 1851—1852, 6 dln.); Wright, England under the house of Hannover (London 1849, 2 dln.); Martineau, History of England during the thirty yaers peace (Leipzig 1819—1850, 2 dln.). — De geschiedenis van het Engclsche zeewezen is beschreven door Lediard, Naval history of England (London 1735); Nicolas, History of the royal navy (London 1847, 2 dln.). Die der koloniën door Montgomery-Martin, History of the British colonies (London 1834—1835, 5 dln., herdr. 1845).

Over de natuurlijke en staatkundige gesteldheid van G.-B. en I. zie men: On the physical and political geography of the British-Islands (London 1831 —1841); Meidinger, Das Britische Reich in Europa (Leipzig 1851); Mac-Cullogh, A statistical account of the British empire (London 1837).

GROOT-CAN All IE. Een der Canarische eilanden, liggende in hot midden van al de anderen, welke or hunnen naam van hebben ontvangen; het is hot rijkste, doch niet hot grootste, want het hoeft niet meer dan 40 mijlen iu den omtrok; men heeft er vier steden, waarvan de voornaamste don naam van het eiland draagt en de hoofdstad is, doch ook Ciudad do las Palmas wordt genaamd. De huizen zijn fraai, hebben twee verdiepingen en een plat dak; er is ook oen kasteel, doch weinig geschut tor verdediging; die stad bevat omtrent 12,000 inwoners. Do andere steden van dit eiland zijn: Telda, Gulda en Guia.

GROOTE BEEK. Een der voornaamste en moest bekende sterrebeelden. Hot staat in do nabijheid dor Noordpool en is kenbaar aan zeven sterren, waarvan zes van de tweede en oene van de derde grootte. Vier dier sterren vormen een vrij regelmatig vierkant, de drie andere maken oene eenigzins gebogone verlenging van oene der langste zijden van dat vierkant uit. In het dagolijksch loven heet dat zevental sterren doorgaans de grooto wagen, daar men zich de vier sterren van hot vierkant als wielen, do drie anderen als don disselboom van eenen wagen voorstelt. De Ouden noemden deze zeven sterren septem triones, de zeven ploegossen, waaruit later do naam scpteintrio voor hot noorden ontstaan is. Deze sterren hebben afzonderlijke namen. Van die, welke men zich als de achterwielen van don wagen voorstelt, heet de naast aan do pool staande Dube


-ocr page 583-

GRC).

173

de andere Mirak; deze beiden dragen ook den naam van do aanwijzers, omdat zij de poolster gemakkelijk leeren vinden, als welko nagenoeg in eene regte lijn met beiden, op ongeveer vijf maal haren ouderlingen afstand staat; do derde van de tweede grootte in het vierkant heet Pheeda of Faliad, de vierde, die slechts van de derde grootte is, Megrez; de eerste in de kromme lijn Alioth, de middelste Mizar (deze heeft een klein sterretje bij zich dat den naam van Alcor heeft), de uiterste Alkaid of Benethnasch.

Het sterrebeeld strekt zich echter veel verder dan deze zeven kenbare sterren uit en staat tusschen den Draak, de Giraffe, de Linx, den kleinen Leeuw, den grooten Leeuw en de Jagt-honden.

Volgens de mythologie is dit sterrebeeld Callisto (zie Callisto).

GROOTE (Geert), ook genoemd Groete of dc Groot, en in het Latijn Gerardus Magnus, geboren te Deventer, in October 1340, begaf zich op jeugdigen leeftijd naar de universiteit te Parijs, waar hij zich op de godgeleerdheid en de wijsbegeerte toelegde en den graad van magister verkreeg. Na zich vervolgens cenigen tijd in zijn vaderland te hebben opgehouden, ging hij naar Keulen, waar hij openbare voorlezingen hield en grooten bijval verwierf. Te Utrecht terug gekomen, ontmoette hij aldaar zijnen voormaligcn biechtvader Hendrik van Kalkar, die toen prior was van het Karthuizer klooster Monnikhuizen bij Arnhem. Deze onderhield G. zoo ernstig en gemoedelijk over dc nietigheid van alle aardsche dingen en de noodzakelijkheid om naar hooger goederen te streven, dat hij besloot het wereldsche vaarwel te zeggen, zijne wijsgeerige en andere boeken, waaronder vele, die naar de rigting van dien tijd eene soort van wetenschap van het tooveren en waarzeggen maakten, op de markt zijner vaderstad verbrandde en zich begaf tot boetedoeningen en het lezen der II. Schrift. Ofschoon geen smaak voor een bespiegelend monnikenleven gevoelende, liet hij zich toch tot diaken wijden, met hot doel om het regt te verkrijgen om als prediker voor hot volk op te treden. Nu beklom hij den kansel als prediker van boete en zedelijkheid. Hij bestreed nadrukkelijk het onzedelijke leven zijner tijdgenooten, geestelijken noch aanzienlijken ontziende. De eersten, daardoor geërgerd, wisten de intrekking van de hem gegeven bevoegdheid tot prediken te bewerken. Hij gehoorzaamde, maar verkreeg daardoor aanleiding om op nog veel uitgebreider schaal nut te stichten. Met tijdelijke middelen gezegend, opende hij in zijne geboortestad eene inrig-ting tot onderwijs en opleiding van jonge lieden (zie Fraterhui' zen), waarbij hij zich bediende van de hulp van Florens Kadewijn , zijnen vriend en voormaligcn leerling. Ook schreef hij eene menigte verhandelingen, meest van ascetisch-practischen inhoud; zij zijn vrij volledig opgeteld bij Fabricius, Bibliolheca inedii aevif tom. III, pag. 118, en bij Paquot, Mémoires, tom. 1, pag. 420. Zeer velen zijn echter nog ongedrukt. Eenigen zijn door den druk gemeen gemaakt door den hoogleeraar J. Clarisse, in het Archief voor kerk. (jesch. uitgegeven door Kist en Koyaards, D. I, bladz. 355^—399; D. II, bladz. 245—395; D. Ill, bladz. 1—90; 1). VIII, bladz. 3—295. Deze rijke verzameling behoort tot eene verhandeling over G., aangevangen door den Groninger hoogleeraar T. A. Clarisse, wiens vroege dood dezen arbeid heeft afgebroken. Uit die schriften blijkt nog te meer dat de stichter der Fraterhuizen door het bevorderen en krachtig uitspreken eener practikale, bijbelsche rigting in het godsdienstige een van de voortreffelijkste „hervormers vóór de hervormingquot; geweest is, als zoodanig geteekend door Ullmann, in zijne Rc-formaloren vor der Reformation, Th. II, S. 64 ff. G. overleed te Deventer, den 208ten Augustus 1384 aan de pest, als slagtoffer van zijne menschlievcnde pogingen, om, daar hij in de geneeskunde niet onervaren was, zijne aan die besmettelijke ziekte lijdende stadgenooten ter hulp te komen. Zijn leven is beschreven door zijnen tijdgenoot, geestverwant en vriend Thomas a Kem-pis, welko beschrijving in diens werken is opgenomen. Zie ook Dumbar, Analeeta, tom. I en de aangehaalde verhandeling van Clarisse, alsmede de bij Ullmann t. a. p. aangehaalde schrijvers.

GROOTE PIER, die in het begin der XVIde eeuw vooral van zich deed hooren, was aldus genaamd wegens de rijzigheid zijner gestalte, daar hij met zijne schouders reeds de gewone menschenlengte bereikte. Hij muntte daarbij uit in sterkte, was trotsch, stout en onversaagd. Hij was een Friesche boer uit

Kimswerd, die eerst welgezeten was, doch door de plunderingen der Saksen en Gelderschen tot den bedelstaf was gebragt. Hij stelde zich aan het hoofd van 600 zijner landgenooten. Zijn neef Wierd, dio hem noch in ligchaamsgrootte, noch in moed toegaf,was zijn onderbevelhebber. Hij ging op de Saksen los en voegde zich bij de Gelderschen, die een groot aantal enkele en dubbele zeilschepen uitgerust hebbende, hem tot admiraal aanstelden. Vlijtig kweet hij zich in dien post en rigtte in 1514 zoo vele plunderingen op de kust van Holland aan, dat hij de schrik van dat gewest werd. De Saksen hadden in Holland, onder Hier. Snees eene vloot van 36 zeilen uitgerust, om hunne krijgslieden in Friesland het noodige te doen geworden. Met 16 welbemande schepen tastte Pier deze vloot aan en nam al de schepen, op 8 na, die liet ontkwamen. Hij brandschatte kort daarna Hoorn, Alkmaar, Beverwijk, Nieuwpoort enz. en was bijzonder op de Hollanders gebeten. Naderhand echter de Gelderschen niet meer vertrouwende, ging hij stil in Friesland wonen en stierf in hoo-gen ouderdom te Snoek den 18den October 1520.

GROOTE VERGADERING is die in ons vaderland beroemde vergadering, welke door den raadpensionaris Cats in den jaro 1651 geopend en gesloten werd, nadat ze over de hoogste toenmalige belangen des vaderlands beraadslaagd had.

GROOTE VISCH-RIVIER. Rivier in het zuiden van Africa, welke vroeger de grensscheiding van de Kaap-kolonie met het Kafferland uitmaakte; zij werd door de Portugezen, die haar ontdekten, Rio Infante genoemd.

GROOT-GRIEKENLAND of Magna Graecia, was de naam van het zuidoostelijke gedeelte van Italië, tegenwoordig een deel van het koningrijk Napels uitmakende. Het ontleende zijnen naam daarvan, dat het voor het grootste gedeelte door volkplanters, uit Griekenland verhuisd, bewoond werd.

GROOTLUIK is de benaming van het luik aan boord der schepen, dat voor den grooten mast is geplaatst. De afmetingen moeten zoodanig zijn, dat de grootste voorwerpen die kunnen geacht worden tot de lading te behooren, er door afgelaten kunnen worden. Het groot- zoo wel als het voorluik, dat op * van voren gerekend, is gemaakt, stelt eene doorgaande opening daar, door dc opvolgende dekken tot in het ruim.

In het algemeen zijn dc luiken omringd van hoofden, of opstaande kanten, tegen het afloopen van het water. Deze zijn uiten inwendig voorzien van sponningen, om er de luiken over heen te leggen, die de opening geheel sluiten, of er roosters in te plaatsen, waardoor de luchtverwisseling beneden in het schip niet wordt belet.

GROOTMEESTER DER ARTILLERIE. (Zie Artillerie).

GROOT-ZUIDLAND. Aldus noemden de Nederlanders, tot aan dc tweede reis van Abel Tasman in 1644 het door hen ontdekte Nieuw-IIolIand in Australië, thans nog Nieuw-Holland geheten.

GROS (Anïoine Jean Baron), historie- en veldslagenschilder, werd in 1771 te Parijs geboren. Zijn leermeester was David, wiens school hij verliet omstreeks den tijd dat het zegevierende Fransche leger Italië binnen trok. G. begaf zich derwaarts en had het geluk bekend te worden bij den jongen opperbevelhebber Bonaparte, dien hij in 1790 schilderde als den overwinnaar van Areola op het oogenblik, dat deze met het vaandel in dc hand zijne troepen op de brug voorgaat. Deze voorstelling, die den grond legde tot den roem des kunstenaars, is door Longhi gegraveerd. Door Napoleon in de commissie benoemd, welke de kunstwerken in Italië moest aanwijzen, die in het wereldmuseum te Parijs zouden verzameld worden, had G. weinig gelegenheid om zich met eenigen belangrijken kunstarbeid bezig te houden. In 1802 schilderde hij voor de stad Milaan het portret des consuls te paard en in 1804 stelde hij het kunstwerk ten toon, dat zijn roem voor goed moest verbreiden. Het stelde de pest te Jaffa voor en werd in Parijs met levendigen bijval begroet en in verzen bezongen. De latere critiek luidt minder gunstig ten opzigte van de teekening; de compositie en het coloriet worden echter nog steeds geprezen. Men vindt het uitvoerig beschreven in Lan-dow's Annales du Musée VI, p. 124.VervolgensschilderdcG.de slag bij Aboukir, thans te Versailles aanwezig; de schilderij stelt den aanval voor van Murat op het Turksche leger, terwijl het zwaard van zijn bevelhebber Mustapha, aan de hand gewond, door diens zoon aan den Fransehen veldheer wordt overgegeven.


-ocr page 584-

GKO.

In 1808 stelde G. den keizer Najiolcou op het slagveld vau Eylau voor; voor deze schilderij werd hem het ridderkruis van het legioen van eer geschonken; nog eene andere schilderij uit don keizertijd had ten onderwerp Napoleon bij de pyramiden in Egypte. Behalve deze herinneringen aan do oorlogen van Napoleon schilderde G. ook nog don slag bij Nazareth, den slag van quot;VVagram en de inneming van Madrid. Intusschen noodzaakte de terugkeer der Bourbons G. een ander terrein voor zijne werkzaamheid te zoeken. Zoo schilderde hij voor de kerk te St. De-nis, Karei den Vdon en Frans den Istou hij de graven te St. Denis. Dit kunstwerk wordt op verschillende wijze beoordeeld; zoo verheffen sommigen het tot G.'s meesterstuk, terwijl anderen beweren , dat er te Versailles veel betere schilderijen van hem te vinden zijn. Minder gelukkig zijn ook zijne voorstellingen van het vertrek van koning Lodewijk den XVIlldon in den nacht van den 20st0n Maart 1815, en van de inscheping der hertogin van Angoulème in de haven van Pauliac, op den 2den April 1815. In den Louvre vindt men vier plafondschilderijen van zijne hand, den koning, die het museum aan de kunsten overgeeft, de godin van den roem, den god des tijds en den zegevierenden Mars, allen met veel harmonie van kleur en een krachtig penseel geschilderd. Zeer goed zijn ook de voorstellingen uit het leven van Clodwig, Karei den Groote, Lodewijk den Heilige en Lodewijk den XVIIlden in de koepel der kerk Ste Genevieve te Parijs in olieverw op den muur geschilderd. Zij verwierven hem den titel van baron en de opdragt om in het paleis der volksvertegenwoordigers Philippus Augustus te Bouvines en Hendrik den IVdcn in de vergadering der notabelen te Rouen te schilderen.

G. schilderde, maar meestal slechts bij wijze van uitspanning, onderscheidene portretten, o. a. die van Napoleon, den koning van Napels, Lodewijk den XVlIIdon, Karei den Xden, Murat enz. G. verwijderde zich in zijne manier van de beginselen der school van David en vormde zelf eene talrijke school. Hij liet dc gekunstelde navolging der antieken varen en trachtte aan zijne beelden een meer waar en zuiver menschelijk karakter te geven. Dit streven had destijds een hevigen strijd ten gevolge, maar zoowel de eerste consul als het publiek ondersteunden hem krachtig. De onstuimigheid, waarmede men in de door hem gevolgde rigting voorwaarts streefde, bereidde de heerschappij der romantische school voor, welke zich zoo lijnregt tegenover de aanhangers van het ideale en der strenge vormen in de kunst heeft gesteld. G.'s coloriet is schitterend maar dikwijls bont. Het effect is bij hem de hoofdzaak en de waarheid werd er dikwijls aan opgeofferd. In zijne compositiën vertoont zich een buitenge-meene rijkdom van phantasie, en de gloed, waarvan zijne kunstwerken getuigden, werd al zeer weinig gewaardeerd door hen, die den begaafden kunstenaar beschuldigden van maniërisme en hem voor de voeten wierpen, dat zijn tijd voorbij was. G. trok zich deze miskenning zoo hevig aan, dat hij in 1835 door zelfmoord een einde maakte aan zijn leven.

Naar zijne werken is gegraveerd door N. Laugier, dc pest te Jaffa, door Oostman de slag bij Eylau, door F. Förstcr de ontmoeting van Karei den Vden en Frans den I8ten, door Jazet het portret van den generaal Lasalle, enz.

Uitvoerige mededeelingen omtrent G. vindt men in het werk van J. T5. Delestrc: Gros et ses ouvrages, oh mémoires Msloriqitcs sur la vie et les tableaux de ce cclebre artiste, Paris et Corbcil 1845, gr. 8° met portret.

GROSCHEN. Eene muntsoort in Duitschland, welker waarde doorgaans door het voorgevoegde woord meer bepaald wordt, zoo als: Silbergroschcn, Kaisergroschen, Mariengroschcn , AVeis-groschen, guter of goede Groschen, enz. De eerste G. werden in de XIIId0 eeuw in Bohemen en Saksen geslagen ; zij waren van fijn zilver, 60 in het mark. Men zie verder Schmicder. Wör-terhuch der gesainmten Münzkunde, Halle 1811.

GROSSBEEREN is een dorp in Pruissen, in het regerings-district Potsdam, provincie Brandenburg, merkwaardig om den veldslag van den 238len Augustus 1813, waarin de Fransche ge-neralen Oudinot, Reynier en Bertrand door den kroonprins van Zweden en den Pruissischen generaal Bulow geslagen werden. Ter herinnering aan dien veldslag liet koning Frederik Willem dc IITd0 aldaar een gedenkteeken oprigten.

GROSS GLOCKNER. (Zie Glockner).

GROSSULAAR. fZie Granaat).

GROTTEN, HOLEN of SPELONKEN noemt men grootorc of kleinere, door do natuur gevormde, onderaardsche ruimten, welke in allerlei rigtingen onder do schors der aarde zijn uitgestrekt en gemeenlijk met eene opening aan de oppervlakte uitkomen. Dikwerf zijn ze mot dropsteenen (zie Dropsteenen) van alle mogelijke vormen versierd en door naauwe openingen of gangen met elkander verbonden , door welke een menseh somtijds niet dan met moeite kan heen kruipen. Men vindt ze in groote menigte in Duitschland, vooral in Wurtemberg, den Harts, Thu-ringen, Beijeren en Westfalen; in Oostenrijk, Italië, Frankrijk, België, Engeland, Palestina, America en Australië. Doch tal-looze G., zonder eenigo gemeenschap met do oppervlakte der aarde liggen nog verborgen en onbekend in het binnenste der

gebergten. Eerst in de laatstverloopene jaren zijn in de Zwa-bische Alpen, in Bayreuth, in do provincie Luik, in Brazilië en in vele andere landstreken G. ontdekt. Alleen in de provincie Luik werden er van 1829 tot 1838 meer dan veertig ontdekt en met elk jaar vindt men er meer. De ontdekking daarvan geschiedt dikwijls zeer toevallig, bij het graven van putton, kelders, fondamenten voor gebouwen, bij het aanleggen van straatwegen en zelfs op de jagt. Ook ifi steengroeven worden somtijds ingangen tot groote onderaardsche ruimten gevonden. Zij be-hooren tot de merkwaardigste geologische verschijnselen. Langen tijd eer zij het onderwerp der nasporingen van natuurkundigen werden, waren zij onder het volk bekend en vermaard, ja somwijlen berucht, wegens de wonderen en allerlei gedrochtelijke fabelen, waarin de merkwaardigheden der natuur door het bijgeloof werden herschapen. De belangstelling in de G. werd nog zeer verhoogd door de verbazende hoeveelheid beenderen van grootere en kleine dieren, die zij bevatten. Deze beenderen waren sedert langen tijd ouder den naam van versteende eenhoorn (Unicornu fossile) bekend, wegens de groote geneeskracht, die men daaraan toeschreef, een niet onaanzienlijk handelsartikel en in iedere apotheek voorhanden.

Kalksteen, dolomiet en gips zijn voornamelijk de gesteenten, waarin G. aangetroffen worden; doch men vindt ze ook in lava en andere vulcanische gesteenten, gelijk ook in zandsteen; in dc oude plutonische formatie komen zij zelden voor. Ten opzigte van dc verschillende formation zijn ze vooral in de volgende gesteenten waargenomen geworden: in kalktuf (bij Uraeh en Seeburg in Wurtemberg); in grof kalk (bij Montpollier); in Jura-kalksteen (in de Schwabische Alp, bij Adclsberg in Krain , bij Krakau en in Palestina); in oölitische kalksteen (de grot van Kirk-dale in Yorkshire); in muscholkalk (do Erdmanns-IK'hie bij Hasel in het Badenscho bovenland); in bergkalk (de grot van Remouchamps in België); in grauwacko-kalk (de G. van El-bingerode, Rübeland en do Baumanns-Höhle in den Harts); in korrelige kalksteen (onderscheidene G. in do Pyreneën, de grot op het eiland Antiparos, do Jupiters-grot op het eiland Naxos); in zechsteen (eene merkwaardige grot in de Mendip-bergen in Somersetshire en do vermaarde Mansfolder gipsschlotten of kolkschlotten, zoo als men ze in Thuringen noemt); in Jura-dolomiet (de meeste G. in Beijeren en verscheidene G. in Italië); in quader-zandsteen (in Saksisch Zwitserland); in de De-vonische groep (in het Rijnland-Westfaalsche kalksteen-gebergte en de talrijke holen in Stiermarken). Van de G. in vulcanische gesteensten, noemen wij die in de lavastroomen van den Etna en Hekla, de trachytholen in Peru en Quito, de holen in basalt van het Westerwald en de Fingalsgrot. In het graniet van dc Alpen, namelijk in Dauphiné, in Savoije en in Zwitserland vindt men de zoogenaamde kristalholen of kristalkolders , welke met prachtige bergkristallen bezet zijn; bijzonder beroemd zijn de kristalholen van den Zwickenstock in het Bomer Oberland, die van het Vietseherdal en van Natters en Oberwallis, welke laatste kwartskristallen van meer dan drie voet in middellijn geleverd heeft.

Ten opzigte van bijzondere natuurverschijnselen of van hetgeen in de G. bij voorkeur wordt aangetroffen, spreekt men van dampgrotten, xmndgrotten^ optische grotten, warme grotten, watergrotten , dropsteengrotten, heender grotten, zwavelgrotten, gipsgrotten, kristalgrotten, enz. Doch deze benamingen moeten in geene uitsluitende boteekenis genomen worden; doordien men b. v. in eene en dezelfde grot te gelijk water, dropsteenen, beenderen, enz. kan aantreffen.


-ocr page 585-

(IR O—GUI

Somtijds zijn dc ingangen van G. groot, wijd dl gemakkelijk, als of ze door kunst gemaakt zijn en gelijken naar hooge ma-jostueuse poorten; dan wederom hebben zij veel overeenkomst met doorgebrokene gewelven of daken, waarin men door eenen kokervormigen afgrond met touwen naar beneden gelaten wordt-Dikwijls ligt do ingang achter rotsen verborgen en is niet eerder waar te nemen, dan wanneer men er onmiddellijk voor staat. Somtijds liggen de zonderling gevormde en mot elkander gemeenschap hebbende vertrekken en afdeelingen eener grot, de zoogenaamde kamers, zalen en galerijen, waarvan de eene de andere in uitgestrektheid en hoogte zeer overtreft, nagenoeg alle op hetzelfde waterpas, dan wederom loopen zij in allerlei rig-tingen en kronkelingen op- en nederwaarts. Men heeft er ook, die don gebeden berg doordringen even als een tunnel of een mijnwerk niet galerijen.

Over do dropsteenvormingen, waarmede vele G. zijn versierd en die haar eene eigenaardige pracht verleenen, zie men het artikel Dropstemen. Wij voegen hier alleenlijk bij, dat de drop-steenen door hunne zonderlinge vormen, aan sommige G. bet aanzien geven van tempels met prachtige bogen, die door sterke zuilen of pilaren worden gedragen; terwijl zij somwijlen ook als kolossale draperien naar beneden hangen. Dikwerf worden uitgestrekte G. door tussehenwanden of middelschotten uit dropsteen gevormd in verschillende ruimten afgedeeld. Hetgeen do G. nog daarenboven zeer merkwaardig en inzonderheid voor de wetenschap belangrijk maakt, zijn do overblijfselen of beenderen van dieren, die in sommige in eene ontzaggelijke hoeveelheid worden aangetroffen. Van deze beenderen hebben ij- gedeelte behoord tot het beerengeslacht, voornamelijk tot de zoogenaamde grotbcer (Ursiis spdaeus) en J gedeelte tot eene soort van hyaena's {llyama spelaca) en slechts ^ gedeelte tot andere diersoorten. In dit opzigt zijn de G. van Sundwig in het Rijuland-Westfaalscho gebergte of bet voormalige graafschap Mark zeer belangrijk, gelijk ook die van België en do grot van Kirkdale in Yorkshire, welke door do onderzoekingen van Buckland eene bijzondere merkwaardigheid heeft verkregen. IJsgrotten of natuurlijke ijskelders komen vooral in kalksteen voor; zoo als in de Jura en in de Apennijnen, in de Piek van Tenerittb en in de Alpen van Savoije, in het Uralgebergte en bij Besanyon in Franche-C'omté, in Hongarije en in Stiermarken. Zij dienen dikwerf om de naburige steden des zomers met ijs te voorzien.

Sommige G. zijn droog, doch men treft er ook aan met water. Uit de Friedrichs-höhlo in de Zwabische Alpen ontspringt eene heldere rivier; alleen met een schuitje kan men daar in de onder-aardsche ruimte doordringen, waarin het water op sommige plaatsen eene diepte van 30 voet bereikt. Uit de grot van Gua-charo, in het dal van Caripe in Venezuela, komt eene rivier te voorschijn, waarvan do breedte bij do dertig voet bedraagt en in het binnenste der grot vormt zij eenen waterval.

Uit vele G. ontsnappen verstikkende en schadelijke gassoorten van verschillende geaardheid, welke voor dc ademhaling gevaarlijk worden en verstikkingen kunnen te weeg brengen, als kool-stofzuurgas in do Hondsgrot (zie Hondsgrot) bij Napels. In andere holen treft men heete met zwavel beladeno dampen aan.

In vele G. is niet de geringste luchtstroom waar te nemen, uit andere daarentegen komen den bezoekers bij het ingaan voelbare luchtstroomen tegen en uit sommige dringen zelfs meer of minder heftige winden naar buiten. Vooral kent men in Italië zoodanige G., die Aeolus- of WindgroHen genoemd worden (zie Acolus-grotten, waar tevens dc beroemde kaaskelders van lloehe-fort vermeld worden).

Men heeft ook G., waarin zich optische kleurspelingen vor-toonen, hiertoe behoort vooral de zoo zeer vermaarde „Blaauwe grot,quot; in den steilen rotsoever van den zeeboezem van Napels. Bij stil water is zij zelfs voor kleine booten toegankelijk. Op dat gedeelte van den dag, wanneer dc zee tot op haren diepsten bodem door de zon beschenen wordt, levert dc grot het wonderbare gezigt op, als of het gewelf, dat haar overdekt, uit azuurkristal bestaat. Doch het is inderdaad niets anders dan do weêr-schijn van het water, dat zich in het rotsgewelf spiegelt, welke die sclioone uitwerking te weeg brengt.

Eindelijk moeten wij hier nog bijvoegen, dat dc spelonken, waarvan in de Heilige Schrift, vooral in bet Oude Testament, zoo dikwerf melding wordt gemaakt, O. zijn, die in den Jura-

Icalksteen van Palestina veelvuldig voorkomen (zie de Aaniceke.-ning van E. M. Beima in do Geologie of Nat. Gesch. der Aarde door K. C. von Leonhard, D. III, bladz. 234 en 236).

De G. mot hare merkwaardigheden kan men uitvoeriger beschreven vinden in; Goldfuss, die Umgeitmgeii von Mtiggendorf, Erlangen 1810; Jiuckland, Reliquiae dihwianae, Londen 1823; Geologie of Natuurlijke Geschiedenis der Aarde van K. C. von Leonhard, met Aanteekeningen en Bijvoegselen von E. M. Beima, Amst. 1844—1851), D. II, bladz. 358-—435, D. III, bladz. 232—237 en 293; Sommer, Beschrijving van de vaste en vloeibare oppervlakte des Aardbals, 's Gravenhage 1848 enz.

GRUDIUS (Nicoi.aas), zoon van den president Nicolaas Evc-rardi, was te Leuven geboren, en bekleedde, onder dc regering van keizer Karei den V1011 en diens zoon Philips, vele aanzien-lijku posten, als van kanselier der staten van Braband, van geheimschrijver der orde van het gulden vlies, van raadsheer in den raad van state. Het weinige dat van hem bekend is, is men aan 's mans eigene gedichten verschuldigd, die het voornaamste gedeelte uitmaken van het werk door Vuleanius te Leyden in 1G12 uitgegeven onder den titel van: Poëmata et effigies trinm fratrum JSelgarum, in 12°. G. was een beroemd dichter en redenaar, en overleed in 1571 te Venetië, waar hij van wege Ellips den II1!™ eene zending had. Sweertius vermeldt zijne schriften in de Athenae Delgicae.

GEUIÏHUISEN (Fbanz von Paula), geboren den 19,ll!n Maart 1774 op liet kasteel Haltenberg aan do Lech, was eerst regiments-hcehneestor in Oostenrijksche dienst, doch legde zich, ondanks zijne gebrekkige opleiding, met zoo veel ijver op de genees- en natnuikiinde toe, dat hij, na ecnigen tijd te Landshut te hebben gestudeerd, in beide wetenschappen den doctoralcn graad verwierf. In 1808 werd hij lector der natuurkunde bij do geneeskundige school te Munchen en in 1826 aan de hooge-school aldaar gewoon hooglecraar der sterrekunde. Zijne werkzaamheden als zoodanig dragen meer blijk van zijne vlijt, dan van een helder, door de beoefening der wiskunde voorgelicht oordeel, gelijk hij zich dan ook vooral heeft toegelegd op hel waarnemen van do oppervlakten der ligchanien van ons zonnestelsel, inzonderheid der maan; waarbij men, ondanks zijne verzekering van het tegendeel, dikwijls het vermoeden niet kan onderdrukken, dat hij meer heeft gemeend te zien, dan hij werkelijk zag, b. v. in de maan eene geregeld aangelegde stad. Als heelkundige komt hem dc eer toe van hot eerst op het denkbeeld te zijn gekomen om den steen in de blaas te verbrijzelen, waarvoor hem de Eransche academie eene vercering van 1000 franken toelegde. Als natuuronderzoeker deed hij vele microscopische waarnemingen, voor dien tijd niet zonder waarde. Hij overleed den 218lcu Junij 1853. De volgende geschriften zien van hem het licht: Naiurhisiorische Untersnehingen über den Unter-schied zwiclwn Kiter und Schleim (Münchcn 1809); Anthropologie (Müncbeu 1810); Organozoönomie (Münchcn 1811); Über die Natur der Kotneten (Münchcn 1811); lleitrage, zur Physiognosie und JCaHtognoiie (Miinchen 1813); Naturgeschichte des gestirnten JJimmels (Miinchen 1836); Kritik der neusten Theonè'n der Jïrde (Landshut 1838); Ncue einfache Methode, die llöhcn der Berge zu messen, ohne sie zu besteigen (Miinchen 1842). Ook gaf hij Analeclen Jur Erd- und Ilimmelskunde (Miinchen 1828—18.')1) uit, later (1832 en verv.) door Ncue. Analeclen gevolgd, en in Kastners Archiv, alsmede in de Aeten der Leopoldinischo academie gaf hij onderscheidene verhandelingen, onder welke de in eerstgemold Tijdschrift opgenomene over de gewrochten van redelijke maanbewoners, boven aangeduid, in dor tijd zulk een opzien bij het groote publiek heeft gebaard.

GRUPELLO (GAuniEr, de), een Vlaamsch beeldhouwer, geboren te Geersborge (Grammont) in Oost-Vlaanderen, den Mei 1644 en overleden den 20quot;tcquot; Junij 1730 op het kasteel van Ehrenstein bij Aken. Hij was van Spaansehe afkomst, en beeft volgens sommigen Artur Quellinus tot leermeester gehad. In 1674 werd hij als meester in het beeldhouwersgilde te Brussel aangenomen. Een van zijne eerste voortbrengsels was de wit marmeren fontein, die zich in het museum aldaar bevindt. In het park vindt men van zijne band de marmeren beelden van Narcissus en Diana. Toen hij zich door zijne kunstwerken meer naam begon te verwerven, werd bij door koning Karei don I Idon van Spanje in dc stad Brussel met titels en aanzienlijke voor-


-ocr page 586-

GRU—GUA.

176

declcn begiftigd. In 1695, tcu gevolge van staatkundige beroeringen uit Brussel geweken, vestigde hij zich te Dusseldorf, waar hij in het huwelijk trad, en een beschermer vond in den keurvorst Johann Wilhelm. liet verlangen naar zijn vaderland dreef hem in 1719 naar Brussel terug. Zijne laatste zes levensjaren bragt hij op het kasteel van Ehrenstein door. G. was ridder van het heilige Roomsche rijk. Zijne voornaamste voortbrengsels waren: twee kruisbeelden in ivoor, waarvan er zich tegenwoordig een bevindt in de keizerlijke schatkamer te Weenen; een groot kruisbeeld, in de St. Nicolaas-kapcl der hoofdkerk te Aken; een marmeren groep van de H. Maagd met het kind Jezus en Johannes, waarvan het voetstuk versierd is met vier bas-reliefs; het bronzen ruiterstandbeeld van den keurvorst Johann Wilhelm op de markt te Dusseldorf; een standbeeld te voet van denzelfden vorst in den voorhof van het keurvorstelijk paleis aldaar; een marmeren groep, het geloof voorstellende begeleid door een kind, voor de kapel van St. Ursula in do kerk du Sablon te Brussel, enz. — Zie verder het geschrift van den baron v. Reiffenberg, Sur le sculpteur beige Gabriel de Grupello, Bruxclles 1848.

GRUTERUS (Gualterus) of Wouter van Grutiieere, afkomstig uit een adelijk Vlaamsch geslacht, werd geboren te Antwerpen, waar zijn vader Nicolaas, lid der regering en volgens sommigen burgemeester was. Daar hij onderteekenaar was van het verbond en smeekschrift der edelen, moest hij ambten en geboortestad verlaten en als balling buiten 's lands gaan zwerven. Zijne huisvrouw, die van Engelsche afkomst en niet alleen in vele nieuwe talen, maar zelfs in het Grieksch bedreven was, werd mede gebannen, omdat zij, haars ondanks, iemand, die om de godsdienst verdacht was, bij zich aan huis ontvangen had. Zij begaven zich dan scheep en landden na veel gevaar te Galais. Na een kort en ten slotte zeer onaangenaam verblijf aldaar, stak hij over naar Engeland en vestigde zich te Norwich. Na 10 jaren keerde hij naar Nederland terug en woonde in 1577 te Middelburg. Nadat de Staten zich van Antwerpen meester hadden gemaakt, begaf hij zich derwaarts. In 1583, wanneer Anjou die stad dacht te overrompelen, was hij wijkmeester en kweet zich zoo wel, dat men hem, toen Parma de stad benaauwde, met Aldegonde en twee anderen aanstelde om voor de levensmiddelen te zorgen. Het is onzeker wanneer hij stierf, doch hij daalde met den roem van eerlijkheid en godsvrucht ten grave.

GRUTERUS (Janus), zoon des vorigen, een werkzaam en geleerd letterkundige, was geboren te Antwerpen den 3den December 1560, studeerde te Leyden, en overleed arm en verbannen in 1627, na dc vruchten zijns menigvuldigen arbeids en spaar-zamen levens verloren te hebben in de oorlogen, welke in dien tijd den Palts verwoestten; hij heeft talrijke werken nagelaten, waaronder men vooral onderscheidt uitgaven met aanteekeningen van Seneca, Tacitus, Livius, Statius, Plautus, Vellejus Pater-culus, Cicero enz. Daarenboven is men nog aan hem verschuldigd: Dcliciae po'dtarum Gallurum, Jtal or wn, Belyicorum etc., Francof. 1603—1012; Corpus inscriptionum, Heidelb. 1701, in fol.; Lampas, sive fax arlium liberalium, Francof. 1602—1634, 6 vol. in 8°; Florent. 1737—1739, 4 vol. in folio.

GRYPHIUS (Andreas), geboren te Glogau in Silezië, den oden October 1616, had van zijne jeugd af te kampen met vele tegenspoeden. Van zijn vermogen beroofd, wegens zijne staatkundige denkwijze vervolgd, door den oorlog nu ginds dan derwaarts verdreven, vond hij eerst rust toen hij in het jaar 1650 werd aangesteld tot Syndicus zijner geboortestad, waar hij den KjcUm July 1664 overleed. Als jongeling reisde hij eenige jaren lang in onderscheidene landen van Europa en hield zich onder anderen zes jaren te Leyden op, waar hij ter voorziening in zijn onderhoud lessen gaf in allerlei wetenschappen, redeneer-, ontleed-, aardrijks-, wis-, oudheid- en sterrekunde, geschiedenis en talen. Hij verstond ook de onze en was hoog ingenomen met de Nederlandsche letterkunde, gelijk hij dan ook als dichter een bewonderaar en navolger was van Vondel, maar ongelukkig ook van Jan Vos, zoodat zijn dichterlijke aanleg door den grofsten wansmaak ontluisterd werd. Met dat al is hij, hoe gebrekkig dan ook, een der voornaamste scheppers van de nieuwere too-neelpoczij in zijn vaderland. Zijne puntdichten verraden eene meer dan oppervlakkige kennis van Huygens. G.'s gedichten zijn te Leyden uitgegeven in 1639, later in 1657 te Breslau,in 1663 te Leipzig, en te Breslau in 1698 door bezorging van zijnen zoon Christiaan, die onbeduidende verzen schreef, maar eene vrij goed Enlwurf der g eist lichen und weltlichen Ritterorden (Leipzig 1697, herdr. 1709) in het licht gaf.

Zie over G.: Hermann, Uber Andr. Gryphius (Leipzig 1851); Klopp, Andr. Gryphius als Dramatiker (Osnabrugge 1851).

GUACHARO (De), door Humboldt Stealornis caripensis genoemd, is een zonderlinge nachtvogel, die zich met vruchten en harde zaden voedt en wiens woonplaats het Zuid-Americaan-sche vasteland en eenige der West-Indische eilanden uitmaken. Hij schuwt het daglicht en woont onder de natuurlijke rotsbrug van Pandi bij Bogota in Nieuw-Grenada en in de grotten van Guadeloupe en Trinidad. Maar voornamelijk treft men den G. aan in eene grot van Caripe in de Provincie Cumana in Venezuela. Eenmaal 'sjaars bezoeken de Indianen den ingang dezer grot, Cueva del Guacharo geheeten, want dieper durven zij er niet in doordringen en maken eene vreeselijke slagting onder de jonge vogels oin hun vet op te garen. De nesten hangen aan de zoldering der grot, ter hoogte van 50—60 voet. Duizenden Guacharo's verlaten deze grot met avondschemering om op voedsel uit te gaan. Von Humboldt en Bonpland geven een treffend verhaal van een togt in de grot, welke des nachts bij toortslicht geschiedde en waarbij de vogelen een verdoovend geschreeuw lieten hoeren. De G. heeft de grootte van een ekster, wordt in het systeem digt bij de zwaluwen en geitenmelkers geplaatst en onderscheidt zich door een stevigen, zaamge drukten snavel, waarvan de punt in een' hoek uitloopt en die overigens wijd gespleten is; de randen van dien snavel zijn met stevige borstels bezet. Het gevoderte is donkerbruin, met vrij groote onregelmatig verspreidde witte vlekken.

GUADAGNI (Leopold Andreas), ervaren regtsgeleerde, geboren te Florence in 1705, was hoogleeraar in de regten te Pisa, waar hij den 6den Maart 1785 stierf. Zijne voornaamste werken bestaan in een' geachten Commentarius op de Instituten van Justinianus; Exercitationes in jus civile etc., Pisae 1760, 3 vol. in 4°; eene verhandeling over het beroemde H. S. van de Florentijnsche Pandecten, opgenomen in de Symbolae litter ar iae van Gori, en eenige andere minder merkwaardige werken.

GUADALAXARA, provincie in het koningrijk Spanje, een deel van Nieuw-Castilië, dat uit onderscheidene afzonderlijke districten bestaat, en deelen van de provinciën Toledo en Madrid in zich bevat. Op ruim 92 □ mijlen bevat zij in 2 steden , 180 vlekken, 119 dorpen, 319 gemeenten, 251 kerspelen, omstreeks 162,000 inwoners. — De grond vormt eene hooge, eenzelvige en dorre vlakte, waar men bijna geen geboomte vindt. Het voornaamste gebergte is de Sierra Samo, dat geheel en al kaal is. De luchtsgesteldheid is veranderlijk, en scherpe noorde-winden algemeen, evenwel toch gezond. In de vruchtbare oorden wordt de landbouw vlijtig beoefend, maar door gebrek aan water liggen er nog geheele streken onbebouwd. De voortbrengselen zijn tarw en gerst, genoeg zelfs om uitgevoerd te worden; wijn, olie, vlas, hennep, een weinig safraan en zijde; ook zijn er goede steengroeven. De schapenfokkerij levert een' ruimen tak van bestaan op, de vele geiten geven melk en kaas, ook zijn er varkens, en op enkele plaatsen bijen; vele fabrieken, die echter niet zeer bloeijend zijn. De hoofdstad van deze provincie ook G. genoemd, is slecht gebouwd, met 1 paleis, 9 kerken, verscheidene kloosters, 4 hospitalen en ruim 16,000 inwoners.

GUADALAXARA. Een der 3 groote audiencia's of regtsdis-tricten, waarin het gemeenebest Mexico verdeeld is. Ook de naam van een Intendantschap of provincie in voornoemde audiencia, een deel van het voormalig koningrijk Nieuw Gallicic, tusschen de intendantschappen Senora en Durange, Zabakeas, Guana-xuato en Valladolid en de zee gelegen, en bevat, volgens Zimmerman, op eene oppervlakte van 9,612 (Stein heeft slechts 3,470) □ mijlen, in 2 steden, 6 vlekken en 322 dorpen, 640,000 inwoners. De westzijde wordt door de Cordillera's van Anahuac gedekt, die hier eenige aanzienlijke kruinen heeft, onder welke de Colina; en in het oosten is het hooge ketengebergte, terwijl de kusten met bosschen bezet zijn. Dc hoofdstad heet mede G. en is eene der schoonste steden van America, in het dal Alte-maxac in de nabijheid van vele zilvermijnen gelegen. Zij dag-teekent van het jaar 1542 en telt meer dan 60,000 inwoners.


-ocr page 587-

GTTA.

177

GUADALQUIVIR, eigenlijk Wad al Kebir (Arab.), (jroote rivier, in een der voornaamste rivieren van Spanje, de ISnetis der Ouden. Zij ontspringt in de provincie Jaen, aan do oostzijde der Sierra Cazorla, en loopt eerst noord-, vervolgens west- en eindelijk zuidwestwaarts, tot dat zij, na de kleine Gnadiana, do Guadalimar opgenomen, en do schoonsto streken van Spanje besproeid te hebben, na oenen loop van 65 mijlen in de Atlantische zee valt. Van hare monding tot Sovilla is zij voor groo-tere, van daar tot Cordova alleen voor kleinere schepen bevaarbaar.

GUADELOUPE. Eon der hlocijendste eilanden van de kleine Antilies (zie AntUlische eilanden) in de Wcst-Indiën, dat zijnen naam heeft ontvangen van Columbus om do overeenkomst in vorm van deszelfs bergen met die, welke de grenzen van Nieuw-Castilien en Estremudura in Spanje uitmaken. Het bestaat eigenlijk uit twee eilanden, die door een smal kanaal zijn van elkander geseheiden. Het cene heet Grande-Terre of eigenlijk G. en het andere Basse-Terro, welken naam ook de welbevestigde hoofdstad voert, welke van eene haven voorzien is. Grande-Terre is geheel vlak, doch op Basse-Terre verheft zich cene bergreeks, in welks midden een vulcaan, la Soutfricre, wordt aangetroffen. De Franschen legden reeds in IBSü aldaar eene volkplanting aan, welke echter lang in eenen slechten staat bleef, tot dat eindelijk de koning in 1674 het eiland van do West-Indische Compagnie overnam. In 1788 telde men op beide deelen des eilands 13,460 blanken, ;!,244 gekleurde vrijen en 85,461 Neger-slaven. In 1841 telde de bevolking met die der kleine eilanden Marie-galanto, Désirade en los Saintes; 134,544 hoofden; in 1846 daarentegen slechts 129,778 , waaronder 43,152 vrije blanken en kleurlingen. De voorname voortbrengsels zijn suiker, kolhj, indigo, cacao en katoen. In 1759 werd het eiland, na eenen dapperen tegenstand, door do Engolschen veroverd, en kwam eerst bij den vrede van 1763 weder aan Frankrijk. In 1793 namen do eersten hot andermaal, doch werden in het volgende jaar met een verlies van 1100 man aan gevangenen, weder uit hetzelve verdreven. Sedert behielden de Franschen het eiland tot in het begin van 1810, wanneer zij voor de ovormagt der Engelsehen moesten bukken; doch den 3llen Maart 1813 werd het eiland, bij den vrede tusschen Engeland en Zweden, aan het laatste rijk afgestaan, en ten laatste bij het vredesverdrag van l'arijs tegen schadeloosstelling aan Frankrijk weder terug gegeven. De hoofdstad Basse-Terre, digt bij de zuidelijkste punt van het eiland van denzelfden naam, telt ongeveer 6000 inwoners; de volkrijkste stad, Pointc-a-Pitre op Grande-Terre telde vroeger ruim 9000 inwoners. Den 8quot;en January 1843 heeft cene aardbeving op G. de verschrikkelijkste verwoestingen aangerigt; de laatstgenoemde stad werd bijna geheel ten onderst-boven gekeerd.

Verg. Boyer-Peyreleau, Les Antilles Francaises, particuliere-ment la Guadeloupe, 3 deelen. Parijs 1823.

GUADIANA. Ten tijde der Romeinen Anas genaamd, eene der grootste rivieren van Spanje, ontspringt bij hot dorp Ossa in de provincie la Mancha (bekend als het tooneel der daden van Don Quijoto). Zij verliest zich kort na haren oorsprong weder in den grond, doch andermaal to voorschijn gekomen bij eene plaats Los ojos de Gnadiana geheotcn, doorloopt zij Estremadura en een gedeelte van Portugal, en stort zich op de grenzen van Seville en Algarvie in de Atlantische zee. Zij is tot op 10 niijlea van haren mond bevaarbaar; neemt onderscheidene kleine rivieren op en hoeft een stroomgebied van 1,214 □ mijlen.

GUAGUA'S of DSJAGGA'S. Een wild en woest negervolk in Africa, dat in het jaar 1542 onder zijnen aanvoerder Zimba in Nedor-Gniiiea viel en al de rijken om en nabij Congo aan zich onderwierp. Zij werden echter na eenen vierjarigen strijd met behulp der Portugoezen verdreven en weken naar het negerrijk Matainba. Zij gehoorzamen aan een opperhoofd, dat de hoedanigheden van koning, opperveldheer en opperpriester in zich vereenigt. De togt ten oorlog wordt bij hen voorafgegaan door monsehenoffers en het verslinden der aldus verslagenen. Hunne godsdienst is even ruw als hunne zeden. Do opperste godheid beet Quisango en wordt afgebeeld onder eene reusachtige menschelijke gedaunte, welke zij plaatsen binnen een staketsel van olifantstanden, elk bezet met den schedel van een ter eero der godheid gedooden slaaf of gevangene. Souunigen ouder hen zouden, naar IV.

verhaald wordt, do ruwheid zoover drijven, dat zij hunne dooden opeten. Van bet huwelijk vindt men bij hen weinig spoor. In één woord, zij behooren tot de wildste volksstammen: maar zijn, juist ten gevolge dier woestheid, sterk aan het afnemen.

GUAJAK. (Zio Pukhout).

GUAYAQUIL, aanzienlijke handelstad, op de westkust van Zuid-America, gelogen op 2° 12' 24quot; Z. Br. en 79° 53' W. L. van Greenwich. Zij heeft, door hare haven, gemeenschap met de golf van G., en is daardoor zeer geschikt voor den handel, waaraan zij voornamelijk hare opkomst te danken heeft. G. telt tegenwoordig 25,000 inwoners, behoort tot Ecuador, eene der drie republieken, waarin Columbia, het noordelijkste deel van Zuid-America, verdeeld is.

GUANAXUATO. Een der kleinste, maar meest bevolkte staten in Mexico; grenzende ton noorden aan Potosi, ten oosten aan Queretaro, ten zuiden aan Mechoacan, en ten westen aan Xalisco en Zacatencas. G. heeft eene oppervlakte van 420 □ mijlen en bevat 800,000 inwoners, voor een derde Indianen. De gebergten bevatten eenen verbazenden schat van zilver. Deze mijnen werden in het jaar 1760 hot eerst ontgonnen door zekeren Obregon, die in hot eerst min gelukkig slaagde, maar daarna onmetelijke schatten won en later den naam van graaf Valenciana verkreeg. Hot naar hem genoemde bergwerk werd tijdens de omwenteling verwoest, doch later hersteld. De grond is in G. zeer vruchtbaar en voedt, niettegenstaande er de landbouw verwaarloosd wordt, de talrijke bevolking, die grootendeels haar bestaan vindt in het mijnwezen en in eenige fabrieken, onder welke die van leder en zilverwerk do voornaamste zijn.

De gelijknamige hoofdstad ligt in een naauw dal, bijna 7,000 voet boven do oppervlakte der zee. Zij is zeer onregelmatig gebouwd, doch heeft prachtige kerken en andere gebouwen. Men vindt er eene hoogeschool voor godgeleerdheid, regtswetenschap en bergwerkkunde, een gymnasium, cene munt, een hospitaal en andere openbare inrigtingen. Het aantal inwoners, dat voor de omwenteling 100,000 bedroeg, is ten gevolge der staatsgebeurtenissen tot op 40,000 gedaald, doch thans weder tot ruim 50,000 geklommen. De overige voorname steden van G. ziju: Irapuato, met 16,000 inwoners — Salamanca, mot 15,000 inwoners — Ce-laya, met 12,000 inwoners — San Miguel AUende, met 12,000 inwoners — Silao, met 6,000 inwoners. Ook verdienen vermelding: San Jose de Comangilas, een dorp met heete bronnen van 96° C.; en El-Xaral, een van do grootste landgoederen, misschien het grootste, der aarde, dat o. a. een dorp met 3,000 inwoners in zich bevat en waarop do eigenaar, de markies de Xaral, meer dau drie millioen stuks vee van allerlei soort houdt.

GUANO. Dezen naam geeft men aan uitgestrekte lagen van vogelexcrementen, die op sommige eilanden in de nabijheid der westkust van America, (en op vele andere plaatsen) worden aangetroffen. Eeuwen achtereen hebben millioenen zeevogels tot de vorming dezer Guano-eilanden bijgedragen, die do landbouw reeds op den waren prijs heeft leeren stellen. De G., die in den handel voorkomt, is somtijds opzettelijk vervalscht, deels door ontleding van de beste bestanddeelen beroofd; is dit het geval niet (en dit geldt hoofdzakelijk ten opzigte van den Peruaansehen), zoo moet deze als een uitmuntend plantenvoedsel beschouwd worden. Zijne voedingswaarde wordt vooral bepaald door het gehalte aan ammoniak, dat daarin voorhanden is, of bij ontleding daaruit gevormd wordt, en door het gehalte aan phosphorzuur.

GUARINI (Giovanni Battista), geboren te Forrara in het jaar 1537, trad, na het voltooijen zijner studiën te Pisa en tü Padna, in dienst van Alphonsus den II'llln, hertog van Ferrara, dio hem tot onderscheidene zendingen gebruikte. Het mislukken van die naar Polen, welks kroon de hertog op het oog had , kostte aan G. 's vorston gunst, zoodat hij zijn ontslag bekwam en eenigen tijd in afzondering voor de letteren leefde. Op nieuw aan het hof geroepen, viel hij andermaal in ongenade en hield zich vervolgens eerst bij den groothertog van Toscane, later bij den hertog van Urbino op. Na hier cn daar te hebben omgezworven, vooral ten gevolge van do vele regtsgedingen, waarin zijn twistzieke aard hem wikkelde, overleed hij te Venetië in het jaar 1612. Onder zijne gedichten, die met zijne prozaschriften door Barotti en Apostolo Zeno te zatnen zijn uitgegeven (Verona 1737 —1738, 4 din.) is hot meest bekende het tooneelspel 11 pastor Jido, dat iu 1585 bij het huwelijk van Karei Emmanuel, hertog van Sa-

23


-ocr page 588-

GLTA—GUE.

178

voije, met Civtharina van Oostenrijk, voor liet eerst werd opgevoerd en in do meeste talen van Europa is overgebragt.

Voor ons Nederlanders is G. belangrgk, omdat 1'. C. Hooft hem op zijne vei ze in Italië leerde kennen eu zijnen diehttrant in sommige zijner stukken navolgde.

GUASTALIjA is een klein Italiaansch hertogdom, gevoegd bij Panna en Piaeenza, staande ouder de opperheerschappij van den hertog van Lneca. Het ligt tussehen Modena en de Lombardijsch-Venetiaansche legatie Mantua, is niet uitgestrekter dan IJ- □ mijl, doch brengt veel tarw, rijst eu ooft voort; voorts levende 8,000 inwoners van don veeteelt, het kweeken van zijwormen en olijfboomen. Het Ween er congres bepaalde dat G. met Parma en Piacenza aan Maria Louise, de gemalin van Napoleon zou toebehooreu.

De gelijknamige hoofdstad ligt in een moerassige streek, waaide Crostolo en de Po zameuvloeijen. Zij bezit een slot, dat uit de XVIdc eeuw dagteekeut, eene hoofdkerk en acht andere kerken, een collegium, eene openbare boekerij en een schouwburg. Zij bevat slechts even 3,000 inwonere.

GUATEMALA of GUATIMALA. Republiek in Midden-America, grenzende ten noorden aan Mexico en de baai van Honduras, ten oosten aan Honduras, ten zuiden aan Nicaragua, en ten westen aan den grooten Oceaan. G. hoeft eene oppervlakte van 3,542 Q mijlen en is zoor bergachtig. Do hoofdketen, die van het noordwesten naar het zuidoosten loopt, draagt vele sporen van vulcanischen oorsprong; hier en daar hebben nog van tijd tot tijd uitbarstingen plaats. Onderscheidene rivieren doorstroomen het land, van welke de Montagna, de Cohaban en de Lacantun de voornaamste zijn. De meeren Peten, Atitlan en en Amawtau zijn groot en zeer diep. In het eerste ligt een eiland waarop de stad Mores staat. Onder de voortbrengselen verdient liet cochenille-insect vooral genoemd te worden; de teelt er van levert aanzienlijke voordeelen op. Het aantal inwoners wordt begroot op bijna een millioen; zij bestaan voor | uit Spanjaarden, Creolen en kleurlingen ; de overigen zijn inlanders, die voor een groot gedeelte in het wild in de gebergten leven.

G. is eene republiek, van welke de uitvoerende magt, krachtens de grondwet van den 19dcn October 1851 berust bij den president, die voor vier jaren, met herkiesbaarheid, wordt verkozen door de algemeene vergadering, bestaande uit de 59 afgevaardigden , den aartsbisschop, de zeven leden van het hoogo geregtshof en do stemgeregtigde leden van den staatsraad. Vroeger was G. een wingewest van Spanje, later een doel van het zich onafhankelijk verklaard hebbende Midden-America.

Het land wordt verdeeld in 7 provinciën: Guatemala, Chiqui-mula, Vera-Paz, Totoniacapan, Quesaltenango, Salola en Zacal-tcpeques.

De hoofdstad heet mede G. en was in der tijd de hoofdplaats van de vereenigdc staten van Midden-America. Zij is de zetel der landsregering, van den president en den aartsbisschop, en ligt 5,000 voet boven de oppervlakte der zee, tussehen twee bergrijen, in een gezond en aangenaam klimaat. Zij is zeer regelmatig gebouwd in de gedaante van een vierkant, met elkander regt-hoekig kruisende straten. In het midden der stad is eene groote markt, aan welke do prachtige hoofdkerk, het paleis van den aartsbisschop, dat van den president, het raadhuis, de munt en andere openbare gebouwen gevonden worden. De inwoners, ruim 50,000 in getal, hebben eenige fabrieken, vooral van katoen, aardewerk, cigaren, alsmede suikerraflinaderijen en indigo-fabrieken. De overige meest belangrijke steden zijn: Amamitan, met 10,000 inwoners; Chiquimula, met 37,000 inwoners; Coban, met 12,000 inwoners; Totoniacapan, mede met 12,000 inwoners; Quesaltenango, met eene schooue hoofdkerk en 20,000 inwoners; Solola, met 5,000 inwoners; Guatemela Ia Vieja, herhaaldelijk door aardbevingen verwoest, enz.

GUAVES zijn de vruchten van Psidium Guajava L. (zie: Jilume, Musaium hotanicum, I, p. 71), een' tot de natuurlijke plantenfamilie der Myrtactoe behoorenden boom.

De G. zijn sappige vruchten, die om haren aangenamen smaak zeer gezocht zijn; de Guaven- of Guajavenboom , die oorspronkelijk in America te huis behoort, is van daar naar Oostindië overgebragt, waar hij even als in zijn vaderland veel wordt aangekweekt.

Men onderscheidt naar do meer peer-of appelvormige gedaante der vrucht twee, door ocuige kruidkundigen ook als afzonderlijke soorten beschouwde, verscheidenheden van Psidium Guajava, namelijk Psidium pyriferum L. en pomt/erum L.; de vruchten van de eerste worden verkozen boven die van de tweede, welke zich door ecu' meer wrangen smaak kenmerken.

Behalve als een smakelijk ooft, worden de G. onder anderen iu onze Oostindische bezittingen, waar zij onder den naam van Djamboe kloüoch, ]J, aroemj of D. biedjie biedjie (zie: J. IC. Hasskarl, Aanleekmingen over het nut, door de bewoners van Java aan eenige planten van dal eiland toegeschreven, uit de berigten der inlanders zamengesteld, Amsterdam 1845, in kl. 8quot;, bl. 33) bekend zijn, als een verfrisschend, ligt voedend, bijzonder doelmatig werkend middel gebruikt, b. v. met kaneel gestoofd, in vele ongesteldheden, vooral in die welke het gevolg zijn van de aldaar zoo algemeen heerschende, hevige dysenteriën en in andere onderbuiksziekten, wanneer het nuttigen van veel of sterk voedende spijs verboden is.

De bast van den wortel van Psidium (cortex radicis Psidii) is een uitmuntend middel tegen chronische diarrhoea; men bezigt het als een aftreksel of afkooksel van i- i/S op £ XII, dikwijls in vereeniging met de aromatische baston van Aroy poelassarie of plassuric (cortex Ahjxiae), van Oinnamomum Cidilawan Bl. (cortex Culilavjan, s. Culilaban, s. Culidawan, s. Coebt-lawan, s. Culilawany of Eumph's cortex Caryophylloides albus), van Cinnamomum Sin-toh Bl. (cortex Sintok), v. H.

GUBBIO (Oderigi da), schilder uit Gubbio, eene stad bij Perugia, volgens Vasari een leerling van Giotto en diens vriend. Dante noemt hem „ den trots van Agobbio en van de miniatuurschilderkunst.quot; G. woonde te Bologna en heeft daar eene school gevormd. Uij kan echter moeijelijk oen leerling van Giotto zijn geweest, daar hij in 1299 stierf, een jaar vóór Cimabue, en waarschijnlijk in leeftijd aan dezen gelijk was, even als in roem en bekendheid, terwijl Giotto op zijn twaalfde jaar in de school van Cimabue teekende en dus nog een knaap was, toen laatstgenoemde reeds in de kracht des mannelijken leeftijds verkeerde. Als schilder was G. bekwaam en volgens Dante's woorden een hooghartig en fier man. Ceceo en Puccio, mede uit Gubbio geboortig, waren waarschijnlijk zijne leerlingen; zij arbeidden in 1321 als schilders in den dom van Orvieto. Fiorillo en vooral Lanzi spreken uitvoerig van dezen kunstenaar, die met Giotto en Franco Bolognese onderscheidene boeken voor paus Bonifa-cius met miniaturen opluisterde.

GUEBREN of PARSIS zijn die Perzianen, welke na de verwoesting van het rijk der Sassanidcn (zie Sassaniden) door de Arabieren, getrouw bleven aau de oude godsdienst van Zoroaster. De vervolgingen, hun door de Mohammedanen aangedaan, noodzaakten hen om zich te verschuilen in de ontoegankelijkste gedeelten van Perzië, of te wijken naar het noordwestelijke gedeelte van Indië, waar zij, met name in de streken van Bombay en Suratte, tot heden toe op zich zeiven staan. Hun godsdienstleer komt hoofdzakelijk neder op het aannemen der Zendavesta als de kenbron van godsdienstig geloof, en op de vereering van het vuur, waarom zij ook den naam van vuur-aanbidders dragen. Het heilige vuur wordtin bijzondere tempels bewaard, A\e Ateschkade heeten; het mag niet worden verontreinigd door don ademtogt der priesters, wier gelaat tot voorzorg hiertegen bijna geheel bedekt is. De belangrijkste offers zijn de zoenoffers ter uitdelging niet alleen van die grove zonden, welke het gemoed verontreinigen, maar ook van de onbeduidendste misvattingen in do pleg-tigheden der eerdienst. De voornaamste feestdagen zijn do zes dagen van den Gahambar, ter herinnering aan do zes tijdperken der wereldschepping door Ormuzd. Hunne zedeloer beveelt, in navolging van Zoroaster, reinheid aan in denken, spreken en handelen. Zie voorts het art.: Zoroaster, en Styde, Historia religio-nis veterum Persarum (Oxford 1700 herd. 1760).

GUELFEN. (Zie Wel/en).

GUENEE (Antoine), kanunnik van Amiens, lid van de Académie des inscriptions et belles lettres etc., geboren te Etampos in 1717, onderwees 20 jaren de redekunst in het collegie du Plessis. Hij voegde bij de kennis van het Hebreeuwsch on Grieksch, die der nieuwere talen. Zijnen arbeid ten voordeele van de godsdienst willende aanwenden, ondernam hij de verdediging van het oude verbond togen de oneerbiedige aanvallen van den zoogenaamden wijsgeer van Ferney, en gaf in hot licht:


-ocr page 589-

GUE.

179

zijne Brieven van eeniye Portuycesche, J loog duifsche en Poolsche Joden aan den heer de Voltaire, 1769 in 8°, zosde uitgaaf, Parijs 1805; voorafgegaan van eene Notice (door tien heer do Ste Croix); de meest geachte uitgaaf is van Beuehot. G. overleed in 1803 te Fontainebleau, werwaarts hij zich tijdens de omwenteling begeven had. Zijne andere werken zijn vertalingen uit het Engelsch. Voltaire bedoelde dezen geestelijke, wanneer hij aan d'Alembert schreef over den Joodschen secretaris.

GUEUCINO (II), is de algemeen bekende bijnaam van den schilder Gianfrancesco Barbieri, die den 2den Febr. 1590 te Cento, in den Kerkdijken Staat werd geboren en in 1666 te Bologna overleed. Wat vormen en uitdrukking betreft, naar het realistische overhellende, was hij bedeeld met een buitengewonen zin voor de kleur, die zich zoowel in zijne olieverwschilderijen als in zijne fresco's openbaarde. In den laatsten tijd zijner kunstbeoefening verviel hij door zijne voorliefde voor het bevallige tot het weeke en oppervlakkige. Een van do voornaamste werken uit zijne eerste periode is de dood van de II. Petronilla in de verzameling van het kapitool. Deze schilderij, dagteekenend van 1623, is geschilderd met eene bewonderenswaardige stoutheid en van een treilend effect; de figuren zijn wel niet bij uitstek edel, maar vol waarheid en gevoel. Tot G.'s besten tijd behooren verder, Maria, in hevigen harlstoyt bij het graf van Jezus, in de galerij van Colonna, de twijfel van Thomas, in het Vaticaan, de op-wekking van Tabitha, in het paleis Pitti, de profeten en sibyllen in den koepel van den dom te Piacenza; de Aurora in de Villa Ludovisi, enz. De meeste van deze kunstwerken danken hunne beroemdheid aan hun voortreffelijk coloriet.

Uit G.'s tweede periode kent men do Sibylla Persica in de tribune te Florence, de verstootiny van IIagar in de galerij te Milaan en de stervende Cleopatra in het paleis Brignole te Genua. De Hagar, waarin weinig verhevenheid van opvatting, maar eene innig gevoelde smart doorstraalt, is bekend door do fraaije gravure van Samuel Jesi; niet minder schoon is de Cleopatra, als voortreffelijke schildering van zinnelijke schoonheid in het oogen-blik des doods.

Behalve do reeds genoemde en andere werken van G. in de museën en kerken van Italië, vindt men er in onderscheidene openbare of bijzondere verzamelingen in Europa, zoo als in Alton Tower, eene graflegging en het portret des kunstenaars; te Berlijn, twee Madonna's en een portret. Een van de madonna's behoort tot zijne eerste periode, de andere tot zijne weeke voortbrengselen; in sommige opzigten herinnert echter het coloriet aan zijne latere rigting. Het portret is in een breeden stijl en warmen toon geschilderd. Te Dresden een aantal stukken van verschillend gehalte; Maria met het kind Jezus, Venus den gestorven Adonis vindende, gegraveerd door L. Lempereur, enz. Te Londen in de National Gallery, Christus door twee engelen beweend, uit het paleis Borghese, eene kleine voorstelling, diep gevoeld en schitterend van coloriet. Te Parijs eene menigte schilderijen uit alle leeftijdperken van G. Een St. /VanmcM.1?, uit zijn allereersten tijd, eene II. Maagd met twee engelen in de wolken, aangebeden door St. Geminianus, een meesterstuk van warm en helder coloriet, uit zijn laatsten tijd, de to over es Circe en Salome, het hoofd van Johannes ontvangende enz.

Wij besluiten met het oordeel, door Waagen eenige jaren geleden over G. geveld: „deze meester staat in zeker opzigt tus-schen Guido en Michael Angelo Caravaggio, daar zijne karakters en vormen meer waar en levendig zijn dan bij den eersten, edeler en beter gekozen dan bij den laatsten, en hij in zijn vroegeren tijd meer het krachtige effect van den laatsten , in zijn lateren tijd meer de helderheid en fijnheid van den eersten nastreefde. Zijne grootste kracht ligt in de voortreffelijke opvatting van het effect, in zijne meesterlijke behandeling. Zijne hoofden, meer energiek dan bezield, hebben eene zekere eenvormigheid, zijne bewegingen zijn soms lam, soms overdreven.quot;

In 1808 werd te Bologna door J. A. Calvi uitgegeven eene Notizia della vita e delle op ere dl Giov. Francesco Barbieri, detto il Guercino da Cento.

GUEIMCKE (Otto van), burgemeester van Maagdenburg, werd aldaar den 208,en November 1602 geboren, en studeerde te Leipzig, Helmstadt en Jena in de regten, en te Lcyden in de wiskunde en inzonderheid in de meet- en werktuigkunde; deed hierop eene reis door Frankrijk en Engeland; diende ecnigen tijd als opper-ingenieur te Erfurt; werd vervolgens raadsheer te Maagdenburg, en eindelijk in 1646 burgemeester aldaar, alsmede raad van Brandenburg. Vijf jaar voor zijnen dood nam hij zijn ontslag en begaf zich naar zijnen zoon te Hamburg, waar hij den Hdcn Mei 1686 overleed. Hij was een der voornaamste natuurkundigen van zijnen tijd, en vond omstreeks 1650 de luchtpomp uit, bijna gelijktijdig, terwijl Robert Boyle een soortgelijk denkbeeld in Engeland vormde. Door dit werktuig verkreeg de proefondervindelijke natuurkunde eene geheel andere gedaante, en werd daardoor tevens de grondslag gelegd tot eene meer naauwkeurige kennis van de natuur en werkingen der lucht. In 1654 deed hij op den rijksdag te Regensburg voor den keizer Ferdinand den III'ien, zijne zonen, den roomsch-koning Ferdinand den IVdon, verscheiden keurvorsten en andere rijkssten-den, de eerste openbare proeven met dit zijn werktuig. De eerste luchtpomp, waarmede G. twee halve kogels tamelijk luchtledig maakte, wordt in de koninklijke boekerij te Berlijn bewaard, van waar zij in 1807 naar Frankrijk gevoerd, doch in 1815 daar weder terug gebragt werd. Voorts vond G. een werktuig uit, om de lucht te wegen en hield zich tevens met de sterrekunde onledig. Zijne belangrijkste waarnemingen zijn in 1672 te Amsterdam in folio uitgegeven, onder den titel: Expe-rimenta nova, ut vocant Magdeburgica, de vacuo spatio.

GUERIN (Pierre Narcisse), beroemd historieschilder, werd den 13deu Mei 1774 te Parijs geboren en vormde zich eerst onder Regnault en daarna onder den invloed van David. In 1814 werd hij tot lid van de academie benoemd en in 1822 tot directeur der Fransche academie te Rome. Later werd hij ridder der orde van St. Michael en in 1829 tot baron verheven. Hij overleed den 16den Juli) 1833 te Rome, waar hij een bezoek bragt aan Horace Vernet. Reeds in 1797 had G. den grooten prijs der academie gewonnen; in 1800 trad hij op met zijne schilderij Marcus Sextus en in 1802 met de zeer verschillend beoordeelde voorstelling van Phaedra en Hippolytus. Toen hij in 1806 uit Rome te Parijs teruggekeerd was, droeg Napoleon hem eene schilderij op, waardoor de begenadiging der opstandelingen te Kaïro moest vereeuwigd worden. Zij werd door G. in 1808 geëxponeerd. Twee jaren later verscheen zijne hoog geprezene Andromache en in 1817 zijne twee voornaamste werken Aeneas bij Dido, en Cly-temnestra. In hetzelfde jaar droeg Lodewijk de XVlIIde hem do vervaardiging op van het portret van Henri de la Roche-Jacque-lin, op het oogenblik van de bestorming eener schans. G. bekleedde ongetwijfeld eene eerste en blijvende plaats onder de Fransche schilders uit de school van David, die het keizerrijk en de restauratie hebben opgeleverd. Zijne werken bewijzen eene naauw-gezette studie der antieken, maar verraden toch ook , dat hij deze niet in hunne hooge eenvoudigheid wist te vatten. Ofschoon er een fijn gevoel voor de vormen in doorstraalt, verviel hij, door een overdreven fijn coloriet, tot eene weekheid, welke geheel in tegenspraak is met de werken der oudheid. Alles, zelfs het meest tragische onderwerp, verkreeg onder zijne handen iets zachts en wekelijks, dat zijne onbetwistbaar bevallige composition bedierf. Het meest openbaarde zich dit gebrek in de schilderij waar Aeneas aan Dido den ondergang van Troije verhaalt. De koningin der Carthagcrs ligt op zachte kussens uitgestrekt, het hoofd met een' diadeem en een' sluijer bedekt; een Amor met boog en pijlen vleit zich aan hare zijde en eene zwarte slavin maakt met dezo beide eene bevallige groep uit, voor welko de gehelmde held zit, bijna naakt, het tijgervel over den zetel geworpen. Alles fraai en met smaak geschikt, maar onwaar en zoetsappig. Hoogst merkwaardig is Clytemnestra, die door Aegisthus tot den moord van den slapenden Agamemnon wordt aangedreven. De spanning van het oogenblik is bij het avondlicht regt treffend uitgedrukt. De oude held slaapt achter een rood gordijn, waarachter de lamp brandt, die de moordenares, door den verleider tot hare gruweldaad overgehaald, met een huiveringwekkend licht bestraalt. Een meer eenvoudig kunstwerk leverde G. in zijn offer aan Aesculapius. Wij zien een herstelden grijsaard door zijne kinderen, twee knapen en een meisje, voor het altaar van den god gebragt, waarop eene slang als offer door het vuur wordt verteerd. De beide jongelingen, schoon in hunne naaktheid, ondersteunen den grijsaard, die zich het hoofd ontbloot bij het altaar, terwijl het meisje zijne knieën omvat. Waagens oordeel over G. luide niet zeer gunstig. Hij beschuldigt hem van


-ocr page 590-

UUE—GUI

ISO

eone theatrale voorstellingswijze van antieke onderwerpen met koude bevalligheid tot het niterste to hebben doorgedreven, en slechts gekleurde afgietsels in gips te hebben geleverd. Alleen zij, die niet naar een inwendig, naïef en individueel loven vragen, kuu-nen zijne werken bewonderen. In do Clytemnestra erkent Waa-gens evenwel eeno waarlijk indrukwekkende poëzij. Naar G. hebben gegraveerd; Maurice lilot (Marcus Sextus), Desnoyers (Phaedra), Forster (Aurora), Alfred Joliannnt (Clytemnestra), Niquet (Phaedra), Pigeot (Napoleon, die de insurgenten te Kaïro vergiftbnis schenkt), Hicbomme (Andromache), enz.

GUEKNSEY. Een klein eiland in hot kanaal, niet ver van de kust van Normandie, doch aan Engeland toebehoorende. Het heeft eene kleine stad en haven, St Peter genoemd, welke door het fort Cornet-Castle, op het eiland liggende, gedekt wordt.

GUESCLIN (Beutrand du), graaf van Longueville, conné-table van Frankrijk, een der uitmuntende Fransche veldheeren van vrocgeren tijd, werd in het jaar 1314 in de omstreken van Remies geboren. Reeds in z\jn 17dl! jaar won hij den prijs op een steekspel te Rennes, dat hij buiten medeweten zijn vaders bijwoonde. In den oorlog, die onder den koning Jan in Bre-tagne tusschen Karei van Blois en Jan van Montfort gevoerd werd, hield d. G. do partij des eersten. Nadat koning Jan in 1356 in den slag by Poitiers gevangen genomen was, bewees d. G. den dauphin, later Karei den Vdequot; de belangrijkste diensten. Hij veroverde Melun met eenige andere sterke plaatsen, maakte de Seine vrij en werd uit dankbaarheid door Karei, die den troon bestegen had, in 1364 tot gouverneur van Pontorson aangesteld. Den 23quot;cn Mei van hetzelfde jaar won hij don slag bij Cocherel, en werd tot graaf van Longueville en maarschalk van Normandie benoemd. Den 29quot;quot;' Sept. daaraanvolgende werd hij in den veldslag bij Auray gevangen genomen, doch tegen eeu losgeld van 100,000 livres weder vrij gegeven. Daarop ondersteunde hij Hendrik, graaf van ïrastamare tegen den koning van Castilie, Peter den Wreeden, doch werd door den Zwarten prins geslagen en weder gevangen genomen. Nadat hij nu tegen een nog grooter losgeld, waartoe zelfs de vijanden uit achting voor zijne dapperheid bijdroegen, ontslagen was, hielp bij Tras-tamare de overwinning bij Montiel (14 Maart 1369) bevechten, ten gevolge waarvan hij tot graaf van Burgos, hertog van Molina en connétablo van Castilie werd verheven. Doch Karei van Frankrijk, door de Engelschen benaauwd, riep hem spoedig terug en kende hem den titel van connétable van Frankrijk toe. D. G. opende nu in 1370 oen veldtogt tegen de Engelschen en aan zijne dapperheid hadden de Franschen het te danken dat binnen een tijdsverloop van 10 jaren de vijanden uit bijna alle sterkten verdreven waren. De groote veldheer stierf den S15quot; Julij 1380 in de belegering van Chateauneuf de Randon; zijn lijk werd te St. Denys in de koninklijke grafkelder begraven. Zie omtrent d. G.: Guyard de Berville, Histoire de Bertranddn Guesclin, 2 deolen, Parijs 1767 , meermalen herdrukt.

GUETTARD (Jean Etienne), genees- en natuurkundige, conservator van het kabinet van natuurlijke historie des hertogs van Orleans, geboren to Etampes in 1715, te Parijs in 1786 overleden, is een dier mannen, welke het meest hebben toege-bragt om in Frankrijk den smaak voor do delfstofkunde algemeen te maken. Men heeft van hera een groot aantal verhandelingen , waarin hij den geheelen rijkdom zijns vaderlands in dit vak heeft doen kennen; do meeste daarvan zijn in de Mémoires dc l'Académie opgenomen; onder anderen behooren daartoe: Mémoires sur Ja nature et la situation des terrains, qui traversent la France el l'Angleterre, 1746 ; — sur les granits de France, compares a ccux de. VEgypte, 1751; — sur quelques montagnes de la France, qui ont éle des vol cans, 1752. Verder heeft men van hem: Histoire de la découverte faite en France, de vmtières sem-hlahles a celles dont la porcelaine dc la Chine est composée, 1765 in 4quot;, 1766 in 12°. (Deze ontdekking gaf aanleiding tot het op-rigten van de groote kon. fabriek te Sèvres); Mémoires sur la minéralogie de Dauphiné 1779, herdrukt in do Description de la France, door Delaborde. Hij is één der eersten in Frankrijk geweest, die getracht hebben het papier van lompen door dat van plantaardige stoffen te vervangen.

GUGLIEEMI (Pietro). Deze beroemde componist werd in Mei 1727 te Massa-Curara geboren. Tot zijn 18l,e jaar beoefende hij onder zijnen vader, die kapelmeester vau den bertog van

Modena was, de muziek en begaf zich hierop naar Napel» in het conservatoria di Loretto, dat door den beroemden Durante bestuurd werd. Na zich hier verder in zijne kunst geoefend te hebben, verliet hij dit instituut en begon aanstonds met het componeren van zangstukken, waarin hij zeer gelukkig slaagde. Hij werd vervolgens naar Weenen, Madrid en Londen beroepen, en keerde eindelijk, in den ouderdom van omtrent 50 jaar, naar Napels terug, waar twee meesters, Ciraarosa en Paisiello, het groote tooneel hadden ingenomen en elkander den roem zochten te betwisten. Hij wedijverde met den laatsten, stelde tegen ieder zijner stukken een ander en behaalde steeds de overwinning. In 1793 benoemde hem paus Pius do VIde tot kapelmeester van de St. Pieterskerk, welken post hij nog in zijn 65quot;'° jaar aanvaardde, en daardoor gelegenheid kreeg, om zijn talent in de kerk-muziek aan den dag te leggen. Men telt van hem meer dan 200 stukken, die zich door een eenvoudig en liefelijk gezang, door eene duidelijke en volle harmonie en door oorspronkelijkheid kenmerken. Van zijne historische zangstukken zijn inzonderheid beroemd Ariasersa, la Clemema di 77/0, Enea e Lavinia; van zijne oratoriën la morte. d'Olo/erne, Debora e. Siara, en van zijne operas comiqnes la Victoria in Mergellina, le due Gemclle, la Pastorella nobilo, en la bella Pescatrice. Hij stierf te Rome den 19den Nov. 1804. Zijn zoon Petro Carlo, mede een uitmuntend componist, heeft zijne eerste proeven te Home en Napels gegeven en verscheidene zangstukken gecomponeerd. Onder zijne voornaamste werken telt men dat, hetwelk den naam van / due Gemelli draagt.

GUIANA of GUYANA, in het Spaansch Guayana en in het Portugeesch Guaianna. Vroeger verstond men onder dezen naam het groote, zich over 60,000 □ mijlen uitstrekkende land, tusschen de Atlantische zee en de rivieren de Orenoco, Rio-Negro en Amazonen. Tegenwoordig echter beperkt men den naam G. doorgaans tot de landen, die ten noorden begrensd worden door dat gedeelte der Atlantische zee, hetwelk tusschen de mondingen van de Orenoco en de Oyapok ligt; ten oosten, zuiden en gedeeltelijk ten westen door Brazilië, en ten westen voorts door Venezuela. Dit gedeelte van Zuid-America is door Columbus ontdekt in het jaar 1498; de Nederlanders vestigden er het eerst eene volkplanting, in 1580, aan dc rivier Boemero, later eene aan dc Essequebo. De Franschen hebben zich in 1626 op het tot G. behooren de eiland Cayenne (zie Cayenne) nedergezet en de Engelschen kort daarna aan dc rivier Coma, later de Suriname genoemd, waar zij de stad Paramaribo aanlegden. In het laatst der XVIIde eeuw gingen deze oorden herhaaldelijk uit de eene hand in do andere over, totdat bij den vrede van Nijmegen in 1678 de meeste aan Nederland verbleven en alleen Cayenne aan Frankrijk werd gewaarborgd. De gebeurtenissen, die op de omwenteling van 1795 volgden, bragten hierin weder veranderingen, en bij den Parijschen vrede in 1815 kwam Suriname weder aan Nederland, terwijl Berbice, Demerary en Essequebo het eigendom van Engeland bleven; zoodat G. zich thans splitst in Britsch, Ncderlandsch en Fransch G. De gezamenlijke oppervlakte beslaat 9,245 □ mijlen, van welke het Britsche gedeelte nagenoeg de helft uitmaakt, het Nederlandsche omtrent 2,500 en het Fransche bijna 2,000 □ mijlen groot is.

De luchtsgcsteldheid is in G. heet en min gezond, hoewel de uitroeijing van groote bosschen aan de zeekust de vrije doorstrooming van den wind en daardoor de gezondheid zeer heeft bevorderd. Buitengewoon welig is er de plantengroei en de plan-taadjes van suiker, koiïij, rijst en mais leveren aanzienlijke oogsten op. Het land is langs de zeekust vlak, doch rijst meer binnenwaarts op tot heuvels, tafelland en bergketenen. De voornaamste rivieren zijn: dc Essequebo, do Domerara, de Berbice, de Corantyne, in Britsch-; de Suriname, dc Commewyne, de Coppename, de Cossivvyne, de Nickeri, do Saramacca, do Cot-tica en do Maronie, in Ncderlandsch-; dc Sinnamary, de Ko-reroe en de Oyapok in Fransch-G. De gehecle bevolking wordt geschat op omtrent 240,000 inwoners, van welke 135,000 in Britsch-, 75,000 in Ncderlandsch- en 30,000 in Fransch-G. wonen. De hoofdstad van het eerstgenoemde gedeelte is Georgetown, met 20,000 inwoners, die van liet tweede Paramaribo, met 16,500 inwoners; en van het derde Cayenne met 5,000 inwoners. Zie voorts: Berbice, Cayenne., Demerary, Essequebo gt; Param ar iho en Suriname.


-ocr page 591-

our.

GUICCIARDINI (Francesco), beroemd Italiaanseïi geschiedschrijver, den G*1®quot; Maart te Florence geboren uit een oud geslacht, welks leden de hoogste eereambten in de Republiek bekleed hadden. Eerst bestemde hij zich voor de balie en werd reeds op zijn 23quot;,0 jaar tot hoogleeraar in do regten benoemd. Korten tijd daarna werd hij als afgezant naar Ferdinand den Catholijken gezonden, daarna naar Home bij paus Leo den X,,en geroepen, die hem met eerbetooningen overlaadde en het bestuur van Modena en Kcggio toevertrouwde. Hij behield zulks onder Adriaan den VIden, werd door Clemens den Vll(len naar de Komagna gezonden, herstelde er de rust, stichtte instellingen van openbaar nut, opende wegen, in één woord verzuimde niets voor den voorspoed des lands. Tot den rang van luitenant-generaal van den heiligen stoel verheven, verkreeg hij den roem van met goeden uitslag Panna, dat door de Franschcn belegerd werd, verdedigd te hebben; hij behield vervolgens de stad Bologna voor de heerschappij van Rome, door den opstand van het geslacht Pepoli te bedwingen, dat zich van het gebied meester trachtte te maken. Van dien tijd af had G. geene andere eerzucht dan in afzondering te leven, om de geschiedenis der gebeurtenissen te schrijven, waarin hij zelf eene schitterende rol gespeeld had. Echter riepen de belangen van zijn vaderland hem nog eenmaal te midden der openbare zaken. Hij maakte zich nuttig bij Alexander de Medicis, door zijne goede raadgevingen en bekwaamheid, en na den dood van dezen vorst, bragt hij zeer veel toe tot het verkiezen van Cosmo de Medicis. Van dien tgd af hield hij zich met niets anders dan met zijne geschiedkundige werkzaamheden bezig en stierf na 4 jaren rust, den 17den Mei 1540. Zijne Geschiedenis van Italië (Is tor ia d Italia) begint met 1490 en eindigt in Oct. 1534; zij bevat 20 boeken, waarvan er 16 volgens het zeggen van de beste beoordeelaars uitstekend veel verdienste hebben. De volmaaktste en meest gezochte druk was die van Freiburg in Breisgau (Florence), 1775— 1776, 4 deelen in 4°; dan in 1819 verscheen eene nog betere in 19 deelen te Pisa, bezorgd door Rosini; de laatste is die van Botta, Parijs 1832. Ook heeft G. een geschrift nagelaten, getiteld : Raadgevingen en lessen in zaken van staat, Antwerpen 1525; in het Fransch te Parijs 1577. Andere stukken van zijne hand kwamen elders voor en veel bleef in handschrift onder zijne nakomelingen. Thans zijn de Op ere ineditc di F. G. ter perse (Mei 1857) en zullen ongeveer in acht boekdeelen, waarvan het eerste eerstdaags verschijnen moet, het licht zien. De hoofdonderwerpen zijn: Beschouwingen over de jD/scom van Ma-ochiavelli; gesprekken over de staatsregering van Florence; eene afzonderlijke geschiedenis dier republiek van 1378 tot op haren ondergang in 1530—1531; eindelijk de ofticiële briefwisseling van G., als afgezant en als stedehouder des pausen.

GUICCIARDINI (Luioi), neef des vorigen, te Florence in 1523 geboren, stierf in 1589, hield zich ook met geschiedkundige nasporingen bezig en bekleedde verschillende posten onder Alexander de Medicis en Cosmus den IIden. Men heeft van hem in het Italiaansch: Memoriën óver Savoije, van 1530—1565; verder: Raccolta de* detii e fatti notabüi, 1581 in 8°; Descrizione dei Paësi Bas si, Antw. 1567 in folio, ook in het Nederduitsch en Fransch vertaald. Ore. di recreazione, Florence 1600; ook in het Fransch vertaald.

GUIDO ARETINUS, of d'Arezzo, hervormer der toonkunst, was tusschen 1023 en 1036 Benedictijner monnik en abt in het klooster te Pomposa nabij Ferrara. De door hem aldaar aangelegde school en zijne daar ingevoerde nieuwe manier van onderwijs verbreidde zijnen roem dermate, dat hij door 3 afgevaardigden van paus Johannes den XIXdon werd uitgenoodigd om naar Rome te komen, waar hij eene algemeene bewondering tot zich trok. Hij wordt, volgens het algemeen gevoelen en het berigt van verscheiden schrijvers, voor den uitvinder van den sleutel in de muziek en der Monochordc (een snaren-speeltuig) gehouden; alsmede voor den invoerder der 6 muzieknooten, w/, re, vu, fa, sol, la, die voor de aanwijzing der noodige toonen bij het toenmalige gezang genoegzaam waren, hunne benaming aan de eerste syllabe van ieder vers van bet gezang: ut quaeant /axis enz. verschuldigd zijn, en waarmede hij de 6 toonen c, d, e, ƒ, g, a, aanduidde. Zijne werken, welke de duidelijkste kenmerken zijner vlijtige beoefening der toonkunst, zoowel als van de werken zijner voorgangers dragen, werden eerst bijna 800 jaar naderhand door den abt Gerbert in de boekerij van hot klooster ontdekt en bekend gemaakt. Het belangrijkste daarvan draagt ten titel: Micrologus Guidonis de. disciplina ar tit music.ae,

GUIDO DE BRES of BREZ, geboren te Bergen in Henegouwen , was na zijnen overgang tot het Protestantismus een der voortreffelijkste bevorderaars van het evangelie-licht in België, waar hij rondreizende onderscheidene gemeenten versterkte in het geloof, en eerst te Rijssel, later te Valenciennes het predikambt bekleedde. Toen laatstgenoemde stad in het jaar 1567 in banden der troepen van de landvoogdes viel, werd d. B.h'den 13t,en Mei van dat jaar om zijn geloof ter dood gebragt. Hij is meest bekend als opsteller van de Nederlandsche geloofsbelijdenis, die in de Ned. Herv. kerk als formulier van eenigbeid is aangenomen.

Zie over hem: Guido dc lires in zijn leven en sterven (Amsterdam 1836).

GUIDO RENI werd in 1575 te Bologna geboren en toonde meer neiging voor de schilderkunst dan voor de muziek, waarin zijn vader hem wilde onderwijzen. Hij leerde de beginselen der eerste dezer kunsten van Dionysius Calvart, en bestudeerde ijverig de werken van Albert Durer. Later, toen de faam der Caracci zich verbreidde, ging hij in de school van dezen over, maar bleef toch steeds oorspronkelijk in zijne manier. Met zijnen vriend, weldra zijn mededinger Albani, Annibal Caracci naar Rome vergezeld hebbende, werd hij daar door het zien van Merigi's arbeid opgewekt om diens manier na te volgen, echter meer om dat deze in den smaak viel, dan omdat zij hem bekoorde. Intusschen verwierf G. zich allengs meer en meer naam, vooral om de gemakkelijkheid, waarmede zijne edele koppen waren geschilderd. Hem werd door den kardinaal Borghese eene kruisiging van Petrus in de kerk delle tre fontane opgedragen. Om met Caravaggio te kunnen wedijveren, wijdde hij zijne beste krachten aan deze voorstelling, die dan ook al zijne overige werken door de kracht van het effect overtrof, en, vooral om zijnen mededinger te kwetsen, door de meeste kunstregters hemelhoog werd geprezen. Voor genoemden kardinaal schilderde hij ook de beroemde Aurora, die nog onder de fraaiste fresco-schilderijen behoort, welke te Home worden bewonderd. Zij is door Frey en Rafael Morghen gegraveerd. Op bevel van paus Paulus den Vdon versierde hij twee ka-pellen, eene op den Monte Cavallo, de andere in Sta Maria Maggiore met de werken van zijn penseel. In de eerste schilderde hij het leven der H. Maagd, en gaf hare beeldtenis een adel in de gelaatstrekken, waarin hij eenig en onovertreffelijk is.

Onder de regering van paus Urbanus den VIIIquot;ten ontstond er oneenigheid tusschen den kardinaal en G., die daarop Rome verliet en naar Bologna terugkeerde. Reeds had hij vroeger voor zijne vaderstad eenige werken geschilderd, waaronder vooral een kindermoord en de apostelen Paulus en Petrus uitmuntten. Reeds was hij op het punt om het gewelf der kapel van den H. Dominicus te beschilderen, toen hij door den pauselijken legaat te Bologna dringend werd uitgenoodigd naar Rome te komen. Na eenige aarzeling gaf hij aan de roepstem gehoor, voltooide te Rome de schilderijen, welke hij er vroeger was begonnen, maar berokkende zich door de hooge prijzen, welke hij voor zijne schilderijen bedong en den langen tijd, die hij voor de voltooijing besteedde, zoo veel vijandschap, dat hij zich, voorzigtigheidshalve, weder uit Rome moest verwijderen en naar Bologna vertrok. Ook te Napels wedervoer hem hetzelfde. Te Bologna voltooide hij nu de bovengenoemde kapel en verder twee bewonderenswaardige schilderijen voor dc kerk de! Alendi-canti. Maar ook in zijn vaderland vervolgde hem de nijd, en zelfs Albani en Ludovico Caracci behoorden tot zijne naijverigste mededingers. Zoo werd hem o. a. van Genua uit eene hemelvaart van Maria met de twaalf apostelen besteld, waarvoor Caracci 500 scudi had bedongen, maar welke men hem met 1000 scudi betaalde. Ten slotte werd zijn arbeid, zelfs door zijne hevigste benijders bewonderd. Daar hij zich allengs eene groote gemakkelijkheid van behandeling had weten te verwerven, waren zijne voortbrengselen vrij talrijk. Daaronder was vooral eene voorstelling van den aartsengel Michael, Satan overwinnende, merkwaardig om dc verhevene vormen van den engel. In het klooster S. Michele in 13 os co schilderde hij de gescliiedenis van den II. Benedictus, welke door hare hooge voortreffelijkheid zelfs L. Caracci in verbazing bragt; het kunstwerk is bekend onder


-ocr page 592-

GUI.

182

den naam van La Turbantina, (wegens con bekoorlijk meisje, dat eene soort van tulband op het hoofd draagt) en heeft dooiden invloed des tijds veel geleden. Eene voorstelling van de schaking van Helena [door Paris, door G. voor den koning van Spanje geschilderd, behoort eindelijk onder zijne bekoorlijkste en beroemdste werken. Zij werd door verschillende dichters en zelfs door geleerden geroemd {Lodi al Signor Guido Heni, Rime raccolte dal/' imperfclto Aceademico Giov. Ballista Manrini, Bologna 16;i2, 4° en verder in Bombaci, Bolognesi illustri per santila, Minozzi, Sfogamenti d'ingcgno, bij Hen aidi, Barbazzi, Marini, en vele andere schrijvess wordt dit kunstwerk beschreven en geprezen). G. overleed in 1642 en liet eene talrijke school achter. Ontegenzeggelijk bestond Guide's grootste talent in de buitengewone idealische schoonheid, welke hij aan de gelaatstrekken zijner figuren wist te geven. De studie der antieken was hem daarbij van groot nut, terwijl hij verder het schoone in de natuur opzocht en zich zeiven ten leiddraad gaf. Zijne koppen getuigen van de eerste, voor de andere ligehaamsdeelen ging hij bij de laatste ter schole. Van daar somtijds eenige tegenstrijdigheid in beide. Zijn coloriet valt nu en dan in het gele, en is meer liefelijk dan sterk. In zijne drapcring herkent men den invloed zijner studie naar Albert Durer. Onbegrijpelijk is het dat hij met zijne diepe kennis der luchtperspectief zulke grove feilen in de perspectief der lijnen kon maken. Volgens sommigen, die met zijn' stijl niet hoog loopen, zou met G. het verval van de school der Caracci zijn begonnen. Zij vinden in zijne werken drie manieren: de eerste eene navolging van Caravaggio; de tweede zijne eigene, en wel de beste; eindelijk eene weeke en zwakke manier. Zijne bewonderaars beweren echter, dat G. slechts ééne manier, en wel zijne eigene had. Slechts bij uitzondering en om met anderen te wedijveren, volgde hij hen na; de slechte stukken van zijne hand zouden het gevolg zijn van zijne zucht tot het spel, om welke te bevredigen hij groote sommen gelds noodig had, die hij zich niet anders wist te verschaffen dan door snel en oppervlakkig te arbeiden.

GUIGNES (Joseph de), werd den 19dci1 Oct. 1721 te Pont-oise geboren en stierf te Parijs den 19dcn Maart 1800. Nadat hij onder den beroemden Fourmont de Oosterschc talen geleerd had, werd hij tot koninklijken tolk en eenige jaren later tot lid van de academie der fraaije wetenschappen benoemd. Hij legde zich inzonderheid op de beoefening der Sinesche karakters toe, van welke hij door vergelijking met die der oude talen meende te ontdekken, dat zij slechts eene soort van monogrammen zijn uit drie Egyptische letters gevormd, en waaruit hij besloot, dat Sina door eene Egyptische volkplanting bevolkt werd. Hij leverde gedurende den tijd van 35 jaar in het Journal des Savants, alsmede in de gedenkschriften der academie, een groot aantal artikelen en opstellen, welke allen van zijne groote geleerdheid en schrander oordeel, zoo wel als van zijne nieuwe manier van beschouwen getuigen. Als een grijsaard van bijna 80 jaar, zoude hij door dc omwenteling bijkans tot gebrek vervallen zijn; doch ook in dezen toestand behield hij zijne gemoedsrust, zijne belangeloosheid en zucht tot onafhankelijkheid, welke laatste hem niet veroorloofde, om van iemand eenige ondersteuning aan te nemen.

Van zijne talrijke werken kunnen wij hier alleen de belangrijksten noemen, als: JJistoire générale des Jhms, des Tvrcs, des ]\logols et des autres Tartar es occidentaux, 5 deelen in 4°, Parijs 1756, waartoe hij de bouwstoffen uit gewigtige en ten deele nog onbekende Oosterschc bronnen gehaald heeft; voorts: Mé-moire dans lequel on pronvc, que les Chinois sant me eolonie Egyptienne; verder: eene vertaling van Chou-King van pater Gau-bil, een van de heilige boeken der Sinezen; Vart militaire des Chinois, door Amict vertaald, en door de G. uitgegeven, benevens nog eenige anderen; behalve een aantal van 29 verhandelingen, welke in de gedenkstukken der academie geplaatst, en verscheiden bijdragen, die door hem tot de Notices et extraits de la Bibliothcque royale geleverd zijn.

GUIGNES (Ckétien Louis Joseph de), zoon des vorigen, werd te Parijs den 20sten Aug. 1759 geboren en leerde van zijnen vader de beginselen van het Sineesch. Zijne eerste verhandeling was: Mémoire sur le planisphere Chinois. In 1784 vertrok hij naar Sina, waar hij tot Fransch resident of consul benoemd was; vóór zijn vertrek had dc academie hem tot correspondent benoemd en een aantal vragen ter toekomstige beantwoording medegegeven. De G. heeft aan dit geleerd ligchaam een groot aantal zeevaart- en sterrekundige waarnemingen medegedeeld. In 1794 en 1795 vergezelde hij het Nederlandsche gezantschap naar het hof te Peking. De heer Titsingh, hoofd van hetzelve, heeft hulde gedaan aan de diensten, welke hem door de G. waren bewezen, door de gemakkelijkheid waarmede deze het Sineesch sprak. Na een verblijf van 17 jaren in Sina kwam hij in den jare 1801 in Frankrijk terug, waar hij vervolgens verscheidene werken uitgaf, zoo als; Voyages a Peking, Manille et rile de France, Paris 1809, 3 vol. in 8° met atlas. — Reflexions sur les anciennes observations astronomiques des Chinois, et sur Vétat de leur empire dans les temps les plus reculés. — Dictionnaire Chinois, Francais et Latin, Parijs, ter keizerlijke drukkerij, 1813, zeer groot folio, van bijna 1200 bladz. Dit woordenboek, hoewel vele aanmerkingen opgewekt hebbende, is het eerste volkomene werk van dien aard, dat in Europa uitgegeven is en een waar meesterstuk van drukkunst.

GUI LAND INUS (Melchior), welligt Wieland geheeten, werd te Königsberg (Pruissen) in het begin der XVIde eeuw uit arme ouders geboren; hij legde zich met ijver op verschillende wetenschappen toe, maar wijdde zich vooral aan de studie der natuur- en geneeskundige vakken. In weerwil van zijne bekrom-pene middelen, ging hij, vooral met het oogmerk om zijne kennis van het plantenrijk uit te breiden en zich verder in de kruidkundige wetenschap te volmaken, op reis; hij moest zich zeer behelpen en leefde b. v. te Rome uiterst armoedig van hetgeen hy met den verkoop van geneeskrachtige planten verdiende; later toen hij met den Venctiaanschen ambassadeur naar Venetic gekomen was, trok zich de senator Marcus Caballo, een der directeuren van de universiteit te Padua, zijner aan, en stelde hem in staat eene reis naar Azië en Africa te doen; op dezen togt maakte hij zich kostbare verzamelingen, maar had het ongeluk van, met zijne schatten, in de handen van Algerijnsche zeeroovers te vallen; lang bleef hij in gevangenschap, tot dat hij eindelijk door professor Gabriel Fallope werd losgekocht; toen begaf hij zich naar Padua, waar hij (1561) directeur van den botanischen tuin, en na den dood van Fallope hooglecraar in de kruidkunde werd; bemind en hoog geacht door zijne ambt-genooten en vele vrienden, bekleedde hij, gedurende eene reeks van 25 jaren, met cere zijne betrekking; hij stierf den 258tcn December 1589, en vermaakte zijne bibliotheek en 1000 kroonen aan de Venetiaansche republiek.

Den groeten roem, dien hij zich verwierf, in aanmerking genomen, is er van G. als schrijver al zeer weinig bekend; wij vermelden het volgende: De stirpium aliquot nominibus vetustis ac navis, quae multis jam sa ecu lis ignorarunt medici, vel de eis duhita-runt etc. Basileae 1557, in 8° c. tab. Dc stirpibus aliquot epistolae l', Melchior is Guilandini IV, Conradi Gesneri Tigurini I, cum Manuco Diattae, hoc est aviculac Dei descriptione, Patavii 155 8, in 4°. — De vierde brief van G. komt met het antwoord van Gesner voor in de „Epistolae Matthioli(Pragae 1561). Apolo-giae adversus Petrum Andream Matthiolum lib er primus, qui in-scribitur Theon, Patavii 1558, in 4°. — Vele van de tegen Mat-thiolus ingebragte beschuldigingen zijn waar, maar G. is te grof in zijne uitdrukkingen, aan welk euvel trouwens ook Matthiolus. in zijne antwoorden mank gaat. — Papyrus, hoc est comment ar ius in trin Caji Plinii Majoris de Papjro capita, Venetii 1572, in 4°; de tweede uitgave van dit werk verscheen onder den titel van: In C. Plinii Majons capita aliquot ut dijficillima ita pulchevrima et utilissima commentarius varia et non vuig ar i eruditione refertus; ubi Matthioli error es non pauci deteguntur, Lausannac 1576, in 4°; eene derde, door Henricus Salmuth vermeerderdo en verbeterde editie kwam, onder den ouden titel, in 1613 te Amberg, in 8° uit. — Hoewel dit werk zeer gecritiseerd is, getuigt het ontegenzeggelijk van de uitgebreide kennis en groote geleerdheid des schrijvers; het bevat eene opsomming van hel onderscheiden van de papierplant gemaakte gebruik, eene beschrijving der vroegere bereiding van het schrijfpapier, enz.; het is echter te verwonderen dat G. de plant zelve, welke hij toch veel in Egypte heeft gezien, niet beschrijft.— Nog begon G. een werk over planten-synonymen, hetwelk na zijnen dood door Johann Georg Schcnck von Grafenberg werd uitgegeven , onder den titel van: Conjectanea synonymica plantarum, sive index botanicus,


-ocr page 593-

GUI.

183

eruditissimvs Patavii oretenvs dictatus. Jmpr. ctnn J lor to Palavino, Francofurti 1600 on 1G08, in 8°.

Zie over hot levcn van G.: Pisanski, Nachrichl von dem lt;y€-Ichrten Königsbcrger Melchior Guilandin, Konigsborg 1785, in 4°.

Naar G. noemde Linnaeus het tot de natuurlijke plantcnla-milie der vlinderbloemigen (Papilionaceae) behoorende geslacht GmUmdinu. v. II.

GUILLOTINE. Van dit werktuig, dat aan Frankrijk sedert 1792 tallooze burgers kostte, wordt verkeerdelijk de uitvinding aan den arts Joseph Ignace Guillotin toegeschreven. Even ongegrond zijn do vroegere gevoelens omtrent dezen man van beproefde braafheid, die in 1738 te Saintes geboren werd, en voor de omwenteling zeer stil en afgezonderd leefde. Naderhand werd hij tot lid der nationale vergadering benoemd, in welke hij den isten Dcc. 1789, bij zijn uitgebragt berigt omtrent het lijfstraffelijk wetboek, waarin de toon der hoogste menschlievendheid heerschte, den voorslag deed, om de G. in plaats van vorige, meer folterende doodstraffen in te voeren. Hiertoe werd dan ook besloten en dit werktuig sedert naar hem genoemd. Hij leefde tot in 1814 te Parijs, waar hem de regering de inenting der koepokken had opgedragen.

Volgens hetgeen pater Labrat in zijne reizen verhaalt, is de G. oorspronkelijk in Perzië uitgevonden; doch dat zij ook in Europa reeds vroeg gebruikt werd, blijkt uit verscheidene oude verhalen en gedenkstukken. Konradyn van Zwaben werd te Napels niet door het zwaard, maar volgens alle berigten door eene soort van G. onthoofd, welke de Duitschers de Welsche. val noemden, en waarvan het gebruik in Italië niet ongewoon was. Ook in Duitsehland, inzonderheid in Boheme, omstreeks het jaar 1200, in Schotland en in andere landen, kende men voortijds zulke onthoofding-werktuigen, hoedanige zelfs in de Oost-Indië, volgens het berigt van eenen reisbeschrijver, voorhanden zijn.— Op den 258tcn April 1792 werd te Parijs voor de eerste maal iemand op deze wijze te regt gesteld.

GUINEA is de algemeene naam van het kustland, dat zich uitstrekt ter wederzijde van den hoek, dien de Atlantische zee, aldaar de Bogt van G. genoemd, eenige graden ten noorden des equators aan de westzijde van Africa vormt. Het gedeelte ten noorden der evennachtslijn heet Opper.G. en loopt van kaap Lopez af eerst naar het noorden, vervolgens naar het westen tot aan den Niger, die G. van Senegambië scheidt; het zuidelijke, Ne-der-G. geheeten, loopt van kaap Lopez in eene zuidelijke rig-ting tot aan kaap Negro. Hoe ver zich G. in de binnenlanden van Africa uitstrekt, is niet juist bekend. Langs de zeekust is het land laag, vlak en zeer vruchtbaar. Meer naar de binnenlanden verheft zich de bodem trapsgewijze tot gebergten, die echter nog zeer weinig bekend zijn. Van deze vloeijen onderscheidene rivieren af, onder welke de voornaamste zijn: in Op-per-G. van den Niger af gerekend, de Dsjoliba, de Lagos, de St. Andreas, de Mesurado, de Caramanca, de Sierra Leona of Rokelle en de Moengo; en in Neder-G. de Congo of Zaïre, eene zeer groote rivier, van welker loop men echter weinig weet en die, naar men meent, uit een groot binnenlandsch meer zou voortkomen. De inwoners, wier aantal niet kan bepaald worden, bestaan voor ver het grootste gedeelte uit Negers, die onderling zeer verschillen in taal en zeden. In het algemeen zijn die, welke langs de zeekust wonen, ten gevolge van den slavenhandel en den omgang met de Europeanen, lui, zorgeloos, zedeloos; doch die zich in de binnenlanden bevinden, meerendeels krachtig, matig, min bedorven, schoon ook wreeder en krijgszuchti-ger dan de eersten. Zij zijn verdeeld in eene menigte rijken, van welke de voornaamste zijn: Ashanti (zie Ashanii) en Dahoraeh (zie Dahomeh) in Opper-, Angola (zie Angola)^ Loango (zie Loango) en vooral Congo (zie Congo) in Neder-G., naar welk laatste geheel Neder-G. niet zelden den naam Congo draagt. Ook heeft de kust, voor zoo ver er factorijen van Europcesche natiën bestaan, hier en daar afzonderlijke namen, gelijk de Sierra-Leone-, Peper- of Malaguetta-, Tand- of Ivoor-, Goud- en Slavenkust. Zie de artt. van deze namen, en vooits over G., voor zoover het Opper-G. betreft, Duncan, Travels in Western-Africa in 1845 and 1846 (Londen 1847, 2 din); Walker, Missions in Western-Africa (Dublin 1844); en voor Neder-G. de in het art. Congo aangehaalde geschriften.

GUINEA (Nieuw-), in de taal der inlanders Tannah-Papua, land der Papoeas, is het grootste eiland van Australië, indien men Nieuw-Holland, waarvan het door de Torres-straat is afgescheiden, als een vastland aanmerkt. Het ligt tenjioorden van Nieuw-Holland, tusschen 0° 30' en 10° 30' Z. Br., en 126° en 145° O. L. van Greenwich. De gedaante is langwerpig, zicli uitstrekkende van het noordwesten naar het zuidoosten, aan beide einden in een schiereiland uitloopende. De lengte bedraagt 350, de grootste breedte 120 uren gaans en de oppervlakte omtrent 12,000 □ mijlen. Ofschoon N.-G. het vroegst ontdekte van alle Australische eilanden is, is het tevens het minst bekende van allen, en nadat het in het jaar 1511 het eerst door de Portu-geezen Abreu en Serrano is bezocht, zijn er tot hiertoe alleen de kusten van opgenomen en slechts weinige uren ver het binnenland onderzocht. Naar het uiterlijke te oordeelen is het een bergachtig land, met twee vulcanen aan de noordzijde der kust, welke steil uit zee oprijst en hooge bergen op den achtergrond vertoont. De zuidelijke kust is veel vlakker. In het westen ziet men bergtoppen, die zich tot 15,000 voet hoogte verheffen. Het ongezonde van het klimaat en de woestheid der inwoners beletten betere kennisneming van het binnenland; terwijl dan ook de Nederlanders de eenige Europesche natie zijn, welke zich aan de kust hebben gevestigd. In het jaar 1828 heeft het Nederlandsche gouvernement aan de zuidwestelijke zijde des eilands, aan de Tritons-baai de kolonie Merkus-oord aangelegd en er het fort Dubus gebouwd; maar de ongezondheid van het oord belet den bloei dezer kolonie, die aanvankelijk uit 43 mannen, 23 vrouwen en 21 kinderen bestond. Het door Nederland in bezit genomen grondgebied beslaat eene oppervlakte van 3,210 □ mijlen (meer dan vijfmalen grooter dan die van ons vaderland). De inboorlingen zijn grootendeels Papoea's (zie Papoea's), welke in ruwheid nog worden overtroffen door de Hanafoeren. De voortbrengselen van het plantenrijk zijn nagenoeg dezelfde als die des Indischen archipels, maar de armoede van Australië aan viervoetige dieren begint zich op N.-G. reeds te vertoonen. Fraaije vogelen vindt men er vele; vooral den paradijs-vogel.

GUINEA (uitgesproken gienje), is een gouden Engelsche muntstuk, zoo als er sedert het midden der XVIIdo eeuw aldaar geslagen worden. Zij hebben hunnen naam ontleend aan het landschap Guinea, doordien de eersten geslagen zijn van goud, dat van daar was aangevoerd. De G. bedroeg eerst 20 Engelsche schellingen, later meer, en zelfs eenigen tijd lang 21^ Sedert 1816 is de Souvereign in de plaats der G. getreden.

GUIPUSCOA. Grensprovincie van Spanje, het oostelijk deel van het land der Vascones, (verg. het art. Basken) tusschen de zee van Biscaije, Frankrijk en Alava; zij bevat op ruim 30 □ mijlen in twee steden, 65 vlekken, 17 dorpen, 76 gemeenten en 120 kerspelen, ruim 105,000 inwoners. Het is het kleinste van de Baskische gewesten; hooge gebergten zijn er deels met altijd groene bosschcn bedekt, deels altijd kaal. De kusten zijn met rotspunten omringd en openen daar tusschen kleine baaijen of golven, die zeer goede havens vormen. De aangename dalen, welke tusschen de hooge bergen gevormd zyn, worden door ontelbare beken in alle rigtingen doorsneden. Gcene der rivieren in deze provincie is bevaarbaar. Behalve de gewone tarw, heeft men hier ook mais, boonen, peul- en boomvruchten en een weinig wijn. De veeteelt is er van tamelijk belang. De voornaamste rijkdom des lands bestaat in bosschcn; ook wordt er aan de zeekust veel visch gevangen. De bergen bevatten onderscheidene delfstoffen, waarvan echter alleen ijzer, koper en bron-zout verzameld wordt. De artikelen van uitvoer zijn: ijzer en koperwerk, appeldrank, boomvruchten en hout; ingevoerd wordt er: tarw, rundvee, wijn, olie, koloniale en fabriekwaren. De inwoners zijn goedhartig, rondborstig en arbeidzaam, doch niet zeer verlicht. Sedert 1833 was hier, na den dood van Ferdinand den VTIden, het brandpunt van den opstand tegen het bewind der koningin. Uit G. loopt over Irun en de Bidassoa (grensrivier) een der voornaamste wegen naar Frankrijk op Bayonne. De hoofdstad is St. Sebastiaan.

GUISCARD (Robert), volgens sommigen Wijshart, hertog van Apulië en Calabrië, een der dapperste veldheeren van de XP10 eeuw, zoon van Tancredo Hauteville, een Normandisch edelman, omstreeks 1015 geboren, begaf zich zoodra hij de wapenen dragen kon bij zijne broeders Willem met den ijzeren arm, Dagobert en Humphrey in Italië. Hij muntte bij een aan-


-ocr page 594-

GUI—GUL.

184

tal gelegonheiien uit door zijne stoutmoedigheid en werd na den dood van Humphrey tot graaf van Apulië uitgeroepen. Vervolgens vermeesterde hij Calabrië, bevredigde dit land door zijne vastheid van karakter en goedertierenheid, verjoeg de Sarracenen uit Sicilië, alsmede uit de overige gedeelten van Italië, en vereenigde binnen korten tijd onder zijne mngt al die provinciën, die thans het koningrijk Napels vormen. Hij bragt zijne wapenen ook naar liet Oosten, overwon Alexis Comnenus, drong door in Epirus tot Thessalonica en bragt den schrik tot in Constantinopel. — Door den inval van Hendrik den IVden, keizer van Duitschland naar Italië terug geroepen, liet hij Bohemond aan het hoofd van zijn leger, dwong den keizer om terug te trekken, en begaf zich daarna met versche troepen weder naar het Oosten. Na de eilanden van den Archipel ten onder gebragt te hebben, maakte hij zich gereed om op Constantinopel aan te rukken, toen hij in den jare 1085 op het eiland Cephalonia door eene aanstekende ziekte aangetast den I7den Julij overleed. Zijne geschiedenis is door Willem van Apulië en Gofïredo Malaterra beschreven geworden.

GUISE (Jacques de) werd in de XIVde eeuw te Bergen in Henegouwen uit aanzienlijke ouders geboren en stierf te Va-lencijn den 6den Febr. 1399. Hij was een Franciscaner monnik en besteedde al zijnen van ander onderwijs overschietenden tijd aan het onderzoek der geschiedenis van zijn vaderland. Hij doorzocht de kloostcrboekerijen en charterkamers van onderscheidene steden. De vrucht hiervan was zijn beroemd werk: Annales IIan-iioniae, loopendo tot 1390. Filips de Goede liet daarvan eene Fransche vertaling maken. Tot dusverre is het werk vau de G. slechts tot aan het 1258 gedrukt, iets, dat zeer te bejammeren is.

GUITARRE. Een speeltuig met 6 snaren, welke in de too-nen G, A, t/, g, hf e, gestemd zijn, die gedeeltelijk door de vingers bewogen en gedeeltelijk door de duimen gestreken worden. Het is een zeer geliefkoosd speeltuig bij de Spanjaarden en Italianen; wordt ook thans veel in Frankrijk, Duitschland en elkers bij kleine gezangen en liederen gebruikt, en heeft een zeer aangenaam geluid.

GULDEN (Florem, Florin) was oorspronkelijk eene gouden munt te Florence geslagen, naderhand Goiulyulden genaamd, waarna «le oude G. in het zilver geslagen werd en nog geslagen wordt. In Duitschland geldt deze munt 16 gros of 60 kreuzer. Er zijn ook rekeningsmunten van verschillende waarde, die dezen naam dragen, zoo als te Augsburg van 20 gr. 4 pf. Een Herren of Heeren G. (Keulsche zilvermunt) doet ongeveer 1 thaler. Een Marien-G. is 20 Marien grosschen; een Poolsche-G. of 4 gros-schen is de waarde van 30 cents Ned. Onze tegenwoordige Ne-derl. G. ontstond uit den halven leeuwendaalder; in 1606 kwam er eene ordonnantie of plakaat op dezelve en in 1816 de wet nopens ons Nederlandsch stelsel in het licht.

GULDENGETAL of MAANCIRKEL. Een der zoogenoemde chronologische cirkels, aanwijzende de overeenkomst der jaren, in welke de schijngestalten der maan nagenoeg op dezelfde tijden des jaars vallen. Deze tijdkring omvat 19 jaren, bijna juist overeenkomende met 235 maans-omloopen. Immers, 19 Juliaansche jaren (zie Jaar) bevatten 6939.75 dagen en 235 maans-omloopen hebben plaats in 6939,69 dagen, hetwelk dus slechts een verschil van omtrent anderhalf uur uitmaakt. Het eerste jaar van dezen tijdkring is een zoodanig, waarin het den l8ten Januarij nieuwe maan is; in zulk een jaar is het G. = l.En dewijl het jaar vddr onze gewone jaartelling een zoodanig was, volgt daaruit, dat men, om het G. voor een gegeven jaar te vinden, het moet vermeerderen met 1 en dan deelen door 19. Het quotient wijst aan hoeveel malen sedert den aanvang onzer jaartelling de maan-cirkel is omgeloopen, en het overschot het G. voor het gegeven jaar. Zoo vindt men b. v. voor het jaar 1857:

1857 4-1

-- =: 97 met een overschot van 15,

19

welk laatste getal dus het G. voor 1857 is. Op gelijke wijze vindt men voor het jaar 1843 het 0.=: 1. Doch de nieuwe maan is niet naauwkcurig den I8tcn Januarij 1S43, maar den 31RUn December 1842 's avonds fe 7 uur 27' ingevallen. Deze onnaauw-keurigheid is een gevolg van de omstandigheid, dat de berekening der Guldengetallen rust op de onderstelling van Juliaansche jaren of den Ouden Stijl, terwijl onze tijdrekening den Gregoriaanschen of Nieuwen Stijl volgt. En het is dan ook om deze reden, dat men voor het G. de meer naauwkeurige Epacta heeft in de plaats gesteld (zie Epacta). De Ouden intusschen, die de ontdekking, dat na 19 jaren de schijngestalten der maan op dezelfde dagen van het jaar invallen , aan den Griekschen sterrekundige Meton te danken hadden, achtten haar zoo belangrijk, dat te Athene het jaartal van den maancirkel in gouden letteren werd ten toon gesteld, waarnaar dan ook de periode den naam van G. heeft verkregen. Voor het dagelijksche leven kan men intusschen aannemen, dat de stand der maan b. v. op den 19dun Februarij 1858 nagenoeg dezelfde zal zijn als die was op den 19den Februarij 1839.

GULDENROEDE (Solidago virga aurea L.), eene door de woudstreken van geheel Europa, alsmede in Azië en America verspreide plant, die ook bij ons te lande in boschige oorden, op heigronden enz. dikwijls zeer algemeen voorkomt; zij behoort in het stelsel van Linnaeus tot de l8te orde der 19de klasse (Syn-genesia aequalis), en in de groote familie der zamengestelden (Compositae) tot de onderafdeeling Aslerodeae der Txibulijiorae.

De G., ook onder de namen van Jleidensch wondkruid en Goudroede bekend, is eene hoog groeijende, kruidachtige, overblijvende plant, welke om hare fraaije gele bloemen, die zich van Julij tot September ontwikkelen, ook menigvuldig in onze tuinen wordt aangekweekt.

Vroeger waren do bladen en bloeijende toppen der stengels van Solidago (Herb a et suwmüates, Virga e aureae, s. Consolidae sarracenicae) als een diuretisch en ook als een wond-middel in gebruik. Onderscheidene (meer dan 60) soorten van Solidago b. v. S. canadensis (die ook als eene aufuga soms in het wild, onder anderen bij Oostenbroek, prov. Drenthe, wordt gevonden). S. altissima, glabra, bicolor, later ifolia, fusca, laevigata, latifolia, mullijiora enz. worden in de botanische tuinen en bloemkweeke-rijen aangetroffen. v. H.

GULDENSTAEDT (Jan Antonie), natuurkundige, in 1745 te Riga geboren, doorkruiste het noorden van Rusland, de woestijnen der Krim, de oevers van den Donau, de landen van den Caucasus, en deed overal rijke ontdekkingen van voorwerpen der natuurlijke historie. In 1775 te Petersburg teruggekeerd, werd hij in die stad tot hoogleeraar in zijn vak aangesteld, en stierf er als slagtoffer van zijne opofferingen in eene pestziekte, die er in 1780 groote verwoestingen aanrigtte. De talen der volksstammen van Tartarije en Georgië waren hem bekend Van 1787 —1791 kwam in twee 4U deelen met kaarten en platen, in het Hoogduitseh te Petersburg in het licht zijne Reis door Rusland en de bergen van den Caucasus; in 1815 veel naauwkeu-riger door J. von Klaproth te Berlijn uitgegeven. In 1777 gaf hij in het Fransch uit: Mémoires sur les produits de la litissie, propres a tenir la balance du commerce toujours favorable. — In het Latijn gaf hij onderscheidene verhandelingen over natuurlijke historie en kruidkunde uit (in de werken der Petersburgsche academie) en andere over de geschiedenis, aardrijkskunde en statistiek, in de Calendrier Hist, et Géogr. de St. Petershourg.

GULDEN VLIES. (Zie Argonauten).

GULDEN VLIES (Ridderorde van het). Eene der oudste en aanzienlijkste wereldlijke ridderorden. Zij is den 10den Jan. 1430 gesticht te Brugge door hertog Philips van Borgondie, bij gelegenheid zijner derde eehtverbindtenis, met Isabella van Portugal. Hij bepaalde, dat het grootmeesterschap der tot bescherming der kerk opgerigte orde door hem en zijne opvolgers zou worden bekleed en stelde het aantal ridders vast op 24, bij welke echter door hem in het volgende jaar nog 7, en later door keizer Karei den Vdt!n nog 20 werden gevoegd. In het eerst droegen de Vliesridders een onderscheidings-gewaad, doch dit is later afgeschaft; gelijk ook de keten, waaraan het orde-tee-ken, zijnde eene gouden afbeelding van het G. V. hing, volgens bepaling van den genoemden keizer slechts bij bijzondere gelegenheden gedragen, maar overigens door een rood zijden lint vervangen zou worden. Tegenwoordig wordt de keten alleen door de grootmeesters gedragen. Als zoodanig verleent thans de kroon van Oostenrijk, alsmede die van Spanje, de orde; aangezien de Borgondische bezittingen van keizer Karei den Vdcn aan het Spaansche regerende huis vervielen, en keizer Karei de Vidc bij het eindigen van den Spaanschen successie-oorlog de


-ocr page 595-

GUL—GUS.

185

Oostenrijksclie Nederlanden, on dus in zoo ver de bezittingen van het Borgondisehc huis terug bekwam. Sedert dien tijd is de orde alzoo evenzeer eeno Oostenrijksclie als eene Spaansehe orde. De laatste vergadering van het kapittel der orde hoeft in het jaar ISS!) te Gend plaats gehad. De orde heeft slechts eeno klasse van ridders, en tot zinspreuk: Pretium non vile laboris.

GULPES. Aldus noemt men in do wapenkunde de tourteaux van purper; zie hot art. Tourtmu.

GUMMI KINO (Kinogom) bestaat uit een mengsel veler lig-chamen, waarvan looizuur het hoofdbestanddeel uitmaakt. Wat in den handel onder dezen naam voorkomt, is een waterig extract van den bast veler soorten van Pterocarpus en Coccoloha urfera, dat tot droogwordens toe ingedampt eeno bruine, op de breuk glanzende, naar gom gelijkende massa vormt. In do goede soorten kan tot zelfs 75 pCt. looizuur voorkomen, waarom het vroeger (en welligt nog) in de geneeskunde werd aangewend. De bruine kleur is toe te schrijven aan een gehalte van kino-rood. Het looizuur namelijk in kinogom voorhanden, neemt gaarne zuurstof op om in eeno roode kleurstof, kinorood, over te gaan. Door koken met zoutzuur kan men wederom hieruit eene nieuwe kleurstof, kinobrain, bereiden. Beiden zouden volgens Girardin als vorwstoffen zeer geschikt zijn; tot nog toe evenwel hebben zij geene toepassing gevonden.

GUNNER (Johann Eknst), den 16den Fobruarij 1718 te Chris-tiania geboren; hij had het ongeluk zijnen vader, die geneesheer was, en die zich zeiven met het eerste onderrigt van zijnen zoon belastte, reeds op zijn 11ae jaar te verliezen. G. studeerde later te Kopenhagen, Halle en Jena; kort nadat hij zijne studiën had geëindigd, werd hem te Kopenhagen hot onderwijs in de godgeleerdheid en in do Hebreouwsche taal opgedragen; later werd hij als priester geordend, en in 1758 tot bisschop van Dront-heim benoemd; in deze betrekking maakte hij zich bijzonder vordienstelijk door het verspreiden van nuttige kundigheden onder zijne landgenooten; hg was de oprigter van de koninklijke Norweegsche Maatschappij van wetenschappen. Op eeno zijner jaarlijksohe ambtsreizen overleed hij te Christiansund aan eene hevige ziekte (23 Sopt. 1773).

Met goed gevolg beoefende hij do natuurlijke historie, en legde zich vooral op do kruidkunde toe; wij vermelden van hem zijne: Flora norvegica, observationibus praesertim oeconomicis Panosqne norvegici locupletata, Nidrosiae et Haniao 1766—1772, 2 deelen in folio. — In dit werk heeft G. 1118 plantensoorten beschreven, en vermeldt hij tot welk doeleinde zij mot nut kunnen worden gebruikt; de weinige orde in dit werk , daar G., zonder zo te rangschikken, de planten beschreven heeft zoo als hij zo vond, is zeer te betreuren; oen toevoegsel tot dit geschrift vindt men onder den titel van „ Om nogle Norske planterquot; in do Norske Vide.nsk. Sesk. Skrift., IV, p. 81—86. — Eveneens komon er in voornoemde werken van do Norweegsche Maatschappij van Wetenschappen verscheidene stukkon van G. voor, die over verschillende, vooral natuurhistorische onderwerpen handelen, zoo schreef hij b. v. over zeevogels, visschen, over landhuishoudkunde enz. Nog schreef G. godgeleerde en wijsgcerige werken, ook gaf hij oenige preken uit.

Het plantengeslacht Gunnera, dat door eenige kruidkundigen tot de natuurlijke familie der Urliceae en Artocapeae, door End-licher tot de Ilalorayeae, door Lindley tot de Araliaceae, maar waarschijnlijk het boste tot eene afzonderlijke familie, die der Gunneraceae, gebragt wordt, is door Linnaeus naar G. genoemd. v. H.

GUNST (Pieteii van), graveur to Amsterdam werd, volgens Huber, in 1667 aldaar geboren. Deze opgave is waarschijnlijker dan die, volgens welke G. eerst in 1724 zou geboren zijn. R. van Eyndon en A. van der Willigen beweren (Gesc/i. der vad. schüderk. I, 256) dat de kunstenaar kort na laatstgenoemd jaar is gestorven. Men kent van hem onderschoideno portretten, waaronder vooral dio naar van Dyck en naar van der Werft' in Lar-rey's geschiedenis van Engeland gezocht zijn. Zij onderscheiden zich door eeno zorgvuldige bewerking, en bewijzen dat G. meer geduld had dan genie. Wij noemen van zijne werken alleen: do veldslagen van Alexander den Grooten (8 platen); de minnehandel dor goden, naar Titiaau (9 platen); Balthazar Bckker, de schrijver der Betooverde Werell, naar Webber; Johan Willem Priso, naar B. Vaillant; Jacob Oats; Erasmus, naar Holbein;

IV.

eeno rooks van tien Engolsche edellieden on vrouwen naar van Dyck; Gerard Lairesso, naar Lairesse; enz. Sommige platen zijn geteekend: P. a Gunst.

GUNTER (Edmund) was een beroemd Engelsch wiskundige, geboren in 1581 en overleden in 1626, nadat hij zeven jaren vroeger tot hoogleeraar in do sterrekundo te Gresham benoemd was. — Hij heeft belangrijke uitvindingen gedaan. De schaal en sector van O. zijn beroemd; voor do vijfde maal herdrukt, kwamen zijne werken in 1673 in het licht; de vijfde is de volledigste druk.

GUNTHER (Johan Christian), Duitsch dichter, den 8quot;tequot; April 1695 to Strigau in Silezië geboren, toonde roods zeer vroeg veel aanleg doch daarbij een onverbeterlijke zucht tot losbandigheid; de beroemde raadsheer J. B. Moncke wilde hem, toen G. zich slecht gedroeg, op den regten weg terug brengen, maar niets hielp. G. stierf den 5',eu Maart 1723 te Jena in de diepste ellende. Zijne liederen en oden zijn vol gevoel, vol heerlijke gedachten en in vloeijende verzen gegoten, zoodat ook Goethe G.'s gedichten hoogschatte. Zijne Duitsche en Pransche werken zijn voor de zesde maal te Breslau in 1764 uitgegeven. Zijne beroemdste Ode is die op de overwinning van prins Eugenius op do Turken.

GURTLER (Nicoi.aas), protestantsch godgeleerde, in 1654 te Bazel geboren, onderwees achtervolgens do godgeleerdheid, geschiedenis en welsprekendheid te Hanau, Bremen en Franeker, en overleed in laatstgemelde stad in 1711. Hij heeft verscheidene werken geschreven, onder andoren in hot Latijn eene Geschiedenis der Tempelieren, voor de tweede maal in 1702 met bijvoegselen gedrukt. Ook eon Petit traite historique de l'dtat des réformés en France, 1685, zonder zijnen naam uitgegeven.

GUSTAAF de Iquot;10, koning van Zweden, bekend onder den naam van Gustaaf Wasa, werd don I2den Maart 1496 to Lind-holm in Upland geboren en stierf den 29Bquot;:n September 1560. Hij was do zoon van don hertog Erich Wasa van Grijpsholm, een afstammeling dor oude koninklijke familie, en bevrijdde zijn vaderland van de Deensche heerschappij, welke inzonderheid zeer drukkend was onder Christiaan den Il'!en, wiens vader in 1501 uit het rijk was verdreven geworden, die Zweden in 1520 volkomen aan zich onderwierp en het begin zijner regering door oen verschrikkelijk bloedbad kenmerkte. G., door do natuur met uitmuntende talenten beschonken , en onder het oog van de eerste mannen zijner natie opgevoed, had reeds voor deze schandelijke gebeurtenis zijn groot plan ontworpen, waarvan do uitvoering, doordien Christiaan de IIda hem met nog 6 andore Zweden als gijzelaars naar Kopenhagen zond, slechts voor eeuon korten tijd vertraagd werd. G. ontsnapte in het jaar 1519 in boeronkloeding; legde den eersten dag 12 mijlen in een vreemd land af; ontmootto den volgenden in Flensburg Jutlandscho ossenkoopers, onder wolken hij dienst nam en kwam te Lubock, waar hij wol herkond, doch door den raad in bescherming werd genomen, die ook beloofde om hem in zijn voornomen te ondersteunen. Hij ging hierop scheep en landde te Calmar; doch do bezetting aan welke hij zich ontdekte, weigerde zijne partij te kiezen. Door Christiaan gebannen, door de soldaten van den dwingeland vervolgd en van al zijne vrienden verlaten, vlugtte hij, na den genoomdon wreedon moord, naar do Dalkarls of Dalekarlicrs, (bewoners der dalen in de Noorweegsche gebergten), welke hij tegen don koning in de wapenen bragt. De stoutmoedige daden, dio hij met deze dappere dalbewoners vorrigtto, vermeerderden zijnen roem, en do rijksdag verkoos G. in 1523 tot koning. Hij legde nu den grondslag tot Zwodons volgende grootheid; ontnam dor geestolijkhoid hare onmetelijke goederen, om die tot de behoeften van den staat te bezigen ; voordo de Luthersche godsdienst in het rijk in, en maakte de kroon erfelijk. Onze bewondering, dio wij den grooten man niet weigeren kunnen, moet nog hooger rijzon, wanneer wij in aanmerking nemen, dat hij gedurende zijne regering met zijne binnen- en buitenlandseho vijanden strijden moest; dat hij desniettemin de regtsbedeeling verbeterde, den bergbouw, het munten tolwezen regelde, vijf departementen van administratie oprigtte, den handel door verdragen met de Nederlanden herstelde, kerken , scholen on de hoogoschool te Abo stichtte. Na zijnen dood word de vooruitgang van Zweden tot op de regering van zijnen kleinzoon Gustaaf Adolf gestremd, hetgeen godoeltolijk aan den ongelukkigen inval van G. om zijne nagelaten zonen van land en volk te voorzien, te wijten is.


24

-ocr page 596-

G US—GUT.

I8rgt;

Zio: Archenholz, Geschichte Gustav Was a's (Tubingen 1801 , '2 din.); Celsius, Koming G us taf I His lor ia efter gamla och ostri-diya Hand/in gar snmmens-Krefiven (Holm 1797—1798, 2 din.); Tryxoll, JBerö/felser ur Swenska Historiën (Holm 1835; welks eerste deel, G. betreffende, door Ekendahl in het Duitseh is in het licht gegeven, onder den titel: Leben und Thalen Gustavs I , (Neustad a/O. 1831); Romer, Specimen de Gustavo I, rerum sa-crarum in Suecia sec. XVI instauratore (Utrecht 1840).

GUSTAAF de IIdc ADOLF, koning van Zweden, zoon van Karei den IX00quot; (die, na de afzetting van Sigismundus, do kroon van Zweden overnam) en kleinzoon van Gustaaf Wasa, werd den 9don December 1594 te Stokholm geboren. Deze merkwaardige man, de grootste vorst zijner eeuw, was slechts 18 jaar oud toen hij de regering aanvaardde. Met de uitmuntendste vermogens van geest toegerust, wier ontwikkeling hij niet verwaarloosd had, en met het edelst hart beschonken, welks eenige fout n oploopendheid (een familiegebrek) bestond, leerde hij eerlang Axel Oxenstierna, den jongsten onder de toenmalige rijksraden, als den grootsten man en voor treffelijks ten raadgever kennen, met wien hij niet alleen zijn gezonken rijk door den vrede, dien hij aan hetzelve schonk, door de verstandigste inrigtingen van binnen, en de uitmuntende krijgsmagt, welke hij op de been bragt, tot de eerste mogendheid in het noorden verhief; maar ook buiten hetzelve de redder der Duitsche, staatkundige en godsdienstige vrijheid, en tevens de leermeester eener nieuwe, verbeterde krijgskunst werd. Hij was van eene middelmatige lengte, doch zwaarlijvig, hetgeen hem echter in zijne werkzaamheid niet verhinderde, en had verhevene, sprekende, en even zoo majestueuse als vertrouwelijke trekken in zijn gelaat.

Toen G. A. de regering aanvaarde, bevond zich Zweden in cenen zeer hagchelijken toestand door den oorlog, waarin het met Denemarken, Polen en Rusland gewikkeld was, weshalve hij het raadzaam oordeelde, om met zijnen gevaarlijksten vijand, Denemarken, in 1612 den vrede te sluiten, waarbij hij, schoon daaraan een millioen daalders opofferende, echter de eervolste voorwaarden bedong. Vervolgens dwong hij Rusland na eenen voordeeligen veldtogt, in welken hij volgens zijn eigene getuigenis door Jacob de la Gardie zijne krijgskundige talenten ontwikkelde, tot eenen voordeeligen vrede; doch sloot met Polen, welks wapenen ook niet gelukkig waren, maar dat zich op vreemde, inzonderheid Oostenrijksche hulp verliet, gedurig eenen wapenstilstand, en zelfs, nadat hij Liefland veroverd had, zulk een verdrag voor den tijd van 6 jaar, eensdeels omdat dit voordeelig was en anderdeels en wel inzonderheid om op Oostenrijk, welks hoofd thans keizer Ferdinand de lldc was, te kunnen los gaan. De oogmerken van dezen vorst, een' onverzoenlijkcn vijand der protestanten, om zicli meester van de Oostzee te maken en Zweden ten gelegenen tijde aan te vallen, waren aan geenen twijfel meer onderhevig, en G. had bovendien nog andere beleedigingen van den keizer ondervonden. Ten zelfden tijde was de Luthersche godsdienst, welke de Zweedsche monarch met zijn geheele hart was toegedaan, en met haar de Duitsche vrijheid in het grootste gevaar; welk een en ander G. deed besluiten om in het jaar 1630 naar Duitschland op te breken en in den Duitschen strijd een belangrijk aandeel te nemen. Hij landde met een leger van 15,000 man aan de kusten van Pommeren, en ontmoette vele zwarigheden, zelfs van den kant van vorsten, om wier zaak hij gekomen was. Men heeft in lateren tijd trachten te beweren, dat hij heimelijk ten oogmerk zoude gehad hebben, om zich tot de waardigheid van Duitseh keizer te verheffen: een vermoeden, hetwelk, al ware er ook al eenigen grond voor, echter bij eene bedaarde overweging ongenoegzaam zoude wezen om zijne waarlijk edele gezindheden, welke hij bij deze zaak aan den dag legde, in verdenking te brengen. Hij viel den 16den November 1632 in den slag bij Lutzen op eene wijze, die tot hiertoe een geheim gebleven is. Twee schoten in den schouder en rug wierpen hem van het paard, waarop hij onder de vijandelijke ruiterij geraakte, zoodat de Zweden moeite hadden om zijn lijk te vinden. Dat G. door de hand van eenen gchuurden moordenaar, en wel door die van den hertog Frans Albert van Saxen Lauenburg, zou gesneuveld zijn, wordt door latere onderzoekingen tegengesproken, volgens welke hij, slechts ligt gekleed, een regiment ruiterij aanvoerde, zonder te bespeuren dat het achter bleef, over eene gracht sprong en door vijandelijke kogels getroffen werd.

Zie; Flathe, Gustav Adolf und der dreissigjahrige Krieg (Dresden 1840—1841, 4 din.); Gfrörer, Gustav Adolf und seine Zeil (Stuttgard 1852); Rango, Giistav Adolf dtr Grosse, König vov Schweden (Leipzig 1824).

GUSTAAF de Iirde. Deze ongelukkige Zweedsche monarch werd den 24,,,on Januari] 1746 geboren. Daar zijne opvoeding aan den zoo geleerden als regtschapen graaf Tessin toevertrouwd werd, en G. al vroeg blijken van uitstekende talenten en vatbaarheden aan den dag legde, is het niet te verwonderen dat hij groote vorderingen in kennis en wetenschappen maakte. Om de wereld meer van nabij te leeren kennen, deed hij als kroonprins eene reis door de voornaamste staten van Europa; doch de dood zijns vaders riep hem, toen hij juist te Parijs was, in 1771 naar Zweden terug, waardoor hij de bevrediging zijner weetlust tot in 1783 moest uitstellen, wanneer hij eene tweede reize door Duitschland naar Italië en Frankrijk ondernam. De beklimming van den troon, waartegen ieder vorst, minder moedig en verstandig dan G., met reden zoude opgezien hebben, omdat de magt en het aanzien der Zweedsche koningen in dat tijdstip geheel geknakt waren, gaf hem eene gewensehte gelegenheid aan de hand, om zijne talenten in het schoonste licht te vertoo-nen, en zijn voorlang beraamd ontwerp, om de Zweden van eenen nieuwen en vasten regeringsvorm te verzekeren, eindelijk ten uitvoer te brengen.

In Zweden hadden tot hiertoe verscheidene partijen met elkander gestreden, en, onder den naam van mutsen en hoeden, nu eens aan de omkoopingen van het Fransche, dan eens van het Russische hof gehoor gegeven. De rijksdagen waren tooneelen der ergelijkste twisten en schandelijkste partijschappen. Men verkocht bijna openlijk de stemmen voor geld, en was dan alleen eensgezind, wanneer het op het verzwakken der koninklijke magt aankwam. Zweden zoude, buiten tegenspraak, het slagtoffer dezer onlusten geworden zijn, en welligt met Polen een gelijk lot gedeeld hebben, indien niet G., door de omwenteling van den 13deQ Augustus 1772, aan den rijksdag zijne te groote magt benomen en deszelfs leden tot bloote regeringsraden vernederd had. De adel, hopende eenen grooteren invloed en een onmiddellijk aandeel aan 's lands bestuur te zullen verkrijgen, had 's vorsten oogmerken begunstigd; doch eerlang ontdekkende dat de koning alleen het vergrooten zijner eigene magt bedoelde, werden de edelen op nieuws ontevreden en verzetten zich op de volgende rijksdagen tegen zijne voorslagen. Het volk was in het eerst met de nieuwe orde van zaken te vreden; doch zoodra de koning het brandewijnstoken voor een regt verklaarde, dat aan de kroon behoorde, begon het insgelijks te morren, en misschien zoude het andermaal tot eene omwenteling gekomen zijn, indien niet de koning door zijne persoonlijke dapperheid en beleid alle pogingen daartoe verijdeld hadde.

In den oorlog met Rusland (1788) vertoonden zich nieuwe sporen van ontevredenheid en kon de koning zijne wankelende magt alleen daardoor staande houden, dat hij in het volgend jaar, op den rijksdag te Stokholm, den derden stand ten koste van den adel begunstigde. Dan het onweder, dat zich boven zijn hoofd had zamengepakt, breidde zich heimelijk meer en meer uit, en hij werd eindelijk op den 268ten Maart 1792 door de hand van den gehuurden moordenaar Ankarström (zie Ankarström) omgebragt. G. had altijd alleen geheerscht, zonder aan de inblazingen van hovelingen of andere onbevoegde raadgevers gehoor te leenen, en heeft ongetwijfeld aan de verbetering des lands, der geldmiddelen en de bevordering van de algemeene welvaart veel toegebragt; doch zijne zonderlinge zucht om grooter te willen schijnen dan hij in de daad was en alles zelf te willen verrigten , deed hem willekeurig handelen en zulke in het oog loopende fouten begaan, dat zij de harten van een groot aantal zijner onderdanen van hem verwijderden; terwijl de beraamde zamenzwering van Armfeld, onder de regering van den hertog regent, een bewijs oplevert dat er onder de Zweden steeds nog veel misnoegen heerschtc, en de adel en aanzienlijken inzonderheid met de toenmalige orde van zaken niet te vreden waren.

Zie: d'Aguila, Histoire du rhgne de Gustave III (Parijs 1815, 2 dln); Geiser, Konung Gustnf Hl8 cfterlemnade och femtio ar efter haus diid öppnade papper (UpsaI 1843—1845, 3 dln.).

GUTENBERG (Johannes), ook genaamd Henne Gensfleisch, was een aanzienlijk inboorling van Mcnts, die in een der laatste


-ocr page 597-

GUT—GUY.

187

jaren van dc XIVde ecmv geboren werd, zich reeds vroeg op onderscheidene werktuigelijke en geheime kunsten toelegde, te Straatsburg in het jaar 143G eone overeenkomst tot gezamenlijke uitoefening van deze met zekeren Andreas Dritzen sloot en naderhand terugkeerde naar zijne vaderstad, waar hij, te zamen met Johannes Fust, ook Faust genoemd, do toen zeer onlangs te Haarlem uitgevonden kunst om met afzonderlijke en alzoo beweegbare letters te drukken, verbeterde en uitoefende. De Duit-sehers, niet tevreden met de eer van, ook door G. de boekdrukkunst te hebben verbeterd, eigenen zich hare uitvinding toe en noemen G. als den uitvinder, waarom dan ook in het jaar 1837 voor hem in zijne geboortestad een standbeeld is opgerigt. Noch deze verheerlijking van een' der beste verbeteraars der nog zeer onvolkomen drukkunst, noch do bij gelegenheid der oprigting van dit standbeeld uitgekomen geschriften, benemen iets aan de geschiedkundige zekerheid, dat de kunst om met beweegbare letters te drukken, door Laurens Janszoon Koster te Haarlem, omstreeks of kort na het begin van het tweede vierde gedeelte der XVde eeuw is uitgevonden , en door diefstal in den kersnacht van het jaar 1439 naar Duitschland overgebragt. Zie deswegens de artt. Boekdrukkunst en Koster. Over G., die den 248lcu February 1468 te Ments overleed, zie men; Nee de la Roebelle, Eloge historique de Jean Gutenberg (Parijs 1811); Oberlin, Essui d'annales de la vie de Gutenberg (Straatsburg 1801), alsmede de schrijvers, die opzettelijk over de uitvinding der boekdrukkunst hebben gehandeld.

GUTHRIE (William). Een Schotsch schrijver, in 1708 te Brechcn geboren, kwam te Londen, nadat hij eenigen tijd het ambt van schoolonderwijzer uitgeoefend had. Hij werkte voor boekverkoopers en voor de regering, en verkreeg in 1745 eene jaarwedde van de regering, welke hij tot aan zijnen dood, die in 1770 voorviel, behield. Onder de geschriften van G. is algemeen bekend zijne aardrijks-, geschied- en handelkundige spraakkunst toegeschreven aan den boekhandelaar Knox, en waarvan men het sterrekundige gedeelte aan James Ferguson verschuldigd is. De 218t0 druk van dit werk kwam in 1810 te Londen uit. In het Nederduitsch is dit werk door den hoogleeraar J. de Gelder vertaald; in het Fransch door Noel en Soulès. Men is aan G. vertalingen van werken van Cicero en Quintilianus verschuldigd.

GUTTA-PERCHA of GETA-PERTJA wordt verkregen uit het melksap van sommige planten, behoorende tot de familie der Sapotaceën. In de hoofdeigenschappen komt de G.-P. met dc caoutchouc overeen; zij behoort tot de zelfde klasse van lig-chamen. Ook zij bestaat uit een mengsel veler stoffen, waarvan dc voornaamste koolwaterstof-verbindingen zijn. In zooverre verschilt zij evenwel van de caoutchouc, als zij bij gewone temperatuur vrij hard en weinig elastisch is; door verwarming en vulcanisatie evenwel kan zij even elastisch verkregen worden als dc caoutchouc zelve.

Behalve G.-P. en dc gewone elasticke gom, komen er waarschijnlijk in het melksap eener menigte andere plantenfamilicn , nog vele caoutchouc-ligchamen voor. Tot nog toe zijn zij aan de scheikunde onbekend; onder verschillende namen worden er reeds eenige in den handel aangetroffen.

De weg, dien de scheikunde te volgen heeft om deze belangrijke klasse van ligchamen tot éénheid te brengen en hunne za-mensteliing te leeren kennen, is noodwendig, om de vele verbindingen, in deze veerkrachtige ligchamen aanwezig, van elkander te scheiden en op die wijze de hoofdbestanddeelen in zuiveren staat te verkrijgen. Thans is dit slechts gedeeltelijk gelukt en alleen dan zal dit volkomen het geval kunnen zijn, wanneer men van het oorspronkelijke melksap uitgaat, en daaruit de daarin zwevende caoutchoucbolletjes zooveel mogelijk zuiver afscheidt,

GU TT EG OM (Gummi gutta). Het sap van Gummi/era vera en Gamhogia gutta laat na drooging een slijmhars (een mengsel van plantenslijm, harsen en vlugtige olieën) terug, waaraan menden naam geeft van G. Gedeeltelijk vloeit het van zelf uit den bast dezer boomen, gedeeltelijk wordt het daaruit door insnijding verkregen. De G. wordt tot verschillende doeleinden aangewend; door hare gele kleur als verwstof, als hars onder vernis, en in do geneeskunde als afdrijvend middel,

GUTZLAFF (Carl), apostel der Sinezen, werd den 8sten Julij 1803 te Pyrilz in Pommeren geboren. Daar zijne ouders onvermogend waren om hem in de gelegenheid tc stellen tot het ontwikkelen der in hem sluimerende talenten en het bevredigen van zijne dorst naar kennis, nam dc jeugdige G. de komst des konings van Pruisson te Stettin in het jaar 1821 te baat. om in een aan dezen overhandigd gedicht zijne wenschen, inzonderheid ter prediking van het Evangelie, uit te drukken. Ten gevolge daarvan werd hij geplaatst aan het zendelings-insti-tuut te Berlijn en in 1823 in het zendelingshuis te Rotterdam, vanwaar hij naar Indië vertrok, als bestemd voor de Evangelieverkondiging aan dc Batta's op Sumatra. De oorlog met de inlanders hield hem echter te Batavia op, waar hij in aanraking kwam met den Engelschen zendeling Medhurst, die hem de Si-nescho taal leerde; en daar G. zich niet alleen de taal, maar ook de levenswijze, de zeden en gewoonten, ja het geheele leven der Sinezen volkomen had eigen gemaakt (zelfs zijn hoofd had, blijkens zijne portretten, eenen geheel Sineschen vorm) besloot hij, zijne betrekking tot het Nederlandsch zendeling-genootschap te verlaten en op zich zeiven onder de Sinezen te gaan arbeiden aan de uitbreiding van het Evangelie, waartoe hij zich aan den Engelschen zendeling Robert Morrison aansloot. Ten einde met te meer vrucht te kunnen arbeiden, oefende hij zich ook in het Sifimeesch en stelde van die taal eene spraakkunst op, gelijk hij in haar, met Tomlin, aan eene vertaling van het N. V. arbeidde. Ook in het Sineesch vertaalde hij, in zamenwerking met twee deskundigen, de H. Schrift, en deed intusschen onderscheidene reizen, die in zijn Journal of three voyages along the coast of China in 1831—1833 (Londen 1834) beschreven zijn. Na den dood van Morrison werd hij benoemd tot eersten tolk bij het Britsche opperconsulaat in Sina. Doch dc spanning, die toen reeds aangevangen was tusschen Groot-Brittannic en het „hemelschc rijkquot;, belemmerde G.'s werkzaamheden, zoo zelfs, dat binnenlandsche reizen hem werden verboden. Ook moest hij met het verspreiden van boeken ophouden en de drukkerij, door hem tc Macao opgerigt, naar Singapore verplaatsen. Gewigtigc diensten bewees hij echter aan de Engelschen, waartoe zijne naauwkcurige kennis van de Sincesche taal, denkwijze en gebruiken hem in staat stelde, gelijk hy dan ook een belangrijk aandeel had in den, ten jare 1842, tusschen Groot-Brittannië en Sina gesloten vrede. G. werd in Europa vooral bekend door eene reis, die hij in 1850 door een gedeelte van Europa, ook in ons vaderland , ondernam ter aanbeveling van dc Evangelische zending in Sina. Hij heeft deze reis beschreven (Ned. vert. Rotterdam 1851), en keerde na hare voltooijing naar Sina terug, doch overleed te Hongkong, den gden Augustus 1851. Onder zijne talrijke schriften, de meeste dienende ter bevordering van de zendings-zaak in Sina, hebben wetenschappelijke waarde: China opened (Londen 1838, 2 dln.); Geschichte des Chinesischen Reichs, von den alfestcn Zeiten bis auf den /''rieden von Nanking (Stuttgard 1847); Ihe life of Tao-Kuang (Londen 1851).

GUYENNE, vroeger eene provincie in Frankrijk, een gedeelte van hec voormalige Aquitanie (zie Aquitanie) bevatte het eigenlijk gezegde G. (het land aan de Gironde) benevens de landschappen Bazadois, Périgord, Agenois, Quercy en Rouergue, dat is, de tegenwoordige departementen Gironde, Dordogne, Lot et Garonne, Lot et Avcyron. Voorts behoorde nog later tot G. Saintonge, Angoumois, Limousin en zelfs geheel Gascogne. Toen in 1137 het mannelijke oir der souvereine hertogen van Aquitanie uitstierf, bragt de erfdochter Eleonora G. met hare overige erflanden aan haren gemaal Lodewijk den VIIlt;len van Frankrijk; doch toen deze zich van haar had laten scheiden, vervielen al hare bezittingen bij haar tweede huwelijk in 1152 aan den koning Hendrik den IItlcn van Engeland. G. bleef nu bijna voortdurend onder Engelsche heerschappij, tot Karei dc VIlde van Frankrijk na langdurige oorlogen in 1451 G. voor altijd aan Frankrijk bragt.

GUYOT (Henri Daniël), geboren te Trois Fontaines in het Limburgsche, den 258ten November 1753, studeerde te Franeker onder den beroemden Venema en aanvaardde in het jaar 1777 het leeraarsambt bij de Waalsch-Hervormde ') gemeente te Dordrecht, vanwaar hij in gelijke betrekking, in 1781, naar Groningen vertrok. Niet lang daarna begon hij zich toe te leggen op het onderwerp van doofstommen en bezocht bij herhaling de in-

1) In D. III, bladz. 91, kol. 2, wurdt G. ten onregte „doopsgezindquot; predikant genoemd.


-ocr page 598-

GUY—H.

»88

rigting van den abt do l'Epee te l'arijs; waarna hij, in 1790, zijne nog thans blooyonde inrigting ter onderwijzing van doofstommen (zie Doofstommen-Instituten) oprigtto, doeh nog steeds daarbij zijne Evangelie-bediening vervullende, van welke hij evenwel in 1809 ontslagen werd, ten einde geheel voor de ongelukkige kweekelingen in zijn instituut te kunnen leven. Mot on-vermoeidon ijver was do mensohliovendo man daarin werkzaam, totdat de dood hem, den lQll,i,1 January 1828, tot hoogor werkkring opriep. Zie over hem het hoven aangehaalde art. en do daar aangehaalde werken.

GUYTON DE MOKVEAU (Louis Bernaud) werd in het jaar 1737 te Dijon geboren. Oorspronkelijk rogtsgeleorde, word hij door toevallige omstandigheden gobragt tot de beoefening van natuurwetonschappen en inzonderheid dor scheikunde. Zijne hoofdverdienste in dezo wotensehap bestaat voorzeker in hetgeen hij heeft bijgedragen aan het tot stand brengen eenor nieuwe scheikundige nomenclatuur, die na do hervorming der scheikunde door Lavoisier onmisbaar was geworden. Men mag zoggen, dat hot gronddenkbeeld, waarop de nog thans gebruikelijke nomenclatuur (vooral dor onbewerktuigde scheikunde) berust van G. M. is uitgegaan, om door den naam tevens de scheikundige zamon-stelling uit te drukken. Hoe eenvoudig dit donkbeeld ook schijnen moge, voor do scheikunde is het van een onberekenbaar gevolg geweest. Er bestaat een innig verband tusschon de nomenclatuur eoner wetenschap en de wetenschap zelve, zij vormt hare taal, die goed georganiseerd tot hare ontwikkeling by draagt.

Ouder de vele geschriften van dezen verdienstelijken scheikundige , noemen wij zyn: Description compléte de procédés de desin-fections. Daarin bewijst hij, als gevolg oener menigte waarnemingen, dat de voortplanting van besmettelijke ziekten onder anderen door chloor kan worden tegengegaan, wijl daardoor de smctstoft'en ontleed worden. Voor zooverre mij bekend is, was hij do eerste, die op het denkbeeld kwam, om op die wijze de dampkringslucht in hospitalen enz. van besmetting te zuiveren. Aangezien hot aan geen twijfel moor onderhevig is, dat do lucht in vele gevallen als vehiculum dient van smetstoffen, en deze van bewerktuigde natuur moeten zijn; aangezien geen bewerktuigd ligchaam zonder gehoele of gedooltolijke ontleding do inwerking van chloor kan doorstaan, zoo volgt daaruit, dat dit denkbeeld van G. M. in plaats van ongerijmd, ontegenzeggelijk juist is. Er is een tijd geweest, waarin men dit desinfecterend vermogen van het chloor overdreef, en ieder geneeskundige mot oene doos in zijn' zak liep, waarin zich chloor ontwikkelde; thans wondt men hot slechts bij uitzondering aan.

G. M. hooft zich in vele andere opzigten zeer verdienstelijk gemaakt, vooral door oen groot aantal geschriften, waardoor hij veel tot do verspreiding der scheikunde heeft bijgedragen. Hij stierf in het jaar 181C.

GUZERAÏÏE, ook Gujerat, Godsjorat of Gutschorat, inliet Indisch Kattiwar en in het Arabisch Gezirah of Dschesirah (sehier-eiland) genoemd, is oene provincie of landschap in het Britsch-Indische prosidontseha]) Bombay, ruim 1,800 □ mijlen groot. Hot oostelijke gedeelte is bergachtig en woest, het westelijke, aan do Arabische golf, laag en moerassig, doeh ten deele ook zeer vruchtbaar. Gedurende den zomer is hot klimaat zeer heet, in den winter somtijds zoo koud, dat het water bevriest. In den regentijd, die van Junij tot September invalt, treden de Myhi, de Nerbudda on do Tapty, de voornaamste rivieren des lands, buiten hare oevers en brengen in do laag gelogen landen veel verwoestingen te weeg. De inwoners, omtrent 6 millioen in getal, bestaan grootstendeels in Hindo's, bij welke der meesten welvaart en ontwikkeling zeer wordt onderdrukt door het easten-stelsel. Zij zijn ton deolo onmiddolijk aan Groot-Brittanje onderworpen, doch worden ton dooie door inlandscho vorsten geregeerd, die echter aan de Britscho kroon cijnsbaar zyn. De voornaamste steden zijn: Suratte, de hoofdstad (zie Suratte) — Ahmedabad, de oude hoofdstad, eeno zeer belangrijke stad, met 120,000 inwoners — Brodsch of Baroda, eone sterke vesting, mot 100,000 inwoners — en Poerbondor, met 75,000 inwoners. De Portugee-zon bezitten in G. oene kleine strook lands, met de steden Da-maun en Diu.

Zie voorts AU Mohammed Khan, The politica! and statistical history of Gujerat (naar hot Perzisch, Londen 1835).

G. of Gudscherat is ook de naam van oene kleine stad, oenige uren ten noorden van Lahore (zie Lahore), waar het Britscho leger den giquot;00 February 1849 oene overwinning op de Sheiks en do Afghanen behaalde, welke de inlijving van het belangrijke en vruchtbare gewest Pendschab in Britsch-Indië ton gevolge had.

GUZES. Aldus noemt men in de wapenkunde do tourteaux van keel; zie hot art. Tourleau.

GYLLENBOKG (Gusïaap Fkedehik , graaf van), in 1731 in Zweden geboren , lid van de Academie van wotonschappen en fraaijo letteren to Stokholm bij hare oprigting, wordt beschouwd als een der dichters, die het meest hebben toegebragt tot don bloei on roem der Zweedscho letterkunde. Hij was raadsheer van de koninklijke kanselarij en stierf in 1809. Menoheoft van hem een dichtstuk op don overtoc/t van den Belt (Taget öfver Bdlt)\ de Winter en de Lente-, de aangenaamheden en onaangenaamheden van het leven, alle dichtstukken; verder treurspelen, oden, hekeldichten en fabelen.

GYMNASIEN waren bij de oude Grieken die inrigtingon, waaide jongelieden yu^i'ot, naakt, hunne ligchaamskrachten oefenden. In lateren tyd werd daarmede ook wetenschappelijk ondorrigt. verbondon, en vandaar, dat deze naam hedendaags gegeven wordt aan die inrigtingon, waar de kweekelingen op den hoogsten trap van liet middelbare onderwijs worden gebragt en door het aan-loeren van de daartoe vereischte kundigheden tot het ontvangen van het academische onderwijs voorbereid. Zie voorts Onderwijs.

GYMNOSOPHISTEN , eig. naakte wijzen, was do naam, dien de Grieken gaven aan die Indische wijsgeeren, welke, schoon de onthouding niet drijvende tot het uiterste van geheelo ontblooting des ligehaams, zich echter onderscheidden door gestrenge levenswijze en vrijwillige boetedoeningen. Tot hen bohooren de Brahmanen (zie Brahmanen) en andere leden van priesterlijke casten of Hindosehe monniken; thans beter bekend dan aan do Ouden, zijn zij niet meer het onderwerp van die fabelvortelsels, welke omtrent do G. in omloop waren.

GYPS. (Zie Gips).


H.

H. De achtste letter in ons alphabet. Volgens Bilderdijk, timi het letterschrift, bladz. 41, is zij eigenlijk geene lettor, maar eeno aspiratie, en als zoodanig aan do klinkletters verwant. De Grieken hebben dan ook, hoewel het toeken zelf, de kapitale II als kapitale gt;; bezittende, hot letterteeken als aanleiding van koel-uitblazing niet mede uit het Phenicische alphabeth overgenomen, maar bezigen daartoe hot toeken e boven de klinkletter, welk toeken wordt omgekeerd, indien geono aspiratie aan hot uitsproken der vocaal voorafgaat ('). Do Fransehe en Engelscho talon hebben de lettor wel, maar laten haar bij do uitspraak dikwijls niet hooren; de eerstgenoemde taal noemt haar hache, van het Italiaansche acca, waardoor de lettor, hoewel aan die taal go-heel vreemd, wordt aangeduid. In do Spaansche taal wordt niet zelden de II mot de F verward; zoo zegt men Hidalgo en Fi-dalgo; de laatste vorm echter is moor verouderd. In de middel-oeuwsche taalvakkon van den Germaansehen vorm wordt de H niet zelden voor de medeklinkers L en K geplaatst, b. v. Illu-dovic, lllothar, llralan. Het hcdendaagsche Hoogduitsch gebruikt deze letter achter cenen klinker geplaatst, tor verlenging, omtrent zoo als do oudore Nodorlandscho spelling do o (in aen,


-ocr page 599-

HAA.

Ï89

tier); b. v. Hahn (spr. uit Haan). Het is in ons vaderland een eigenaardig verschijnsel, dat in sommige gedeelten de H doorgaans niet wordt uitgesproken, of ook — doch dit laatste slechts dan, wanneer men moeite doet om de feil te ontwijken en dan in de tegenovergestelde valt — haar laat hooren, waar zij niet behoort: „de ond van den hontvangerquot; In 't bijzonder vindt men dit in Zeeland, en, 't geen vreemd is, in de volkstaal te Gouda, benevens in andere streken, met name ook bij de Vlamingen. Zie voorts over deze letter, of misschien beter gezegd dit uit-spraakteeken, Bilderdijk t. a. pl., Weiland, Woordenboek, Inleiding, bladz. 64; ter laatst aang. pl. ook over hare verbinding met do G, in onze oudere taal, tot wijziging als uitspraak van deze. Do CH bestaat eigenlijk niet uit vereeniging der lettertee-kens C en H, maar in één letterteeken, evenzeer als do W, schoon deze laatste de gedaante heeft van twee V's.

HAACK (Petrus), geboren in het jaar 1745, was achtervolgens predikant te Noordgouwe (1769), Zwartewaal (1774), Som-melsdijk (1777), Breda (1782) en Amsterdam (1789), waar hij den 278ten Julij 1824 overleed. Te Breda lot hoogleeraar aan de aldaar destijds bestaande illustre school benoemd, bleef hij dien titel ook na zijn vertrek naar Amsterdam voeren. Te Amsterdam weigerde hij, nevens eenigen zijner ambtgenooten, den eed tegen het huis van Oranje, en werd diensvolgens ontslagen, doch later hersteld. Gedurende zijne verwijdering uit Amsterdam nam hij de predikdienst waar bij de Hoog- en Nederduitsche Hervormde gemeente te Altona, over welker oorsprong en opkomst, benevens die te Hamburg, hij het een en ander schreef in een Voorberigt voor het IIId0 deel van zijn Leven van Paulus in kerkelijke redevoeringen (Amsterdam en Altona 1797—1804, 3 dln.); dit werk overigens en nog een paar andere godgeleerde, hebben weinig waarde, gelijk dan ook aan's mans nagedachtenis weinig dienst is bewezen door het uitgeven van een door hem nagelaten handschrift: Leven, leer en daden van den Verlosser, (Amsterdam 1825).

HAAFNER (Jacob) werd in 1755 te Halle, waar zijn vader do geneeskunst oefende, geboren. Hij was de oudste van drie kindoren, en slechts 11 jaar oud, toen zijn vader als opperdoctor naar Batavia vertrekkende, en zijne vrouw en 2 kinderen te Amsterdam, waar hij zich met der woon had nedergezet, achterlatende, besloot om zijnen oudsten zoon derwaarts mede te nemen. Beiden vertrokken in April 1766 uit Texel; doch tegenwinden en stormen maakten de reis niet voorspoedig; terwijl de ondragelijke hitte kwaadaardige koortsen veroorzaakte, waardoor ook zijn vader eerlang werd aangetast, waaraan deze ter hoogte van de Kaap de Goede Hoop bezweek.

De omzwervingen van den elfjarigen jongeling namen van nu af eenen aanvang. Hij bragt de volgende 12 jaren van zijn leven onder allerhande lotverwisselingen door, met het doen van groote en kleinere togten in de Indische zeeën, en zag zich door behoefte en noodzakelijkheid tot het ruwe zeeleven gedrongen in eenen leeftijd, anders zoo geschikt om eenen schat van letterkennis en wetenschappen op to zamelen. Het was echter op deze reizen, dat hij bekend geraakte met onderscheidene Indische talen, en door den omgang met lieden van verschillende natiën van Europa vier levende talen aanleerde.

Na 12 jaar zwervens verkreeg hij, door een gunstig toeval, den post van schrijver op een kantoor van koophandel bij do O. I. compagnie aan de kust van Coromandel, in welken zijne eerzucht om zijn fortuin door uitmuntende bekwaamheden te bevorderen, hem de grootste moeite deed getroosten, door zelfs de oudste papieren van het kantoor op het vlijtigst te onderzoeken, en zich door en door in het boekhouden bekwaam te maken. Deze bezigheid , hoe bevorderlijk ook voor de middelen van H., gaf wel weinige aanleiding tot die oefening in de letterkunde en wetenschappen, waarvoor hij zooveel aanleg bezat; doch hij bereikte door zijne vlijt zijn oogmerk, en werd in 1779 secretaris en algemeen boekhouder van al de bezittingen der compagnie aan genoemde kust. Deze aanzienlijke post, gevoegd bij zijne uitmuntende talenten en ongemeene taalkunde, bragt hem in kennis met de voornaamste lieden, waaronder zich de heeren Joseph Fowke en W. Jones bevonden. Inzonderheid won hij de vriendschap des laatsten, door een Malabaarsch handschrift voor hem in do Engelsche taal over te zetten.

Vele waren vervolgens de lotgevallen van H., waarvan zich in zijne uitgegeven werken niet weinige levendige schilderingen voordoen, tot dat hij ten laatste, na 21 jaar afzijns, naar Europa en zijn vaderland terug keerde, waar hij zich in het huwelijk begaf en te Amsterdam vestigde. Sedert gaf hij door kleine stukjes in de Algemeene vaderlandse/ie Letteroefeningen van 1801 , 1806 en 1807 geplaatst en in eenen mannel ijken en krachtigen stijl geschreven, proeven van zijne letterkundige bekwaamheid; maar zijne intrede in de geleerde wereld deed hij in 1805, door de beantwoording der vraag van Teylers godgeleerd genootschap te Haarlem, betrekkelijk het „nut der zendelingen op de voortplanting des waren Christendoms,quot; waardoor hij de gouden medaille behaalde

Aangemoedigd door de goedkeuring van een zoo aanzienlijk genootschap, gaf hij in het volgende jaar een werk uit, onder den titel: mijne lotgevallen op eene reis van Madras, over Trnn-quebar, naar het eiland Ceilon, en twee jaar later zijne Reis in eenen Palanquin, bevattende, in 2 deelen, zijne merkwaardige aanteekeningen op eene reis, langs de kusten Orixa en Coromandel. Jammer is het, dat hij op zijne roemrijke loopbaan als schrijver gestuit werd. Terwijl hij de uitgaaf gereed maakte van een werk, zijne omzwervingen door Ceilon bevattende, maakte de dood, den 3d(;n September 1809 in het 548te jaar zijns ouder-doms, te Amsterdam aan zijn nuttig leven een einde; latende hij zijne weduwe na met eenen zoon, door wien het door hem onvoltooide werk, benevens nog eenigo onuitgegeven reizen zijn in het licht gegeven. H. bezat, bij vele zeldzame talenten, een ongemeen sterk geheugen en kundigheden van velerlei aard, en gaf blijken, dat hij, in weerwil der geringe opleiding in zijne jeugd, zeer geschikt was om de pen meesterlijk te voeren.

HAAG (De). (Zie 's Gravenhage).

HAAGBEUK (Carpimis Betulus Ij.), een in verschillende streken van Europa voorkomende boom, die bij ons, hoewel zelden, onder anderen in de boschachtigc streken van Noord-Hraband, Gelderland en Utrecht, in het Haagscho Bosch enz. in het wild wordt aangetroffen, maar waarvan het nog onzeker is, of hij wel onder de oorspronkelijk in Nederland te huis behoorende boomen mag geteld worden.

De H., ook onder de namen van jukboom of wielboom bekend, behoort onder de Katjesdragende planten (Amentaceae) tot de natuurlijke familie der Nootdragenden (Cupuliferae), en in het stelsel van Linnaeus tot de 88t0 orde der 218tü klasse (A/onoetta, Dichj' nia, Decandria-Pobjandria). Hij is door zijne langwerpig-eiron-de, scherp dubbel-gezaagde, eenigzins geplooide bladen van den gewonen beuk (Fagus sylvatica L.) gemakkelijk te onderscheiden ; hij kan eene hoogte van 30 tot 80 voet bereiken, maar wordt bij ons te lande weinig anders dan tot heggen aangekweekt. De JI. levert het zoogenaamd wit beukenhout der Duit-schers, dat wegens zijne hardheid en vastheid voor tanden in kamraden, handvatsels enz. zeer geschikt is. Zie v. Hall, Land' huishoudkundige Flora. v. H.

HAAGDOORN. (Zie Meidoorn).

HAAI. De Haaijen (Squali s. Selachii) maken eene familie uit in do afdeeling der dwarsbekkige kraakbeenige visschen. Deze familie wordt in een zeer groot aantal geslachten verdeeld en bevat ongeveer 100 bekende soorten, waarvan een vierde gedeelte in de zeeën van ons werelddeel leeft. De Haaijen hebben een rolrond, naar achter versmald ligchaam met een grooten staart; de oogen en de kiemgaten aan de zijden, den monden de neusgaten onder den verlengden snuit en meest twee voorhoofdsgaten achter de oogen. Onder deze familie vindt men de grootste visschen; vele worden meer dan zes voet, jal de Squalus maximus wordt meer dan 30 voet lang.

Vele Haaijen zijn voor den mcnsch gevaarlijk en allen om hunne vraatzucht bekend. Sommige soorten volgen de haringzwer-men, anderen de schepen; deze laatsten worden dikwijls met spek aan een haak gevangen. De eijeren der Haaijen zijn lederachtig en langwerpig vierkant van gedaante, terwijl de vier uiteinden in lange, holle spitsen uitloopen; de jongen ontwikkelen zich daarin gewoonlijk, eer de eijeren gelegd worden.

De Plaaijen leven allen in de zee, hoewel eene soort in den Ganges, op zestig uur afstands van de zee, gevangen is. Onder deze visschen zijn sommigen wijd verspreid, zoo als de Squalus Acanthias L. en de Squalus Mustelus L., die in de Middelland-sche zee, den Oceaan, bij de Kaap de Goede Hoop, ja zelfs in de Zuidzee voorkomen.


-ocr page 600-

IIA A.

190

Dc merkwaardlgsto If. is do zoogcnnnmde Mcnschenvretcr (gt;Sqnalus cor char ins L.). Het ligchaam van dit verschrikkelijk dier is graauw van kieur, met cenen zeer breeden rug, de kop is van voren driehoekig en pint, en loopt in eene korte punt uit; achter dc oogeii, die half bedekt zijn, vindt men de openingen voor het water, en de half bedekte neusgaten ouder den snuit. Do opening van den hek is wijd, en vreesselijk gewapend, daar deze met vele rijen zaagvormigo tanden bezet is, waarvan zich het getal rigt naar den ouderdom van dezen visch: zoo bemerkte Otto Fabricius, bij eenen levenden, vier el langen Mcnschenvretcr in do bovenkaak vier rijen, waarin meer dan honderd, en in de onderkaak drie, waarin honderd en vijftig bewegelijke tanden gevonden werden, behalve diegene, welke eerst even door het tandvleesch doorbraken. Bij oude visschen daarentegen vindt men iedere kaak met 6 rijen tanden gewapend. De voorste rijen zijn vast, de achterste daarentegen kan het dier oprigten. Daar nu iedere rij ten minste mot 30 tanden voorzien is, zoo is de bek van zulk een roofdier met 3 tot 400 tanden gewapend. Deze tanden, welke men op de eilanden Malta en Sicilië dikwerf fossiel aantreft , werden zeer ten onregte door oude natuurkundigen slangen-tongen gehecten. Uit het getal en de grootte dezer tanden kan men geredelijk opmaken, hoe groot deze dieren eertijds moeten geweest zijn. De tong van dit dier is kort, dik, breed en kraakbeenig; de vinnen zijn bruinachtig, de borstvinnen zijn sterk; de eerste rugvin is groot, de tweede en de buikvinnen zijn klein; de staartvin is lang en de aarsvin ontbreekt geheel en al. De aars ligt tusschen de buikvinnen.

Wij treffen dezen, wegens zijne roofzucht zoo beruchten visch in do Middellandsche zee en in alle groote wereld zeeën aan. Hij houdt zich gewoonlijk in de diepte op en komt alleen boven om zijnen honger te bevredigen. Het strand nadert hij niet, dan wanneer hij zijnen roof vervolgt of zijnen vijand tracht te ontkomen. Hij verslindt alle soorten van waterdieren, zoowel levende als doode, in het bijzonder de heilbot, kalbeljaauw, zeehond en thoonvisch. liij het vervolgen van den laatsten geraakt hij ook menigwerf mede in het net, en bij deze gelegenheid heeft men er bij Sardinië gevangen, die 3 tot 400 pond wogen en 8 tot 10 onverteerde thoonvisschen in zich bevatten. Hij valt de men-schen aan, wanneer hij deze denkt te kunnen magtig worden, van waar men hem den naam van Menschenvreter gegeven heeft. Dit dier bereikt de grootte van 25 tot 30 voet, en Muller maakt melding van eenen li., die men bij het eiland St. Margarctha gevangen had, die bij do 1500 pond woog, en waarin men bij het openen een geheel paard aantrof, dat waarschijnlijk over boord geworpen was.

De H. wordt vooral in warme luchtstreken, meestal op eenen zekeren afstand, door eenen visch, het lootsmannetje, Gaster-osteus ductor L. vergezeld; en ook zelden zal men er eenen aan-treffen, aan wien zich niet eenige zuigvischjes, de zoogenoemde Echeneis rmora L. hebben vastgehecht.

HAAMRODE (Cornelis van), in het laatst der XVIde eeuw notaris te Amsterdam, schreef een klein werkje onder den naam Batavia, alsmede een over dc geschiedenis der Nederlanden ten tijde des hertogs van Al va. Beide zijn vermeld door Pontanus (Praef, ad Hist. Amstelod), die ze ontving van den notaris Jan Gijsbrechtszoon; aan wien zij door den schrijver bij uitersten wil waren vermaakt; doch geen van beide is uitgegeven. Zie voorts Foppens, Bibl, Bely., Tom. I, pag. 202 en Wagenaar, Amsterdam, Voorrede hl. XVI en St. XI, bladz. 228 (8° uitg.).

HAAMSTEDE. Dorp in de Nederlandsche provincie Zeeland, omtrent 850 inwoners tellende. Het ligt zeer bevallig tusschen akkers, weiden en bosschen, aan de westzijde van het eiland Schouwen, nabij de breedo duinen, aan wier uiteinde, nabij het strand der Noordzee, op het grondgebied dezer gemeente, een in het jaar 1839 gebouwde lichttoren staat, voorzien van een voortreffelijk, lenticujair, draaijend lamplicht, staande op 51° 42' 33quot; N. Br. en 3° 41' 45quot; O. L. van Greenwich.

De heerlijkheid IT. is eene van de oudste en voortreffelijkste van Zeeland. Eerst behoorde zij aan het adelijke geslacht van Renesse (zie lienesse), doch werd, nog hij het leven van Jan van Renesse, zoon van Costijn, door graaf Jan den IIlt;len in het jaar 1299 geschonken aan zijnen natuurlijken broeder Witte, met wien alzoo do lijn der heeren (of nadat ÏI. in het jaar 1341 door graaf Willem van Henegouwen tot eeue baanderheerlijkheid verheven was) baanderheeren van H. aanvangt. Deze Witte was een zoon van graaf Kloris den Vlt;len, bij eene dochter van Jan den VIl11011, heer van Heusden, onder trouwbelofte verwekt. Hij was een zeer dapper man, die niet alleen in het jaar 1300 geheel Schouwen, Walcheren en Zuidbeveland aan zijnen natuurlijken broeder, graaf Jan, onderwierp; maar ook in het jaar 1304 den naam dragen mogt van Hollands bevrijder, daar hij, op het vernemen dat de meeste steden Vlaamsche bezetting hadden ingenomen, bij Zandvoort aan wal stapte, door die van Haarlem met gejuich werd ontvangen en nabij die stad, aan het Manpad, waar nog eene pronknaald, door wijlen den hoogleeraar D. J. van Lenncp opgerigt, dit heldenfeit vereeuwigt, de Vlamingen stuitte en de legers van graaf Gwy in weinige weken uit Holland verdreef; ofschoon het hem, zoon van den bij het volk geliefden Floris den Vdon en door dezen bijzonder bemind^ boven den nietigen Jan, weinig zou gekost hebben zich den grafelijken hoed op het hoofd te zetten, eerbiedigde hij onbaatzuchtig do regten van dezen zijnen broeder. Het jaar zijner geboorte en dat van zijnen dood zijn niet met naanwkeurigheid bekend. Zie over dezen ridderlijken edelman: Kunst- en Letterbode, 1825, N0. 48, 49; 1826, N0. 19, 20.

Onder zijne nakomelingen zijn de meest bekende: Jan, zijn tweede zoon, die in het jaar 1328 deel nam aan eenen krijgs-togt van graaf Willem den IIIden, ten einde eenige oproerige Vlaamsche steden onder het gebied van haren graaf Lodewijk terug te brengen — Costijn en Raas, zonen van Floris van H., die beiden in den scheepsstrijd bij Brouwershaven, den 13den Januarij 1426 (zie Herkestein) sneuvelden — Arent en diens zonen Floris en Arent, die ten jare 1454 voor de hooge grafelijke vierschaar te Zierikzce onder Karei, toen grave van Charlois, naderhand Karei den Stouten, te regt stonden wegens aanranding van de regten der grafelijkheid, met dat gevolg, dat do heerlijkheid II. aan den graaf van Holland en Zeeland verviel, als wordende ten behoeve der grafelijkheid verbeurd verklaard. Volgens de geslachtlijst der baanderheeren van H. bij Smallegango, Cr on ijk van Zeeland, bladz. 682 volg., zou het mannelijk oir der nakomelingen van Witte ten jare 1604 in Arent van H. zijn uitgestorven ; doch daar en bij Hoogstraten, op het w., wordt nog van latere afstammelingen van dit aloude geslacht melding gemaakt. Zie ook het volgende art.

Niet lang na dc zoo even vermelde verbeurdverklaring werd deze heerlijkheid door Philips van Borgondië verkocht aan Lodewijk van Brugge, heer van Gruithuizen, doch genaast door Jan van Hodenpijl, door huwelijk aan het geslacht der heeren van H. verwant; doch deze naasting werd niet aangenomen en het verkochte andermaal geveild, als wanneer de heer van Gruithuizen andermaal kooper werd, in wiens geslacht zij omtrent eene eeuw gebleven is, als wanneer zij gekocht werd door Jacob van den Eynde (zie Ei/ndius), die het slot te H., waarschijnlijk door Witte gesticht en in het jaar 1525 door brand verwoest, op nieuw heeft laten optrekken. Dit kasteel is in het laatst der XVII*10 eeuw andermaal hersteld door den tocnmaligen eigenaar der heerlijkheid Rutger Mogge. Zie voorts over dit slot: Kobidc van der Aa, Oud-Nederland in zijne burgen en kasteelen.

Het wapen der heerlijkheid H. was oudtijds en is nog op een veld van goud, de Hollandsche leeuw van keel, getongd en ge-klaauwd van azuur en op dc borst beladen met het zilveren rad van Heusden, naar Witte's afkomst.

HAAMSTEDE (Adriaan van), waarschijnlijk een zoon van Witte van Haamstede, die achterkleinzoon was van dien Arent van Haamstede, welke nevens zijn vader en broeder in het jaar 1454 van de voorvaderlijke baanderheerlijkheid ontzet werd, is bekend als krachtig voorstander van dc hervorming. In het jaar 1556 bevond hij zich te Einden en was later een der eerste hervormde predikanten te Antwerpen, van waar hij zich andermaal naar Oostfriesland begaf en niet lang daarna naar Londen. Als ijverig bevorderaar der kerkhervorming uit Engeland verdreven, hield hij zich eenigen lijd in Zeeland op en daarna in Holland, waar hij zich ten gevolge van zijne ijverige bcmoeijingen ter zake der hervorming, van zijne goederen beroofd zag. Vervolgens stichtte hij de eerste Nederduitsche hervormde gemeente te Aken en zette zich na zijne terugkomst van daar neder te Oldersum, waar hij het bedrijf van landbouwer uitoefende, doch stak op herhaalden aandrang in 1562 weder naar Engeland over, dat hij


-ocr page 601-

HA A.

191

dra weder moest ruimen. XCort daarna overleed hij in Friesland. Moer nog dan door zijne werkzaamheden in het helpen tot stand brengen der kerkhervorming, vooral in Ooslfriesland en Engeland, is hij hekend als schrijver van het eerste JS/edcrlandsche Martelaarsboek, welks eerste, allerzeldzaamste uitgave denkelijk te Antwerpen in 1559 in het licht is versehenen. Zie over de latere uitgaven van dit werk: dc Wind, Bibliotheek der Ned. Ge-schiedsc/ir., hladz. 501, en Ab Utrecht Dresselhuis op hhidz. 79—88 not. Van zijne uitvoerige verhandeling over v. H. in Kist en Koyaards, Archief voor kerk, ijcsch.j inzonderheid van Nederland, 1). VI, bladz. 41—150, door welk uitvoerig stuk het be-rigt van dc la Rue, Geletterd Zeeland, hladz. 542 zeer aangevuld en ook veclzijds gewijzigd is.

HAAN. (Zie Hoenders),

HAAN (De) is in de wapenkunde het zinnebeeld van waakzaamheid en wordt steeds cn profil voorgesteld. Verschillende zijn de termen, die omtrent dezen vogel gebruikt worden; zoo zegt men dat hij is arme, wanneer zijne sporen van ander émail zijn, barbti, wanneer dit het geval is met zijne lellen, van

zijnen bek, crêtd van zijnen kam, membrd \an zijne pootcn. Chan-tant noemt men hem, wanneer hij kraaljendo wordt voorgesteld en hardi als hij den regterpoot opgeheven houdt.

He H. is ook om zijne fierheid en stoutmoedigheid meermalen tot veldteeken aangenomen, b. v, door de Romeinen en door de Fransehe republiek.

HAAN (De) of het HAANTJE. Aldus werd naar zijne strijdbaarheid bijgenaamd Cornelis Janszoon, geboren te Amsterdam, die zieh in het eerste derde gedeelte der XVIIde eeuw door ver-sehillende heldenfeiten ter zee heeft onderscheiden en meermalen met zijn schip alleen den strijd tegen eene groote overmagt ondernam en roemrijk volhield. Den 19den April 1633 twee Duinkerker zeeschuimers ontmoetende, begaf hij zich met zijn schip

midden tusschen hen en vocht zoo dapper, dat het eene vijandelijke schip zonk en het andere de vlugt nam. De kloeke held echter betaalde de overwinning met zijn leven. In dc Oude kerk te Amsterdam, aan een hoekpilaar ten zuiden achter het koor is ter zijner eer een grafteeken opgerigt, voorzien van een La-tijnsch vers van Caspar van Baerle en een Nederlandsch van Laurens Read, benevens eene afbeelding van het gevecht, waarin de kloeke zeeman sneuvelde.

TI A AN (Mattiieus dk), 21Bt0 gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië, werd in het jaar 1063 geboren te Dordrecht, waar zijn vader notaris was. Doch deze, in Iridic aanverwanten hebbende, die aanzienlijke betrekkingen bekleedden, vertrok als onderkoopman voor de kamer Rotterdam, den 20Btcn October 1071 derwaarts met zijne echtgenoote en drie zoontjes, die den titel van jonge assistenten verkregen hadden. De tweede van dezen was M., die, nadat zijne ouders eenige dagen na hunne aankomst, in Indië, de moeder nog aan boord in straat Sunda, overleden waren, te IBatavia bleef tot het jaar 1076, als wanneer de nog pas dertien-jarige knaap met den titel van provisioneel assistent naar Suratte werd gezonden. In 1681 werd hij assistent, in 1683 boekhouder, in 1085 onder- en in 1095 opperkoopman. Kort. daarna keerde hij terug naar Batavia, waar hij in 1090 werd aangesteld tot onderkoopman van het kasteel, in 1098 tot opperhoofd, in 1700 tot geheim secretaris, in 1704 tot adjunct van dc regering, in 1709 tot. buitengewoon en in 1710 tot gewoon raad van Indië. Twaalf jaren later werd hij benoemd tot direc-teur-generaal cn eindelijk, toen Hendrik Zwaardekrom zijne aanzienlijke bediening had nedergelegd, den 88ten Julij 1725 tot gouverneur-generaal. Hij overleed den l8ten Junij 1729. Zeer verschillend wordt hij beoordeeld. Traagheid in het besluiten en uitvoeren, schraapzucht en knevelarij worden hem te laste gelegd; doch Valentijn, zijn tijdgenoot, een schrijver, wiens waarheidsliefde bekend is, prijst hem zeer.

HAAN (Abraham de), geboren te Amsterdam in het jaar 1707, overleden 1748, was een verdienstelijk landschapschilder cn bevallig herdersdichter. Zijne Herderszanyen er, Mengeldichten zijn uitgegeven te Amsterdam, 1751.

HAAR. Haren zijn dunne, draadvormige uit hoornweefsel bestaande vormsels, van verschillende lengte en kleur, welke in de lederhuid (zie Huid) geworteld zijn en, op weinig uitzonderingen na, op de geheele oppervlakte van het menschelijke lig-chaam voorkomen.

Men onderscheidt aan elk haar twee onmiddelijk in elkander overgaande deelen, dat gedeelte wat buiten de opperhuid steekt, de haarcyliuder (Truncns pi li) en het in de huid verborgen gedeelte, de haarwortel (Radix pili).

De haarcylinder is harder en donkerder dan de wortel, overigens droog, buigbaar, zeer elastiek, zeldzaam geheel regt, meestal zacht gebogen, dikwijls ook slangvormig gekreukeld en loopt in eene punt uit. De cylinder is zelden rond, maar gewoonlijk platgedrukt cn aan de eene zijde dunner dan aan de tegenovergestelde, van daar de meestal gebogene vorm. De gladde glinsterende oppervlakte van den haarcylinder vertoont onder het microskoop talrijke onregelmatige dwarsch of schuins loopende eenigzins uitstekende dwarsstrepen. De lengte der Haren verschilt naar gelang van de verschillende plaatsen en wisselt af tusschen | lijn en eenige voet. De dikte vertoont hetzelfde verschil en bedraagt, van tot Tlff lijn. De haarcylinder bestaat uit de schorszelfstandigheid of ook haarsche.de en de merg-zelfstandigheid. Eerstgenoemde wordt uit hoornweefsel gevormd, laatstgenoemde uit kleine pigmentkorreltjes of pigmenthoudende cellen. Deze pigmentkorreltjes geven naar gelang van hun groo-ter of geringer aantal de verschillende nuances aan bet H.

De haarwortel is het in de lederhuid (onder de opperhuid) verborgene, dunnere, weckerc en eenigzins ligter gekleurde gedeelte. Aan het onderste uiteinde loopt zij in eene veel weekere, van buiten met vele kleine vezeltjes overdekte knotsvormigc aanzwelling, de haar knop, haarknol uit, welke met hare trechtervormig uitgeholde grondvlakte dc eigenlijke haarkiem, omvat. Ook de wortel bestaat uit eene hoornschors en mergwecfsel, dit laatste bestaat evenwel uit heldere ronde of hoekige korrels, welke slechts hier en daar onregelmatige ophoopingen van pigmentkorrels ver-toonen.

De haarwortel wordt door eenen haarzak omsloten. Deze zak is eene instulping der opperhuid, is met epidermis (zie Epidermis) bekleed en omgeeft de haarwortel naauwkeurig; op den bodem van dezen zak is eene korte kegelvormige verhevenheid, de haarkiem. In het bovenste gedeelte van den haarzaak bevinden zich de mondingen der uitloozingsbuizen van twee of drie smeerklieren, wier vette afscheiding het haar smeert.

Het H. kenmerkt zich in het algemeen door zijne aanmerkelijke vastheid, rekbaarheid, elasticiteit. Het is een slechte geleider voor warmte en clectriciteit. Het trekt daarenboven sterk de vochtigheid aan, neemt daarbij aanmerkelijk in lengte toe en krimpt bij het droogen weder in, van daar dat het somtijds als hygroscoop wordt, gebezigd. v. P.

HAARBUIZEN. (Zie CapiUariteit).

HAARBURO of HARBURG. Eene zeer blocijendc stad in het Hannoverschc landdrostambt en vorstendom Luncburg, aan de Elbe, die er de Sewe opneemt cn H. van Hamburg scheidt. Zij heeft ruim 5,000 inwoners, die onderscheidene fabrieken bezitten


-ocr page 602-

HAA.

en eenen belangrijken handel drijven, die nog zeer is toegenomen sedert do stad in 1848 tot een vrijhaven verklaard is. Men vindt er een ruim havendok, zijnde de Elbe tot 11. voor grootere zeeschepen bevaarbaar, terwijl de gemeenschap met Hamburg door gedurig heen en weder varende stoombooten, en met Hannover door eene spoorbaan onderhouden wordt. De stad bezit een kasteel, dat van 1542 tot 1642 bewoond werd door de Haar-burger linie van het vorstelijke Luneburgsche huis. Zij was vroeger eigendom van Bremen, doch kwam in 1376 aan Luneburg en in 1705 aan Hannover.

HAARGRAS. (Zie Slrtiisgras).

HAARLEM. De hoofdstad der Nederlandsche provincie Noord-Holland, ecne fraaije stad aan het Spaarne, in ecne zeer aangename landstreek, 3 uren ten westen van Amsterdam, op 52° 22' 54quot; N. Br. en 4° 38' 31quot; O. L. van Greenwich. Zij heeft aanzienlijke grachten, marktvelden en straten, en over het geheel een uiterst net voorkomen. Men vindt er vele fabrieken, waaronder die van gestreept en servetgoed wereldberoemd zijn, vooral ook omdat het water in den omtrek der stad uitstekend geschikt is tot bleeken, gelijk cr dan ook aanzienlijke bleekerijen gevonden worden. Ook zijn in den omtrek der stad belangrijke bloem-kweekerijen, vooral van bolgewassen. In vroegeren tijd was het fabriekwezen te 11. in nog veel bloeijender staat, zoodat eenige j aren nadat zich vele vlugtelingen uit Frankrijk ten gevolge der herroeping van het edict van Nantes zich te H. hadden nedergezet, meer dan 3,000 weefgetouwen van zijde aan meer dan 10,000 menschen werk en onderhoud verschaften. Doch ook nu nog geeft het fabriekwezen aan do stad veel welvaart en verschaft goeddeels bestaan aan de inwoners, die ruim 25,000 in getal zijn. Onder de wetenschappelijke inrigtingen verdienen vooral vermelding: de Ilollandsche maatschappij van wetenschappen, opgerigt in 1752, die een uitmuntend kabinet van voorwerpen uit de natuurlijke historie bezit; de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der nijverheid, in 1777 uit eerstgenoemde voortgevloeid; Teylers stichting, bestaande in twee genootschappen, in 1778 gesticht ten gevolge der aanzienlijke wilsbeschikking van een rijk burger, Pieter Teyler van der Hulst, het eene ter verdediging van de christelijke godsdienst, het andere ter bevordering van wetenschappen en schoone kunsten, welks stichting in het bezit is van eene aanzienlijke boekerij en een bezienswaardig kabinet, waarin zich o. a. de vermaarde groote machine ter opwekking der wrijf-olcctriciteit, benevens een zeer sterke magneet bevinden en eene verzameling te zien is van mineralogische en geologische voorwerpen, zoo als elders schaars wordt aangetroffen. Van de openbare gebouwen zijn de merkwaardigste: het stadhuis, het verblijf der graven van Holland eer dezen hun hof te 's Gravenhage hadden; het prinsenhof met eene wapenkamer, de stadsbibliotheek, waarin zich een rijke schat van de alleroudste voortbrengselen der boekdrukkunst bevindt, en eenige fraaije schilderijen; de groote of St. Bavo's kerk, een ruim en schoon gebouw, prijkende op het midden met eenen fraaijen toren en hebbende een wereldberoemd orgel; de Bakenesser kerk met eenen sierlijken toren, waarschijnlijk het oudste kerkgebouw der stad; en even buiten de stad, nabij den Haarlemmerhout het paleis Welgelegen, doorgaans genaamd het Paviljoen, waar het rijk eene verzameling schilderijen van levende meesters bezit. Behalve de twee genoemde kerkgebouwen hebben er de Hervormden nog 3, de Remonstranten 1, de Doopsgezinden 1, de Evangelisch-Lutherschen 1, de Broedergemeente 1, R. C. gemeente 6, de R. C. der bisschoppelijke Clerezie 1 kerken, en de Israeliten eene synagoge. Als liefdadige gestichten moeten genoemd worden: het oude mannen- en vrouwenhuis, waar men tevens het kabinet vindt van de maatschappij ter bevordering der nijverheid; het Elisa-beths-gasthuis, voor kraam-inrigting dienende; weeshuizen voor onderscheidene godsdienstige gezindten, en 29 zoogenoemde hofjes, die ten deele, b. v. het Teylers- en het Staatshofje groot en prachtig zijn.

De stad is beroemd door Laurens Janszoon Koster, die er omstreeks het einde van het eerste vierde deel der XVdo eeuw de boekdrukkunst uitvond. Wel is de eer dier onschatbare uitvinding aan H. betwist en aan Mcnts toegeschreven, maar de nasporingen van de geleerdste en onpartijdigste bibliographen hebben zich (zie Boekdrukkunst en Koster) voor Koster verklaard , zoodat men het thans als volkomen onwederlegbaar mag aanmerken, dat de kunst om met verplaatsbare letters te drukken, te II. is uitgevonden. Ter eere van den uitvinder stond vroeger op de markt een steenen standbeeld, derwaarts in 1801 uit den tuin van het collegium medicum, waar het in 1728 geplaatst was, overgebragt. Doch in het jaar 1856 is dat standbeeld door een fraaijer gegoten beeld vervangen. Een ander monument ter vereeuwiging der groote uitvinding is in 1823 bij gelegenheid van het vierde eeuwfeest over haar, in den Hout opgerigt.

De overige meest vermaarde inboorlingen van H. zijn: de gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië Johan Camphuis; de zeereiziger Jan Huighen van Linschoten; de godgeleerden Gerard Sprong, Albertus van Haarlem, Johannes Hoornbeek, Jacobus Trigland; de geschiedschrijvers Theodorus Schrevelius en N. G. van Kampen; de dichters Petrus Scriverius, Pieter Langendijk en Jan van Walre; de schilders de Grebber, vader en zoon, de Braij, vader en zonen, Adr. Brouwer, B. van der Helst, Ph. en P. Wouwerman, N. Berchem, J. Ruisdael, E. van de Velde, de van der Vinnes, vader en zonen en kleinzonen, benevens onderscheidene anderen. Ook de verdienstelijke stichter der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, Nieu-wenhuizen, is te H. geboren. Onder de vrouwen, die er het levenslicht aanschouwden, zijn vermaard: Kenau Hasselaar en do dichteres Elisabeth Korlaart, geb. Hoofman.

De tijd der stichting van H. kan niet naauwkeurig worden opgegeven. Uit de omstandigheid dat zij tijdens de republiek de tweede stad in Holland was, mag men misschien afleiden, dat zij na Dordrecht, de eerst stemmende, de oudste is. Zeker is het, dat H. reeds in het jaar 1132 bekend was en in het jaar 1155 eene welvarende en vermogende stad heette. De overlevering kent aan hare burgers een belangrijk aandeel toe in de verovering van Damiate door de kruisvaarders, onder Willem den I8ten, in 1219. Voorts is H. in de vaderlandsche geschiedenis bekend door de belegering, die Jacoba van Beijeren ondernam in het jaar 1436; door de woede van het kaas- en broodsvolk in 1492, en door hare dappere verdediging tegen de Spanjaarden, in het jaar 1572, om van later levendig aandeel in de burgerlijke onlusten niet te gewagen.

Zie voorts Th. Schrevelius, Harleimm (Haarlem 1647, Ned. vert. Harlemias of eerste stichting der stad Haarlem, Haarlem 1658, meermalen herdr.); Beknopte beschrijving der stad Haarlem en omstreken (Haarlem 1822).

HAARLEMMERMEER, thans Haarlemmermeer-polder^ ligt in de provinciën Noord- en Zuid-Holland; doch voor het grootste gedeelte in de eerstgenoemde provincie, aan de noordzijde van Rijnland, tussehen de steden Amsterdam, Haarlem en Leyden en de dorpen Aalsmeer en Sloten. Tot in de jongste tijden was deze polder een groote waterplas van meer dan 18000 bunders oppervlakte en 11 uren gaans in omtrek, die eene gemiddelde diepte had van 4 Ned. el of 12^ Rijnl. voet. Deze uitgebreidheid had het water van tijd tot tijd verkregen. In de XVIde eeuw bestonden er zes kleine meren met name: het Haarlemmer' Meer, het Leydsche Meer, het Oude Meer, het Spiering-Meer, het Helle-Meer en het Nieuwe Meer, welke door naauwe kanalen of vaarten met elkander verbonden waren. De vier eerstgenoemde hebben zich vervolgens met het later gevormde Helle' Meer tot een enkel meer vereenigd, in gemeenschap staande met het Lulke-Meer, het Nieuwe Meer en het vroeger niet bekende Kager-Meer, hetwelk ten zuidwesten van het Leydsche Meer is ontstaan. In het jaar 1531, toen de vier eerstgenoemde meren nog van elkander gescheiden waren en de oppervlakte, die do waterplas later innam voor een groot gedeelte bewoond land was, werden zij volgens eene kaart, in genoemd jaar door P. Bruin-sen, landmeter van Rijnland en Kennemerland vervaardigd en door Melchior Bolstra, landmeter van Rijnland afgeteekend, op zijne „Afbeehlinge van Hhynlands Waterstaat ten opzigte van 't Ver gr ooien der Haarlemmer of Leydse Meer met de bijna gecombineerde en omleggende Veenpiassen, op ordre van de Wel-Edele, Heeren Dijkgraaf en Hoogheemraden van li/iynland,quot; te zamen groot bevonden 6585 Rhijnl. morgens of 5607 Ned. bunders, en wel:

het Haarlemmer-Meer 3040 morgens of 2589 bunders


-ocr page 603-
-ocr page 604-

1IAA.

194

hot Leydsche Meer . . 2175 morgens of 1852 buudors „ Spiering-Meer . . 850 „ „ 724 „ on „ Oude Meer .... 520 „ „ 443 „

Don 2Squot;tcn Mei 1573, word op hot H. een gevecht geleverd, tusschon de Watergeuzen onder Mnrinus Brandt en de Spanjaarden onder Maxiinlliaan van Hennin, graaf van Bossu.

In dezen tijd lagen ten noordoosten van het oude II. drie welvarende dorpen. Vijfhuizen, Nieuworkerk en Kijk. Een groot eiland Beinsdorp genoemd, lag in den zuidwestelijken hoek van dit meer, het land strekte zich uit tot den Ruigenhoek, welke in het zuidwestelijke gedeelte van het later gevormde meer was gelegen en do Vennip, welke tusschen het oude Haarlemmer- en het Leydsche Meer lag, door welks midden een kanaal liep, dat deze beide meren verecnigde. Tusschen het Leydsche Meer en het later gevormde Kager-Meer lag het eiland Abbenes. Voorts kon men aan de zuidelijke zijde van het Spiering-Meer over land van Haarlem naar Amsterdam gaan en aan de andere zijde van Ilillegom dwars over naar Aalsmeer. Vroeger moet op Beinsdorp een dorp van denzelfden naam gestaan hebben, doch in 1531 bestond het niet meer; evenwel waren er in het laatst der voorgaande of in het begin der tegenwoordige eeuw nog huizen aanwezig. Nog in het jaar 1716, vroeg de heer Pieter van Leyden aan de Staten van Holland vergunning om op dit eiland 31 moigen (ruim 26 bunders) lands te mogen verveenen, hetwelk hem niet werd toegestaan en in den laatsten tijd was het tot een klein eiland van slechts 5 bunders, 49 vierk. roeden en 20 vierk. ellen versmolten.

Van het jaar 1631 tot 1591 , alzoo in den tyd van 60 jaren, waren de genoemde vereenigde meren, bijna in uitgebreidheid verdubbeld. Volgens de opgave van Bolstra bedekten zij

in 1591 eene oppervlakte van 12,375 morgen of 10,538 bunders „ 1647 „ „ „ 17,082 „ „ 14,546

168/ „ „ 18,100 „ „ 15,413

n 1' 40 ., ,, „ 19,500 „ 16,606 „

en volgens de opmeting van A. Blanken Jansz. in het jaar 1808, op hoog bevel verrigt, werd bevonden, dat de vereenigde meren met het Kager-Meer eene oppervlakte besloegen van 20,872 morgen of 17,774 bunders; terwijl het Lutke-Meer 323 morgen of 275 bunders innam. Zoodat de oppervlakte van het H. in een tijdsverloop van 277 jaren 14,287 morgen of 12,167 bunders gronds hoeft verzwolgen en bijna driemaal in uitgebreidheid is toegenomen. liet dorp Vijfhuizen was reeds ten jare 1591, in het water verdwenen. De dorpen Kijk en Nieuworkerk werden iu het jaar 1611, niettegenstaande de krachtige maatregelen, die genomen werden, met overstrooming bedreigd; ook was mon voor Sloten en Aalsmeer bevreesd. In 1647 was Kijk door de golven van hot Ilollemeor bedekt. Van Nieuwerkork weet men, dat hot vroeger zoo groot was, dat het twee predikanten bezat. In 1632 stonden er nog de kerk, benevens 28 huizen; doch in 1687 was het reeds geheel een prooi der golven. Aan alle kanten breidde de waterplas zich uit, voornamelijk aan de oost- en noordzijde. Men was zelfs bevreesd voor eene vereoniging van het moor met de aangrenzende uitgeveende plassen aan de oost-z'yde, bij Uithoorn, Kudelstaart, Kalslagen en Loymuiden gelogen , die door de veenderijen steeds vergroot werden en er slechts door smalle strooken lands van werden afgeseheiden. Ten tijde van Bolstra, in het jaar 1740, bedekten deze veen-plassen roods eene uitgestrektheid gronds van 10,500 morgen of 8,942 bunders. Ook werden de polders bij en om de dorpen Sloten, Amstelveen en Aalsmeer bedreigd. Indien de oevers van de Aalsmeerder plassen bezweken, zoodat hot meer zich met die wateren vereenigde en oostwaarts in de daar achter liggende droogmakerijen stortte, dan zouden de golven het lagere gedeelte van Noord- en Zuid-Holland overstrooinen en tot nabij Utrecht kunnen komen en de vrooselijkste verwoestingen aanrigton. Ten einde dit te voorkomen, werden daaraan jaarlijks verbazende kosten besteed. Men kan berekenen, dat het IT. van het jaar 1767 tot 1847 omstreeks 4| millioen gulden heeft gekost. Verschillende middelen zijn er van tijd tot tijd in hot werk gesteld om het verlies van land zooveel mogelijk te voorkomen; de meeste baat heeft men gevonden bij het inheijen van paalwerk, het storten van puin en het leggen van groote steenen, waar de grond zulks toeliet; zoo als men nog niet vele jaren geleden, ter halverwege Amsterdam en Haarlem, waar tnssehen het meer en de trekvaart niet meer dan 9} Ned. el lands over was, deze voorzorg genomen heeft.

Het moor was zeer vischrijk; de baars en paling waren van uitstekende hoedanigheid. De eerstgenoemde was wijd en zijd beroemd en van de laatstgenoemde worden jaarlijks vele duizenden ponden naar Engeland vervoerd. De vangst daarvan gaf een groot vertier en verschafte aan vele huisgezinnen levensonderhoud. Do pacht van hot vischwater bragt jaarlijks eene aanzienlijke som voor de stad Leyden op. Voorts kwam do Wels of Meerval (Silurus ylanis L.), een visch, die na do steur de grootste der zootwatervissohen van Europa is en eene lengte van 5 voet, benevens een gewigt van 150 Ned. pond kan bereiken, in ons vaderland nergers anders, dan in dit meer voor, eu is alzoo thans na do droogmaking, van de lijst onzer inland-sehc zootwater-vissohen te schrappen. Do waterbewoners hebben plaats gemaakt voor het wild, dat thans in don droog gomaak-ten polder zeer menigvuldig aangetroffen wordt.

Onderscheidene malen is men bedacht geweest, ten einde verdere nadoelen te voorkomen, dit meer te bedijken en droog te maken. Voor zoo verre bekend is, werd het eerste plan daartoe in het jaar 1617, door A. de Hoog en zijne mede consorten ingediend, waarbij zij octrooi ter bedijking van het Haarlemmer-en Leydsche Meer vragen en er tevens bij verzoeken, dat zij de voorkeur ten dien opzigto boven anderen mogten genieten; waaruit men moot afleiden, dat zich ook anderen met hetzelfde doel hadden aangemeld. Doch er is geene beschikking op gekomen.

In 1631, verzochten Gerard Meerman cn consorten aau de Staten van Holland een dergelijk octrooi; doeh waar tegen de stad Leyden zich ernstig verzette.

In 1635, werd door Jan Adriaansz. Locgliwator, molenmaker en landmeter in het dorp de Kijp, in Noord-Holland, oen plan ontworpen en aan prins Eredorik Hendrik ter overweging aangeboden. Zijn plan was om het geheelo meer, behalve hot Ka-ger-Meer mot eenon dijk en eene zeer breede vaart te omringen en hot dan met 160 aohtkantige molens droog te malen. Er zouden dan 20,000 morgen of 17,031 bunders bedijkt en droog gemaakt worden, waarvan de kosten op 3,690,000 guldens werden geraamd. Welk plan door hom in 1641 of 1642, door den druk algemeen werd bekend gemaakt en onder den naam van Haar-lenunermeer-boeck eene zekere vermaardheid heeft gekregen. Ten bewijze hoeveel belang men in dit boekwerk stolde, moge strekken, dat er in don loop van de XVII110 en XVIlIlle eeuw twaalf uitgaven van in het licht zijn verschonen. De dertiende druk daarvan is in het jaar 1838 bezorgd geworden door den heer Mr. W. J. C. van Hasselt te Amsterdam.

Omstreeks denzelfden tijd, dat Leegliwater zijn plan had bekend gemaakt, word or ook een ontwerp ingeleverd door J. Bartolszoon de Veeris, hetwelk in vele opzigten daarmede overeen kwam.

Doch beide plannon werden door de ingelanden van hot hoog-heomraadschap van Kijnland bestreden, wegens bezorgdheid voor de verkleining van Kijnland's waterboezem. Ook bragt do land-motor C. A. Coleveldt, zijne bedenkingen daar togen in, die echter door Leegliwater in don vierden druk van zijn boek werden wederlegd.

In 1659 of 1660 schijnt er een plan van droogmaking voorgeslagen te zijn, dat van de twee laatst vermelde aanmerkelijk versohilde. Ook hieraan is even min gevolg gegeven.

Bijna 70 jaren later, namelijk in hot jaar 1727, worden de plannen van droogmaking weder opgenomen, door den landmeter van Rijnland C. van Velson, die zo met kracht verdedigde en ook de bedenkingen van Coleveldt uit den weg ruimde.

In 1742 werd op last van dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland, door de opzieners N. Cruquius en J. Noppen met don landnieter M. Bolstra een berodenoord ontwerp opgemaakt; volgens hetwelk het Kager- en het Spiering-Meer buiten de bedijking zouden blijven en hot meer met 112 achtkantige molens ledig gemalen worden. Er zouden 19,000 morgen of 16,180 bunders worden bedijkt en de kosten werden, zonder die van do uitwatering te Katwijk in rekening te brengen, op 6,631,000 gulden geraamd. Vele bedenkingen werden er tegen ingebragt, doch zij werden in 1745 door Bolstra wederlegd.


-ocr page 605-

HAA.

195

In het volgende jaar 1743, kwam een ontwerp in het licht van den Leydschen geneesheer Zumbach de Koesfelt. Hierin werd voorgesteld om tot besparing van kosten, eerst al de in het meer uitkomende wateren af te dammen en na de droogmaking den ringdijk uit de klei van het meer zelf te maken. Even als Leeghwater sloot hij het Kagermeer buiten de droogmaking. Tot het uitmalen van het water zouden er 120 molens moeten gebezigd worden eu de kosten werden op 4 tot 5 millioen guldens geraamd.

In 1750 wendden de hoogheemraden van Kijnland zich tot do staten van Holland met een verzoekschrift om toestemming te verkrijgen tot het maken van eene uitwatering bij Katwijk aan Zee en om de Haarlemmer- en Leydsche Meer te bedijken; waarover met de steden Leyden en Haarlem werd beraadslaagd; doch men schijnt niet tot eenen gewenschten uitslag te zijn gekomen. Niet lang daarna werd er een plan tot droogmaking ontworpen door Noppen, Bolstra en Waltman, waarbij de kosten werden geraamd op 5,704,700 guldens.

In 1766 droegen de staten van Holland en de hoogheemraden van Rijnland aan eenige deskundigen een onderzoek op, ten einde middelen aan te wijzen, om den verderen voortgang van het water des meers te beletten en de reeds bestaande woede dei-golven te beteugelen. Dan deze waren van uitecnloopende gevoelens en op hun gezamentlijk rapport, volgde in het jaar 1767 een afzonderlijk berigt van Engelman, Brunings, Bolstra en Hania, waarin zij wel een plan van droogmaking opgeven , doch dit tevens ook voor onvoldoende keurden, naardien zij meenden, dat zulks voor Kijnland gevaarlijk zoude kunnen worden.

In 1769 bragten Klinkenberg en Goudriaan hunne bedenkingen tegen het laatst vermelde rapport in het midden en droegen tevens een ontwerp van droogmaking voor, volgens hetwelk 112 molens zouden gebezigd en 19,000 morgen of 16,180 bunders land gewonnen worden; terwijl de kosten op 9 millioen guldens werden berekend.

De verschillende stukken werden aan den Leydschen hoogleeraar van de Wynpersse ter beoordeeling gegeven, welke daarop in 1771 een rapport uitbragt, waarin hij het droogmaken van het meer aanprees; zonder evenwel een plan op te geven , werd dat van Klinkenberg en Goudriaau aangeprezen. Evenwel had deze zaak geen ander gevolg, dan dat men in plaats van hot meer droog te maken, mot het aanleggen begon van kostbare oevcrwerken, om de woede des waters zoo voel mogelijk te koor te gaan; welke voor Rijnland alleen van het jaar 1771 tot 1848, de som van 1,717,227 gulden en 18 cent hebben gekost; terwijl de staten van Holland daarenboven sedert het jaar 1767 , meer dan 2J- millioen gulden hebben bijgedragen.

Aldus liep de XVIII'10 eeuw ton einde zonder eenig ander gevolg. Eerst 37 jaren later, in het jaar 1808, werd door den minister van binnenlandschc zaken aan A. Blanken Jz. het za-menstollen van oen plan tor droogmaking opgedragen. Volgens het daarvan ingeleverde ontwerp zoude mot 93 molens in 10 jaren tijds 18000 morgen of 15,328 bunders drooggemalen worden en de kosten daartoe vereischt zouden 8 millioen guldens bedragen.

In het jaar 1819 werd door koning Willem den Iquot;8quot; aan de heoren baron van Lyndên van Hemmen, Roëll en Repelaar van Driel, op hun verzoek toestemming gegeven tot hot beramen van een volledig plan tot droogmaking en tevens de vrijheid om, indien het ontwerp door zijne Majesteit zou zijn goedgekeurd, de Nederlandsche natie tot medewerking en deelneming uit te noodigon. Ook werd op aanzoek van genoemde heoren door de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, eene prijsvraag over dit onderwerp uitgeschreven, waarop twee antwoorden zijn ingekomen, die echter wegens onvolledigheid niet werden bekroond.

In hetzelfde jaar gaf Mr. J. C. baron du Tour eene verhandeling over het droogmaken in het licht.

In 1820 werd in eene verhandeling van J. Engelman do droogmaking ernstig aanbevolen. Drie nieuwe plannon worden daarbij door hom voorgeslagen, volgens welke 24,000 morgen of 2ü,438 bunders in 5 jaren tijds zouden worden droog gemalen, waaronder ook het Lutkemeer on 4,500 morgen van de veenplassen bij Aalsmoor begrepen waren. De kosten worden op 12 millioen gulden geraamd.

Daarop gaf de heer F. G. baron van Lynden van Hemmen zijne bekende verhandeling over do droogmaking van het H.

ten jaro 1821 in hot licht. Een werk, waaraan noch kosten, noch moeite werd gespaard en dat het meest uitgewerkte ontwerp is, dat tot dusverre bestond, waarin zijn plan van droogmaking breedvoerig werd uiteen gezet. Volgons dit plan zouden er 20,000 morgen of 17,031 bunders worden droog gemaakt, voor eene som van 7 millioen gulden. Hierop volgde eene bestrijding van den hoogleeraar do Gelder en van eenen ongenoemdon schrijver, die beide door don hoor van Lynden worden beantwoord.

In 1823 werd door den inspecteur-generaal van 's rijks waterstaat Blanken eene memorie ingediend, waarin hij voorstelde om met 102 molens van de grootste soort 20,000 morgon of 17,031 bunders voor 8 millioen gulden te bedijken en droog te malen.

In 1824 diendon do hoofd-ingeniours C. Blanken en D. Montz een rapport in aan den minister van binnenlandsche zaken, waarin het plan van don heer van Lyndon van Hommen werd aangeprezen.

In 1829 leverde de heer Mentz, inspecteur van 's rijks waterstaat oen volledig plan met kaarten in, volgons hetwelk 16,600 bunders in don tijd van 5 jaren droog gemaakt zouden worden voor 7 millioen gulden.

Dan verscheen nog in hetzelfde jaar te Brussel, eene in het Fransch geschrevene verhandeling van A. do Stappers, waarin voorgesteld wordt om met inbegrip van de Aalsmeerder plassen in don tijd van twee jaren 25,500 bunders droog te maken voor de som van 6 millioen guldon. Doch deze verhandeling draagt blijken, dat de schrijver geone genoegzame kennis bezat van do plaatselijke omstandigheden; daarenboven was zijn plan zeer vreemd en zonderling.

Wij zien hieruit, dat het droogmaken van het H., gedurende een tijdvak van meor dan 200 jaren, verscheidene malen het onderwerp van behandeling is geweest on or dikwerf bepaalde ontwerpen worden voorgesteld, zonder dat de zaak haar beslag mogt erlangen. Evenwol mogen wij niet nalaten hier bij te voegen, zoo als de heer Gevers van Endegecst te regt aanmerkt, dat de zaak telkens in ontwikkeling en volledigheid won, zoowol door vermeerdering van kennis en verbeteringen van Rijn-land's boezem, als door den loop der omstandigheden en de uitvoering, werd bij het steeds dringender gevaar, al meer en meor voorbereid, tot dat een onverwacht geval haar bepaalde.

Hiertoe gaven de herhaalde stormen, die in het najaar van 1836 woedden, de voorname aanleiding. Don 29Bquot;I° November van genoemd jaar, werd door eenen allergeweldigsten storm uit het westen, het water uit het moer naar de zijde van Amsterdam tot voor de poorten dezer stad opgejaagd; zoo ver Rijnland zich uitstrekte Hop het over polders, kaden en wegen; 4,000 bunders land werden overstroomd. Don 26sle,1 December daaraanvolgende deed een hevige storm uit het oosten het water met geen minder geweld in eene tegenovergestelde rigting naar de zijde van Leyden opstuiven, waardoor een gedeelte van deze stad werd overstroomd; vele wogen, gelijk ook de straatweg tusschcn Oegst-geest en Sassonhoim stonden gedurende twee etmalen voor een groot gedeelte diep onder water; kaden en dijken werden doorgebroken of het water liep er met gewold over heen, en 7500 bunders land worden onder water gezet. Overal werden er buitengewone herstellingen vereischt en het duurde meer dan een jaar, eer dat al het overstroomde land van het water was bevrijd. Verbazend waren do kosten, gedurende meer dan oen jaar om de geledone schade te herstellen; die door hot hoogheemraadschap van Rijnland daaraan in 1837 besteed, bedroegen 44,293 gulden 44^ cent.

Niet lang hierna wendden de gedeputeerde staten van Zuiden Noord-Holland, benevens eene commissie van landbouw uit de laatst genoemde provincie zich tot den koning, ten eindo middelen te beramen ter beteugeling van deze gevreesde waterplas. Bij koninklijk besluit van den lslon Augustus 1837, Nu. 51, werd den 7de,1 Augustus daaraanvolgende eene commissie benoemd, om de vcrsehillende plannen van droogmaking van het H. te onderzoekon en werd tevens belast met een ontwerp over de begrooting der kosten in te leveren. In de maand October van hetzelfde jaar had de commissie, uit negen loden bestaande, hare werkzaamheden volbragt cn do kosten met al de daarmede in verband staande werkzaamheden, te veel om hier op te noemen , werden geraamd op 8,355,000 gulden. Het Spiering-Moer zou dan buiten gesloten blijven.

In Kobruarij 1838 werd door de regering aan de tweede kamer


-ocr page 606-

HAA.

196

der staten-gonoraal een ontwerp van wet voorgesteld, waarin benevens do bedijking en droogmaking van het H., ook nog de ijzeren spoorweg en andere aangelegenheden behandeld worden. Het werd in de vergadering van den 2'k'quot; April daaraanvolgende alleen daarom met 46 tegen 2 stemmen verworpen, doordien men deze ouderwerpen in drie afzonderlijke wetten wensehte gesplitst te hebben. De beraadslagingen dienaangaande, kan men nalezen in 19 versehillende nommors van de Nederlandsche staats-courant van den l810quot; Maart tot den 21,tequot; April 1838. In December van hetzelfde jaar werd door den koning op nieuw eon ontwerp ter bedijking en droogmaking van het H. voorgedragen, hetwelk op den 19dei1 Maart 1839, met 45 tegen 5 stemmen werd aangenomen en bij eeno wet van den 22«10quot; Maart daaraanvolgende, werd eene geldleening daarvoor van acht mil-lioen gulden uitgeschreven. Voorts werd bij koninklijk besluit van den 20',on Mei de bedijking en het droogmaken van het meer bepaald, waaronder nu ook het Spiering-Meer werd begrepen en kort daarna eeno commissie van uitvoering benoemd, die den 411011 Junij daaraanvolgende werd bijeen geroepen. Op den 2lBten November 1840, werd door koninklijk besluit bepaald, dat de droogmaking door middel van stoomkracht zou ten uitvoer ge-bragt worden. Gelijk zich laat begrijpen, werden er vele voorbereidende werkzaamheden vcreischt, welke slechts kortelijk te vermelden, de grenzen van dit artikel verre zou te buiten gaan, weshalve wij den lozer verwijzen naar het werk van Jonkh. Mr. Gevers van Endegeest, Over cle druogmakimj van het Haarlemmermeer en de verhandeling van Prof. A. H. van der Hoon Mesch, Jje droogmaking van het Haarlemmermeer, voorkomende in het Tijdschrift van Nijverheid, ïweedo Reeks, Doel III, of Deel XVIII van de geheele reeks, bladz. 334—417; waar mon alles, wat bij deze trotsche onderneming moest in acht genomen worden, bij een verzameld vindt, gelijk ook met welk eene on-geloofelijke volharding en inspanning, men de verbazende, ja zelfs dikwerf onoverkomelijk schijnende zwarigheden, die zich niet alleen vóór, maar ook gedurende de werkzaamheden opdeden , is doorgeworsteld en te boven gekomen. Wij vermelden hier alleen, dat er, alvorens men met do voorbereidende werkzaamheden kon beginnen, 548 bunders en 12 vierk. roeden gronds in 1906 verschillende perceelen moesten onteigend worden, waarvan de kosten 694,515 gulden bedroegen. De uitwatering te Katwijk aan Zee moest verbeterd worden. Het reeds aanwezige kanaal, hetwelk aldaar in zee loopt en eene breedte had van 28 el, moest ter lengte van 1739 el tot 52 cl verbreed worden; voorts moest er een nieuw kanaal van daar over de Leede gegraven worden ter lengte van 4,235 el en ter breedte van 40 el, waarvan de kosten 213,475 gulden beliepen. Ook het Spaarne vereischte vele voorbereidende werkzaamheden. Eer men nog met het droogmaken kon beginnen, moest or ter afsluiting van het meer een doorloopende ringdijk gelegd worden ter lengte van 59,596 Ned. el of bijna II uren gaans, waarvan 2780 el door en in het water moesten gemaakt worden, waarmede ook eene onteigening van grond gepaard ging. Om dezen dijk heen moest eene ringvaart van 38 tot 45 Ned. el breedte gegraven worden, om het water af te voeren en voor do scheepvaart te dienen. Deze ringdijk cn ringvaart he,l)ben 2,015,657 gulden gekost. Voorts werd om deze ringvaart een bepuind jaagpad gelegd met de daarbij benoodigdo bruggen, 17 in getal. Daarenboven werden er nog buitengewone kosten vereischt voor de werken ter verdediging van de stad Amsterdam door onderwaterzetting in oorlogstijden, ten bedrage van 275,921 gulden.

Drie kolossale stoomwerktuigen, ieder van 400 paardekracht, welke omstreeks een half millioen gulden hebben gekost, werden opgerigt, als: 1° de Leeghwater, aan de zuidzijde van het racer, bij de Kaag; 2» de Cruquius, aan de noordwestzijde van het meer, naar de rigting van Haarlem, bij het begin van het Spaarne, onder Heemstede; en 3° de Lijnden, aan de noordoostzijde van het meer, nabij Amsterdam, aan het Lutkemeer, onder Sloten.

In September 1845 was de Leeghwater mot 11 pompen in gereedheid. De Lyndon was in December 1848 cn de Cruquius in April 1849, ieder met 8 pompen, gereed.

In Junij 1848 werd het meer gesloten en de Leeghwater bij eenen waterstand van 0,65 Ned. el bcnedon het Amsterdamsche peil in werking gesteld.

De Leeghwater is den 7,ien Junij 1848 begonnen te werkou, de Lynden den lB'en April en de Cruquius den 19den April 1849.

Den 1quot;'°quot; Julij 1852 was het meer droog en de reusachtige onderneming, waarop de aandacht van de geheele beschaafde wereld zich had gevestigd, was volbragt, en er waren 18,100 bunders grond aan de wateren ontwoekerd. Wanneer men nu rekent, dat do droogmakerij den l8,en April 1849 is begonnen, dan is er 39 maanden tijds aan besteed geworden.

De Leeghwater werkte beurtelings met 11, 10, 9, 8 en 7 pompen; do Lynden met 8, 7, 6, 5 en 4 en de Cruquius met 8, 7 en 6 pompen. De drie stoomwerktuigen hebben gedurende den tijd van den l»ta' April 1849 tot den l8tsn Julij 1852, ge-zamentlijk 14,004,032 slagen gedaan. Elke slag van den Leeghwater bragt per pomp 6 en van den Lynden en Cruquius 8 kubieke Nod. el water op en zij hebben met de 14,004,032 slagen 924,266,112 kubieke Ned. el water omhoog gebragt, en indien men hiervan TV of 92,426,611 kubieke Ned. cl voor het wa-terverlies aftrekt, blijft er 831,839,501 kubieke Ned. el (of bijna 832,000 millioen liters) over, welke do drie stoomwerktuigen uit het meer hebben gepompt. Daar nu de gemiddelde diepte van den bodem 4,1 Ned. el beneden het Arastcrdamsche peil ligt en de oppervlakte des waters, toon men met het droogmaken begon, 0,65 Ned. el beneden dit peil lag, zoo bedroeg de gemiddeldo diepte des waters 3,45 Ned. el, en die over eene oppervlakte van 18,100 bunders uitgestrekt, bedraagt 624,450,000 kubieke Ned. el. Alzoo is er eene hoeveelheid van 207,389,501 kubieke Ned. cl water meer uitgepompt, dan er bij don aanvang in het meer aanwezig was, welke er dus gedurende den tijd van het droogmaken als regen en sneeuw in is gevallen.

Wij voegen hier nog bij dat er gedurende de werkzaamheden 25,789,920 Ned. pond steenkolen verbruikt zijn geworden, ten bedrage van 229,426 gulden. Wanneer deze hoeveelheid steenkolen tot eene massa ware vereenigd, zoude zij cenon kubus of teerling opleveren van 26 Ncd. el, 8 palm of 85J. Rijnl. voet lang, breed en hoog.

Nadat de werkzaamheden der verkaveling gedeeltelijk ten einde gebragt waren, is men met den verkoop der droog gemaakte gronden begonnen. Op elf verschillende tijden heeft men van den 16llcquot; Augustus 1853 tot den 20quot;'™ Julij 1855, in 854 perceelen, 16,822 bunders en 57 vierkante roeden land verkocht voor de som van 7,972,400 gulden, alzoo gemiddeld voor 473 gulden 91 cent de bunder. De kosten van de geheele droogmaking met inbegrip van al de daarbij behoorende werkzaamheden, hebben van het jaar 1839 tot den 318tcigt; December 1855, de som van 8,981,344 gulden bedragen. Voorts zijn er nog 78 bunders grond onverkocht gebleven, als 32 bunders om er dorpen op aan te leggen en 46 bunders bij het stoomwerktuig de Cruquius. Dan zijn er nog 496 bunders ringdijks- en dijkgronden verpacht geworden.

Men heeft den H.-poldcr in vier afdeelingen verdeeld, namelijk in die van Vijfhuizen, Beinsdorp, Rijk cn Burgerveen, bevattende;

Vijfhuizen. . 9 sectien, 185 perceelen, 3717.47 bunders Beinsdorp . . 9 „ 219 „ 4233.84 „

Rijk.....9 „ 206 „ 3985.11 „

Burgerveen . 10 „ 244 „ 4869.97 „

De lengte van de gezamentlijke togten en vaarten in den polder bedraagt 178,000 Ned. el en die van de wegen met de veldweg er onder begrepen 260,000 Ned. cl. De oppervlakte van do ringvaart bedraagt 250 bunders en die van de wegen, togten en vaarten in den polder 450 bunders. Voorts zijn er in den polder 69 bruggen aangelegd en om den polder 6 rolbrug-gen, benevens 6 pontveeren.

De bodem van den nieuwen polder is tamelijk vlak en loopt van den ringdijk langzaam glooijend af. De gemiddelde ligging der landen wordt op 4,1 Ned. el of 13 Rijnl. voet beneden het Amstcrdamsche peil opgegeven. De gronden bestaan uit klei, zandige klei, zand met fijne klei, veen met cenig zand en klei, en meermolm. Zij zijn van zoor verschillende hoedanigheid. Sommige zijn uitmuntend, andere van mindere geaardheid en wederom andere schijnen voor als nog onvruchtbaar te zijn. In het algemeen liggen de beste gronden aan de zuidooslzijdc van den


-ocr page 607-

HAA—HAB.

197

polder, voorts aan do Lissorbroek en naar de zijde van Sloten. Zij liggen op die plaatsen, welke het laatst door het meer zijn ingenomen geworden en bevatten nog plantaardige overblijfselen en zoogenaamd meermolm. Be schraalste gronden daarentegen liggen aan de noordwestzijde van den polder, ten noordoosten van Beinsdorp, op de plaats van het oude Haarlemmer Meer, ten noordoosten van Abbenes, op do plaats van het oude Leydsche Meer en ten zuidwesten van Halfweg, tusschen Amsterdam en Haarlem , in het Spieringmeer. De onvruchtbaarheid van sommige gronden wordt toegeschreven aan zwavelzuur-ijzeroxydulc (ijzervitriool), dat op enkele plaatsen, inzonderheid op die, waar de oude meren gelegen hebben, in vrij groote hoeveelheid aanwezig is. De witachtige uitslag, die men bij droog weder op vele plaatsen waarneemt en voor een kenmerk van mindere vruchtbaarheid houdt, bestaat volgens prof. P. J. van Kerckhof te Groningen, uit zwavelzure kalk en magnesia.

Volgens 1079 peilingen en 229 boringen, welke men ten jare 1812 in het meer gedaan heeft, moet op eene diepte van 5 Ned. el beneden het Amsterdamsehe peil, eene doorgaande onafgebrokene kleilaag liggen, waar op eene laag van eene halve tot eene geheele el kleiaarde van goede hoedanigheid rust en op vele plaatsen zoude er nog eene dunne laag van gemengde vruchtbare derrie of zwarten grond van plantenoverblijfselen volgen.

Reeds heeft de polder eene groote hoeveelheid koolzaad, rogge, haver, tarwe, gerst, aardappelen, vlas, erwten, boonen en moeskruiden opgeleverd. Vele landhoeven en boerderijen zijn sedert het droogliggen in den H.-polder verrezen, welke thans eene gemeente uitmaakt, waarvan in het jaar 1855 do heer Pabst tot burgemeester is benoemd. Volgens de kadastrale meting bevat de gemeente 18,523 bunders, 24 vierkante roeden en 18 vierkante ellen, waarvan 363 bunders, 41 vierkante roeden en 24 vierkante ellen tot het Oudland en 18,159 bunders, 82 vierkante roeden en 94 vierkante ellen tot het Nieuwland behooren. In 1856 bedroeg de wettelijke bevolking van deze gemeente 5157 zielen.

HAAS (Lcpus), De Hazen behooren tot do orde der knaagdieren {Rodentia) onder de Zoogdieren en onderscheiden zich van alle andere dieren in die orde door de twee kleine bovensnijtanden, die achter de gewone staan. De kiezen der onderkaak staan, als de mond gesloten is, binnen den rand der bovenkiezen, even als bij de herkaauwendo dieren. Het becnig verhemelte is zeer onvolkomen en vormt slechts een dwarse strook tusschen de voorste kiezen. Bovendien zijn zij kenbaar aan de splijting van de bovenlip. De voorpooten hebben vijf en de achterpooten vier teenen. De staart is kort en naar den rug omgebogen.

Men telt verscheidene soorten onder dit geslacht; b. v. het konijn, waarover men zie het artikel Konijn; de berghaas (Lk-pus variabilis, Pall.), die in Zweden, op de Zwitsersche bergen, in Schotland en Ierland voorkomt, des zomers bruin is en des winters wit, uitgezonderd de randen der ooren, welke zwart blijven; de gewone H. (Lepus timidus L.).

Deze soort is, ofschoon zij den naam van timidus draagt, juist niet vreesachtigcr en schuwer dan de overigen; allen zoeken bij verrassing hun heil in eene snelle vlugt. De gewone H. wordt tot 70 N. duim lang. De kleur van het haar verschilt veel naar de landstreek, die zij bewonen; ondertusschen moge de rug grijs-bruin of ros zijn, steeds zijn de tippen der ooren zwart, de voetzooien ros en de bekleeding der onderkaak, van den buik en van het opgeslagen gedeelte van den staart wit. Men treft soms geheel witte verscheidenheden aan, even als, doch zeer zeidon, bijna zwarte. De Hazen leven van plantendeelen, beminnen geurige en sappige kruiden en knagen des winters aan den bast der hoornen, uit gebrek aan beter voedsel. Hun leger is zeer eenvoudig en bestaat «it een klein kuiltje dat zij in den grond of tusschen het gras maken. Naar mate van het weder zoeken zij opene velden of boschachtige streken op en zwemmen zeer goed, zelfs over vrij breede wateren. Hun gehoor is uitmuntend; hun gezigt is meer voor schemerlicht, dan voor den vollen dag bestemd; hunne oogen zijn zeer bol eu de oogleden sluiten niet. Des avonds gaan zij uit op voedsel en om te spelen en te rammelen, en herhalen dit des morgens bij zonsopgang. De Hazen vermenigvuldigen sterk en zijn reeds in hun eerste levensjaar tot de voortteeling geschikt. De wijfjes dragen 30 of 31 dagen.

In de wet van Mozes werd de H. zeer ten onregte onder de herkaauwende dieren geplaatst. De Hazen, die door geheel Europa zeer gemeen zijn, worden overigens om hun gezond eu lekker vleesch veel geschoten en ook op andere wijze gevangen, waarover men zie het art. Jagt. Het haar wordt tot het vervaardigen van hoeden gebruikt; vroeger werd van het vet en het bloed in de apotheek gebruik gemaakt. Onze voormalige jagt-wetten beschermden hot voortbestaan der Hazen, maar bij de tegenwoordig in kracht zijnde wet en de vermeerdering van den landbouw is het mogelyk dat binnen eene eeuw een H. in het westen van Nederland eene zeldzaamheid zal zijn.

HAAS (De). Een klein sterrebeeld ten zuiden van Orion. Het is kenbaar aan twee onregelmatige vierhoeken, schuins onder elkander en heiden beneden Higel staande. De kenbaarste dezer vierhoeken is de benedenste of zuidelijkste, van welke de twee westelijkste sterren van de derde, de twee oostelijkste van de vierde grootte zijn. In hot geheel worden tot dit sterrebeeld 16 met hot ongewapende oog zigtbaro sterren gerekend. De mythologische oorsprong er van is waarschijnlijk eenvoudig deze, dat de H. bij de voeten van Orion is geplaatst als zinnebeeld van do jagt.

HAAS (E. de). (Zie //«es).

HAAUAV (Siliqtta), HAAUWTJE (Silictda), Deze namen geeft men aan de enkelvoudige, drooge, uit twee vruohtbladon (car-pella) gevormde vruchten, die eigen zijn aan de planten, welke tot de natuurlijke familie der Kruisbloemigen (Crucl/erae) behooren ; zij hebben twee tegenover elkander geplaatste naden, waaraan de zaden afwisselend zijn vastgehecht; een vliezig tusschen-schot, waardoor de vrucht overlangs in twee vakken verdeeld wordt, verbindt meestal deze naden, die bij rijpheid dor vrucht, wanneer deze van onderen naar boven mot twee kleppen openspringt, met het tusschenschot staan blijven.

Do Haauw en het Haauwtje zijn van elkander te onderkennen door dat eerstgenoemde (zoo als b. v. in het geslacht Brassica, waartoe onder anderen het aan een ieder wel bekende koolzaad behoort) ten minste viermaal langer dan breed is, terwijl laatstgenoemde daarentegen (hetgeen men b. v. kan opmerken bij het geslacht Myagrum, waartoe het dederzaad en do huttentut behoort) niet of weinig langer dan breed is. Naar het Haauwtje en de Haauw verdeelde Linnaeus de 15d0 klasse van zijn stelsel in twee orden, namelijk die der Siliculosae en Siliquosae.

Do meeste H. springen met kleppen open, doch er worden ook verscheidene gevonden, die zich niet van zelf openen; ook het aantal zaden, hetwelk de H. bevatten, verschilt soms alloraanmerkelijkst bij onderscheidene geslachten en soorten van Crucifcrae, daar eenige vruchten met slechts één zaad, andere met twee en vier, de meeste evenwel met meer zaden hebben. Onder de vele wijzigingen in den vorm van verschillende H. is zeer eigenaardig de zoogenoemde Siliqua monilifornis, die wij aantreffen bij de Herik of wilde radijs (Raphanus Maphanistrum L.), waarbij eenige gedeelten kogelvormig verdikt en van elkander door insnoeringen gescheiden zijn, zoodat de niet openspringende H. uit op elkander geplaatste stukken te zamengesteld scliynt.

Door de aanhechting der zaden en door het overlangsche tusschenschot, dat toch de meeste H. bezitten, zijn zij gemakkelijk te onderscheiden van de peulvrucht (legumen), waarmede zij in het dagelijksche leven menigmaal worden verwisseld, zoo hoort men b. v. dikwijls voor haauwen verkeerdelijk van de peulen van het koolzaad spreken. v. H.

HAAZE (Adeiaan de), van geboorte een Zeeuw, was in het jaar 1672 opperbevelhebber der rijke koopvaardijvloot, die uit Smyrna naar het vaderland stevende en door de Engelschen, onder Robert Holmer, onvoorziens en eer nog de oorlog verklaard was, werd aangegrepen. Tot driemalen werd de aanval afgeslagen, en eindelijk bereikte de vloot mot betrekkelijk klein verlies de vaderlandsche haven, doch de dappere vlootvoogd sneuvelde, den 23,len Maart 1672. In de gedichten van Antonides vindt men een grafschrift tot 'smans eer, zinspelende op zijnen naam, dat door den zonderlingen Beronicius in het Latijn en in het Grieksch (doch het laatste is niet opgeschreven) voor do vuist is vertaald. Zie het leven van Beronicius, voor zijne Gedichten, bladz. XIII.

HABAKUK. Een der zoogenoemde kleine profeten van het O. V. Zijn afkomst en leeftijd zijn geheel onzeker, doch de inhoud van zijn geschrift plaatst hem in het tijdvak, toon de Chal-deeuwsche overheersching zich alom deed gevoelen en ook Juda's


-ocr page 608-

398 HAB-

rijk de gevolgen van hare veroveringszucht ondervond, hetgeen üf aan deu tijd van Jojakim, omtrent 600 j. voor Chr. bf aan dien van Zedekia, cenige jaren later, doet denken. Het lot, dat II.'s vaderland van de Chaldocn te wachten had, is dan ook het onderwerp van zijn geschrift, waarvan het eerste voornamelijk de vijanden beschrijft, in hunne woede en euvelmoed; het tweede hunnen ondergang voorspelt en het derde een zegelied over deze uitkomst aanheft. Dit korte geschrift plaatst H. onder do eerste dichters zjjner natie. Do afwisseling der gewaarwordingen is allergelukkigst voorgesteld en de dichterlijke uitdrukking roerend schoon, gelijk voortreftelijk is in het licht gesteld door Abr. des Amorie van der Hoeven, den vader, in eone Verhandeling over de dichterlijke schoonheden van het boek Ilahakuk (Letteroefeningen J822, bladz. 301). Een der laatste en beste uitleggingen van H. is Delitzsch Der Prophet Ilabakuk (Leipzig 1843), aan welke de schrijver eene Commentatio de Uabacuci Prophetae vita atque (letale (Leipzig 1842) had laten voorafgaan.

HABDALA. Door dit Hebreeuwsche woord, bcteekenende „de afscheiding,quot; wordt bij do Israëliten die plegtigheid verstaan , welke door den huisvader wordt verrigt op den avond van den Sabbath, in tegenwoordigheid van het gezin, en daarin bestaat, dat hy de sabbathslamp zegent, gelijk mede eenen kop met wijn, waarin specerijen zijn afgetrokken, terwijl hij vervolgens zijne handen beziet. Deze plegtigheid besluit de sabbaths-rust en „scheidtquot; den gewijden van den werkdag.

HABEAS-CORPUS is de teehnieke uitdrukking in het En-gelsche staatsregt, welke strekt om de wettelijke voorzorgen tegen onwettige gevangenneming aan te duiden. Het groote misbruik, dat het uitvoerend gezag van zijne magt maakte tegenover de individuen, gaf reeds vroeg in Engeland aanleiding tot wettelijke beperkingen. In de Magna Charta vindt men dienaangaande bepaald, dat geen vrij man gevangen genomen mag worden, tenzij ingevolge het oordeel zijner gelijken of de bepaling eener wet. Herhaaldelijk in lateren tijd bevestigd, bleek deze bepaling te dikwijls onvoldoende tot volkoinene bescherming der burgers tegen willekeurige inhechtenisneming, en vooral onder de vorsten uit het huis der Stuarts gaf herbaalde overtreding aanleiding tot herhaalde verscherping der strafbepalingen. De groote moeije-lijkheid lag in de wijze van handhaving, daar men steeds nieuwe uitvlugten zocht eu do regters niet zelden hierbij het koninklijke despotismus in do hand werkten. Zoo beweerden de Stuarts lang, dat de bepalingen betreffende de H.-C. niet golden, in geval de in hechtenis neming op bevel des Konings of van den geheimen rand geschiedde. Bij de bekende Petition of rigthts van 1027 en de parlementsacte van 1634 werd dit punt echter ten voordeele der persoonlijke vrijheid uitgemaakt, en eindelijk kwam na nieuwe overtredingen in 1679 de beroemde Habeas-Corpus-Act tot stond, welke ook nu nog geldt. De drang der omstandigheden (men was toen in het heftigste van den strijd over de bekende Bill of Exclusion) noopte den koning, hoewel schoorvoetende, deze acte te bevestigen. Zij is steeds (en niet ten onregte) als een meesterstuk in hare soort beschouwd en kan als het beste behoedmiddel tegen willekeurige aantasting der persoonlijke vrgheid aangezien worden. Haar inhoud komt hoofdzakelijk hierop neder. Zoodra iemand zonder wettige veroordeeling in hechtenis wordt genomen, kan hij zich wenden tot een der drie opperste geregtshoven {the Court of Chancery, the Court of the Exchequer en the Kings, thans Queens bench) en zelfs, in de vacantiën dezer hoven, tot elk der leden. Zoodra het schriftelyk bevel tot gevangenneming of de verklaring, dat een afschrift daarvan geweigerd is, is ingediend, moet do regter bevelen dat de gevangene voor hem worde gevoerd. Verschijnt de gevangene, dan moet de regter zijne in vrijheid stelling tegen behoorlijken horgtogt bevelen, tenzij hij beschuldigd ware van hoog verraad of felonie, in wolk geval in de eerste week der eerstkomende geregtstermijn zijne zaak moet worden voorgebragt, bij gebreke waarvan hij het regt verkrijgt tegen horgtogt op vrije voeten te worden gesteld. Allo overtredingen of verzuimen van deze bepaling, vooral van den kant des regters, worden met zware geldboeten bedreigd, zonder dat eenig hooger bevel deu schuldige tot verontschuldiging strekt. Bovendien is nog do schuldige burgerlijk aansprakelijk voor de schade door zijn daad of verzuim veroorzaakt.

Jn zeer gevaarlijke tijden (zoo als in 1793, 1794 en 1817) kan

HAC.

de Habeas-Corpus-acte bij parlementsacte tijdelijk geschorst worden , hetgeen evenwel de burgerlijke verantwoordelijkheid wegens misbruik van gezag niet wegneemt. Tot voorkoming van zoodanige burgerregtelijke vervolging verleent het parlement dan meestal een BUI of Indemnity. Ook zonder zoodanige schorsing echter is deze wet ineerinalen door de ministers overtreden, wanneer namelijk het heil van den staat eene terzijdestelling der wettige vormen dringend noodig maakte; en hot parlement verleent ook dan eeno Bill of Indemnity. De onzekerheid echter, of deze zal verleend worden, en de groote verantwoordelijkheid, die men door zoodanige wetsovertreding zich op de hals laadt, is eene voldoende waarborg, dat dit alleen in uiterst dringende gevallen kan geschieden.

HABEL. (Zie Abel).

HABERLIN (Kahl Friedrich), zoon van den Duitschen geschiedschrijver Franz Dominicus Haberlin, werd in het jaar 1756 te Helmstadt in Brunswijk geboren, waar hij op de sedert op-gehevene hoogeschool zijne regtsgeleerde opleiding genoot. Na het voleindigen zijner studiën, waarbij hij zich voornamelijk op het staatsregt toelegde, was hij eenigen tijd bij de regtskanselarij te Wolfenbuttel werkzaam, maar werd spoedig (in 1782) als hooglecraar in het Duitsche staatsregt naar Erlangen beroepen. Vier jaren later werd hij als professor in het staatsregt bij de hoogeschool zijner geboorteplaats aangesteld, waar hij achtereenvolgens zijne Pragmatische Ges chichte der neuesten Wahlcapitula-tionen, (uitgegeven te Leipzig in 1792) en zijn Handbuch des deutschen Staatsrechts (in 3 declen uitgegeven te Berlijn in 1797), schreef, werken, die niet minder door grondige geleerdheid dan door echte liberaliteit uitmunten. Zijn' grootsten naam verwierf hij echter door de uitgave van een staatsregtelijk tijdschrift, das deutsche Staatsarchiv, welke van 1796 tot aan zijn dood, die in 1808 voorviel door hem werd bezorgd. Groot aandeel had H. ook in de politieke gebeurtenissen van zijn' tijd en vaderland. Hij woonde als afgevaardigde van den hertog van Brunswijk het congres van Bastadt bij, en werd na de oprigting van het koningrijk Westfalen lid der wetgevende kamer. Hij overleed in 52-jarigen ouderdom.

HABESCH. (Zie Abyssinië).

IIABSBURG, eigenlijk HABICHTSBURG. Een oud slot aan den regter oever der Aar, in het Zwitsersche kanton Aargau, in de XIde eeuw gesticht door Werner, bisschop van Straatsburg. Hot was van steile rotsen omringd, en kon alleen van de zuidzijde, langs een smallen weg genaderd worden. Vroeger behoorde het aan het huis van Oostenrijk, doch kwam, toen hertog Frcderik, uit hoofde zijner gehechtheid aan paus Johannes den XXIIIquot;len, door den keizer Sigismundus in 1415 gebannen werd, aan het kanton Bern. Dit slot, waarvan thans nog alleen de bouwvallen voorhanden zijn, is in do geschiedenis van het Duitsche rijk inzonderheid merkwaardig als het stamhuis der graven van H., die de voorvaders van het thans regerende huis van Oostenrijk geweest zijn. De dappere en verdienstelijke Ru-dolf, graaf van H., werd in 1213 het eerst uit dat stamhuis tot keizer verkozen.

Over de geschiedenis van het vorstelijke huis van H. zie men: von Lichnowski, Gesehichte des Ilauses Habshnrg (Ween en 1836, 1837, 2 dln.).

HACHILA. Een heuvel, waar David gedurende zijne vlugt voor Saul door dezen ontmoet werd; 1 Sam. XXVI: 1.

HACKAERT of HAKKERT (Jan), landschapschilder, werd omstreeks 1636 te Amsterdam geboren en volbragt zijne studiën voornamelijk in Duitschland en Zwitserland, waar vooral de romantische natuur hem aantrok, welke hij met een fraai penseel en met een coloriet in den trant van Both wist terug te geven. In de figuren was hij zwak, waarom hij zijne schilderyen dan ook meestal door Lingelbach of Adrlaan van de Velde liet stofleren, hetgeen daaraan geene mindere waarde verleent. Zij zijn daarenboven zeldzaam. Van de openbare verzamelingen in het vaderland bezit alleen het museum te Amsterdam een kunstwerk van H., voorstellende eene omgaande laan voor eene hofstede, met hoog geboomte aan den kant van een spiegelend water, sterk van coloriet eu gestoffeerd door A. v. d. Velde. Men vindt eent prent van dit stuk in het Cabinet de Monsieur le Brun. Zeer gezocht zijn ook zijne weinige teekeningen. Men kent van zijne hand een zestal geëtste landschappen, beschreven


-ocr page 609-

HAC—HAD.

199

door Bartsch, Peintre Graveur, IV, p. 289. Op de verkooping van den graaf von Fries word dit stel voor ƒ100 verkocht. Woi-gel schat het in zijn catalogus ter waarde van 36 thaler.

IIACKERT (Jakob Piiiur), een geacht Duitsch landschapschilder, geboren te Renzlau in 1737 , gestorven te Florence in 1807. Eceds z\jn vader en grootvader waren schilders, maar voor den kleinzoon was de eere bewaard den naam te verwerven van den eersten landschapschilder zijns tijds. Keeds op zijn elfde jaar copiëerde hij het portret van den generaal Ziethen. Zijne eerste vorming had hij te danken aan zijnen oom, die decoratieschilder te Berlijn was; met don beeldhouwer Glume bekend geworden, werd hij door dezen op een hooger kunstvak gewezen, oefende zich door studiën naar Claude Lorrain, Swa-nevold, Moueheron, Berghom e. a. en begon weldra landschappen te schilderen, die eenige waarde hadden. In 1762 deed II. eene reis naar Stralsund, waar hij in den baron Olthoff een beschermer vond, terwijl hij te Stokholm en op het eiland Ru-gen eene menigte studiën schilderde. In 1765 naar Frankrijk vertrokken, hield hij zich voornamelijk in Normandic en Picar-die op, en na te Parijs de beroemde schilderijen van Joseph Vernet, La tempéte cn Les baigneuses gccopieerd te bobben, vertrok hij met zijn broeder, Johan Gottlieb, naar Italië, onder weg steeds schilderende en studiën makende. Te Rome schilderden de broeders aan de Fransche academie en gezigten uit den omtrek, die veel aftrek vonden, terwijl ook de teekeningon in waterverw van Philip zeer gezocht waren. In 1770 naar Napels gereisd, viel hun ook daar ruimen bijval ton deel. Toen Johan II. in 1773 gestorven was, reisde Philip nog een tijd lang Italië rond en weldra was er geen fraai punt binnen don omtrek van 60 mijlen van Rome , waarvan H. geeno studie of toekoning had gemaakt. In 1776 bezocht hij do Apennijnen en in 1777 Sicilië. Intusschon had zich zijn room verbreid en werd hij door vreemde kunstenaars van allen rang en stand met bestellingen overladen. Vooral te Napels kwam hij met voorname personen in aanraking. Keizer Jozef do IIdlt;1 en koning Gustaaf Adolf van Zweden hadden een bijzonder behagen in zijne kunstbeoefening. In 1786 bereikte hij zijn hoogste toppunt van eer en geluk door zijne benoeming tot hofschilder van den koning van Napels, aan wiens hof hij zijne krachten ook in het oncaustisch schilderen beproefde. Zijne grootste voldoening bleef hij echter vinden in de olievcrw, en versierde mot zijne schilderijen schier alle paleizen cn villa's der vorston en edellieden. Onderscheidene zeehavens van Italië werden omstreeks dozen tijd door hem geschilderd. Na het uitbreken der revolutie in Frankrijk, welke ook te Napels weerklank vond, waren H. cn zijn broeder genoodzaakt zich met de vlugt to redden. In 1803 vestigde H. zich eindelijk op eene villa in de nabijheid van Florence, waar hij met ijver bleef schilderen, totdat hem in 1807 de dood wegnam. II. was een 'goed kunstenaar en een regtschapon monsch, een vader voor zijne jongere broeders. Ofschoon de nieuwere school hem de kroon van eersten landschapschilder van het hoofd heeft genomen, blijft hem do oor de kunst, die na Claude Lorrain was verbasterd, weder op het rogte spoor te hebben terug gobragt. Zijne schilderijen zyn in détails getrouwe copieën der natuur, maar hij wist die détails niet tot een grootsch eu innemend geheel te voreenigon. Ofschoon hij meesterlijk het penseel voerde, ontbreekt het zijn eoloriet aan harmonie. H. heeft ook eenige prenten geëtst en een brief uitgegeven aan den ridder Hamilton over het gebruik van vernis bij het schilderen (Dresden 1800) en een Theoretisch-practische Anleiumg zum Land-schajlzeichnen, 2 Hofte, Nürnberg 1803. Göthe hoeft eene levensbeschrijving van hem gegeven. Zijne broeders waren Johan Gottlieb H., landschapschilder; Carl H., schilder en graveur; Wilhelm II., schilder; Georg II., graveur. Zij allen hebben in den roem en hot geluk huns broeders gedeeld en vorvoogdon zich achtereenvolgens bij hem in de verschillende steden van Italië, waar bij hun werk wist te verschaften.

IIADASSA. (Zie Jïsther).

HADDINGTON of EAST-LOTIHAN. Graafschap in Schotland, grenzende ton noorden aan do golf van Forth on do Noordzee, ten oosten en zuiden aan ISorwick en ton westen aan Edinburg of Mid-Lothiau. Met uitzondering van het gebergte Lammormoor, welks hoogste top. de Spartleton-hill eene hoogte van ruim 1,600 voet heeft, is H. een vlak land, zeer geschikt voor den landbouw, die er dan ook zoor ontwikkeld is. Ook vindt men er mineraalbronnen en steenkolen. Het aantal inwoners is bijna 40,000.

De gelijknamige hoofdstad ligt aan den noordelijken oever der Tyne. Zij is oud, maar welgebouwd en bestaat hoofdzakelijk uit twee straten, die elkander doorsnijden. Men vindt er eene fraaije gothische hoofdkerk, waarvan oen gedeelte oenen schildcraehti-gon bouwval uitmaakt; hot getal inwoners bedraagt bijna 6,000. II. is do geboorteplaats van don Schotschon kerkhervormer John Knox.

Een weinig ten oosten der stad stond vroeger de abdj- II., in het jaar 1172 gebouwd, waar het Schotsche parlement in 1548 toestemming gaf tot hot huwelijk van Maria Stuart met den dauphin van Frankrijk.

HADES. Gelijk do Ouden zich den hemel voorstelden als een gewelf, boven de aardschijf uitgespannen, zoo was er naar hunne denkbeelden in of onder do laatste eene plaats, „die niet gezien kon worden,quot; zoo als het Grieksche woordquot;ASgt;/; letterlijk be-teekent. Het is de meest algomeene voorstelling van de oudheid, dat zich in die duistere plaats de schimmen der afgestorvenen bevinden. Men treft haar reeds aan bij de oude Indiërs, alsmede bij de Egyptenaren, volgons welke er Osiris en Isis heersehon en gerigt houden over de dooden. Do Hebreen noemden deze plaats (scheool) en stolden zich haar voor als een oord van rust (Job XVII: 16), van stilte (Ps. XCIV: 17), waar onderscheidene vertrokken zijn (Spr. VII; 27), in wulke dc geesten der afgestorvenen zich bevinden (1 Sam. XXVIII; Jos. XIV), en welk oord door poorten is afgesloten (Matth. XVI: 18). Wanneer men de bijbelsche voorstellingen aangaande den H. ver-oenigt, heeft men er bij te denken aan hot doodenrijk in hot algemeen, in hetwelk zich beide de plaats der gelukzaligen: de hemel. Abrahams schoot, het paradijs — en de plaats van straf: do hol, een onuitbluschbaar vuur, eene buitenste duisternis, bevinden. Zie Hemel en Hel.

De Grieken, en in navolging van hen de Romeinen, stelden zich den H. voor als eene ondoraardsche ruimte, tot welke de toegang was ten westen van den grooten Occaan, die de bewoonde aardschijf omvloeit, in hot duistere land der Cimmeriors; doch volgens Virgilius (TEn. L. VI) schijnt men zich ook in of nabij het hol der sibylle van Cumae eene opening in den grond te hebben gedacht, die naar de onderwereld leidde. Aan den ingang tot dat oord was de rivier do Styx, mot takken: de Acheron, de Pyriphlegoton en de Cocytus. De veerman Charon zotte de schimmen over met zijne boot; in de nabijheid der landingplaats, waar Mercnrius de reizigers uit het vaartuig hielp, lag de helhond Cerberus aan oen keten. Vorder op vond men de geregts-plaats van Minos, die de goeden verwees naar Elysium, de boezen naar den Tartarus.

Over de voorstellingen der oude bewoners van Noord-Europa zie men het art. Godenleer, Noordsche.

HADRIANUS (Publius ./Euüs), die van het jaar 117 tot 138 Roraoinsch keizer was, word in het jaar 76 geboren en klom onder de regering van Trajanus, mot wiens bloedverwante Sabina hij gehuwd was, tot de hoogste staatsambten op. Hij was stadhouder van Syrië, toen het leger hem tot keizer uitriep op het vernomen der tijding, dat Trajanus op zijne terugreis uit bet oosten naar Italië was overleden, en ton gevolge van het voorgeven van diens weduwe Plotina, dat de overleden keizer H. tot zijnen zoon aangenomen en tot zijnon opvolger bestemd had. Nadat H. door het afstaan van het grondgebied aan de oostzijde van den Euphraat vrede met de Parthon had gemaakt, begaf hij zich in het jaar 11R naar Rome, waar hij door don senaat in do keizerlijke waardigheid werd erkend en zich door milddadigheid do volksgunst verwierf, terwijl hij door gestrenge maatregelen zijne tegenstrevers in toom hield. De Roxolanon, die in Dacië waren gevallen, bewoog hij door geschenken tot den af-togt. In het jaar 119 ondernam hij, ten einde den toestand der provinciën van het Eomeinsche rijk beter te loeren kennen , die vermaarde reis, welke hij grootondeels te voet aflegde, en van welke hij eerst na zeven jaren te Rome terugkeerde. Onder zijne regering had do hevige opstand dor Jolden onder Uar-Cochba plaats, ten gevolge van het stichton der kolonie iElia Capitolina op de puinhoopen van Jerusalem en het uitgevaardigde verbod tegen de besnijdenis. Op eene latere reis hield II. zich geruimou


-ocr page 610-

HAD—IIAE.

200

tijd op tc Athene, waar hij eenigo meesterstukken der oude Grieksche bouwkunst horstellen en den tempel van Jupiter Ca-pitolinus voltooijen deed. Zijno laatste jaren bragt hij meest te Rome door en overleed te JSajao, den iOJlt;m Julij 138. II. bezat vele kundigheden, veel smaak en doorzigt; zijne staatkundé strekte meer tot het behouden en versterken, dan tot het uitbreiden der Romelnsche magt; doch wreedheid en wellust bezoedelden zijn karakter.

HADSCHI. Zoo noemen de Turken de bedevaart naar Mekka, die bij hen voor do heiligste en tevens verdienstelijkste ver-rigting gehouden, en door den Koran allen vrijen Muzelmannen van beiderlei geslacht ten minste eenmaal in hun loven bevolen wordt. Ook noemt men dien persoon H., die zulk eene bedevaart naar Mokka gedaan hooft, alsmedo dengenen, die haar tegen bezoldiging voor eonen ander doet. Deze reizen staan, zelfs bij de Turken, uit hoofde van do buitensporigheden, welke daarbij gewoonlijk plaats hebben, in oenen slechten naam.

HAEDUS I en 11 is do naam van twee, digt bij elkander staande sterren (5 en gt;/), beide van de vierde grootte, in het sterreboold de Wageninaii.

HAEMATBMESIS. (Zie Bloedbraking).

HAEMATINE (llaemalosine, Bloedrood). De roode kleur van het bloed is toe te schrijven aan eene kleurstof, die daarin voorkomt, en wol in de bloedligchaampjos. Daar doze laatston met het ongewapend oog niet kunnen waargenomen worden en bij duizenden in het bloed zweven , zoo schijnt het, alsof dezo kleurstof daarin regelmatig verdoold is. Hot bewijs van het tegendeel is gemakkelijk te leveren; men heeft de bloedligchaampjos slechts af te scheiden, en men houdt oono nagenoeg kleurlooze vloeistof, do bloedwel, terug.

De kleurstof van hot blood is niet dan langs vele omwegen in zuiveren staat uit de bloedligchaampjes af te zonderen, waarin zij innig vermengd is met oen eiwitachtig ligchaam {Globuline). Evenwel is hot daaruit door onderscheidene scheikundigen afgezonderd, en vooral door Mulder aaneen naauwkeurig analytisch onderzoek onderworpen. Men vangt aan met do bloedligchaampjes uit het bloed af te scheiden door middel eener verzadigde oplossing van zwavelzure soda; daarna worden dezo met alkohol uitgekookt, waarin zich oen weinig zwavelzuur bevindt. Do kleurstof is namelijk onoplosbaar in alkohol, oplosbaar daarentegen in zwavelzuurhoudondon alkohol. Vervolgens wordt de vloeistof na filtratie, behandeld mot koolzuren ammoniak, waardoor onder anderen de globuline wordt neêrgeslagon, die zich te gelijkertijd met do kleurstof in het zwavelzuur had opgelost. Het (iltraat wordt ingedampt, en thans zet zich langzamerhand de H. af als eene donkerbruine massa, die mot aether van een weinig ingemengd vet kan bevrijd worden. Volgens sommigen (onder andoren Lehmann) zou de langs dezen weg verkro-gone kleurstof geen zuiver bloedrood zijn, maar een ontledingsproduct daarvan; bewijzen hiervoor zijn niet aangevoerd, noch op dit oogenblik aan te voeren; de ovoroonsteminendo analysen van Mulder loeren trouwens hot tegendeel. De procontische za-menstelling is do volgende:

Koolstof . . .

Waterstof . .

. . 5,44

Stikstof . . .

IJzer . . . .

. . 6,93

100,00.

Er is veel gestreden omtrent do wijze, waarop het ijzer daarin voorkomt, namelijk als ijzeroxyde of als ijzer. Eene eenvoudige proef levert het onmiddellijke bewijs, dat het ijzer er als zoodanig in voorhanden is. Behandelt mon namelijk bloedrood met geconcentreerd zwavelzuur, en daarna mot water, zoo heeft er eene ontwikkeling plaats van waterstof, en in do vloeistof treft men het zwavelzuur ijzeroxydulo aan. Was het ijzer daarin als ijzeroxyde of ijzeroxydulo voorhanden, zoo zou er in het eerste geval geen zwavelzuur ijzeroxydulo, in beiden gevallen geeno ontwikkeling van waterstof kunnen plaats hebben. Belangrijk is het verschijnsel, dat bloedrood ontdaan van zijn ijzorge- ' halte, desniettegenstaande zijne roode kleur behoudt. De klours- | verandering van het bloed, is aan die der bloedligchaampjes too te schrijven. Het lag voor do hand, om dezo laatste aan dio der kleurstof te wijten; dit is evenwol het geval niet. Koolzuur noch zuurstof is in staat dio kleur eenigzins te wijzigen, het bloedrood is integendeel zoor bestendig en kan zelfs in oono verdunde oplossing van potassa worden opgelost, zonder oenige kleursvor-andering te ondergaan. Do wijziging in do kleur der bloedligchaampjes, is derhalve in scheikundigen zin schijnbaar. Omtrent de rol, die het bloedrood te vervullen heeft, verkeert men geheel in het onzekere; maar wie kan er aan twijfelen, dat eene bij de meer ontwikkelde dieren zoo algemeen verspreidde kleurstof, niet even als het bladgroen der planten, voor het leven onmisbaar is, en in de stofwisseling van het dierlijk ligchaam een niet gering aandeel heeft?

HAEMATURESIS. (Zie Bloedwateren).

HAEMOPTOE. (Zie Bloedspuwing).

HAEMOPTYSIS. (Zie Bloedspuwimj).

HAEMORRHOIDEN. (Zio Aambeijen).

HAEMOSPASIE (van aifta bloed en anata trekken f zuigen) zoude, volgens de eigenlijke betoekenis van het woord, elke wijze van bloed aan het ligchaam te onttrekken moeten aanduiden; intusschon is dit woord door zijnon fabriekant en uitvinder juist gemaakt, om eene kunstbewerking aan te duiden, waarbij geen bloed wordt onttrokken. Jnnod heeft den bospottelijken inval gehad, om door verschrikkelijk grooto koptoostellen, eene laars, oenen zak, die het geheele been, den gohoclen arm omvat, luchtdicht aan het deel sluit en aan hot uiteinde met een buisje en eene kraan voorzien is, roodmaking der huid en pijniging in het groot toe te passen. Hij noemt dezo toestellen zelf ventouses monstres, en te regt, want do onzin is kolossaal, monsterachtig. Aan het buisje wordt oono zuigpomp aangebragt en op die wijze de lucht uit den zak gepompt. Hierdoor wordt do geheele daaronder liggende huid met gewold aangetrokken, do bloedvaten worden gespannen en men brengt daardoor eene aanmerkeljnke vermindering van do in den algomeenen bloedsomloop deelne-mendo hoeveelheid bloed te weeg. Men kan ditzelfde dool, waar zulks noodig is, mot voel minder omslag en minder pijniging, door oono aderlating bereiken. Hot is hier do plaats niet, do bespottelijkheid van do H. meer in het broodo aan te toonon; maar het zij voldoende te vermelden, dat tegenwoordig niemand zoo dwaas is, de H. toe te passen, ofschoon de geheele uitvinding nog niet meer dan twintig jaar oud is. v. P.

HAEN (Aston de), keizerlijke lijfarts en eerste professor aan do Weener universiteit, een der beroemdste leerlingen van Boerhaave, werd den 8quot;ton Doeombor 1704 te 's Gravcnhage geboren. Hij bleef aan den echt Hippocratischen geest en do grondbeginselen, welke hij door do lossen van zijnen grooton leermeester had ingezogen, gedurende zijn geheole leven zoo getrouw, dat hij daar, waar het nieuwe denkbeelden in de geneeskunde gold, den maatstaf zijner eigene ondervinding en de strengheid van den onderzoekenden waarnemer onbeschroomd daarop aanlegde en als zijno ondervinding mot do nieuwigheid niet strookte, deze met openo wapens krachtig en onverschrokken bestreed. Dezo waarheidsliefde hooft hem wel is waar dikwijls daartoe gobragt, de grenzen der philosophischo matiging en den bodaarden toon van wotenschappelijke behandeling te overschrijden, ja zelfs tot monigon onaangenamen persoonlijken twist aanleiding gegeven; het is en blijft evenwel altijd opwekkend, dat bij eiken openlijk door hem govoordon pennestrijd met de beroemdste geneeskundigen van zijnen tijd, do wetenschap gewonnen heeft, en dat altijd eene aan het hart van d. H. eer aandoende verzoening daarop volgde; waaruit dan bleek, dat het d. H. meer om do zaak dan om don persoon te doen was. Wij zullen later gelegenheid vinden deze algemeone rigting door daadzaken te staven, thans willen wij eerst beknopt opgeven wat d. H. in de Nederlanden ver-rigtte, eer hij naar Weenen werd beroepen. Zoodra hij in Loydon den doctorsgraad had verworven. ging hij naar zijne geboortestad 's Gravenhago terug, waar hij gedurende twintig jaren zijno kunst met zoor veel geluk uitoefende en zich oenen grooton naam verwierf.

Gedurende dezen tijd had hij dikwijls, vooral bij verscheidene epidomicn van pokken, ruimschoots gelegenheid, zijno menseh-lievondhcid en zijnen rusteloozcn ijver in de uitoefening van zijn beroep te toonen. Do resultaten van zijno hierbij opgedane er-


-ocr page 611-

HAE.

201

varing, welke na zijnon dood door Stoll werden uitgegeven, bewijzen met welke naivuwgezetheid, opmerkzaamheid en scherpzinnigheid hij do verschillende waarnemingen opteckende, om zich zeiven van zijne geneeskundige handelingen behoorlijk re-konschap te geven. Deze in vroegere jaren door hom opgetee-kende waarnomingen, dragen hot kenmerk van waarhoidsliofdo, van oenen liefelijkon, ongekunsteldon stijl en van cenou geest, wien hot moor om do zaak en eigono ontwikkeling dan om bluffende woorden te doen is. „Animus alicnissimus tune temporis ab infausta litigandi lubidine, quae postoriores vitao annos nota-verat.quot; (Toen was zijn geest nog niet van dien ongelukkigon lust tot twist en oneenigheid bezield , welke hem in latere ja-ron beving) zegt Stoll. Stoll houdt dit in vroegere jaren tornecr-goschrovene voor het beste, wat d. II. ooit geleverd hooft, als zijnde nog niet ontsteld door die eeuwigdurende twistziokte, die zijne latere geschriften kenmerkt.

Do roem van d. H. verspreidde zich in Holland zoo zeer, dat van Swioton hem in 1754, dus in zijn 50quot;'° levensjaar uitnoo-digde, naar Woenen te komen, om daar eeno met zijne kunde en verdiensten overeenkomstige plaats in te nemen, en hem tevens in de grooto onderneming te schragen om do geneeskundige studiën van Oostenrijk te hervormen; wolko onderneming door de keizerin Maria Thorosia keizerlijk werd ondersteund. D. II. gaf gehoor aan deze voreorende roeping, en hij kon dit met te meer vertrouwen aannemen, aangezien hij, met van Swieton in dezelfde school van Boorhaavo gevormd, bij den keizerlijken lijfarts dcnzolfden ijver voor den bloei der wetenschappen en voor de bevordering oenor grondige opleiding der jonge artsen met rogt koude vooronderstellen, en van de genegenheid van van Swieton zeker was. Hij ging in 1754 naar Woenen en werd daar tot eerstou professor der practische geneeskunde benoemd. D. H. beantwoordde volkomen aan de hooge vorwaohting, die men van hem koesterde. Do practische geneeskunde word door zijno werken verrijkt en volmaakt. Met onvormoeiden ijver volgde hij het verloop der ziekten in het aan zijno zorg toevertrouwde gasthuis, en gebruikte zijno stolling als openlijke onderwijzer niet slechts, om zuivere Hippocratische grondbeginselen onder zijne leerlingen te verspreiden, maar ook om do resultaten zijner ondervinding nu en dan in zijn meesterwerk; Ratio metlencli, aan de geleerde wereld mede te doelen. Zijn roem als onderwijzer en arts lokte vele vreemden naar Woenen, onbezorgde hem oen onbeperkt vertrouwen bij het publiek, ofschoon hij in hot laatste opzigt met verscheidene geneeskundige vooroordoolon en collegiale intrigues te kampen had. Als gewoon wapen, dat de Weener artsen tegen d. H. bezigden, wanneer deze zich bij consultation mot kracht, op grond van wetenschappelijke ervaring, togen het misbruik van aderlatingen, braak- of zweetmiddelen vorzettodo, was, volgens Zimmermann: „das oosterreichi-sche IClima will es so habon;quot; waarbij zij dan tevens daarop wezen, dat d. II., als Hollandsoho geneesheer, wel Hollanders maar geen Oostenrijkers kon behandelen. Aan zijne ervaring heeft do wetenschap juistere konnis van don gierstuitslag {Miliaria) te danken, welke in vele gevallen door eeno al te sterke zweetdrijvende methode wordt to voorschijn geroepen. In dit opzigt sloeg d. II. evenwel tot overdrijving over en hij geraakte hierdoor in strijd met Quarin, Störck, Collin, enz., die hem bewezen , dat ook bij verkoelende behandeling gierstuitslag kon ontstaan. De oorzaak tot oenen nog voel grooteren strijd was de door d. H. in 1757 te Woenen uitgegevene beroemde verhandeling togen de pokinenting; Quaestiones supra methodo inocutandi variolas, welke op zoor huinano wijze door zijn' leerling Tissot in het Fransch werd bestreden; dit antwoord leert ons tevens den diepen eerbied, dien d. H. onder zijne leerlingen genoot. Hierop volgde van d. II. eeno, evenzeer in hot Fransch gesohro-vono, verdediging; liéfulalion de I'inoculation, Vienno 1759. In deze verdediging ontwikkelde d. H. eeno geleerdheid, scherpzinnigheid en fijnheid van redenering, die de geheele geneeskundige wereld in verbazing zettedo; later mengde zich ook Tralies in dezen strijd, die weder de inenting op allo mogelijke wijze verdedigde; hierop oone repliek van d. H.: Mesponsio ad Tralies cpistolam apoloc/elicam, waarin nagenoeg dezelfde argumenten herhaald en toegelicht werden.

D. II. stelde ook proeven in hot werk, om de wijze van sterven der verdronkenen te bepalen.

IV.

Ben andere zeer levendige strijd word tusschen onzen d. II. en Haller gevoerd; waarbij d. H. de nieuwe begrippen van Ilal-ler over gevoeligheid en irritabiliteit op scherpen toon betwistte.

Boisseau zegt over d. II. „Do hooge post, dien d. II. zoolang aan hot hof en tevens als openbare onderwijzer bcklooddo, gaf aan zijn karakter en aan zijnen geest eeno oigonaardigo rigting. Hij werd voor tegenspraak gevoelig, onverdraagzaam voor vreomdo meeningen en zijn duidelijk streven, in do geneeskunde den eersten toon aan te geven, hing onmiskenbaar zamen met de omstandigheid, dat hij door zijne allernaaste omgeving, die zijno uitingen als een orakol bewonderde, verwend was. Daardoor was zijn toon togen Haller aanvankelijk ruw on niet zoo gematigd en waardig als met rogt van oenen man, die aan hot hof leefde, kon verwacht worden. Men moet evenwel tot lof van beide geleerden zoggen, dat zij zich later verzoenden, elkander met de grootste achting bejegenden en ten slotte de naauwste vrienden worden. D. H. zegt in zijno Ratio medendi, Deel XII, over Haller: „ik heb eens togen hem geschreven, omdat ik moendo dit te moeten doen; maar hoe leed mij dit ook doet, zoo beu ik toch blijde dat ik het gedaan heb, omdat ik daardoor heb aanleiding gegeven tot verschoidono zijnor nadere toolichtingon en daardoor aan allen, die zijnen diepen zin niet konden begrijpen, elk voorwendsel tot stoute, practische gevolgtrekkingen heb afgesneden. Zoo menige harde uitdrukking is mij, ik beken hot openlijk, tegou hem ontvallen; raaar hlt;» moei-jolijk wordt dit daar te vermijden, waar hot hot hoogste goed der menschhoid, do afwending van oen dor maatschappij dreigend gevaar geldt. Ook in zijne schriften en die van mijnon beroemden tegenstander Tissot staat menig scherp woord tegen mij; maar wij willen al het persoonlijke als niet geschreven, ten minste niet mot kwade bedoeling goschrovcn beschouwen.quot;

Ook met Tralies verzoende zich d. II. later. Met Störck, met wien hij ook in wotonsehappelijkon strijd geraakt was over do werking dor dolle kervel, in welken strijd hij, gelijk Sprongel zegt, ook veel to ver was gegaan, verzoende hij zich later; ten bewijze daarvan moge dienen, dat Störck hem in zijno laatste ziekte (eeno voortdurend in hevigheid toonomondo aamborstigheid) bohandeldo en zijue letterkundige nalatenschap erfde. D. II. stierf don 3dquot;11 September 1776 in zijn 72',lt;, jaar in zijne wo-: ning te Weenen. v. P.

HAER (Fr.oiüS van dek) word uit een aanzienlijk Utrechtsch geslacht in 1547 te Leuven geboren. Nog jong werd hij reeds geestelijke en onderwees daarna andere jonge geestelijken in- de abdij van St. Geortruida te Leuven. Naderhand dood hij eeno reis naar Italië, verkreeg vervolgens eeno kanunniksplaats te Rijssel, waar hij in 87-jarigen ouderdom in 1634 overleed. Zijn geschiedkundig werk; De iniliis lumulluum Behjicorwn (Douay 1587; herdr. Leuven 1040), loopt van 1555—15fgt;7. Hij toont daarin een dor gomatigdsto Roomschgezindo schrijvers van dien tijd te zijn, gelijk dan ook geschiedschrijvers van verschillende rigting, mot name van Isselt, Lipsius, Barman en te Water, regt doen aan zijne verdiensten. Trouwens het ontbrak hem niet aan gelegenheid om zich van hot voorgevallene nnauwkeurig te onderrigten, daar hij soms in belangrijke staatszaken gebruikt werd; onder anderen was de verzoening dor Walen met Filips don II*1quot;quot;1, in 1579, voor een groot deel zijn werk. Zijn stijl is duidelijk en schoon, en meestal zijn Latijn zuiver en sierlijk; hij schijnt zich hierin Sallustius on Tacitus tot voorbeelden te hebben gekozen. Van zijno hand is ook een godsdienstig werk onder den titel; Antiquitatum Liturgicarum arcana (Douay 1605), alsmede les Chastelains de Lille, leur ancien Estat, Office et Familie etc. (Rijssel 16II); een belangrijk werk voor do geslachtrekening en gosohiodenis der graven van Vlaanderen.

HAES (Frans de). Deze Rotterdainsehe dichter, geboren in het jaar 1708, overleden den 14aon April 1761, was oen kleinzoon van Frans en een zoon van Johan de Haes, die beiden de dichtkunst beoefenden, doch blijkens de door hou te zamen uitgegeven Mengeldichten (Rotterdam 1711) ver beneden hunnen bloedverwant G. Brandt bleven. De jongere F. d. H. was wol, gelijk de moesten zijner tijdgonooten, oor oen vervaardiger van nette, beschaafde en vloeijendo verzon, dan oen bezield dichter; maar hij verhief zich nogtans op vele plaatsen hoven do onbeduidendheid van zijnen tijd, inzonderheid in Het verheerlijkte en vernederde Portugal, een dichtstuk met onderscheidene sehoone

20


-ocr page 612-

HAE—HAG.

202

cn krachtige plaatsen, dut do verwoesting van Lissabon door de aardbeving van den l6tcn November 1755 ten onderwerp heeft cn met eene Verzameling van verschelde gedichten is uitgegeven (Amsterdam 1758). Minder van waarde is eeno Poëtische uitbreiding en bespiegeling over de gelijkenis van den Verloren Zoon (Rotterdam 1744), in welk, nog wol bij herhaling uitgegeven kunstwerk eene der schoonsto gelijkenisson van Jezus wordt verwaterd tot meer dan 2500 Alexandrijuuu, de lofverzen niet verdienende, waarmede hot voorzien is door D. Smits en door L. W. van Merken, zijne nicht. Nog bestaan van hem: Stichtelijke gedichten (Botterdam 1740) en Nagelaten gedichten, vergezeld van eene Nederduitsche Spraakkunst (Amsterdam 1764, 2 din.), en leverde hij eene goede vertaling van do Mémoires van Comines ' met aanteekeningon (Amsterdam 1757).

HAESTENS (Hendrik van) was in het begin dor XVII'10 eeuw een geletterd boekdrukker to Leydon. H'u schreef een verhaal van De bloedige belegeringe der stad Oostende in Vlaanderen (Leydon 1614) en had, blijkens de opdragt van Orlers' Xassau-sche Laurencrans (Lcyden 1610) dool aan dit werk.

IIAFF (Het). Een verouderd Deonseh woord, dat do zee, of een aanzienlijk gedeelte dorzelve, beteekent, on alleen nog voor eene benaming van sommige groote bogten der Oostzee gebruikt wordt. Zoo heeft men:

1. Het Pommerscho of Stettiner H., aan zijn westelijk gedeelte het kleine, aan do oostelijke zijde het groote genoemd, zijnde oen boezem van de Oostzee in Pruissisch Pommoren, welke 8 mijlen op zyn langst en 2 mijlen op zijn breedst is; het neemt de Odor en ecnigc kleine rivieren, golyk de Ucker op.

2. Hot Frische H., of dieu boezem van do voornoemde zoo, aan do Pruissische kust, welke de lengte van 12 en de breedte van nog geen 2 mijlen heeft; terwijl de lange en smalle streek lands, waardoor dit H. van de zee gescheiden wordt, den naam van Frische Nehrung draagt. En

3. Het Kurisch H., mede in Pruissen, maar meer noordwaarts liggende, dat zich bij Memel door een smal kanaal met de Oostzee vereonigt, dat omtrent 15 mijlen lang cn omstreeks 7 breed is.

HAFIS (Sjems-bdcin-Moiiammkd), een der beroemdste Perzische dichters, te Schiras in het begin der XIVde eeuw geboren , wijdde zich aan de studie der godgeleerdheid en regtswe-tenschap, die by de Mohammedanen naauw aan een hangen cn loefde vervolgens als derwisch in vrijwillige armoede in zijne geboorteplaats, onder de dynastie der Mosafferidon, wier daden hij bezong. Te vergeefs trachtte sultan Achmed Hchani hem naar Bagdad aan zijn hof te lokkon en toen in 1388 de veroveraar Timoer-Kan te Schiras kwam, behandelde hij H. met de grootste onderscheiding. Een jaar later overleed H.

Na zijnen dood werden zijne oden en clcgiën in oenen Divan verzameld, welke te Calcutta in 1791 en 1828, to Constantino-pel in 1840 en te Kaïro met do Turksche scholion van Sudi in 1834 in 8 dooien in het oorspronkelijke zijn uitgegeven; von Hammer heeft deze gedichten in hot Duitsch vertaald, J. Bi-chardson cn W. Jones in het Engolsch, d'Herbolot een gedeelte in het Fransch en de Bewusky in het Latijn.

HAFT (Ephemera L.). Het H. of Oevernas behoort tot de Nctvlougcligo insecten (Nntroptera). De familie der Haften of Ephemerinac onderscheidt zich door do volgende kenmerken:

Het ligchaani is zeer teder; hot achterlijf eindigt in twee of drie draadachtige uitsteeksels; do kop hoeft enkelvoudige oogen en voelhorens, die uit drie geledingen bestaan; de vleugels zijn vier in getal, doch de aehtervleugels verdwijnen bij oenige weinige soorten geheel; do meeste soorten dragon do vleugels op do wijze der dagvlinders; de tarson bobben vier geledingen. Deze dieren hebben hunnen Latijnschen (of liever Griekschen) naam verkregen van de kortstondigheid van hun leveu in den volkomen staat, dat somtijds slechts eenige uren duurt. Doch zij leven vrij langen tijd in don toestand van maskers (larven), ja veel langer dan de moeste insecten. Do maskers leven namelijk in slijk of tusschen steenen op den bodem van stroomend of stilstaand water, naar mate van do soort, en dikwijls in horizontale gangen, waarin zij zich zeer schielijk bewegen en blijven twee of drie jaren in dezen toestand. Zij hebben dan zes pooten, lange sprieten, sterke bovenkakon en aan weerszijde van het achterlijf eeno reeks van zes plaatjes, die naar kieuwen gelijken.

De nymphen of bewegelijke poppen onderscheiden zich door korte vleugolscheden. Eindelijk ontwikkelen zich uit deze de volkonienc insectcu, welke, goheel tegenstrijdig mot hetgeen wij bij andere gekorvono dieren waarnomen, nog eenmaal de huid verwisselen. Daar het II. in ontzettend grooten getale te gelijk te voorschijn komt, ziet men dikwijls deze huidjes bij menigte bijeen aan den kant van het water.

De groote soort, welke Swammordam in zijnen Bijbel der Natuur omstandig beschreven heeft, vliegt tegen St. Jan, nagenoeg drie dagen achtereen tegen het ondergaan der zon en eenige uren later. De paring is bij deze insecten niet waargenomen. Swammordam meent dat bij het H. oven als bij do vissehen,do kuit eerst geschoten wordt en daarna door het mannelijke zaadvocht besproeid, doch Béaumur twijfelt aan do waarheid van deze onderstelling en bij andere soorten is de paring wel degelijk waargenomen. Het vliegen van de Ephemera Swanmerdam-miana Latr., heeft bij ons voornamelijk op de Maas en Morwe bij Botterdam en Dordt en langs den goheclen oever van daar tot aan zee plaats. De Haften zijn naauwelijks aan het vliegen of zij worden de buit van verschillende vogels on zoo zij weder in het water vallen, van allerlei vissehen. Omtrent dien tijd wordt te Dordrecht de voorn als zeor vet en lekker geroomd. Het is evenwel niet regt te begrijpen hoe drie of vier maaltijden zulk een sterken en plotsdingen invloed op het vlocsch der vissehen kunnen hebben. In andore landen wordt het H. (kleinere soorten, doch niet minder talrijk) door vuren aan den oever gelokt en voorts tot meststof op de landerijen gebezigd. Schrijver dezes heeft aan de Moezel hoopon Haften gezien zoo hoog als do hooihoopen in de weide bij hot hooijon.

HAGAB, van geboorte eene Egyptische, was slavin van Sara, dio haar, daar zij zelve onvruchtbaar was, overeenkomstig de zeden van dien tijd, aan haren man Abraham tot bijwijf gaf. H. zwanger geworden, werd overmoedig omtrent hare meesteres, hetgeen aanleiding gaf dat Sara haar, misschien eenigzins scherp, hare ondergeschiktheid deed gevoelen; dit bragt H. tot den misstap, om, schoon lijfeigene, do vlugt te nomen. Zij werd echter in de woestijn door do verschijning van oenen enger des Hoeren genoopt terug te keeren cn bragt Ismacl ter wereld (Gen. XVI). Nadat ook Sara zelve moeder geworden was van eenen zoon, gaf de moedwil van den toen zestienjarigen Ismaël aanleiding, dat hij met II. zijne moedor Abrahams legertenten verliet. In de woestijn van Berseba verdoold, waren beiden op hot punt om van dorst te versmachten, toen II. door eenen engel opmerkzaam werd gemaakt op eene door haar niet opgemerkte waterbron in de nabijheid, waarna die engel haar openbaarde, dat Ismacl do stamvader zou worden van een aanzienlijk volk (Gen. XXI). Naar hare vlugt gedurende hare zwangerheid schijnt zij haren naam, die eene ontvlugte beteekent ontvangen te hebben.

In Paulus' brief aan de Galaten komt II. voor als de type van het O. V., dat tot dienstbaarheid leidde (Gal. IV: 22 verv.), waarschijnlijk met toespeling op den naam Agar, die ook door Sinaï, den borg der Mozaïsche wetgeving, gedragen werd.

HAGEDIS. De term Hagedisachtige dieren heeft in do wetenschap eene onbestemde uitdrukking, daar zij niet altijd op eeno afgescheidene familie van Kruipende Dieren (zie Kruipende Dieren) wordt toegepast, maar ook wel bij andere schrijvers, onder den naam van Saurii do hoofdgroep der Crocodillen in zich bevat. De waro Hagedissen (Lacertae) zijn allen dieren uit de oude wereld, grootendeels uit Africa. Zij hebben den kop meer lang dan dik, platte schilden op don kop, eene uitstrek-barc lange, dubbele tong, het ligchaam slank, don staart vrij lang, de schubbcn op den rug glad en op den buik vierhoekig in dwarsrijon cn onder do keel oen band van grootere schubben.

Zij houden zich meest in dorre streken, op heidevelden, in duinstreken, en opone plaatsen in bosschen op, leven van in-sectcn cn zonnen zich buitengewoon gaarne. Zij leggen lederachtige cijeren, van de grootte van eeno erwt; doch er bestaat ook eene Europesche soort, welke levendbnreiid is en eene andore, bij welke do jongen dadelijk uit de gelegde eijeren te voorschijn komen.

Zeer bekend zijn de gemcene en do groene H. (Liicerta agihs et viridis). De eerste is kleiner dan do tweede, heeft de lengte van een span; haar rug is koperkleurig bruin met oen donkerder middclstreep, de zijden van hef lijf zijn groen met witte


-ocr page 613-

HAG.

203

stipjes, aan don buik is zij lichtgecl met donkere vlekken. De tweede is veel fraaijer van kleur, prachtig smaragdgroen met zwarte stippen. Zij wordt tweemaal zoo groot al do andore soort, is veel moediger 011 minder schuw en looft meer in hot zuidelijk gedeelte van Europa.

HAGEDIS (De). Een klein sterrebeeld, staande nabij en in den Melkweg, tusschen Cassiopeia on do Zwaan. Het bestaat uit slechts weinige sterren, van wolko twee tot de vierde grootte behooren en de overige voor het ongewapende oog naauwlijks zigtbaar zijn. Dit sterroboolcl is in do XVIlquot;10 eeuw door Heve-lius zamongostcld, doch was toen van grootor uitgestrektheid. Bode hoeft or in hot jaar 1787 oenigo sterren van gebezigd tot het vormen van het door hem ingevoerde sterrebeeld: Frederiks Eoreteekon.

HAGEDOBN (Eriedricii von), geboren te Hamburg, don 23quot;'™ April 1708, genoot oene zeer geletterde opvoedingen studeerde te Jena, waar hij, nog slechts 18 jaren oud, do doctorale waardigheid in de regten erlangde. Doch daarin geen smaak vindende, begaf hij zich in 1729 met don Deenschcn gezant als secretaris naar Londen, leerde daar de Engelsche taal in den grond en aanvaardde na zijne terugkomst te Hamburg don post van secretaris bij een aloud Engelsch handelgenootschap, hier te lande weleer bekend onder den naam van Avanturiers, doch onder den naam van English Court te Hamburg gevestigd. Zijne ambtsbezigheden lieten hem tijd voor de letteren, die hij dan ook ijverig beoefende. Zijne gedichten munten vooral uit door bevallige, geestige en toch zedige scherts en zijne gezelschapsliederen behooren tot de beste der Duitscho letterkunde, terwijl zijne fabolon moor navolging van Lafontaine, dan oorspronkelijk van vinding zijn. Hij overleed te Hamburg don 28Bquot;;I1 October 1754. De eerste, nog zoor gebrekkige verzameling zijner gedichten is in 1729 uitgegeven; do laatste en beste te Hamburg in 1800, door bezorging van Eschonburg, die daarbij ook eene levens- en karakterschots van den bcminnelijken dichter gevoegd heeft.

HAGEL. Do H. is een even bekend verschijnsel, als zijn oorzaak onbekend is. De waarschijnlijkste verklaring van het ontstaan van H., schijnt gelogen te zijn, in het plotseling afkoelen van vochtige luchtlagen, ten gevolge vau invallende koude lucht-stroomon; want zulke omstandigheden vergezellen gewoonlijk de hagelbuijen; zij strookt ook met de ondervinding dat hagelbuijcn zelden van langen duur zijn.

Do grootte der hagelkorrels is zeer verschillend; de kleinste korrels, ziju meestal rond, van gelijkslachtige zamenstelling, en ondoorschijnend; deze vallen meestal in don winter. Dos zomers neemt men dikwijls groote hagelkorrels waar, zelfs ter grootte van duiven- en hoendereijoren; deze kunnen dan zoor verwoestend zijn voor de gebouwen on zelfs gevaarlijk voor monschen en dieren. Zulke groote korrels hebben inwendig dikwijls eene groote menigte van kleine luchtblaasjes, vertoonen eene soort van kern, en zijn doorschijnend. Uitwendig zijn zij hoekig, terwijl zij sterk electrisch zijn. Ook gaan de hagelbuijen veelal gepaard met eloc-trische verschijnselen; of dezo electriciteit evenwel, het gevolg of do oorzaak is, van het ontstaan des H., is nog niet uitgemaakt.

De hagelwolken hebben eene loodklourige of graauw blaauw-achtige kleur, en zijn kenbaar aan haro hoekige onregelmatige en ingescheurde gedaante. Vóór het vallen van zware hagelbuijen , neemt men wel eens een eigenaardig geruisch in do lucht waar. Des nachts zijn zware hagelbuijen zeldzaam.

De verdoeling der hagelbuijen over do aarde is vrij onregelmatig, en schijnt van plaatselijke omstandigheden af te hangen. In sommige streken, zoo als in Cumana, is do hagel onbekend; in andere valt de hagel jaarlijks en veelvuldig. Tusschen 30° en 00° komen in het noordelijke halfrond do meeste hagelbuijen voor. Groote hagelkorrels zijn in Engeland en op hooge N. breedten zeldzaam.

HAGEN (Steven van deii). Dezo vermaarde vlootvoogd was een der eorsto grondleggors van de vaart der Nederlanders op de Oost-Indië. Keeds zoo vroeg, als in hot jaar 1601, en dus kort na de oprigting der Maatschappij, zeilde hij uit Texel met oene vloot van 12 schepen, die aan uitrusting ruim 22 ton gouds gekost had. Gelukkig bereikte hij met dezo vloot in het volgende jaar do rivier van Goa op de kust van Coroman-del, en liet aldaar het anker vallen op den afstand van ééne mijl van de plaats, alwaar de Portugezen een kasteel hadden. Doch dezo waren te wel gewapend en op hunne hoede, om aldaar, met uitzigt op een gelukkigen uitslag, iets te kunnen ondernemen. Diensvolgens wondde v. d. H. den steven naar Ca-nanor. Doch ook hier word niets uitgevoerd. Do koning van het gewest verbood den Portugezen uit hun kasteel op do Nederlanders te schieten, on dood dezen waarschuwen dat hij eon vriond der eerstgonoomden was en hun raadde, indien zij insgelijks zijne vriendschap zochten, van daar to vertrekken. — Hierom zeilde v. d. H. naar Calcutta, alwaar door do zijnen een Portugeesch vaartuig veroverd werd. Intusschen had de Samorin of keizer Malabar, (toen met de Portugezen in oorlog) de komst van eene Nederlandsche vloot in die vaarwateren niet vernomen, of hij zond oenigo afgevaardigden aan v. d. H., met verzoek om eon mondgesprek, en om over een verbond tegen de Portugezen, hunnen gemoonon vijand, in onderhandeling to treden. Zulk eene gunstige aanbieding mogt men niet van do hand wijzen. — Het voorgeslagen verbond werd spoedig gesloten, tot woderzijdsch genoegen; waarna onze vlootvoogd zijne reis naar Cochin vervolgde. Zijns ondanks moest hij hier oenen rijken buit ongemoeid laten. Hij zag vorscheidcno Portugesche schepen voor anker liggen, doch durfde niet naar binnen loopen uit vrees voor do ondiepten, wier aanduiding hier van goenen loods to verwachten was. Hierom koorde do vlootvoogd zich naar do baai van Am-boina of Ambon en zotte er eonig volk aan land met oogmerk om op een Portugeesch kasteel, dat aldaar lag, eono kans to wagen. Op do vragen des slotvoogds aan v. d. H., wat do Nederlanders in den zin hadden tegen een kasteel, welks bewaring hom door den koning van Spanje was toevertrouwd, gaf dezo tot antwoord, dat hij in naam en op last van prins Maurits van Oranje het kwam opeischen. Dezo koenheid vervulde don vijand met schrik en deed hem straks de sterkte overgeven. V. d. II. nam er bezit van on gaf aan 600 Portugezen vrijheid, om het eiland te verlaten; doch 46 huisgezinnon, die verkozen daar te blijven, verwierven daartoe verlof van den overwinnaar en deden hem den eed van getrouwheid. Aldus werden de Nederlanders eigenaars van hot aanzienlijk eiland Amboina. V. tl. II. kwam eerlang in de vaderlandseho havens binnen mot eene vloot van rijkgeladene schepen.

HAGENAÜ. Voormaals eene keizerlijke landvoogdij in den Elzas, bevattende do rijkssteden H., Colmar, Schlettstadt, Weis-senburg. Landau, Obernheim, Uossheim, Munster, Muhlhausen, Kaisersberg en Turkhoim, en daarnaar ook do landvoogdij der tien steden genaamd. Zij werd in het jaar 1423 door keizer Si-gismuud verpand aan do Keur-Palts, doch in hot jaar 1558 door Ferdinand den I'lcn weder ingelost en bij deu AVestfaalschen vrede aan Frankrijk toegewezen. Het is over hot geheel oene zandige streek, welke hot llagenauer bosch, oen dor grootste van Frankrijk, bevat. De stad

II. ligt aan do Modor. Zij werd in het jaar 1164 gebouwd door keizer Frederik don Iquot;1'-11 en omdat zij bestemd was tot bewaarplaats der rijkskloinodiijn, omringd door eene breedo gracht en hoogen muur met vele torens, waarvan nog volo overblijfselen bestaan. Thans telt H. bijna 11,000 inwoners, dio katoonfa-briokon bezitten en zich op het teelen en bereiden van meekrap toeleggen.

HAGER (JosEi-it), geboren te Milaan in het jaar 1757, legde zich, eerst te Weenen en daarna to Rome, op do Oostersche talen en vooral op het Sinoesch toe. Het uitgeven van een, echter zeer gebrekkig, woordenboek dier taal vestigde do aandacht der Fransche regering op hem, welke hem, onder toekenning van een jaargeld, de taak opdroeg om dien arbeid met behulp van de hulpmiddelen in do bibliotheek to Parijs voorhanden te verbeteren. Daar echter do uitslag niot beantwoordde aan do verwachting, die men van zijne kundigheden had opgevat, werd hij ontslagen en begaf zich naar Engeland, waar hij in het jaar 1806 hoogleoraar in do Duitsehe taal te Oxford werd; driejaren later vertrok hy als hoogleeraar in hot Oostersch naar Pavia, en word na do opheffing der hoogeschool aldaar, bibliothecaris te Milaan. Hij overleed to Pavia in 1819. Zijne voornaamste schriften zijn: Eleinenls of the, Chinish language (Londen 1806); Memoria sulla bussula oriëntale (Pavia 1810); Illustratione (li wi Zodiaco orientale (Milaan 1811); Observations sur la langue (les Husses (Milaan 1817). Doch hoezeer II. daarin toonde veel vlijt


-ocr page 614-

HAG—

HAI.

204

besteed en vele kundigheden verzameld te hebben, ontbraken hem te zeer een juist oordeel eu cene wetenschappelijke voorstelling.

HAGGAI. De eerste der drie profeten (do beide andere zijn Zacharia en Maleaehi), die na de terugkeering der Joden uit de Babylonische ballingschap hebben geprofeteerd en wier schriften in den bundel des O. V. opgeuomen zijn. Hij maakte zich vooral verdienstelijk door de bemoedigende redenen, vooral tot den landvoogd Zerubbabel en den hoogepriester Josua, met welke hij aanspoorde tot het hervatten van den door do Samaritanen belemmerden tempelbouw. Zijne korte toespraken zijn vier in getal en aan het hoofd van elke wordt de dag uitgedrukt waarop iedere gehouden is. Do stijl teekent een diep verval der letterkunde en munt noch door kracht, noch door dichterlijke verheffing uit. Onder de verklaringen van dit kleine bijbelboek munt die van AVoken, Annolationes exegeticae in prophetiam Haggaï (Leipzig 1719) uit door taalkundige opmerkingen.

HAGIOGRAPHA, d. i. Heilige Schriften in het Hebr. D'avo, Schriften. Aldus noemen de Joden die schriften des O. V., welke zij noch tot de Wet (min), noch tot de profeten (o-n'S)) rekenen; derhalve — en in deze orde: de Psalmen, de Spreuken, Job, het Hooglied, Ruth, de klaagliederen van Jeremia, do Prediker, Esther, Daniël, Esra, Nohemia en do beide boeken der Chronijken. De eerste uitgave (edilio princeps) van den Hobreeuw-schen tekst der H. verscheen te Napels in 1487.

HAHNEMANN (Samuel Christian Pbiedrich), de ontdekker en het hoofd dor homoeopathische geneeswijze, werd den lyden April 1755 te Meissen geboren, waar hij van zijnen vader, oen porseleinsehilder, eene zorgvuldige opvoeding genoot en do Fürstenschule bezocht. Door onverpoosden ijver in eene kwijnende ziekte vervallen, besloot hij, tegen den zin zijns vaders, zich aan de studie der geneeskunde toe te wijden. Hij vertrok in 1755 naar Leipzig, en geene ondersteuning van zijne ouders ontvangende, voorzag hij in zijne behoeften door het vertalen van Engelsche geneeskundige werken. Later ging hij naar AVeenen, van waar de baron von Briickenthal hem als huisarts en bibliothecaris naar Hermaunstadt met zich mede nam. Na eenige jaren keerde hij naar Duitschland terug, voltooide zijne studiën te Erlangen, en oefende op verschillende plaatsen de praktijk uit. In Gommeren bij Maagdenburg bekleedde hij de betrekking van stadsgeneesheer (Physicus); in deze laatste plaats begon H. aan de waarheid der bestaande geneeskunde zoodanig te twijfelen, dat hij gedurende verscheidene jaren geene zieken behandelde, maar des te ijveriger zich met vertalen en met scheikunde bezig hield. Door zijne chemische studiën geraakte hij tot de, naar hem genoemde, wijnproeven op ijzer en lood, als ook de bereiding van Mercurius solubilis Ua/memantü (salpeterzuur kwikzil-veroxydul-ammoniak), hetwelk in allo apotheken is ingevoerd. In 1789 ging hij naar Dresden, waar de vertaling van Cullen's Materia medica hem aanleiding gaf tot het vinden van een nieuw geneeskundig stelsel, hetgeen later zijnen naam overal bekend maakte. De verklaring namelijk, welke Gullen van de koortsverdrijvende kracht van den Kinabast gaf, bevredigde H. zoo weinig, dat hij, om proeven daarmede te nemen, zelf eene tamelijk sterke dosis van dit middel innam, waardoor hij zich (gelijk hij beweert) eene koude koorts op den hals haalde. A^an dit punt ging hij bij zijne ontwikkeling der homoeopathische geneeswijze uit. In 1810 verscheen te Dresden zyn Organon der rationeilen Heilkunde. A^an 1810—1821 leefde H. te Leipzig, waar hij oenen buitengewonen toeloop had; daar hem evenwel hier het zelf afleveren der geneesmiddelen verboden werd, zoo zocht en vond hij een veilig onderkomen bij den hertog van Anhalt-Köthen, welke hem met den titel van hofraad vereerde. Hier bleef hij tot 1834, toen hij in het huwelijk trad met eene Eran-scho dame, Mélanie d'Hervilly, en zich met haar naar Parijs begaf, om voor zijne geneeswijze eenen uitgebreidoren werkkring te zoeken. Zijne verwachting werd niet teleurgesteld; bij ko-ninglijke ordonnantie van den 318tlm Augustus 1835 verkreeg hij vrijheid de homoeopathic uit te oefenen. H. bleef tot op hoogen ouderdom werkzaam en stierf op 88jarigen leeftijd te Parijs den 2dcquot; Jnlij 1843. Ilaeser beschuldigt H. van onbegrensde eer- en geldzucht, welke beide driften hoofdzakelijk aanleiding gaven tot de stichting van zijn nieuw stelsel.

De twee hoofdbeginsels van dit stelsel zijn; gelijke ziekten worden door soortgelijke geneesmiddelen genezen, b. v. diarrhee door afdrijvende middelen eu daarenboven moeten de geneesmiddelen in minntissima dosi, in decillioensten vau greinen, worden toegediend; voor de uitvoerigere beschrijving van dit stelsel verg. men Homoeopathie,

De voornaamste werken van H. zijn, benevens het Organon: Fragmenta de viribus medicamenlorum positivis, sive in sano corporc Inwiano ohservatis II vol. Lips. 1805, 8a. — Reine Arzneimitlel-lehrc, 6 ïheile, Dresden 1811—1820, 1825, 1826, 1830; 1833, 8°. — Die chronisehen Krankheiten, ihre eigenthilmliche Nalur und homoeopalhisc/ie lleiluwj, Deel I en II, Dresden 1828, 8°; Deel III en I \r, 1835, 8quot;, •— Die antipsorischen Arzneien, 1828, 1838, 8°. — Kleine med. Schriften, uitgegeven door Stapf, 2 Deelen, Dresden 1829, 8°. v. P.

HAILLAN (Bernakd de Gieakd, Heer van), afkomstig uit een oud adellijk geslacht, geboren te Bordeaux, in of omstreeks het jaar 1535 maakte zich als dichter bekend door het bezingen der huwelijken van de Fransche prineessen Elisabeth en Marga-retha , de eene met den koning van Spanje en de andere met den hertog van Savoije (Parijs 1559) alsmede door een lijkdicht op koning Hendrik den IIdlt;m (Parijs 1559) en het geven van bijschriften in Latijnsche verzen bij Regum Gallorwn icones (Parijs 1559). Ook gaf hij eene Fransche vertaling van Cicero's werk over de pligten (Blois 1560), van Eutropius' Komeinsche geschiedenis (Blois 1560) en van Nepos' Levens (Parijs 1568). Weldra gaf hij blijk van zijne geschiedkennis in: De la fortune et vertu de France (Parijs 1570) en; De Vétat et succes des affaires de France (Parijs 1570), gevolgd door: Promesse et dessain deVhis-toire de France (Parijs 1571) en Histoire sommaire des comtes el dues d'Anjou (Parijs 1571), welk werk dermate aan koning Karei den IXd0» behaagde, dat de schrijver den titel van historieschrijver van Frankrijk erlangde. Dezo eer betoonde hij zich waardig door eene Histoire générale des rois de France, depuis Pharamond jusqu' a la mort de Charles VII (Parijs 1576, later meermalen herdr.) zijnde de eerste geschiedenis van Frankrijk, in de Fransche taal opgesteld; een arbeid, die den schrijver nieuwe titels en voordeden, hem door den koning geschonken, opleverde, gelijk het ambt van raadsheer in den geheimen raad en lid van den staatsraad, opdat hij aldus te beter zou onder-rigt zijn van de gewigtigste zaken, die in het rijk voorvielen. Hij overleed te Parijs den 23quot;on November 1610.

Zie over H.; Le Long, Bibliotheque historique de France, T. HF.

IIAINAIT. Een stadje in de Pruissische provincie Silezië, aan de Deiehsel, met 2,800 inwoners. De Evangelische kerk bezit een fraai praalgraf van Anna van AVurtemberg, vorstin van Liegnitz, die in 1617 overleed. Het meest is H. bekend door een bloedig gevecht in de nabijheid, den 26quot;',n Mei 1813 tus-schen een gedeelte van het Eussisch-Pruissische leger onder den overste von Dolfs, en eene Fransche divisie onder den generaal Maison, waarbij de laatste geheel werd geslagen.

HAIRETITEN. Eene secte onder de Mohammedanen, zich kenmerkende door, even als do Grieksche Pyrrhonisten (zie Pgrrho) de zekerheid van alle menschelijke kennis te betwijfelen. Zij telde in de XVIIde en XVII ld0 eeuw vele aanhangers, doch schijnt thans zoo goed als uitgestorven.

HAITI of HAYTI, gelijk het met zijnen oorspronkelijkcn naam thans algemeen heet, vroeger San Domingo door de Spanjaarden genoemd. Dit eiland, een van de schoonste, rijkste en vruchtbaarste der aarde, is na Cuba het grootste der Antillische eilanden. Het ligt op 17° 45'—20° N.Br. en 68°—74° AV. L. van Greenwich. Door de Monapassage is het gescheiden van Portorico en dooide Windward-passage van Cuba en hoeft van oost naar west eene lengte van 85 mijlen, terwijl de breedte van noord naar zuid van 5 tot 30 mijlen afwisselt en de oppervlakte omtrent 1,370 □ mijlen bedraagt.

Het eiland is zeer bergachtig. Over de lengte loopt een bergketen, hot Cibao-gebergte, dat zich in het midden tot 8,400 voet verheft en onderscheidene zijtakken heeft, die naar kapen nit-loopen; de glooijing is in het noorden steil, in het zuiden meer aflooponde. De voornaamste rivieren zijn; de Neiba, de Yuna, de Yaguit en de Artibonite. Op vijf mijlen afstands van de zuidkust vindt men een merkwaardig meer, Henriguello, dat eene zonderlinge afwisseling van rijzing en daling des waters vertoont. Do dalen zijn van eene uitstekende vruchtbaarheid en ook de


-ocr page 615-

HA I—HAK.

205

hollingon der gebergten voor bebouwing geschikt. Men vindt daar ook uitgestrekte bosschen met do kostbaarste houtsoorten. Do gebergten bevatten onderscbeidene soorten van kostbare gesteenten, zout. en cdelo metalen. In een woord, H. is een van de meest gezegende oorden der aarde en zou ontzettende schatten kunnen opleveren, indien niet do vadsigheid der inwoners en de eindelooze omwentelingen, waaraan dit schoono eiland zoo lang is blootgesteld geweest, opbrengst en handel belemmerden. Toen Columbus het op den 6aen December 1492 ontdekte, was het zeer bevolkt, doch de Caraïben, die hel binnenland bewoonden, waren zeer woest en krijgszuchtig. Daarom, en dewijl de opbrengst aan goud niet beantwoordde aan de hebzuchtige verwachtingen dor Spanjaarden, werd hot verwaarloosd en er nestelden zich de onder den naam van Flibustiers of Boekaniers bekende zeeroovers; doch in het jaar 1630 vestigden er zich Fransche planters, ten gevolge waarvan do geheele westelijke holft in 1693 door Spanje aan Frankrijk werd afgestaan. Weldra worden nu duizende plantaadjen aangelegd; haar aantal bedroeg in het laatst der vorige eeuw 11,500; jaarlijks werden voor ineor dan 200 raillioen guldens aan suiker, koifij, indigo, tabak , mag-honie- en verwhout uitgevoerd en bijna 500,000 slaven arbeidden er voor omtrent 31,000 blanken. Na het uitbarsten der Fran-scho omwenteling sloeg ook de tuimelgeest naar H. over. Aan het hoofd der zwarten plaatste zieh de voortreffelijke Toussaint HOuverturo (zie Toussaint l'Ouverture). Over de verdere lotgevallen des eilands zie ook het art. Dessalines. Na diens dood werd de neger Christophc, na onderscheidene opstanden en verwarringen , onder den naam van Hendrik den Ista» tot koning gekroond, en toen deze, zijne onttrooning voorziende, zich den gaten October 1820 om het leven had gebragt, trad de Mulat Hoijes op, die zich tot president van het geheele eiland, en alzoo niet alleen van het vroeger Fransche westelijke, maar ook van hot Spaansch geblevcne, het oostelijke, wist te verheffen, welk laatste gedeelte des eilands zich mede in 1821 had onafhankelijk verklaard. De nieuwe republiek echter bleef hot tooneel van aanhoudende omwentelingen, welke daarmede eindigden, dat het westelijke gedeelte des eilands den naam van het keizerrijk 11. aannam, terwijl het oostelijke eene republiek bleef onder den naam van San Domingo of de Dominieaansche republiek.

Het keizerrijk H., 520 □ mijlen groot, telt 450,000 inwoners, meest allen negers, gelijk dan ook de staatsregeling bepaalt, dat geen blanke er het burgerregt kan erlangen. Do K. C. kerk is er die, welke het eerst wordt beschermd, do eenige, die geldelijke bijdragen bekomt van den staat. De vertegenwoordiging bestaat uit eenen senaat, die door den keizer benoemd wordt en permanent is, als mede uit eene vergadering van volksvertegenwoordigers, voor 5 jaren gekozen. Dc keizerlijke waardigheid is erfelijk in dc mannelijke lijn. De tegenwoordige keizer is Faustin de 1quot;'°, een neger van lage afkomst, die voor zijne troonsbeklimming Soulouque heette, en ofschoon het hem aan alle kundigheden ontbrak (hij kon niet eens lezen of schrgvon) zich bij alle omwentelingen hooger wist te verheffen, totdat hij in 1847 president der republiek werd en in Augustus 1849 de keizerlijke waardigheid aannam, hem door dc representanten opgedragen. Het leger verkeert in eenen erbarmelijken toestand. De vloot bestaat uit 8 vaartuigen, te zamen 16 stukken geschut voerende. Het wapen des rijks is een palm met don vrijheidshoed er boven, en eene trofee met de spreuk: Sterkte in eenheid. De vlag is zamengesteld uit twee horizontale banen, de bovenste blaauw, de onderste rood.

Do hoofdstad, mede H. of ook Guarico genoemd, ligt aan den voet van den berg Morne. Zij heeft eene voortreffelijke haven en zeer schoone omstreken. Vóór de aardbeving van 1842, die haar bijna geheel verwoestte, had zij vele schoono gebouwen en 15,000 inwoners; thans naauwelijks 9,000. De verdere voornaamste steden zijn: Port-au-Princo, de grootste stad des rijks, fraai gelegen, maar slecht gebouwd; zij heeft 30,000 inwoners en oen standbeeld voor Toussaint rOuverture — Molc-St.-Nico-las, op de noord-westpunt des eilands, met eene uitmuntende haven en 4,000 inwoners — Port-de-Paix, niet eene zwavelbron en 2,500 inwoners — Gonaive, met mineraalbronnen en 3,000 inwoners — Cayes, in het midden van plantaadjen, met 3,000 inwoners — St. Louis, vroeger eene voorname ligplaats van de W. I. marine, thans zeer vervallen — Jacmel, met tamelijk le-vendigen handel en 3,000 inwoners. Ook behooren dc kleine eilanden Gonavo, Tortuga en la Vaclic, tot het rijk H.

De republiek San Domingo, in 1850 door Engeland erkend, is in eenen bloedenden staat. Hare grootte bedraagt 850 □ mijlen en hot getal harer inwoners omtrent 250,000. De voornaamste steden zijn; San Domingo, de hoofdstad (zie Domimio, San) — Conception-de-la-Vega, in eene bekoorlijke vlakte, met lijnregtc straten, nabij de plaats waar Columbus eene gelijknamige stad stichtte, die in 1564 door eene aardbeving verwoest werd; zij tolt 4,000 inwoners — Santjago met 12,000 inwoners — Neiba. aan een schilderachtig meer — Cotliyo, in de nabijheid van eenen merkwaardigen borg, bedekt mot steenen van verschillende grootte, die eenen zonderlingen invloed op de magneetnaald uitoefenen , daar zij de polen omkeeren; in de nabijheid vindt men uitmuntend ijzererts. Dc eilandjes Suona, Mona, Zacheco, Sta. Ca-talina, Beata en Alta-Vela behooren tot dc Dominieaansche republiek.

Zie voorts over het eiland II.: Urown, The history and present condition of St. Domingo (Philadelphia 1837, 2 din.); Candler, Brief notices of Haïti (Londen 1842); Hanna, Notes of a visit to some parts of Haïti (Londen 1835); Harvey, Sketches of Haïti from the expulsion of the French to the death of Christophe (Cambridge 1827); Jordan, Geschichte der Insel i/aiïi'(Leipzig 1846); Mackenzie, Notes on llaïit (Londen 1830, 2 din.); Placide Justin, Histoire. politique et statisiique de l'ile de Haïti (Parijs 1826).

HAJETITEN. Eene secte onder de Mohammedanen, welker aanhangers eene veel hoogere waarde aan Jezus Christus als profeet toekennen , dan mot de meeste andere volgelingen van Mohammed het geval is. Zelfs houden zij den profeet Christus voor dengene, die ten jongsten dage belast zal zijn met het oordeel over de mcnschen, nadat hij veertig jaren voor het einde der wereld ligchamelijk op aarde zal zijn teruggekeerd. Men vindt hen meest in Arabic, doch zij maken geen afzonderlijk genootschap uit.

HAKEM. De geschiedenis vermeldt drie kalifeu van dezen naam: H. Ben Hescham, derde kalif van de Omraiaden in Spanje. Hij regeerde van het jaar 796 tot 822 en is vooral bekend door zijne verraderlijke wreedheid tegen de inwoners van Toledo, die tegen hem waren opgestaan. Hij lokte de aanzienlijksten van hen in eene grooto zaal, onder schijn van een gastmaal, en liet hen allen ombrengen — H. de Hdo, mede een kalifin Spanje, is bekend door zijne hoogst gelukkige en vreedzame regering, die van het jaar 961 tot 977 duurde — H. Biam Allah Aboe Ali Mansoer, derde kalif van de dynastie der Fatimiden, regeerde in Egypte van hot jaar 996 tot 1021. Hij was nog slechts elf jaren oud, toen hij onder voogdij den troon beklom en maakte zich berucht door de grofste buitensporigheden en dolzinnigste bevelen. Zijne wreedheid kende geen perken en zelfs de dieren waren er voorwerpen van, want hij liet alle honden in zijn rijk om hals brongen. Ook verbood hij dc vrouwen buiten hare woning te komen en bedreigde dood aan dengene, die haar eenig schoeisel vervaardigde. De bedevaarten naar Mekka en hot houden van den vasten Kaniadan werd op zware straften door hem verboden, gelijk mede de vijf dagelijksehe gebeden. Hierdoor kwam hij onder verdenking de Mohammedaansche godsdienst te willen afschaften, uit welken hoofde men eene zamenzwcring tegen hem smeedde en hom doodde.

HAKLUIJK (Biohard), geboren in het jaar 1553 te Eytou in het Engelsche graafschap Hereford, logde zich, vooral te Oxford, met ijver toe op de geschiedenis van ontdekkingen en zeetogten. Tot hoogleeraar in de aardrijkskunde benoemd, voerde hij in zijn vaderland het gebruik in van globen en andere liulpnüddclen bij het onderwijs dier wetensehap, terwjjl hij de algemeene vraagbaak was by het ondernemen van handelstogteu en ontdekkingsreizen. In 1584 volgde hij don gezant Stafford naar Parijs en gaf daar het handschrift van Laudonnière over de geschiedenis dor ontdekking van Florida in het licht. Na zijno terugkomst in Engeland begon bij, met behulp van Walter Raleigh, de bouwstoffen te verzamelen tot zijn werk: The principal navigations, voyages and discoveries of the English nation (London 1589; vermeerderd herdr. aid. 1598—1600, 3 din., en aldaar 1809, 3 din.), voor welken arbeid hem de regering eene prebende in de Westminster-abdij en eene pastorij in Suffolk schonk. Hij overleed den 23quot;tea October 1616 en werd in de zoo


-ocr page 616-

HAK—HAL.

2 üfi

even gouoomclo kerk begnivon. Naar hem noemde liylot een eilimd in de lialHnsbuai en Hudson eene kaap op Spitsbergen; ook noemde zicli naar hem de vereoniging {11.-Society), die in 1840 begonnen is met eenige belangrijke oude reisbeschrijvingen in het licht to zenden.

HAKKEBORD noemt men aan boord der schepen de ver-hooging van den spiegel, gevormd door eeno voortzetting der beplanking, en gedekt door eene kroonlijst. Gewoonlijk is het versierd met beeld- en lofwerk, welk laatste ook tusschen de lichten van den spiegel is voorgezet, alsmede bij oorlogsschepen met het wapen van den staat.

HAKKEBOliO, in mid. latijn Tympanum, noemde men eene ouderwetsche handtrommel, bestaande in een raam van houten of ijzeren staven, waarover kalfsvel gespannen was; gewijzigd is het de tamboerijn, die men heden nog wel gebruiken ziet. In deze bcteekenis ligt ook de verklaring, waarom aan eene slechte piano vaak de naam van H. gegeven wordt.

UALBERSTADT was een prinsdom, dat bij den Westfaal-schen vrede aan Keur-Brandenburg ten deel viel, bij den vrede van Tilsit aan het koningrijk Westfalen werd afgestaan en in 1813 door Pruisseu werd in bezit genomen en met het regerings-district Maagdebnrg vereenigd. Hot is een schoon land, vruchtbaar aan koren, vlas en hooi; heeft eene uitmuntende vee- en schapenteelt; 13 steden, 99 vlekken en dorpen, en bevat 136,000 inwoners. De rivieren de Bode, Isle, Wigger, Aller en Holz-emme, zijn van weinig belang; doch de majestueuze waterval der eerste bij hot Thalsche koperbergwerk lokt duizende nieuwsgierigen derwaarts. De hoofdstad, die denzelfden naam voert, aan het riviertje llolzommc ligt, vele fabrieken en vrij aanzienlijken handel heeft, is eene oude onregelmatig gebouwde stad mot 1,300 huizen en 20,000 inwoners. De fabrieken leveren wollen stoffen, leder, lijm, zeep, handschoenen en cigaren. Onder de tien kerken zijn bijzonder merkwaardig do Lieve-Vrouwen-kerk en de in strengen Gothischen bouwtrant opgetrokkone domkerk, aan den H. Stephanus gewijd.

HALDE (Jean Baptiste du), jezuit, geboren te Parijs in 1G74, aldaar in 1743 overleden, was conigen tijd geheimschrijver van vader le Tellier geweest, toen hij zich naar Sina begaf. Zijn voornaamste werk is: Description historique, yéographique el physique lie l'Empire de la Chine el de la Tarlarie Chinoise, 4 dee-len in folio, 1735. Men heeft het in 175fi, 4 deelen in 4quot;, nagedrukt met eenigo bijvoegselen. In het jaar 1739 kwam het met eenigo verkortingen in vier 8° deelen te Londen uit. Deze beschrijving van Sina is eene der beste, welke men tot voor de laatste 20 jaren bezat. De stijl is eenvoudig, aangenaam en belangwekkend. — Voorts heeft men van d. H. Lettres édi/iantes et curieuses, geschreven uit do zendingen in vreemde landen, van de 9de tot de 26«'° verzameling; — deze brieven bevatten vele belangrijke zaken omtrent kunsten en wetenschappen, zede.. , gebruiken , natuurlijke gesteldheid enz., doch ook veel ongeloofe-lijks; eindelijk schreef du H. Latijnsche redevoeringen en dichtstukken.

HALEM (Gerard Antonie von), geboren te Oldenburg in het jaar 1752, werd onder do leiding van zijnen vader, don Deenschen Kanselarij-raad, Antonio Wilhelm v. H. tot de kennis der regten voorbereid en bezocht vervolgons de hoogescholen te Frankfort a'O, Straatsburg en Kopenhagen. Hij bekwam na de voltooijing zijner studiën een ambt by de kanselarij in Oldenburg en verkreeg, toen dat land in 1810 bij het Fransche keizerrijk werd ingelijfd, eene plaats als raadsheer in het hof van appel te Hamburg, vanwaar hij voor de belegering door de Franschen naar Eutin week. Toen de hertog van Oldenburg in zijn bewind hersteld was, bekwam v. H. wederom aanzienlijke staatsbetrekkingen. Hij overleed den 4dcn January 1819. Gedurende zijn eerste verblijf te Oldenburg maakte hij zich bekend door zijne zucht voor de poëzij, blijkbaar onder anderen in het stichten van een genootschap voor dichtkunst; doch zijne verzen waren weinig boven het middelmatige, en zijne poging om Jezus, Stifler des Gottesreichs te bezingen (Hanover 1810, 2 dln.) toonde zijn gemis aan dichterlijk genie. Meer roem behaalde hij als ge-sehiedsehrijver, door: Geschichte des Herzogthums Oldenburg (Oldenburg 1794—1790, 3 din.); Biogrnphie Peters des grossen (Minister en Leipzig 1803—1805, 3 din.); Geschichte des russi-schen Feldmurschalls Grafen von Munch (Oldenburg 1803; herdr.

aid. 1838), en als levendig schilder van landen en volken, door: Blickc auf einen Theil Deutschlands, die Schweilz nnd Pranlcreich (Oldenburg 1791, 2 din.). Belangrijk is ook de door hem met Bundo uitgegeven Sammluny der wichtichslen Actenstilcke zur neuesten Zeitgeschichle (Oldenburg 180(')). Zijne Sdmmtlic.he Werke ziju te Munster en Hanover in 1804—1810 in 8 din. uitgegeven, on zijne Selbslbiogrctphie is door zijnen broeder L. W. C. v. H. bearbeid en door Straekerjan in het licht gegeven (Oldenburg 1840). — Zijn broeder Bomhard Jacob Friedrich v. H. (geboren 1768, overleden 1823) maakte zich verdienstelijk door het vertalen van eenige, meest geschiedkundige werken uit het Fransch , Engelseh en Italiaansch.

HALES. (Zie Alexander van l/ales).

HALHYDRA AT. (Zie Hydra at).

HALICARNASSUS was de hoofdstad van Carie in Klein-Azië en de residentie der koningen , gelegen aan den zuidelijken oever van den Ceramischen zeeboezem, ten noordoosten van het eiland Cos, inzonderheid beroemd door het prachtig Mausoleum, of praalgraf, dat do koningin Artemisia ter eere van haren gemaal aldaar liet oprigten. Herodotus, Dionysius Ilalicarnassensis en Callimaehus werden er geboren.

HALIFAX. Eene belangrijko fabriekstad in liet Engelsehe graafschap York. Zij ligt aan do Calder, in eene schoono valei, die aan alle zijden door begroeide bergen ingesloten is. In de helft der XV110 eeuw was H. nog slechts een dorpje, thans zijfi er ruim 25,000 inwoners, die vooral hun bestaan vinden in fabrieken van laken, sergie, katoen eu andere geweven stoffen, welke veelal verkocht worden in een zeer groot gebouw, the piece-hall genoemd, dat meer dan 300 vertrekken heeft. Ook wordt er veel handel gedreven in steenkolen, welke de omstreek in ruime hoeveelheid oplevert.

H. is ook de naam eener Noord-Americaansche stad, de hoofdplaats van het Britselio gouvernement Nieuw-Schotland. Zy ligt aan eene baai, die eene van de uitinuntendste havens der aarde vormt, waarin gemakkelijk duizend schepen kunnen liggen, en heeft dan ook eene drukke vaart en aanzienlijken handel. In het jaar 1749 gesticht, telt zij thans 30,000 inwoners en geniet een en toenemonden bloei. Herhaaldelijk werd zij door brand geteisterd, maar telkens schooner opgebouwd. Do stad heeft eene fraaije ligging, aan den voet van eenen meer dan 250 voet Imogen heuvel, op welken een fort is gebouwd, dat de stad bestrijkt.

HALIFAX (Jan van), aldus naar zijne geboortestad in Engeland geheeten, welker naam bij, daar zij eerst Holywood (heilig woud) hootto, door het half Latijnsche Sacro Boseo uitdrukte , zoodat hij ook onder den naam Johannes a Sacro Bosco bekend is, — was een der beste sterrekundigen van de middeleeuwen. Hij werd geboren in het jaar 1230 en overleed in jeugdigen leeftijd, in 1256. Eerst studeerde hij te Oxford, later te Parijs, waar hij openbare lessen gaf in de wiskunde. Zijn werk De Sphaera is een kort begrip der spherische en theoretische sterrekunde, volgens Ptolomaeus en de Arabische sterrekundigen, vooral Alfragan. Het is eerst uitgegeven te Venetië in 1499, en bleef lang in zulke hooge achting dat Clavius, in 1585 zijn Cursus astronomiae zamenstellende, best oordeelde het werk van II. uit te breiden. Ook schreef hij verhandelingen over het astrolabium en over do kerkelijke tijdrekening, en was volgens Scaliger de eerste, die de poolcirkels in gebruik bragt. Zie Vos-sius, De, scienliis mathematicis, p. 179.

HALL (Basil). Deze bekende Engelsehe zeevaarder was een zoon van Sir James H., die in 1760 geboren werd, in 1832 overleed en onder wiens wetenschappelijke schriften een Essay on the origin, principles and history of Gothic architecture (Edin-burg 1813) vermelding verdient. Hij werd geboren in het jaar 1789 en ging reeds als dertienjarige knaap in zeedienst, in welke hij opklom tot den rang van kapitein der eerste klasse, volgende op dien van schout bij nacht. Zijn Account of a voyage of discovery to the west coast of corea and the great Zoochoo island (Londen 1818, Ned. Vert.: Verhaal eener ontdekkingsreis enz. Rotterdam 1818) is het uitvloeisel zijner reis als bevelhebber van een der schepen, die Lord Amherst op zijne gezantschapsreis naar Sina in het jaar 1816 vergezelden. Later deed hij eenen kruistogt, dieu hij in Extracts from a journal written on the coasts of Chile, Peru and Mexico in 1820—1822 (London 1824, 2 dl., Ned. vert.: Dagboek enz.. Delft 1826, 2 din.) be-


-ocr page 617-

hal.

207

schreef. Do active zeedienst verlaten hebbende, deed hij eene reis naar de Voreenigde Staten, wier onafhankelijk bestaan hem, oenen sterken Tory, een doorn in het oog was, waarvan zijne Travels in North-America (Londen 1829) do blijken opleveren. Zijne Frayments of voyages and travels (Londen 1835, 9 dln.) zijn door J. Olivier Jr. in het Nodorduitsch onder den titel; Land- en Zeereizen (Amsterdam 1836—1838, 2 dln.), conigcr-matc bewerkt, zoodat dit werk niet bevat wat men gewoonlijk onder eene reisbeschrijving verstaat, maar hoofdzakelijk beschrijvingen van en opmerkingen over het scheepsleven. Ook zijn Patchwork (LonAan 1842) is eene zeer levendige beschrijving van avonturen op reizen te land eu tor zee. II. verviel op het laatst zijns levens tot krankzinnigheid; bij overleed in September des jaars 1844 in een gesticht voor krankzinnigen.

H. (Joseph), bijgenaamd do christelijke Seneca, word geboren te Ashby de la Zoucli in het Engolscho graafschap Leicester, don lquot;1™ Julij 1574, was achtereenvolgons onderwijzer in de redeneerkunst te Cambridge, onder-rector te Tiverton, rector te Halstad, prediker te Waltham, hofkapellaan van koning Jacobus den Iquot;equot; (die hem als lid dor synode naar Dordrecht zond in 1018), bisschop van Exeter en later van Norwich. Hij werd met andere bisschoppen wegens zijn verzet togen Parlomentshamlelin-gen in den Tower gezet en overleed te Higham, den 88'equot; September 1656. Onder zijne werken, meest van zedekundigen inhoud, het volledigst uitgegeven door Pratt (Londen 1810, 10 dln.) zijn zijne Virgidemiae en Mundus alter et idem de voornaamste.

II. (Rohbut). Deze beroemde Engclsche kanselredenaar werd den 2del1 Mei 1764 te Arnsby bij Leicester geboren. Zijn vader, oen Doopsgezind leernar, zond hem eerst naar eene school te Bristol, vervolgens naar de hoogeschool te Aberdeen. Hij trad eerst als leeraar op to Bristol, later te Cambridge, waar hij in 1794 do christelijke godsdienst verdedigde tegen de beschuldi-, ging, als verzette zg zich togen do volksvrijheid, in een geschrift, getiteld: Christianity consistent with a love of freedom. Hot ongeloof van dien tijd bestreed hij in eene krachtige leerrede over Modern irfidelity considered with respect to its influence on society, terwijl de schitterende stijl, daarin gebezigd, ook uitblinkt in zijne Reflexions on war en The sentiments proper to the present crisis. In 1804 drong hem eene verzwakking zijner vermogens, om zijn predikambt neder leggen, doch na zijne herstelling aanvaardde hij het leoraarambt bij de Doopsgezinden to Leicester en wees de schitterendste aanbiedingen, verbonden aan overgang tot de staatskerk, af. In 1826 vertrok hij naar Bristol, waar hij de gemeente van zijne denkwijze stichtte tot aan zijnen dood, die den 21,quot;!n 1831 February plaats had. Over zijne buitengewone wolsprekendheid is slechts ééne stom, die der bewondering van zijne denkbeelden, zijnen stijl en zijne voordragt. Olynthus Gregory heeft zijne werken verzameld uitgegeven (Londen 1846, 6 dln.), voorafgegaan door een levensberigt van den schrijver.

HALLE. Stad in do 1'ruissischo provincie Saksen, regorings-district Merseburg. Zij ligt aan de Saaie, is over het geheel ouderwetsch en onregelmatig gebouwd, en bestaat uit drie gedeelten ; het eigenlijke H. met zijne vijf voorsteden, Glaucha en Noumarkt, welke beide laatstgenoemde vroeger afzonderlijke plaatsen waren, doch thans aan de stad zijn getrokken. Zij telt omtrent 32,000 inwoners en is de zetel van het opperbergbestuur over Saksen en Thuringen, alsmede van onderscheidene rogter-lijke, administrative en wetenschappelijke collegiën. Hare grootste merkwaardigheden zijn: de zoutwerken, de hoogeschool en de stichting van Francke.

Het zoutwerk, een der voornaamste dos rijks, bevindt zich gedeeltelijk in het laagste gedeelte der stad, gedeeltelijk in liet dal buiten haar. Het behoort deels aan de kroon, deels aan eene maatschappij, levert jaarlijks gemiddeld 25 millioen pond zout op en wordt bewerkt door de Halloron, een oud-Koltischon volksstam, die zich tot nu toe onvermengd heeft gehouden en zich onderscheidt door kleeding, taal, gewoonten en eene eigene rogtspraak. Zij bearbeiden, koken en bereiden het zout uit do bronnen. Zie over hen: Uber die Hall oren als eine wahrscheinlich Cellische Colonic (Halle 1843).

De hoogeschool is door Frederik den IIIdl!n, keurvorst van Brandenburg, in het jaar 1694 gesticht en had in het begin dezer eeuw oenen hoogen trap van bloei bereikt, toen zij door

Napoleon werd vernietigd. Na den vrede van Tilsit hersteld, is zij in 1813 andermaal door Napoleon afgeschaft en na de herstelling van Pruissens magt, den 12lien April 1815 vernieuwd mot bijvoeging der Wittonbergsche, onder den naam der ver-eenigdo Fricdrichs-hoogeschool van Halle-Wittenberg. Zij was steeds een der hoofdzetels van de godgeleerde wetenschappen, en telt thans tusschen de 500 en 600 studenten. Do regering schonk haar bij gelegenheid van het 50-jarig jubile van don vermaarden Niemeijer een nieuw universiteitsgebouw en draagt belangrijk en voortdurend bij tot uitbreiding der academische boekerij.

Do stichting van Francke (zie Francke) vormt thans eene uitgestrekte reeks van gebouwen in de voorstad Glaucha. Zij bestaat, behalve het eigenlijke weeshuis, uit 2 gymnasiën en 4 lagere scholen, waar te zamen moer dan 2,100 kinderen onderwezen worden, van welke ruim 300 worden gevoed, gekleed eu goherbergd. Men vindt er 112 onderwijzers en 12 onderwijzeressen , alsmede eene vermaarde apotheek, die geneesmiddelen voor onderscheidene kwalen naar allo oorden der wereld verzendt, eene boekerij en verzameling van naturaliën, bonevens eene uitgebreide bijbeldrukkerij, die 10 gewone en 2 snelpersen aan het werk houdt en arbeid geeft aan 24 binders.

H. is de geboorteplaats van den componist G. F. Handel; Niemeijer en de romanschrijver la Fontaine bragten er do laatste jaren van hun leven door.

Zio voorts: JJa lie in Vomai vnd Gegemvart (Hallo 1851).

HALLELU-JAH. (Het Hohr. , Loof den Heer!), is

eene korte lofverhefflng van God, welke in do Psalmen moer dan twintig maal voorkomt en ook eenigo malen in Oponb. XIX; I—6 onvertaald is overgenomen, gelijk deze uitdrukking in de christelijke kerk, vooral in het gezang, algemeen is gebruikelijk gebleven (somtijds mot den verkeerden klemtoon Hallelujah in plaats van Hallelujah). De Joden geven aan Ps. CXIII— CXVII den naam van het groote H. en zingen die op het Paasch- en hot Loofhuttenfeest als behelzende oenc vermelding van Gods woldaden, aan hunne vaderen bewezen. Het christelijke II. kwam zeer vroeg in gebruik; de Oostersche kerk zingt het gedurende het gohcele jaar, doch do Westorsche heeft het sedert de Vd0 eeuw gedurende den vastentijd aehterwege gelaten als onbestaanbaar met de treurigheid dor weken, gedurende welke onder veelvuldige onthouding van vleeschspijzen het lijden des Verlossers herdacht wordt.

HALLEB (Aliirkciit von), een dor uitstekendste mannen van zijnen tijd en beroemd als ontleedkundige, pliysioloog, plan-tenkenner, goneoshoer en dichter, werd den l8don October 1708 te Bern uit een aanzienlijk geslacht geboren. Zijn vader, Nicolaas Emanuel, was een voornaam regtsgelcordc; deze stierf in 1721. Toen reeds gaf H. gegronde roden, om te vermoeden wat later van hem worden zoude. Roods op zijn negende jaar had hij zich eene soort, van woordenboek gemaakt der minder gebruikelijke Hcbreeuwsche en Grieksche woorden, die hij bij het onderwijs ontmoette, maakte toen reeds eene Chaldoeuwsche spraakkunst en bezat op dien leeftijd eene verzameling van tweeduizend door hem zclven bewerkte levensschetsen van beroemde mannen. Slechts tien jaren oud, schroef hij eene satire in Latijnsoho verzen op zijnen leermeester, die hom root groote strengheid behandelde, en twee jaar later begon hij in zijne moedertaal te dichten en vertoonde hierbij een buitengewoon talent voor poëzij en do zeldzame veroeniging eenor glooljonde phantnsie met eene onverza-delijke weetgierigheid. Tot aan zijn 15de jaar logde hij zich op allo mogelijke vakkon toe, behalve op do Cartesiaansche natuurkunde, waarin hij volstrekt geen onderrigt wilde genieten. Daarop zeide hij plotseling dor poëzij vaarwel, verbrandde al zijne gedichten en legde zich op geneeskunde toe, aanvankelijk te Tubingen, later, 1725 te Loyden, waar hij van Boorhaave, en den jeugdigen B. S. Albinus grondig onderrigt genoot en toen reeds duidelijk te kennen gaf, dat hij inderdaad aan de van hom gekoesterde verwachtingen zoude beantwoorden. In dien tijd bezocht hij ook Ruysch te Amsterdam, wiens beroemde ontleedkundige verzameling hij met ijver bestudeerde. Zijne dissertatie, waarmede H. den doctorsgraad in 1727 tc Loyden verwierf: Jjc ductu snlivali Coschwitiano is cn zal altijd blijven oen meesterstuk van grondige bewerking, vooral wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de schrijver niet onder dan negentien jaar was. Na zijne


-ocr page 618-

HAL.

SOS

promotie doorreisde II. Engeland, Frankrijk on later Zwitserland, alwaar hij zich , met don aan hem eigenen ijver, onder leiding van Bernouilli op de differentiaal-rekening en andere wiskundige studiën toelegde. Later nug, gedurende zijn verblijf te Bern, bleef zijne liefde voor de meetkunst zoo groot, dat hij zelfs op zijnen lui-welijksdag zich ijverig met de differentiaal-rekening bezig hield, en evenwel vinden wij nergens, in een van zijne werken, eene ongepaste aanwending van zijne grondige kennis der wiskunde op de natuurwetenschappen. Op deze reis door Zwitserland, in gezelschap van den beroemden natuuronderzoeker Gesner ondernomen, legde hij zich vooral op de uitbreiding zijner kennis in plantenkiintlo toe en hervatte tevens weder de dichtkunst en beschreef in zijn schoon gedicht: Die Alpen en in andere gedichten de natuurtooneelen van zijn vaderland. Eindelijk zette hij zich met ter woon neder te Bern en oefende daar met hetzelfde geluk en hetzelfde talent de geneeskundige praetijk uit, waarmede hij tot nu toe in alle vakken, die hij beoefend had, had geschitterd. Zoo hij op dit gedeelte van bot vak zijne aandacht was blijven vestigen, zoude hij misschien een even zoo beroemd patholoog geworden zijn als hij later ontleedkundige en physioloog werd. Zijne aanhoudende botanische excursion kondon aan het onbeschaafde publiek, dat in het algemeen eenon afkoer hooft van eenen geleorden doctor, volstrekt niet bevallen, zoodat hij hierbij in hot geheel geen vertrouwen kondo winnen. Verschillende geringe betrekkingen, waarom hij in zijn vaderland aanzoek dood, werden hom geweigerd, totdat hem eindelijk de Hanno-verscho regering aan do pas opgerigte Gottingsche hoogeschool in 173G het professoraat in do geneeskunde, ontleedkunde, plantenkunde en heelkunde opdroog. Gedurende zeventien jaar bleef hij hier met den meesten room werkzaam. Zijne eerste strijdschriften waren over aanmerkingen, die zijne gedichten van orthodoxe geestelijken moesten ondervinden, die daarin valsche geloofsleer en ongodsdienstige begrippen meenden te bespeuren (niettegenstaande dat hebben deze gedichten 39 verschillende uitgaven en vertalingen in allo beschaafde talen beleefd). In 1738 stichtte hij eene anatoiniezaal en een jaar later legde hij eenon botanischen tuin aan, verzamelde ook een ontloedkuu-dig kabinet en zoude ook eene kliniek opgerigt hebben, indien do toenmalige regeringen er doordrongen van waren geweest, dat eenig nut daarin was gelogen. Van nu af aan bepaalde hij zich meer tot geneeskunde en logde zich gedurende verscheidene jaren alleenlijk daarop toe, de voorlezingen van Boorhaavo mot aanmerkingen uit te geven, welke van 1739—1744 in hot licht kwamen. Volgens zijne eigene verzekering, had hij hiervoor eenigo duizend geneeskundige werken bestudeerd. Dit work werd zeven maal herdrukt. In 1739 reisde hij weder naar Zwitserland , maakte verscheidene borgreizon en gaf na zijne terugkomst eene natuurkundige beschrijving daarvan uit. Twee en twintig kleinere geschriften waren reeds van hem te Gottingon in hot licht gekomen, toen II. zijn work over do Zwitsersche flora uitgaf, wier voorloopige bearbeiding 20 geschrevene folianten besloeg. Hij stichtte do Commentarü Gollincjenses t de tegenwoordige; GütU'nger Gele/u ten Anzeiym in 1745 en was aanvankelijk eigenlijk do eenigo redacteur hiervan, schreef intusschon over verschillende litterarische, bollottristische en goneeskundigo onderwerpen en ontwikkelde in hot algemeen eene werkzaamheid, die voor een geheel gezelschap geleerden zoude voldoende geweest zijn. Intusschon voerde II. met Hainbergor den thans lang ten voordeele van den eersten uitgomaakten strijd, of tussehen het buikvlies en de longen al of niet lucht aanwezig zij, hetgeen H. ontkende; voorts was hij in twistgeschrijf met Noortwijk over de voorlozingen van Boorhaavo en met de la Mettrio over zijn: „rHomme machine,quot; waarvan H. do materialistische rigting ten strengste afkeurde.

In 1751 zag de Methodus studii medici van Boorhaavo, door 11. volkomen nieuw bewerkt, het licht. Dit werk, dat voorzeker een der meest tijdroovonde van Haller's geschriften is geweest, (H. had hiervoor 4000 werken gelezen en doorbladerd), beantwoordt goenzins aan de daaraan besteedo moeite; maar is ondoelmatig ingerigt, moeijolijk te gebruiken en door do overlading met aanhalingen somtijds ter naauwornood te verstaan.

De onsterfelijke werken over physiologic begon U. in 1747 met zijne: Priuiae lineae physiologiae. Hij begint met do vezel, als de algemceno grondstof van het ligchaam, gaat dan tot do aderen over, vervolgt na het hart den bloedsomloop en gaat elk ingewand in die orde na, waarin zijne slagadsren uit den grooten stam ontspringen. Het gewigt van hot celweefsel wordt naar bo-hooren gewaardeerd. H. hield dit voor de ware grondstof, waaruit alle vliezen , en dus ook de vaten bestaan. Als oorzaak dor beweging van het hart en de aderen, beschouwde hij do (door H. het eerst in dien uitgobreidon zin bestudeerde) irritabiliteit, die hij voor eene eigenaardige (insita) en noch van de hersenen noch van de ziel afhankelijke kracht verklaarde, want daar zij in een dood dior en in oen geheel van het ligchaam afgescheiden hart achterblijft, zoo is, zegt hij, aan de heerschappij van den wil niet to donken; deze opmerking hooft op de geheele ontwikkeling der geneeskundige theorie eenen verbazenden invloed uitgeoefend. Do vitaalorganen zijn volgens hem verschillend van de zielorganen in het algemeen door eene grootero en eigenaardige gevoeligheid, die te weeg brengt, dat zij reeds van do gewone in dezelve bevatte vochten in beweging gebragt worden. Do voeding.geschiedt daardoor, dat zich een geleiachtige stof tussehen de half gesloteno gronddooltjes aanzet, als een vocht, dat door de vaatwanden uitzweet on zich hier tot eene gelijkmatige stof omzet (eene redenering, die heden ton dage bijna even juist is, als ten tijde van H.). Hij verdedigt het zenuw-vocht, maar gelooft niet dat het alleen drupvormig vloeibaar is, omdat het dan de snelheid dor zenuwvorrigtingen zoude verhinderen. Hij ontkende don aangenomen oorsprong der zenuwen van de vitaalorganen uit de kleine horsenen, op anatomische gronden.

Dit werk werd mot nog duidelijker redeneringen in 1751 hor-drukt, vooral werd daarbij do irritabilitoitsleer helderder behan-i deld.

De hoofdrosultaten van zijne ontleedkundige studiën logde H. noêr in zijne: lames anatomicae, waarvan 8 afleveringen folio ; Jiot licht zagen.

Van do talrijke eerbewijzen, welke H. ondervond, zijn beroep naar Oxford, naar Utrecht, naar Potersburg, naar Berlijn, zijn adoldiploma van Weenon (1749), zijn lidmaatschap van alle beroemde academiën en geloerde genootschappen, zijne titels, zullen wij niet gewagen; het zij genoeg gezegd, dat H.'s verdiensten door zijne tijdgenootcn erkend werden, welk geluk niet alle groote mannen te beurt valt.

De Göttingcr vorloskundigo inrigting (1750) heeft aan H. haar ontstaan te danken. Het Göttingcr koninklijke genootschap voor wetenschappen werd door hem don 23stl!n April 1751 opgerigt en als voorzitter ingewijd. Dit genootschap verkreeg weldra grooten naam, vooral door Haller's voorlozingen over de irritabiliteit. Do irritabiliteit is die eigenschap van zekere doelen van het dierlijke ligchaam, waardoor zij zich bij eene aanraking zamontrekkon. Do sensibiliteit is zeer naauw daarmede verwant, maar verschilt daarvan in dit opzigt, dat bij de aanraking slechts gevoel en geone beweging volgt.

In 1753 gaf II. zijn laatste werk te Gottingon uit; toen werd zijne gezondheid sukkelend, dien ten gevolge logde hij al zijne betrokkingen neder en behield alleen het praesidiaat over de Gesellschaft der Wissenschaften en keerde naar zijne geboortestad Bern terug. Hij werd in Zwitserland tot Amman (eouo der hoogste staatsposten) benoemd en loofde daar nog vijf en twintig jaar, zich aan de geneeskundige en botanische studiën onafgebroken wijdende. Hier voltooide hij zijn meesterwerk: Elementa physiolo-giae corporis humani, Xomi VIII, Lausann. 1757—66, 4°. Vau dit werk zegt Hoeker te rogt: het heeft voor onzen tijd dezelfde waarde als de usn partiwn van Galonus voor de oudheid.

Langzamerhand nam zijn gezondheidstoestand af, zonder dat evenwol zijne geestkracht in eenig opzigt verminderde; tot op den laatston tijd werkte hij mot gemakkelijkheid. Hij stierf den laiicii X)ec. 1777. Zijne talrijke werken maken eene kleine bibliotheek uit. Do lijst daarvan wordt gevonden in hot encyclopüd. Worterhuch der medic. Wissenschaften, Berlijn 1837 , Bd. 15. v. 1'.

IIALLER (Ka hl Lunwio vos), kleinzoon van den voorgaan-don, word den 7llen Augustus 1786 te Bern geboren. Hij trad roods vroeg in do staatsdienst en word in 1795 secretaris van den taylichen liath te Bern; ook werd hij met eene zending naar hot congres te Rastadt belast. Door de omwenteling in Zwitserland verloor hij dien post en wijdde vervolgens zijn loven aan de verdediging der antirevolutionnaire theoricn. Kenigen tijd was


-ocr page 619-

HAL.

209

hij secretaris bij den aartshertog Karei en van 1806 hoogleeraar voor de geschiedenis te Bern, waar hij in 1814 lid van den kleinen en grootcn raad word. Ileeds in 1808 was hij de R. C. godsdienst toegedaan; hij ging echter eerst in 1820 tot die kerk over, hetgeen in het volgende jaar bekend werd, ton gevolge waarvan hij zijne ambten te Bern verloor, waartoe do eed tot instandhouding der gercformeordo geloofsbolijdonis gevorderd werd. Nog na zijn formelen overgang had hij diun eed afgelegd. In 1824 word hij in Frankrijk by het departement van buiten-landsche zaken geplaatst, alwaar door do verwaarloozing der staats-regterlijko studiën monigwerf vreemdelingen noodig zijn voor het opstellen der diplomatische stukkon. Na eenigen tijd nam hij zijn ontslag, ging naar Solothurn, waar hij het burgerregt verkreeg, doeh koerde in 1830 als hoogleeraar aan do lt;icok des churtes terug. De Julij-revolutie deed hem dio betrokking verliezen en sedert loofde hij te Solothurn, waar hij don 20',on Mei 1854 overleed.

Hij heeft voornamelijk zijnon roem gevestigd door zijn werk, getiteld: lleslauration der Slaalsivissenscha/t (Winterthur 1816— 1826, in 6 dooien), dat door do toenmalige regeringen hoogelijk word goedgekeurd en in de Duitscho, Italiaansche en Franscho talen is uitgegevou. Bij do voorstanders van antirevolutionaire theoricn werd dit werk tot leiddraad en vraagbaak verheven.

HALLEY (Edmond), geboren te Haggerston, oen vlek thans aan Londen getrokken, don 29'quot;!n October (O. S., don 8sl0quot; November N. S.) 1656 , word, nadat hij roods op 19-jarigen leeftijd eone belangrijke verhandeling had geleverd over do loopbanen der planeten, in het jaar 1676 naar St. Helena gezonden, ton einde op last der regering de sterren van hot zuidelijke halfrond waar to nomen. De vrucht dier reis was zijn Catalogus steUarum uu-siralium (Londen 1679). Hij nam er ook den voorbijgang van Mercurius over do zon in 1677 waar en begaf zich na zijne terugkomst naar Dantzig, ton einde er den toen zeer vermaarden Hevelius to ontmoeten. Hij deed deze reis op last van do koninklijke maatschappij dor wetenschappen, die, even als de academie van Parijs, hom tot lid, de eerste zelfs tot secretaris, benoemd had. Op oen kort daarna ondornomon reis naar Parijs zag hij de komeet van 1682, die toon, na haro terugkomst uit hot perihelium, voor do tweede maal zigtbaar was. Op de ster-rewacht te Parijs deze, sedert naar hem genoemde komeet naauw-keurig waargenomen hebbende, bespeurde hij eeno merkwaardige overeenkomst tusschen hare baan en die van do komeet, die in do jaron 1486, 1531 on 1607 was verschenen. Ilij beweerde, dat het eeno en dezelfde komeet was, die haren ondoop om de zon in omtrent 75 jaren volbragt; on ofschoon de theorie destijds nog geene uiterst naauwkeurigo bepaling van haren omloopstijd toeliet, voorspelde hij hare wederkomst in het jaar 1759. Het mogt den uitmuntenden sterrekundige niet gebeuren, de vervulling dier voorspelling, de eerste van dien aard op wetenschappelijke gronden , te beleven; maar de uitkomst hooft zijne berekeningen volkomen bewaarheid, daar inderdaad do komeet in 1759 is teruggekomen en toen zoo naauwkeurig waargenomen, dat do sterre-kundigon, onze landgenoot do hoogleeraar Kaiser het allernaauw-keurigst, den tijd van baron doorgang door het perihelium in 1835 (zie voorts Kometen) konden voorspellen. In het jaar 1683 gaf hij in de Philosophical Transactions zijne theorie over de miswijzingen van het kompas en bepaalde den zoogonoomdon magnetischen equator, aan welks polen hij oene geregelde beweging toeschreef. Ofschoon latere waarnemingen zelfs reeds aan Hanstoen en Stoinhauser hebben doen zien, dat do theorie van H. faaldo, als op onvolledige en ten dooie onjuiste waarnemingen rustende, blijven zijne opmerkingen nog altijd zeer belangrijk voor elk, die do vroegere standplaatsen der magnetische polen wil nagaan, zoo tot het toetsen dor waarnemingen als tot verrijking der theorie. Ook gaf hij omstreeks dien tijd oene belangrijke verhandeling over de passaatwinden en leverde over nog andere onderwerpen verhandelingen in do Philosophical Transactions. Zijne mededeelingon aangaande de miswijzingen van het kompas haddon intusschen zoo zeer de aandacht der Britsche regering getrokken, dat hom in hot jaar 1698 het doen oener groote zeereis werd opgedragen, ten einde omtrent dat en andere onderwerpen zijne waarnemingen te vermeerderen. Hij vond do waarnoming in overeenstemming met zijne theorie en bezocht op deze reis do Canarische en Kaapverdiseho eilanden, Brazilië, IV.

enz.; h\j drong door tot 52° Z. Br., maar werd door hot ijs belet vorder te stevenen. Na oenen schat van waarnemingen te liobbon verzameld en vier malen do linio te zijn gepasseerd, keerde bij in het jaar 1702 terug en kreeg spoedig daarna last om in hot kanaal te kruisen ter bepaling zoo van do ligging der kusten als van don loop der watergetijden, waarna hij op uitnoodiging des keizers de havens van Triest en Beccari in de golf van Venetië onderzocht en do eerstgenoemde deed herstellen. In Engeland terug gekomen, zag hij zich ten jaro 1703 tot opvolger van Wallis als hoogleeraar der wiskunde te Oxford aangesteld; in 1713 werd hij secretaris van do koninklijke maatschappij en in 1720 directeur van do sterrewacht (koninklijk sterrekundige) te Greenwich. In 't begin had hij daar met groote bezwaren te kampen, vermits do erfgenamen van Flamstead, wien hij was opgevolgd, de werktuigen, waarvan de moeste aan dien sterrekundige toobohoordon, haddon weggehaald. H. echter wist in het jaar 1721 een zesvoets kijker van Hook magtig te worden, met welken hij de maans-doorgangen door den meridiaan begon waar te nomen. Hij had reeds vroeger op zijne zeereizen do moeilijkheid ondervonden om de lengte met genoegzame naauwkeurig-beid te bepalen on wilde nu daartoe de doorgangen van do maan bezigen. Het scheen hem voldoende toe, indien die doorgangen gedurende 18 jaren, de periode van den omloop der maansknoo-pen, word voortgezet en do tijdstippen vergeleken met de tafelen. lieeds in 1710 had hij in den druk der Tabulae Riidolphinae zijne theorie daaromtrent blootgelegd, maar kon eerst in 1722met do waarnemingen aanvangen. Hoewel hij toen reeds 65 jaren oud was, had hij het geluk, zijne 18-jarige observatiën te kunnen vol-tooijon , nadat hij in 1731, op de helft van den genoemden tijdkring, oene reeks van 1500 waarnemingen had openbaar gemaakt. Ook is hij do uitvinder van do spiegeloctanten en beeft do duikerklok verbeteringen aan hem te danken. Nadat hij tegen het naderen van den overgang van Venus over do zon, die in 1761 moest plaats hebben, eenon schat van opmerkingen had gegeven om dat zeldzame verschijnsel aan te wonden tot het bepalen der toen nog zoo onzekere zons-parallaxis, en do uitgave zijner vuor dien tijd voortreffelijke, eerst na zijnen dood in 1749 en later in 1759 door la Lande uitgegeven Tabulae astronomicac had voorbereid, overleed deze uitmuntende sterrekundige den quot;Vis Januarij 1742. De Mairan gaf zijne lofrede in do llistoire de l'academie van 1742.

HALLIER (FiiANt;ois), geboren te Cliartres in het jaar 1590, was zoo vroeg ontwikkeld, dat hij roods op zijn zestiende jaar te Parijs openbare voorlezingen over do wijsbegeerte hield. Na zich vervolgens op do godgeleordheid te hebben toegelegd, dood hij onderscheidono reizen en werd daarna gewoon hoogleoraar van do Sorbonno. Zijn room vestigde zich vooral door zijn werk: Ves elections el des ordinations (Parijs 1630), waarvoor hij zelfs oen jaargeld van de Gallicaansche kerk verkroeg. In hot jaar 1656 te Rome zijnde, werd hij benoemd tot bisschop van Ca-vaillon, waar hij in 1659 overleed. Onder zijne overige werken vermelden wij: Philosophia ruralis; Analysis Logica; De Jliorarch in ; Ordinatioms clcri Gallicani circa liegulares, benevens onderscheidono schriften ter zake van zijne bemoeijingen in do zaak van het Jansenismus.

HALLUCINATIE is do gewaarwording van oene aandoening of oenen zintuigelijken indruk, waarvoor geen werkelijke uiterlijke aanleiding bestaat. Zien wat geen onkel oog aanschouwt, hooren wat geen oor waarneemt, overtuigd zijn van de werkelijkheid der gewaarwordingen, waaraan niemand gelooft, zie daar den toestand, waarin hij verkeert, die H. heeft.

Deze definitie duidt tevens hot verschil aan tusschen H. en illusie; bij deze laatste toch bestaat eeno aan do gewaarwording beantwoordende uiterlijke, op de aangedane zintuigen werkende invloed. Hij, die door H. wordt aangedaan kan hot waarnemende zintuig missen, hij kan blind, doof zijn en toch H. van het ge-zigt, het gehoor hebben. Bij do illusie treft b. v. het beeld van een boom werkelijk het oog en men meent een mensch te zien met afzichtelijke vormen, reusachtige ledematen enz.; waar nu dit beeld van afschrikkenden vorm wordt waargenomen zonder materieel substraat (zonder dien boom, om bij ons voorbeeld te blijven), daar heeft do lijder H.

Men onderscheidt de H. in uiterlijke, zintaigelijke of liever hersen-H. en in innerlijke H. De uiterlijke heeft betrekking op

27


-ocr page 620-

210

de vijf ziutuigeu, hot gozigt, gehoor, de reuk, smaak, liet gevoel, waarbij inou nog eeu zesde zoude kunnen voegen, die door Brillat-Savarin génesiiiue wordt genoemd. De H. be]i;uilt zich somtijds tot een enkel zintuig, somtijds worden meerdere zintuigen te gelijk aangedaan. Het menigvuldigste_komeu die van het gezigt en van het gehoor voor. De innerlijke H. of die van de ingewanden zijn veel zeldzamer. Ken persoon, die aan verstoppingen leed, schreef deze toe aan uene schaar van wachters die zijne anaalopening gesloten hielden, en wees op zijne magerheid, terwijl hij zeer goed gevoed was en eene zeer goede gezondheid genoot. In het algemeen heeft men evenwel bij deze soort van 11. met eene verbinding van H. en illusie te doen, terwijl dikwijls eene inatericele, tot de gewaarwording aanleiding gevende, verandering in de ingewanden voorhanden is.

De zedelijke toestand, de dagelijksche bezigheden, en de aard der aanleiding gevende oorzaken oefenen eenen grootcn invloed uit op hot verschil der 11. Do volgende voorbeelden kunnen dit aantoonen.

Een meisje van zestien jaar, waargenomen door Esquirol, door melancholie aangedaan, na eene ongelukkige liefde, geneest; maar eenigc jaren later stort zij cenige keereu weêr in, mot zucht tot zelfmoord. Op eens, ziet zij God, die haar verbiedt zich te vermoorden, en zij verbindt zich door een eed te zullen gehoorzamen. In Uufelauds Dagboek staat hot volgende: Een Pruissi-scho boer meent een' engel te zien en te hooren, die hem, in iiu.nii van God, beveelt zijn zoon op eenen brandstapel te offeren; de vader gehoorzaamt en offert zijn' eenigen, geliefden zoon.

De meest algemeene oorzaken der 11. ziju overdrevene godsdienstige overpeinzingen, overspannen arbeid van den geest, langdurige vestiging der gedachten op één punt, eenzaam leven. De extase, die na deze oorzaken ontstond, heeft naar gelang van de verschillende tijdperken, verschillende bizarre H. te voorschijn geroepen. Als enkel voorbeeld strekke van Helmont, die, na drie en twintig jaar te hebben verlangd, zijne ziel te zien, haar eindelijk gezien heeft en de wonderlijke beschrijving daarvan in zijn boek: Orlus medicinae geeft.

liet beschouwende leven, vasten, de volstrekte onthouding van sommige levensbehoeften geven dikwijls aanleiding tot godsdienstige II. Mohammed was een exstatitus en had H.; de Piëtisten, Braminen, Methodisten, tellen eene onnoemelijke hoeveelheid gehallucineerden onder hunne leden; de stuiptrekkers van St. Mcdard, de sidderaars van de Cevennen, de dansende kinderen van Erfurt, werden door epidemische II. tot hunne eigenaardige handelingen gedreven. Men vindt, door alle tijden heen, verschillende voorbeelden van II., die door eene overspannen verbeelding zijn te weeg gebragt.

Do 11. zijn niet altijd met krankzinnigheid gepaard, zij kunnen bij overigens ongestoord bewustzijn bestaan. „Ik zelfquot; zegt Andral „werd eens in het begin mijner geneeskundige studiën diep getroffen, toen ik in een hoek der ontleedzalen van de Pitié een, half door de wurmen verteerd kinderlijkje zag. Den volgenden morgen , toen ik opstond en mij naar den haard begaf om mijn vuur aan te leggen, zag ik dit lijk weder; het was werkelijk daar, ik rook do bedorven lucht, en het hielp mij niet, al overreedde ik mij zeiven, dat het onmogelijk was; deze H. duurde een kwartier.quot; Deze was dus alleen het gevolg van eenen diepen indruk op de hersenen van iets wat werkelijk vroeger de zintuigen had getroffen.

Do philosophischo verklaring der H. in het algemeen, is onmogelijk ; elk individueel geval vereischt zijne eigene verklaring. Anatomisch pathologische kunteekenen bestaan voor H. evenmin. Even zoo is do waarschijnlijke duur, het al of niet bestaande vooruitzigt op genezing geheel afhankelijk van de aan-leidende oorzaak en de individualiteit der aangedane persoon.

Verg. A. lirieri'B do Boismont, des Hallucinations, Paris 1852 en Dictionnairc des dictionnaires de mÉd. Art. Aliénation mentale. v. P.

HALM (Culmus). Dezen naam geeft men in de kruidkunde aan den veelal ronden, geleden of knoopigen, door bladscheden omgeven stengel der Grassen {Gramineae). De H. is zeer dikwijls overlangs gestreept, meest, behalve omniddelijk onder en boven de knoopen, onbehaard, veelal kruidachtig zoo als bij de grassen onzer wei- en hooilanden, soms vooral in warmere luchtstreken houtachtig, b. v. bij het Spaansehe of Hengelriet {Arundo

Donax L.) en Bamboes {Hambusa arundinacea L.); de tusschen-leden zijn van binnen doorgaans hol, on slechts zelden, zoo als bij het suikerriet (Sacc/iarum officinarum L.) en de Turksche tarwe {Zea Mais L.), met eene mergachtige zelfstandigheid gevuld; meermalen ook vindt men binnen in den II. stukjes kiezelaarde, bij bamboes onder anderen kan men zulks dikwijls waarnemen.

De H. is onderscheiden van den bieshalm (calamus'), welken naam men aan de stengels dor Cyperaceae, Jtmcaceac en Restiaceae geeft, doordien de laatste gewoonlijk niet geleed, met merg gevuld en dikwijls kantig is.

In plaats van H. wordt ook wel de naam Grashalm gebezigd.

Nog dienen wij te vermelden, dat de benaming H. door velen beschouwd wordt als een overbodig kunstwoord, dat men in de kruidkundige terminologie zeer wel zoude kunnen ontberen, welk gevoelen wij gaarne onderschrijven. v. H.

HALMA (FiiANyois), geboren in het jaar 1653 te Langerak, waar zijn vader predikant was, legde zich te Utrecht toe op den bockhandel en begon dien in het jaar 1074 aldaar voor eigen rekening uit te oefenen. Om zijne kundigheden bij de geleerde wereld in hoogo achting staande, zag hij zich de uitgave van belangrijke en kostbare werken toevertrouwd; o. a. die van den Thesaurus antiquitatum Jiomanarwn van Graevius (12 dln. in fol.). In 1699 verplaatste hij zijnen handel naar Amsterdam en in 1710 naar Leeuwarden, ten gevolge van zijne benoeming tot drukker der staten van Friesland; hij overleed aldaar in 1722. Onderscheidene werken zien van hem het licht, zoo als een voor dien tijd zeer verdienstelijk geographisch Woordenboek van het land Kavaan (Leeuwarden 1717); een Fransch-Nederduitsch Woordenboek; een historisch en geographisch woordenboek onder den titel: Tooneel der vcrecnigde Nederlanden, door hem tot de lettor W. bewerkt en na zijnen dood voltooid en uitgegeven door Broerins van Niedek (Leeuwarden 1725, 2 dln.), alsmede eenige zeer middelmatige gedichten, t. w. Davids Harpyezang (eene Psalmberijming, Amsterdam 1707, herdr. met muziek 1717); Heilige Feestzangen (Amsterdam 1708) en Bijbelsche Mengelzangen (Leeuwarden 1718).

HALMAEL, Jun. (Akent van), verdienstelijk letterkundige en dichter, vooral als geschiedkundige en als dramatisch dichter gunstig bekend, werd geboren op den 17lt;lcn October 1788 te Amsterdam, waar zijn vader handelaar in effecten was. Het was vooral zijne moeder, die voor zijne opvoeding zorg droeg; veel ook heeft hij in dit opzigt aan den bekenden Stuart te danken, maar meer nog aan den gewezen Utrechtschen hoogleeraar Y. van Hamelsveld, den door zóó menig uitstekend werk beroemden schrijver, die toen zonder betrekking in Amsterdam leefde, en bij wien do jonge H. in huis kwam, om zich onder de leiding van dien geleerde voor te bereiden tot het bijwonen der lessen aan het Athenaeum Illustre; hem toch inzonderheid komt de eer toe, van door zijn voorbeeld, zijne aansporing en wijze raadgevingen den knaap met lust en liefde voor de studie der letteren bezield, en den weg te hebben aangewezen, die tot ware weteuschappclijko ontwikkeling leidt. — In de regten studerende, vergat hij dan ook zijne geliefkoosde letterkundige studiën niet, en legde bij zich bij voorkeur op de beoefening der Vaderlandsehc geschiedenis en litteratuur toe.

Nadat hij op den 20quot;ton Julij 1810 te Leyden gepromoveerd was, zette hij zich als advocaat in zijne geboorteplaats neder; maar weldra werd hij gedwongen zijne naauwclijks ingetredene loopbaan te verlaten, om als garde d'honneur naar Frankrijk te gaan, waar hij langen tijd te Metz vertoefde.

In 1815 werd hij te Amsterdam tot auditeur militair in do plaats van Bilderdljk benoemd, waardoor hij do gelegenheid bad kennis te maken met dezen grooten man, die hem aanmoedigde om zich op de beoefening der dichtkunst te blijven toeleggen, waaraan hij dan ook sedert menig uur zijns levens gewijd heeft.

Later tot auditeur militair over Friesland, Groningen en Drenthe benoemd, kwam hij in het begin van 1817 te Leeuwarden. Had hij opgezien tegen zijne verplaatsing, omdat hij zich daardoor als weggerukt beschouwde uit de beschaafde maatschappij en uitgesloten van alle letterkundig verkeer, groot was zijno vreugde ook in het noorden menschen terug te vinden, even als hij met lust voor poëzij en litteratuur bezield. Al spoedig werd hij lid van hot te Leeuwarden gevestigde liefhebberij-too-neol; in 1819 rigtte hij, in vereeniging met cenige andere let-

HAL.


-ocr page 621-

tcrkundigen, het taal- en letterkundig genootschap Cunstante.r op, waarvan hij jaren lang voorzitter was. Op den l'1™ November 1820 huwde hij met Catharina Anna Ruitinga.

Voor aoo verro hem dit zijne betrekking toeliet, wijdde H. zich voortdurend aan de beoefening der Vaderlandsche geschiedenis, taal- en letterkunde, en meer in het bijzonder legde hij zich op de geschiedenis van Friesland toe; dat hij dit mot goed gevolg deed, hiervan leveren vele zijner geschriften de overtuigendste bewijzen; veel heeft Friesland, vooral in dit opzigt, aan hem te danken, en te regt mag hij onder de eerste historici dezer schoone provincie genoemd worden. —■ Behalve zijne uitstekende gaven, dwingt ons de ontzaggelijke werkzaamheid van II. inderdaad bowondering af; wanneer men toch, do hier onder volgende lijst zijner werken inziende, nagaat wat hij al geschreven heeft, is het bijkans onbegrijpelijk, hoe hij voor dat alles, bij zijne veelvuldige ambtsbezigheden, den noodigen tijd heeft kunnen vinden.

Hoewel ook al niet iedereen van zijne verzen hield, en deze voor menigeen iets gedwongens en minder aangenaams hadden, werden toch do groote verdiensten van H. algemeen erkend. In 1828 werd hij lid van de maatschappij van Nederlandsche letterkunde to Leyden, in 1838 van het provinciaal Utrechts genootschap van kunsten en wetenschappen, In 1839 correspondent van de 2lt;to klasse van liet koninklijk Nederlandsch Instituut, in 1841 ridder van do orde van den Noderlandschen leeuw.

Op den 28Squot;MI September 1850 rukte eene beroerte hem weg uit den kring zijner vele vrienden en vereerders, bij wie allen hij, om zijne uitmuntende gaven naar vorstand en hart, geliefd en geacht was.

Veel heeft hij geschreven, dat door den druk bekend is go-worden, maar ook veel, dat hij nooit heeft willen uitgeven, en dat, ingevolge zijnen uitdrukkelijken wil, na zijnen dood vernietigd is; tot dit laatste bohooren onder anderen vele krachtige verzen uit zijne studentenjaren, waarin boven alles zijne vurige liefde voor zijn vaderland, dat toen zuchtte onder het juk der ïransche dwingelandij, doorstraalt, en menige belangrijke verhandeling, overwaardig om aan de vergetelheid te zijn ontrukt geworden.

Van zijne geschriften vermelden wij: De Echt, door de Goden yesloten en gevierd. Zimebceldiye voorstelling, ter viering van het hooge huwelijk van den Kroonprins der Nederlanden en de Grootvorstin van Rusland; deze zyno eerste uitgegevene dichtproeve kwam in 1816 uit. Gerard van Velzen; dit treurspel, het eerste dat hij bekend maakte, kwam in 1817 uit. De Utkelaar, 1817; een geestig blijspel. De treurspelen: Antigone, 1820; Reinier en Willem van Oldenbarneveld, 1828; Ats Bonninga, 1830; Adel en Ida, of de bevrijding van Friesland, 1831; Beknopt overzicht van de Friesdie geschiedenis, door een van H.'s vrienden in het Friesch vertaald, en geplaatst in het Friesch Jierboeckjen trog it Friesch Genoatschip, foar 1831, 1833 cn 1834; terwijl J. van Leeuwen in zijne aanteekeningen op do Kronijk der vrije Friezen, Leeuwarden 1834, uittreksels van het oorspronkelijke geschrift gaf. De treurspelen: Peter de Groote, 1834; Mathilda en Struensee, 1837, Radboud de Tweede, koning van Friesland, 1839. Bijdragen lol de geschiedenis van hel Tooneel, de Tooneelspeelknnst en de Tooneelspelers in Nederland, 1840; de Schieringers en de Vetkoo-pers, Romantisch-Dramatische tajereelen uit de geschiedenis van Friesland in de X V1'quot; eeuw, Leeuwarden 1841; Frieslands hulde aan Nederlands Koning en Koningin, in 1841 afzonderlijk gedrukt, en later geplaatst in de Friesche Volks-Almanak voor 1842. De Blijspelen: de Dwaling van den dag, 1844; Henri Picard, of de Nederlandsche zanger te Parijs, 1846. Stamboek van den Frieschen vroegeren en tateren Adel, 1846; dit werk, dat van het grootste belang is voor de geschiedenis van Friesland, is door H. mot behulp van Jhr. Mr. M. de Haan Hettema geschreven.

Bovendien schreef H. nog in het blad, getiteld: de Tooneel-kijker; hij bezorgde eene vertaling van Bowring, lets over de Hollandsche Taal- en Letterkunde, bij diens Brieven uitgegeven ; hij gaf in 1831 uit: Nieuwjaarswensch enz. van Thomasvaer, en een extempore: Ter nagedachtenis van van Speijk; verder eeno verhandeling over den Donia-oorlog en over Alijdt Jarla, opgenomen in het mengelwerk der Leeuwarder courant, waarin hij van 1830—1833 nog menig ander belangrijk stuk plaatste; een dichtstuk, ter gelegenheid van het vijftig-jarig bestaan van het

211

departement Leeuwarden der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen (1834); eene verhandeling over het geslacht Sjaerdama, voorkomende in den Almanak voor hel Schoont en Goede, voor 1834; over Aede Hessels Jonghama, medegedeeld in Schuil en van der Hoop, Bijdragen tot de Boeken- en Menschenkcmis, Dordrecht 1832—1835, waarin hij ook twee verzen gaf; Cleopatra aan Octavianus en Twaalf Friesche Grijsaards; eene verhandeling over Folckert Aytta, geplaatót in den Frieschen Volks-Almanak voor 1843; over het kasteel Lmuckama, in Robidé van der Aa, Oud-Nederlandsche Burgten en Kasteden; over do Abtdij van Eg-mond en hare lotgevallen, ecu groot gedeelte uitmakende van de Wetenswaardigheden uit de geschiedenis van Noord-Holland, Hoorn 1843; nog vindt men verscheidene verzon van H. in de jaargangen 1833—1839 van den Almanak voor het Schoone en Goede en van den Muzen-Almanak; ook leverde hij menige belangrijke bijdrage in de 10 eerste jaargangen van den Frieschen Volks-Almanak; daarenboven bestaan er van hem nog eene menigte van verspreide gedichten en bijdragen in proza, maar de vermelding van deze allen zoude ons te lang ophouden.

Zie over het leven van H.: W. Eekhoff, in dc Handelingen der Jaarlijksche Algemeenc Vergadering van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Legden, 1851. v. H.

HALMSTAD, ook HALLAND genoemd. Een der Leenen of Landshoofdmanschappen van Zweden. Het ligt in Gothland en is een kustland van 20 uren lengte en slechts ruim 5 uren breedte, grenzende ten noorden aan Götheborg, ten noordoosten aan Elfsborg, ten oosten aan Jonköping, ten zuiden aan Chris-tianstad en ten westen aan het Kattegat. Langs do kust is hot land vlak, meer binnenwaarts verrijzon heuvelen cn bergen. In het noordon is de grond steenachtig, in het zuiden vruchtbaarder. Do veeteelt is er meer ontwikkeld dan dc landbouw. Do bevolking, bijna 100,000 hoofden in getal, is arbeidzaam en buitengewoon zindelijk.

De gelijknamige hoofdstad ligt aan oenen inham van het Kattegat. Zij is klein en heeft naauwelijks 2,000 inwoners, doch is merkwaardig als do plaats, waar volgens de Calmarselio unio van 1397 door de govolmagtigden der drie Noordschc rijken de gemeenschappelijke koning moest wordon gekozen.

Do overige steden van het Leen zijn onbeduidend; Warberg, wegens verzanding der haven reeds viermalen verlegd, heeft slechts 1,700 inwoners; Laholm 900; Falkenberg 700; Kongsbaeka 450.

HALS, dat gedeelte van het ligchaam, hetgeen het hoofd met den romp verbindt, verschilt in vorm naar gelang van den ouderdom, het geslacht, onz., daar hot tot die deden des lig-chaams behoort, die pas bij de volkomene ontwikkeling bunnen eigeimardigen vorm aannemen; daarom vertoont het ook in den kinderlijken leeftijd bij meisjes en jongens geen aanmerkelijk verschil. Bij don volwassen man is de H. in het algemeen korter, dikker, vleeschigor cn door het meer uitstekende strottenhoofd, den zoogenoemdon adamsappel, als ook door de sterkere spieren scherper geteekend dan bij de vrouw; bij deze is de H. ranker, fijner en ronder. Men onderscheidt daaraan eene voorste en eene achterste vlakte, welke laatste ook nek genoemd wordt, van boven wordt hij door de onderkaak en het achterhoofd, beneden door het borstbeen, de sleutelbeenderen, het ruggedeelto van de wervelkolom en de schouderbladen begrensd. Hij bestaat uit beenderen (de halswervels en hot tongbeen) benevens de daarbij behoorende banden, spieren, slagaderen, bloedaderen en watervaten, klieren, zenuwen, cel- en vetweefsel, cn bevat een gedeelte der speekselklieren, den pharynx en het begin van de slokdarm, het strottenhoofd met het bovenste gedeelte der luchtpijp , de schildklier en een gedeelte van het ruggemerg. De uitwendige huid, welke den H. bedekt, is aan de voorvlakte fijner en wecker dan aan de achtervlakte, met dwarsche groeven voorzien en aan haar bovenste gedeelte, bij den volwassen man mot haren bekleed, die tot den baard bohooren. Wegens de groote menigte deelen, die tot de vorming van den H. bijdragen , is hij de zetel van vele ziekten; vooral komen dikwijls kliergezwellen, kropgezwellen, ontstekingen van het strottenhoofd of de kool, slagadergezwellen, seheefheid, enz. voor. De Ouden namen eene bepaalde verhouding van den hals tot het sexuaal-stclsel aan cn besloten uit den omvang daarvan tot de al of niet gcschondcne onschuld; deze meening berust op onjuiste waarnemingen. v. P.

HAL.


-ocr page 622-

HAL—HAM.

212

HALS (Hypotrachdium). Het eerste lid van het kapiteel eens koloms, dat op den staf van den verdunden schaft volgt, en dat ook dezelfde omvang als liet dunste oinde des schafts heeft. Dit lid wordt alleen bij de Toscaanscho en Dorisehe orde opgemerkt.

HALS (Fkans), portretschilder, werd in 1584 te Mechelen geboren en was de leerling van Karei van Mandor. Op hem rust in geen geringe mate de beschuldiging, waaronder over het algemeen do Hollandscho schilders van dien tijd gebukt gaan, van namelijk een groot gedeelte van zijn leven in de herberg to hebben doorgobragt. Bekend is de overlevering, volgens welke van Dijck eerst onbekend zijn portret door H. liet schilderen en toen het zijne begon te maken, waarin H. onmiddelijk de hand des grooten meesters zou herkend hebben. Tc vergeefs beproefde van Dijck den schilder over te halen hem naar Engeland te vergezellen; hij was zoo zeer ingenomen met de schilderijen van H., dat hij verklaarde bij meer fijnheid van kleur in het vleesch door hem overtroffen te kunnen zijn. Do werken van H. zijn talrijk en worden nog altijd bewonderd om het koloriet en do uitdrukking van het karakter. Behalve oen aantal portretten

heeft H. onderscheidene regenten- en schutterstukken in Amsterdam, Delft en Haarlem geschilderd. In laatstgemeldo stad vindt men nog beden van hem, op de burgemeesterskamer een schuttersmaaltijd , in de raadkamer drie stukken, officieren van de schutterij voorstellende, in het oude mannenhuis do portretten van regenten en regentessen, enz. Onder zijne discipelen behoo-ren Adriaan van Ostade, Adriaan Brouwer en Dirk van Balen. Wat de hierboven bedoelde beschuldiging aangaat, zij wordt we-derlegd door de omstandigheid dat F. H. in 1644 vinder en overman van bet St. Lucas-gilde te Haarlem was, cono betrekking, waartoe alleen welgezeten en onbesprokene gildebroeders werden gekozen. Ook het groot aantal zijner werken pleit niet voor de verdenking, dat hij tijd en krachten zou hebben verspild. Blooteling, A. Delfos, J. Dixon, Edelink, Matham, S. Okcy, J. Gole, Vaillant, Verkolje, J. v. d. Veldo hebben naar hem gegraveerd, terwijl C. van Noordo en Waldorp teekenin-gen naar zijne schilderijen hebben vervaardigd.

HALTAXJS (CnniSTiAAN Gotti-oii), te Leipzig geboren in het jaar 1702 en aldaar als rector der Nicolaï-school overleden den ll11®1quot; Februarij 1758, was reeds als student Menekeniusbehulpzaam bij de uitgave zijner Scriplores rerum Germanicarum, Zijn Glossarium Germam'cum medii aevi, na zijnen dood uitgegeven door Böhme (Leipzig 1758, 2 din,), heeft nog veel waarde, doch zijn Calendarium medii aevi praecipue Gennanicum (Leipzig 1729) is door lateien arbeid in vele opzigten min bruikbaar gemaakt.

HALVE MAAN. Zoo noemt men kleine werkjes uit twee fa-een bestaande, die men in oude vestingen somtijds voor de bastions aangelegd vindt, met het hoekpunt of den saillant van de vesting afgekeerd. Ook voor de courtine treft men zulke halve manen aan, tot dekking van bruggen, poorten, poternen enz. In latere tijden zijn zij door bet ravelijn vervangen. Zie de Versterkingskunst der kon. milit. academie.

HALVE TOON. (Zie Toon).

HAM, oene kleine stad in Frankrijk in de voormalige provincie Picnrdie, aan de rivier de Somme gelegen in eene eertijds moerassige, doch tegenwoordig voor den landbouw geschikte landstreek, telt 2300 inwoners. Voor dat Lodewijk do XIVde de vestingwerken had doen slechten, was zij eene der sterkste plaatsen in Picardië. Het kasteel bestaat nog heden aldaar en dient tot staatsgevangenis. Het werd in 1470 door den graaf de St. Pol gebouwd. De toren is 100 voet hoog en beeft even zoo veel voet diameter, terwijl do muren 36 voet dikte hebben. Aldaar werden van 1831 tot 1836 de laatste ministers van koning Karei den Xdon, Polignac, Clmntelauze, Peyronnet en Guernon-Ran-ville gevangen gehouden, in 1840 de generaal Cabrera, van 1840 tot 1846 de prins Lodewijk Napoleon, tegenwoordig keizer der Franschen en na 1848 eenigen der volksmenners van de Junij-oproeren. De stadskerk heeft een prachtig koor, dat met schoone bas-reliefs versierd is. H. is do geboorteplaats van den generaal Foy.

I1AMADAN. Stad in Perzië, aan den voet van het Elwend-gebergte. Zij heeft bijna 50,000 inwoners, die hun bestaan vinden in belangrijke tapijtfabrieken, weverijen en looijerijen. In de nabijheid vindt men de puinhoopen van het oude beroemde Ec-batana. Zie Jicbatana.

HAMADRYAD EN. (Zie Dryaden).

HAMAÏDE. Een heraldische term, alleen bij de Fransehen

en Nederlanders in gebruik, waarom ook Spenor in zijn Opus 1 leraldicum zegt dat hij dien met stilzwijgen zal voorbijgaan. Naar onze meening is de naam afkomstig van hot geslacht van Ameyde, even als de term Zules van deu naam van Zuylen afkomt. De figuur bestaat uit drio fasces alisées; verg. do artt. Fasce en Alisé. Zij wordt verkeerdelijk door Rietstap in zijn wapenboek met de y/owei'vci'ward, welke niets anders is dan eene valdeur, gelijk men in de poorten van steden, burgten en kasteden aantrof. Slechts zeer weinig familion voerden de H., doch met name van Abeelo en van Ameyde, welke beiden voerden: d'argent a l'/iamaïde de gueules.

HAMAKER (Hundiuk Arent) was een der grootste Ooster-sche taalgeleerden, die Nederland immer bezat. Geboren te Amsterdam den 25,l0,, Februarij 1789, legde hij reeds als kind en aankomende jongeling ongemeene blijken van schranderheid aan den dag. In weerwil van min gunstige uitzigten, gelukte het hem echter gelegenheid te vinden tot het aanleeren der oude Latijnsche en Grieksche talen; en bij zette de beoefening daarvan, te gelijk met die van het Oostersch, onvermoeid voortaan het athenaeum zijner geboortestad, onder de bijzondere leiding der hoogleeraren van Lennep en AVillmet. — Van zijne vorderingen in de Grieksche letteren gaf hij op zijn 27al(ïjaar eene welgeslaagde proeve in een bundeltje taal- en oordeelkundige aanteekeningen op den Griekschen schrijver Philostratus (II. A. Hamakcri Lccliones Philostratac, Lugd. Bat. 1816 in 8Ü) nadat hij kort te voren eene aanstelling gekregen had tot hoogleeraar in de Oostersche talen aan het athenaeum te Franeker, welk ambt hij aanvaardde met eene Oratio de Graecis Latinisque his-toricis medii aevi, ex Orientalium fontibus illustrandis, eet. Niet


-ocr page 623-

HAM.

213

lang mogt hij daar werkzaam blijven, toen hij in 1817 benoemd werd aan de Leydsche hoogeschool tot buitengewoon hoog-leeraar in hetzelfde vak, bijzonder belast met do uitgave der aan do bibliotheek aldaar aanwezige Oostorsehc hnndschrif-ten van hot legaat van Warner (onder don gcbruikelijken titol van Interpres Legati Warneriani. Zie deswegens des hoogl. M. Siegenbeek Geschied, der Leydsche Hoogesch., 1)1. I, bi. 354 en 300; II, bl. 19, en over Hamaker, aldaar in do Toelagen, bl. 258, en Dl. 1, bl. 4 29, 30 en 36). In deze betrekking gaf hij, behalve hot academisch onderwijs, eene beredonoerdo naamlijst van voornoemde handschriften, welke in 1820 het licht zag, {Spec. Catalogi Codicmn mss. Orientalium Bibliothecae Acad. Ltigd. Bat., L. B. 1820, in 4'') en maakte vervolgens, of liet dit door eonige zijner bekwaamste kweekelingen doen, meer dan een onuitgegeven stuk geheel of ten deele tot de uitgave gereed. Hiertoe behooron de onder zijne voorzitting openlijk verdedigde academische proefschriften van Uylenbrook, Spec. Geogr, hist, exhibens Diss, de Ibn Uaukalo Geogr. eet., L. H. 1822,4quot;; Koor-da, Spec. hist. crit. exhibens Vita ut Arnedis Tulonidis, ex mss. Codd. Biblioth. Lvgd. Bat. eet., L. B. 1825, in 4'' en Weijers, (Spec. crit. exhibens Locos Ibn Khacanis de Ibn Zeidmno, ex. mss. Codd. Bibt. L. B. eet.. Ibid. 1831, in 4°), welke hij zelf met aanteekeningen van zijne hand verrijkte; gelijk hij zulks mede deed ton opzigte der in 1823 bekroonde academische prijsverhandeling van G. Dedel, (Hesp. ad Quaest. Litt. Historic crit. Biblioth. Alexandrinae, in Annal. Acad. L. B., 1822 —1823, pag. 27—33), over do geschiedenis der Alcxandrijnsche bibliotheek. Hiertoe behoort mede het in 1825 door hem zelvon in het licht gegevone Arabisehe geschrift, van oenen onbekenden, getiteld; Incerti Auct. Lib. de JExpugnatione Memphidis cl Alexandrine, vulgo adscriplus Abou Abdallae Mohammedi Omari filio, IFni-i-daeo, Medinensi. Textum Arab, ex Cod. Bibl. L. IJ. ed. et An-not. adj. II. A. II., L. 15. 1825, in 4°.

Nadat sedert eenigon tijd het Museum van Oudheden te Ley-den bij herhaling vermeerderd geworden was met oude Punische gedenkstoenen en opschriften, maakte H. werk van do verklaring daarvan. Met dat oogmerk gaf hij, in 1822 en 1828, een tweetal doorwrochte verhandelingen {Diatr. philol. crit. Monumentorwn aliquot Punic,orum, nuper in Africa repertorum, interpretationem exhibens, eet., L. B. 1822, in 4°; on Miscellanen Phoenicia, \h\i. 1828, in 4quot;, waartoe mede behoort: Lettre a M. Raonl liochette sur line Inscription en caractires Phéniciens et Grecs, récemment deconverte a Cyrene, par II. A. II., Leide 1825, iu 4quot;') in het licht, waarin hij do overblijfselen der oude 1'umsche taal bij één bragt en verklaarde, op eene wijze, die hem op de algemeene goedkeuring, of om beter te zeggen bewondering, zoo binnon-als buitenslands regtmatige aanspraak gaf. — Voorts was hij een der werkzaamste leden van het Kon. Nederl. Instituut van kunsten en wetenschappen te Amsterdam; onder de Latijnsche gedenkschriften der derde klasse munten inzonderheid twee verhandelingen van H. uit, die mede van zijne onvermoeide vlijt zoowel als van zijne uitgebreide kennis getuigen; de ééne in 1824 als bijdrage tot de geschiedenis der kruistogten, over de krijgsverrigtingen der Grieken en Franken tegen Bimyatha, van het jaar onzer tijdrekening 708 tot 1221, volgens het verhaal van den Arabisehen geschiedschrijver Makrizi (Commentatio ad locum Ta-kyoddini Ahmedis Al-Makrizii, de Expeditionibus a Graecis Fran-cis que. adv. Dimyatham ab /1. C. 708—1221 susceptis A. 1823 in Comm. Lat. Tertiae Cl. Instituti lieg. Belg. vol. III, Amst. 1824, 4°); de andere in 1833 over de geboorte en sterfplaats der profeten van hel llebreeuwsche volk, ter verklaring van een oud Grieksch geschrift over dat onderworp (Commentatio in Lib. de vita et morte Prophetamm, qni Graece circumfertur, cot. A. 1833. Ibid. vol. V, A. 1833, in 4quot;). Bovendien nam H. sedert 1825 mede deel aan de uitgave van het, in navolging der voormalige Bibliotheca Critica van Wijttenbaeh, nieuw begonnen geleerde tijdschrift, onder den naam van Bibliotheca Critica nova, waarvoor hij die boekbeoordoelingon bewerkte, welke tot het vak der Oosterscho letteren behooron, en welke daarvan oen aanzienlijk gedeelte uitmaken. De recensie van een werk van von Hammer, daarin geplaatst, gaf aanleiding tot oen' vinnigou uitval tegen H., in oen buitenlandsch tijdschrift; doch welken hij krachtig en glorierijk van zich afweerde, en den neuswijzen en verwaanden bediller, gelijk hij verdiend had, in al zijne naaktheid ten toon stelde, in zijne Réflexions critiques sur quelqnes points contestés de Vllist, Oriëntale ; pour servir de Itéponse aux Kclaircissements de M. de Hammer, publiés dans le Nouveau Journal Asiatique, Cahier d'Avril 1829; par II. A. IL, Leide 1829, in 8°. Eindelijk, toen II. in zijne nasporingen over den oorsprong on het onderling verband der talen zoo verre gevorderd was, dat hij daarvan den sleutel in hot sedert de laatste jaren meer en meer bekend en beoefend gewordone Sanskrit, of de heilige taal der Indiërs meende gevonden te hebben, hield hij in 1834 eenige openbare lessen in do grooto gehoorzaal dor hoogeschool over de verwantschap der Ger-maansche tulen met hel Sanskrit. Ten gevolge hiervan gaf hij in hot volgende jaar 1835, uit zijne academische voorlesingen over het nut en de belangrijkheid der grammatische vergelijking van het Grieksch, hel Latijn en de Germaansche tongvallen met hel Sanskrit, Loyden 1835, in 8quot;; een werk, waarin hij oen geheel nieuw en weldadig licht ontstak over hoogere en algemeene taalkennis. Hij stierf kort daarop, den 7dan October deszelfden jaars, slechts 46 jaren oud, aan eene kwaadaardige ziekte; nadat hij weinige dagen to voren zijne teoder geliefde gade, Johanna Camper, welke hem uit een'gozegondon echt van 17 jaren zeven kinderen naliet, aan dezelfde kwaal ten grave had zien dalen. Behalve de reeds genoemde geschriften gaf H. in hot licht: eene redevoering, gehouden bij zijne intrede als buitengewoon hoogleeraar aan de hoogeschool te Loyden, in October 1817, de Melig ione Mohammedica, magna virtu lis belhcae a/md Orientales incituinento, in Annul. Acad. Lugd. Bat., A. 1817—1818; eene redevoering, gehouden toon hem het gewone hoogleoraars-ambt aldaar was opgedragen, in September 1822, Oratio de vita et meritis Guil. Jonesii, in dezelfde Annal., A. 1822—1823.

HAMAL. Eene ster van de tweede grootte, de voornaamste (a) van het storrebeeld de Kam. (Zie Ham).

HAMAN, bijgenaamd de Agagitor (Esth. Ill: 1), misschien omdat hij een nakomeling was van den Amalekitisehon koning Agag (1 Sam. XV: 8), was een zoon van Hammedatha (Esth. III; 1), gunsteling en, blijkens don ring, dien hij ontving, eerste staatsdienaar of groot-vizier van den Perzischon koning, die in het boek Esther den naam van Ahasveros draagt. In dat boek is hij een dor vier hoofdpersonen, wier wraakzucht oorzaak is van het onmonscholijke bevel om al de Joden in het rijk op één en dag te doen ombrengen, maar die nog tijdig genoeg in ongenade valt om dat snood ontwerp te doen mislukken (Esth. Ill—IX).

HAMANN (Joiiak George), geboren den 27'10quot; Augustus 1730 te Koningsbergen, werd aanvankelijk bestemd voor den kansol; maar ziju min gelukkig spraakorgaan, gevoegd bij zijne neiging tot andere studie, deed hom van de kerkelijke loopbaan afzien en zich op diebtkunst en letterkunde toeleggen. Na eenigon tijd als huisonderwijzer te zijn werkzaam geweest, verbond hij zich aan een handelskantoor te Riga, voor hetwelk hij eene uitgebreide reis deed door Duitsehland, do Nederlanden en Engeland. Na zijne terugkomst werd hij weder opgenomen in de ouderlijke woning, waar hij zijne studiën op nieuw opvatte en zich mede op de Oosterscho talen toelegde. Weldra opende zich voor hem eene nieuwo loopbaan door zijne aanstelling bij do administratie van oorlog en domeinen in zijne geboortestad, later verwisseld met eene betrekking bij het flnantiewezen. Na wegens verzwakking zijner gezondheid zijn ontslag te hebben verzocht, hield hij zieh te Dusseldorp en te Munster op, in welke laatste stad hij den 218tt!u Junjj 1788 overleed. Zijne schriften, meest van godsdien-stigen-, letter- en zedokundigen inhoud, werden door het grooto publiek niet naar waarde geschat wegens do duistere inkloeding en den min vlooijendoii stijl; doch mannen als Herder, Göthe, Jean Paul, Jaeobi enz. schattedon ze hoog. Sommige zijn uitgegeven ouder den naam van der Magus aus Norden. E. Koth gaf eene volledige uitgave van H.'s Sammtliche Schriften (Berlijn 1821—1843, 8 dln.).

HAMASA (in het Arabisch dapperheid) is do titel van eene verzameling oud-Arabische heldenzangen, door den dichter Abu-Temaam, die in de IXd0 eeuw leefde, te Hamadan bljeengebragt uit eene grooto menigte handschriften, in do boekerij aldaar voorhanden. Zij bestaat uit tien boeken en beeft haren naam naar den inhoud van hot eerste, gezangen ter eere der dapper-beid behelzende. Voorts vindt men er ook rouwzangen, niin-neliederen , zedespreuken, enz. in. Hot geheel geeft eene aanschou-


-ocr page 624-

HAM.

214

wolijke voorstelling ^ van het leven en do denkwijze der zonen van do woestijn, aangevuurd door do geestdrift; die de Islam in hen uitstortte. Do nieuwste uitgave is van Freytag, bestaande in den Arabisclien tekst met uitvoerige seholiën van Tebrisi en eene Latijnsehe vertaling (Bonn 1828—1851, 2 dln.).

HAMBROEK (Antonius), leernar onder de Hervormden, in dienst der Nederlandsche Oost-Indisehe maatschappij, op het eiland Formosa, toen liet door den Sineschen zeeroover Co-tsing-cha overvallen eu gedeeltelijk bomagtigd werd. II. met zijne vrouw, oenen zoon en eene dochter, benevens nog verscheiden christenen van goeden huize, geono gelegenheid vindende om zich in do sterkte Zeelandia te redden, viel in handen van den overwinnaar, die, voor als nog tot de verovering dezer vesting geene kans ziende, het besluit nam om haar door H. te laten opeischen; doch zijnen last van de verschrikkelijkste bedreigingen deed vcrzeld gaan. Indien namelijk de leeraar met het berigt terug kwam, dat de bevelhebber voornemens was zich te verdedigen, zou dit den bode het leven kosten, of, zoo hij niet weder keerde binnen zekeren tijd, zouden zijne vrouw en kinderen daarvoor met eenen wreeden dood boeten. Ue opei-sching bragt den slotvoogd Fredrik Cajet in den hagchelijksten toestand. Van den eenen kant H.'s boezemvriend en dus tot zijn behoud genegen, van den anderen door oenen eed aan de Oost-Indische maatschappij verbonden en van al het noodige voorzien, om den Sineschen geweldenaar nog lang het hoofd to kunnen bieden, pleitte zijn hart voor H.'s leven, waarbij nog kwam , dat twee van H.'s dochters zich op dien tijd in de vesting bevonden. Inderdaad hij zou bijna om der vriendschap wille zijnen eed en zijne trouw hebben opgeofferd, indien niet de grootmoedige en godvruchtige leeraar, als een andere Rcgulus, het pleit van het hart zijns vriends beslist hadde. In plaats van aan diens voorslagen tot overgave of do tranen en smeekingen zijner kinderen het oor te leenen, raadde hij den bevelhebber en de bezetting tot dapperen tegenstand, nam een teeder en aandoenlijk afscheid van kinderen en vrienden en keerde naar hot vijandelijk leger terug, alwaar hem, in tegenwoordigheid zijner vrouw en kinderen, het hoofd werd voor do voeten gelegd.

HAMBURG. Dc grootste der vier vrije steden van Duitsch-land, eene der belangrijkste handelsteden van Europa. Zij ligt op 53° 33' N. Br. en 9° 58' O. L. van Greenwich, aan de Elbe, 18 mijlen van hare monding, alsmede aau de Alster, die even buiten dc stad eene zeer fraaijc havenkom, cn binnen haar even als een zijtak der Elbe, eene menigte grachten vormt, over welke meer dan 60 bruggen liggen. De stad bestaat eigenlijk uit twee gedeelten, die eerst sedert het jaar 1G15 een geheel uitmaken; de oude, en de nieuwe stad; do eerste is het oostelijke gedeelte en bestaat gedeeltelijk uit kleine eilanden; de laatste is het westelijke. Voorts wordt II. verdeeld in vijf kerspelen, dio hunne namen hebben naar de vijf hoofdkerken der stad: de Petri-, Nicolaï-, Catharina-, Jacobi- en Michaëlis-kerk. Het eerste is het oudste, het tweede het kleinste, het derde het aanzienlijkste cn het vijfde het grootste. De Michaëlis-kerk is een prachtige tempel met eenen toren van 456 voet hoogte; do Petri- en Nicolaï-kerken zijn bij den grooten brand van 1842 eene prooi der vlammen geworden, doch later herbouwd. Het door dien brand verwoeste gedeelte van H., bijna J- der stad, is bij do herbouwing veel schooner en prachtiger aangelegd, daar breede en fraaije, door ruime dwarsstraten verbonden straten zijn gekomen, in plaats van enge en kromme. Over het geheel is het eene grootsche, sierlijke stad. en de voornaamste straten, gelijk de Jungfernstieg, dc Alsterdam, de Admiraliteits- en de Ferdi-nandi-straten kunnen met do schoonste, welke men ergens aantreft, wedijveren. Onder de openbare gebouwen verdienen bijzondere vermelding; het raadhuis en de beurs, beide in plaats van die gebouwd, welke door den brand van 1842 zijn vernield, het admiraliteits- en het artillerie-arsenaal, liet hospitaal, dat voor ruim 3,400 zieken is ingcrlgt, het keizershof, cn het huis, waar de grootc dichter Klopstock heeft gewoond.

Dc stad heeft aan hare oost- cn aan hare westzijde eeno aanzienlijke voorstad. De eerste heet St. George; zij bestond reeds in de Xlil'10 eeuw, maar hare uitgebreidheid en volkrijkheid dagteekent eerst van het laatst dor XVIIIdquot;, toen er zich vele Franschc protestanten, uitgeweken ten gevolge der herroeping van het edict van Nantes, hebben neder gezet. Deze voorstad bezit eene aanzienlijke, gelijknamige kerk, die als kapel reeds in 1220 word gesticht, doch in hot jaar 1742 hare tegenwoordige gedaante ontving. De westelijke voorstad heet thans St. Pauli, maar was reeds van oudsher onder den naam van Ham-burgerberg bekend. Voor 1814 was zij slechts klein, doch thans strekt zij zieh bijna tot aan het Dcensclie grondgebied en de stad Altona uit.

Dc hoofdbron van H.'s bestaan en welvaart is de handel, en deze stad is buiten twijfel de voornaamste koopstad van het vasteland van Europa, waartoe dan ook allerlei hulpmiddelen gevonden worden. Uit allo oorden der wereld komen en vertrekken schepen bij duizenden, zijnde de Elbe voor de grootste zeeschepen bevaarbaar, terwijl de eigene reederijen van den Hamburger handel meer dan 800 zeeschepen bevrachten. Doch bij die levendigheid van eenen uitgebreiden wereldhandel worden kunsten en wetenschappen niet verwaarloosd. Men vindt te H. eene ster-rewacht, een kruidtuin, een museum voor natuurlijke historie, een ander voor schilderijen, eene inrigting voor hooger onderwijs , tusschen eeno hoogeschool cn een gymnasium in staande , een gymnasium, eene bibliotheek en eeno ruime hoeveelheid lagere, ook armen- en zondagscholen; voorts inrigtingen voorgeschiedenis, natuurkunde, muziek en dergelijke; benevens vele liefdadige inrigtingen voor weezen, ouden, kraamvrouwen, gevallen vrouwen, dienstboden, enz., om niet to spreken van inrigtingen voor openbare vermakelijkheden, zoo als schouwburgen, concertzalen en dergelijke. Het aantal Inwoners van de stad en haar regtsgebied kau men op omtrent 290,000 rekenen , van welke ruim 235,000 te H. zelf wonen ').

Het gebied der stad is omstreeks 7 □ mijlen groot en bestaat uit eenigc om de stad zelve gelegen eilandjes en dorpen; het ambt Ritzebüttel met de stad Cuxhaven en het nabij gelegen eilandje Neuwerk, met twee kustllchttorens; en de zoogenoemde vierlanden of het ambt Bergcdorf, dat door H. gemeenschappelijk met Jjubeck bezeten wordt. De voornaamste plaatsen van het Hamburgsche grondgebied zijn: Barmbcek, een groot dorp met 2,000 zielen en eene groote katoenfabriek; Blllkirchen, oen dorp, dat in eeno schoone streek ligt en ruim 4,000 inwoners heeft; Eppendorp, met eene fraaije kerk en 700 inwoners; Moorburg, met ruim 1,600 inwoners; Ochsenwerder, met voel tuinbouw en ruim 1,900 inwoners. Over Cuxhaven, Ritzebüttel en de Vierlanden zie men de artt. van dien naam.

De goschiodenis van H. klimt op tot het begin dor IX'10 eeuw, toen keizer Karei de Groote op de plaats, waar de Alster zieh met de Elbe voroenigt en waar vroeger waarschijnlijk een gehucht van heidensche inwoners gestaan had, in het jaar 808 oenen burg en eeno kerk, als voormuur togen de hoidensch gebleven naburen liet stichten, welke hij Hochbuchi noemde. Hot vlek, dat weldra op dezo voor visschorlj en handel bij uitstek gelegen plaats rondom de kerk en don burg verrees, kreeg don naam van Hammaburg en nam spoedig zoo zeer toe in grootte en volkrijkheid, dat H. in hot laatst dor X111''- eeuw reeds eene belangrijke handelsplaats was, die in het jaar 1189 van keizer Froderik Barbarossa stadsregten, en tien jaren later tolvrijheid op, en het regt van vischvangst in do Elbe verkreeg. Zij roes nog meer in aanzien en voorspoed, toen keizer Otto de IV0 haar in het jaar 1215 tot eene keizerlijke vrije rijksstad verklaarde en in 1241 door haar handelstractaat met Lubeck den grond legde tot het Hanse-verbond. In het laatst der XIV40 eeuw word zij verontrust door burgerlijke onlusten, die echter gedempt worden ton gevolge van het gevaar, dat haar dreigde zoo van de Venotiaansche zeeroovers, als van Christiaan den Iquot;cn, koning van Denomarken, die de stijgende magt der nabij zijne wateren liggende koopstad met lecde oogen aanzag. In het begin der XVIao eeuw was H. oen van de toovlugtsoorden der verdreven Protestanten, die do welvaart dor stad vermeerderden. Ten jare 1536 trad H. in het Smalkaldlscho verbond en gedurende den dertig-jarigen oorlog bleef de stad geheel ongedeerd. De koningen van Denemarken ijverzuchtig op haren bloei, trachtten haar in 1713 en 1736 aan zich te trekken, maar telkens werd dc inlijving in (dat rijk met geld afgekocht, en eerst in 1768 werd zij voor altijd, door het Gottorpschc verdrag, gevrijwaard tegen de aanspraken der Deensehe kroon, ten gevolge waarvan

1) I). III, bladz. 1'27 staat verkeerdelijk 190,000 en 130,000,


-ocr page 625-

HAM.

het volgende jaar tot lid der nationale vergadering gekozen, vestigde hij zijne woonplaats te 's Gravenhage en was gedurende cenigeu tijd voorzitter der genoemde vergadering, doch geraakte bij de omwenteling, in 1798 door Daendels bewerkt, nevens andere gematigden in de gevangenis. Na zijn ontslag onttrok hij zich aan alle openbare bemoeijingen en overleed ten huize van zijnen zoon, te Amsterdam, don 9doa Mei 1812. Broed is de lijst zijnor geschriften, sommigen voor geleerden, anderen voor eenvoudigen; vele oorspronkelijk, vele vertaling of omwerking van buitenlandsche werken. Zij betreffen do uitlegging des bijbels , do verdediging van do Christelijke godsdienst, de bijbel-sche, kerkelijke en algemeone geschiedenis, enz. Men vindt do meeste oorspronkelijke opgenoemd en enkele overzettingen vermeld bij Heringa, Oratio de auditoria academiae liheno-Trajec-tinae (Utrecht 1826), bladz. 226—231, alsmede bij Glasius, Godg. Nederland, D. II, bladz. 13—17, waarheen wij ook voor de uitvoeriger beschrijving van v. H.'s leven en werkzaamheden, gelijk mede naar de bij beiden aangehaalde schrijvers, verwijzen , dewijl 's mans oorspronkelijke schriften alleen nagenoeg een vijftigtal bedragen, waaronder eenigo van een aanzienlijk aantal doelen.

HAMERVISCH. De Hamorvisschen vormen in de natuurkundige stolsels het geslacht Sphyra, hetgeen vroeger veelal ook Zygaena genoemd werd. Zij hebben den naam van H. verkregen I door do zonderlinge en geheel eigenaardige gedaante van hunnen kop, die aan den vorm van oenen hamer herinnert, door dat hij afgeplat is en in stede van met eenen snuit te eindigen, aan weêrszijde in een min of meer verlengd horizontaal uitsteeksel uitloopt, aan welks einde zijdelings do oogen zitten, terwijl de neusgaten zijnen voorrand doorbooron. Deze visschen hebben voor het overige zeer veel overeenkomst met de haaijen, tot welke grooto familie zij ook als een afwijkende vorm behooren. Zij bewonen de zeeën der boete gewesten, en komen noordelijk voor tot aan do kust van Japan en in do Middollandsche zee; men heeft do gewone soort zelfs eenmaal aan do kust van Engeland waargenomen. Deze visschen bereiken eeno aanzienlijke grootte, vooral do gewone soort, welke tot twaalf voet lengte haalt. Men heeft vijf soorten van dit geslacht onderscheiden, maar er zijn met zekerheid slechts twee of drie bekend. De gewone soort Sphyra Zygaena of Malleus, schijnt do meeste zeeën der heete gewesten te bewonen, daar zij in de Middellandsehe I zee, aan de kusten van Brazilië, in Oost-Indië en in de Ja-pansche zco aangetroffen wordt. Haar kop is drie tot vier maal broeder dan lang. Sphyra Blochii, welke de Indische zee bewoont, en aan do kusten van Java dikwijls gevangen wordt, schijnt niet zoo groot te worden als de gewone soort, maar haar kop is zes tot zeven maal broeder dan lang, ten gevolge dor buitengewone verlenging van zijne zijdelingscbo uitsteeksels, hetgeen haar eene geheel eigenaardige gestalte geeft.

IIAMILCAR. Onder dozen naam zijn vele der beroemdste voldheoren van de oudste Africaanscho handelstad Carthago bekend, ten eersten: oen Carthaagsch veldheer die, door vele dappere daden beroemd, ten tijde van den Macedonier Alexander do gewigtigste diensten aan het verbonden Athene bewees, zich dooiden veroveraar als gemeen soldaat onder eenen verdichten naam latende gebruiken en vervolgens al deszelfs daden afloe-rendo, om er de Atheners, voor zoo verre die hou betroffen, konnis van te geven.

Ten tweede. H., die de Syracusanon in het naanw heeft gobragt, totdat Agathocles, tyran van Syracuse, hot kloekmoedig besluit opvatte naar Carthago te stevenen en die stad in het naauw te brengen, dus een voorbeeld gevende, dat naderhand door de Romeinen bij den tweeden Punischen krijg, door Hannibal bedreigd, met goeden uitslag is gevolgd geworden. Het gevolg van Agathocles' onderneming was dat, hetwelk hij zich voorstelde; II. werd teruggeroepen om zijne vaderstad van het beleg door de Syracusanon te bevrijden.

Ten dorde: H., bijgenaamd Barcas, vader van Hannibal. Als jongeling was deze op SieiHo tot bevelhebber over een leger gestold en na voortreffelijke daden verrigt te hebben, maakte hij vrede met do Romeinen omdat hij begreep dat zijn vaderland, door uitgaven uitgeput, de onkosten van den oorlog niet langer kon opbrengen. Naar Carthago terug gekeerd, moest hij een op-j stand onder de huurtroepen bedwingen. Dezen namelijk, geen

215

zij Ui 1770 zitting op don rijksdag nam. Sedert genoot zij oenen ongostoordon Woei, totdat zij in 180B door do Franschcn werd bemagtigd en in het keizerrijk van Napoleon ingelijfd. Wel werd zij na den vrede van Tilsit ontruimd en vrij verklaard; maar dio vrijheid, slechts eerst in sehijn, ging weder verloren, toon eon decreet van Napoleon haar den 13d'iI' December 1810 nogmaals bij Frankrijk inlijfde. Den 18do11 Maart 1813 werd zij door do Russen onder Pettorborn bezet, doch welras den 30quot;'°quot; Mei door Davoust voor do Franschen hernomen. Deze teisterde do ongelukkige stad zoo zeer, dat duizende inwoners haar verlieten, gansche wijken werden verbrand of afgebroken en alle openbare kassen, benovens do bank, geplunderd, waardoor millioenen verloren gingen. Den 31810» Mei 1814 word zij door de Franschen verlaten en door de Russen bezet, waarna, in 1815, II. voor eeno vrije stad en lid van het Duitscho verbond werd verklaard; hetgeen hare welvaart deed helleven en haren bloei met snelheid toenemen, zoodanig, dat de zware brand van 1842, die van den Squot;16quot; tot den 9llcquot; Mei duurde, 75 straten mot 4219 gebouwen en drie kerken vernielde, eeno schade van 80 inillioen guldens veroorzaakte en aan bijna 100 menschen hot leven kostte, dien bloei niet heeft verhinderd, welke sedert nog altijd in toenemenden toestand is.

Do regering van H. is republikeinseh-democratisch. Het bestuur berust bij den senaat.

Zie voorts over H. en hare geschiedenis; Biihrmann, Itnm- \ burger Denkir'ürdigkeüen (Hamburg 1817—1820, 2 dln.), en Ham-burgs Chronik (Hamburg 1822); Lappenberg,i/om-burgs Geschichte (Hamburg 1841 en volg.), en Hamburgs Urkun-derbuch (Hamburg 1842, nog onvoltooid); Neddcrmoijer, Zur Statisiik und Topogrnphie da- jreien Stadt Hamburg (Hamburg 1847, 2 dln.); Zimmermann, Nam Chronik von Hamburg (Hamburg 1828).

IIAMELN. Eeno handel- en fabriekstad in het Jlannovorsche vorstendom Kalenberg, de hoofdstad van oenen gelijknamigen ambts-kreits. Zij ligt zeer aangenaam aan de Hawel en de Wezer en heeft 6,600 inwoners. Vroeger was zij een Hansee-stad en behoorde aan de abdij van Fulda, doch werd in het jaar 1259 aan don bisschop van Minden verkocht, waarover zware onlusten ontstonden, welke daarmede eindigden, dat het huis Brunswijk eigenaar werd van H. Gedurende den zevenjarigen oorlog word zij voorzien van vestingwerken, die na hare inneming in 1806 door het Fransch-Nederlandscho leger worden geslecht. H. is | vooral bekend door de zonderlinge en bekende overlevering, nog als volksverhaal voortlevende, van den vreemdeling, die den 26quot;1011 Augustus 1284 de inwoners van eeno ontelbare menigte ratten verloste, maar toen do regering hem weigerde de uitgeloofde belooning te betalen, al do kinderen der stad naar buiten lokte en met hen in eeno nabij gelogen rotskloof verdween. Zie voorts over deze stad: Sprengel, Geschichte der Stadt Hameln (Hannover 1826).

HAMELSVELD (Ysbband van), geboren to Utrecht, den 7dcl' February 1743, werd aan de hoogeschool zijner vaderstad tot het predikambt opgeleid en gaf van zijne gelukkige vorderingen blijk, eerst door eene Dissertatie Philologico-antiquaria de aedibtis veterum Hebraeorum, onder den hoogleeraar Ran verdedigd, en later, ter verkrijging van den doetoralen graad in de godgeleerdheid, door eene JJissertatio de moribus anlediluvianis typo morum adventum servatoris antecessurorum (Utrecht 1765). Hij was predikant, eerst te Durgerdam (1766), daarna te Grootebroek (1776), vervolgens te Goes (1777), waar hij zijne dienst in 1779 noderlogde om redenen door hem zeiven openbaar gemaakt in een Bericht (Utrecht 1779). Zich te Utrecht hebbende gevestigd, werd hij daar benoemd tot hoogleeraar der godgeleerdheid, welken post hij als ijverig patriot, bij de staatsgebeurtenissen van 1787 verloor. Bij de verwikkelingen van dat jaar stolde hij zich zoozeer op den voorgrond, dat hem het regt om den kansel in de provincie Utrecht to beklimmen, werd ontzegd. Eerst week hij naar Amsterdam, en, daar niet toegelaten, naar Durgerdam, zijne eerste gemeente, vanwaar hij in het jaar 1789 mot der woon naar Loydon vertrok, waar zijn zoon studeerde. De gebeurtenissen van 1795 gaven aanleiding, dat hij naar Utrecht terugkeerde, doch hij weigerde het hoogloeraars-ambt weder te aanvaarden. Tot lid van de regering gekozen, werd hij met het bijzonder toezigt op do hoogesohool belast. In ,

-ocr page 626-

HAM.

210

loon trekkende, alzoo de staat door oorlogen was ontzenuwd, belegerden en bedreigden de stad en, in weerwil van H.'s beleid, waren er 5 jaren noodig om dien opstand tot bedaren te brengen. Eerst na dien schok, kon H. naar Sjmnjo trekken, om de oudste bezittingen zijner medeburgers voor Home's heorseb-zueht te dekken. Hij handhaafde do Carthaagsche magt aldaar negen jaren lang en zon intusschen reeds op eenen inval in Italië. Slechts de dood verijdeldo dit vaderlandlievende plan. H. sneuvelde in het jaar 228 voor Chr. en zijn opvolger en schoonzoon Hasdrubal, geheel koopman in zijn hart, was niet in staat om do uitgestrekte plannen zijns schoonvaders te bevatten, veel minder ten uitvoer te brengen.

Ten vierde: H., zoon van Hanno, die in het jaar 480 voor Chr. op denzclfden dag door Gelo op Sicilië gedood is, waarop het leger van Xerxes bij Salamis door Themistocles overwonnen werd.

HAMILTON. Stad in het Schotsehe graafschap Lanark , aan do vereeniging van de Aron met de Clijde. Zij heeft 8,000 inwoners en bevat het stamslot der oud-adelijke heeren H., die hunne afkomst rekenen van zekeren William de H., die onder koning Eduard den I'10 groot-kanselier van Engeland was en in een tweegevecht den gunsteling van Eduard den IIdon, John Spencer, doodde, waarna hij naar Schotland week en door Robert Bruce, in het jaar 1323 met den burg Cadyow, het tegenwoordige kasteel van H., beleend werd. Doch tegen deze overlevering schijnt te strijden, dat zekere Walter de H. reeds in het jaar 1292 tot de edellieden behoorde, die den eed van getrouwheid aan koning Eduard den Ist0 aflegden, en waarschijnlijk is het deze geweest, die het kasteel Cadyow van Robert lirucc in leen ontving. Dit geslacht heeft vele vermaarde mannen voorgebragt en is nog in wezen en aanzien.

HAMILTON (Sir William), geboren in het jaar 1730 , verwierf als natuur-onderzoeker en oudheidkundige zeer veel roem. Hij sproot uit ecno Schotsehe familie, en werd in 1764 tot gezant van Groot-Brittannie te Napels benoemd. Zijn huis was daar lange jaren het middelpunt, waar zich alle geleerde reizigers uit het noordelijk gedeelte van Europa vereenigden. Hij was een der ijverigste en onderzoeklievendsto kunstverzamelaars, die aan onderscheidene ondernemingen duizenden opofferde, do naauwkeurigsto waarnemer van oudheden en van de werken van natuur en kunst; gaf den kunstenaren werk en verzamelde voor zich zeiven een uitmuntend kabinet. Ten aanzien der vuurspuwende bergen hebben wij aan hem do belangrijkste ophelderingen te danken, en zijne beide werken: Observations on mount Vesuvius (London 1772) en Campi Phleyraei (Londen 1670—79) zullen altijd roemrijke gedenkteekenen van zijnen onderzoekenden geest opleveren. Ook de kennis van do schildering der oude vazen is van hem afkomstig.

Zijne benoeming tot Engelsch gezant bij het hof van Napels viel juist voor, toen men bezig was, om de pas ontdekte onderaard-sche steden, Poinpejl en Herculanum op te delven, tot welker doelmatiger bearbeiding, doch wel voornamelijk tot de ontwikkeling van 800 verschroeide papyrus-rollen, hij niet weinig bijdroeg; deze waren in eenen onderaardschen gang gevonden, en de pater Antonio l'iaggi is door hem alleen, voor den daaraan benoodigden arbeid bezoldigd geworden. — Bij den intogt der Franschen in Napels keerde H. naar zijn vaderland terug. Hij nam zijne verzamelde kunstschatten met zich; doch had het ongeluk, een gedeelte zijner vazen op do kusten van Brittanje door schipbreuk te verliezen. Hij had vroeger eene belangrijke verzameling van vazen, bekend ook door Tischbein's 240 aftee-keningen in omtrek (4 deelen, Londen 1791) aan het Britsche museum verkocht. Terwijl hij zich nog met het in orde brengen zijner handschriften onledig hield, stierf hij zeer onverwacht, den 6'Iequot; April 1803, in den ouderdom van 72 jaar. Als diplomaat is H. bekend door het tractaat van 1793 tusschen Napels en Groot-Brittannio. Vergelijk omtrent zijne verzamelingen: Kirk, Gravures nu trait d'après les tableaux etc. de vases Etrusques, Grecs et liomains, receuillis par feu Sir William Hamilton, Londen 1806.

HAMM is een stadje met 5700 inwoners in het regeringsdistrict Arnsberg, in hot koningrijk Pruissen, provincie Westfalen , aan de rivier do Lippo, met een kasteel, een gymnasium , linnenweverijen en handel in vlas. Vroeger was 11. de hoofdstad van het graafschap Mark en lid der Hansa (zie Ilansee-verbond). In 1666 kwam zij uit de erfenis van Jnlich, waarover zoolang getwist was, aan het huis Brandenburg. In den dertig-jarigen oorlog was H. als vesting van groot gewigt.

HAMMAALOTH (Hebr. , opgangen) is de naam van

15 kleine, op elkander volgende Psalmen (CXX—CXXXIV). Zeer uiteenloopend zijn do gevoelens dor geleerden over de oorzaak dezer benaming. Sommigen meenen, dat zij oorspronkelijk bestemd waren om door de Leviten te worden gezongen, staande op de trappen, waarmede men uit den voorhof der vrouwen in den voorhof Israels van den tempel te Jerusalem opging, en die, volgens de Rabbijnen, juist 15 in getal waren. Anderen volgen de opgave der oude Syrische vertaling, volgens welke het liedereu waren, bestemd om te worden gezongen door de uit de Babylonische ballingschap teriigkcercnde Joden. Als het thans meest aangenomen gevoelen mag men aanmerken dat, naar hetwelk het reisliederen waren, vervaardigd voor, althans gebruikelijk bij de bedevaartsgangers, die tegen do hooge feesten naar Jerusalem opgingen. Misschien zou men hot tweede en het derde der hier opgegeven gevoelens alzoo kunnen voreenigen, dat deze liederen ton behoeve der torugkeerende ballingen vervaardigd, en later op de bedevaarten naar Jerusalem in gebruik gebleven zijn. Sommiger inhoud pleit meer voor het eerste (b. v. I's. CXX, CXXIII, CXXIV), dio van anderen meer voor het laatste doel (b. v, Ps. CXXII, CXXV); terwijl ook andere liederen van algcmecnon inhoud, vroeger vervaardigd (Ps.CXXVII) bij den kleinen reisbundel kunnen gevoegd zijn.

Zie voorts T. A. Clnrisse, Psalmi quindecim Hammaiiloth (Ley-den 1819).

HAMMARSKOLD (Lauuens), geboren den 7'lon April 1785 te Puna in het Zweedsche landhoofdmanschap Calmarlcen, overleden te Stokholm, don 15lt;len October 1827, was eerst onderbibliothecaris te Stokholm, daarna boekhandelaar; doch was, nadat deze onderneming zijn vermogen verslonden had, genoodzaakt van zijno pen to leven, ten gevolge waarvan hij voel min beduidends in het licht zond, dat zijn missen van eene behoorlijke vorming verraadde. Niet onvordionstelijk zijn zijno histo-risch-critischo opmerkingen over de letterkunde van Zweden (Stokholm 1818—1819, 2 dln.) en zijno proeve eener geschiedenis van de wijsbegeerte (aid. 1825-—1827, 2 dln.). Doch vooral verdient hij vermelding als uitgever der werken van Stjcrnhjclm (aid. 1818), Stagnelius (aid. 1824—1826, 3 dln.), en andere vermaarde mannen.

HAMMEREEST. De noordelijkste stad der aarde, liggende op 70° 40' 7quot; N. Br. Zij is eene handelsplaats in het Noorwo-genscho stift Nordland, de hoofdstad van het ambt Fimnarken; liggende in een onaangenaam oord, aan eenen zeearm op het eiland Walm; (Walvischeiland), en bestaande uit eene enkele straat. Men vindt er 500 inwoners, eene goede haven en eene kerk. Gedurende den zomer is het stadje zeer levendig door den handel, die stokvisch, traan, rcndiervellcn en andere pelterijen, eiderdons en koper uitvoert. H. is in hot jaar 1787 aangelegd, doch eerst van eenigo beteekenis geworden, nadat Noorwegen zich aan do heerschappij van Denemarken heeft onttrokken.

HAMMOND (Hbnrik), geboren den 26quot;,t!n Augustus 1605 te Chersey in Engeland, overleden den 25,tlm April 1660, te Pens-hurst, waar hij het predikambt bekleedde. Hij moest zich gedurende het protectoraat van Cromwell ecnige jaren schuil houden wegens zijne gohochtheid aan koning Karei don Iquot;cn, en schreef, vooral gedurende dien tijd, onderscheidene werken, zoo over de uitlegging dos Bijbels, gelijk: Paraphrases and annotations upon the book of the Psalms (London 1659); Paraphrases enz. upon the Cantie (Londen 1662); Paraphrases enz. upon all the boolcs of the new Testament (London 1653, dikwijls herdrukt en door Clericus in het Latijn vertaald, Amsterdam 1698) als over dogmatischo onderwerpen, met name Gods grace and deer els (Londen 1660), Baptizing of infants (London 1655) enz. Zijne gezamenlijke Works zijn te London in 1684, 4 dln. fol. uitgegeven. Men vindt er veel geleerdheid in, en zij zijn voor de geschiedenis der godgeleerde wetenschap zeer belangrijk; zijn werk over de Psalmen is, hoewel zeldzaam, thans nog zeer bruikbaar.

HAMP, ook HAMPSHIRE, HANTS en SOUTHAMPTON genoemd, is eene der zeven zuidelijkste graafschappen van En-


-ocr page 627-

HAM—HAN.

217

geland. Zij bevat op 76 □ mijlen 402,000 inwoners, ligt tnsschen de graafschappen Berks, Wilts, Dorset, Sussex, Surrey en het Britsehe kanaal. De grond is vlak, slechts hier en daar met heuvelen en duinen (Downs) bedekt, voor een negende gedeelte met hosschen versierd van zware eiken en beuken, overigens voor akkerbouw en veeteelt uitnemend geschikt. Tarw, gerst, boonen, allerlei moesgroenten, fijne vruchten en hop worden er in grooten overvloed geteeld. Do voornaamste steden zijn: Winchester (zie Winchester'), do hoofdstad, Southampton (zie Soulh-ampton) en Portsmouth. Tot dit graafschap behoort ook het schilderachtige eiland Wight (zie Wight.)

HAMPTONCOURT. Voormalig zomerverblijf der koningen van Engeland, gelegen in het dorp Hampton, in het graafschap Middlesex. Het paleis is gebouwd door den kardinaal Wolsey, onder Hendrik den VIHquot;en. In 1690 werd er nog een vleugel aan toegevoegd. Hot paleis zelf is onaanzienlijk, doch merkwaardig is het park, dat drie Engelsche mijlen in omvang heeft en zich tot aan de boorden van den Theems uitstrekt.

HAMSTER. (De). (Cricetus vulgaris, Cuv., Mus Cricetus, L.) ook wel Duitsche Marmot genaamd, is een diertje, dat zeer veel naar onze gewone ratten gelijkt en tot dezelfde familie als deze behoort, namelijk die der Knaagdieren. De H. is echter iets grooter en onderscheidt zich daarenboven door zijnen korten, dik behaarden staart, en de zakken welke hij, even als sommigo apen, achter de kaken heeft en waarin hij allerlei zaken naaide holen voert, in welke hij den winter slapende doorbrengt. De gewone H. is van boven graauwachtig ros gekleurd, op de zijden en van onderen zwart, met drie bleekgele vlakken aan iederen kant; zijne vier pooten zijn wit, even als eene vlak onder den hals en eene tweede onder de borst. Intusschen vindt men er ook, die geheel zwart zijn. Dit zoo schoon getcekende dier is een van de schadelijkste die er bestaan, uit hoofde van het naar zijn hol slepen van granen, erwten, boonen, linzen enz. De onde H. verzamelt tot een centenaar voedsel en het wijfje werpt tweemaal in het jaar vijf of zes jongen, zoodat de schade, die zij veroorzaken, zeer aanmerkelijk te noemen is. Het is om deze reden, dat men op onderscheidene plaatsen prijzen voor het vangen van den H. heeft uitgeloofd. De huid geeft slechts een weinig kostbaar bont en het vleeseh wordt alleen door arme lieden gegeten. De Hamsters komen meest voor in het noorden van Duilschland, Polen , Rusland en Siberië. In laatstgenoemd land heeft Pallas verscheidene kleinere soorten van Hamsters ontdekt.

HANAKERS. Een volk, hetwelk van de Hana, eene kleine rivier in Moravio, aan welker beide oevers zij eigenlijk wonen) zijnen naam zou ontleend hebben. Zij worden voor de oudste bewoners van Moravië gehouden en onderscheiden zich van do overige inwoners dezes lands door hunne kleederdragt, hunne traagheid, spraak, die met den Boheemschen tongval overeenkomt, en door hunno eigene zodon, welke zij onveranderlijk behouden, vermits zij zich met andere volken niet vermengen, en alleen in de krijgsdienst hun vaderland verlaten.

HANANJA. Een profeet uit do Israëlitische priesterstad Gi-beon, die koning Zedekia en het volk tot dwaze volharding ■wilde aansporen tegen Nebucadnezar, door de valsche voorstelling van den naderenden val diens Babylonischen konings, maar spoedig daarna stierf (Jerem. XXXVIII). Over eonen anderen H. zie Sadrach.

HANAU. Provincie in hot keurvorstendom Hessen, zamenge-steld uit het voormalige graafschap van gelijken naam, ecnige ambten van Fulda en het graafschap Isenburg; is omtrent i8 D mijlen groot en in het westen grootendeels vlak, terwijl in het oosten zich do Spessart en de Vogelsberg verhoft'on. Do voornaamste rivier is de Main; voorts de Kinzig, do Nidda, do Niddcr, do Gründau, do Sinn, de Sohr en eenige kleinere. Het land is vruchtbaar en telt ruim 126,000 inwoners in 9 steden, 13 vlekken on 124 dorpen.

De gelijknamige hoofdstad ligt in eene vruchtbare vlakte aan de Kinzig, 4 uren ton oosten van Frankfort a. d. M. Zij bestaat uit do Alt- en de Neustadt, benevens de Kesselstadt aan den Main. De Neustadt is in het jaar 1597 door Eransche vlugto-iingon aangelegd. Haar marktplein is een der grootste van Duitsch-land. Aan zijne oostzijde staat het fraaije raadhuis, en ten noordoosten der stad het keurvorstelijke slot Philipsruhe, in den Ita-IV.

liaansehen stijl gebouwd. Men vindt er drie Protestantscho kerken , waaronder eene voor de Nederlandsche en Fransche gemeenten. Er zijn 167,000 inwoners, die vele fabrieken bobben en oenen belangrijken handel drijven. De stad is merkwaardig ook door de belegering van 16.'35, waarvan de herinnering nog jaarlijks op den 13lt;Ie,1 Junij wordt gevierd, alsmede den in de nabijheid den SO''00 October 1813 geleverden veldslag. Napoleons laatsten in Duitschland.

HANCOCK. Drie counties of graafschappen in Noord-America dragen dezen naam; een in den staat Maine, met 29,000 inwoners; een in Georgië, met 14.000 inwoners, en een in het westen aan de Mississippi, met 1000 inwoners.

HAND (De), oen eigenaardig werktuig van het menschelijke ligebaam, waarin de eigenlijke menschelijke kracht is gelogen, het orgaan van het gevoel (tactus) en van het aangrijpen van voorwerpen, reeds door Galenus om hare volkomene bewerktuiging het instrument van alle instrumenten genoemd, wordt in drie doelen verdeeld, de eigenlijke handwortel of nahand (carpus), waarmede zij met de voorarm eeno geleding vormt, de middelhand (metacarpus), welke op de nahand volgt, en de handvlaktc uitmaakt, en eindelijk de vingers. Buitendien onderscheidt men daaraan eene achterste bolle oppervlakte, ook handrug genoemd en eene voorste, holle, welke handpalm heet. Zeer kunstig is do H. uit 27 beentjes zamengesteld, die aan hunne oppervlakten, waar zij met elkander gearticuleerd zijn, met kraakbeen bekleed en door talrijke banden onderling bevestigd zijn; 19 spieren, die alleen tot de H. behooren, maken vooral hare groote bewegelijkheid mogelijk. In haar zijn in de volmaaktste harmonie ver-eenigd fijnheid des gcvoels, bewegelijkheid en stevigheid als eigenschappen, waarop hot bij een orgaan dat voor het tasten en het aanvatten dient, aankomt. De fijne, gladde en weeke opperhuid, de sterke huiduitwaseming en do vettige uitscheiding, de hoeveelheid der huidtepeltjes daaraan en de niet al te dikke, rijkelijk mot zenuwen en vaten voorziene lederhuid (zie Huid) zijn de eigenschappen , welke hare verrigtingen als gevoelsorgaan ondersteunen en vooral aan do vingertoppen het volmaaktste aanwezig zijn. Wat hare bewegelijkheid aangaat, moet in 't bijzonder het vermogen van den mensch worden opgemerkt, de vingertoppen, vooral door middel van de duim, tegenover elkander te kunnen brengen. Geen dier heeft iets wat met de men-scheiyke H. gelijk gesteld kan worden; de snuit toch van den oliefant, de voorste voet van den aap kunnen slechts in de verte daarmede vergeleken worden. Het is dus niet te verwonderen, dat de H. als sijmbool van hot menschelijko aan den mensch wordt gebezigd, als het orgaan der beste en heiligste gevoelens wordt geëerd. De mensch verheft de H. ten hemel, als hij om hulp en geluk smeekt, hij reikt de H. den ongelukkigen tot bijstand; den broeder, den vriend en aan zijne beminde als onderpand van trouw. Met de H. bevestigt men den eed; met de H. sluit men eenen koop. v. P.

HAND (Ferdinand Gottiiei.p), geboren den 15',cn Februarij 1786 te Plauen, de hoofdstad van het voormalige Voigtland,in den Saksischen kreits Zwickau, kwam in het jaar 1808 op de hoogeschool te Leipzig, waar hij zich, vooral onder Hermann, op de classieke letterkunde toelegde en sedert 1809 als docent werkzaam was, totdat hij in het volgende jaar, te gelijk naar Dantzig en naar Weimar beroepen, aan het laatste do voorkeur gaf en aan het hoofd van het Weimarsche gymnasium werd geplaatst. In 1817 vertrok hij als buitengewoon hoogleeraar naar Jena, waar hij niet lang daarna gewoon hoogleeraar werd en in het volgende jaar belast met het onderwijzen der prinsessen Maria en Augusta van Saksen-Weimar, die hij op eene reis naar Petersburg vergezelde, waarvan zijn werk: Kunst und Alterthum in Petersburg (Weimar 1837) het uitvloeisel is. Hij overleed den 14den Maart 1851. Behalve in het hoofdvak zijner studie, muntte H. uit in kennis der muziek on barer theorie, waarvan zijne Aesthetik der Tonkunst (Jena 1837—1841 , 2 dln.) het bewijs is. Voorts verdienen de volgende geschriften van hem vermelding; Fursellinus, seu de partieulis Latinis (Leipzig 1829—1845, 4 dln.); Lehrhuch des Lnleinischen Stils (Jena 1833, herdr. aid. 1839); Pradkhes Ilandbuch fiir Ubungen im Lateinischen Stil (Jena 1838, herdr. 1851). Ook bezorgde hij de uitgave van Ca-rus' Nachgelassenen Schri/len (Leipzig 1808^—1810, 5 dln.), alsmede van Gronovius' Diatribe in Statium (Leipzig 1812, 2 dln.)

28


-ocr page 628-

HAN.

la

waarop hij (Leipzig 1817) eene nieuwe uitgave van Statius liet volgen, van welke echter slechts het eerste deel in het licht is gegeven. Gedurende de jaren 1842 tot 1848 stond H. als redacteur aan het hoofd dor Nme Jenaische allgemdne Literaturzeilung.

HANDBOOG. (Zie Boog).

HANDEL. H. is die tak van nijverheid, welke de voortbrengselen van andere nijverheid onder het bereik der verbruikers brengt. Zijne onontbcerlijkhoid voor den menscli, zijn ontzaggelijke en weldadige invloed zijn ligter te gevoelen dan te schetsen, dewijl ieder, die slechts een weinig nadenkt er allerwege de sporen van ontmoet. De mensch heeft verschillende behoeften en iedere stap, dien hij voorwaarts gaat op don weg der beschaving, doet voor hem nieuwe ontstaan. Die behoeften kan hij slechts voor een zeer klein gedeelte door eigen arbeid onmiddellijk voldoen. Hij heeft de arbeid van anderen noodig. De H. nu stelt hem in staat zich de producten van den arbeid van anderen aan te schaffen, door ze, dikwijls van de verst verwijderde oorden, aan te brengen en onder zijn bereik te stellen. Op het beginsel van verdeeling des arbeids gegrond, bespaart de H. de moeite, tijd en kosten, die aan do voortbrenging van al die verschillende voorwerpen door elk, die er behoefte aan heeft, zouden verbonden zyn. Hij stelt den mensch in staat zich tot één soort van arbeid te bepalen, door voor hem de mogelijkheid te scheppen de vruchten van dien arbeid, die hij voor zich zeiven niet behoeft, te ruilen tegen de vruchten van den arbeid van anderen, wier voortbrenging hem of onmogelijk of uiterst moeijulijk zoude zijn. tSlechts daardoor kan die arbeid tot eenigen graad van volkomenheid gebragt worden, slechts daardoor kunnen zoovele duizenden soorten van arbeid verrigt worden, die hetzij tot onderhoud of veraangenaming van het leven, hetzij tot verheffing boven een dierlijk of plantaardig bestaan strekken. Waar zou de beoefenaar der wetenschappen of kunsten den tijd vinden tot zijne studiën, tot zijn arbeid, wanneer hij eerst zelf do voorwerpen tot voeding, kleeding of bedekking moest vervaardigen. Hoe zou zelfs de akkerbouw kunnen bestaan, wanneer de landman zelf moest arbeiden aan voorwerpen van kleeding en woning, wanneer hij zelf het graan tot brood moest bewerken. Waar geen H. bestaal, zijn vischvangst, jagt en veeteelt de eenige middelen van bestaan, de opbrengst daarvan en aardvruchten die de natuur zelf in eetbaren vorm voortbrengt het eenige voedsel, dierenhuiden de eenige kleeding, onderaardsche holen en spelonken of hutten van aarde en leem de eenige woningen. Alles waardoor de beschaafde natiën zich van de Noord-Americaansche wilden of de Zuidzee-cilanders onderscheiden, zoowel in materiële welvaart als in ontwikkeling van den geest, is aan do verdeeling des arbeids en den H. te danken. En wanneer men de geschiedenis raadpleegt van die staten, die aan den H. meer bijzonder hun' opkomst, bloei en rijkdommen te danken hebben, treedt dit nog duidelijker in het licht. De meest onschatbare bezittingen van een volk, de meest edele eigenschappen van het individu, politieke vrijheid, magt en aanzien, zedelijke kracht, arbeidzaamheid, luister van wetenschap en kunst, zijn de getrouwe medgezellen van de rijkdommen, die de H. aanbrengt. Door den H. alleen hoeft men enkele steden, kleine onaanzienlijke staatjes zich op gelijken voet zien stellen met de grootste staten en zelfs geruimen tijd overschaduwen. Is het noodig tot bevestiging te verwijzen op de Phoenicischc en Grieksche steden en volkplantingen, op Carthago, op de Ilaliaansche republieken en de Hanseesteden, op de Ne-derlandsche republiek?

Men onderscheidt niet alleen verschillende soorten van H., maar heeft ook verschillende verdeelingen hierbij. De H., die b. v. bestaat in het overbrengen van goederen uit andere plaatsen noemt men vervoerhandel. Hier naast bestaan nog twee soorten, namelijk; de bewaar/iandel, die de goederen niet naar een andere plaats maar naar een anderen tijd vervoert, die ze bewaart van oen tijd, waarin er minder behoefte aan bestaat, tot een tijd dat de behoefte grooter is; en de win/cel handel, welke door het ver-deelen der voorwerpen in die kleine hoeveelheden, welke een verbruiker noodig heeft, onmiddelijk met deze kan handelen. Eene andere verdeeling van den handel is die in binnenlandschen en buitenlandschen handel, welke laatste weder invoer-, uitvoer- of doorvoer-handd is; die in zee- rivier- en land-handel. Ook naar de plaatsen waarmede of de goederen waarin men handel drijft, zooals: Oostzee-handel, koloniale handd, goederen handel en papierhandel. De twoe laatste vervallen weder in eene oneindige menigte ondersoorten. Ook naar do wijze waarop H. gevoerd wordt onderscheidt men hetzij de groothandel en kleinhandel, hetzij de eigen handel of de commissie-handel, welke laatste op naam van den commissionair maar voor rekening van anderen wordt gedreven. Bovendien vordert eene eenigzins ontwikkelde handelsnijverheid eene groote menigte tussehenpersonen, die door den eigenlijken handelaar gebruikt worden, als makelaars, die voor andere kooplieden zich met liet treffen van handelsovereenkomsten belasten, expediteurs, die voor de verzending der goederen zorgen, reeders, die hunne schepen daartoe verhuren, cargadoors , enz. —

Langen tijd hebben er betreffende den H. zeer schadelijke veroordeelen bestaan, dwalingen, die tot dwaze en nadeelige maatregelen aanleiding gaven. De voornaamste hiervan zijn elders opgeteekend. In dit artikel moet echter nog een zonderling denkbeeld worden besproken. Nog gedurende eenigen tijd sedert men de staathuishoudkunde wetenschappelijk behandelde, beweerde men dat de H. niet productief is, dat zij niet even als de landbouw of fabrieknijverheid nieuwe waarde en dus rijkdommen schept. Dit meenden de Physiocraten, Verri en anderen. Zelfs bij Adam Smith is de leer van de voortbrengende kracht des H.s nog niet met die zekerheid en juistheid verdedigd, waarmede hij de voortbrengende kracht van andere soorten van nijverheid betoogt. Dat deze dwaling verderfelijk moest werken is duidelijk. Zij schiep het denkbeeld, dat de koopman wel verre van tot den algemeenen rijkdom bij te dragen, zijne winsten uit den arbeid van anderen trekt. Hoe ongerijmd nu dit denkbeeld schijne, wanneer men het toetst aan de resultaten die de II. werkelijk oplevert, wanneer men eenvoudig bedenkt, dat een voorwerp niet dezelfde waarde heeft op alle plaatsen, zoodat het meerdere waarde kan verkrijgen door do enkele verplaatsing, dat denkbeeld laat zich toch wel verklaren. Door den H. ondergaan de voorwerpen geene stoffelijke verandering. Hun aantal, vorm, hunne zelfstandigheid blijven dezelfde. Maar men vergeet, wanneer men alleen deze drie zaken, aantal, vorm en zelfstandigheid in aanmerking neemt, dat do waarde niet hierdoor bepaald wordt, maar alloen door den arbeid tot de voortbrenging vereischt en door de behoefte, die er aan de voorwerpen bestaat. Daar nude handelaar door de verplaatsing ook z\jn arbeid in rekening moet brengen en de verplaatsing natuurlijk steeds geschiedt naar eene plaats, waar grootere behoefte aan zoodanige voorwerpen bestaat, zoo volgt hieruit dat de waarde van die voorwerpen door de verplaatsing zelve is vergroot. De H. is dus evenzeer als andere nijverheicUproductief. De eer, dit belangrijk beginsel het oerst boven allen twijfel to hebben verheven, komt aan Say toe. Overtuigend toonde hij aan, dat de handelaar door zijn arbeid rijkdom schept.

De gevolgen van bovengemelde dwaling toonen zich vooral in den buitenlandschen H. Deze wordt of ncfi'wc handel genoemd, wanneer zij door ingezetenen in nationale schepen wordt gedreven, of passive handel, welke door buitenlanders of met vreemde schepen wordt gedreven. De eersten nu, meende men, was voor een staat niet nadeelig, daar wel de koopman zich een deel van het nationaal vermogen toeëigende, maar zulks niet schaadde dewijl hij zelf een lid des volks was, zoodat de staat aan den eenen kant won, wat hij aan den andoren verloor. Maar geheel anders was het bij den passivon 11. Hierbij eigenden zich vreemden een deel van het nationaal vermogen toe cn was de staat zooveel armer geworden als de vreemde rijker. Men zocht dus zooveel mogelijk de vreemde scheepvaart en H. te fnuiken, en de vrachtvaart, dat is de vaart van een schip tusschen twoe vreemde havens, was vooral een voorwerp van afkeer.

Hoewel de binnenlandsche H. de meest aanzienlijke is, zoowel wat betreft do kapitalen, die daarbij worden omgezet, als de handen, die er werk door verkrijgen, zoo is zij uit een historisch oogpunt van minder belang dan de buitenlandsche H. en scheepvaart. Door deze kwamen de volken tot elkander in eene naauwe en vreedzame verbinding, door deze werd alom beschaving en welvaart gebragt, ook waar de natuur beiden scheen te willen beletten. Do geschiedenis van dien H. is dan ook van hot hoogste gevvigt. Ons bestek gedoogt slechts enkele vlugtige trekken.

De oudste bekende zeevaarders waren de Phoenioiërs. Lang


-ocr page 629-

HAN.

vóór de opkomst der Grieksche staten waren Tyrus en Sidon rijke handelssteden, en uit haar werden grootendeels de kunsten dor beschaving naar Griekenland gobragt. Zij strekten hunne zeetogten tot aan Groot-Brittannie en inissehien zelfs do Oostzee uit, en de overlevering beweert dat zij Africa zijn omgezeild. Eon hunner koloniën, Carthago volgde het gegeven voorbeeld maar voegde bij den uitgebreiden II. een sterke veroveringszucht, die haar eindelijk na eeuwen voorspoed cn heerschappij mot Home in strijd wikkelden on haar ondergang ten gevolge had. Weinig minder aanzienlijk was de H. der Grieksche steden, vooral van Athene en de velo kleine eilanden in den Archipel. Merkwaardig zijn vooral do Grieksche koloniën waarvan vele, zoo als Syracuse, Massilia of Marseille en de Grieksch-ltaliaan-scho steden met het moederland wedijverde in rijkdom, magt en beschaving. Home is nimmer een handelsstaat geweest, en liet de scheepvaart grootendeels aan dc overwonnene volken over. Eerst na de volksverhuizing ziet men weder handolsstaten verrijzen. Venetie, Genua, Florence, Pisa maakten zich in den aanvang der middeneeuwen van den geheelen zeehandel meester. Maar langzamerhand begon ook de handelsgeest in het noorden van Europa te ontwaken. De Saksors en Friezen roods onder do Komeinen stoute zeevaarders, bragtcn die eigenschap op hunne nakomelingen over. De H. van Londen nam gestadig toe, terwijl in Vlaandoren, Braband en Holland talrijke handelssteden ontstonden en in korten tijd tot ongomeenen bloei geraakten. In Noord-Duitschland verrees do Hanse, uit kleine beginselen, tot cone magt, die haar mot groote staten deed wedijveren. De H. van al deze steden was echter in zeker opzigt zeer beperkt, daar men zelden verre zeetogten deed, en nimmer de nabijheid der kusten durfde verlaten. Zoo beperkte zich de Hollaudsche H. byna uitsluitend tot de Oostzee, de Noordscho rijken en Engeland; de Italiaansche H. tot de Middellandscho zee. De eerste grootere zeetogten werden door de Portugezen verrigt. De oorlogen der Portugcsche koningen mot de Mooren van Africa en de nabuurschap van dat werelddeel moest van zelve de aandacht daarop vestigen. In den beginne volgde men echter de kust. Achtereenvolgens werden kaap Bajados, Madeira, kaap Verdo en de kust van Guinea ontdekt. Do voordeelige H. op die landen en de ervaring en stoutheid, in de vaart op die onbekende landen en zeeën opgedaan, dreef hen steeds verder. In 1486 ontdekte Bartolommco Diaz de zuidelijkste punt van Africa en de hoop dat hier langs do zeeweg naar Indiiin zou te vinden zijn, gaf haar de naam van Kaap de Goede Hoop. Eindelijk zeilde Vasco de Gama deze kaap om cn bereikte Hindostan. Eenige jaren te voren had Columbus America ontdekt. Groot waren de veranderingen door deze ontdekkingen te weeg gobragt. Do H. op Indië tot nu toe geheel in handen der Italianen, die de waren uit Alexandric vooral haalden, waar zij mot karavanen werden heengevoerd, kwam thans in handen der Portugezen, terwijl dc ontdekking van het tweede halfrond nieuwe handelsartikelen, nieuwe behoeften en nieuwe handelswegen schiep. De scheepvaart ontwikkelde snel van kustvaart tot zeevaart. Do Kngelschen volgden spoedig het voetspoor der Spanjaarden naar het westen, maar waren in den beginne niet in staat zich blijvend aldaar te vestigen. Bovendien was do magt der Portugezen en Spanjaarden te zeer gevestigd om het aan enkele kooplieden mogelijk te maken hun monopolie te breken, en hot eenige wat zij vermogten was door strooptogten hen te verontrusten. Aan het eind der XVI110 eeuw hadden echter gewigtigo veranderingen plaats. De Hollanders, na vruchtelooze pogingen om een' noordoostelijken doortogt te vinden, volgden den weg langs de Kaap de Goede Hoop, knoopten uitgebreide handelsrolatien in de Oost-Indië aan on verdreven do Portugezen uit de meeste hunner nederzottingon. In de XVII110 eeuw steeg hun H. meer en meer en nam ook de En-gelsche buitengemeen toe, terwijl de Spanjaarden en Portugezen zoowel als de Italiaansche en de Hansee-stedcn hun overwigt geheel zagen te gronde gaan. Do onderlinge naijver van de En-gclschen en Hollanders en de bloedige oorlogen die zij voerden zijn bekend. Maar niettegenstaande deze wisten beiden hun overwigt boven allo andere natiën ook in do XVIIId0 eeuw te behouden. Gewigtig mogt do bescherming van Colbert zijn, zij was niet in staat den Pranschen H. met hen te doen wedijveren. In de tweede helft dor XVIll'i,, eeuw nam echter do Hollandscho H. sterk af, terwijl de Engelsche zich steeds uitbreidde, en de rampzalige tijden na 1795 vernietigden eindelijk Hollands wereldhandel, die thans in handen van Engeland overging. Maar ook dit had in zijne oude, thans vrijgewordene Noord-Americaanscho koloniën een krachtigon mededinger gevonden, dio steeds moor toenam en misschien bestemd is hot moederland eenmaal te overschaduwen. Na do bevrijding van de Fransche heerschappij begon de Hollandscho H. te herleven en langzamerhand weder too te nemen. Do groote rijkdom van Nederland, deszelfs talrijke koloniën en eeno liberale wetgeving verzekeren haar ook nu nog een aanmerkelijk aandeel in don wereldhandel, al is het met den vorigon bloei niet te vergelijken. Ook bij de andore volken is do H. steeds toenemende en de gestadige uitbreiding der verkcor-middelen doet steeds nieuwe debouches ontstaan. Men vergelijke over do oudo handelsgeschiedenis o. a. Hecron, Tdeei'n über die. Politik, dm Verleehr und Handel der allen Well, en voor do algo-meene hot nog onvoltooide werk * van Scheror, Allgemeinc 6'c-schichte des Wellhandels, dat alle vroegere in do schaduw stelt.

HANDEL (George Friedrich). Deze beroemde toonkunstenaar werd den 24gt;ten Fobruarij 1685 te Hallo aan do Saaie geboren. Reeds met zijn 7d(-' jaar bezat hij, zonder eene bijzondere aanleiding gehad te hebben, eene ongemeene vaardigheid op het klavier, en trof in Znchau, organist bij de domkerk te Hallo, oenen kundigon leermeester aan, onder wien hij zulke bewonderenswaardige vorderingen maakte, dat hij in zijn (jdl' jaar reeds een volkomen stuk voor kerkmuziek vervaardigde. Van hier begaf hij zich naar Berlijn, waar hij het onderwijs van Attilio go-noot, en vervolgens naar Hamburg, waar hij orchostmeoster werd, en nog geen 15 jaar oud als componist optrad. Zijne eerste opera was Almira, dat 30 avonden achter elkander gespeeld werd: ook zijne Florinde cn Nero maakten veel opgang. In weerwil van zoo voel goedkeuring, verliet hij na 5 jaren Hamburg en reisde naar Florence, Venetië en Rome, in welke stad inzonderheid hem het luisterrijkst onthaal te beurt viel en waar H. oen groot Oratorium la Hesurrrzione, nevens vele cantaten on sonaten in muziek bragt. Van Rome werd hij naar Napels genoodigd; vervaardigde hier zijne boroomdo Serenade, Alcide e Galatea, koerde na 6 jaar naar zijn vaderland terug, en werd kapelmeester van den keurvorst van Hanover.

Ondertussehen duurde hot niet lang of hij stak naar Engeland over, waar zich naderhand een schitterender tooneel van werkzaamheid voor hem opende. Hij vervaardigde hier niet alleen de opera's Rinaldo, Amadis, Theseus, Rodanisto en anderen, welko allen eeno luide goedkeuring ontvingen, maar had ook bij afwisseling het bestuur over onderscheidene orchosieii binnen Londen t cn was 9 jaar aan het hoofd coner zang-academie bij Hay-Market-theater. Ongelukkig geraakte hij in twist met zijnon eersten zanger Venesino, den lieveling des volks, gaf hem zijn afscheid, verbond zich met Heidegger, on haalde nieuwe zangers uit Italië; doch moest na drie jaar het genoemde tooneel aan de Italianen overlaten, onder welke inzonderheid Porpora als componist en Farinolli als zanger bewonderd werden.

H., die sedert verscheidene opera's voor het tooneel van Co-vent-garden in muziek bragt, welke met vele goedkeuring ontvangen werden, verlangde naar oen onafhankelijk leven, en logde zich op do verdere uitbreiding der Oratoriën toe, die echter niet als zangstukken (want men hield dit als eene ontheiliging van hot gewijde onderwerp) maar als concerten gegeven werden. Zijn Messias ontmoette uit dien hoofde in het eerst slechts een koel onthaal; doch word te Dublin met grooter geestdrift ontvangen en eenige maanden later ook te Londen naar verdiensten toegejuicht. Dit Oratorium werd hier sedert hot geliefkoosde stuk van het publiek, cn jaarlijks eens door H. ten voordode van hot, toen zich nog in slechten staat bevindend, vondelingshuis gegeven. Onder H.'s andere grootere Oratoriën verdienen inzonderheid zijn Samson, Judas Maccabaeus, Josua en Jephla vermeld to worden. Alhoewel hij zijn gezigt verloren had, werkto hij nogtans aan zijne Oratoriën voort, tot acht dagen voor zijnen dood, die op den U'lon Augustus 1759 voorviel. Zijn stoffelijk deel ligt in do abtdij van Westminster, waar eeno fraaije gedenkzuil zijne nagedachtenis vereeuwigt.

HANDELINGEN DER APOSTELEN. Een dor boeken van het N. V., volgende op de vier Evangeliën. Het behelst de geschiedenis van de vestiging en eerste uitbreiding der Christelijke Kerk en bepaalt zich hoofdzakelijk bij Petrus on Paulus; de drie


-ocr page 630-

HAN.

220

zendingsreizen van den laatstgenoemden beslaan een belangrijk gedeelte van het boek, dat met het verblijf diens apostels te Rome eindigt. De schrijver noemt zich niet, maar doet zich door het schrijven in den eersten persoon als een reisgenoot van Paulus op sommige zijner reizen kennen. De algemeeno overlevering in do Christelijke Kerk kent dit geschrift toe aan Lucas, vrij zeker de arts. wiens groet Paulus uit zijne gevangenis aan de gemeente te Colosse (Col. IV: 14) overbrengt en die (Thilern. vs. 24) een medearbeider van dezen genoemd wordt. Hij is dan ook dezelfde met den schrijver van het dorde Evangelie, die zijne beide geschriften heeft opgedragen aan, of misschien beter: oorspronkelijk opgesteld ten behoeve van zekeren Theophilus. De stijl is, even als het aangehaalde Evangelie, zuiverder Griekseh dan die van het overige des N. V., gelijk dan ook de schrijver blijkbaar af-keerig is van het bekrompeno Judaïsmus, waarvan Petrus zich niet geheel kon ontdoen, en dat in des schrijvers geestverwant Paulus oenen zoo krachtigen bestrijder vond.

Over de bronnen, van welke zich de schrijver dezes hoeks heeft bediend, zie men Riebm: Zgt;e fontibus actmm Apostolorum (Utrecht 1821) en Schwanbeek, Ueber die Quellen der Apostel-(jeschichte (Darmstadt 1849); over de geloofwaardigheid en de waardij van het geschrift: J. J. van Oosterzee, in de Verhandelingen van het Haagsche genootschap D. VII ('sGravenhage 1846).

HANDELMAATSCHAPPIJ. De oprigting van dit merkwaardige haudelsligchaam is alleen uit den eigenaardigen toestand des Nederlandschen handels na de afwerping van het Franschc juk te verklaren. De oude wereldhandel der Nederlanders door de mededinging van vreemde natiën, slecht binnenlandsch bestuur, talrijke oorlogen en zware belastingen reeds in de XVIIIdc eeuw meer en meer verkwijnende, was onder den druk dor vreemde overheersching geheel vernietigd. Na 1813 was de handel wel weder eenigzins herlevendigd, maar op verre na niet zoodanig, als de rijke hulpmiddelen, die nog aanwezig waren, hadden doen verwachten. In menig opzigt bleek de vreemde concurrentie te sterk voor de Nederlandsche handelaars. Dit gold vooral den Indischen handel, die door Nederland, hetwelk geene ladingen had om naar de Indien te zenden, en dus alleen uit de retourvrachten de kosten moest goedmaken, met nadeel gedreven werd. Men zocht dus naar middelen om hierin verandering te brengen, en daar men nog te veel van de Oud-Hollandsche begrippen van handelsvrijheid doordrongen was om tot uitsluitende verbodsbepalingen en een streng protectiestelsel toevlugt te nemen, trachtte men door vereeniging van krachten en de daar-stclling van ecne maatschappij met een aanzienlijk kapitaal de bezwaren van den wedstrijd met vreemden te overwinnen. Tevens wilde men deze onderneming dienstbaar maken aan de ontwikkeling van de nijverheid in het vaderland. Bij kon. besluit van 29 Maart 1824 werd besloten tot de oprigting van eene Nederlandsche H. met een kapitaal van 12 millioen, hetwelk bij voldoende deelneming tot 24 millioen zou kunnen gebragt worden. Dc koning verklaarde voor 4 millioen daar aan deel te nemen en tevens ingeval het kapitaal niet mogt worden gevonden het ontbrekende aan te zullen vullen, terwijl aan de deelnemers een jaarlijksch interest van 4.' percent werd gewaarborgd. Het hoofddoel der Maatschappij was de bevestiging en uitbreiding van den handel en de vaart tusschen Nederland en de Overzeesche bezittingen , alsmede de vaart en handel op alle andere gedeelten van Indiën en de omliggende plaatsen, de bevordering van den theehandel op China en van de visscherijen in de Indische zeeën, terwijl bij voorkeur Nederlandsche fabriekaten door haar zouden worden overgevoerd. Zij' mogt gecnerlei schepen gebruiken dan Nederlandsche, onder Nederlandsche vlag varende en bij voorkeur dc zoodanige, die in Nederland waren gebouwd. De verzendingen van het gouvernement van of naar de Overzeesche bezittingen zouden haar bij uitsluiting worden opgedragen.

De deelneming aan deze onderneming overtrof verre de verwachting, Reeds den eersten dag werd voor ruim 69 millioen ingeschreven, weshalve bij kon. besl. van 19 April 1824 het kapitaal, met verandering van het vorige besluit op 37 millioen werd gebragt. Eindelijk werden bij besluit van 18 Augustus 1824 de middelerwijl opgestelde artikelen van overeenkomst voor de Nederlandsche H., ten getale van 109, goedgekeurd. Deze artikelen werden op voorstel des konings op eene vergadering der aandeelhouders van 16 en 17 Mei 1827 gewijzigd, in dien geest.

dat het kapitaal tot op 24 millioen werd verminderd, de magt des konings uitgebreid, en het bestuur vereenvoudigd. Bij besluit van 22 Junij 1827 werden deze wijzigingen bevestigd. In 1831 had de opstand van Belgie nieuwe wijzigingen ten gevolge, goedgekeurd bij kon. besl. van 2 Mei 1831, niettegenstaande het protest der Belgische aandeelhouders. Zij bestonden hoofdzakelijk hierin, dat de Belgische aandeelhouders van allen aandeel in hot bestuur en zelfs van de stemgeregtigheid op de vergaderingen worden ontzet, dat de zetel der Maatschappij van 'sGravenhage naar Amsterdam werd verlegd en hot kapitaal tot op een bedrag van 12 millioen aflosbaar werd gemaakt, en verder allo bepalingen door de vereeniging, met Belgie ontstaan, afgeschaft.

De Maatschappij was opgorigt voor 25 jaren te eindigen met 31 December 1849. Hot bestuur, oorspronkelijk uit 5 directeurs bestaande, werd in 1831 tot 3 verminderd, en het aantal commissarissen van 28 tot 13 gebragt. De zaken buiten 's lands worden door agenten behandeld, op Java door de factory der H.

De eerste ondernemingen der Maatschappij waren niet gelukkig eu langzamerhand liet zij de handelsbetrekkingen, die men vooral in Zuid-America had aangeknoopt weder varen, even als den theehandel op China. Zonder den gelukkigen omkeer in de Indische productie ware zij den ondergang, die reeds in 1825 van Hogendorp haar voorspelde, bezwaarlijk ontkomen. De bui-tengemeone bloei en vermeerdering der Indische productie, vrucht van het nieuw ingevoerde cultuurstelsel, deed do H. langzamerhand hare bemooijingen uitsluitend aan een onderwerp wijden, de overbrenging der gouvernemeots-producten, waarvan zij krachtens de consignatie-contracten het monopolie had. Maar hierdoor mogen hare dividenden steeds gestegen zijn, het doel der oprigting werd meer en meer uit het oog verloren en men mag stellen dat zij tot herlevendiging van den wereldhandel van Nederland weinig of niets heeft bijgedragen. Meer en meer trachtte zij zich dat monopolie ook voor het vervolg te verzekeren. Door eene reeks van duistere transactiën, die men vruchteloos met den naam van voorschotten op de vermoedelijke opbrengst dor te vervoeren producten heeft trachten te verbloemen, werd de regering, die na den Belgischen opstand in gestadige geldverlegenheid was, voor eene som van bijna 40 millioen de schuldenaar der maatschappij. Eindelijk toon men dit niet langer geheim kon houden, kwam in 1840 het zoogenaamde kapitalisatie-contract tot stand, in 1841 eenigzins gewijzigd, waarbij de wijze om deze schuld bij termijnen af te doen werd geregeld. Hierdoor was tevens het kapitaal der Maatschappij aanzienlijk verhoogd. Eindelijk brak het oogenblik aan dat het charter moest vernieuwd worden. Eenigen verlangden de opheffing, anderen eene aanmerkelijke wijziging der bestaande overeenkomsten. Slechts ten deele word bij het nieuwe contract van 2/3 Julij 1849 aan het verlangen der laatsten voldaan. Bij dat contract, na veel tegenstand door dc Staten-Genoraal goedgekeurd, werd hoofdzakelijk bepaald: dat de H. op nieuw voor 25 jaren zou worden geoctroijeerd; dat de 10 millioen, die de staat nog aan de Maatschappij schuldig was, niet opvorderbaar zouden zijn vóór het jaar 1857, maar dat de staat tot de aflossing bevoogd bleef. Al de koffij, suiker, indigo en specerijen, die in de Indiën aan het Gouvernement geleverd werden, zou alleen de H. vervoeren naar Nederland en aldaar vorkoo-pen. De overige producten zou de regering in Indiën kunnen verkoopen, maar wanneer zij ze naar Nederland liet vervoeren, zou het weder alleen door dc H. geschieden. Na 31 December 1854 zou dit zelfde ook met de vier genoemde producten kunnen geschieden, wanneer de schuld van 10 millioen geheel was afgelost; terwijl in allen gevalle na dat tijdstip de provisiën aan de H. te betalen eenigzins lager zouden kunnen gesteld worden. Eindelijk is bij overeenkomst van 21/22 Julij 1853, goedgekeurd bij de wet van 22 December 1853, deze overeenkomst in vele op-zigten ten voordeelo van don staat gewijzigd. Het gouvernement verkreeg daardoor de bevoegdheid om tot 1 January 1850 jaarlijks 200,000 pikols koffij en ISO,000 pikols suiker op Java to verkoopen, en na dat tijdstip alle producten. Alle goederen, die naar Europa geconsigneerd werden, zouden echter tot 31 December 1874 door de H. overgevoerd worden. Bovendien werd do rente dor schuld van 10 millioenon tot op 3J- percent vermin-dord en ook de provisiën eenigzins gewijzigd.

Men vergelijke over dit onderwerp de verschillende bovenvermelde contracten, besluiten en wetten allen te vinden in het


-ocr page 631-

HAN.

221

Staatsblad of in het bijvoegsel tot het Staatsblad; do Diss, van G. de Clorcq, He Societate meicaloria Neerlandica, L. 15. 1843; Hogendorp, Bijdragen tot de huish. van Slaat, X bl. 98—110 en 251—304, de verslagen van do Directie dor H., en vooral de belangrijke beraadslagingen iu de beide Kamers der Staten-Generaal over de goedkeuring van do overeenkomst van 2/3 Julij 1849.

HANDELSREGT. Het H. regelt de uitzonderingen, welke in het belang des handels op het gewone burgerlijke regt zijn ingevoerd. Het werd vroeger niet als eene afzonderlijke tak van de regtswetensohai) beschouwd (met uitzondering misschien van hot zeeregt), maar steeds te gelijk met het burgerlijke regt behandeld, en als een onderdeel daarvan beschouwd. Eerst in Frankrijk kwam een afzonderlijk wetboek van koophandel tot stand en dit voorbeeld werd door do meeste volken nagevolgd. Het H. heeft dan ook geeno eigenlijke geschiedenis, maar doze splitst zieh in evenveel deolon als het H. hoofdloerstukken bevat. Van zoodanige leerstukken nu kan men gevoegelijk vijf aannemen: het regt betreffende de kooplieden on hen die do wet als zoodanig aanneemt, waaronder de handelsvcnnootsohappon, het wisselrogt, het assurantioregt, het zeeregt en het faillietregt.

Hoe meer de handelsbetrekkingen zich hebben uitgebreid, des te moer is ook do omvang van het H. toegenomen, daar de engero vormen van het gewone burgerlijk regt meer en meer ontooroikondo werden. Do handel vereischt eene grooto mate van vertrouwen, do handolsvorbindtcnissen kunnen onmogelijk met al die formaliteiten gesloten worden, welke do gewone burgerlijke wet voorschrijft. Do handel eischt eon snelle en gemakkelijke omloop der kapitalen , welke alleen door het gebruik van handelspapier mogelijk is. Zij streeft er steeds naar, het verkeer zooveel mogelijk te vereenvoudigen, sneller en gemakkelijker te maken, van waar gestadig nieuwe combinatiën, nieuwe regtsverhoudingen ontstaan en zieh langzamerhand ontwikkelen. Dit vooral maakt eene codificatie van het H. zoo moeijelijk, en is oorzaak dat, niettegenstaande en dikwijls in strijd met de geschrevene wet, de gewoonte in den handel meestal wordt gevolgd, en men bij geschillen liever tot scheidslieden dan tot don rogter zijn toevlugt neemt, daar do eersten gewoonlijk meer met de usantien van den koophandel bekend zijn.

Het Noderlandsche wetboek van Koophandel wordt over het algemeen voor een der besten gehouden die er zijn, vooral wat betreft het zeeregt. Zeer slecht is daarentegen het wissel- on faillieten-regt geregeld. De oorzaak hiervan is eenvoudig. Bij het zeeregt hooft men grootondeels het Oud-Hollandsche regt, dat op dit punt eenon hoogen graad van volmaaktheid had bereikt, overgenomen; terwijl men bij het wissel- en faillieten-regt grootondeels den Code de Commerce heeft vertaald, welke op deze punten van eene erkende gebrekkigheid is. -— Hot Noderlandsche wetboek is in verschillende talen overgebragt en wel in de bekende verzamelingen van alle handelswetgevingen van A. de St. Joseph in het Franseh, en van Levi in het Engelsch, alsmede door Schumacher afzonderlijk in het Duitseh. Verg. overigens de artikelen van dit woordenboek over do afzonderlijke leerstukken van het H.

HANDELSVRIJHEID. Handel is die tak van nijverheid, welke zich ten doel stelt om de voortbrengselen van andere nijverheid onder het bereik der verbruikers te brengen. Het hooge gewigt van don handel (zoo zij niot reeds historisch voor elk bewezen ware) blijkt duidelijk ook uit deze bepaling. Niot ieder persoon, niet ieder land kan alle zaken voortbrengen, waaraan do monsch bohoofto hoeft. Niet ieder is in de gelegenheid zelf alle zaken zich te gaan aanschaften ter plaatse, waar zij oorspronkelijk aanwezig zijn. Er moeten dus tussehenpersonon zijn, welke die goederen voor de verbruikers halen van de plaatsen, waar zij voorhanden zijn, en welke ze ter ruiling gereed houden. Zonder zoodanige personen zou elk noodzakelijk zijne behoeften slechts zeer ten dooie kunnen voldoen, en alleen met die voorworpen, welke de natuur onmiddellijk onder zijn bereik heeft gestold. Bovendien kan men zekere voorwerpen met veel minder kosten en moeite vervaardigen op do eene plaats dan op de andere. Zij zijn dus op die eerste plaats goedkooper en door ze van daar te halen bespaart men veel tijd en kosten, die men weder op andere zaken kan aanwenden. Voor den producent daarentegen levert de handel het gowigtigc voordeel op, dat hij voor die voortbrengselen van zijnen arbeid, die hij zelf of de menschen, die in zijne onmiddellijke nabijheid wonen, niet behoeven , eeno nieuwe markt in meer afgelegene plaatsen vindt, terwijl hij ze kan verkoopen ter plaatse, waar ze met do meeste moeite en kosten worden gemaakt en dus de moeste waarde bezitten. Het is derhalve zoowel voor den producent als voor don verbruiker van het hoogste belang, dat er niet alleen handel besta, maar dat die handel zoo eenvoudig en gemakkelijk zij, als maar eenigzins mogelijk is; dat de middelou van gemoenschap tussehon verschillende plaatsen vermenigvuldigd en versneld worden; dat zooveel mogelijk alle hinderpalen, die hot verkeer in deu weg staan worden weggeruimd, opdat ieder do voorwerpen, die hij behoeft, zoo goedkoop en gemakkelijk mogolljk zich aan-sehaftb, en do voorworpen, die hij te veel heeft, zoo duur en gemakkelijk mogelijk kunne verkoopen. Hoe eenvoudig en natuurlijk dit schijne, geen beginsel is misschien meer miskenden wordt nog zoo dikwijls vertreden. Jaloezij over den voorspoed van anderen, zucht om zich ten koste van anderen te verrijken, om zich de vruchten van diens arbeid toe te eigenen, en zoovele andere schandelijke hartstogten, uit baatzucht ontsproten, door haat on afgunst gevoed, door geweld bevredigd, en door den veolomvattenden naam van staatsbelang gerogtvaardigd, hebben aan de vrije ontwikkeling des handels ontelbare hinderpalen in den weg gelegd. Achtereenvolgens of vereenigd ziet men slavernij en lijfeigenschap, gilden, tollen, zware differentiële regton, navigatio-wetten, tarievenoorlogen, verbodsbepalingen van allerlei aard en strekking don vrijen handel belommeren. Dat het aan geene wetenschappelijke verdedigers van die belemmeringen ontbrak , spreekt van zelve. Maar zonderling mag het hecten, dat de H. oudtijds zoo weinig, ja bijna geene verdedigers had. Alleen in Nederland, dat volgens een niet onaardig gezegde, door H. groot en door handelsgrootheid vrij is geworden, treft men enkele zeer verlichte verdedigers der aloude H. aan. Men denke slechts aan do Witt on zijn vriend P. do la Court, alsmede aan de belangrijke verhandelingen in de vorige eeuw bij gelegenheid van de pogingen van Willem den IVden om don verkwijnondon handel te doen herleven. Maar zelfs do republiek had langzamerhand den ouden weg verlaten en moor en moer de H., die do oorzaak van haren bloei was geweest, besnoeid. Zware belastingen waren door de langdurige oorlogen noodzakelijk geworden, maar zeer ton onregte had men bij de heffing tevens de bescherming van cigon handel en nijverheid zich ten doel willen stellen. Prins Willem de IVde had wel eone zeer liberale handelswetgeving doen ontwerpen, maar de dood belette hem zijne ontwerpen tot rijpheid te brongen en zijn voorbeeld vond geene navolging. Desniettegenstaande bleef de Noderlandsche handelswetgeving nog altijd de meest liberale. Eerst in onze eeuw, onder do regering van Willem don I'tequot; werd de handel meer en meer gereglementeerd en beschermd, dat is hare vrijheid meer en meer ingekort en door eeno kunstmatige prikkeling haro veerkracht belemmerd. Gelukkig was de tijd van het monopolie-stelsel nagenoeg ten einde geloopen. Door Adam Smith met kracht aangetast, had het sinds de onophoudelijke aanvallen der staatshuishoudkundigen to verduren, en jaarlijks groeide hot aantal aanhangers der H. Aan Engeland, hetwelk door Cromwells navi-gatie-acte het eerste voorbeeld van eeno systematische boschorming op uitgebreide schaal had gegeven, komt do eer toe het eerst weder het beginsel der H. te hebben ingevoerd. Door eene reeks van wetten werden allongskens de regton op do granen en op do moeste andero handelsartikelen gewijzigd, verminderd of afgeschaft, de geheele scheepvaartwetgeving veranderd, de gelijkstelling van Engelschen en vreemdelingen op de meeste punten ingevoerd. De uitkomsten dezer maatregelen overtroffen de stoutste verwachtingen der voorstanders van do H. en do statistiek der volkswelvaart leverde de schitterendste regtvaardiging van de handelspolitiek, dio Engeland onder do leiding van Sir Robert Peel aannam en inde laatste 15 jaren gevolgd is. Andere landen volgden spoedig het gegeven voorbeeld, en daaronder ook Nederland. lïij koninklijke boodschap van den S11'quot; December 1849 worden drie ontworpen van wet bij de Tweede Kamer ingediend, strekkende tot opheffing der differentiële rogten, waardoor de Noderlandsche vlag tot nu toe boven do vreemde werd beschermd, tot afschaffing van do doorvoer- en scheopvaartregten, en tot intrekking van het verbod om Noderlandsche zeebrioven aan buiten 's lands gebouwde schepen te vorloenen. Hierbij was tevens go-


-ocr page 632-

HAN.

222

voogd een gewijzigd tarief van regtcn van in-, uit- en doorvoer. Na hoogst belangrijke discussien werden deze drie ontwerpen tot wet verheven. Hiermede was do eerste en gewigtigste stap vol-bragt naar de volkomene H. en men is sedert voortgegaan. Bij de wet van 7 February 1852 werüen de loodsgelden en alle begunstigingen daarbij opgeheven, bij die van 14 Julij 1855 het tonnengeld afgeschaft; terwijl bij do wet van 1 September 1854 cenige nieuwe wijzigingen in liheralcn zin in het tarief van regten op den in-, uit- en doorvoer werden gebragt. Alleen voor den kolonialen handel bestaat nog een minder vrijgevig stelsel. Bij de steeds meer en meer veldwinnende kraeht der vrijhandelsbegin-selen zal echter ook dit voor do vrijheid moeten plaats maken.

Wat de andere landen betreft, hot zijn voornamelijk Frankrijk, België en Spanje, waar het protectiestelsel nog diepe wortels schijnt te hebben, niettegenstaande ook daar, vooral in de twee eerstgenoemde landen, de zuivere begrippen steeds meerdere aanhangers winnen. Veel kunnen tot de verspreiding dier begrippen de vrijhandelscongressen medewerken, waarvan het eerste in September van 1856 te Brussel bijeenkwam. Tot die verspreiding werken ook voortdurend verschillende tijdschriften zoo in als buiten ons vaderland, en hunne werking is temeer nuttig, daar het voor do zegepraal der H. noodig is, dat zij populair zij. Van de tijdschriften noemen wij hier alleen dc voornaamsten: Journal des Economistes in Frankrijk,/'^conom/ste lielge in lielgio, l'Eco-nomista in Sardine, the Economist in Engeland, de Economist on het 'rijdschrift voor staathuishoudkunde en Statistiek in ons vaderland uitkomende.

Wat do literatuur der H. betreft vindt men in allo algemeone werken over staatshuishoudkunde daaraan eene meer of min ruime plaats verleend. Voor de veranderingen in de laatste jaren zoo hier als in Engeland tot stand gebragt kan men raadplegen, behalve de belangrijke discussion in de Staton-Generaal, in het Bijblad op de Staats-Courant geplaatst: Mr. G. de Clerq, de Hervorming der Engdsche scheepvaartwetten, Amsterdam 1850; Vissering en l'ortielje, de Tariefshervoiining in Emjehind, Amsterdam 1852 en het belangrijke work van H. Dunckley, Charter of the nations, door de Anti-Cornlaw-League bekroond, en mot eene voorrede van den oud-minister van Finantien Mr. P. I'. van Bosse in het Hollandsch vertaald onder den titel van: de vrijheid van handel en scheepvaart en haar invloed op nijverheid en volkswelvaart.

HANDOPLEGGING. Men vindt bij onderscheidene volken do sporen van het gebruik, om het overdragen van gezag, hot toewenschen van zegen enz. door deze zinnebeeldige handeling aan te duiden. Vooral ten aanzien der priesterlijke bediening had zij bij do Israëliten onder het O. V. plaats cn is uit het Mo-zaïsmus in dc Christelijke kerk overgegaan. Eerst was zij eenvoudig oen zinnebeeld van do mededecling des heiligen geestes, vooral aan de opzieners der gemeente, doch naarmate de zoogenoemde geestelijkheid meer en moer eene afzonderlijke orde in do gemeente begon uit te maken, bepaalde zich ook de H. meer en meer tot deze, en zij is in do Protestantsche kerken nog altijd in gebruik ten opzigtc van Evangelie-dienaars, die hunne dienst voor bet eerst aanvaarden. Zie daarover Moll, Geschiedenis van het Kerkelijk leven, 3). I, bladz. 29 en old., alsmede Domela Nienwenhuis, in het Kerkelijk Weekblad, 1854, N0. 44.

HANDSCHRIFTEN. Alle nog in wezen zijnde H. zijn of op perkament of op papier geschreven. Het papier is gedeeltelijk Egyptisch, uit de Papyrus-plant vervaardigd, gedeeltelijk papier van boomwol of zijde, {charta bombycina), in 706 in het Oosten uitgevonden, en waarvan men zich, schoon meer in Grieksche dan in Latijnschc H., tot op do uitvinding van ons tegenwoordig papier (doorgaans op de helft dor XHIde eeuw gesteld) bediende. In de Vilquot;16 couw vindt men het eerst van schrijfpennon gewag gemaakt; onder do inkten werd de zwarte het meest gebruikt, die echter anders bereid was dan de onze. Ook vindt men in oudo tijdon een zeer schoonon rooden inkt, waarmede de beginletters, de eerste regel en do inhoud dor H. geschreven waren. Zeldzaam vindt men er met blaauwon en nog minder met groenen en gelen inkt. Ook schreef men of geheele H. met goud en zilver (welke uit hoofde dor kostbaarheid onder de zeldzaamheden bohooren) of alleen de eersto letters.

Men verdeelt de 11. ten aanzien van hunne uitwendige gedaante in rollen (volumina), de oudste manier, waarop nog in lateren tijd de troubadours in Frankrijk hunne gedichten schreven, en in ingenaaide boeken (codices). De schrijvers dor H. waren bij de ouden moestal vrijgelatenen of slaven (scribae, librariï), naderhand de monniken, waaronder inzonderheid de Benedictijnen, uit hoofde van den regel hunner orde, tot dit werk verpligt waren. In lateren tijd werden de H. door proeflezers (correctors) verbeterd en verfraaid.

Ondertusschen is hot voor de beoordooling van de oudheid, waardij enz. van oen Handschrift belangrijker, de inwendige dan de uitwendige kenmerken te kennen, namelijk de trekken van het schrift en do lettors, waarmede het geschreven is. Do beoordeeling van de oudheid van Grieksche H. naar de trekken van het schrift valt moeijolijkcr, dan die der Latijnscho: men kan slechts daarvan in het algomoon aanmerken, dat de trekken van oen Grioksch handschrift losser on vlugger zijn naar mate het ouder is; on dat zij in volgende eeuwen stijver worden. Het al of niet ontbreken der Grieksche accenten beslist in dezen niets. Voor hot overige zal men bezwaarlijk jongere Grieksche H. vinden dan uit de VIId0, ten hoogste uit do VId0 eeuw. Do schrifttrekken der Latijnschc noemt men deels naar de meerdere of mindere grootte, deels naar do verschillende gedaante en het karakter, welke zij hij onderscheiden volken of in zekere tijdperken aannamen, Scriptura liomana antiqua , Merovingica, Longobardica, Carolingica enz., (waarbij nog sedert de XII(le eeuw do zoogenoemde Gotthisehe kwam) , en bij ieder dezer schriftsoorten zijn weder bijzondere regels vastgesteld, volgons welke men de oudheid van een Handschrift kan beoordoelen. Wij moeten ons vergenoegen, mot hier alleen do meer algemeone op te geven.

Voor de VIIIquot;0 eeuw zal men in Latijnschc H. zelden zin-teekens (interpuncties) vindon, en ook na de invoering daarvan kan men in de XIII'10 en volgende eeuwen er nog ontmoeten, waarin gecne zintoekens voorkomen, maar de woorden alleen van elkander gescheiden zijn. H., die gecne hoofdstukken of andere afdcelingen hebben, zijn altijd oud; do zoogenoemde nistos, of de herhaling van het eerste woord der volgende bladzijde aan het einde dor vorige, behoort tot de XIIquot;10 en latere eeuwen. Hoe minder en gemakkelijker do verkortingen in een H. zijn, zoo veel te ouder is hot, cn eindelijk hangen in do oudste H. do woorden gewoonlijk zonder eenigo verdeeling onafgebroken aan elkander, en het is eerst sedert do IX110 eeuw, dat de af-dooling dor woorden algemeen in gebruik geraakte. Ook de gedaante dor Arabische cijfers, welke men in hot algemeen hot vroegst in de eerste helft dor XIII110 eeuw in H. vindt, draagt tor beoordecling van hunne oudheid bij. Verscheidene H. hebben aan het slot eene duidelijke aanwijzing wanneer, gewoonlijk ook door wien zij geschreven zijn; doch men moet de juistheid dezer onderschriften niet zoo aanstonds voor bewezen houden, vermits zij dikwijls alleen het onderwerp van hot boek aantoonen of enkel tot een gedeelte van het Handschrift betrekking hebben, of somtijds geheel verdicht zijn. Welk hot oudste, nog in wezen zijnde, H. zij, is moeijelijk te bepalen: zoo veel echter is zeker, dat al onze H., zelfs sedert wij de proeven der Herculanische bezitten, niet verder dan de eerste Christenoeuw reiken. Voor het overige moeten wij nog aanmerken, dat men in do middeneeuwen geheele boeken op perkament geschreven, nitwisehte of afkrabde, om er nieuwe op te schrijven, dio onder do zeldzaamheden geteld worden (Codices rescript!, rasi ook Palimpsesten); doch deze gewoonte hield in do XIV110 eeuw op, waarsohijnlijk omdat toen het papier meer in gebruik kwam.

HANEBOLT. (Zie Lischdodde).

HANEKAM (Celosia crislata). Eene éénjarige, Oost-Indische plant, met één voet hoogen of hoogeron, regtopgaanden, kruid-achtigen, getakten, onbehaarden stengel, kortgesteeldo, tamelijk broede, eironde, ovale, soms lancetvormige, helder groene bladen; de kleine bloemen zijn ingeplant op eene eirond-pyramidale, soms verbreedo, te zamongodrukte, aan den top afgeknotte, nu eens bijna onverdeelde, dan weder sterk vertakte as, dio dikwijls monsterachtig geworden, en vooral ton gevolge van kunstmatige aankweoking ongehoord verlengd cn verbreed, eenigo overeenkomst met den kam van een haan aanbiedt, waaraan de plant haar naam verschuldigd is. Deze Hanekammen staan hoog bij de liefhebbers van bloemen aangeschreven, en worden zeer algemeen als sierplanten aangekweekt, zij komen voor in vole verscheidenheden, waarbij men, behalve verschillende kleuren.


-ocr page 633-

IIAN.

223

zoo als amarant, purper, rose, violet, vuurrood , bruinachtig, goudgeel, witachtig enz., nu eens meer regelmatige, dan weder allerzonderlingst afwijkende vormen kan opmerken. De H. behoort tot de natuurlijke plantenfamilie der Amaranten (Amarantaceae), en in het stelsel van Linnaeus tot do lquot;e orde der 5de klasse.

De bekende Fransche kruidkundige Moquin-Tandon, die zich bij voorkeur op do studio der Amarantaceae en aangrenzende natuurlijke plantenfamiliën heeft toegelegd, neemt de volgende varieteiton van Celosia cristata aan: a. Castrmsis, ft. coccinea, y. splendens, S. degans, e. comosa. (Zie: De Candolle's Prodromus systematis naturalis regni vegetabüis etc. pars XII, sectio posterior p. 242).

De ratelen (Rhinanthus), tot de familie der Rinkelbloemigen (Rhinmthaceae) behoorondo planten, zijn mede onder do benaming van hanekammen bekend, terwijl aan do Esparcctte (zie boven) of Onohrychis sntiva Lam. ook den naam van JJanehammetjes wordt gegeven. v. H.

HANEPOOT (Aegopodium Podajraria L.). Eene in Junij en Julij bloeijende, overblijvende plant, die, wegens hare snelle vermenigvuldiging door middel van hare lange wortelspruiten, onder onze meest algemeen voorkomende en moeijclijk uit te roeijen onkruiden kan getold worden.

De H., die tot de natuurlijke plantenfamilie der Schermbloe-migen (Umbelliferae), en in hot stelsel van Linnaeus tot de 2do orde der 5dB klasse (Pentandria digynia) behoort, komt overvloedig voor aan wegen, in tuinen, en vooral op overschaduwde plaatsen. Aan don krommen, gedraaidon vorm zijnor uitloopers zoude hij don naam van H. en van Geitenpoot, aan do gedaante en het aantal dor blaadjes, dat bij do wortel- on stengelbladoii verschillend is, dien van wilde vlier, zevenblad en drieblad, en aan het weleer van hem tegen jicht en podagra gemaakte gebruik don Latljnschen soortsnaam Podngraria te danken hebben. — De H., die ook onder de benamingen van wilde Geer, Gerardskruid, Flierfinkruid en Hirs of Heers voorkomt, is aan de gelijkenis zijner bloemen op dio van de wilde kervel (Anthriscua sylvestris Hoffm.), on aan de breedo, driodeoligo blaadjes dor wortelbladen gemakkelijk te kennen; behalve dat hot vee zijno bladen eet, worden deze in jeugdigen toestand ook door den mensch als moesgowas b. v. in soepen en in het zoogenaamde kruidmoes gebruikt. (Zie: van Hall, Landhuishoudkundige Flora).

Den naam van H. of Uanevoet wordt nog aan onderseheidene andere inlandsche planton gegeven, en dat wel vrij algemeen aan eenigo soorten van do geslachten Ranunculus (Boterbloem, zie boven) en Anemone (Anemoon, zie boven); zoo wordt b. v. de Bosch-Anemoon (Anemone nemorosa L.), behalve melkwortel en windbloem, ook Bosch-Uanevoet genaamd, welke laatste benaming, volgens de Gorter (zie Flora Belgica, bl. 153), eveneens aan de gele of ranonkelachtige Anemoon (Anemone ranunculoides L.) wordt gegeven; do blaartrekkende Jioterbloorn {Ranunculus sceleratus L.), ook jeukkruid, kankerbloempjes of kikkerbloempjes geheeten, komt daarenboven voor onder don naam van water-hanepoot of hanevoel, terwijl de kruipende Boterbloem of Kraai-jenpooton (Ranunculus repens L.) ook als kruipende Uanevoet, de scherpe Boterbloem (Ranunculus a er is L.) als Veld-Uanevoet, de Kroon- of akker-Boterbloem (Ranunculus arvensis L.) als akker-Uanevoet bekend zijn.

Ook wordt in eenige streken aan de zeekraal (Salicornia her-bacea L.) den naam van II., en aan de roode Waterbozie (Co-marum palusiris L.) dien van Water-hanepoot gegeven. Eindelijk nog behoort tot de vele benamingen, waaronder het mooderkoorn (Sclerotium Clams of Secale cormtum) in verschillende streken bekend is, ook die van hanepooten. v. II.

UANEVOET. (Zie Hanepoot).

HANGBRUG. (Zie Brug).

HANNA. Eene der huisvrouwen van den Israclitischen priester Elkana, die door dozen, in weerwil van hare kinderloosheid, boven hare mededingster 1'eninna werd bemind. Na veel verdriet over hare onvruchtbaarheid werd zij verblijd door do geboorte van oenen zoon, den later beroemden Samuël (zie Samuël). Het lied, dat do geschiedschrijver haar in don mond legt (I Sam. II: 1—10) schijnt eenon geheel andoren oorsprong to hebben en Tooloer bij oeno overwinning op overmoedige vijanden te zijn vervaardigd, maar naar aanleiding van vs. 5, op H.'s toestand toegepast en uit dien hoofde daar tor plaatse ingolascht. Do lofzang van Maria (Luk. I: 46—55) heeft met het aan Samuels moedor toegeschrevono groote overeenkomst.

HANNIBAL, veldheer der Carthagors, een van de grootste legerhoofden der oudheid, die, in beleid en moed evenzeer als in de vaardigheid, om zich elke omstandigheid ten nutte te maken , geene gelijken had, — werd in het jaar 247 voor Chr. geboren. Zijn vader Hamilcar liarcas deed hem, gelijk sommigen willen, in zijn 'J118 jaar zweren, dat hij do liomeinon met oenen onverzoen-lijken haat zoude vervolgen; eenen eed, dien hij getrouwelijk hield. Hij trok onder Hasdrubal naar Spanje, werd in 221 na don moord van dezen veldheer door het leger tot opperbevelhebber uitgeroepen, onderwierp bet oostelijke Spanje tot aan den Ebro en belegerde daarop Saguntum, eene stad, volgens de overeenkomst met Rome, ten grenspaal tusschen het Romeinsehe en Carthaagsehe Spanje gestold. Velen beschuldigden hem hier van bondbreuk, waarvan hij echter niet verdacht moest worden. Immers in stede van, volgens de vredesvoorwaarden, Saguntum neutraal te houden, bediende zich Rome van deze sterkte om uitvallen op de Carthaagsehe koloniën en bondgenooten in Spanje, onder anderen op do Turdetanen, te doen. — H. nam en verdelgde die stad, in weerwil van de pogingen der Romeinen, wier gezanten zich te Carthago beklaagden, H.'s uitlevering eischten en toen Carthago daaraan niet voldeed, den oorlog verklaarden. Hierop voerde H. zijn talrijk en uitgezocht leger uit Spanje door Gallic; toog met onbeschrijfelijk veel moeite in 15 dagen over do Alpen, viel in Oppor-Italic, leverde den verschrikten Romeinen twee bloedige veldslagen bij Trobia en Thrasi-menum, rukte vervolgens togen Rome en zoude deze stad ongetwijfeld hebben ingenomen, indien niet do beroemde veldheer Fabius Maximus (zie Fabius Maximus), door oenen welgekozen stand, hom langen tijd voor dezelve had opgehouden. Hierop sloeg hij bij Cannao in een grooton veldslag de kern der Romeinsehe logennagt; doch door muiterij zijner afgematte huur-bonden en gewoigorden onderstand uit zijne vaderstad (waar toen volgens het gewone gebrek cener republikeinscho regering eene andere partij dan de zijne do overhand had) geheel en al verhinderd om op Rome te trekken, bleef hij langen tijd in do wellustige stad Capua (zie Capua), ten merkelijken nadeele van zijn leger. Do Romeinen volgden intusschen hot voorbeeld van Agathocles en bragten Carthago onder geleide van Pnblius Cornelius Scipio don ouderen in het naauw. H. word door zijne ondankbare medeburgers teruggeroepen, trachtte vergeefs Scipio in oen mondgesprek tot minzame schikkingen over te halen en leverde eindelijk tegen den Romein den rampzaligen slng bij Zama in Numidie, die het lot van Carthago besliste. De Carthagors worden genoopt allo hunne schepen, behalve tien, af te geven en te belooven nimmer weder eenigon oorlog te ondernomen.

H., door de Romeinen en de hom vijandige partij onder zijne landgonooton vervolgd, vlugtte nu eerst door Tyrus tot den koning Antiochus te Epheso, door wien hij wol tot bevelhebber der vloot tegen de Rhodiers word aangesteld, doch wien hij niet lang durfde vertrouwen, daar de Romeinen zijne uitlevering vorderden. Hij week dus een jaar later tot den koning van Rithynio Prusias, met oogmerk om dien vorst tot oenen oorlog tegen Rome to bewegen; doch bespeurende, dat hij door hom aan de Romeinen zoude worden overgeleverd, benam hij zich zeiven, in het 182 of ISSquot;10 jaar voor onze tijdrekening on in het 65quot;10 zijns ouderdoms, door vergift het loven, ten einde niet voor zijnen dood in handen zijner vijanden te vallen. De oorlog, dien hij tegen de Romeinen voerde, de gevaarlijkste, waarin het Romeinsehe gemeenebest immer gewikkeld werd — wordt de tweede Punische oorlog genoemd.

IIANNO. De naam van onderscheidene vermaarde Carthagors. De oudste van hen was een Suffoet (zie Suffeten), die het meest bekend is door oeno voor dien tijd zeer groote handels- en ontdekkingsreis, die hij op last der regering ondernam naar het westen, langs do kust van Africa, buiten de zuilen van Hercules of straat van Gibraltar. Op dozen togt had hij eene vloot, die uit zestig schepen bestond, met 30,000 kolonisten aan boord , meest zoogenoemde Lybo-Pheniciërs, d. i. inwoners van het binnenland van den Carthaagschen staat, dewijl de volkplantingen, welke men voornemens was aan te loggen, vooral landbouwende moesten zijn. Hoe ver de reis van H. zich hebbo uitgestrekt, is niet mot volkomen zekerheid te bepalen, doch het schijnt, dat


-ocr page 634-

HAN.

224

zij den grond heeft gelegd tot do latere betrekkingen der Car-thagers met de Goudkust. Hij heeft haar naar do gewoonte van dien tijd beschreven op eene tafel, die in den tempel van Kronors to Carthago werd opgehangen. Eene Grieksehe vertaling van dit gedcnkstukjs tot ons gekomen; het draagt den naam van //r0171 J.ov: en is het eerst uitgegeven door Gelenius in zijnen Arrianus (Bazel 1534), daarna door Falconer (Oxford 1797), Hugh (Freiburg 1808), Klugi (Leipzig 1829), Hirscher (Eslingen 1832), alsmede in het eerste deel der Geographi Graeci minores van Hudson (Oxford 1698) en Gail (Parijs 1826). Men vindt den Peripltis ook met breedvoerige aanteekeningen in het tweede doel van Campomanes, Anliquedad maritima de Carthago, alsmede in Heeren, Ideën, Th. IV. Zie voorts ook Bougainville, Mémoires sur les découvertes de Ilanno, in de Mémoires de ïacadémie des Inscriptions, Tom. XXVI, XXVII; Gosselin, Recherches sur la Géographie des anciens, T. I, pag. 63 sq.; Kennel, Geography of Herodotus, p. 910 sq. De leeftijd van H. kan niet met zekerheid worden bepaald; volgens sommigen leefde hij in de VIde, volgens anderen in de Vlt;1lt;gt; eeuw, voor Chr. Voor het laatste schijnt de omstandigheid te pleiten, dat zijne ontdekkingsreis in dit geval plaats had, niet alleen in het tijdperk van Carthago's hoogsten bloei, maar ook in ecnen tijd van vrede.

Een andere H. verloor, 242 jaren voor Chr., in den eersten Punisehen oorlog, den zeeslag bij de Agathische eilanden en werd deswegens met den hongerdood gestraft.

Nog een andere had den bijnaam de groote. Hij was in den laatstcn tijd van den eersten Punisehen oorlog Carthnagsch stadhouder in Lybië, maar was genoodzaakt het bevel aan Hamilear over te geven, waaruit twee staatspartijen ontstonden, van welke die van H. tot vrede met de Romeinen gezind was, terwijl do andere, later met Hannibal aan het hoofd, den oorlog met kracht wilden hebben doorgezet. In hoogen ouderdom sloot hij te Rome, na Hannibals nederlaag bij Zama, den vrede.

Ook nog andere H.'s komen in de geschiedenis van Carthago voor, o. a. een neef van Hannibal, die in den slag bij Cannae aan het hoofd eener leger-afdeeling stond.

HANNOVER. Koningrijk in het noordwestelijke gedeelte van Duitsehland, tusschen 51° 18' en 53° 54' N. Br., en 6° 45' en 11° 43' O. L. Het bestaat uit één groot en zes kleinere, onderling geseheiden doelen, behalve eenige eilanden in de Noordzee en do Elbe. Het oostelijke gedeelte bevat het hertogdom Bremen, het landschap Hadeln, het vorstendom Lunenburg, een gedeelte van het vorstendom Lauenburg, het hertogdom Verden, de vorstendommen Kalenberg en Hildesheim, benevens de graafschappen Hoya en Diepholt. Het westelijke gedeelte bestaat uit het vorstendom Osnabrugge, de graafschappen Lingen eu Bent-heim, de kreits Emsburen, het hertogdom Arembcrg-Meppen en het vorstendom Oostfriesland met Harlingerland. Het zuidelijke, door Brunswijk van het overige afgescheidene, behelst de vorstendommen Grubenhagen en Göttingen, benevens eenige in andere staten omslotene streken, zoo als Elbingerode, Ilefeld, enz. De grenzen van het gezamenlijke des rijks zijn; in het noorden de Noordzee, Oldenburg, Bremen, Hamburg, Holstein-Lauenburg en Meckelenburg-Schwerin; in het oosten en zuidoosten Pruissen en Brunswijk; in het zuiden Hessen-Cassel, Waldeck, Schaumburg-Lippe, Lippe-Detmold en Pruissen; in het westen de Nederlanden. Do geheele oppervlakte is 698 D mijlen. De grond is in het noorden vlak, in het zuiden bergachtig, behoorende de Harts voor een gedeelte tot H., gelijk mede de hoogten, op welke de overblijfselen van het oudtijds vermaard Teutoburger woud gevonden worden. De voornaamste rivieren zijn de Elbe, do Wezer, de Ems en de Vecht, die eenige kleine riviertjes, als; de Ilmenau, de Seve, de Leine, de Hunte, enz. opnemen. De voornaamste meren; de Dummer in Diepholt, het Steinhudermeer, dat voor een gedeelte tot Schaumburg-Lippe behoort, het Bodentiehermeer in het Lunen-burgsche. Onder de kanalen verdienen vermelding; dat tusschen Lingen en Meppen, dat tusschen Aurich en Emden, en dat hetwelk de riviertjes de Hamme en de Schuringe verbindt.

De voortbrengselen des lands bestaan in de metalen, welke het Hartsgebergte oplevert, een weinig goud , tamelijk veel zilver, ijzer, lood, koper, alsmede steenkolen, marmer, aluin, zwavel, vitriool, kalk, gips, mergel, enz. Op vele plaatsen wordt ook tnrf in aanzienlijke hoeveelheid gevonden. Het plantenrijk levert granen, vlas, hennip, tabak, hout en ooft. De landbouw wordt er vlijtig beoefend, voor zoo ver de toestand van den grond, op vele plaatsen uit heiden, veenon, moerassen en ruwe bergstreken bestaande, zulks niet verhindert. De veeteelt is mede in bloeijenden staat, en de Hanoversche paarden zijn vermaard.

De inwoners, 1,850,000 in getal zijn grootendeels afstammelingen van oude Germaansche en Friesche stammen. In afgelegen streken vindt men nog veel eenvoudigheid van zeden; in het zuiden des lands, waar meer steden gevonden worden , treft men ook ten platten lande vrij gunstige beschaving aan. Schoon de landbouw de hoofdbron van bestaan uitmaakt, wordt ook de nijverheid beoefend, gelijk er dan ook vele fabrieken zijn van leder, tabak, geweven stoffen, glaswerk, aardewerk, houten en metalen voorwerpen. Veie landlieden zoeken een bestaan door in de nabijgelegen Nederlanden een gedeelte van het jaar als daglooners te arbeiden. Onder de instellingen van wetenschap en onderwijs noemen wij; de hoogesehool te Göttingen, 30 gym-nasiën, eene militaire school te Hannover, vijf kweekscholen voor onderwijzers, ruim 20 inrigtingen tot onderwijs in werktuigkunde, bergbouw enz., alsmede eene kweekschool voor heelmeesters te Celle. Eene koninklijke maatschappij van wetenschappen is gevestigd te Göttingen, een historisch genootschap te H., eene maatschappij van landbouw te Celle, een doofstommen-instituut te H.

H. is eerst sedert het jaar 1814 een koningrijk. Onderscheidene gedeelten hadden ten tijde van het Duitsche keizerrijk hunne eigene vorsten, hertogen, graven en hoeren, tot dat in het jaar 1714 het bewind over de meeste een eigendom werd van de Britsehe kroon, en bij de nieuwe inrigting van het Eu-ropeesche statenstelsel na den val van Napoleon den 1quot;'«quot;, H. met vergrooting van grondgebied tot een koningrijk verheven werd, doch voortdurend onder George den IIIdcn van Engeland, of eigenlijk onder zijnen zoon, die, wegens krenking van 's konings verstandelijke vermogens, in Groot-Brittannië onder den titel van prins-regent het bewind in handen had. Toen deze, later onder den naam van George de IVdl! den Britschen troon beklommen hebbende, na zijnen dood door zijnen broeder William den IVllen opgevolgd was, overleed ook laatstgenoemde kinderloos en werd in 1837 in Groot-Brittannië en Ierland opgevolgd door zijne nicht, de tegenwoordige koningin Victoria, maar in H. door zijnen oudsten nog in leven zijnden broeder. Ernst August, hertog van Cumberland, die in 1851 is overleden en door zijnen zoon, den tegenwoordigen koning George den Vlt;'on opgevolgd. De nog in werking zijnde grondwet dagtee-kent van 1841. Het rijk heeft twee ridderorden: die van St. George, en de Guelfen-orde, beide in 1815 opgerigt.

Het rijk wordt verdeeld in zes landdrostambten; Hannover, Hildesheim, Luneburg, Stade, Osnabrugge, Aurieh, benevens het berghoofdmanschap Clausthal.

De gelijknamige hoofdstad ligt in eene zandige, maar wel bebouwde vlakte aan de Leine. Zij bestaat uit verschillende dee-len, door de genoemde rivier en de Ihme van elkander geseheiden, t. w. de Altstadt, de Neustadt, de Egidiën-Neustadt, de Kalenberger-Neustadt en de Ernst-August-wijk. Men vindt er schoone straten en prachtige gebouwen, onder welke het koninklijke paleis het voornaamste is. Voorts verdienen ook melding: het paleis der stenden, het paleis van den hertog van Cambridge, het arsenaal, het paleis van justitie, het gebouw der oorlogskanselarij, het militaire hospitaal, de beurs, het archief-gebouw met eene rijke bibliotheek, de Waterloo-zuil, enz. Men vindt er standbeelden voor den generaal graaf Alten, en voor Leibnitz, die te H. woonde en overleed; zijn woonhuis is er nog bekend. Voorts zijn er onderscheidene openbare boekerijen, waaronder de koninklijke, met 100,000 deelen en 2,000 handschriften. Onder de vermaarde mannen te H. geboren, be-hooren; W. Herschel, Mand en de gebroeders Schlegel. De stad heeft 44,000 inwoners.

Zie over de geschiedenis van H.: Hiine, Geschichte des Kii-nigreichs Uaimover (Hannover 1824—1830, 2 din.); Kobbe, Abriss etner Geschichte des Königreichs Hannover (Göttingen 1823); Leusch, Kin Bliek auf die Geschichte des Königreichs Hannover (Leipzig 1827).

HANSEE-VERBON1). De eerste oorsprong van dit beroemde stedenverbond is onzeker, hoewel de oorzaken, waardoor het


-ocr page 635-

HAN—HAR.

225

ontstaan is, niet moeijolijk zijn na to sporon. In do XII110 en XIIId'' eeuw hadden zich de rijkdom en beschaving in Dnitsch-land groütendeols in do steden teruggetrokken. Daar buiten heerschto het moest bandelooze en harbaarscho vuistregt, en met hetzelve roof en moord, onderdrukking on ellende. Do steden hadden hare rijkdommen voornamelijk aan een zeer levendi-gen koophandel te danken. Bij de magteloosheid der rijksregering moesten zij zelve voor de bescherming van dien handel zorgen, en daar het niet alleen enkele bandieten waren, maar zelfs inagtlge rijksvorsten, die op eene uitgebreide schaal zich aan rooverij schuldig maakten, sloten vele steden, door het handelsverkeer reeds verbonden, zich aan één tot onderlinge bescherming en bijstand. Zoo ontstond in het zuiden van Duitschland do Schwabischer Bund, in hot noorden het H.-V. Eerst slechts enkele steden der Oostzee omvattende, breidde het zich mot eene zeldzame snelheid uit en nam allengskens bijna alle eenig-zins beduidende koopsteden van het noorden in de vereeniging op. Hot aantal steden, die leden van dit verbond waren, was nu eens meer dan eens minder, en bereikte in het glanstijdperk van deszelfs bestaan een aantal van 80. Hieronder waren niet alleen zeeplaatsen, maar ook vele steden binnen 's lands gelegen , zoo als Keulen, Emmerik, Soest en andere plaatsen in Westfalen, Berlijn, enz. Ook vele Nederlandsche steden maakten doel van het verbond uit: Bols ward, Deventer, Elburg, Groningen, Harderwijk, Kampen, Nijmegen, Roermond, Stavoren, Venlo, Zutphen en Zwol; terwijl vele Hollandsche koopsteden in meer of min naauw verband met hetzelve stonden, zonder eigenlijke leden te zijn. Het verbond was in vier kwartieren verdeeld, aan wier hoofd de steden Lubeck, Dantzig, Brunswijk en Keulen stonden. Bovendien had het in vele aanzienlijke koopsteden factorijen en entrepots. Onder dezen waren Brugge, Londen , Bergen en Novogorod de voornaamste. Het eigenlijke hoofd van het verbond was Lubeck, dat op de bijeenkomsten het voorzitterschap bekleedde. Deze bijeenkomsten bestaande uit afgevaardigden van alle leden der confoederatie kwam geregeld om de driejaren, of als zulks noodig was, vroeger bijeen. Daarop werden alle gemecne belangen behandeld, de som bepaald, die elke stad tot de gemeenschappelijke kas moest bijdragen, over krijgson-dernemingen en vredesverdragen besloten, allo twisten tusschcn de leden beslecht, en de middelen tot uitvoering der genomene besluiten beraamd. Dat dit verbond met zijne aanzienlijke rijkdommen , talrijke handelsschepen en magtigo oorlogsvloot spoedig een grooten politieken invloed erlangde , is niet bevreemdend. Herhaaldelijk moesten de Noordsehe vorsten het hoofd bukken voor de magt dier koopsteden en zelfs Engeland werd na een hardnekkigen oorlog in 1474 tot het sluiten van een nadeeligen vrede gedwongen. Minder gelukkig daarentegen was het verbond in de twisten met de Hollandsche koopsteden , die reeds vroeg een aanmerkelljken handel op de Oostzee dreven. Hoewel zij geallieerden van het verbond waren, verwekten hare stijgende bloei en magt de naijver der Duitsche steden. De kleingeestige pogingen om haren handel op do Oostzee te belemmeren en te vernietigen, deed de Hollandsche steden zich meer en meer aan de Noordsehe koningen, de gestadige vijanden van het verbond, aansluiten; en hoewel in magt verre bij hot verbond achter staande, wisten zij door hare verbonden met de Deensche koningen, door hare grootere geoefendheid in de zeevaart on den zeeoorlog, hare stelling in de Oostzee te handhaven en ton nadeele der Hanso zelfs uit te breiden. Hare concurrentie en vijandschap was een der oorzaken van het verval dor beroemde confoederatie Maar bovendien moest bij veranderde toestanden, nu de bescherming tegen geweld en roof door de krachtigere ontwikkeling dor rijksregering en de voortgang der beschaving overbodig werd, een band tusschen steden, die zoo ver van elkander lagen, onder verschillende heerschors stonden en moor en meer verschillende belangen kregen, slapper worden, terwijl de ontdekking van America en van don zeeweg naar Oost-Indiö den geheclen handelsweg veranderde. Na lang gekwijnd te hebben word hot verbond in 1630 door den afval van de meeste steden beperkt tot Lubeck, Hamburg en Breinen, waarbij zich herhaalde malen Dantzig voegde. Do magt dezer steden verviel moor en meer, en hoewel ook nu nog een gering overblijfsel van do oude Hanse bewaard is in haren naam van vrije Uauseesteden, hoewel haar handel, vooral die van Ilam-IV.

burg, nog zeer aanzienlijk is, is hare politieke magt geheel verdwenen.

Belangrijk voor de gesehiedenis van dit verbond zijn de navolgende werken: Sartorius, Urkundliche Gesc/u'chte des Ursprmgs der deutschen Ilansa, 3 deelen, Göttingen 1802—1808, met het vervolg van Lappenberg, 2 deelen. Mamburg 1830; Burmeister, Beitragc zur Geschichie Europa's im 16 Jahrh., Rostock 1843; Hantlelmann, Die letztcn Zeiten hanseatischer Ub er macht in Saan-dinavien, Kiel 1853; Barthold, Geschichie der deutschen Ilansa, Leipzig 1854, en met betrekking tot ons vaderland: Berg van Middelburg, De Nederlanden en het Hanse- Verbond.

HANSEN (Maurits Ciiristoph), werd den 5den Jullj 1794 geboren in het om zijne kobaltmijnen beroemde dorp Modum in het Noorweegsehe stift Christiania. Hij studeerde in de letteren aan de hoogesehool te Christiania en was op onderscheidene plaatsen als onderwijzer werkzaam, tot dat hij den 16den Maart 1842 te Kongsberg als rector van het gymnasium overleed. Hij maakte zich gunstig bekend als onderwijs- en opvoedkundige, maar behaalde zijnen voornaamsten roem als dichter, vooral door dichterlijke verhalen, schilderingen van het volksleven en derge-lijkcn. Ook zien van hem onderscheidene romans het licht, onder welke Poly carps supplerede Manuskripter eller en slaegts Historie, na zijnen dood uitgegeven, do uitvoerigste en beste is. Hetgeen hij voor het tooneel schreef, heeft meer waarde uit een letterkundig oogpunt dan geschiktheid voor de opvoering. Eene uitgave van zijne verzamelde geschriften is te Bergen in 1842 begonnen, doch schijnt niet voortgezet, althans niet voltooid te zijn.

HANGCHOU of HANG-TSJEOE-FOE. Aanzienlijke stad in Sina, de hoofdstad der provincie Tsjc-Kiang. Zij ligt niet ver van den mond der rivier Tsien-tangs, in eene streek zoo schoon, dat de Sinezen haar het paradijs op aarde noemen. De stad heeft volgens Sineesche opgave omtrent een millioen inwoners, die eenen aanzienlijken handel drijven en vele fabrieken, vooral van geweven stoffen, bezitten. Onder de openbare gebouwen vindt men er vier torens, eiken van negen verdiepingen. In hare nabijheid ligt het schoone meer Si-hoe, met drie eilandjes, waarop fraaije buitenverblijven gevonden worden.

HAKALD, bijgenaamd Harfagar, was de eigenlijke stichter van het Noorweegsehe rijk. Hij leefde in het laatst der IX*10 en het begin der Xd0 eeuw en was een zoon van Hafdan den Zwarten, uit het Zweedsche geslacht Ynglinger. De overlevering wil, dat hij uit liefde jegens de koningsdochter Gida eenen eed deed, zijn hoofdhaar te zullen laten groeijen tot dat hij al de hoofdlieden {JarIs) onderworpen en geheel Noorwegen onder eenen scepter vereenigd zou hebben. Naar die gelofte verkreeg hij den naam Harfagar (schoongchairde). Het gelukte hem, het geheele land meester te worden; vele Jarls onderwierpen zich, anderen verlieten het land. Doch een opstand van zijne zonen noodzaakte hem het rijk onder hun bestuur te splitsen, behoudens nogtans de eenheid en zijnen titel van opperheer. Hij had zijnen zetel te Tronthjem, waar hij ook in het jaar 9 33 overleed. Zijne nakomelingschap stierf in 1319 in de mannelijke lijn uit, hetgeen de eerste vereeniging van Noorwegen met Zweden ten gevolge had.

Zijn kleinzoon H. de IIde, bijgenaamd Graafel (grijsheid), regeerde van het jaar 950 tot 963. Hij werd vermoord door Harald Blaatand (blaauwtand), koning van Denemarken, die daarop het Christendom in Noorwegen wilde invoeren, hetgeen eenen volksopstand verwekte, waardoor hij Noorwegen verloor.

H. de IIIde, bijgenaamd Haardrade (dubbelbaard), was een afstammeling van H. Harfagar. Hij diende in het jaar 1033 in de keizerlijke lijfwacht te Byzantium en nam als zoodanig deel aan eenen krijgstogt tegen de Saraceensche zeeroovers, die Sicilië verwoestten. Vervolgens bezocht hij Jerusalem, sloeg nogmaals de Saraceenen bij herhaling als bevelvoerder der keizerlijke lijfwacht en nam als zoodanig zijn ontslag, toen hij vernam, dat zijn neef Magnus de kroonen van Zweden en Denemarken geërfd had. Daar men hem aan het hof te Constantinopel niet wilde laten gaan, ontsnapte hij en landde aan bij den Mos-covischen grootvorst Jaroslaw, wiens dochter hij in het jaar 1045 huwde. Daarna maakte hij zich meester van een gedeelte van Noorwegen en beklom in 1047 den troon als alleenheerscher. Hij sneuvelde in het jaar 1067 in Engeland.

HAUAN, eig. CHAHAN. Eene overoude stad in Mesopotamië,

29


-ocr page 636-

HAK.

226

tusschou den Euphraat on de Chebar, in een oord, uitnemend geschikt voor do veehoederij, waarom ook Abraham op zijnen togt uit Ur naar Kanaiin er zich cenigen tijd ophield. Zijne nabestaanden, met name Laban en zijne bloedverwanten, woonden daar of in don omtrek (Gen. XXIV, XXXI enz.). Later stond H. door eenon bloeljenden handel in betrekking tot Tyrus (Ezech. XXVII; 23). De Grieken keuden deze plaats onder den naam van Karrhae; hare bewoners bewezen groote hulp en gastvrijheid aan Pompejus (Dio Cass. XXXVII; 5). In lateren tijd werd dit Karrhae eene grensvesting van het Grieksche keizerrijk (Sozomen. VI, 1, 18; Theodoret. IV, 6) en had eenen bisschop onder het patriarchaat van Antiochic (Car. a Santo Paulo, Geoyr. Sacr. 11, 435, 458). Aan den geschiedschrijver der kruistogten Wilhelmus ïyrius was zij wel bekend (X, 20); te vergeefs poogden ISohemond, Tancredo, Boudewijn en Joscellin, daartoe te Edessa zamon gekomen, haar te veroveren, en tegenwoordig is het een zeer onbeduidend plaatsje.

HAUBURG. (Zie Hamburg).

HAUDliLOEM (Soleranlhus). Een plantengeslacht, dat of met nog eenige weinige andere tot eono afzonderlijke familie, die der Hardbloemigen (Scleranthcae), óf tot die der Paromjclüaae, óf ook tot de groote natuurlijke familie der Anjelierbloemigen (Caryophyllaceac), waarin dan de i'aronychieao cn Scleranthcae als onderorden worden opgenomen, gebragt wordt, en in het stelsel van Linnaeus tot de 2(le orde der 10d', klasse (JJecandria digynia) behoort.

Twee soorten van H. zijn bij ons te lande inheemsch, namelijk: de ee'njarlge H. of Knawel (Scleranthus annuus L.), volgens de Gorter ook Engelsche Sleenbreek genaamd, een op zandgronden vrij algemeen, moeijelijk uit te roeijen, van Mei tot Augustus bloeijend onkruid, en do overblijvende II. (Scleranthus perenm's L.), die ongeveer denzelfden bloeitijd heeft, en op dergelijke gronden als de vorige soort wordt aangetroffen.

Door het rundvee worden de Hardbloemen niet gegeten, maar ander vee schijnt daarvan minder afkeerig.

Aan de wortels van Scleranthus vindt men soms in andere landen, met name in Polen en Rusland, een roodgekleurd insect, hetwelk de als Poolsch grein bekende verfstof levert. (Zie: van Hall, Landhuishoudkundige Flora), v. H.

HARDENBERG (F. vou). (Zie Novalis).

HARDENBERG (Caui, August prins van), staatsminister van Pruissen en kanselier van dat koningrijk, werd den gisten 1750 geboren. Hij studeerde aan de hoogcschool te Göttingen, en begaf zich van daar naar Engeland, alwaar hij zijne studiën voltooide en eene grondige kennis der wetten en der regering van dat land verkreeg; de Engelsche minister zond hem naar Hanover. Hij werd bij het bestuur geplaatst, maar bleef daar niet lang werkzaam bij. Hij kreeg ernstige verschillen met een' Engelschen edelman, dio magtige vrienden had, en hem noodzaakte het keurvorstendom te verlaten. Toen hij zich naar Brunswijk begaf, ontving de hertog hem zeer gunstig en verkoos hem in 1787 om den uitersten wil van Krede-rik den IIdquot;; naar Berlijn over te brengen. H. ging nu in dienst van den markgraaf van Anspach en Baireuth over, die hem tot den post van minister verhief. Deze betrekking opende hem den weg tot grootere waardigheden. De markgraaf stond in 1702 om staatkundige redenen zijne staten aan den koning van Pruissen af, welke hem tot schadeloosstelling een jaargeld gedurende zijn leven schonk. H. werd toen door Frederik Willem gelast om den eed der nieuwe onderdanen af te nemen. In 1793 verkreeg hij den titel van staatsminister van Pruissen, en werd naar Frankfort aan den Main geroepen, toen de oorlog tusschen Pruissen en het gemeenebestgezinde Frankrijk uitgebarsten was. Met de verzorging dor benoodigdheden voor liet leger belast zijnde, vervulde hij zijne bediening belangeloos cn juist. Toen Malmesbury en de admiraal Kinkel eenen algomeenen wapenstilstand voorgeslagen hadden, onderzocht H. cr de artikelen van, in zijne hoedanigheid van door den koning benoemd commissaris. Dit tractaat werd tot Maart 1795 voortgezet. Toen werden er nieuwe onderhandelingen te Bazel begonnen, waaraan de graaf van Goltz arbeidde, welke door H. vervangen werd, die in naam van zijnen meester den vrede teekende, welke den Sden April van dat zelfde jaar gesloten werd. Tc Anspach teruggekeerd , voleindigde hij de regeling van dat land en van Baireuth; hij maakte voor Frankenland nuttige schikkingen, dio het bestuur van dit gewest vereenvoudigden en verbeterden. Bij de komst van Frederik Willem den III'ilm op den troon hadden er verscheidene veranderingen in den staatsraad plaats, die evenwel geen' invloed op het gezag van II. hadden; hij ging steeds voort met Anspach cu Baireuth te besturen, en daarna de departementen van Maagdenburg, Halberstad, Westfalen en Neuf-ehatel. Toen de graaf van Haugwitz zijn ontslag verzocht van het ministerie van buitenlandsche zaken, kreeg hij H. tot opvolger, die met een het bestuur over verschoidene gewesten bleef waarnemen. Pruissen was toen in vrede met Frankrijk, alwaar Bonaparte den titel van keizer had aangenomen. In Julij 1805 werd de heer la Forct, afgezant van Frankrijk te Berlijn, door een berlgt gewaarschuwd dat een vredebreuk tusschen dezen staat en Pruissen op handen was, dat H. een heimelijk tractaat met Rusland gesloten had en dat deze minister in alle gevalle het oorlogzuchtige stelsel van Engeland wenschte te omhelzen. Wat er van zij, het Prulssisch bewind had zeer regtvaar-dige grieven tegen dat van Parijs. De troepen van Bonaparte oefenden nog even als in alle landen, die zij bezetteden, hunne militaire dwingelandij in Pruissen uit. Ondertusschen trachtte Napoleon Frederik Willem nog terug te houden van zich met Alexander en Frans in den oorlog tegen Frankrijk te vereenigen. H. had evenwel te Berlijn den Russisehen keizer tot eene bijeenkomst aangezocht, en las dezen laatsten toen het verdrag voor, op grond waarvan Pruissen zijne troepen met die van Rusland, Engeland en Oostenrijk zoude verbinden, ingeval dat Bonaparte de vredesvoorslagen niet aannam, die hem door het Pruissische kabinet aangeboden werden. Bijna te gelijker tijd bood H., den 22l,l0quot; Dcc. 1810, eene nota aan den Engelschen afgezant te Berlijn aan, waarin Frederik Willem zich aanbood om de Engelschen in Hannover hulp te verleenen, indien hun koning van den anderen kant beloofde Pruissen tegen de Franschen te verdedigen. — De oorlog werd evenwel voortgezet en Bonaparte was grootendeels de overwinning van Austerlitz verschuldigd aan de onbegrijpelijke werkeloosheid van Pruissen, dat door éene beweging al de krijgskundige berekeningen van Bonaparte in duigen had kunnen werpen. Terwijl H. met Engeland tegen Frankrijk onderhandelde, teekende de graaf van Haugwitz te Weenen een tractaat van verbond tusschen Pruissen en Frankrijk. De feilen door de verschillende regeringen van Europa (Engeland uitgezonderd) begaan, de wonderlijke tegenstrijdigheden cn verkeerd begrepeno ijverzucht, die tusschen hen bestond, beschouwende, verwondere men zich niet overliet overwlgt, dat Napoleon in geheel Europa verkregen had. Toen hij de geheime schikkingen vernam, die het Berlijnsche kabinet tegen hem smeedde, beschuldigde hij hetzelve van dubbelzinnigheid. H. verliet het ministerie, bestuurde eenige maanden de gewesten Maagdenburg en Halberstad, en begaf zich vervolgens naar zijn landgoed Rempelbcrg. Van de stantszaken verwijderd, nam hij geen deel aan de bijeenkomsten te Charlottonburg, maar hij had het zaad van den oorlog gestrooid, die tusschen Frankrijk cn Pruissen (in 1806) uitbarstte en door den slag van Jena ge-elndigd werd, die voor Pruissen zoo nadeclig was. H. verliet zijne verblijfplaats cn begaf zich naar den koning, die hem met de portefeuille van buitenlandsche zaken belastte, waarvan de generaal Zastrow zich vrijwillig ontlast had. Hij nam deel aan de bijeenkomsten van Koningsbergen, alwaar hij zich als een bekwaam staatkundige kweet. Frankrijk evenwel kon in den Pruissischen raad geenen man zien zitten, dien het voor zijnen geheimen vijand aanzag en bewerkte door den invloed, dien het op nieuw op Pruissen uitoefende, dat II. na den veldslag van Friedland in ongenade viel. Daar dc keizer van Rusland hem steeds blijken van achting en genegenheid gegeven had, besloot hij zich met ter woon naar dat land te begeven. Hij woonde te Riga tot het jaar 1812, en keerde na het terugtrekken der Franschen uit Rusland, naar Pruissen terug, nam de staatszaken weder op cn werkte in 1813 aan het beroemde verbond tegen Napoleon mede. In dezen en den volgenden veldtogt was hij steeds bij den koning, trok met de verbondene vorsten binnen Parijs en teekende In naam des konings van Pruissen het vredesverdrag, dat in die hoofdstad tot stand kwam. — Daar H. zijne begaafdheden en zijnen ouden haat tegen Napoleon, tot wiens


-ocr page 637-

HAK.

227

val hij zeer veel had medegewerkt, voor had, zoo ontging hem nu de achting niet van al do vorsten, terwijl elk hunner hem met eene hunner ridderorden begiftigde. — De koning van Pruis-sen verhief hem tot de waardigheid van Prins. Hij volgde dezen vorst en den keizer van Rusland naar Londen en ontwikkelde daarna bij het Congres van Weenen de begaafdheden van eenen diepdenkenden staatsman. De terugkomst van Napoleon in Frankrijk in 1815 veroorzaakte weder oenen algemeenen oorlog, die de tweede herstelling van Lodewijk den XVlIIden ten gevolge had. De prins van Hardenberg nam deel aan al de bijeenkomsten en al de tractaten, die bij deze gelegenheid plaats grepen en toonde zich daarbij het vertrouwen van zijnen vorst waardig. Te Berlijn terug gekeerd behield hij zijnen post als minister en hield zich toen voornamelijk bezig om een verbond tot stand te brengen tussehen Pruissen en Oostenrijk , dat tot nu toe zeer moeijelijk scheen. Hij gaf aan het Berlijnsche kabinet een' meer uitgebreiden invloed en werd het hoofd van al do raadsvergaderingen en staatsverrigtingen. De omwentelingen van Piemont en van Napels, door de Carbonari aangehitst, en daarna door de tusschenkomt der mogendheden, die te Verona bij elkander kwamen, gestild, maakten in J832 dat de vorst van Hardenberg er aankwam, die den koning van Pruissen vergezelde. Gedurende de verrigtingen, vertrok hij voor zijne gezondheid naar Genua om er de zeebaden te gebruiken. Hij overleed in diezelfde stad, op den 268ten November in dat zelfde jaar, in den ouderdom van 72 jaren, door geheel Pruissen en voornamelijk door zijnen vorst betreurd.

HARDER. Een uitgebreid en tamelijk op zich zelf staand geslacht van visschen, dat in de wetenschap den naam van Mugil draagt, door de Franschen muyc, door de Engelschen mullet genoemd wordt. Zij hebben in hunne gestalte in het algemeen, maar zeer verwijderd, eenige overeenkomst met de karpers. Hun ligchaam is tamelijk langwerpig, weinig zamengedrukt en overal, dus ook op den kop, met groote schubben bedekt. Zij hebben twee tamelijk kleine rugvinnen, van welke de achterste tegenover de aarsvin geplaatst is, terwijl de voorste nagenoeg op het midden van den rug staat en geheel uit harde stekelachtige stralen bestaat. De kop is een weinig afgeplat; de oogen zijn tamelijk groot en bij velen min of meer overdekt met eene dikke laag van eene vaste vetachtige, doorschijnende zelfstandigheid. De snuit is zeer kort, de mondopening is dwars, klein, en de onderlip sluit met eene verhevenheid in de bovenlip. Zij hebben buitengewoon fijne tandjes, die somtijds zelfs geheel ontbreken. Het kieuwvlies is met zes stralen voorzien. Deze visschen zijn gewoonlijk van boven blaauw- of groenachtig, van onderen witachtig van kleur. Zij bereiken eene lengte van een tot twee voet, somtijds ook meer en bewonen de zeeën van do gematigde en heete luchtstreken, komen echter, ten tijde der voortteeling tot ontelbare scholen vereenigd, aan de kusten, tot aan de monden der rivieren of de langs de zee gelegene moerassen. Sommige uitheemsche soorten schijnen steeds in het zoete water te leven, terwijl anderen do groote binnen 's lands gelegene zoutwater-meren van Zuid-Africa bewonen en in deze meeren de meest algemeene en smakelijkste visschen zijn. Men ziet deze visschen dikwijls loodregt uit het water springen, hetzij om hunne vijanden te ontwijken, hetzij om uit de netten te geraken.

De soorten van dit geslacht hebben onderling zoo veel overeenkomst, dat het in de meeste gevallen zeer moeijelijk is ze met naauwkeurigheid te bepalen. De gewone soort der Middel-landsche zee Mwjil Cephalus, heeft de oogen met eene dikke vetachtige zelfstandigheid bedekt, hetgeen niet het geval is bij de soorten der Noordzee Mugil Capito en Chelo, die intusschen beide ook in de Middellandsche zee voorkomen. Aan onze kusten zijn deze visschen in hot algemeen zelden, en er worden slechts enkele voorwerpen van de laatstgenoemde soort gevangen. In de maand Junij 1857 was echter deze soort, maar slechts gedurende eenige dagen, zoo menigvuldig aan onze kust, dat er op onze visscherspinken telkens honderden te gelijk met de netten opgehaald werden.

HARDERWIJK. Eene stad in het koningrijk der Nederlanden, in de provincie Gelderland, arrondissement Arnhem, aan de Zuiderzee, op 52° 20' SB'7 N. Br. en 23° 16' 54// O. L. Zij telt 5400 inwoneis en heeft eene haven, die echter, schoon in 1810 verbeterd, tegenwoordig voor eenigzins groote schepen niet bruikbaar is, zoo wel uit hoofde eener bank, die haar bij eene gewone waterhoogte ongenaakbaar maakt, als van wege hare ondiepte zelve. Van eene aanmerkelijke vergrooting dezer haven zou de scheepvaart, bij nood- en stormachtig weder, groote voordooien kunnen trekken. H. behoorde eertijds tot de Hanzee-steden en dreef eenen aanzienlijken handel; doch thans vinden de inwoners grootendeels hun bestaan in do vaart op de Zuiderzee, de visscherij, waartoe die van ansjovis behoort, het droogen van haring, den smakelijken en sterk gezochten Harderwijker bokking opleverende, in den landbouw, den handel in gekloofd hout en eiken boomschors, welke uit de naburige Veluwsche bosschen worden aangevoerd, en eindelijk in heide, waarvan men bezems vervaardigt; welk een en ander in groote hoeveelheid naar de provincie Holland verzonden wordt. Ook het depót der koloniale troepen, in het fraaije gebouw der voormalige Geldcrsche munt gehuisvest, draagt tot de welvaart der ingezetenen en tot stijving der stedelijke kas aanmerkelijk bij.

H. had eertijds eene hoogeschool, welke een aantal beroemde mannen voor andere hoogescholen van ons vaderland gekweekt heeft; doch die onder de jongste Fransche regering vernietigd en in 1815 door een athenaeum vervangen werd, welks bestaan echter mede in 1818 ophield. De Latijnsche school was oudtijds vermaard, hetwelk men daaruit kan opmaken, dat bij den brand van 1503 een getal van 450 scholieren zijn omgekomen. Zij werd in 1600 vernieuwd en verbeterd, en naar haren bijzonderen beschermer prins Maurits van Nassau, het gymnasium Nassovico-Veluvicum, of do Nassausch-Veluwsche school genoemd. Thans is zij in verval, ofschoon nog door eenen rector, conrector en 2 lectoren aan 30 of 40 leerlingen onderwijs wordt gegeven. De inrigtingen voor het lager onderwijs zijn hier zeer goed. Men heeft een uitmuntend instituut van opvoeding, eene stads- en eene armenschool, alsmede nog eene bijzondere Fransche school en eene school voor jonge jufvrouwen. Wijders heeft men in H. eene wolspinnerij ten behoeve der armen, een burger- en armenweeshuis, een diaconie-gasthuis, eene jenever-stokerij, eene brouwerij enz. Onder de openbare gebouwen behooren het stadhuis, de kazerne, eene Gereformeerde en Roomsche kerk, eene waag en anderen.

II. was de geboorteplaats van verscheidene voorname mannen, waarvan Petrus Grenellus, Gerard Voet, Johan Willem Ernest Brink, Bernards, van der Meken en Aelten, of Altius, benevens de krijgsheld Hegeman verdienen genoemd te worden.

HARDUIN (Johannes) of HARDAUIN, een der geleerdste mannen van zijnen tijd werd in het jaar 1646 geboren te Quim-per in hot Fransche departement Finisterre. Hij was de zoon van een boekhandelaar en had daaraan zijne eerste genegenheid voor letterkundige studiën te danken. Op zijn twintigste jaar in de orde der Jezuïten opgenomen, legde hij zich, benevens op de godgeleerdheid, ook toe op de Grieksche en Latijnsche letterkunde, de geschiedenis en de penningkunde. Het eerst maakte hij zich in de geleerde wereld bekend door de uitgave in usum Delphini der Historia nnturalis van den ouderen Plinius te bezorgen (Parijs 1685, 5 dln.); maar nog meer door de zonderlinge stelling, dat verreweg de meeste voortbrengselen der clas-sieke schrijvers, alsmede die der kerkvaders, door monniken in de XIIId0 eeuw zijn opgesteld, en dat wel somtijds met zonderlinge bedoeling. Zoo beweert H. in goeden ernst, dat de Aencis van Virgilius het werk is van eenen Benedictijner, die op deze wijze eene dichterlijke beschrijving wilde geven van Petrus' reis naar Rome. Later heeft hij evenwel zelf het belagclielijke dier, eerst met groote geleerdheid en scherpzinnigheid voorgedragene meening ingezien en erkend. Niettemin paste hij later een dergelijk stelsel toe op de door hem uitgegeven Concilionim collectio (Parijs 1715, 2 dln.), houdende hij alle vóór het Fransche concilie beschreven handelingen van kerkvergaderingen voor ondergeschoven, uit welken hoofde het parlement van Parijs het aangehaalde werk verbood. Hij overleed te Parijs den 3dcn September 1729. Zijne voornaamste werken zijn: Le liore de Joh, avec re-marques (Parijs 1729); l'Ecclesiasle, avec remarques (Parijs 1729); CommerUarius in N. T. ('s Gravenhage 1741); Chronologia V. T. (Parijs 1699); De bapltsmo (Paris 1687). De meeste dezer werken dragen de sporen van die zonderlinge paradoxen-jagt, waardoor H. zich onderscheidde, waarom ook do te Parijs uitgege-


-ocr page 638-

HAH.

aas

vene vole vcrbodono plmitseu missen. Zij worden aangetrofien in eene verzameling van 's mans voornaamste geschriften (Amsterdam 1702), doch dezo is niet volledig.

HAllEN (Ohno Zwier van), uit een aanzienlijk geslacht geboren to Leeuwarden, in hot jaar 1713, genoot eerst het onderwijs van don geleerden Duker te Zwolle en studeerde vervolgens te Franeker cn te Utrecht. Hij bekleedde onderscheidene ambten en waardigheden, ook buitenlandschn gezantschappen, en stond in hooge gunst bij prins Willem den IVden. Een hoogst ergerlijk proces, ten gevolge eener afschuwelijke aanklagt van zijne eigene kinderen, eene zaak waarover nog veel duisters ligt en denkelijk wel zal blijven liggen, noopte hem, zich te Wolvega te vestigen, waar hij zijne kostbare boekerij door brand verloor enden adon September 1779 overleed. Hij was een zeer geloerd man, een schrander staatsman, bekwaam regtsgeloerde en uitmuntend dichter, blijkens ecnigo Treurspelen, met name Agon, (Leeuwarden 1769, later meermalen uitgegeven); Willem den Isten (Zwolle 1773) enz.; maar vooral blijkens zijn voortreffelijk dichtstuk de Geuzen (eerst uitgegeven onder den titel: Aan het va-derland, Leeuwarden 1769; later meermalen gedrukt en door Bilderdijk op nieuw uitgegeven, 's Gravenhage 1826, 2 dln.). Als prozaschrijver heeft hij zich bekend gemaakt door eene Lijkrede op Willem IV (laatst uitgegeven door Mr. H. J. Koenen, Amsterdam 1832, en ook voorkomende in de door den hoogl. 11. W. Tijdeman begonnen uitgave van Uureniana, Mengelwerken van O. Z. van Haren, D. I, Dordrecht 1824), alsmede eene Proeve op de levensbeschrijuimjen van Ned. mannen (Leeuwarden 1772), eene begonnen onderneming, die alleen het leven van Joh. Camphuis, gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië gegeven heeft; en eindelijk door eene verhandeling over Hort/ona/e (jedicMen, in de verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap, H. VI, bladz. 225 volg. Zijn oudere broeder,

H. (Willem van), geboren in 1710, overleden in 1768,maakte zich mede als dichter bekend. De kracht zijner poézij steekt sterk af bij de ziellooze rijmelarijen van genoegzaam al zijne tijdgenooten. Zijn Leonidas (o. a. medegedeeld door Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. I, 1, 134), zijne gelukkige navolgingen van Horatius (aid.) en zijn beroemde lierzang: het menschelijke leven, wegen gansche bundels van de dichtgenoot-schappeu op. Het meest uitvoerige zijner dichtstukken is de Friso (Amsterdam 1741, verbeterd 1751 en later), een heldendicht in den trant van den Telemachus, vol dichterlijke schoonheden , heerlijke beschrijvingen en belangrijke lessen van staat-eu zedekunde.

Over het geslacht der van H.'s zie men: Halbertsma, Uet geslacht der van Harens (Deventer 1829).

HAKING. Onze gewone IL, Clupea hareugus, behoort met vele andere soorten zoo als b. v. de elft, de ansjovis en anderen, tot eene uitgebreide familie van visschen, de haringachtige genoemd. Deze visschen hebben een beenen geraamte, geheel weeke vinnen, slechts eene rugvin; groote, zeer dunne en ligt uitvallende schubben, welke niet zelden langs den buik min of meer als de tanden coner zaag uitstckeu; een ver naar achteren gespleten mond, die van voren door het tusschenkaaksbeen, ter zijde van de kaakbeenderen omgeven is; meestal een sterk zijdelings za-mengedrukt ligchaam en zeer veel graten. Vele soorten zijn op den rug groenachtig van kleur, op de overige deelcn zilverachtig. Sommige zoo als b. v. de ansjovis, de sprot, zijn kleiner, anderen zoo als de elft, grootcr dan onze gewone H. Zij leven in do zee, vercenigen zich echter tegen den tyd der voortteeling in onnoemelijke getale, komen alsdan aan de kusten of in do monden der rivieren, om kuit te gaan schieten, en het is tegen of gedurende dezen tijd, dat de vangst van deze visschen plaats heeft. Do beroemdste en om hare buitengewone talrijkheid nuttigste soort voor ons is de gewone H. Deze visch bereikt omstreeks een voet lengte, en zijn ligchaam is twee duim hoog. De tamelijk kleino rugvin staat in het midden van het ligchaam en tegenover de buikvinnen. Hij heeft zeer kleine tanden aan de kaken en voed zich mot garnalen, andere zeediertjes en visch-kuit. Hij bewoont de Noord- en Oostzee, schijnt echter niet of zelden tot aan de kusten van Ysland voor te komem. De kuit-schieting van den 11. schijnt, met uitzondering der wintermaanden, het geheele jaar door plaats te hebben, maar op verschillende tijden volgens de streken, welke de soort (of, zoo als men vooronderstelt, hare verschillende rassen) bewoont, en wol in dior voege, dat zij, hoo noordelijker, hoe vroeger begint. Het een en ander blijkt uit den verschillenden tijd, waarop volle Haringen gevangen worden, of in andere woorden, waarop do H.-visscherij uitgeoefend wordt. Aan de kust van Noorwegen b. v. neemt de H.-visscherij reeds tegen do maand Maart eenen aanvang; onze groote H.-visscherij, welke den zoogenoemden pekelharing levert, begint iu de maand Junij, ongeveer op de hoogte van het eiland Hitland; do visseherij op den zoogenaamdon steurharing wordt daarentegen eerst in de maand September en door onze visschers aan do kust van Engeland uitgeoefend. Aan de Atlantische kusten van America en aan de kustlanden van de noordelijke stille Zuidzee komen andere soorten voor, welke intusschen, zoo als de onze, op eene groote schaal gevangen worden.

De meest uitvoerige natuurlijke geschiedenis van den H. vindt men in Cuvier en Valenciennes, Histoire naturelle des poissons, vol. 20, Paris 1847 , bladz. 1—175.

HARINGS-EIL AND EN. Groep van eenige kleine eilanden ten noordoosten van Borneo, in de zee van Mindoro. Zij zijn onbewoond en worden alleen bezocht om er schildpadden te halen. Sommige leveren ook zoet water op.

HAKINGSTEUR. (Zie Steur).

HARINGVISSCHERIJ. Do haring aan do oude volken onbekend, omdat hij zich alleen in de noordelijke zccen ophoudt, speelt eene des te belangrijkere rol bij de nieuwe natiën, en maakt voor haar een gowigtige tak van nijverheid uit. Geen visch is misschien in grootere hoeveelheid voorhanden. Gewoonlijk in de verste diepten der zee verblijvende, komen zij door de geslachtsdrift geprikkeld bij ontzettende massa's naar de kusten en ondiepten opzetten, welke zij na het werpen der kuit weder verlaten. Dit verdwijnen gaf voorheen aanleiding tot de meening, dat zij 's winters in de ijazeeen verbleven en tegen het gunstiger jaargetijde naar het zuiden emigreerden. Latere onderzoekingen hebben het onjuiste hiervan aan den dag gebragt. Gedurende den tijd nu van hun verblijf op de kusten zijn zij zeer gemakkelijk bij groote menigten te vangen, daar hun aantal zoo groot is, dat zij zich als het ware in do baaijen en kreeken op een hoo-pen en verdringen, zoodat deze geheel vervuld worden. Niet zelden is hun aandrang zelfs zoo sterk dat zij bij groote menigte op het strand worden gedrongen.

Reeds zeer vroeg hield men zich met de H. onledig. In de VIH',e eeuw vindt men haar in Engeland vermeld, en ook in ons vaderland komt zij in zeer oude charters voor. De gebrekkige wijze van zouten, waardoor de bewaring en verre verzending mooijelijk was, gaf echter aanleiding dat zij langen tyd slechts een weinig belangrijke tak van nijverheid was. Door de uitvinding van het kaken kwam hierin echter eene omwenteling. Willem Beukelsz. van Biervliet, in 1397 waarschijnlijk overleden, schonk daardoor aan zijn vaderland eene ware goudmijn, welke door de spoedig daarop gevolgde uitvinding van verbeterde haringnetten nog vruchtbaarder werd gemaakt. De Hollandsche visseherij bereikte spoedig oen' ongekenden graad van bloei. Reeds in de XIVquot;10 eeuw dreven de Nedorlandsche koopsteden een lo-vendigen handel in haring op de Oostzee, en deze nam gestadig toe. Aan het eind der XVd0 eeuw werd de H. hier te lande door niet minder dan 6 a 700 buizen gedreven. In 1547 rustte alleen Enkhuizen 8 oorlogschepen tot geleide harer visschers uit. Gedurende den oorlog met Spanje nam dit nog sterker toe, en de roem dezer visseherij was zoo groot, dat zij tot allerlei fabelachtige meeningen aanleiding gaf. Zoo stelde Sir Walter Raleigh in eene memorie aan koningin Elizabeth het aantal der buizen op 3000, dat der visschers op 50,000, terwijl niet minder dan 9000 andere schepen met 150,000 zeelieden tot bescherming der visseherij en tot bereiding en transport der haring dienden. De groote overdrijving dezer opgaven is duidelijk, daar volgens haar bijna de geheele mannenbevolking van Holland uit haring-visschers zou hebben bestaan; maar daaruit blijkt toch dat deze tak van nijverheid toen eene ontzagchelijke uitbreiding moet hebben gehad. Ja zelfs de la Court nam die opgaven in zijn Interest van Holland over. De jaarlijkscho opbrengst werd op ongeveer 20 millioen gulden geschat. Ongelukkig strekte deze overdrijving zelve om do.i naijver der Engelschen aan te wakkeren. Herhaaldelijk werd een verbod om op de Britsche kusten


-ocr page 639-

HAH.

229

te vibschen uitgevaardigd en moest telkens voor gold worden afgekocht. Niet zelden werd zelfs do haringvloot verontrust of verdreven. Voel afbreuk loden de visschors in do verschillende zeeoorlogen, zoowel van geregelde vloten op hen afgezonden om hunne schepen te vernielen of te nemen, als van de Fransche en Eugelsehe kapers. Maar de winsten, die dezo visseherij afwierp, waren zoo groot, dat na iedere ramp zij zich weder herstelde. In de vorige eeuw begon zij evenwel langzamerhand te verkwijnen en ging onder do Fransche ovorheersching geheel te niet. Na de omwenteling van 1813 werden krachtige maatregelen genomen om dezen tak van welvaart te doen herleven, lleods in 1814 gingen 106 buizen in zee en dit aantal klom in 1818 tot 168, maar de vooruitgang was niet voortdurend. De opwekking was kunstmatig en spoedig bleken de maatregelen tot bescherming belemmerend te zijn. De wettelijke voorzorgen tot handhaving van do oude voortrefï'elijkhoid dor Hollandsche haringberoiding hielden allen krachtigen vooruitgang tegen en beletten de Hollandsche visschors met het buitenland te concurreren. In de laatste jaren is men van dezen verderfelijkeu weg ovenwei terug gekeerd. Langzamerhand wordt de vrijheid der H. hersteld en het is te verwachten, dat meerdere bloei hot gevolg zal wezen. De Hollandsche haring is tot nu toe een voorwerp van weelde geweest, terwijl vooral de Schotsche haring, hoewel minder in qualiteit, bij ontzettende massa's als volksvoedsel in den handel komt. Om liet hooge gewigt van dezen handel te doen uitkomen zij het genoeg te vermelden dat uit Engeland jaarlijks niet minder dan 4 a 500,000 vaten haring wordt uitgevoerd, terwijl een gelijk bedrag voor de eonsumtie aldaar overblijft. Ongeveer 1200 schepen worden tot die vangst gebezigd, terwijl in Nederland het aantal in do laatste jaren beneden de 100 is gebleven, en de uitvoer slechts in zeer gunstige jaren hot cijfer van 20,000 vaten bereikt.

Het bovenstaande geldt alleen van do zoutharingvisseherij, welke verreweg de voornaamste is. Belangrijk in vele opzigton is evenwel ook de verschharingvisseherij, welke door de dorpen Scheveningen, Katwijk en Noordwijk met oen lOO-tal schepen wordt gedreven, en de II. op do Zuiderzee. De versche haring en die welke op do Zuiderzee gevangen wordt, wordt in groote hoeveelheden gerookt en als bokking uitgevoerd of aan hot bin-nenlandsche verbruik geleverd.

HARLESS (Gottlieb Oiiristoph), geboren te Kulmbach, den 2^8'cquot; Junij 1740, bezocht de hoogescholen to Erlangen, Jena on Göttingen en was vervolgons bij de eerstgenoemde, eorst buitengewoon, daarna gewoon hoogleeraar in de letterkunde en welsprekendheid. Groot is hot aantal zijner geschriften en onderscheidene Grieksche en Eomeinsche schrijvers zijn door dezen workzamen geleerde uitgegeven. Grooto verdienste heeft zijne Introductio in historiam livguae Graecac (Altenburg 1778, 2 dln., herdr. aid. 1792, 2 dln.); alsmede zijne Introductio in notitiam literaturae Romanae (Neurenberg 1781), door Supplementa ad bie-viorem notitiatu literaturae Romanae (Leipzig 1799—1817, 3 dln.) gevolgd. Ook bezorgde hij eene vierdo, verbeterde uitgave van Fabricius' liibliotheca Graeca (Hamburg 1790—1809, 12 dln.), later met eonon Index (Leipzig 1838) vermeerderd. Hij overleed den 2dei1 November 1815. Zijn loven is beschreven (Erlangen 1818) door zijnen zoon Christian Friedrich.

HARLINGEN. De voornaamste zee- en handelstad van Friesland, met ecne goede haven aan de Zuiderzee, 5 uren ten westen van Leeuwarden gelegen, op 53quot; 10' 29quot; N. 13r. en 23° 4' 37quot; O. L. Zij telt binnen hare muren 1838 huizen en ongeveer 8250 inwoners, waaronder vele vermogende Doopsgezinden. De voornaamste gebouwen zijn; do grooto of nieuwe kerk, op hetzelfde kerkhof, waar weleer de dom van Almenum stond (een zeer oud en aanzienlijk dorp, alwaar de bisschop Bonifacius van Utrecht naar Friesland reizende, om aldaar do Christelijke loer te prediken, in 754 het eerst is aangekomen en hetwelk voor een gedeelte binnen de stadsmuren getrokken is); deze kerk is een fraai kruisgebouw, grootendeels aangelegd volgens het plan van den beroemden hoogleoraar Camper, van eene zeer sehoone ordonnantie en met een goed orgel voorzien. ■— De kleine of westerkerk, een gedeelte van het voormalig kasteel, waarop ten tijde der Spanjaarden vele vrijheidminnende Friezen, als Galama, Beyma (naderhand beiden te Brussel onthalsd) en anderen, bonevens de gebroeders Batonburg bewaard werden; verder het stadhuis een fraai langwerpig vierzijdig, smaakvol gebouw, het gymnasium, de stadswaag, do Roomsche, Doopsgezinde, Lu-therschc kerken en synagoge der Israëliton. Ook vindt men hier nog de voormalige admiraliteits-gebouwen en scheepstimmerwerf, beide echter in verval, hoe zoor deze plaats uitmuntend gelegen is voor den aanbouw van ligto oorlogsvaartuigen, als kunnende men do schepen in een getij van hier door do Zitting en het Vlie in de Noordzee brengen; ook is de aanbouw door lagere dagloonen minder kostbaar dan op andere plaatsen. H. drijft voel handel in boter en kaas, welke van hier naar Engeland gevoerd worden, alsmede in hout, granen, vlas, hen-nip, pik, teer enz. Ook zijn in do stad en hare omstreken vele zoutketen, houtzaagmolen, panne-en plateelbakkerijen, steen-bakkorijon, kalkbranderijen en andere fabrieken. Weleer onderscheidde zich II. door velerlei weverijen, welke nogtans door verschillende oorzaken zeer verminderd zijn; de beroemde Har-linger bontfabrioken, die voorheen eenige honderd weefgetouwen aan den gang hielden, zijn meerendeels vervallen. De Groen-landsche visseherij, weleer een tak van welvaart, is mede in verval geraakt. — Nabij de stad op den zeedijk staat de zooge-noemde Steenen-man, een gedenkteekon voor Kaspar de Robles opgerigt, die in 1570 het land het eerst door verbetering der dijken tegen do woedo der zee beveiligde. Onder do geleerden te II. geboren, verdienen inzonderheid Jacobus Voorda, Joannes Stinstra on Simon Stijl genoemd te worden.

UARMATTAN (De). Een merkwaardige wind op de kust van Guinea, na welken de regentijd in het laatst van Deeem-bor begint, en welke doorgaans slechts eenige dagen aanhoudt, en uit het noordoosten blaast, waarom de Negers hem den landwind noemen. Iiy is ongeloofelijk scherp, snijdend en droog, en geen mensch kan er zich eenige uren aan bloot stellen; de Negers trillen als van do koorts, en hunne huid wordt als met een' witte schilfer bedekt; de binnenlandsche meeron droogen op, en hij laat in de met zeewater bedekte diepten alleen het zout, gekristalliseerd, achter. Hout en meubelen, ja zelfs de planken van de schepen droogen zoodanig in een, dat do naden wel eonon duim wijd worden, liij dezen wind hebben geene onweders plaats, maar wel eeu drooge mist, die den dampkring verduistert. Met dit alles is hij niet ongezond; want de koortsen, die in het natto jaargetijde heerschen, houden er door op, en de zenuwen, in den regentijd verslapt verkrijgen nieuwe veerkracht.

HARMODIUS en ARISTOGITON waren tweo jongelingen uit Athene, door onwankelbare vriendschap veroenigd, welke in het jaar 514 voor Christus, den zoon van Pisistratus Hipparetrus, jongeren broeder van den tyrau Hippias, met dolksteken vermoordden. Ofschoon deze daad een gevolg was van persoonlijke wraak en niet van vaderlandsliefde of vrijheidszucht, werd zij eene der naaste oorzaken van den val der tyrannon en werden daarom H. en A. door de Atheniensers hoogolijk geroemd, hunne daad in liederen bezongen en standbeelden ter hunner cere opgerigt,

HARMONIA of HERMIONE was do dochter van Ares (Mars) en Aphrodite (Venus), eene spruit dier omarming toen beiden door Hephaestos (Vulcanus) in een gouden net gevangen werden. Bij hare bruiloft met Cadmus waren alle goden tegenwoordig. Cadmus gaf haar ten geschenke een kleed en een noodlot-I tigen, door Hephaestos gosmedon halsketen. Het onheil, aan dit sieraad verbonden, vertoonde zich vooreerst toen H. en haar gemaal, na een treurigon levensloop in Illyrië in slangen werden veranderd. Eriphyle, in wier bezit de halsketen kwam, werd door haren eigenen zoon Alcmaeon vermoord. Daarop kwam het aan Phegeus en Callirrhoe en werd eindelijk door Alcmaeon's zonen als geschenk aan Apollo gewijd, in den tempel te Delphi neder gelegd. Doch ook toen was de noodlottige kracht niet gedoofd. De gemalin van Ariston, oenen veldheer der Oetaeërs werd door don tyran I'hayllos bemind en maakte het bezit van het halssieraad tot de voorwaarde van hare schending dor huwelijkstrouw. Hij roofde het en schonk het haar. Doch spoedig daarop werd haar zoon razend en stak hot huis in brand, dat mot allen, die er in waren, verbrandde.

HARMONIA. Eene der kleine planeten tusschen Mars en Jupiter. Zij is don 31»ten Maart 1856 ontdekt door Goldschmidt te Parijs. Haar omloopstijd bedraagt 1235,73 dagen; haar grootste


-ocr page 640-

HAR.

2 «O

afstand van de zon ruim CO, haar kleinste rnim 33 millioenen mijlen.

ilAUMONICA. Ken muziek-speeltuig, bestaande uit oenen ey-linder, omtrent ^ duim dik, die op een voetstuk rust, waaraan verscheidene glazen klokken vastgeheeht en zoo in elkander geschoven zijn, dat de randen van allen uitsteken zonder elkander echter aan te raken; latende de grootste klok den laagsten, en de kleinste den hoogsten toon hooien. Ieder dezer glazen klokken, die voor het overige geheel naar den toonladder gestemd zijn, en waarvan de halve toonen door eenen gekleurden rand zich van de overige onderscheiden, is in het midden doorboord en door middel van cone kurk aan genoemden cylinder verbonden, welke door middel van een voet-pedaal wordt in beweging gebragt. Eer men begint te spelen, worden deze bollen of glazen klokken met eene natte spons bestreken, en dan door het wrijven der randen met de vingers de toonen uit de klokken gehaald, die zich om hare as bewegen. De omvang van het speeltuig bevat 3 of 4 volle octaven.

De uitvinding schrijft men gewoonlijk aan den beroemden Franklin toe; doch waarschijnlijk behoort aan hem alleen de eer van daaraan eeno betere inrigting gegeven te hebben. Men had voorheen namelijk een glazen speeltuig, Verillon geheeten, waarbij een aantal wijde glazen, die naar hunne grootte de toonen aangaven , op eenen met laken overtrokken plank geplaatst waren en door twee staafjes, aan do punten met zijde of garen omwonden, geslagen werden. Voor het overige kan men niet ontkennen , dat de H., hoe zeer zich ook door zachtheid en het aanhouden van toon boven andere speeltuigen onderscheidende, echter altijd een speeltuig zal blijven, dat alleen voor zachte aandoeningen, doch in het geheel niet voor eene vereeniging met andere speeltuigen geschikt is. In concerten ten minste overschreeuwt zij deze, terwijl zij als een geleidend speeltuig de zangstem verdooft. — Onder do speeltuigen, welke het naast aan do H. komen, bchooren do Euphon, de Aëolus-harp, enz.

HARMONIE (Overeenstemming). Dit woord heeft in de he-dendaagsche muziek verscheidene beteekenissen. 1° verstaat men er door een regelmatig verband of eene zamenstelling van onderscheidene toonen, die gelijktijdig voortgebragt of aangeslagen worden en gewoonlijk te zamen een accoord heeten. Dus zegt men b. v. dat tot eene basnoot deze of die harmonie behoort, dat is: de bovenste of hooge toonen moeten te gelijk met den bas aangeslagen worden. Voorts zegt men naauwe H., wanneer de intervallen van een accoord ver, b. v. een octaaf of nog meer, van elkander verwijderd zijn. 2° beteekent het ook de welluidendheid, het goed klinken of vloeijen, in tegenoverstelling van het wanluidende van verscheidene toonen in een accoord en interval. En 3° verstaat men er over het algemeen door het volgen en de verbinding van verschillende afzonderlijke aceoorden tot een geheel. Dus zegt men van een muziekstuk, dat het in de II. goed of zuiver is, wanneer de regels der zamenvoeging en opvolging der aceoorden daarbij behoorlijk zijn in acht genomen; en in deze voorname beteekenis staat de II. als eene volkomen overeenstemming van al de stemmen van een muziekstuk, tegen de melodie, dat is, eene wel geregelde opvolging van afzonderlijke toonen, over. Van hier zegt men ook: „de melodie van een muziekstuk is goed, maar de II. kon beter zijn,quot; en van eenen componist: „hij verstaat de H.,quot; wanneer hij namelijk een veelstemmig gezang, ten aanzien eener goede vereeniging der stemmen, eenen geregelden voortgang der aceoorden enz. juist weet te zetten. In deze derde beteekenis heeft dan ook de H., uit hoofde van het verbazend onderscheid tusschen haar en de melodie, vele en hevige twisten veroorzaakt.

HARMS (Claus). Deze kanselredenaar werd den 25Bten Mei 1778 geboren te Fahrstedt in Holstein. Ofschoon vroeg neiging voor het predikambt hebbende, was hij wegens het onvermogen van zijnen vader, een' molenaar, genoodzaakt die begeerte te bedwingen en boerenknecht te worden. Op 19-jarigen leeftijd echter gelukte het hem, op het gymnasium te Meldorf te komen, waarna hij de hoogeschool te Kiel bezocht, en na eerst huisonderwijzer te zijn geweest, diaken (onderprediker) te Lunden werd en in 1816 arclii-diaken en prediker in de Nicolaï kerk te Kiel. Zijne algemeene bekendheid dagteekent van het volgende jaar en van zijne kort voor het eeuwfeest der hervorming uitgegeven „95 stellingenquot; (Kiel 1817) in den geest van het orthodoxe Protestantismus. De uitgave van dat boekje maakte veel gerucht en verwierf den schrijver tal van vrienden, maar ook van vijanden. Niet lang daarna, in 1819, ontving hij de eervolle aanstelling tot bisschop bij het voor de Evangelische kerk in Rusland te Petersburg op te rigten' consistorie; doch hij wees deze beroeping, even als in 1834 eene andere tot opvolger van Sehleiermacher als prediker in de Drieëenheidskerk te Berlijn , af. Ten volgenden jare werd hij eerste prediker en proost te Kiel, welke bedieningen hij in 1849 wegens blindheid moest nederleggen. Hij overleed in het jaar 1854, na eene menigte leerredenen te hebben in het licht gegeven, vol oorspronkelijke denkbeelden, gloed en leven. Behalve zijne/SW/ïm/e» (Groningen 1818) is ook een uittreksel uit z^ne Pasforaltheologie (Kiel 1830— 183-1, 3 dln.) in het Nederlandsch uitgegeven (Haarlem 1846), het laatste bearbeid door W. Verwey. Ook als taalbeoefenaar heeft H. zich doen kennen in Schleswiy-Holsteinischer Gnomon (Kiel 1842, herdr. 1843) en Der Scholiast (Kiel 1850), eeno verzameling en verklaring van onduitsche woorden, gebruikelijk op het gebied van kerk en school.

Zie voorts: Harms Lebensbeschreibung, verfasst von ihm selbst (Kiel 1851); Dörner, Blatter der Erinnerung an das JubUaum von Harms (Kiel 1842); Baumgarten, Ein Denkmal für Claus Harms (Rostock 1855).

HARNAS. (Zie Wapenrusting).

HARNASMAN, ook oudewijfskaak en oud grootje, naam van een in onze zeeën levend vischje. Het behoort tot het geslacht der donderpadden (Coïtus), hetwelk wederom een gedeelte uitmaakt van de familie der schorpioen-visschen (Cotii), en draagt in het stelsel den naam van Cottus of Aspidophorus cataphractus. Deze soort bereikt eene lengte van ongeveer zes duim. Haar geheel ligchaam is door groote, harde, zeshoekige platen omsloten, die met scherpe kielen voorzien zijn, en eene soort van achthockigen pantser vormen. De vooruitstekende snuit is met verscheidene punten gewapend. De stralen der vinnen zijn allo ongetakt, en er zijn twee aan elkander stootende rugvinnen aanwezig. De onderkaken en het kieuwvlies zijn met kleine draadjes voorzien. Dit vischje is op de onderdeden nagenoeg witachtig, op de bovendeden bruin, met vier donkerbruine breede dwarsbanden. Het leeft langs de zeekust op zandbanken, voedt zich met kleine zeedieren, voornamelijk kleine schaaldieren, schiet zijne kuit in de maand Mei, en wordt in al onze Noordsche zeeën tot aan de zuidkust van Groenland aangetroffen. Het wordt aan onze kust en die van Groot-Brittanje dikwijls met de garnalennetten gevangen.

HAROEN AL RASCHID, Aaron de regtvaardige, is de beroemdste der kalifen van Bagdad. Hij volgde zijnen vader op in het jaar 786, nog geen 21 jaar oud zijnde. Zijne regering was, over het geheel genomen, zeer voorspoedig. Verschillende oproeren in het rijk zelve werden ten spoedigste onderdrukt en oorlogen tegen de Byzantijners en de Chasaren door overwinningen besloten. Wel is waar werden de grenzen van het reeds zoo uitgestrekte rijk, dat van den Indus tot de Atlantische zee en van den Caucasus tot aan den oorsprong van den Nijl reikte, niet verder uitgebreid, maar het kalifaat verloor toch geene zijner provinciën. H.'s vizieren, uit de Perzische familie der Bar-meciden, ondersteunden zijn bestuur door kracht aan beleid te paren en II. verhief zijne residentie Bagdad tot de bloeijendste stad van zijne eeuw. De schoonste en prachtigste gebouwen verrezen daar onder zijne regering. Te gelijk beschermde H. de geleerdheid, dichtkunst en muziek en dit alles te zamen genomen maakte hem tot den afgod des volks, en zoo werd hij later de held van menig verhaal uit de Duizend-en-eene-nacht, Arabische vertellingen (zie Duizend-en-eene-nacht). Op het einde zijns levens evenwel werd hij wantrouwend; zijn vizier Giafar viel bij hem in ongenade en H. laadde een vlek op zijn karakter door alle Barmeciden in het jaar 803 te laten ter dood brengen. Eenige jaren later brak een oproer in Khorassan uit. H. trok in persoon tegen de oproerlingen te velde, doch eene beroerte overviel hem in de stad Tus, waar hij kort daarna in Maart 809 overleed.

HARP. Een der oudste snaar-speeltuigen, dat echter waarschijnlijk bij de eerste uitvinding met haren van dieren, in plaats van met snaren bespannen was. De gedaante van dit speeltuig is bekend, doch er zijn verscheiden soorten van. 1° de eertijds zeer gebrui-


-ocr page 641-

HAR.

231

kolijke spitse H. (Arpanetta), ook wel de lersche H. genoemd, is met twee rijen ijzeren snaren, die door eenen dubbelen klankbodem van elkander gescheiden zijn, en wel aan de linker zijde, die den bas uitmaakt, met gele, en aan de regter- of discantzijde, met witte zijde overtrokken. Deze H. is kleiner en minder volkomen dan de overige en hierom thans niet in gebruik. Wanneer zij zal bespeeld worden, plaatst men haar gewoonlijk op eene tafel of eenige andere verhevenheid. Meer bekend en in gebruik is 2° de dubbele of Davids-H., in de gedaante van een driekant, met snaren van darmen overtrokken en van eenen klankbodem voorzien, die meestal van de groote C tot in de 3 maal gestreken o, ook lt;/, gaat. Het moeijelijke, om dit speeltuig telkens naar den hoofdtoon, waaruit een stuk gaat, te steramen , en dan bij voorkomende vreemdaardige toonen onder het spelen de pinnen te draaijen, waarmede de snaren aan het einde zijn vastgemaakt of om deze door het drukken van den duim te veranderen, heeft aanleiding tot eene belangrijke uitvinding voor de H. gegeven, waardoor 3° do zoogenoemde pedaal-H. ontstaan is; kunnende men nu, door middel van een daaraan gehecht pedaal, hetwelk gewoonlijk uit 6 of 7 treden bestaat, zonder den duim te gebruiken, eiken toon door alle octaven met een' halven verhoogen en gevolgelijk alle soorten van toonen met gelijke vaardigheid spelen. De muziek-stukken voor dit speeltuig worden op den basdiscaut- of viool-sleutel gesteld. Sommigen schrijven deze gelukkige verandering toe aan eenen Duitscher, uit Donawerth, Hochgucker genoemd, die in de eerste helft der vorige eeuw dit pedaal zou uitgevonden hebben; doch anderen aan eenen Ansbacher, Joh. Paul Vetter te Neurenberg, die in 1730 leefde. Later zijn door Cousineau en Krumpholz, te Parijs, aan deze pedaal-H. inzonderheid in het forte en piano verbeteringen te weeg gebragt, ook hebben de gebroeders Erard aldaar eene nieuwe soort van pedaal-H. uitgevonden, welke voor de beste gehouden wordt. Zij loopt van de laagste contra F, tot in de 4 gestreken hoogste D.

Zie overigens omtrent eene andere soort van H., welke door de luchtstroomen bespeeld wordt, het artikel Acolus-harp.

HARP. (Zie Georges-harp).

HARPE (Jean Fkan(;ois de la), geboren te Parijs, den 20quot;ten November 1739, bevond zich op het collegie Harcourt, toen een hekeldicht op den bestuurder dier inrigting hem op 19-jarigen leeftijd op eenige maanden gevangenisstraf in het Bicètre te staan kwam. Noch dat gedicht, noch de andere voortbrengselen zijner muse zijn evenwel zoo veel aandacht waardig, want de meeste zijn zeer onbeduidend en dan ook naar verdienste, maar scherp, door Freron gegispt. Meer lof verdienen zijne door de Fransche academie bekroonde Eloges. In 1786 werd hij benoemd tot professor der letterkunde bij het toen pas opgerigte lyceum te Parijs, waar hij als hevig voorstander van de omwenteling na 1789 zijne voorlezingen hield met de roode muts op het hopfd, gelijk hij dan ook den 3(len September 1792 zijne lessen opende met een gedicht, dat in bloeddorst de „Marseillaisequot; ver achter zich laat. Het meest bekend is zijn Lycée,, ou Cours de Ulérature ancienne et moderne (Parijs 1786 en volg., later meermalen uitgegeven, het laatst door Buchon, Parijs 1830, 18 dln.), voor dien tijd met smaak en oordeel geschreven, maar overigens eenzijdig en oppervlakkig. Het staat echter nog ver boven zijne Correspondance litéraire (Parijs 1801 —1807, 6 dln.).

HARPY (De) is eene heraldische figuur, die men in enkele wapens aantreft. Zij wordt aanziende voorgesteld en bestaat uit de bovenhelft eener vrouw en de benedenhelft van een' adelaar; de armen worden bij haar vervangen door vleugelen. Als voorbeeld noemen wij het geslacht Lami in Touraine, voerende: d'azur a vne har pie d'or, la iete au naturel.

HARPIJEN zijn fabelachtige wezens van roofzuchtigen aard en schrikkelijk voorkomen, die het eerst in de Odyssea van Homerus vermeld worden. Volgens Hesiodus, bij wien zij Aello en Ocypete heeten, zijn zij de dochters van Thauraas en Elec-tra, zusters van Iris, gevleugeld en sneller dan de wind. Later werden zij tot eene soort van strafgodinnen verheven en voorgesteld als roofvogels met meisjesaangezigten en borsten en met mensehenarmen, doch te gelijk met groote klaauwen. Virgilius, door wien eene der H. Celaeno genoemd is, plaatst hare woonplaats op de Strophadische eilanden of aan den ingang der onderwereld. Beroemd is een H.-monument van Xanthos, dat in het Britsche museum wordt bewaard,

HARPOCRATES, zoon van Osiris en Isis, is dezelfde als do godheid Horus, doch in kinderlijken leeftijd. De naam wordtin de hieroglyphische opschriften terug gevonden, als ïlar-pe-chret, namelijk: llorus-hef.-kind. De conventionele voorstelling van een' zuigeling op Aegyptische monumenten is het beeld van een naakt zittend kindje, met den vinger in den mond. De Grieken en Romeinen, die deze uitlegging niet kenden, namen H. voor het zinnebeeld der stilzwijgendheid aan.

HARPOCRATION (Valerius), een Alexandrijnsche grammaticus, die in het midden der IVd0 eeuw na Christus leefde; hij vervaardigde een woordenboek tot verklaring der tien Attische redenaars (Lexicon decern oratorum Graecorwn)} dat groote diensten doet voor het verstaan der Attische gerigts-termen. J. Gro-novius heeft dit Lexicon in 1696 te Leyden met de commentaren der vorige uitgevers Maussac en Blancard het licht doen zien. Later gaf W. Dindorf eene uitgaaf in 2 deelen te Leipzig in 1824 en J. Bekker eene met kritiek te Berlijn in 1833.

HARPOEN. Een zware ijzeren werppijl van 2 of 3 voet lengte en van twee weerhaken voorzien, die aan een lijn ter dikte van eenen vinger en ter lengte van 500 el is vast gemaakt, en waarmede de walvisschen gevangen worden. (Zie Waloischvanyst),

HARRIS (James). Deze Engelsche letterkundige werd in het jaar 1709 geboren te Close in het graafschap Wilt. Hij studeerde eerst te Oxford en daarna in de regten te Londen, doch zijn onafhankelijk vermogen stelde hem in staat, zich geheel over te geven aan de classieke letterkunde. Zijn eerst uitgegeven geschrift: Three treatises, the first concerning art, the second concerning music, painting and poetry, the third concerning happiness (Londen 1744) bevat vele blijken van zijne kennis en oordeel, terwijl zijn 11 er mes, or a philosophical inquiry concerning universal grammar (Londen 1751, meermalen herdr.) opmerking verdient als de eerste proeve van wijsgeerige spraakleer. Van 1761 tot aan zijnen dood was H. lid van het lagerhuis voor het vlek Christ-Church. In het jaar 1762 werd hij lord der admiraliteit en in het volgende jaar lord der schatkamer, welke betrekking hij in 1765 nederlegde. Na eenige jaren van ambteloos leven werd hij in 1774 secretaris der koningin en overleed den 228tcri December 1780. Na zijnen dood verschenen zijne Philosophical inquiries (Londen 1781, 2 dln.), behelzende eene geschiedenis der kritiek, benevens beschouwingen over den smaak in de letterkunde van ouderen en nieuweren tijd, vooral in de middeleeuwen. Zijn zoon, lord Malmesbury, heeft zijne werken bijeenverzameld uitgegeven (Londen 1801, 2 dln.).

HARRISON (John), de uitvinder der tijdmeters, werd in 1693 te Foulby in het graafschap York geboren. Reeds vroegtijdig hield hij zich bezig met het vervaardigen van werktuigen, die door raderwerk gedreven werden, waarin hij het eerste onderrigt van zijn vader ontving. In 1700 zich met zijne ouders naar Barrow in het graafschap Lincoln begeven hebbende, leerde hem een geestelijke kennen, die zijn aanleg bemerkende, hem de gelegenheid en hulpmiddelen verschafte, om dien aanleg te ontwikkelen. Omstreeks 1726 had hij twee slingeruurwerken gereed, waaraan hij zelf gevondene verbeteringen had aangebragt, waardoor zij alles wat tot daartoe bekend was, in volkomenheid overtroffen. De in 1714 door het parlement uitgeloofde premie, aan den vervaardiger van een uurwerk, geschikt om de lengte op zee te bepalen , zette hem aan om te trachten zich die belooning waardig te maken. De ondersteuning daartoe gevraagd van Halley en Graham, sterrekundigen aan het observatorium te Londen, werd van de hand gewezen. Desniettegenstaande had hij in 1735 een uurwerk gereed, waarmede hij in het volgende jaar eene reis naar Lissabon maakte, en dat zoo voortreffelijk werd bevonden, dat hem daaromtrent van de beide genoemde astronomen, zoo mede van Bradley en Smith, de vol-dingendste getuigenis gewerd. H. ontving daarop eene voorloopige geldelijke ondersteuning, waardoor hij in staat werd gesteld in de jaren 1740 en 1741 nog twee gelijksoortige tijdmeters te leveren. Daarop beproefde hij zijne krachten op een zak-tijdmeter, die in 1761 gereed was, en niet minder voldeed dan de vorige. Ja zelfs deze in menig opzigt overtrof. In 1749 ontving hij de Copleysche medaille, bestemd om de nuttigste uitvinding in den loop van een jaar te vereeren. De bovengenoemde premie werd


-ocr page 642-

HAR.

232

hem evenwel nog onthouden , en eerst nadat eene commissie van Fransche sterrekundigen bestaande uit Canius, Berthoud en la Lande, over do hooge waarde der uitvinding hadden beslist, werd hem die belooning toegekend. De ingenomenheid van Mas-kelijne met de lengte-bepaling door waarnemingen op de maan volbragt, moet als de waarschijnlijke reden beschouwd worden van de tegenkanting die 11. bij liet toekennen van den prijs ondervond; daar Maskelijne toch, bij de beslissing dienaangaande veel had in te brengen en te eenzijdig oordeelde om II. regt te doen wedervaren. II. zelf gaf aan zijn uurwerk den naam van limekeeper (tijdbewaarder). De door hem vervaardigde stukken worden als gedenkstukken op het observatorium van Greenwich bewaard. Slechts korten tijd had II. genot van de geldelijke voordeden, diejiem zijne uitvinding verschafte, daar hij op den 248ten Maart 1776, hoog bejaard en van de menschen afkeerig, die hem zoo vele onaangenaamheden berokkend hadden , stierf. Aan de toekenning van den prijs van 20,000 £ had men de voorwaarden verbonden, dat hij een ander zou opleiden tot het vervaardigen van tijdmeters en eene beschrijving geven van de zamenstelling. Aan beide voorwaarden werd door hem voldaan; doch de vervulling der laatstgenoemde, zoowel als zijne Remarks on a pamphlet lately published by the reverend At. Mas~ kelijne, getuigen dat hij een even slecht schrijver als groot kunstenaar was.

HARS. Behalve eenige weinigen, die in het dierenrijk worden aangetroffen, zijn de Harsen van plantaardigen oorsprong; zij komen voor in de verschillendste plantendeelen, zijn gewoonlijk met aetherische olie verbonden en daarin opgelost, dikwijls ook gemengd met gom, slijm enz., welke stoffen voorhanden zijn in de melksappen, die in de melkvaten, intercellulaire tusschen-ruimten of in afzonderlijke cellen gevonden worden; zelden, zoo als b. v. in het Pokhout, worden de cellen uitsluitend door hen gevuld; wanneer zij door de barsten der schors of door daarin gemaakte insnijdingen uit de harsrijke planten vloeijen, zijn zij meestal verbonden met aetherische olie, die echter veelal, onder invloed van de dampkringslucht, in H. overgaat; uit gomharsen en harshoudende plantendeelen, die de H. niet uit eigene beweging afzonderen, moet deze door oplossende middelen uitgetrokken, of door smelting verkregen worden.

De Harsen vormen eene uitgebreide groep, waartoe door do scheikundigen, behalve de harde Harsen (waartoe alle de zoo-danigen behooren, die gewoonlijk meer uitsluitend onder de benaming van H. bekend zijn) ook de vloeibare Harsen of Balsems (zie Balsems), de Slijm- of Gomharsen {Gummi resinae) en de gedroogde planten-melksappen, zoo als Caoutschouc (zie Gomelastiek), Gutta Percha (zie Gutta Percha), het Lactucarium en Opium gebragt worden.

Alle Harsen bestaan uit veel kool-, water- en uit slechts een weinig zuurstof, terwijl sommigen nog een weinig stikstof bevatten; zij zijn amorph, of scheiden zich in den vorm van krijstallen, b. v. uit alcoholische oplossingen af; haar specifiek gewigt is van 0,93 tot 1,20; zij geleiden de electriciteit niet, maar worden door wrijving sterk negatief-electrisch; zij worden door geconcentreerde minerale zuren bij koude opgelost, maar bij warmte ontleed; de meesten verbinden zich met bases tot resinaten, de resinaten der alcaliën vormen in water oplosbare zouten (Harszeepen); de Harsen zijn met zwavel, phosphor en vetten gemakkelijk zamensmeltbaar; — de zuivere Harsen smelten bij matige warmte, maar worden bij hoogcre temperatuur ontleed, wanneer zich koolzuur en brandbare zure dampen vormen, en een weinig kool terug blijft; hoewel eenigen daarmede hydraten kunnen vormen, zijn de Harsen in water niet oplosbaar, in alcohol, vlugtige oliën en zwavelkoolstof lossen zij daarentegen gemakkelijk op, eenigen ook zoo in aether; de meeste alcoholische Harsoplossingen kleuren lakmoes rood. Naar haar verschillend vermogen, om zich met bases te verbinden, heeft Unverdorben de Harsen in vier klassen verdeeld.

De natuurlijk voorkomende Harsen zijn uit verschillende enkelvoudige te zamengesteld; den sterken reuk, aan sommige Harsen eigen, hebben deze aan haar gehalte aan aetherische olie te danken.

Onder de harde Harsen vermelden wij in de eerste plaats: de gewone of pijn-11, {Resina communis), die van de meeste soorten van het geslacht Pinus, en vooral van den groven den of j wilden pijnboom (Pinus sylvestris) en van de fijne spar (Pinus Abies) gewonnen wordt. De Terpentijn, die in do harsgangen dezer boomen afgescheiden wordt, verzamelt zich dikwijls op bepaalde, nu eens meer naar buiten, dan weder meer naar binnen, doorgaans aan het onderste gedeelte van den stam gelegeno plaatsen; deze terpentijn nu vloeit door de barsten der schors of door daarin opzettelijk tot dat doeleinde gemaakte insnijdingen naar buiten, en wordt van February tot October ingezameld; maar den na dien tijd uitvloeijenden, meer vasten terpentijn laat men hard worden, en dit is de gewone pijn-H., die dus eigenlijk van den terpentijn niet anders dan door een minder gehalte aan aetherische olie onderscheiden is. De pijn-H., die gewoonlijk zeer onzuiver, ligt smeltbaar, zeer kleverig, eerst week is, maar later bros wordt, komt in den handel in groote, onregelmatige, geel-, morsig-bruin-, of roodkleurige stukken voor, en dient, behalve tot menig ander technisch gebruik, ook in de geneeskunde tot het bereiden van sommige zalven en pleisters. De Fransche Galipot, die in den handel als witachtig-gele, drooge korsten voorkomt, den reuk van terpentijn, en een* bitteren smaak heeft, wordt gezegd de gewone H. van Pinus Pinaster te zijn, terwijl men de Americaansche Galipot of Barras als afkomstig van Pinus palustris, laeda en Slrobus beschouwt. — Wanneer men de gewone H. onder gedurige bijvoeging van water smelt en doorzijgt, dan verkrijgt men de witte of ge.le H. of het witte of gele Pek (Resina s. Pix alba, Resina s. Pix Jlava s. citrina); al naarmate men het smelten korter of langer voortzet, verkrijgt men deze verschillende, meer lichte of donkere kleur; de aldus behandelde H. van Pinus Picea en P. Pinaster is de echte Bourgondische II. of het Bourgondische Pek (Resina s. Pix Burgundica). De Spiegelhars (Colophonium) is geel of donkerbruin van kleur, bros, glinsterend, en zonder smaak of reuk; zij wordt verkregen door Terebinthina cocta (de stof, die overblijft na de destillatie van terpentijn met water, ter verkrijging van de terpentijn-olie) of witte H., zoo lang voorzigtig te smelten, tot dat al het water geheel verwijderd is; naar gelang van den warmtegraad, waarop dit geschiedt, is de spiegelhars lichter of donkerder van kleur; — zij bestaat uit twee onderscheidene harszuren: het Pinin- en Sylvimuur.

Verder noemen wij als harde Harsen: Mast ik, Sandarak, Dammarhars (zie Dammarhars), Copal (zie Copal), Aninie, Ta-camahak, Elemi (zie Elemi), Styrax, Benzoë (zie Benzoë), Gua-jak, Ladanum, Gomlak (zie Gomlak), Drakenbloed (zie Drakenbloed), Barnsteen (zie Barnsteen), Aardhars (zie Aardhars), enz.

Terwijl zich de balsems (de natuurlijke oplossingen van Harsen) door hun groot gehalte aan aetherische olie en hunnen dik-vloeibaren, weeken toestand van de harde Harsen onderscheiden, zijn de gomharsen van laatstgenoemden vooral te onderkennen door haar gomgehalte, waardoor zij met water troebele, melkachtige vloeistoffen Emulsies (zie Emulsie) vormen.

Van deze gomharsen vermelden wij: Euphorbium (zie Euphor-bium), Scammonium, Guttegom (zie Gut te gom), Ammonia kg om (zie Ammoniakgom), Duivelsdrek (zie Duivelsdrek), Sagapenum, Gal-banum (zie Galbanum), Opopanax, Myrrhe, Wierook, Gummi-resina Uederae enz.

Het nut der Harsen is velerlei: onderscheidenen worden om hare geneeskrachtige eigenschappen aangewend; eenigen hebben eenen aangenamen reuk, en zijn vooral bij verhitting geurig, waarom zij veel gebruikt worden; anderen wederom bezigt men tot verschillende technische doeleinden, als tot lakken, vernissen, enz.

HAKSDORFER (George Philip), geboren den lquot;ten November 1607 te Neurenberg, deed, na te Altdorf en te Straatsburg gestudeerd te hebben, langdurige reizen in de Nederlanden, Engeland, Frankrijk en Italië, waardoor hij eene in dien tijd ongewone kennis van hcdendaagsche talen verkreeg. Hij overleed in zijne geboortestad, waar hij het ambt van raadslid bekleedde, den 22Bten September 1658. Groot is het aantal zijner, thans meest vergetene geschriften van geschied- en letterkundigen inhoud. Als dichter onderscheidt hij zich door luim en levendigheid. De beste zijner gedichten zijn door Müller opgenomen in zijne Bibliothek Deutscher Dichter (Dl. IX). Een van de beste werken van II. is zijn Frauenzimmergesprdch spielen (Neurenberg 1642—1649, 8 dln.), eene soort van dames-encyclopedie in gesprekken.


-ocr page 643-

HAR.

HAKT. (Zie Bloed, omloop van hei).

HAKT VAN KAKEL DEN II'16quot;. Dezo naam is door Halley gegeven aan de helderste ster in het sterrebeeld de Jagthonden. Zij is van de dorde grootte en staat in den halsband van Chara. fZie Jaijthonden, De).

HART (Het) der slang van Ophiuchus. Eene ster van de tweede grootte in do slang, die door Ophiuchus gedragen wordt. Zij vormt met Areturus in Bootes en Gemma in do Kroon oenen bijna rcgthoekigen driehoek, van welken het H. in den regten hoek staat.

HAKT (Het) der Waterslang. Eene ster van de tweede grootte in de Waterslang (Hydra), van welk sterrebeeld zij de voornaamste ster (a) is. Zij heeft den naam Alphard. Men vindt haar gemakkelijk, daar zij de eerste groote ster is, die wordt aangetroffen, wanneer men de lijn, die Castor en Pollux vereenigt, naar het zuiden verlengt. Ook staat zij nagenoeg in de verlenging naar het oosten van de regte lijn dor drie sterren in den gordel van Orion.

HARTIG (Georo Ludwig), Duitseh bontvestor en schrijver over houtvesterij en natuurlijke geschiedenis, word den 2deu September 1764 te Gladenbaeh bij Marburg geboren en studeerde to Giesscn. In hot jaar 1785 legde hij een examen af voor de houtvesterij te Darmstadt en in het volgende jaar werd hij aangesteld als houtvester (Forstmeister) van den vorst van Solms te Hallgen in de Wetterau, waar hij eene houtvostorskwcekschool stichtte en zijn eerste werk schreef, dat ton titel had; Anweisung zur Uohzucht, 1791 (T10 druk, Marb. 1817). In 1797 werd hij tot Forstrath aangesteld door don prins van Oranje Nassau, Willem den Vdel1 en verlegde nu zijne school naar Dillenburg; later drongen hem de politieke omstandigheden deze op te geven en hij werd als Oberforstrath naar Stuttgard verplaatst, doch aldaar nam zijne houtvestersschool niet op. Eindelijk trad hij in 1811 als Oberlandforstmeister in Pruissische dienst, opende ook daar weder zijne school, doch wist te bewerken dat zij mot de universiteit te Herlijn in verbinding werd gebragt en do jongelieden de lossen dor professoren aldaar voor de hulpwetenschappen kondon bijwonen. In 1830 werd hij honorair professor te Berlijn en overleed er den 2lIel1 Eebruarij 1836. Van zijne talrijke geschriften noemen wij nog: Physikalische Ver such e iiber das Ver-hdllniss der Brennkraft und der Schioere der meisten deutschen WaldbaumhSlzer (3quot;10 druk, Giesscn 1814); Anweisung zur Taxa-lion der Forsten (5a8 druk, Giessen 1819); Anleilung zur Vertil-ijung oder Verminderung der Kiefferraupen (Borl. 1827); Anleitimg zur wohlfeilen Cidlur der Waldblössen (Borl. 1828); Lehrbuch fiir For sier (7,ll, druk, Tubingen 1828, 9110 druk, 3 deelen, Stuttg. 1851), dit is II.'s voornaamste werk; Lehrbuchfiïr Jiiger (Stnttg. 1809, 6de druk, 2 deelen, Stuutg. 1845); Versuche iiber die Dauer der lliilzer (Stuttg. 1822); Kubiktabellen jiir geschnillene heschlagene und runde Hlllzer (6ac druk, Berlijn 1847); Die Forst-wissenschaft nach Ihren ganzen Umfange (Berlijn 1831); Forstli-ches und forstnaturioisscnschajiliches Conversations-Lexicon (Berlijn 1834, 2d0 druk, Stuttg. 1836). Het laatste werk werd door hem geschreven onder medewerking van zijnen zoon Tbeodoor H, die van verscheidene werken zijns vaders nieuwe uitgaven bezorgde en zich beroemd heeft gemaakt door verschillende geschriften over houttoelt en natuurlijke geschiedenis, zoo als Die Aderjlügler Deulschlands, 1«'° deel, Borl. 1837 (het tweede is nog niet verschenen) en Lehrbuch der Pjlanzenkunde in ihrer An-wendung avf Forstwissenschaft, Berlijn 1840—51.

HARTLEIJ (David), geboren in het jaar 1705 te Illing-worth, legde zich eerst toe op de godgeleerdheid, later op de genees- en heelkunde, en overleed te Bath, don 28st0n Augustus 1757. Hij heeft eenige thans vergeten genooskundige schriften in het licht gegeven, doch is moest bekend gebleven door zijne Observations on man, his frame, his duty and his expectations (London 1749, 2 din.). Het laatste gedeelte van dat werk is door Priestley onder den titel; Theory of human Mind op nieuw uitgegeven (Londen 1775). het strekt om alle werkzaamheid van den monschelijken geest te vorklaren uit werking dor zenuwen en van eene onderstelde aotherische vloeistof in de hersenen.

HARTMANN VON DEll AUE. Deze voortreffelijke hoog-duitsche dichter werd in of omstreeks het jaar 1170 geboren on was oen Zwaabsch ridder. Waarschijnlijk ontving hij zijne eerste vorming in eene kloosterschool. Do Eranscho taal ver-IV.

stond hij, eer hij zich, waarschijnlijk in 1197, aansloot bij oenen kruistogt naar het heilige land. Dat hij do stof tot zijne dichterlijke verhalen door eigen lectuur verzamelde, zegt hij zelf. Ziju eerste geschrift schijnt te zijn Free, uitgegeven door Haupt, (Leipzig 1839), zijn laatste Iwein, uitgegeven door Beneeko en Lachman, (Berlijn 1827, herdr. 1843). Beide be-hooren tot den fabelkring van Artus en zijn ontleend uit Fran-scho gedichten. Zijn Gregor, uitgegeven door Lachmann (Berlijn 1838) is ontleend uit de geestelijke legenden. Schoon is Der arme Heinrich, meermalen uitgegeven, hot laatst door Muller (Göttingen 1842) en met 's dichters Liedern und BUchlein door Haupt (Leipzig 1842). Gevoel, ongedwongenheid en zuivere stijl zijn de voornaamste eigenschappen van H.'s poëzij, die in onzen tijd moor bekend is geworden door overbrenging in hedendaagsch IToogduitsch, als; Der arme Heinrich, door Simrock (Berlijn 1830) en Koch (in zijn liitterbuch, D. I, Hallo 1848); Krtc door Fister (Hallo 1851); Liedern und Büchlein door Simrock (Berlijn 1830) en Eister (Hallo 1851); Ideeën door Koch (t. a. pi.) en von Baudissin, mot aanmerkingen (Berlijn 1845). Men weetniet regt wanneer H. overleden is; Gottfried van Straatsburg vermeldt hem nog in 1207 als levende; Heinrich von dom Eiirlein in 1220 als reeds overleden.

HARTSCHILD. (Zie Écusson).

HARTZIEKTE. De leer der Hartziekten werd eerst in lateren tijd zorgvuldig behandeld. De Ouden veronachtzaamden deze, omdat zij meenden dat eeno ziekte van het hart even zoo onvermijdelijk en even zoo snel doodelijk moest worden, als zulks bij verwonding van het hart wordt waargenomen. Veelvuldige waarnemingen hebben het onjuiste van deze bewering doen inzien. Vooreerst staat het hart aan misvormingen bloot; de openingen die bij het foetus open, bij het voldragen kind gesloten moeien zijn, blijven open, eene der kamers of voorkamers ontbreekt. Verwondingen, welke niet de geheele zelfstandigheid doordringen, stooten, welke het hart hevig schokken, gemoedsbewegingen en vele andore oorzaken brengen hartontsteking (pericarditis, myscarditis, endocarditis) te woog, welke nu eens acuut, dan eens chronisch verloopt en, als zij niet gelukkig afloopt, den dood of naziekten te weeg brengt. Deze laatstcn vertoonen zich dan als organische hartge-breken; daartoe behoort verctteriiig, verdikking (hypertrophie) of verdunning (atrophic) der zelfstandigheid, verbcening (atero-ma, eigenlijke verbeening is hoogst zeldzaam), vetwording der zelfstandigheid (eene vrij algemeene oorzaak van plotselingen dood, waar deze door flaauwton of chloroform-nareotisatie ontstaat), verwijding, vernaauwing dor holten en der communica-tiewogon, (eurysma, aneurysma, stenosis) verscheuring en za-mengroeijing van hot hart mot het hartezakje. Eindelyk lijdt het hart ook dikwijls, doordien eene groote hoeveelheid vocht of gezwellen in don omtrek zijne bewegingen belemmeren. De herkenning dezer ziekten wordt vooral door don stethoscoop en den plessimeter mogelijk gemaakt. (Zie hierover nader de beide laatstgenoemde woorden). De algemeene verschijnsels, welke H. doen vermoeden, zijn waterzucht, hartkloppingen met zich herhalende plotselinge benaauwdheden, tusschenpoozendc pols, blaauwaeh-tige lippen, gezwollen oogloden enz. v. P.

HAKTS (De). Dit merkwaardige noordelijke gebergte van Duitschland is op zich zelf staand, doch van verscheidene lagere heuveltoppen omringd; het grenst ten noorden aan de Noord- en Oostzee, heeft eene uitgestrektheid van 27° 30', tot 29° 10' in de lengte, en van 50° 31' tot 51° 57' in de breedte. Dit gebergte, dat 14 mijlen lang en van 4 tot 5 breed is, bestaat uit ettelijke duizendo borgen en dalen, die als een doolhof door elkander slingeren en ligt wel tusschen de Saaie en Wezer, maar reikt niet van den eenon oever tot den anderen. De eigenlijke Hartsgebergten beginnen aan de oostzijde in het Mansveldsche, loopen door het Anhalt-Bernburgsche, Halberstadt, Blankenburg, Brunswijk, Wolfenbuttel en Stubenhagen, waar zij ten westen van do Brunswijksche stad Soosen eindigen. De oppervlakte van liet gebergte bedraagt van 36 tot 40 □ mijlen, waarvan Hannover het grootste gedeelte bozit; ook Pruissen , Anhalt-Bernburg en Brunswijk bezitten er een gedeelte van. Men verdeelt den II. in den Opper- en Ncder-H., en wel in tweeërlei zin. Do berglieden noemen do 7 borgsteden, het ambt Elbingcrode, Lauterberg, de Koningshut, en die bij Gittelde don Opper-H., volgens welke verdeoling dan de Beneden-H. alleen den Rammelsberg, bene-

'30


-ocr page 644-

HAK.

veils do daarbij gelegene hutten eu het zoutwerk te Uarzburg bevat. In eonon ruimeren zin daarentegen scheidt de Broeken of Bloksberg (zie Bloksberg) do hoogste berg van den geheelen keten, don H. in don Opper- en Neder-U. Hetgeen namelijk in het westen van den Broeken ligt, heet de Opper-H. en maakt het hoogero ertsrijkere gedeelte uit, dat ongeveer 23 □ mijlen groot is: hetgeen oostwaarts van dien berg gelegen is, vormt den Neder-H., die liet andere gedeelte in schoonheden der natuur overtreft en omtrent 13 □ mijlen groot is. Dat gedeelte van den H., hetwelk den Bloksberg en de naast daaraan liggende hoofdtakken van het gebergte bevat, bestaat alleen uit graniet; hierop volgen de bergen van den tweeden rang, wier karakteristiek ken-teeken do grauwacko is; aan den voet van dit grauwackego-bergte, dat voornamelijk eenen rijkdom aan erts bevat, vindt men romdom don H. vlotbergen, die men onder den naam van den Voor-H. begrijpt.

Het klimaat van den H., inzonderheid van den Opper-H., is koud. Mot het einde van Mei houdt do vorst eerst op, en reeds met het einde van September begint zij op nieuw mot sneeuwvlagen , die tot in hot begin van Maart bijna gestadig aanhouden en dikwijls onafgebroken 3 tot 4 dagen voortduren. Hot eigenlijke warme weder duurt naauwelijks 6 weken en zelden smelt de sneeuw op de hoogste toppen voor Junij. De oppervlakte van den H. is over het geheel boschrijk en alleen in het Hannoversch gedeelte vindt men 286,303 morgen houtgewas; op zijnen hoog-sten top staat de pijnboom; op de lagere bergen verniengon zich verscheidene soorten van laag houtgewas met donneboomen; terwijl de vlotbergen met do schoonste eiken, beuken, berken, enz. bedekt zijn. Ook vindt men op het gebergte een overvloed van wilde bessen, truffels en morilles, geneeskundige planton, alsmede mossen en het schoonste grasgewas, dat in den zomer aan een groot aantal runderen, schapen, geiten en paarden tot voeder verstrekt. De koornbouw op don Opper-H. is van geen belang en bepaalt zich tot rogge en haver; op den Noder-H. drijft men reeds hier eu daar den landbouw. In de bosschen vindt men veel wild; doch de voornaamste rijkdom van den II. bestaat, behalve in hot aanmerkelijk houtgewas, in het winnen van velerlei delfstoffen, als: oen weinig goud uit den Eammelsberg, voel ijzer, lood, zilver, koper, zink, arsenik, bruinsteen, vitriool, graniet, porphier, lei, marmer, albast enz. Alleen het bedrag der Hannoverscho bergwerken wordt jaarlijks op een millioon daalders geschat, waarvan echter weinig voor zuivere winst overschiot; on van hier, dat hot grootste gedeelte der bewoners van den H. van don borgbouw en de smederijen leven. De steden op den Opper-H. liggen Open , hebben geeno muren en een eenvormig aanzien. In do gewone huizen is alleen het van 1 tot 3 voet hooge fundament, de haard en middenmuur van steen; maar al het overige van hout; ook de kerken zelfs zijn oj) gelijke wijze gebouwd. — Onder do voornaamste merkwaardigheden van don 11. bchooren behalve de tot den borgbouw noodige kunst-inrigtingen, de Bloksberg mot zijn uitgebreid vergezigt, tegenwoordig op zijn' top van eene herberg voorzien, welke 130 voet lang en van graniotsteon gebouwd is en Friede-richs-hühe genoemd wordt; voorts de Rosstrappe, het meest woeste gedeelte, en de schoonste partij van den H., bij het Halborstad-sche dorp Thale; vorscheidone grotten, als: het Baumans-, Biels-, Schwarzfelder-hol; het romantisch Selkcthal, met. don Miigdosprung en hot Alexisbad; het woeste Okerthal, de Stauf-fenberg met do ruïne van hot slot van Hendrik den Vogelaar, enz. Zeer bezocht is ook de badplaats Alexisbad.

Zie voorts over dit gebergte: Gottschalk, Taschenbuch für lieisende in dm Ilarz, 51,0 druk, Magdeb. 1843; Schweitzer, lieisehandbuch für den llarz, 2,l0 druk, Berlijn 1852 en Zim-mermann, Das Harzgebirye, in besonderer Beziehmy auf JSalw-und Gewerbkunde, 2 doelen, Darmst. 1834.

HAKTSOEKER (Nicoi.aas). Deze Nederlandsche natuurkundige, in 1656 te Gouda geboren, vertrok in 1678 met den vermaarden Christiaan Huygens naar Parijs, waar hij zich verscheidene jaren ophield. Door don roem van don grooten Cassini opgewekt, besteedde hij hier een gedeelte van zijnen tijd aan hot vervaardigen van glazen voor verrekijkers; hij maakte onder andoren een glas, dat 000 voet brandpunt had, en gaf in 1694 in de Kransche taal zijne proeve over do doorzigtkunde in het licht. Hierdoor word hij bekend met verscheidene aanzienlijke geleordon van dien tijd, onder anderen met den vermaarden Malebranehe en don markies de l'Hopital; hij gaf zich geheel aan do natuurkunde over en wilde de hoogero wiskunde, wier beoefening hom door evengenoomdon sterk werd aangeraden, niet uitsluitend tot zijne studie maken. Na de uitgave zijner Beginsels der Natuurkunde, in 1096, dood hij eene reis naar Holland en nam zgn verblijf te Rotterdam, waar hij woldra de tijding ontving dat hij tot buitenlandsch lid dor koninklijke academie was aangenomen, welke oer hem ook bij de koninklijke societeit te Berlijn ten dool viel. H. onderwees, op aanprijzing der regering van Amsterdam, Czaar Peter den 1«'quot;quot;, gedurende zijn verblijf in die stad, hetgeen zij door de oprigting van een klein observatorium zoowel nuttig als aangenaam voor hem maakte.

Door dit een en ander was H. bij don keurvorst van den Palts bekend geworden en deze beriep hom als honorair hoogleeraar met don titel van eersten wiskunstenaar aan do hoogesehool te Heidelberg, waar H. eenen geruimen tijd naar zijnen zin leefde. Uit hoogachting voor dezen vorst, droeg hij zijne Verhandelingen en liedevoeringen, onder den titel van Con/ecto'esin 1707 en 1708 door hom in het licht gegeven, aan hem op. Gedurende zijne reis door Duitsehland verzamelde hij nieuwe kundigheden on geraakte in kennis met den keurvorst van Hannover, naderhand koning van Engeland en diens verstandige gemalin. H. vervaardigde voor hen eenen brandspiegel van ruim 3 voet mid-dellijns, die zoo zwaar was, dat twee man dien slechts mot moeite konden dragen. Toen do keurvorst in 1716 overleden was, bleef H. bij zijne weduwe tot aan haren dood, wanneer hij met der woon naar Utrecht vertrok en hier in 1722 zijne Verzameling van verscheidene stukken, de Natuurkunde betreffende in het licht gaf, waarin hij tot elks verwondering het stelsel van den grooten Newton en dat van den vermaarden Mairan aantastte. Gedurende zijn verblijf in gemolde stad leverde hij een vollediger zamenstel van natuurkunde, dan zijne overige werken bcvatteden, en stierf eindelijk op den 10lUn December 1725, in het 70quot;6 jaar zijns ouderdoms.

HARUSPICES (ïn hot enkelvoud Haruspex), waren waarzeggers dor oude Romeinen. Zij voorspelden voornamelijk uit het onderzoek der ingewanden van de offerdieren, doch ook uit de rigting der bliksemstralen en uit zoogenaamde wonderen. Ten tijde der keizers scheen hunne kunst door de sterrenwigchelarij der Chaldoeuwen verdrongen te zullen worden, doch keizer Claudius werd hun beschermer en vereenigde hen tot een priester-collegium van 00 leden mot een magister publicus aan hot hoofd. Zelfs nog onder de christen-keizers bleef deze heidensche kunst oenen tijd lang in aanzien, tot eindelijk do wet van Ho-norius van het jaar 419 aan deze priesterstreken een einde maakte.

HARVEY (William), de beroemdste geneesheer van Engeland, de ontdekker van den bloedsomloop, werd den l,tcn April 1578 te Eolkstone geboren. In 1593 bezocht hij de academie te Cambridge, zes jaar daarna reisde hij door Erankrijk en Duitsehland en begaf zich daarop naar Padua, waar bij do lessen van Eabrieius ab Aquapendcnte bijwoonde. Op den ouderdom van 24 jaren keerde hij naar Engeland terug en werd te Londen, in 1008, in het eollegie der artsen opgenomen en kort daarna tot geneesheer van het Bartholomous-hospitaal benoemd. In 1015 hield hij, daartoe door het eollegie aangezocht, de Lumlcische voorlezingen over anatomie en chirurgie. In 1623 word H. lijfarts van Jacobus den I8lon en vervolgens van Karei den Iquot;1*1quot;, dien hij gedurende den burgeroorlog op zijne reizen volgde. Het huis van H. werd geplunderd en verbrand, waarbij vele belangrijke geschriften verloren gingen. Hij sleet zijne laatste jaren meestal op zijn landgoed te Lambeth of bij zijnen broeder in do nabijheid van Richmond. In 1054 werd hij tot voorzitter van hot collegio der artsen benoemd, doch uit hoofde van gevorderden leeftijd en toenemende zwakte, moest hij voor deze eervolle betrokking bedanken. Hij stierf den 3dlt;!quot; Junij 1057, 79 jaar oud en word begraven te Hempstead in Essex, waar een gedonkteeken te zijner gedachtenis is opgorigt.

H. is tot zijne onderzoekingen omtrent den bloedsomloop geleid door do beschrijving der aderkleppen van zijnen leermeester Kabricius. Door naauwkeurigo studio van de daaraan toegesehro-veno werking, door onafgebrokono onderzoekingen over de tot hiertoe geldige stelsels over do bloedbeweging, geraakte hij eindelijk tot de overtuiging, dat al de heersehendo begrippen daar-


-ocr page 645-

1IAR—HAS.

235

omtrent ganschclijk verkeerd wareu. Reeds in het jaar Ifili) deelde H. zijne meening aan zijne diseipelen bij zijne lessen mede, doch eerst 9 jaar later waagde hij het haar publiek te makon, nadat hij intussehen door voortdurend vernieuwd onderzoek zich en zijne vrienden van de onfeilbaarheid van zijne meening in deze had overtuigd en zich op allo tegenwerpingen volkomen had voorbereid. Het werk van H., de eerste en schitterendste verovering van de experimenteele physiologic, werd voor het oerst in 1628 uitgegeven: Exercitatio analomica de molu cordis et sanguinis in animalibus, Krancof. 1628, 4° enz. Het is aan koning Karei den Iquot;lcquot; opgedragen , eene tweede opdragt is tot het collegie van artsen gerigt, hetgeen 9 jaar lang getuige was geweest van de studiëu van den grooten physioloog. Het gehecle werk is doorkneed van eenen echt wetonsehappclijkcn geest; de grootste bezadigdheid, de strengste logische orde, het overredende bewustzijn van waarheid, do lieftalligste bescheidenheid, ten gevolge waarvan zelfs de titel slechts eene „oefeningquot; belooft, de hoogste achting voor de onderzoekingen zijner voorgangers, vooral Galenus, makon dit werkje tot een pronkjuweel van alle geneeskundige geschriften. II. verdedigt de kortheid daarvan (72 bladzijden) zelf met dcszelfs zuiver experimenteel, elke theoretische hypothese uitsluitend karakter.

Het resultaat van hot gehcele werk is in deze woorden zamen-gevat: „Cuin haec conürmata sint omnia, et rationibus et ocu-laribus experimentis, quod sanguis per pnlmones et cor pulsu ventriculorum pertranseat, et in universum corpus impellatur, et immittatur, et ibi in venas et porositates earnis obrepat, et por ipsas venas undique de circumferontia ad centrum ab exiguis venis in maiores remeot, et illinc in venam cavam, ad auricu-lam cordis tandem veniat, et tanta copia, tanto fluxu, refluxu, hine per arterias illue, et illinc per venas hue retro, ut ab as-sumptis suppeditari non possit, atque multo quidom niaiori quam sufficions erat nutritioni provontu: necessarium est coneludere circulari quodam motu in circuitu agitari in animalibus sangui-nem; et esse in perpetuo motu, et banc esse actionem sive func-tionem cordis, quam pulsu peragit, et omnino motus et pulsus cordis eausam unam esse.quot; (Daar dit alles nu bewezen is, zoowel door redeneeringen als door zigtbaro proeven, dat het bloed door de longen en het hart, door middel van den stoot der hartkamers, heengaat, en naar het gcheele ligchaam gestooten en gedreven wordt, en daar in do aderen cn de ruimten van het vleesch doordringt, en door deze zelfde aderen overal van den omtrek naar het midden, van kleine aderen naar grootere terugvloeit en van daar in de holle ader, eindelijk in de harteboezem komt, en in zulk eene hoeveelheid, niet zulk eene stroomkracht naar en van het middelpunt, van hier door de slagaderen naar den omtrek, en van den omtrek door de aderen terug, dat het door het opgenomene niet in die hoeveelheid kan geleverd worden, en veel meer dan dat tot onderhoud der voeding noodig was; zoo is het noodzakelijk to besluiten, dat het bloed in de dieren door eene cirkelvormige beweging in het ronde wordt bewogen ; en dat het iu voortdurende beweging Is, en dat dit de werking en de bestemming van het hart is, welke het door den stoot te weeg brengt, en dat de oorzaak van de beweging van het hart en van den hartslag een en dezelfde is). Deze verhandeling deed geheel Europa tegen II. opstaan. De eerste welke H.'s ontdekking warm verdedigde, was Werner Rolfink; kort daarop trad ook de beroemde philosooph Descartes (Cartesius) als verdediger der nieuwe leer op, en nu maakte langzamerhand de waarheid zieh baan en H. smaakte op het einde van zijn leven nog de zoete voldoening, dat zijne leer algemeen erkend werd en zelfs bij zijn loven reeds aanmerkelijken vooruitgang in de physiologic ten gevolge had.

II. schreef daarenboven nog een zeer hoog geschat werkje: Mxercitaüones de generatione. Do beste uitgave zijner werken is: Uarvaei Opera omnia, Lond. 1766, 4U. v. P.

HARWICH. Eene vrij belangrijke zeestad in het Engelsche graafschap Essex. Zij ligt op eene vooruitstekende landtong aan do Noordzee en heeft eene haven, die zeer diep is en honderde schepen kan bevatten. Men vindt er druk bezochte zeebaden, twee fraalje kunstlichttorens cn eenen stout aangelegden haven-dam. Het aantal inwoners bedraagt 4,500, die meest hun bestaan vinden in scheepsbouw en visscherlj. Vroeger bestond er eene zeer drukke paketvaart tusschen H. en Hellcvoctsluis, Cuxhaven en Gothenburg; doch deze heeft na de invoering der stoomvaart geheel opgehouden.

IIARZGERODE is een stadje in het hertogdom Anhalt-Horn-burg en den beneden-Harts met een oud slot en eene oude schoone kerk cn telt ongeveer 2500 inwoners, die van land- en bergbouw leven. H. wordt reeds in 961 vermeld en was vroeger do residentie van verscheidene vorsten uit den stam van Anhalt, bepaaldelijk van 1630—1709 van do linie der vorsten van An-halt-Bernburg-H. In de nabuurschap vindt men de boroemdo Mligdesprung en Alexisbad. Vergelijk het artikel Hurts.

HASDRUBAL. Een Carthager, schoonzoon van Hamilcar, (zie Hamilcar). Na den dood van Hamilcar in het jaar 228 voor Chr. in diens plaats aangesteld zijnde, heeft hij Spanje acht jaar bestuurd met senranderhoid on tot roem van Carthago. Hij is vermoord door een' Gallischen slaaf, wiens meester hij gedood had. Do slaaf geen berouw hebbende over hetgeen hij gedaan had, hoeft onder de pijnigingen en folteringen altyd met een lagchend gelaat ontkend. Anderen echter zeggen H. niet op deze wijze gedood is.

Een tweede H., broeder van Hannibal, voerde sedert 218 v. Chr., toen Hannibal naar Italië getogen was, den oorlog iu Spanje tegen do beide broeders Publius en Cnejus Cornelius Scipio, die hem verhinderden zijnen broeder te volgen. Hij trok in 213 naar Africa on bevocht er Syphax, keerde in 212 naar Spanje terug, overwon eerst Cnejus Scipio on later ook Publius. In 209 daarentegen verloor hij bij Baecula een veldslag tegen don zoon van Publius, den beroemden Publius Cornelius Scipio Africanus, welke hem evenwel niet kon verhinderen naar Italië te trekken; II. kwam tot in Umbrie, doch daar hij zich niet met Hannibal kon vereenigen, werd hij in eene grooto nederlaag door Marcus Livlus Sallnator en Claudius Nero, bij den Mctaurus overwonnen, en zijn hoofd met een speer doorboord en in hot gezigt dor Carthagers tot hun schrik rondgedragen.

Ben derde H. was Carthaagsch veldheer, in den laatsten Pu-nischeu oorlog, door Scipio ÜOmilianus overwonnen.

Een vierde H. word door Lucius Caccilius Metcllus op Sicilië, niet ver van Palermo overwonnen, terwijl in dien strijd 130 olifanten gedood worden en 104 andere gevangen genomen zijn, die vervolgens door geheel Italië werden rondgevoerd.

HASE (Hbinbich), geboren den IS'10quot; January 1789 to Altenburg, was eerst huisonderwijzer in Koerland, deed daarna eene wetenschappelijke reis door Frankrijk en Italië, word in het jaar 1820 directeur van het kabinet van oudheden en munten te Dresden en overleed, na eene wetenschappelijke reis naar Griekenland in 1839 te hebben gedaan, den g116quot; November 1842. Hij schreef: Nachweisunyen für /{eisende in Italiën (Leipzig 1821); Verzeichniss der Bildwerke mul iibrigen Altertlümer in der Anti-kensammlung zu Dresden (Dresden 1826, meermalen herdr.); Ubersichtstafeln der nmern Kunit (Dresden 1827); C/riechische Al-terthwnskunde (Dresden 1828, 2 din., herdr. Qucdlinburg 1841); Kleine Schriften meist antiquarischen Inhalts, onder deu pseudoniem Palaeologus (Leipzig 1837).

HASENCLEVER (Joiian Pistek), de karakterschilder der Duitsche phllisterwereld, werd den IS1*quot;1 Mei 1810 te Remscheid geboren en overleed te Dussoldorp don 16d'!n December 1853. Op zijn zeventiende jaar kwam hij te Dussoldorp, om er naar het verlangen zijns vaders de bouwkunst te studeren. Hij wierp evenwel weldra passer en liniaal weg en vormde zich onder W. v. Schadow tot schilder. Bedeeld met eene groote mate van humor, koos hij zijne onderwerpen uit de werkelijkheid, welko hem omringde of zoo als do pruikentijd haar had opgeleverd en schilderde ze met zoo veel waarheid en natuurlijkheid, dat geen portretschilder een beter beeld van de personen des tijds zou hebben kunnen leveren. Zijne eerste genreschilderijen dagteekenen van de jaren 1835 en 1836. Daartoe behoort o. a. de Niezer, zoo natuurlijk voorgesteld, dat men, wanneer men or den blik lang op laat rusten, bijna genoopt wordt om mede te niezen. Reeds toen openbaarde zich bij hem de lust en de geschiktheid om het gedicht do Jobsiado te illustreren, eeno taak, die hij later op meesterlijke wijze volbragt.

Onderscheideno reizen en het verblijf te Munchen (1838—-42) breidden den gezigtsoinder van den jongen kunstenaar uit en versterkten hem in het volgen van zijne humoristische rigting. Daarna vestigde hij zich voor goed te Dusseldorp. De vacantie


-ocr page 646-

HAS.

236

vau Hieronymus Jobs was de eersto maar niet do beste van eoue gansche reeks schilderijen uit genoemd gedicht, ofschoon de uitdrukking der gelaatstrekken daarin hoogst karakteristiek was. Klassiek in zijne soort is het theologische examen, waarin H. als 't ware den type heeft geschilderd van de Duitsche phi-listerij en het comisch element nog verhoogd is door den pathos der voorstelling. In zijn Jobs in de dorpsschool heeft H. zijne naauwkeurige opmerking van de kinderwereld getoond. De grootste verscheidenheid toont zich aan de treffendste karakteristiek en zoowel de groepering als de uitvoering plaatsen dit kunstwerk schier op gelijken rang met de voortbrengselen van een Wilkie. Eindelijk schilderde II. ook nog Hieronymus Jobs als nachtwacht; ook hierin bleef hij humorist.

Het oordeel der Duitsche kritiek over deze werken is zeer verschillend. De een beweert, dat H. tot de karikatuur zou vervallen zijn, anderen (zoo als Lucanus, Deutsches Kunstblatt 1854 Nü. 2), rangschikt de schilderijen aan de Jobsiade ontleend, onder 11.'s beste werken. Van H.'s overige schilderijen is niet eene zoo algemeen bekend als de Wijnproef, welke in 1843 werd geschilderd, tallooze malen gecopieerd en op allerlei manieren vermenigvuldigd. Eene schilderij van ernstige maatschappelijke beteekenis, een spiegelbeeld van de zeden des tijds, even als de werken van Hogarth, is de Speelbank, in 1844 geschilderd. De verscheidenheid der karakters en hunne juiste uitdrukking is ook hier wederom treffend. In boeren, die het hoogste lot in de loterij hebben getrokken, schilderde H. de comische zijde der speelzucht. In 1845 verscheen zijn Leeskabinet, eene voorstelling, welke even populair is geworden als de Wijnproef. De Rijnland-sche wijnkelder volgde in 1848; deze voorstelling kenmerkt zich vooral door treffende levendigheid en eene goede houding. De gebeurtenissen van 1848 gaven hem aanleiding om zijne Arbeiders voor den siedelijken raad te schilderen; de uitvoering werd hoogelijk geroemd, maar ofschoon hulde werd gedaan aan de natuurlijke voorstelling van een aantal karakters, verweet men H. het gebrek aan eenheid in de voorstelling. In 1850 verschenen wederom een paar genreschilderijen van zijne hand, waaronder Grootvaders verjaardag, die vrij grooten opgang maakten. In 1852 schilderde hij het Leven der dorpschool, wel een weinig zwemende naar de karikatuur, maar toch ook vol waarlijk comische situatiën. Op de Berlijnsche tentoonstelling van dat jaar bevond zich een goed portret van H. door hem zei ven geschilderd en later ook te Amsterdam geëxponeerd. De schilder had zich zeiven voorgesteld met den rijnwijnbeker hoog opgeheven en zittend voor zijnen ezel. II. liet nog eene humoristische voorstelling van den tcgenwoordigen tijd onvoltooid achter, welke ten titel moest voeren: Een huwelijk in de groote wereld. Hij was lid van de academie te Herlijn en te Amsterdam.

HASKERLAND. Voormalige grietenij, thans gemeente, in Friesland, in de zoogenaamde Zevenwolden. Zij beslaat eene oppervlakte van bijna G000 bunders en bevat de dorpen: Hasker-dijken, Haskerhorne, Jourc, Nyehaske, Oldehaske, Snitzwaag en Westermeer. Het aantal inwoners bedraagt omtrent 5,000. Zij vinden meest hun bestaan in landbouw en veeteelt, alsmede in eenige veenderyen.

HASLI-DAL. Dal en ambt m het Zwitsersche Berner-Ober-land. Het heeft in het geheel eene lengte van 12 uren gaans, terwijl de grootste breedte 9 uren bedraagt; wordt door de Aar doorsneden en verdeeld in het Obere en Untere H. Het eerste is woest cn trotsch, het laatste laag en hier en daar moerassig, doch over het geheel zeer vruchtbaar. De inwoners, bijna 7,000 in getal, ziju een schoon cn sterk menschenras, welks voorouders, volgens overleveringen, uit Zweden zouden afkomstig zijn. Zij beoefenen landbouw en veeteelt en hebben eenige ijzersmelterijen. De hoofdplaats is het vlek Meiringen, aan den voet van den Hasli-berg, met 2,500 inwoners, die zich door eene bijzondere kleederdragt onderscheiden.

HASSE (Friedeuicii Chuistian August). Deze geschiedkundige is den 4(lt;n Januarij 1773 geboren te Rehfeld, in het Pruis-sische regeringsdistrict Merseburg, en studeerde te Wittenberg in de wijsbegeerte, geschiedenis cn regtswetenschap. Na vervolgens gouverneur te zijn geweest bij de zonen van den vorst van Schönburg-Waldenburg, werd hij in het jaar 1798 benoemd tot professor bij de kadettenschool te Dresden, waar hij de geschiedenis, benevens de wijsgeerige zedekunde onderwees, tot dat hij, na vooraf met den Russischen gezant, graaf Gregorius van Stro-ganow, in 1805 eene reis naar Spanje en Portugal te hebben gedaan, en eenigen tijd te Parijs te hebben doorgebragt, in 1828 werd beroepen tot hoogleeraar der historische hulpwetenschappen aan de hoogeschool te Leipzig, waar hij den 6(len February 1848 overleed. Onder zijne schriften verdienen vermelding: Dresden und die umliegende Gegend (Pirna 1801, herdr. Dresden 1804, 2 din.), zijnde eene der eerste proeven van plaatsbeschrijving met inachtneming van statistische opgaven; levensbeschrijvingen van: Moreau (Dresden 1816) en Gerard von Kügelgen (Leipzig 1804), benevens eenige bijdragen tot Niemeyers Biograph en de later door hem bestuurde „Zeitgenosscn;quot; Die Gestaltung Europa's seit dem Ende da Mittelalters bis auf die neueste Zeit nach dem Wiener Congress, waarvan slechts het l8t0 deel het licht ziet (Leipzig 1818); Geschichte der Lombardey (Dresden 182()—1828, 4 dln.). Bovendien schreef hij veel in het bekende Conversations-Lexicon, do Taschen-Encyclopedie, in de Allgemeine Encyclopedie van Ersch en Grüber, enz.; terwijl hij in October 1830 met Gretschel door de Saksische regering belast werd met de redactie der Leipziger Zeitung. Twee zijner zonen zijn mede tot den academischon leerstoel verheven: de oudste, Frederik Ru-dolf, is sedert 1848 hoogleoraar in de Protestantsche godgeleerdheid te Bonn; en de jongere sedert 1852 in de geneeskunde te Heidelberg.

HASSELAAR (Kenau Simonsd.), dochter van Simon 11. en weduwe van Nanning Borst, beide gesproten uit aanzienlijke geslachten binnen Haarlem. Zij was ongeveer 46 jaren oud, toen Haarlem door do Spanjaarden in 1573 belegerd werd. Het om-verschieten van de St. Jans-poort en het ondermijnen der bolwerken, waardoor de stad gevaar liep van stormenderhand te worden ingenomen, schonk haar de gelegenheid hare heldhaftigheid en vaderlandsliefde openbaar ten toon te spreiden. De regering besloot namelijk achter de bolwerken oenen aarden wal te laten opwerpen en daarvoor eene gracht te graven en allo ingezetenen, rijken en armen, oud en jong, mannen en vrouwen wilden daarbij behulpzaam zijn. Hierbij onderscheidde zich Kenau H., die weldra haren stoutmoedigen geest aan andere vrouwen wist mede te doelen, zoo dat zij eerlang het bevel voerde over oen getal van ruim 300 vrouwen, die niet alleen aan gemold werk mode hielpen, maar ook mot bus, spiets en degen gewapend op de wallen verschenen om den vijand afbreuk te doen. Het lot van Haarlem is overigens bekend. In het jaar 1574 begiftigden de staten van Holland en Zeeland Kenau met hot waag-meesterschap en den ontvangst van de nieuwe belasting op de turf te Arncmuiden. Een portret in oliovcrw van Kenau H., waarschijnlijk naar hot leven, berust bij den heer Mr. K. J. F. C. Knoppelhout van Sterkenburg te Loyden.

HASSELQUIST (Friedrich). Een der beroemdste Zweedsche natuuronderzoekers en een leerling van Linnaeus, had in 1722 Tavernwalla in Oostgothland tot zijne geboorteplaats. Bij zijns vaders dood was hij hulpeloos en zonder middelen; doch verwierf zich vrienden, die zijne studiën bekostigden. Toen zijn kundige leermeester hem te kennen gaf, dat de natuurlijke geschiedenis van Palaestina op verre na nog niet zoo onderzocht was, als die der meeste zuidelijke landen van Azië, ontstond bij H. het vurigste verlangen , om dat land te bezigtigen en te onderzoeken. Hij overwon alle zwarigheden, die hem in den weg stonden; vertrok in 1749 te scheep naar Smirna, reisde van daar over Alexandrië en Rosette naar Cairo, onderzocht de pyramiden, de mummiën, het rijzen van don Nijl, en verzamelde onderscheidene voortbrengsels der natuur. In 1751 verliet hij laatstgenoemde stad en reisde over Damiate en Jaffa naar Palaestina, waarna hij Jerusalem, de oevers van den Jordaan, den berg Tabor, Jericho, Bethlehem, Tyrus en Sidon bezocht. Met onvermoeide vlijt deed hij nasporingen in alle rijken der natuur, en bragt eene aanzienlijke verzameling van planten, delfstoffen, insecten, visschen , enz. bijoen: zelfs strekte zich zijn onderzoek tot Arabische handschriften, tot mummiën en munten uit. Op het oogenblik dat hij ten oogmerk had om naar Zweden terug te koeren, overviel hem eene ziekte, wrelke hem in 1752 in den bloei zijner jaren wegrukte. Zijne natuurkundige verzamelingen werden naar Zweden gebragt, en uit zijne papieren werd in 1757 het work: Iter Palaesiinum, rijk in de uitmuntendsto aanmerkingen, in het licht gegeven.

HASSELT. Stad in de Belgische provincie Limburg, van


-ocr page 647-

HAS.

237

wolke zij de hoofdstad is. Zij ligt aan de Demer, is zeer welvarend en heeft omtrent 9,000 inwoners, die hun bestaan vinden in handel en fabrieken. — Do golijknamigo Nederlandsche stad H. ligt in de provincie Overijssel, aan het Zwarte-water, en was vroeger omgeven door vestingwerken, welke door den beroemden Coehoorn aangelegd, docli tlians geheel geslecht zijn. De Iler-vonnde kerk is eeu zeer bezienswaardig gebouw. Er zijn omtrent 2,000 inwoners, die meest hun bestaan vinden in de scheepvaart en den turfhandel.

HASSELT (Joiian Coenkaad van) werd den 24atlt;m Junij 1798 te Doesburg geboren; zijn vader was Mr. üarthold van Hasselt, laatst vrederegter te Doesburg. Reeds vroeg vertoonde zich bij Johan een vlugge en voortvarende geest en eene heer-schende neiging voor de beoefening der natuurlijke historie: hot vangen van torren, vlinders enz., was de meest geliefkoosde uitspanning zijner kindschheid, terwijl hij geone moeite spaarde om eenige voorwerpen magtig te worden, die hij nog niet bezat. In-ttisschen betrad v. H. do Latijnsche scholen en had die in 4 jaar mot roem doorloopen; doch vertrok toen nog niet aanstonds naar de hoogeschool, maar zette nog in het ouderlijk huis zijne studiën voort. Om aan zijne zucht voor de natuurlijke historie te voldoen, verkoos hij het geneeskundige vak, omdat hij dit in de naauwste betrekking beschouwde met zijne geliefkoosde natuurwetenschap. In 1816 werd hij in do rol der hoogeschool te Groningen als student ingeschreven, en vond hier in Kuhl een' zijner beste en nuttigste academie-vrienden, met wien hij gemeenzaam omging. Helder beseffende, wat hij van dezen, die bij uitsluiting in de natuurlijke historie studeerde, konde leeren, bragt v. H. de uren, niet volstrekt tot zijne geneeskundige col-legien noodig, bij Kuhl, die in het museum woonde, met lozen over hun beider geliefkoosd vak of met het bestuderen der aldaar voorhanden voorwerpen of wel met het opzetten van nieuwe door. Ook hier waren beide geschikt om elkander te leeren en to helpen. Toen Kuhl te Groningen kwam, had hij meer voorwerpen van natuurlijke historie gezien dan v. H. en had vooral wat het inlandscho betreft eene vrij naauwkcurige konnis van de meest gemeene en inzonderheid van de gewervelde dieren; waartegen de laatstgenoemde, dio oen jaar vroeger student was geworden cn terstond voorlezingen over de osteologie en anatomie gehoord had, Kuhl weder kon voorlichten in wetenschappen, waarin deze toen nog geheel onbedreven was.

In den zomer van 1817 besteedde v. H. een gedeelte dor groote vacantie tot het schrijven zijner prijsverhandeling! Over den zuchten overgang in de klasse der zoogdieren, op wolke hem hot accossit word toegowezen; terwijl Kuhl don eersten prijs behaalde, en het natuur- en scheikundig genootschap te Groningen, beider verdiensten in dit opzigt erkennende, aan hun op één en denzelfden dag het honorair lidmaatschap aanbood. In den daarop volgenden winter deed v. II. met Kuhl do meeste ontleedkundige waarnemingen, dio vervolgens in hun gemeenschappelijk werk, Beitrdge zur vergleichende Anatomie, zijn uitgegeven. In don zomer van 1818 besloot Kuhl tot eene voetreis door Duitsehland en noodigde v. H. uit zijn reisgenoot te zijn; zij bezochten de voornaamste kabinetten van het noordelijk Duitsehland, reisden vervolgens door de Saksische Schweiz en over Jena naar Hanau, waar de vader van Kuhl woonde; deden van daar nog een uitstap naar Heidelberg, en keerden in kundigheden verrijkt naar Groningen terug.

In het volgende academische jaar zette v. H. zijne geneeskundige studiën met ijver voort en ondernam in September 1819, met zijne beide vrienden Kuhl en Cremers de reis naar Hanau, mot oogmerk om Zwitserland te bezoeken; doch Kuhl bleef in die stad bij zijn' vader. V. H. en Cremers vervolgden hunne reis door Duitsehland en Zwitserland en keerden naar Straatsburg terug, waar zij hunnen vriend Kuhl weder ontmoeteden, met wien zij nu eene reis naar Parijs ondernamen. — V. H. verdoelde hier zijnen tijd zoodanig, dat hij voor oen gedeelte met Kuhl in het museum van natuurlijke historie werkte, on zijnen overigen tijd met Cremers op de geneeskundige collogiën en in de hospitalen doorbragt. In het laatst van February 1820 keerde hij naar • ironingon terug om zijne dissertatie te doen drukken, en werd den ISdcti ]\i0i daaropvolgendon tot doctor in de geneeskunde bevorderd, nadat hij intusschen door Z. M. den koning, op zeer eervolle en voordoelige voorwaarden , bij besluit van den 2dlt;!11 dier maand , benoemd was om mot zijn' vriend Kuhl de Nederlandsche bezittingen in de Oost-Indiën te doorreizen, mot het bepaalde dool om do wetenschappelijke konnis van do voortbrengselen der natuur in die landen uit te breiden.

Op den ll'ioquot; Junij 1820 zeilden van H. cn Kuhl uit Texel, vergezeld van den schilder Keultjes en den ontleedkundige van Raalte, en namen do reis naar Java aan, gedurende hunnen ge-hooien scheepstogt do zeedieren waarnemende, dio zij konden magtig worden. Inzonderheid was hun oponthoud op het eiland Madera en aan de Kaap voor hen zeer belangrijk. In het laatst van December 1820 kwam v. II. met zijn reisgezelschap ter reede van Batavia, van waar zij weldra naar Buitenzorg vertrokken, waar do gouverneur-generaal van Neerlands Indiën, de baron van der Capellen, hun toestond te wonen. Zij besteedden de eerste maanden van hun verblijf op Java, om zich vooreerst bekend te maken met hetgeen de hoogloeraar Reinwardt gedaan had, en vervolgens do omstreken van Buitenzorg, vooral de hooge bergen in de nabijheid (de Sallnk en Pangerango, ook de Blaauwe berg genoemd) te bezoeken, waar do natuur zeer rijk is in voortbrengselen. Ten gevolge van eono dezer gevaarlijke togten had v. H. hot ongeluk op don I4lt;lei1 September 1821, zijnen vriend Kuhl, twee dagen later zijnen teekenaar Keultjes te verliezen, en binnen twee maanden nog bovendien berigt te ontvangen van den dood van zijnen vriond Cremers. Hij vond nu in deze omstandigheid leniging in de hartelijke deelneming van den gouverneur-generaal, die hem bij zich in huis nam, en sloeg dadelijk handen aan het werk om den rijken buit in orde te brengen, dien zij op hunne togten naar don Pangerango hadden opgedaan, en vooral om het herbarium to rangschikken. Hierop, met do komst van den regentijd, had v. H. het plan om zich naar Batavia te begeven, ten einde aldaar met gemak de zee-producten te verzamelen en hetgeen nieuw was to doen teekenen, doch naauwelijks was hij hier aangekomen, of hem en zijnen eenig overgeblevenen reisgenoot van Raalte overviel eone zware ziekte, waarvan echter beiden langzamerhand weder herstolden. Dan niettegenstaande al deze ongelukken, werd zijne verzameling van zeedieren dagelijks rijker: reeds waren verseheidono nieuwe soorten van visschen in teekoning gebragt en nieuwe soorten van schaaldieren hadden reeds zijne verzameling verrijkt; terwijl toen reeds van zoor vele visschen skeletten gemaakt en 115 soorten van dezo zeedieren voor dezelve bestemd waren.

In het begin van Augustus 1822 vertrok v. H. met van Raalte naar do binnenlanden van Bantam, do woostste on moest onbewoonde streken van Java, die nog nimmer te voren door eenigon natuuronderzoeker bezocht waren, cn het was van daar, dat hij in eenige opvolgende zeer belangrijke brieven, allo in den ahje-meenen Komt- cn Lfitcrhode geplaatst, een onuitgewerkt berigt gegeven heeft van zijne talrijke ontdekkingen in de klasse der Rep-tilicn, der Visschen en der Weekdieren, In het slot van zijnon laatsten wetenschappelijken brief beloofde hij, in ecnen volgenden zijne ontdekking in verscheidene geslaehton van Polypen, Actinicn en Radiaten te zullen mededeolen; doch op deze zelfde reis door hot Batamscho overviel hem op den 29B,Cquot; Augustus op eens eene zware diarrhee, welke hom zoodanig aantastte dat hij het raadzaam vond om dadelijk naar Buitenzorg to vertrokken, alwaar hij na eene zeer moeijelijke en dikwijls hoogstge-vaarlijke reis onder geleide van den schilder Bick, in den namiddag van den 6llcn September aankwam, en den 8quot;equot; in den morgenstond zeer zacht ontsliep. Hij werd bijgezet in hetzelfde graf, dat ook het stoffelijk overschot van zijnen vriend bevat.

HASTINGS (Warhen) een der stichters van het ontzagchelijke Britsch Aziatische rijk was de afstammeling van een zeer oud en aanzienlijk geslacht, dat echter in de zijtak waartoe hij behoorde, vervallen was tot een toestand aan armoede grenzende. Hij word den 6llen Deeombor 1732 geboren en verloor kort daarna zijne ouders. Door de welwillendheid van een oom ontving hij eene geleerde opvoeding, welke de schoonste beloften gaf, toen zij plotseling door diens dood werd afgebroken. Zonder eenige middelen van bestaan ging hij in 1750 als schrijver in dienst van de O. I. Compagnie naar Bengalon, waar hij eenige jaren in ondergeschikte betrekkingen werkzaam was. Eene schijnbaar ongelukkige omstandigheid gaf hem eindelijk gelegenheid zijne buitengewone talenten te toonon. Bij don verraderlijken overval der Engclsche nederzettingen in Bengalen door den Nabob


-ocr page 648-

HAS—HAU.

238

Surajah Dowla gevangen genomen, diende hij als geheim agent der Engelschen bij de zamenzwering tegen dien vorst. Aan den kort daarop gevolgden krijgstogt van Lord Olive nam hij deel, en wist zich zoodanig te onderscheiden dat hij door dezen als agent van de Compagnie bij den door Ciivo op den troon verheven Meer Jafiier werd aangesteld. In 1761 werd hij lid van den Bengaalschen raad, maar keerde reeds in 1764 naar Europa terug, waar hij vier jaren bleef. In 17G9 keerde hij als lid van den raad naar Madras, waar hij zich door cene geheele reorganisatie van den handel zoozeer onderscheidde, dat hij twee jaren later aan het hoofd van het Bengaalsche bestuur werd geplaatst. In deze betrekking ontwikkelde hij het eerst ten volle zijne buitengewone administratieve en diplomatieke talenten, maar bevlekte tevens zijn naam met enkele afschuwelijke misdaden, welke later tot het zoo beroemde proces aanleiding gaven. Zoo leende hij aan den Nabob van Oude voor eene aanzienlijke som gelds Engelsehe hulptroepen om eene aan Engeland geheel vreemde volksstam , de Rohillas ten onder te brengen en nagenoeg uit te roeijen. De schandelijke berooving van den vorst van Benares en van de princessen van Oude is door de welsprekendheid van Burke vereeuwigd, en de verontschuldiging, dat niet H. zelf maar de kas der O. I. Compagnie het geld van die misdaden ontving, kan den dader niet verschoonen. Alleen de groote diensten , die hij aan Engeland bewees, deden die feiten bij velen op den achtergrond treden. En van die diensten kan men moeije-lijk een te groot denkbeeld hebben, daar hij de eigenlijke schepper van het Engelsch-Indische rijk was. Zijne organisatie van het bestuur is nog grootendeeis behouden. Hierbij voegde hij eene groote liefde voor letteren. Hij moedigde zooveel mogelijk de studie der Oostersche taal en letterkunde aan, vooral het Perzisch en Arabisch, waarin hij zelf zeer bedreven was, en behoorde onder de stichters van de bekende Asiatic Society. In

1785 keerde hij naar Engeland terug, waar hij aanvankelijk overal met groote eerbewijzingen werd ontvangen. Dit duurde echter slechts kort. Reeds eene week na zijne aankomst gaf Burke kennis van zijn voornemen om eene motie betreffende een onlangs uit Indië teruggekeerd persoon te doen, en in het begin van

1786 begon die hevige strijd, die tot in 1795 zou voortduren. Het Lagerhuis, hierin geleid door Burke, Fox en Sheridan, nam niet minder dan 20 punten van beschuldiging aan, die door Burke aan het Hoogerhuis werden overhandigd, dat in dezen de regter moest zijn. De meest welsprekende Jeden der oppositie, Burke, Fox, Sheridan, Windham en Grey traden als beschuldigers op. De belangstelling in deze zaak, eerst buitengemeen groot, begon langzamerhand te bedaren. De verre afstand van Indic, waar de meeste getuigen moesten gehaald worden, deed de zaak zeer langzaam vooruitgaan, en eindelijk trok de loop der Fransche revolutie de aandacht geheel af van dit regtsgeding. Zelfs de beschuldigers besteedden weinig moeite meer aan eene zaak, wier uitkomst reeds lang niet meer onzeker was. Alleen Burke hield tot het laatst den strijd vol met dezelfde geestdrift en hevigheid, waarmede hg dien geopend had. In 1795 werd H. door het hof der Pairs vrijgesproken op alle punten. De kosten van zijne verdediging en zijne weelderige levenswijze hadden echter zijn fortuin geheel doen verdwijnen, zoodat do O. I. Compagnie zich verpligt rekende hem een aanzienlijk jaargeld toe te leggen. Sints leefde hij buiten het politieke leven, nagenoeg vergeten. Slechts m 1813 werd hij, bij gelegenheid dat zijne getuigenis over Indische zaken noodig was, aan die vergetelheid ontrukt en met de vleijendste bewijzen van achting bejegend. Den 22sten Augustus 1818 stierf hij in den ouderdom van 85 jaren.

Zeer belangrijk voor de kennis van W. H. zijn natuurlijk de acten van het proces. Eene zeer uitvoerige maar oordeelkundige compilatie zijner gedenkschriften gaf in 1841 G. R. Gleig te Londen in 3 deelen uit, terwijl Macaulay eene meesterlijke schets van zijn leven gaf, te vinden in de Critical and Historical Essays.

HATTEM. Eene vrij oude stad in Gelderland, arrondissement Arnhem, 11 uur van die stad gelegen, op 52° 28' 30quot; N. B. en 23° 44' 5quot; O. L. aan de grenzen van Overijssel, nabij den IJssel ter plaatse waar deze de Grift opneemt. Zij telt 300 huizen en ruim 1780 inwoners, die meestal van den akkerbouw, inzonderheid van het bouwen van aardappelen, welke zeer beroemd zijn, en van een weinig veeteelt bestaan. Men vindt er eene steenbakkerij, eenen olie-molen en eene saaijet-fabriek, eene harl-spinnerij en eene grutterij, alsmede een weinig schrale veengrond. De omstreken zijn de heerlijkste en gezondste van de Veluwe, en leveren de aangenaamste wandelingen en schoone gezigten op. Er is een departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en een bloeijend instituut van opvoeding. Op het raadhuis, een oud gebouw, vindt men nog den ring, waaraan de zoogenoemde Wassenaars-kooi gehangen heeft, die door hertog Karei van Gelder, op het thans geheel vernietigde slot voor misdadigers gemaakt werd, en thans naar Arnhem is overgebragt; alsmede eene stok of boei uit den tijd der Romeinen, en eene oude groote steenen doopvont van het oudo beroemde St. Anna-schuttersgild.

HATTEMISTEN. Een godsdienstige aanhang, die in het laatst der XVll110 eeuw in den boezem der Nederlandsche Hervormde kerk is ontstaan en tot diep in de XVlIIde heeft voortgeduurd, vooral in Zeeland. Hij heeft den naam naar Pontiaan van Hattem, die in het jaar 1641 te Bergen op Zoom werd geboren, te Leiden studeerde, vervolgens de hoogeschool te Saumur bezocht, en in of kort voor het jaar 1675 predikant werd opliet Zeeuwsche eiland St. Philipsland. Reeds vroeger verdacht van ingenomenheid met het Spinozismus, werd hij vooral na de uitgave van een geschrift over den Catechismus voor onregtzinnig gehouden en in 1683 wegens wangevoelens afgezet. Hij had vele aanhangers, en ook nog na zijnen dood, die in het jaar 1706 plaats had, beijverden zich zijne geestverwanten, onder welke de, mede afgezette, predikant Gosuinus van Buitendijk en deals zeereiziger vermaarde Jacob Roggeveen, om zijne gevoelens te verspreiden. Het middelpunt van de H. is het fatalismus, 't zij dat de Philipslandsche predikant daartoe vervallen zij ten gevolge van zijne ingenomenheid met de leerstellingen van Spinoza, 't zij door eene in de alleruiterste gevolgen vastgehouden toepassing van de praedestinatie-leer der Hervormde kerk. De mensch wordt volgens het Hattemistische stelsel door zijne daden noch goed, noch kwaad, en de godsdienst bestaat niet in doen, maar in dulden. Alles geschiedt door God en uit God, ingevolgcn zijn raadsbesluit. Hij kan zich dus niet vertoornen over 't geen de mensch doet, zoodat de christen zich om niets behoeft te bekommeren. Die zich over tegenspoed beklaagt, die over zijne daden berouw heeft, die zich bedroeft niet anders te hebben geleefd, lastert God, dewijl zonder Hem dat alles geen plaats hadde kunnen hebben. Het is merkwaardig, dat in weerwil van dit, tot alle zedeloosheid leidende stelsel, zoowel van Hattem als zijne aanhangers zich door eenen gestreng ingetogen wandel hebben onderscheiden.

Zie voorts Glasius, Godgeleerd Nederland} D. II, bl. 29—37 en de daar aangehaalde schrijvers.

HAUBOLD (Christian Gottlieb), beroemd Duitsch regts-geleerde, werd den 4den November 1766 te Dresden geboren en ontving zijne regtsgeleerde opvoeding aan de hoogeschool van Leipzig, waar zijn vader destijds professor in de physica was. Reeds in 1789 werd hij tot buitengewoon hoogleeraar in de regtsoudheden benoemd en in 1797 gewoon hoogleeraar in het Saksische regt. Hij overleed den I4den Maart 1824. Met eene grondige kennis van de klassieke talen en oudheden toegerust, welke hij op de studie des Romeinschen regts toepaste, naderde hij in zijne wetenschappelijke rigting het meest aan de Oud-Hol-landsche juristen, met wie hij in geleerdheid, scherpzinnigheid en smaakvolle voordragt kan wedijveren. Zyne aanzienlijke bibliotheek werd door keizer Alexander van Rusland voor de hoogeschool van Abo gekocht en ging in 1827 door brand geheel verloren. Zijne voornaamste geschriften zijn: Institutionum historicarum iuris Romani lineamenta, Leipzig 1805; Instilutiones iuris Romani liter ar iae, Leipzig 1809; Institutionum iuris Romani privati historico-dogmaticarurn Epitome, Leipzig 1814; Manuale Basilicorum, Leipzig 1819; Lehrbuch des tSachsischen Rechts, Leipzig 1820; Doctrinae Pandectarum lineamenta cum locis classicis, Leipzig 1820; eene editie van Rogerii Beneventani de dissentioni-hus dominorum, Leipzig 1821; van het Syntagma antiquitatum Ro-manarum van Heineccius, Frankfort 1822. Na zijn dood verschenen zijne verspreide verhandelingen onder den titel: Opuscula academica in 2 deelen, Leipzig 1825—1829. Bovendien gaf hij nog met Spangenberg eene verzameling van do oudste regtsmonu-menten, Antiquitatis Romanae monumenta legalia uit.

HAUG (JonAnn Chkistophorus Frieduich). Deze dichter werd den 19don Maart 1761 te Niederstötzingen in Wnr-


-ocr page 649-

HALT.

temberg geboren. Na zijne studiën to hebben voltooid, word hij in het jaar 1783 secretaris bij het kabinet des hortogs, in 1794 geheim secretaris en in 1817 hofraad en bibliothecaris. Hij overleed te Stuttgard, den SO8'611 January 1829. Vele van zijne liederen en puntdichten zijn in jaarboekjes en andere verzamelingen opgenomen en onderscheiden zich door geest en levendigheid ; doch 's dichters al te groote vruchtbaarheid benadeelt op vele plaatsen zijnen goeden smaak. Een Auswahl van zijne Gedichte is te Hamburg in 1827, in 2 dln. uitgegeven; onder hetgeen hij in het licht zond, verdient do door hem en Weisser bezorgde Epigrammatische Anthologie (Zurich 1807—1809, 10 dln.) bijzondere vermelding.

HAUTAIN (Philips de Zoete, Heer van). Een der eersto onderteckennars van het verbondschrift der edelen, in 1565 aan de landvoogdes, hertogin van Parma ter hand gesteld, verdient daarenboven bij de nakomelingschap in het geheugen te blijven, uit hoofde van zijnen stouten en gelukkig geslaagden toeleg op hot kasteel van Antwerpen. Willem do Iale, prins van Oranje, had namelijk sedert cenigen tijd volk verzameld in het land van Tholen onder H., hetwelk thans, op schrijven van dezulken binnen Antwerpen, met welke zijne Hoogheid in verstandhouding was, derwaarts moest gezonden worden. Maar het aantal schepen, waarmede men dien togt moest ondernemen en die men bij de hand had, was zeer gering en zou door de Antwerpenaars ligt kunnen geweerd worden. H. begreep dat hij bezwaarlijk zonder krijgslist in zijn oogmerk slagen zou. Hierom belegde hij het in diervoege, dat hij met veel vertooning, door het ophalen van ceno menigte vlaggen en wimpels, do schepen een voorkomen van meerdere grootte en zwaarte deed hebben, dan zij met der daad bezaten. ïegen het vallen van den avond de stad genaderd, gelukte het hem, deze te overrompelen. Als verlosser dor stad werd hij statig ingehaald en met een gouden keten beschonken. In 1585 was hij te Antwerpen in krijgsbewind, ten tijde dat do hertog van Parma de stad zwaar benaauwde, hetgeen aan H. het leven kostte, als dio bij eenen uitval tegen de sterke verschansingen van Parma, op den 25'len Mei 1585 een' aanval doende en terug geslagen , met bijkans 1400 der Staatschen omkwam. Hij sprong in volle wapenrusting van een' dyk en smoorde ongelukkig in den modder.

HAUTAIN (Willem de Zoete, genaamd) bekleedde gedurende het heetste van den Spaanschen oorlog de waardigheid van luitenant-admiraal van Zeeland. In 1605 werd hij, op het gerucht dat 1200 Spanjaarden over zee uit Lissabon herwaarts gezonden werden, met eene vloot tegen de Spaanschen uitgezonden. H. tastte ze dapper aan en ware hij door de Engelschen niet meer gehinderd dan geholpen, zoude hij al de Spanjaarden afgemaakt hebben, waarvan de helft zich nog in Engeland borg. In 1606 zond men hem als luitenant-admiraal over 24 sehepen naar Spanje, met last om de te huis komende Spaansche W. I. vloot te onderscheppen en aan do schepen, welko in Portugal tot hun vertrek naar O. I. gereed lagen, het uitloopen te beletten. Dit laatste gelukte beter dan het eerste. Door gebrek aan leeftogt moest hij spoediger dan hij gewenscht had, reeds in den voorzomer naar het vaderland terugkeeren. In het najaar van 1606 werd hij weder uitgezonden, wanneer onder zijne bevelen de onder-admiraal Reinier Klaaszoon stond, die na twee dagen strijdens geene uitkomst ziende, zich met 60 man in do lucht deed vliegen. — In 1625 werd H. tegen Rochelle, tot hulp van Lodcwijk den XIVquot;1011 uitgezonden, doch de bemoeijingen der predikanten in Nederland veroorzaakten, dat hij weldra terug werd geroepen. — H. schijnt niet lang daarna te zijn overleden.

HAUT-KELIEP. (Zie Relief).

HAUY (Uené-Just), abt en beroemd Fransch delfstof kundige, lid van de meeste geleerde genootschappen in Europa en America, word den 28Blcquot; February 1743 geboren to Saint-Just, een klein vlek in het Pransche departement de l'Oise (Picardie). Zijn vader was een arme linnenwever en niet in staat om hem ecnig onderwijs te laten geven; er bestond dan natuurlijk ook geen ander plan, dan om den zoon in het nederige beroep op te leiden.

Als kind schepte H. een groot behagen in de kerkelijke pleg-tigheden van zijne godsdienst, of liever in do muziek, die haar gemeenlijk vergezelde, en dio bijzonder op zijn jeugdig gemoed scheen te werken. De prior van eone abdij dor Premonstra-tensers, eene voorname inrigting van zijne geboorteplaats, had meermalen opgemerkt, dat hij bijna altijd bij alle gelegenheden als er dienst in de kerk verrigt werd aanwezig was. Deze nam op zekeren dag aanleiding om oen gesprek met hem aan te knoopen, waarbij do prior eene zekere vaardigheid in het opvatten van denkbeelden bij hem opmerkte en liet hem door eenige monniken onderwijs geven. Al spoedig maakte hij eenige vorderingen en beantwoordde aan de moeite, welke door zijne leermeesters aan hem besteed werd. Deze begonnen al meer belang in den jongen knaap te stellen en bragten de moeder onder het oog, dat het wenschelijk zoude zijn, dat haar zoon verder opgeleid werd en als zij in staat was hem slechts eenigen tijd te Parijs te vergezellen, zij er op rekenen kon, om met hunne aanbevelingen wel eenige middelen te zullen vinden om zijne oefeningen verder voort te zetten.

Hoezeer deze uitmuntende vrouw ter naauwernood zooveel bezat, om eenigen tijd in de hoofdstad te kunnen leven, wilde zij zich toch liever alle opofferingen getroosten, dan het geluk van haren zoon in de toekomst, zoo als men haar die voorspiegelde, te verwaarloozen. Het stoutmoedig besluit werd genomen, moeder en zoon trokken naar Parijs. Langen tijd evenwel moesten zij zich in hekrompene omstandigheden behelpen. Voor den armen jongen was er geen ander middel van bestaan dan als koorknaap te dienen in eene kerk van de wijk Saint-Antoine. „Deze betrekking,quot; zeide hij later onbewimpeld, „had ten minste die aangename zijde, dat ik mijn talent voor de muziek niet liet begraven.quot; Inderdaad werd hij dan ook een goed musicus, en hot bespelen van viool en klavier strekte hem op verderen leeftijd dikwijls tot uitspanning. Eindelijk werd hem door voorspraak van zijne beschermers te Saint-Jnst, eene beurs bezorgd aan het collegio van Navarre te Parijs en nu werd het alleen mogelijk om een meer geregeld onderwijs te ontvangen.

Zijn gedrag en zijne vorderingen verwierven hier dezelfde belangstelling als te Saint-Just, toen zijne schooljaren ten einde waren, en hij den ouderdom van 21 jaren bereikt had, stelden de bestuurders van deze inrigting hem voor om een hunner medewerkers te worden. Zulks door hem aangenomen zijnde, werd hij als maitre du quartier aangesteld. Eenige jaren later werd hij in eeno hoogere betrekking verplaatst naar het collegie van den kardinaal Lemoine. Hoezeer zijne werkzaamheden aldaar van eenen nuttigen aard waren, waren zij toch zeer ondergeschikt en hot scheen dat hij nu den eindpaal van al zijn streven had bereikt.

Door een der leermeesters van deze inrigting, ook wel academie genoemd, namelijk Brisson, had hij eenen zekeren smaak in natuurkundige proeven gekregen en in zijne ledige oogenblikken deed hij er somtijds met do eleetrieiteit; doch meer bij wijze van uitspanning, dan wel voor studie. Wat de eigenlijk gezegde natuurlijke historie betreft, daarvan had hij geene do minste kennis en dacht er nimmer aan, zich daarmede bezig te houden.

Onder de leermeesters der instelling van den kardinaal Lemoine bevond zich ook Lhomond, een geleerd man, die zich uit vroomheid aan het onderwijs der jeugd had toegewijd. Hoezeer bij geschiktheid genoeg bezat tot hoogere betrekkingen, onderwees hij hier en schreef hij boekwerkjes voor de lagere klassen. Wegens eene groote overeenkomst in karakter en gevoelens, verkoos H. hem tot zijn boezemvriend, aan wien hij zijn lief en leed toevertrouwde. Hij vergezelde hem steeds op zijne wandelingen ; doch naardien Lhomond een groot beminnaar van de kruidkunde was, waarvan II. ter naauwernood ooit had hooren spreken, was het hem zeer hinderlijk en strekte hem dagelijks tot verdriet, dat hun onderhoud daardoor veel aan gezelligheid en aangenaamheid verloor. In eene der vacantiën, naar zijne ouderlijke woning terug koerende, ontdekte hij, dat een der monniken van Saint-Just zich ook uit liefhebberij met planten bozig hield. Dadelijk vatte hij het denkbeeld op, om zijnen vriend op eone aangename wijze to verrassen, en alleen met dat doel verzocht hij dezen geestelijke om hem eenig onderrigt in deze wetenschap te geven en hem een aantal plantensoorten te leeren kennen. Zijn vaste wil ondersteunde zijn geheugen; hij begreep en onthield al wat hem werd getoond en de verwondering van Lhomond steeg ten top, toen op hunne eerste wandeling na zijne terugkomst, H. hem het grootste gedeelte der planten, die zij op hunnen weg ontmoetten in do kunstspraak van Linnaeus noemde en hem deed zien , dat hij ook de structuur er van in bijzonderheden had beoefond.


-ocr page 650-

HAU.

240

Van dien tijd af werd hunne vriendschap niet alleen veel inniger, maar II. werd een uitstekend natuuronderzoeker. Zijn geest was, zoo te zeggen, plotseling ontwaakt voor deze nieuwe soort van genot. Met zorg en buitengemeene netheid bragt hij een herbarium bijeen, waartoe hij bijzondere, door hem uitgedachte middelen gebruikte, door welke de kleur dor bloemen behouden bleef. Zijne waarnemingen dienaangaande, vindt men in eene verhandeling van de academie der wetenschappen van het jaar 1785, onder den titel: Sw la maniere de faire des herbiers. De koninklijke tuin was nabij zijn collegie gelegen. Het was dus natuurlijk dat hij daarin dikwijls wandelde. De talrijke voorwerpen, die hij daar zag, gaven aan zijne denkbeelden eenen wijderen omvang en oefenden hem hoe langer hoe meer in het classificeren en het vergelijken.

Op zekeren dag als naar gewoonte de menigte naar de mine-ralogische les van Daubenton ziende gaan, viel het hem in de gedachte zich daarbij te voegen en hij was opgetogen, daar een onderwerp van studie behandeld te zien, dat nog meer met zijn' eersten smaak voor de natuurkunde overeen kwam, dan zulks met de planten het geval was. Eensklaps legde hij zich met do volle borst toe op dit voor hem geheel nieuwe en onbekende vak, waarin hij eenmaal als eene ster van do eerste grootte zoude schitteren, maar stootte op buitengemeen vele moeijelijkheden. De tegenstrijdigheden, de leemten in de aaneenschakeling der denkbeelden, die hij op dit voor hem onbekende veld ontmoette, trotifen hem levendig. Hij verwonderde zich ten hoogste over de bestendigheid, die er heerscht in de zamcngestelde vormen van de bloemen, vruchten en van al de declen der bewerktuigde lig-chamen en kon zich niet begrijpen, dat de vormen der mineralen , veel eenvoudiger en om zoo te zeggen alle meetkunstig, ook niet aan dergelijke wetten onderworpen waren. Hoe komt het, vroeg hij zich zei ven af, dat dezelfde steen en hetzelfde zout zich in cuben, in prisma's, in naalden en andere vormen vertoonen, zonder dat hunne zamenstelling met een enkel bestanddeeltje verandert, terwijl de roos altijd dezelfde bloemblaadjes, de eikel dezelfde rondheid, de ceder dezelfde hoogte en dezelfde ontwikkeling heeft.

Met deze denkbeelden vervuld, onderzocht hij eenige mineralen bij zijnen vriend, den rentmeester Defranco en door eene zekere onhandigheid liet hij bij ongeluk (men mogt wel zeggen bij geluk) eene fraaije groep van in prisma's gekristalliseerde kalkspa-then vallen. Van den eersten schrik hersteld, merkte hij met verwondering do regelmatigheid der gebrokene stukken op. Toen hij een der gebrokene prisma's opnam, vertoonde zich voor hem de breukvlakte daarvan niet minder glad, dan de buitenvlakken en hot stuk bood den schijn aan van een nieuw kristal, dat geheel wat den vorm betreft van het prisma verschilde. Meerdere stukken oprapende, onderzocht hij de vlakken daarvan, benevens de hoeken, die zij onderling vormden. Tot zijne groote verbazing, ontdekte hij, dat zij volkomen gelijk zijn aan die van het kalk-spaath met ruitvormige kristallen, namelijk aan het zoogenaamde Uslandsche kristal.

Eene nieuwe wereld schijnt zich op dit oogenblik voor hem te openen. Hij gaat in zijn studeervertrek, neemt een, in eene zeshoekige piramide gekristalliseerd stuk kalkspaath, bekend onder den naam van dent, de cochon (varkenstand); hij breekt het en ziet er wederom het ruitvlak (rhomboëder) van het Uslandsche kristal uit te voorschijn komen; de brokjes, die er van waren afgevallen, bestonden zelfs uit kleine ruitvlakjes. Hij slaat een derde kristal aan stukken, van eenen vorm, die men lenticidaire (lensvormig) noemt, het is wederom een ruitvlak, dat zich in het middelpunt vertoont en de splintertjes, die er van afvielen waren insgelijks ruitvlakken.

Alles is gevonden! riep hij uit; de deeltjes (molecules) van het kalkspaath hebben slechts een' en denzelfden vorm; alleen door zich op verschillende wijzen te rangschikken, stellen zij die kristallen zamen, waarvan do uitwendige vormen zoo veranderlijk zijn, dat zij ons misleiden. Van dit denkbeeld uitgaande, viel het hem gemakkelijk zich voor te stellen, dat de lagen van deze deeltjes zich op elkander hoopen en zoodanig versmallen of inkorten, dat zij pyramiden en veelvlakken moeten vormen en zich om het eerste of primitieve kristal, als om eene kern heen sluiten , waardoor alzoo een ander kristal ontstaat, waarvan het getal en de gedaante der uitwendige vlakken veel van de oorspronkelijke vlakken zouden kunnen verschillen, naar gelang de nieuwe lagen van de eene of andere zijde en in de eene of andere verhouding waren verminderd geworden.

Indien dit nu het ware grondbeginsel van de kristallisatie of kristalvorming was, dan kon het niet missen, of het moest ook in de kristallen van andere zelfstandigheden heersehen; ieder daarvan moest dan ook dergelijke zamenstollende deeltjes, eene kern, die zich zelve altijd gelijk bleef en toegevoegde laagjes hebben, die al de verscheidenheden, welke men waarneemt, voortbrengen. II. aarzelde niet om zijne kleine verzameling in stukken te slaan; zijne kristallen, die hij van zijne vrienden had bekomen, werden onder den hamer verbrijzeld: overal vond hij eeno structuur op dezelfde wetten gegrond terug. In het granaat vond hij, dat de zamonstellendo deeltjes een viervlak (tetraëder) vormen; in het vloeispaath een achtvlak (octaëder), in het pyriet een teerling (cuhus), in het gips en baryt regte zuilen (prisma's) met vier vlakken, doch waarvan de grondvlakken verschillende hoeken hebben. Voorts vond hij, dat de kristallen altijd in lagen breken, die evenwijdig loopen met de vlakken van den kern; dat de uitwendige vlakken altijd kunnen voorgesteld worden, als ontstaan te zijn uit de op elkander gevoegde lagen, en dat de meerdere of mindere sterke afneming nu eens door de hoeken en dan eens door de randen plaats heeft. Hij merkte op, dat do nieuw voortgebragte vlakken niet anders konden zijn dan trappen of kleine reeksen van punten, voortgebragt door het verkorten of terugwijken van deze lagen. Bij geen der kristallen, die hij onderzocht, vond hij eene uitzondering op deze wet. Hij riep voor de tweede maal en met nog meer vertrouwen: Alles is gevonden!

Maar, opdat het vertrouwen volkomen en onwrikbaar zoude zijn, moest er nog eene derde voorwaarde vervuld worden. Naardien namelijk de kern en het zamenstellend bestanddeeltje, ieder eenen bepaalden vorm heeft en meetkunstig te bepalen is ten aanzien der hoeken en der betrekkingen tot de lijnen daarvan, zoo zoude ook elke wet van afneming bepaalbare secundaire vlakken moeten voortbrengen en zelfs, wanneer de vorm van de kern en der bestanddeeltjes eenmaal gegeven zijn, zoude men de hoeken en de lijnen van al de secundaire vlakken , welke door de afnemingen of verkortingen daarvan zouden kunnen worden voortgebragt, te voren moeten kunnen berekenen. In een woord, zoude de theorie volkomen zeker zijn, dan moest volgen, dat zij met juistheid de bekende daadzaken verklaarde en dat zij met eene gelijke juistheid, datgene vooraf bepaalde, wat nog niet bekend was, even als zulks in de sterrekunde, gelijk mede in de gcheele physica plaats heeft.

H. gevoelde dit, maar sedert vijftien jaren, dat hij het beste gedeelte van zijne dagen doorbragt met het Latijn te onderwijzen, had hij bijna de weinige meetkunst, die men hem in het klooster had geleerd, vergeten. Dit schrikte hem evenwel niet af en hij zette zich bedaard neder om het verzuimde weder in te halen. Weldra verstond hij zooveel meetkunst, als hij noodig had om zijne ontdekking te voltooijen en van zijne eerste pogingen af aan, zag hij zich volkomen beloond, liet zeshoekig


-ocr page 651-

1IAU.

241

prisma, dat hij bij ongeluk gebroken had, gaf hem door oenc vernuftige waarneming en vrij eenvoudige berekeningen, eene zeer benaderde waarde voor de hoeken van het bestanddeeltje (molecule) van het kalkspaath; andere berekeningen gaven hem die van de vlakken, welke door elke verkorting er aan toegevoegd worden en een door hem uitgedacht werktuig, den goniometer, op de kristallen aanbrengende, vond hij dat de hoeken juist dezelfde grootte hadden als de berekening gaf. De secundaire vlakken van andere kristallen werden alle ook gemakkelijk van hunne primitieve vlakken afgeleid. Hij merkte zelfs op, dat, om secundaire vlakken voort te brengen, hot bijna altijd voldoende was de afnemingen in vrij eenvoudige evenredigheden plaats te doen grijpen, zoo als zulks in het algemeen het geval is met de verhoudingen der getallen, die door de natuur bepaald zijn. Het was alzoo voor de derde maal en daarenboven zonder eenigen den minsten schroom, dat hij kon zeggen: ik heb alles gevonden! en hot was toen ook, dat hij do vrijmoedigheid nam om met zijnen leermeester Daubenton , wiens lessen hij tot dus verre zediglijk en in stilte gevolgd had, over zijne ontdekkingen te spreken. Met opgetogenheid vernam Daubenton deze belangrijke ontdekkingen, deelde ze mede aan La Place, die er dadel\jk al de gevolgen van voorzag, en haastte zich den zedigen ontdekker aan te moedigen om ze aan de academie der wetenschappen voor te stellen.

Zijn eerste Memoire, waarin over de granaten en kalkspathen gehandeld wordt, las H. op den 10don Januarij 1781, in de academie der wetenschappen op den Louvre voor; een uittreksel daarvan is gedrukt in het Journal de Physique de 1782 , Tom.

I, p. 366, en zijn tweede Mémoire, waarin hij zich alleenlijk tot de kalkspathen bepaalde, werd den 22quot;tc,1 Augustus 1781 voorgelezen en is gedrukt in hetzelfde Journal van 1782, Tom.

II, pag. 33. De Academie en de Louvre waren voor den zedigen onderwijzer in het gesticht van den kardinaal Lemoine, als ware het, een vreemd land, hetwelk hem wegens zijne beschroomdheid niet weinig bedeesd maakte, vooral doordien hij zich daar van de geleerdste mannen in de natuurkundige wetenschappen, die Frankrijks hoofdstad opleverde, omringd zag. Deze eerste voorlezingen hield hij in zijn geestelijk gewaad, zoo als de orde van het klooster, waartoe hij behoorde, dat voorschreef, hetgeen in de academie niet weinig opziens baarde.

Het gevolg dezer voorlezingen was, dat men niet wachtte, tot dat er eene plaats bij de academie in do mineralogie of'in de physica vacant was, maar die van adjunct in de klasse van de botanie, welke juist open stond, werd met eenparige stemmen aan hem toegekend.

Hier mogt hij de meest vereerende vriendschapsbetuigingen van zijne nieuwe ambtgenootcn ontvangen. Verscheidene daaronder, en wel de uitstekendstc verzochten hem hun mondelijkc verklaringen en bewijzen van zijne theorie te geven. Hij gaf toen eenen bijzonderen cursus. La Grange, Lavoisier, Laplace, Fourcroy, Berthollet en de Morveau kwamen in het gesticht van den kardinaal Lemoine de lessen van den zedigen onderwijzer in de tweede klasse bijwonen. Het was inderdaad in eene go-heel nieuwe wetenschap, en die daarbij reeds bijna volledig was, dat do bekwaamste mannen scholieren waren. Met eene buitengemecne duidelijkheid en gemakkelijkheid wist II. deze ingewikkelde wetenschap voor te dragen. Hij had tot zelfs de methode der berekeningen, die hierbij noodig waren, uitgevonden en de mogelijke combinatiën van de crystallographie had hij vooraf door formulen, die daaraan eigen waren, voorgesteld.

En zoo is H. in de crystallographie geworden, hetgeen Newton in de astronomie was. De belangrijke ontdekkingen, welke hij verder in dit vak, gedurende zijn loven deed, moeten wij met stilzwijgen voorbij gaan; men kan ze in zijne werken geboekt vinden. Ook aan tegenstrevers mogt het den zedigsten en vreed-zaamsten der menschen niet ontbreken. Men beweerde zeer ten onregte, dat Borgmann in Zweden deze ontdekkingen reeds acht jaren vroeger had gedaan en Eené Delisle, overigens een mineraloog niet zonder verdienste, die zich zeer lang met kristallen had bezig gehouden, zonder in dit opzigt iets belangrijks te vinden, gaf hein den scheldnaam van Crystalloclast (kristalbreker), terwijl H. den weg van zijne ontdekkingen rustig vervolgde.

Steeds werkzaam voortlevende, wist II. ter naauwernood wat IVquot;.

er buiten zijn vak omging en vooral liet hij zich nimmer met de staatkundige wereld in. Doch toon op den lO'1011 Augustus 1792 de troon van Frankrijk werd omver geworpen, meende II. uit naauwgezette gemoedelijkheid den van hem gevergden priestereed voor den nieuwen stand van zaken niet te mogen doen. Hot gevolg hiervan was, dat men hem zijn matig inkomen afnam. Hij stelde zich te vreden, met nog van zijnen arbeid to kunnen leven. Doch hierbij bleef hot niet. Volstrekt niet wetende wat er gaande was, zag hij op zekeren dag tot zijne groote verbazing een troop van onbeschofte lieden met een woest getier zijn eenvoudig studeervertrek binnen stuiven. Men begint mot hem te vragen of hij ook vuurwapens had. „Ik heb er geen andore dan deze,quot; zeide hij, op zijne electriseer-machine wijzende, trekkende mot een eene vonk uit den conductor. Door dit antwoord werden deze barbaren overbluft en voor een oogenblik als ontwapend; doch ook maar voor een oogonblik: al dadelijk ontnam men hem zijne papieren, die niets anders behelsden dan algebraïsche en crystallographischo formulen; men haalde dezen schat, schier het eonigo wat hij bezat, door elkander; vervolgens sleepte men hem mede en bragt hem in de gevangenis, waar men hem met al de priesters en onderwijzers uit dit gedeelte van Parijs, in het naburige seminarium van Saint-Firmin, dat men tot eene gevangenis had in-gorigt, opsloot.

Hij verwisselde slechts de eene cel met de andere en vond er geen groot verschil in; daarenboven gerust gesteld, dat hij zich te midden van vele zijner vrienden bevond, nam hij geone andere zorg, dan dat hij zijne laden met mineralen bij zich liet brengen, ten einde zijne studiën hier weder voort te zetten en de door elkander geworpene kristallen wederom te rangschikken.

Gelukkig dat hom buiten de gevangenis nog vrienden waren overgebleven, die boter onderrigt waron van hetgeen hem boven het hoofd hing. Een zijner leerlingen, die later zijn' ambtgenoot werd gt; Geoffroy de Saint-Hilaire, woonde bij het collegie van den kardinaal Lemoine. Naauwelijks had hij vernomen, wat er met zijnen leermeester was gebeurd, of hij loopt in aller ijl om de hulp voor hem in te roepen van al degenen, die hij meende dat hierin van eenige dienst zoude kunnen zijn. Loden der academie, openbare beambten van den Jardin des Plantes aarzelden niet, hoe gevaarlijk zulks in dien tijd ook voor hun eigen leven mogt schijnen, zich voor de voeten der woeste tirannen van het schrikbewind, die het bestuur van deze afgrijselijke zaken in handen haddon, neder te werpen. Men was zoo gelukkig van een bevelschrift van in vrijheidstelling te verkrijgen en Geoflfroy loopt er dadelijk mede weg om het naar Saint-Firmin te brengen. Doch hij kwam er wat laat o]) den dag aan; H. was zoo bedaard en bevond zich te midden van zijne studiën zoo wel, dat bij niet was te bewogen om dienzelfden avond nog uit de gevangenis te gaan. Den volgenden morgen moest men hem bijna met geweld overreden en medevoeren. Later nog sidderden zijne vrienden bij de gedachte, dat het don tweeden dag daarna de 2d0 September was! namelijk die beruchte dag, waarop vóór en in deze gevangenis meer dan honderd wcerloozc priesters en geestelijken op eene wreedaardige wijze zijn ter neder gesabeld en dood geschoten.

Van dien tijd af hoeft men hem altijd met rust gelaten. Voor niets ter wereld zoude hij zich met de minste buitensporigheden van dien tijd ingelaten hebben; doch ook niemand wendde pogingen aan om hem daartoe te bewegen. De eenvoudigheid van zijno manieren en zijne zachtmoedigheid hielden hem ver van alles. Eens slechts liet men hem op de monstering verschijnen van het bataillon, waarbij hij was ingeschreven, maar men keurde hem dadelijk af, wegens zijn onnoozel voorkomen. Dit was ook bijna alles, wat hij ooit van die beruchte omwenteling hooft gezien. De nationale conventie benoemde hem, ten tijde dat zij met de moeste onstuimigheid handelde (den 23 September 1793) tot lid van de commissie der maten en gewigten en den 2d'!n Augustus 1794 tot conservator van het kabinet der mijnwerken. En toon Lavoisier werd gevangen genomen, toen Borda en Delambre van hunne posten werden ontzet, was het H., de niet beëedigde en alle dagen zijne geestelijke werkzaamheden vervullende priester, die alleen in staat was voor hen te schrijven, hetgeen hij dan ook zonder aarzelen deed, zonder dat hem ooit iets deswegens is bejegend. In zoodanige tijdsomstandigheden was zijne straffeloosheid meer te verwonderen dan

31


-ocr page 652-

HAU—HAV.

24ü

zijn mood. In 1795 werd door flc conventie «ene Ecole normale opgerigt, waarbij hij tot professor werd aangesteld, doch zij bleef maar ecnige maanden bestaan.

Napoleon de I,tc, die don oenvoudigen, hem nimmer vlei-jonden man hoogschatte, benoemde hem tot offieicr van hot legioen van eer en tot canonicus honorarius van do hoofdkerk Notre-Daine te Parijs. Na den dood van Daubonton word eerst Dolomiou en vervolgens H. op den 9den December 1802, benoemd tot hooglooraar in do mineralogie aan hot museum van natuurlijke historie in den Jardin des Planten en kort daarna verkreeg hij eeno loeraarsplaats aan de academie. Ii\j do oprigting van het instituut werd hij er lid van.

Hij had leerlingen van allerlei rang en stand. Iedereen stond hij ten dienste met zijne ophelderingen. Do eenvoudigste studenten werden even vriendelijk door hem ontvangen als de geleerdste mannen en do hoogst geplaatste personen. Vooral trok hij zich do jeugdige beoefenaren der wetenschap aan. Wijl hij oven verdraagzaam als vroom was, hadden do denkbeelden van anderen nimmer invloed op zijne gedragingen ten hunnen opzigte; even vroom als getrouw aan zijne studiën, zouden do verhoveaste bespiegelingen hem nimmer oen haar breed afleiden van oenigc handeling door do godsdienst voorgeschrovon; aan do dingen dezer wereld hechtte hij geonen hoogoron prijs, dan zij kondon hebben voor eenen man met zoodanige beginselen doordrongen.

In de laatste jaren van zijn leven verloor hij door de wangunst van oenen minister, die geonen andoren roem wist te behalen , dan zich door bezuinigingen aan te bevelen, zijn pensioen ; zoodat hij nu gevaar liep gebrek te lijden of althans zijne laatste levensdagen in bekrompene omstandigheden door to brengen. Hij zou al zijne godsdienstige onderwerping noo-dig gehad hebben ora deze teleurstellingen te verdragen, zonder do oplettendheid, die zijne jeugdige bloedverwanten betoonden, om zijn lot zoo voel mogelijk to verzachten. Hunne zorgen verdubbelden in zeker opzigt, naarmate hij de middelen verloor om hen zijne dankbaarheid to betuigen. De liefde en achting van zijne kweekelingen, de eerbied van Europa zullen er ongetwijfeld ook aan toogobragt hebben om hom te troosten. De geleerden van alle rangen bragten hom hunne hulde; de keizer van Unsland en de koning van Pruisson betoonden hom tijdens hunne aanwezigheid te Parijs hunne hoogachting; tot nagenoeg don dag voor zijnen dood, kreeg hij hij herhaling bezoek van een' vorstelijk persoon, die zich bij zijn bed mot hem onderhield.

Te midden van zijn' roem en zijn geluk heeft hij nimmer de gewoonten van zijne geestelijke orde, noch die van zijne geboorteplaats verlaten. Nooit heeft hij do uren van zijnen maaltijd, van zijn opstaan en naar bed gaan veranderd; eiken dag deed hij nagenoeg dezelfde oefening, wandelde op dezelfde plaatsen cn dan wist hij al wandelende zijne dienstvaardigheid en welwillendheid aan den dag te leggen; vreemdelingen hielp hij te regt, als hij vernam dat zij den weg niet wisten; hij gaf hun toegangkaartjes voor de verzamelingen en velen wisten dan niet eens, aan welke hand zij deze kleine oplettendheden verschuldigd waren.

Dozo grooto eenvoudigheid van zeden zou waarschijnlijk zijn loven verlengd hebben, in weerwil van zijn buitengomeen teeder ligchaamsgestol, indien niet een ongelukkig toeval het einde cr van ijspoodigd had. Door eenen val in zijne kamer brak hij don hals van het dijbeen, en daar zulks op oenen leeftijd als don zijnen, wegens do broosheid van hot sponsachtig weefsel altijd binnen den kapsolband geschiedt, zoo ontstond daardoor binnen het gewricht ontsteking, waar zich een ettergezwel vormde, dat do kwaal ongeneeslijk maakte. Gedurende het lange smartelijke lijden, hetwelk zijnen dood voorafging, hielden nogtans zijne welwillendheid, zijne vrome onderwerping aan de beschikkingen der Voorzienigheid, en zijn ijver voor de wotensehap, die zijn leven gekenmerkt hadden, niet op. Zijn tijd werd verdeeld tus-schon het gebed, de zorg voor do nieuwe uitgave van zijn werk (Truité tie Mineralogie) en do belangstelling voor hot toekomstig lot zijnor kweekelingen, die hom in zijnen arbeid ondersteunden.

H. overleed don 3dcquot; Junij 1822, in den ouderdom van 79 jaren, aan zijne familie niets nalatende dan zijn roem en eeno keurige verzameling van kristallen in alle mogelijke verscheidenheden, welke geschonken waren van bijna geheel Europa, gedurende twintig jaren.

Van do geschriften, welke hij hooft uitgegeven, noemen wy; Essai fl'une théorie sur la structure des cristaux, Paris 1784; Exposition raisonnÉe de la théorie de l'électricité et du magnétisme, Paris 1787 ; Tableau comparatif des résultats de la cristallographie el de l'analyse chimique, relativement a la classification des cris-taux, Paris 1802; 'Traité de Minéralogie, 4 deelen met oenen atlas, Paris 1802, nieuwe uitgave. Paris 1822; Traité élementaire de Physique, 2 doelen. Paris 1803 in 8», (op verzoek van Napoleon don IstC11 uitgegeven), nieuwe uitgave 1821; Traité des caractcres 'physiques des pierres précieuses, Paris 1817; Traité de cristallographie, 2 deelen, Paris 1822. Behalve hot laatstgenoemde zijn al deze werken in het Duitsch vertaald geworden.

Daarenboven leverde hij belangrijke verhandelingen en opstellen in het Journul de Physique, in hot Journal des Mines, in het Journal d'histoire naturelle, in het Journal des Savans, in do Annales du Muséum d'histoire naturelle enz. Voor de Encyclopédie méthodique bewerkte hij onder opzigt van Daubenton, de natuurlijke geschiedenis der visschen.

To zijner eer is een hemolsblaauw en doorschijnend mineraal, hetwelk aan do Laachorsee bij Andernach, aan het moer Albano in Italië en in de omstreken van Rome, in glazig feldspaath on basaltische lava voorkomt en in rhomben-dodecaëders kristalliseert, door Neergaard mot den naam van llauyn bestempeld; hoezeer ook II. er den naam van Latiolithe aan gegeven had.

11AUY (Valentin), broeder des voorgaandon, geboren to St. Just in Picardie, den 13lien November 1745, overleden te Parijs den 19ll,,1' Maart 1822, was secretaris des konings, tolk ter admiraliteit en hoogleeraar aan de school van handschriften ter lezing en lierkenning der oude en vreemde handschriften. Bui-tendien was hij, en hierdoor heeft hij zijnen voornaamsten roem gevestigd, oprigter der school voor arbeidende blinden te Parijs. Door het keizerlijk bestuur word hij van daar verbannen, trok daarop eerst naar Rusland en vervolgens naar Pruissen en rigtte zoo wel te Petersburg als te Herlijn dergelijke blindenseholen op. In deze drie instellingen bragt hij eeno methode in gang niet minder voortreffelijk en schrander bedacht, dan die van de abten Sicard cn de l'Epée voor de scholen der doofstommen. Men hooft van dezen ijverigen rnensehenvriond de volgende werken; Essai sur Véducation des aveugles, Parijs 1786 in 4Ü met verhevene lettors gedrukt ton dienste der blinden; dit werk is door den blinden Engelschman Backloe in zijne moedertaal over-gebragt; Nouveau Syllabaire, enz. 1800 in 12°; Mérrioire historique abrejé sur les télégraphes, cto., gevolgd van ecnige hoogst merkwaardige noten over de opvoeding en het onderwijs der geboren blinden en dor doofstommen en opgedragen aan den keizer aller Kussen, St. Petersburg, 1810 in 8U. Dit laatste werk is in Frankrijk zeer zeldzaam. H. hooft in zijnon ouderdom noch van zijn' vaderland, noch van Rusland, noch van Pruissen eenige ondersteuning of pensioen ontvangen en moest zijne laatste levensdagen in bekrompene omstandigheden doorbrengen. Vergelijk voorts het artikel Blinden.

HAVANA, d. i. Havanja, doch doorgaans geschreven en uitgesproken Havanna, is do hoofdstad van het West-Indische eiland Cuba. Zij heet eigenlijk San Cristobal de la H. en is het middelpunt van den Spaansch-Americaanschen handel, eeno der belangrijkste koopsteden van de nieuwe wereld. Oorspronkelijk was zij aangelegd aan do zuidkust van het eiland, in 1515, maar reeds na vier jaren verplaatsten zich de inwoners naar de noordzijde dos eilands , vooral wegens de voortreffelijkheid der haven, cene van de beste en veiligste der aarde. Do stad is omringd van fraaijo landhuizen en rijke plantaadjen. Zij is geregeld gebouwd, doch heeft enge straten. Men vindt er eeno hoogeschool, een doofstommen-instituut, eeno school voor de zeevaart, een prachtig arsenaal, onderscheidene hospitalen en eene heerlijke domkerk, met het grafgosteonte van Columbus, bij den afstand van St. Domingo aan Frankrijk in 1796 herwaarts overgebragt. Het aantal inwoners bedraagt ruim 130,000.

1TAVEL (Oe), eene rivier in Duitschland, die eeno lengte heeft van 46 D. mijlen, ontspringt niet verre van Nieuw-Strelitz in Mecklenburg uit hot Bodenmcer, wordt reeds bij Fürstcnborg bevaarbaar, stroomt door do Pniissische provincie Brandenburg, bespoelt de steden Zehdenik, Liebenwalde, Oranienburg, Span-dau, waar zij do Sproo in zich opnoemt, Potsdam, Brandenburg, Plaue, Rathenau en Havolberg en stort zich tegenover


-ocr page 653-

HAV.

24'J

Werben in de Elbe (zie Elhé). Zij vormt eigenlijk eene aaneenschakeling van meeren en is van groot belang voor den binnen-landschen ban dol van l'ruissen, voornamelijk ook daar zij door hot Tinowkanaal met do Oder in verbinding staat.

HAVER (Avena). Een talrijk plantengeslacht, dat in de groote familie dor Grassen (Gramineaé) tot de tribus der Havergrasson (Avenaceae), en in het stelsel van Linnaeus tot de 2de ordo der klasse (Trtandria digynia) behoort.

Door de navolgende kenmerken is H. van aanverwante geslachten te onderkennen:

De gesteeldc, groote, in pluimen voreonigde bloompakjes (/o-custae s, spiculae) bevatten 3 of meer (meestal 3) eenigzins van elkander verwijderde bloempjes , waarvan hot bovenste gewoonlijk misdragen is. Do convexe, min of meer te zamen gedrukte kaf-blaadjcs (glumae) zijn papierachtig-vliezig, veelal langer dan do bloempjes, en ongonaald; hot onderste is een weinig kleiner dan het bovenste liet onderste van de twee klopjes (palcae s. valvulae) loopt meestal aan den top in twee fijne punten uit, on is hij de meeste soorten aan zijne rugzijde van een gedraaid of geknikt naaldje (arista) voorzien; hierbij moeten wij opmerken, dat bij vele soorten, onder anderen bij de gewone H. (Avena sativa L.), slechts het onderste klepje van het benedenste bloempje deze naald bezit, terwijl deze bij de overige bloempjes ontbreekt; — het bovenste klepje is ongenaald, en heeft aan de binnenzijde twee overlangsche groeven, die aan de buitenzijde uitspringen (palea bicarinala). De schubjes (lodiculae s. squamulae) zijn groot, en loopen aan den top in twee ongelijk-groote tanden uit. Het vruchtbeginsel is aan den top sterk behaard; de stijltjes zyn

kort, en staan op eenigen afstand van elkander verwijderd; de stempels zijn gevederd. De eenigzins rolronde, verlengde, aan hare binnenzijde van eene overlangsche sleuf voorziene, aan den top behaarde vrucht wordt door het bovenste klepje omgeven.

Men zie de hierbij gevoegde afbeelding van Avena sativa L.

Tot de bij ons in liet wild voorkomende Haversoorten tellen wij:

1° de ivilde of gehaarde H. (Avena fatua L.), ook oolt;, aat of vloyhavcr genaamd; deze éénjarige, in Junij en Julij bloeijende plant, is een zeer algemeen onkruid, een der lastigsten op onze bouwlanden, daar het moeijelijk te verdrijven is en den grond zeer uitput. (Men zie hieromtrent: v. Hall's Landhuishoudkundige Flora, bl. 245 en 246).

2° de kleine H. (Avena praecox, P. B.), eveneens een éénjarig plantje, dat ongeveer een palm hoog wordt, in Mei en Junij bloeit, en op dorre zand- en heidegronden wordt aangetroften. Verder komen, volgens den Prodromus Florae Batavae, nog de volgende soorten bij ons voor: Avena hybrida Peterm., pubescens L., flavescens L., caryophjllca Wigg., sativa L., orientalis Schreb., striyosa Schreb., waarvan de drie laatsten cultuurplanten zijn, die oorspronkelijk niet inheemsch zijn, maar zich slechts hier en daar verwilderd vertoonen.

Met een enkel woord vermelden wij ook nog het Havergras (Avena elatior L.) of Haverachtig Langgras [Arrhenatheruni elatius M. et K. of Arrhenatherum avenaceum Beauv.), dat vroeger algemeen tot het geslacht H. gerekend werd, en ook nog in nieuweren tijd door verschillende schrijvers hiermede vereenigd is (men zie b. v. Steudel, Synopsis Plantarum Glumacearum, p. 235); deze overblijvende plant, die van Mei tot Augustus bloeit, komt bij ons in weilanden, aan wegen, in bosschen enz. voor; hoewel het hooi nog al grof is, levert zij een goed voedergras; ook is dit gewas onder den naam van fromental (tarwegras) ter aankweeking aanbevolen, waartoe het echter om de ongelijke rijpwording van zijn zaad minder geschikt is. (Zie v. Hall, Landhuishoudk. Flora, bl. 246).

Onder de gekweekte soorten is bij ons zeldzaam do Evene of Zandhaver (Avena strigosa Schreb.), welke van do gewone H. te onderscheiden is door eene fijnere korrel, en doordien uit elk bloempakje steeds twee naaldjes uitsteken; deze komt bijkans alleen op de vruchtbare zandgronden van Noord-Braband voor en wordt gezegd eene fijne en zeer goede gort te leveren.

Iets algemeener is de Tros- of poeshaver (Avena orientalis Schreb.), welker bloempluim niet, zoo als bij de gewone IL, wijd uitgespreid, maar zamengetrokken en naar ééne zijde gewend is; deze komt met eene witte en zwarte kleur voor en heeft in grootte der korrel veel overeenkomst met de gewone H.

Zeer algemeen daarentegen en op velerlei gronden wassende, ook op lage, moerassige landen, waar wintergranen niet geteeld kunnen worden, is de gewone H. {Avena sativa L.), een der allerbelangrijkste gewassen van den Nederlandschen landbouw. Immers, volgens het verslag van den landbouw over 1855, waren er in dat jaar over het geheele rijk (met inbegrip van Lim • burg, waar 11162 bunders daarmede bezet waren) 86385 bunders, waarop men H. teelde, welke te zamen niet minder dan 3,255,625 mudden opbragten; rekent men nu den prijs van het mud op /4,50, dan vertegenwoordigt de Haveroogst een kapitaal van ƒ13,650,312; rekent men verder, dat bij elk mud 65 Nederl. ponden stroo gewonnen zijn, en dat dit laatste op eene waarde van ƒ9 de 1000 N. ponden te schatten is, dan moet voor de opbrengst van stroo minstens ƒ 1,890,000 aangenomen, en de geheele Haveropbrengst op ruim 15} millioen guldens begroot worden, en dit volgens officiëele opgaven, die zeker eer te laag dan te hoog gesteld zijn.

Men teelt bij ons onder anderen de volgende verscheidenheden van de gewone H.: dikke of brouwhaver, die op hooge gronden vroeg, dikwijls reeds in Maart, uitgezaaid wordt; de iets fijnere musschenbek-haver, die in ecnige streken van de provincie Groningen verbouwd wordt; de Jijne Friesche H.; de witte voerhaver (in ligte en zware onderscheiden); de zwarte II,; de beide laatsten kunnen laat, zelfs nog in Mei, uitgezaaid worden, hetgeen hen van groot belang doet zijn voor laagliggende gronden, die vroeg in het jaar niet droog genoeg z\jn om bebouwd te kunnen worden.

Behalve om hare vrucht, die vele krachtige, voedende be-standdeclen bevat, welke de spierkracht versterken, waarom zij ook tot voedsel voor paarden en trekdieren in het algemeen dienstig geacht wordt, is de H. ook belangrijk om haar stroo, dat, vooral wanneer het bij goed droog weder ingezameld is, groote waarde als veevoeder heeft.


-ocr page 654-

HAV.

244

Voor het gebruik tot menschonvoedsel wordt de H. gepeld, en dun gegeten als haver-gortt {Avena excorticata), waarvan men ook wol in de geneeskunde, b. v. uitwendig als een verzachtend, weekmakend middel gebruik heeft gemaakt. Ook bezigt men de H., onder anderen in Uelgie, tot het bereiden van enkele witte biersoorten.

Ook wordt er van H. eene soort van brood (dat in sommige streken zelfs tot mensehenvoedsel dient) voor paarden bereid; dikwijls ook wordt de H. eenvoudig gebroken, om haar aldus boter voor de vertering geschikt te maken en te voorkomen dat vele korrels onverteerd door het ligehaam heengaan.

Van do meeste granen verbouwt men hier te lande te weinig, om daarmede in eigen behoeften te voorzien, maar met H. heeft juist het omgekeerde plaats, daar wij hiervan meer naar den vreemde verzenden , dan van elders ontvangen. v. H.

HAVERKAMP (Sieguert), geboren te Utrecht in het jaar 1683, was eerst predikant te Stad aan 't Haringvliet (1710), daarna (1721) lector en iets later (1722) hoogleeraar in de Griek-sche taal, benevens (1724) in de welsprekendheid en geschiedenis te Leydcn, waar hij den 27quot;t01, April 1742 overleed. Hij was een man van buitengewone geleerdheid, die zich verdienstelijk heeft gemaakt door uitgaven van Ta-tulliani Apoloycticns (Leyden 1718), Lucretius (Leyden 1725, 2 din., herdr. aid. 1745, 2 din.), Fla-vius Josijihus (Amsterdam 1726, 2 dln.); Eulropius (Leyden 1729); Orosius (Leyden 1738), terwijl na zijnen dood de door hem bezorgde uitgaven van Sallustius (Utrecht 1742, 2 dln.) en Censorimis (Leyden 1743) zijn in het licht verschenen. Bijzonder maakte H. zyn werk van de munt- en penningkunde, waaruit zijn voortgevloeid: Thesaurus Morellianus (Amsterdam 1734, 2 dln, voortgezet door Wcsseling, Amsterdam 1752, 3 dln.), en het iïumophylacium reginae Christinae (Kopenhagen 1742). Veel verdienste bezit ook zijn SyUoye scriptorum de linguae Graecae pronunciations (Loyden 1736—1740, 2 dln.).

HAVE11Y. (Zie Avary).

HAVIK. Naam van eenen grooten dag-roofvogel van ons werelddeel, in de wetenschappelijke stelsels Asiur jmbimbarius genoemd. De H. vormt met den sperwer en vele uitheemsche, min of meer met deze beide soorten vermaagsehapte vogels, de groote familie der havikken, welke tot de uitgebreide onderafdeeling der valkachtige roofvogels behoort. De Havikken zijn voornamelijk gekenmerkt door hunne vleugels, welke sterk afgerond en zoo kort zijn, dat zij, in de rust, zelden meer dan de helft van den tamelijk langen staart bedekken. Zij hebben eenen meestal krach-tigen snavel, wiens bovenkaak aan weêrszijde met eenen afge-ronden, zoogenaamden tand gewapend is. De vederen der on-derdeelen van deze vogels zijn veelal witachtig, bij jonge voorwerpen met bruine lengtevlekken, bij de ouden met donkere smalle dwarsstrecpen. De talrijke soorten van deze groote familie bieden onderling veelvuldige afwijkingen, en sommigen sluiten zich door haar maaksel en hare levenswijze aan de arenden, andere aan de buizerden aan. De soorten, welke minder aanzienlijk van den eigenlijken grondvorm der familie afwijken, vertoonen met de valken den hoogsten trap van volmaking in de afdeeling der dagroofvogels. Zij hebben buitengewoon sterk ontwikkelde teenen en nagels, voeden zich met het versche vleesch van zoogdieren of vogels, die zij zelve vangen, en zijn derhalve, zoo als men zich in de valkerij uitdrukt, edele roofvogels, even edel als de valken, ja zelfs bloeddorstiger en koener dan deze, en derhalve tot deze staande als de tijger tot den leeuw.

Men onderscheidt in de familie der Havikken verscheidene ondervormen. Een dezer bevat de ruigpoot-Havikken (Spizaëtos), gekenschetst door hunne pooten, welke, even als bij de land-arenden , rondom, tot op de teenen, met vederen bekleed zijn. He hiertoe beboorende soorten zijn allen uilheemsch, en worden in Africa, Zuid-America en het hcete gedeelte van Japan aangetroffen: zij zijn zeer krachtig van maaksel, bereiken eene aanzienlijke grootte, en sommigen evenaren in dit opzigt de groote soorten van arenden. Do overige ondervormen hebben allen naakte pooten. Twee der voornaamste zijn die der eigenlijke Havikken of Sperwers; terwijl de zoogenaamde Secretaris of slangen-eter van Africa (Gypogerams serpentarius), door de buitengewone lengte zijner voetwortels, als de meest afwijkende ondervorm beschouwd moet worden. De sperwers zijn kleine Havikken met verlengde en dunne voetwortels en teenen.

Dc eigenlijke Havikken hebben zeer krachtige, zoowel van voren als van achteren, met eeno rij van groote schilden, be-kleede voetwortels; hunne teenen zijn in den regel lang, krachtig' en niet zware, kromme en puntige nagels voorzien. De meeste soorten bereiken de grootte van eenen zwaren haan; eeno, de Harpie (Astur harpyia), af komstig van het hcete America, evenaart in dit opzigt den zwaarsten arend en is misschien de krachtigste van alle roofvogels. Er zijn intusschen ook eenigo soorten, b. v. Astur trivirgalus van Java, die niet grooter /.ijn dan eene duif. Eene afwijkende soort van Nieuw-Holland, Astur name Hollan-diae, is geheel wit van kleur en heeft tamelijk korte teenen. Daarentegen zijn de teenen bij eene andere soort van dit werelddeel, Astur radialus, die in grootte met onzen H. overeenkomt en ook in kleur in het algemeen op onzen jongen H. gelijkt, zoo buitengewoon lang en krachtig, dat zij in dit opzigt alle overige roofvogels overtreft. Onze gewone H., Astur palutn-barius, is een vogel van nagenoeg twee voet lengte. Zijne pooten zijn lichtgeel. Gedurende het eerste jaar, zijn de vederen op de bovcndeelen bruin, op de onderdeelen rosachtig met bruine over-langsche vlekken. Na dit tijdstip worden zij op de bovendeelen leikleurig, op de onderdeelen wit, met smalle zwartachtige dwarsstrecpen. Het mannetje is, zoo als dit bij de roofvogels plaats heeft, veel kleiner dan het wijfje. De H. bewoont boschachtige streken en wordt, waar deze aanwezig zijn, in geheel Europa, niet uitzondering van Ysland, aangetroffen, hij werd in Middel-Asië tot Nipaul waargenomen, en komt in het geheele gematigde Siberië tot Kamschatka voor. Do voorwerpen echter, welke Siberië, vooral het oostelijke bewonen, hebben, zoo als dit b. v. ook met den Sehoehoe (Bubo maximns) en andere vogels van deze landstreek plaats heeft, veel lichtere of zelfs witachtige tinten. In Noord-America wordt zijne plaats ingenomen door eene soort, Astur atricapillus, welke buitengemeen veel overeenkomst met de onze heeft. De gewone H. wordt ook in ons land, maar zoo als het schijnt, slechts in de bosschen van Gelderland aangetroffen. De oude voorwerpen zyn standvogels; do eenjarigen zwerven in den winter rond en diegenen, die in de meer koude streken, b. v. Zweden en Noorwegen uitgebroeid zijn, trokken zelfs min of meer zuidelijk. Hij voedt zich het liefst met vogels, en overmeestert met gemak ganzen en andere groote soorten; het liefst echter fazanten, kippen, patrijzen en vooral duiven, welke hij niet zelden tot tusschen de huizen of zelfs in do stallen vervolgt. Door moordzucht verleid, bepaalt hij zich in dit geval veelal niet tot een enkel slagtoffer. Hij valt ook jonge of zelfs oude hazen aan, en vergenoegt zich, wanneer hij niets beters kan krijgen, met eekhorens, muizen of andere kleine zoogdieren. Hij maakt zijn nest veelal reeds in Maart of April op hooge boomen en legt twee tot vier ejjeren, grooter dan hoender-eijeren, welke van binnen eene fraaije lichtgroene, van buiten eene min of meer groen- of blaauwachtige tint hebben en hier somtijds met grijsachtige of roodbruine vlekken versierd zijn. De H. werd in do valkerij vooral afgerigt tot de jagt op hazen, konijnen, fazanten en patrijzen; intusschen werd hij nooit zoo hoog geschat als de valk.

HAVIKSKKUID (Uieracium). Een plantengeslacht, dat in de l'10 orde der 19ae klasse van het stelsel van Linnaeus (Synye-nesia aegualis), en in de onderorde der Ligulijlorae, van do groote familie der zamengesteldcn (Compositae) onder de afdeeling Uie-racieae. van de tribus der Cic/ioraceae zijne plaats vindt.

Van de soorten van dit zeer talrijk geslacht, waarvan er, volgens A. Grisebach (zie zijne: Commentatio de distributione Hieracii generis per Jiuropam yeographica, Gottingae 1852), alleen in Europa 118 worden aangetroffen, komen ook in ons vaderland onderscheidene voor. In dc eerste plaats vermelden wij het lang/iarii/ H. (Uieracium Pilosella L.), ook Muizenoor of Muisuor genaamd, een door Europa algemeen verspreid, van Mei tot Augustus bloeijend, op onze droogc zandgronden veelvuldig voorkomend, overblijvend plantje; het is herkenbaar aan de lange, witte haren, waarmede zijne bladeren bedekt zijn, aan de zwavelgele kleur zijner bloemkorfjes (anthodia), die aan de buitenzijde roodachtig gestreept zijn, aan zijne kruipende wortelloten enz.; door paarden en runderen wordt het niet gegeten, en wanneer de schapen er vau nuttigen, schijnt dit bij hen eene nadeelige werking te hebben, en verstoppingen te veroorzaken; — vroeger was Uieracium Pilosella in de veeartsenijkunde in gebruik. —


-ocr page 655-

HAV—HAY.

245

Vervolgens het kroonbloemig H. (Hieraciumumbellatumh.), eveneens eene overblijvende plant, met bijna lijnvormige bladen, en min of meer scherm- of tuilvormig bijeen geplaatste bloemhoofd-jes; zij bloeit van Augustus tot October, komt algemeen op zandgronden , in bosch- en heistreken voor, en geeft een goed voedsel voor schapen. Verder zijn nog bij ons inheemsch: Hieracium Auricula L., pratense ïansch, amplexicaule L., murorum Poll., caesium Fries, vulgatum Fries, strictum Fries, tridentatum Fries, rigidum Hartm., boreale Fries, virescens Sond. Zie: Prodromus Florae Batavae, vol. I, p. 137—142.

Hieracium Auricula L., eene plant, die in zuidelijk Europa te huis behoort, wordt, om hare schitterende, hoog-oranjekleurige bloemen, als een sieraad onzer tuinen aangekweekt. v. H.

HAVILA. (Zie Eden).

HAVKE of HAVRE DE GRAGE. Belangrijke koopstad in het Fransche departement Seine inférieure, ten noordon van don mond der Seine. Zij is regelmatig gebouwd, heeft schoono kaden, fraaije pleinen en sierlijke straten, en 30,000 inwoners. Men vindt er eene school voor do zeevaart met eene sterre-wacht, die op 49° 29' 16quot; N. Br. en 0° 6' 40' O. L. van Greenwich ligt, eene bibliotheek, een arsenaal en eonige andore openbare gebouwen. Bijzonder bezienswaardig zijn de havenwerken en dokken, meesterstukken van waterbouwkunst. De stad drijft eenou zoor levendigen handel en bezit bovendien belangrijke fabrieken. Zij is niet oud, als zijnde eerst in het jaar 1509 door koning Lodewijk den Xnd'!n aangelegd. In de jaren 1678, 1694, 1759 en 1778 werd zij door de Engolsehon beschoten.

HAWKINS (John), Britsche zeevaarder, werd in het jaar 1520 te Plymouth geboren. Hij had reeds onderscheidene zeereizen gedaan, toen hij in het jaar 1562 op hot denkbeeld kwam om den destijds alleen door Spanje gedreven slavenhandel ook voor zijn vaderland tot eene bron van voordeel te maken, en ondernam daarop drie reizen van Africa naar West-Indië, die hom wel zoor verrijkten, maar als don eersten Engolsehon slavenhandelaar brandmerkten, vooral dewijl hij niet kiesch was in do middelen om slaven te bekomen. Later word hij vice-ad-miraal en had het bevel over de in 1588 tegen de Spaansehe Armada uitgezonden vloot. Zes jaren later veroenigde hij zich met Francis Drake tot eene onderneming tegen de Spaansehe koloniën in West-Indië, doch daar deze mislukte, stierf hij van verdriet, den 21»'™ November 1595.

HAY (Johannes), was eeu zoor geleerde Jezuït, die in de laatste helft der XVI'1quot; eeuw bloeide en als kanselier der school te Pont a Mousson den 21quot;cquot; Mei 1607 overleed. Hij bezocht onderscheidene hoogescholen en heeft lang de godgeleerdheid onderwezen aan het collegie te Tournon. Ondcrschoideno gosehrif-ton zond hij in hot licht ter bestrijding van het Protestantismus; ook hield hij eene uitgestrekte briefwisseling, met name met do Jozuïten-zendelingon in Japan en Peru, welke in eene Latijnsche vertaling te Antwerpen in 1605 zijn in hot licht gegeven.

HAYDN (Josei'h), beroemd componist, die vooral in de symphoniën zijn' gelijke niet hoeft, werd den 31'll!n Maart 1732 in het dorp Rohrau op de grenzen van Hongarije en Oostenrijk geboren. Zijn vader was een wagenmaker, die des zondags om geld te verdienen op de harp speelde, terwijl zijne vrouw liedjes zong; Joseph vertoonde daarbij een vioolspeler mot een plankje en een stokje. Toevallig meende oen schoolmeester uit Hamburg, die daar langs kwam, te bemerken dat de knaap gehoor had en muzikaal talent en stelde voor hem in zijne school op te nemen. De vader nam het aanbod aan on H.-leerde lezen, schrijven, zingen en een paar instrumenten bespelen. Twee jaar later word hij, op aanbeveling van don deken der kerk te Hamburg, koorknaap in den dom te Weenen, doch op zijn 16d8 jaar verloor hij met zijne heerlijko sopraanstem, ook zijne betrokking. Hij had nu verscheidene jaren van ellende te verduren, waarbij hij ter naauwernood in zijne behoeften kon voorzien, tot hij organist in de Karmeliton-kerk der Leopold-voorstad werd. Reeds had hij verschillende stukken gecomponeerd, onder anderen ook eene opera „der hinkende 'Ta/elquot; die evenwel om hare bijtende toespelingen spoedig verboden werd. In 1760 werd hij kapelmeester bij de kapel van don vorst Esterhazy en componeerde voor hem dio heerlijke symphonie, waardoor hij het eerst zijnen naam zoo beroemd heeft gemaakt. Toen de vorst besloot zijne kapel op te heften, componeerde H. de symphonie, bekend onder don naam van I/aydu's Abschied, waarin het eene instrument voor, het andere na verstomde, terwijl de spelers, naarmate hunne partij geëindigd was, hun licht uitbliezen, hun notenblad oprolden en met hunne instrumonten vertrokken. Deze symphonie bad zoodanigen invloed op den vorst, dat hij besloot zijne kapel niet te ontbinden. Omstreeks dien tijd componeerde H. ook zijne „Sieben Worte des ErlOsers am Kreuzequot; voor oenen kanunnik van Cadlx. In 1790 overleed Esterhazy en werd do kapel opgeheven. H. vertrok daarop met den vioolspeler Salomon naar Engeland, waar hy eensklaps op zijne regte waarde geschat werd en den roem van een' der eerste componisten zijner eeuw verwierf; van daar uit koerde de roem zijns naams naar zijn vaderland terug, dat hem niet genoog gewaardeerd had. H. bleef echter slechts korten tijd in Engeland, reisde in 1801 naar Weenon, koeht er in eene der voorsteden oen huis en tuin, en componeerde daar zijne twee heerlijkste composition, zijne Schepping en zijne Vier Jaargetijden. Bij eene uitvoering van het eerste dier twee stukken werd hij zoodanig aangedaan, dat eene beroerte hem overviel en hij uit de zaal moest gedragen worden. Hij overleed kort daarop den 31»lcn Mei 1809 te Weenen.

H. heeft gecoinponeord US symphoniën, 83 quartotten, 24 trio's, 19 opera's, 5 oratoriën, 163 stukken voor den bariton, 24 concerten voor verschillende instrumenten, 15 missen, 10 kleinere kerkelijke muziekstukken, 44 klaviersonaten, 12 liederen, 39 canons, 13 drie- en vierstemmige gezangen, de harmonie en het accompagnement voor 365 oud-Schotsehe liederen en buitendien eene menigte divertimenti en phantasien. Hij was onuitputtelijk van vindingrijkheid, steeds eigenaardig en zelfstandig, verrassend en bevredigend en een waar voorbeeld voor instrumontaal-muziek, die met H. een nieuw tijdperk is ingetreden. Vergelijk omtrent hom: Bombet, Vie de llmjdn, Parijs 1817.

HAYDON (Benjamin Robert), Engelsch historieschilder, werd in 1786 te Plymouth geboren. Aanvankelijk voor den boekhandel opgeleid, werd hij echter door zulk eene liefde voor de kunst gedreven, dat zijn vader hem in 1804 veroorloofde haar te Londen te gaan bestuderen. Daar werkte hij met zulk een ijver, dat hij in den regel in veertien dagen zijne kamer niet verliet. In 1806 begon H. zijne eerste schilderij, welke hij in zes maanden voltooide. In 1808 door Wilkie tot de verzameling van lord Elgin ingeleid, werd hij bekend met en ontstak in geestdrift voor de beste voortbrengselen der Griekscbo kunst. Hij toekende soms van 10 tot 15 uren achtereen naar de antieken. In 1809 voltooide hij zgn Dentatus, die don eersten prijs verwierf bij de British Institution. Daarentegen word hom dien geweigerd voor zijn Macbeth, dien hij van 1810—12 schilderde, zoodat hij in een hoogst behoeftigon toestand en met inspanning van alle krachten des ligehaams en des geestos zijn Salomo begon. Deze schilderij vond evenwel spoedig een' koopor en genoot algemeenen bijval. De British Institution gaf hem daarenboven een geschenk van 100 guinea's en zelfs zijne vijanden lieten eindelijk zijn' moed en zijn talent regt wedervaren.

In 1814 begaf hij zich met Wilkie naar Parijs, waar de schatten van den Louvre door hem mot vlijt werden bestudeerd. Te Londen teruggekeerd, schilderde hij den intogt van Jezus te Jerusalem en onderscheidene andere schilderijen, maar word alras door eene zware ziekte overvallen, van welke hij eerst in 1816 herstelde. Omstreeks dezen tijd werd, voornamelijk door zijne bemooijing, do fraaije verzameling van lord Elgin door don staat aangekocht en voor hot publiek toegankelijk gesteld. In 1821 exponoerdo hij eene nieuwe schildery: Christus op den Olijfberg. Hij streefde in al deze werken naar den roem van een groot historieschilder te worden genoemd, maar het gelukte hom niet volkomen. Hot ontbreekt zijnen werken aan diepte en oorspronkelijkheid , en waar zich de sporen vortoonen van zijne eigene vinding, mist men toch het echt poëtische gevoel. Evenwel komt hora de lof toe van oen goed teekenaar te zijn en ook als colorist had hij verdienste, vooral in de humoristische voorstellingen, welke hij op lateien leeftijd schilderde.

Onder zijne historische schilderijen behoort voorts nog: Mozes voor Pharao, terwijl zijn Intogt van Jezus in Jerusalem, waaraan hij zes jaren lang had gewerkt, in 1820 word geëxponeerd. Wel vond deze schilderij bijval, maar zij werd toch ook het voorworp van eene scherpe kritiek. In 1823 schilderde H. de


-ocr page 656-

HAY—HAZ.

t?46

opwekking van Lazarus, welke even als zijn Napoleon, zijn dood van Eueles en zijn Punch (eene humoristische voorstelling) voortreffelijke eigenschappen bezaten. Intusschen vervolgde de kritiek hem nog steeds onbarmhartig en wist in deze, zoo wel als in zijne overige werken, de zwakke zijden te doen opmerken en veroordeelen. Ontmoedigd en geërgerd, ging H. evenwel voort zijn' arbeid in het openbaar ten toon te stellen, maar het gemis aan succes had eene treurige vermindering van zijne artistieke krachten ten gevolge, zigtbaar in zijne voorstelling van eene bijeenkomst van de voorstanders der afschalHng van de slavernij, met 130 portretten (1840) en vooral in zijn portret van Wellington te paard. Zoo als te verwachten viel, werd de eenmaal gevierde kunstenaar hoe langer zoo minder in de dagbladen en tijdschriften gespaard en H. trok zich deze ondankbaarheid van zijn volk zoo zeer aan, dat hij den 218ten Junij 1846 in wanhoop een einde maakte aan zijn leven.

HAYMO, ook Aimo, Heimo en Hemmo genoemd, was een godgeleerde, die in de IXde eeuw leefde en een der voornaamste leerlingen was van den beroemden abt van Fulda, Kabanus Magnus. Hij overleed den 278ten Maart 853 als bisschop van Halberstadt. Hij schreef eene uitlegging van de Psalmen (Frey-burg 1533), Jesaia (Keulen 1531), de kleine Profeten en het Hooglied (Keulen 1533), de brieven van Paulus (zonder plaatsaanduiding 1528, herdr. Keulen 1529), de openbaring van Johannes (Parijs 1535). Bovendien is hij de schrijver van een Homiliariuin, dat eerst te Keulen in 1534, 2 dln., en later meermalen is uitgegeven, alsmede van eene Christianarum rerum me-moria, van Christus tot Theodosius den Grooten, welk geschrift meermalen is uitgegeven, t. w.: 's Gravenhage 1531; Keulen 1531, 1573, 1600; Leyden (door M. Z. van Boxhorn) 1650; Helmstadt 1671, en met aanteekeningen van Galesi, Rome 1564,

HAYNE (Friedrich Gottloij), verdienstelijk kruidkundige, werd op den 18den Maart 1763 te Jüterbogk geboren. Reeds vroeg toonde hij grooten aanleg en eene bepaalde voorliefde voor de kruidkunde / aan wier beoefening hij met zoo gelukkig gevolg zijn leven wijdde; hij mag een waardig leerling van den grooten Willdenow genoemd worden! — doctor in de wijsbegeerte geworden, werd hij, als hoogleeraar in de kruidkunde, aan de hoogeschool te Berlijn verbonden, welke betrekking hij op eene allezins eervolle wijze bekleedde; — hij overleed te Berlijn op den 18dcn April 1832, betreurd door allen die hem hoogachtten en liefhadden, waaronder wel in de eerste plaats zijne dankbare leerlingen, die zoo ontzaggelijk veel verpligting aan zulk eenen leermeester hadden, zullen mogen genoemd worden.

H. heeft menig werk geschreven, dat zijne nagedachtenis in eerc zal doen blijven, wij vermelden hiervan: Termini botanici iconibus illustrati oder Botanische Kmstsprache durch Ahbildungen erlautert, Berlin 1807, II vol. in 4°; De coloribus corporum naluralium prae-ctpue animalium vegetabiliumque determinandis commentatio physiographic a , Bcrolini 1814, in 4°; Dendrologische. Flora der Unige-gend und der Garten Berlins, Berlin 1822, in 8°; Getreue Dar-stellnng und Beschreibmg der in der Arzneikunde gebrduchlichen Geiudchse, ime auch solcher, welche nut ihnen verwechselt roerden Icönneny Berlin 1805—1846, XIV vol. c. 648 tab. col. — Dit van eene menigte goede afbeeldingen voorziene werk is niet alleen voor apothekers en geneesheeren, maar ook voor kruidkundigen zeer belangrijk; het is wel het beste werk van dien aard, dat wij kennen, en munt uit door naauwkeurigheid van bewerking; na den dood van H. hebben Brandt en Ratzeburg het 12de en 13d0 deel uitgegeven, terwij), het, te beginnen met het 14de deel, door Friedrich Klotsch werd vervolgd. — Darstelhmg und Beschrei-bung der Arzneigetvachse, welche in die neue Preussischc Phar-macopoe emfgenommen sind. Nach natürlichen Familien geordnet und erlaütert von J. F. Brandt, und J. Th. Ch. Ratzeburg, Berlin 1829—1841 , IVquot;. vol. in 4°. Dezelfde platen van het voorgaande werk worden hier herhaald; men vindt er het portret van H. aan toegevoegd. — Ueber die Bildung des Zellengewebes in den volkommnern Gewachsent Bonn. 1829, in 4°, c. tab. lith. (Overgedrukt uit de Nova acta physico-medic. Academiae Caesareae Leo-poldino-Carolinae, Tom. XV, pars 2, p. 497—514).

Behalve eene menigte oorspronkelijke opstellen, vooral van phy-tophysiologischen aard, en menige academische verhandeling, zoo geplaatst in tijdschriften, als in de werken der geleerde go-nootschappon, waarvan hij medelid was, gaf hij nog in vereeni-ging met Fr. Dreves uit: Botanisches Bilderbuch Jiir die Jugend und Freunde der Pjlanzenkunde, 5 Bilnde, Leipzig 1794—1801 , in 4°.; bij het 3do deel verscheen dit werk onder eenen anderen titel: Getreue Abbildungen und Zerg lied er img en deutscher Gewachse, von Fr. Dreves und F. G. Hayne. Met Fr. Guimpel en Fr. Otto gaf H. uit: Abbildung der /remden in Deutschland ausdauernden Holzarten für Forstmanner, Gartenbesitzer und Freunde der Bota-nik, Berlin 1819—1S30, 24 Hefte, c. tab. col.

Schumacher, Willdenow en Reichenbach stelden ieder, do eerste in de familie der Netelplanten (Urticeae), do tweede in die der Zamengestclden (Compositae), en de laatste in die der Malowen (Malvaceae) een plantengeslacht Ilaynea ter eere van II, op; doch gcene dezer schijnen als afzonderlijke geslachten te mogen beschouwd, maar tot reeds bestaande te moeten gebragt worden.

Zie over H.: Algemeene Konst- en Letterbode, voor het jaar 1832, Dingsdag 18 September. v. H.

HAZAEL. Een der koningen van Syrië, in de H. Schrift genoemd. Hij was de opvolger van Benhadad den IIden en onderwierp een groot gedeelte van Palestina aan zijne wapenen; zelfs Jerusalem werd door hem bedreigd en Joas, koning van Juda moest deze opoffering van een gedeelte van den tempelschat de belegering der hoofdstad afkoopen (2 Kon. XII: 17, 18). De tijd van zijn overlijden is niet bekend, hij werd door zijnen zoon Benhadad den IIIden opgevolgd.

HAZELAAR of HAZELNOTENBOOM (Corylus Avellana L.), ook wel Sluisnoten geheeten, een in Europa en Azië voorkomende, tamelijk hooge heester of kleine boom, die ook bij ons te lande in boschachtige zandstreken algemeen in het wild wordt aangetroffen. De H. behoort onder de Katjesdragende planten (Amen-taceae) tot de natuurlijke familie der Nootdragenden (Cupuliferae), en in het stelsel van Linnaeus tot de 7dc orde der 218te klasse (Monoecia, Diclynia, octandria); hij bloeit vroeg in het jaar, niet zelden reeds in Februari); zijne vruchten, de aan een ieder welbekende Hazelnoten, die in Julij en Augustus rijp zijn, en dan uit het wild worden opgezameld, zijn eironde nootjes, waarvan de kern of de pitten (Nuces avellanae) zeer smakelijk zijn, en eene groote hoeveelheid vette olie bevatten, die vroeger als Oleum nucum in de apotheken voorhanden was, en tot soortgelijke doeleinden als de amandelolie, waardoor zij thans geheel verdrongen is, werd gebezigd; thans wordt zij niet anders dan tot technisch gebruik b. v. door verwers en schilders aangewend.

In vroeger tijd werd ook eene, door de drooge destillatie van het hout van den H. verkregene, empyreumatische olie (Oleum corylinum, herarlinum) zóó in- als uitwendig tegen onderscheidene kwalen gebruikt, met name tegen de vallende ziekte, tegen welke ziekte ook zelfs het stuifmeel van den H. (Pollen julorum coryli) werd aanbevolen!

De buigzame takken van den H. worden tot hoepels en vlechtwerk gebezigd; het hout levert eene fijne kool, die tot teekenen en voor de buskruidbereiding zeer geschikt is.

Behalve de Gewone H. en zijne verscheidenheden met zwart-paarsche (Corylus purpurea Hort.) en diep-ingesnedene (Corylus laciniata Hort.) bladen, worden nog in onze tuinen aangekweekt:

1°. de zoogenaamde Lambertsnoot (Corylus tubulosa W.), die uit het zuiden van Europa afkomstig is, en aan zijn buisvormig boven de vrucht vernaauwd napje, aan zijne meer langwerpige en zamengedrukte vruchten, en aan de roodkleurige zaadhuid dezer gemakkelijk van den gewonen H. te onderkennen is.

2°. de veel zeldzamer dan de voornoemde, bij ons tamelijk algemeen gekweekte soort, Corylus byzantina Desf., uit den Levant, C. americana Mich, en C. rostrata Ait., beide uit America afkomstig. v. H.

HAZELHOEN. Het II. (la Gélinotte, Tetrao bonasia) behoort onder de afdceling der ruigpootige hoenderen of in andere woorden , der hoenderen, wier pootcn geheel of gedeeltelijk met vederen bedekt zijn. Men onderscheidt bij deze afdeeling drie familien. Bij twee dezer, die der zandhoenderen (Pterocles) en sneeuwhoenderen (Lagopus), zijn do pooten tot aan de nagels met vedertjes bekleed; bij de korhoenders (Tetrao) zijn slechts de voetwortels op deze wijze bekleed, en de teenen zijn naakt, maar langs de zijden met smalle, als de tanden van eenen kam uitsteekende, schubachtige aanhangsels digt bezet. De korhoen-deren houden zich in bosschen of op heiden van de gematigde of koudere streken van het noordelijk halfrond op, en hiertoe


-ocr page 657-

IIAZ.

247

bohooron onder andoren do Auerhnhn dor Duitschors on hot gewone korhoen , hetgeen zelfs in ons land op de heiden van do provincie Drenthe aangetroffen wordt. Eenige soorten wijken daardoor van de overige af, dat hare voetwortels, in stedo van geheel, slechts op hun grootste bovengedeelte mot voderen bekleed zijn: hiertoe behoort, behalve eene soort van Noord-America (de ruffed grouse, Tetrao umbellus), het H. Deze fraaije en ombaar lekker vleosch geschatte soort, wordt niet slechts in ons werelddeel , maar ook in Azic aan het gehoele gematigde Siberië aangetroffen. Intusschen ontbreekt het in Europa op vele plaatsen, onder anderen ook in ons land, terwijl het in sommige andere landen b. v. in Rusland en Einnland vrij menigvuldig is. liet H. is oen standvogel; het bewoont heuvelachtige streken of lage bergstreken, die met bosschen begroeid zijn, en men treft het aldaar bij paren of in kleine familiën aan. Het houdt zich gaarne schuil, cn vliegt, wanneer het opgejaagd wordt, slechts tot op korte afstanden. liet vertoeft zelden lang op den grond, maar wordt meestal op de takken der hoornen, ofschoon op geene aanzienlijke hoogte, zittende aangetroffen; men hoort zijne eigenaardige zachte fluitende stem in den paringstijd de geheelo nacht door. Het voedt zich met de knoppen van allerlei heesters en boomen, in don zomer en het najaar mot insecten en voorna-meiyk met allerlei beziën. Hot maakt zijn nest onder struiken of tusschen varen. Het wijfje legt gewoonlijk 8 tot 10 oijeren, die de gewone duivcneijeren slechts weinig aan grootte overtreffen, en roestkleurig of bruingeel zijn met vele bruine of roodbruine vlekken en stippen.

Het H. is een weinig grooter dan onze patrijs. De vederen van den bovenkop zijn, op de wijze eener kuif, een weinig verlengd; do vederen in het algemeen zijn fraai mot bruin, grijs, rosachtig en wit geschakeerd; men ontwaart bij het einde van den staart een zwarten dwarsband en het mannetje is met eeno zwarte keel voorzien.

HAZELWOKM. De II. (l'Orvet, die Blindschleic/ie, Anguisfra-yilis), behoort onder de tweede orde der zoogenaamde twocslach-tigo dieren , te weten die der Saurers, welke allo, gedurende het gehoele leven, door longen ademen en de Amphihiën bevat, die min of meer overeenkomst hebben met de hagedissen. Iedereen weet, dat de gewone hagedissen, van welke de krokodillen als do grootste beschouwd moeten worden, van vier pooten voorzien zijn; maar velen weten niet, dat er ook diergelijke dieren bestaan, welke sleehts twee pooten hebben, of bij welke zelfs alle pooten ten oenen male ontbreken, en dat deze hierdoor en door hun gerekt ligchaam tot do slangen naderen, van welke daarentegen sommigen van onvolmaakt ontwikkelde achterpootjes voorzien zijn. De H. is een van deze slangachtige Saurers, en wordt derhalve door onkundigen gewoonlijk voor een slangetje gehouden, terwijl hij, zoo als zijn naam aantoont, door zijne geringe grootte en de gelijkmatige dikte van zijn geheel ligchaam, met oenen worm vergeleken word. Wanneer men den H. met do overige Saurers vergelijkt, zoo ontwaart men, dat hij zich het meest natuurlijk aan de familie der Skinkachtige Saurers en wel aan de onderfamilie der Skinken mei oogleden aansluit. Deze dieren zijn voornamelijk daardoor gekenmerkt, dat hun gehoele ligchaam , mot uitzondering van den kop, vrij eenvormig bekleed is mot tamelijk groote, op do wijze van dakpannen elkander overdekkende schubben. Hun kop is zelden een weinig dikker dan do hals en met schildjes bedekt; zij hebben eene platte, van voren van eene insnede voorziene tong, en er worden bij hun nooit poriën aan de dijen gevonden.

De H. wordt in de meeste stroken van het warme en gematigde Europa, in Algorië en in het zuidelijke Siberië aangetroffen. Hij ontbreekt in onze langs de zoo gelegene streken, waar hij echter van tijd tot tijd met hooi uit Utrecht, Gelderland of andere drooger gelegene provinciën gebragt wordt. Intusschen heeft men somtijds ook voorwerpen opgedolven uit het duinzand, en or is niets onwaarschijnlijks gelegen in het denk-hoold, dat dit diertje ook, ofschoon in kleiner gehalte en slechts aan bepaalde plaatsen, op sommige streken onzer duinen voorkomt. Het bereikt oenen of zelfs anderhalven voet lengte, waarvan de staart de helft inneemt; hooft zoor gladde schubben; is van boven roodachtig bruin, op de onderdeelon blaauwachtig loodkleurig, en heeft oenen zilverachtigen metaalghms. Do jongen hebben aan de zijden donkerbruine overlangsche strepen.

De H. is een geheel onschuldig en onschadelijk diertje, hetgeen, wanneer het gevangen wordt, nooit tracht te bijten, cn dit om zijnen kleinen mond ook niet kan doen. De uitwendige ooropening ontbreekt. De tanden zijn klein en krom. Do II. houdt zich in droogo, aan do zon blootgestelde plaatsen op, men ziet hom aldaar in den zomer niet zelden over den grond kruipen. Hij verschuilt zich onder de wortelen van heesters of boomen of in aardholen, waar hij ook overwintert. Zijn voedsel bestaat in allerlei soorten van wormen, torren on andere insok-ten, cn hij zelf wordt dikwijls eene buit van de ooijevaren of andere moerasvogels. Hij kan, zoo als de meeste amphihiën, maanden lang vasten. De jongen ontwikkelen in het moederlijf, en ieder wijfje brengt er jaarlijks op eens tien tot twaalf ter wereld.

HAZEN GEEF, HAZENGERWE of HAZENGERUWE; dezen naam geeft men in Noord-Braband aan hot Duizendblad {Achillea Millefolium), zie Duizendblad. — In andere streken van ons vaderland, b. v. in Utrecht en Gelderland, heet deze plant Jia-zengras, in Overijssel, Drenthe en sommige stroken van Gelderland, h azen kervel, bij Hattom, Jiondeklaar, in Groningen, behalve duizendblad ook duizendtal:. (Zie: v. Hall, Landhuishoudkundige Flora). v. H.

HAZENLIP. De gespleten lip is eene, gewoonlijk op gestoorde ontwikkeling berustende, aangeboren misvorming; somtijds ontstaat zij op latoren leeftijd ten gevolge van gebrekkige lidtoekonvorming, na waterkanker, verbrandingen, enz. De meest voorkomende soort is die, waarbij de bovenlip aan de linker zijde gespleten is, somtijds zyn er twee spleten, regts en links voorhanden; in zeldzame gevallen is de onderlip gespleten. Dikwijls is de splijting van den bovenlip verbondon met splijting van den bovenkaaks-tandrand tot aan of ook tot in hot verhemelte; ook dozo splijting hoeft nu eens slechts aan do eene zijde, dan eens beiderzijds plaats.

Als do H. niet met splijting van den tandkasrand verbondon is, dan hindert zulks volstrekt niet in het zuigen, maar wel op latcren leeftijd in het sproken; geen enkele lipletter wordt zuiver uitgesproken. De H. kan nooit van zelve, zonder voorafgaande operatie, genezen, is evenwel bijna altijd voor operatie vatbaar. De beginsels, waarop do operatie van den II. berust, zijn deze: do randen van do met een vlies bekloede spleet worden geheel en al, door rondom een strookje huid weg te nemen, wond gemaakt; daarop wordt de onderste hoek van het linker gedeelte van de spleet naauwkeurig aan den hoek van het rogter gedeelte aangesloten, zoodat do roodo liprand na de aaneensluiting eene doorgaande lijn vormt, en deze beide wondhooken door insecten-spelden en door een' CO-vormig omwonden dikken boomwollen draad aan elkander gehecht worden. Verscheidene bijzonderheden, die hierbij moeten worden in acht genomen, als ook de nabehandeling worden in de handboeken voor chirurgie geleerd, v. 1'.

HAZENPOOTJE. (Zie Klaver).

HAZEWIND. (Zie Hond).

HAZLITÏ (William), Engelsch schrijver, geboren te Maidstone in Kent den lüllen April 1778, bezocht de school te Hack-noy hij Londen en wijdde zich eerst aan de schilderkunst, doch zonder daarin te kunnen uitmunten. In 1808 werd hij redacteur der parlements-redovooringen in den Morning-Chronicle. Dozo bezigheid gaf hem aanleiding tot de uitgave van eene keur der beste redevoeringen in het parlement gehouden, sedert de tijden van Karei den Iöten, ouder den titel van The eloquence of the British Senate, 2 din. Lond. 1808. Twee jaren later gaf hij zijne zeer bekende Engelsche spraakkunst in het licht. Zijne overige werken zijn: Hound table, onder medewerking van Leigh Hunt, 2 din. 1817; Characters of Shakespeare's plays, Lond. 1817; View of the British stage, Lond. 1818; Lectures on the British poets, aid. 1818; Table talk, aid. 1821; The spirit of the age, aid. 1825; The plain Speaker, aid. 1826; The life of Napoleon, 4 din. Lond. 1828 on Notes on a journey through France and Italy. Ook schreef hij verscheidene opstellen voor de Encyclopaedia Brittannica en de Edinburgh Review. Zijn laatste werk waren de Conversations of James Northcote, Lond. 1830, waarin hij zijne aanteekeningen over kunst en kunstenaars in hot licht gaf. H. overleed te Londen den 18den September 1830 cn heeft j den room van oen geniaal schrijver, doch te gelijk don naam van bijtend hekelaar. Zijne gezamenlijke werken werden door zijnen j zoon uitgegeven.


-ocr page 658-

HEA—:

■H KT?.

5i48

HEAÜME. (Zie Helm).

HE15E. Volgens de fabelleer de godin der altoosdurende jeugd, «ene dochter van Juno en Jupiter, welke laatste haar de plaats van schenkster der goden gaf, die zij tot op do komst van Ga-nimedes behield; terwijl Juno haar aan Hercules, nadat hij onder de onsterfelijkon op den Olympus opgenomen was, ter belooning zijner dappere daden tot gado schonk. Zij wordt afgebeeld met eene drinkschaal in do hand, waarin zij den Nectar aanbiedt, gewoonlijk in de gedaante van een jong bekoorlijk meisje, in een met rozen versierd gewaad en met eenen bloemenkrans. Ook heeft zij somtijds, gelijk Ganimedes, eenen adelaar aan hare zijde, dien zij liefkoost.

IIEBE. Eene der kleine planeten tusschen Mars en Jupiter. Zij werd den lquot;'®quot; Julij 1847 ontdekt door Heneke te Driessen. Haar omloop is 3 j. 283 d.; haar grootste afstand tot de zon 60,29 millioenen geogr. mijlen, haar kleinste 40,02 millioen mijlen, of in deelen, do gemiddelde afstand van de aarde tot de zon = 1 zijnde, 2,9144 en 1,9354. De nitmiddelpuntigheid der baan is 0,2019 in deelen van de halve groote as; do helling der loopbaan op de elliptiea 14° 47'; de lengte van den klim-menden knoop 13803r cn die van het perihelium 15° 17'. Het astronomisch teeken voor H. is eeno kelk met een sterretje er boven; doeh daar deze teekens wegens het grooto getal kleine planeten zonder verwarring niet kunnen vermeerderd worden; is men algemeen overeengekomen om ze eenvoudig door het volgnommer barer ontdekking aan te duiden, geplaatst in eenen kring; H. heeft alzoo het cijfer 6. Met do berekening der baan van H. hebben zich meest bezig gehouden Lehmann, Villarceau en vooral R. Luther.

I1EBEL (Jonan Pieter), geboren te Bazel, den 1 llt;len Mei 1760, overleden te Schwetzingen, den 22quot;cn September 1826, is bekend als uitmuntend dichter, vol gevoel en eenvoudigheid. De meeste zijner stukjes zijn geschreven in den zoogenoemden Zwabisehen tongval, die in den omtrek zijner geboortestad ten platten lando gesproken wordt en door verkortingen, zamenkop-pelingen en spraakwendingen uitnemend geschikt is voor de naïve volkspoëzij. Zij zijn uitgegeven onder den titel: Allemamische gedichte (Karlsruhe 1803, mcnigmalen herdrukt). Vele dier stukjes zijn door vertalingen aan onze landgenooten bekend, o. a. de beroemde zamenspraak tusschen een' boer en zijn' zoon onder den titel; Vergankelijkheid. Ook in het Hoogduitseh heeft H. eenigo gedichten en volksschriften in het licht gegeven, waaronder de Bibhsche Geschichten (Stuttgard 1822, herdr. aki. 1850, 2 dln.) zich onderscheiden door eene nieesterlijko frisch-heid van voorstelling. In het jaar 1835 is te Carlsruhe voor dezen bij uitnemendheid geliefden volksdichter een gedenkteeken opgerigt.

HEBER (Reginald), bisschop van Calcutta, geboren den 2i«ien April 1783 tc Malpas in het Engelsche graafschap Chester, studeerde eerst te Oxford en deed daarna eene reis door Duitsch-land, Zweden en Rusland. Na zijne terugkomst in Engeland werd hij predikant te Hodret, vanwaar hij na den dood van Middleton, in 1823, als bisschop naar Calcutta vertrok. Opreis derwaarts maakte hij zich de Perzische cn Hisdostanschc talen eigen en deed in de volgende jaren onderscheidene reizen door de Britsche O. I. bezittingen. Hij overleed, plotseling, in een onvoorzigtig genomen koud bad, in het jaar 1826, geëerd bij de Christen-bevolking, doeh evenzeer bij Hindo's en Mohamedaneu. In het jaar 1829 is een gedenkteeken voor hem gesticht in do kerk te Hodret. Belangrijk is de beschrijving zijner reizen in Britsch-Indié: Narrative of n journey through the upper provinces of India, from Calcutta to Bombay (Londen 1828, 2 din.), 's Mans leven is beschreven door zijne weduwe, Amalia Schipley: The life of R. Heber (Londen 1830, 2 din.).

HEBERT (Jacques Réné), een der beruchtste mannen nit de eerste Fransehe omwenteling, werd in het jaar 1755 te Alen^on geboren en was een tijd lang bediende bij eenen schouwburg te Parijs. Het eerst maakte hij zich bekend door eene reeks van vlugschriften, op onbepaalde tijden uitkomende, onder den naam van Pere Duchesne, waarin vooral het hof op eene zeer scherpe wijze werd gehekeld. De gebeurtenissen van den 10'lcn Augustus 1792 bragten hem in den revolutionairen gemeenteraad, met welken hij in 1793 eenen aanslag op de Girondiston smeedde, die hem in de gevangenis bragt. Na zijn ontslag sloeg de taal van zijn blad tot do bnitensporigste onzinnigheid over en dreef hij zelf do onbeschoftheid tot het uiterste. Hij en zijne medestanders werden op last van Robespierre, op beschuldiging van eene zamenzwering tegen de republiek, den 24'quot;m Maart 1794 geguillotineerd.

HEBREEN, d. i. van do overzijde (der rivier) gekomenen. Dezen naam dragen de nakomelingen van Abraham, dewijl deze uit Mesopotamië de Euphraat overtrok, ten einde zich te vestigen in het land Kana'an, dat eeuwen lang de woonplaats is geweest van het uit den eenigen zoon van hem en zijne vrouw Sara ontsproten volk. De plaatsen in do H. Schrift, waar deze benaming gebruikt wordt, doen zien, dat zulks het meest het geval was, waar vreemden van Abrahams nakomelingen spreken (b. v. Gen. XXXIX: 14; Exod. I: 15; 1 Sam. IV: 6 enz.), of waar zij zeiven tot vreemden het woord voeren (b. v. Gen. XL : 15; Exod. II: 7; III: 18; Jon. I: 9, enz.), gelijk mede, wanneer van hen gesproken wordt in bepaalde tegenstelling met vreemde volken (b. v. Gen. XLIII: 32; Exod. II: 11; Deut. XV; 12, enz.). Gaven de nakomelingen van Abraham uit Isaiic zich en elkander doorgaans den naam van kinderen Israels of Isracliten, waar wij hen b(j do Grieksche en Latijnsche schrijvers genoemd vinden, is het altijd met den naam II., hoewel na de Babylonische ballingschap ook de naam Joden in algemeen gebruik kwam. Uit de brieven van Paulus blijkt, dat ook nog in zijnen tijd de naam H. als de volksnaam bepaald werd gebruikt (2 Cor. XI: 22; Phil. Ill: 5). Met het ophouden van hun afzonderlijk volksbestaan in een eigen land eindigt ook deze naam in de geschiedenis, hoewel zij van toen af, in andere landen en onder vreemde volken verstrooid, eigenlijk den naam II. — van elders gekomenen — juist in den volston nadruk konden dragen. Zie voorts Isracliten en Joden.

HEBREEN (De Buief aan de). Een der schriften van het N. V., in den Canon geplaatst tusschen do brieven van Paulus en de zoogenoemde „algemeenequot; brieven, van Jacobus, Petrus, Johannes en Judas. Ofschoon de gewone Ned. overzetting dit geschrift aan Paulus toekent, klimt de onzekerheid daaromtrent tot in de hoogste Christelijke oudheid op. Irenaeus noch zijn leerling Hippolytus erkenden den Paulinischen oorsprong van dozen brief; Tertullianus schrijft hem toe aan Barnabas. In 't kort, de Westersehe kerk heeft zich lang tegen Paulus als schrijver van dezen brief verklaard en is hiervan eerst op voorgang van Hilarius, Hioronymus en Augustinus teruggekomen, terwijl de Oosterscho, met name do Alexandrijnsche kerkvaders, ten deze minder in eenen ontkennenden, dan onzekeren zin spraken. Na de Hervorming werd door Luthor, Melanchton, Calvijn en Beza op nieuw do Paulinische oorsprong van den brief bestreden, vooral ook op grond van het groote verschil in stijl, spreekwijzen en redeneertrant tusschen dit geschrift en do met zekerheid aan Paulus toegekende brieven. Zie daarover de Inleiding sschriftcn, vooral onder de nieuwere die van Bleek en Credner, terwijl ten onzent door den geleerden P. Bosveld op uit- en inwendige gronden de brief mede aan Paulus wordt ontzegd in eene verhandeling, eerst geplaatst in de Bibliotheek van Iheoloyische Itf-tfj-Lumle., later herdrukt in H.s Tijdmeter, \). IV, bladz. 283—-394.

Dat de brief gerigt is „aan de Ilebreënquot;, is het opschrift in de oudste handschriften; het geschrift begint trouwens terstond met het onderwerp, zonder eenigen heilgroet of iets dergelijks, zoo als aan het hoofd staat van al Paulus' brieven, in overeenstemming met den briefstijl der Ouden. Die Hobreën zijn, zoo als ook uit den geheelen inhoud blijkt, Christenen uit de Joden, die in Palaostina woonden, die ter versterking huns geloofs behoefte hadden aan eene opzettelijke ontwikkeling van het verband tusschen Mozaïsmns en Christendom en aanwijzing, zoo van de voortreffelijkheid van het laatste boven het eerste, als van de dure verpligtingen, hieruit voortvloeijende voor der christenen wandel. Men kan don brief bijna aanmerken als eene ontwikkeling dor bekende woorden van Augustinus: N. F. latei in V.; V. patet in N. (het N. V. omwikkeld in het O., het O. ontwikkeld in het N.). Dat de brief oorspronkelijk in het Hcbr. zou geschreven zijn, hebben sommigen geloofd; doch inwendige gronden stellen buiten twijfel, dat het Grioksch de oorspronkelijke taal is.

HEBREEUWSCHE TAAL en LETTERKUNDE. De taal, die wij de Hebrceuwsche noemen, gelijk zij ook in het N. V.


-ocr page 659-

HEB.

249

heet (Luk. XXIII: 38; Joh. V; 2; Hand. XXI: 40 enz.), draagt in het O. V. den naam van taal van Kanaan (Jes. XIX: 18) en Joodseh (2 Kon. XVIH: 26). Zij is eene van de oudste en spraakkunstig meest ontwikkelde van de zes zoogenoemde Semitische talen, en werd, dewijl do oorkonden der oudste goddelijke openbaringen in haar geschreven zijn, reeds vroeg eene heilige taal geacht, welken naam zij dan ook in den Chal-deeuwschen Targum (zie Tnrgum) draagt; uit onderscheidene plaatsen dos N. V. blijkt, dat de Joden haar ten tijde van Jezus eenen bijgeloovigen eerbied toedroegen. Zij heeft 21 eigenlijke letters, benevens twee uitspraakteekens; do letters zijn alle medeklinkers, terwijl de klinkers worden uitgedrukt door punten en andere kleine teekens, die onder, naast of boven de letters worden geplaatst. Doch deze aanwijzing der uitspraak is van lateren tijd en oorspronkelijk werd het H., even als andere Oostersehe talen, enkel in medeklinkers geschreven en werd de uitspraak door de taalregels bepaald. Dergelijke teekenen wijzigen ook do uitspraak van sommige letters; andere teekens aan de woorden dienen tot aanwijzing der leesteekens. Even als de overige Semitische talen, met uitzondering van het JEthiopiseh, wordt hot H. van de regter- naar do linkerhand geschreven. De grondvorm van genoegzaam alle woorden is de derde persoon enkelvoud van den verleden tijd des werkwoords, waaruit niet alleen de veranderingen, die het door vervoeging ondergaat, maar ook de vorming der overige rededeelen naar vaste regelen geschiedt. Ten dezen aanzien is de H. T. zeer buigzaam en leent zich zoozeer tot wijzigingen met aangehaalde letters en verandering van de klinkers, dat b. v. het werkwoord , hetwelk in onze taal slechts twee vormen of wijzen (modi) toelaat: bedrijvend en lijdend (ac-tiuum en passivum), in het H. tot 21 vormen aanneemt, van welke zich sommige op het eene, andere op het andere werkwoord laten toepassen en zeven in veelvuldig gebruik zijn. Doch is alzoo het werkwoord, het hoofdwoord, rijk in wijzigingen, in andere opzigten is de taal arm aan spraakkunstige vormen; zoo heeft het zelfstandig naamwoord geene naamvallen en zijn er nagenoeg geen voornaamwoorden en bijwoorden.

In de geschiedenis der H. T. laten zich twee hoofdtijdperken onderscheiden, welke door do Babylonische ballingschap worden geseheiden. In het eerste ontwikkelt zich de taal van het korte, afgebrokene, tot meerder ronding en vertoont zuiverheid, vrij van vreemde bestanddeelen; gelijk dan ook tot dat tijdperk de hoogste bloei van hot Israëlitische rijk behoort, en Palestina's bewoners, den laatsten tijd uitgezonderd, voor zoo ver zij met vreemde volken in aanraking kwamen, meer als meesters en overwinnaars van dezen, dan als onderworpene en overwonnenen voorkomen, zoodat de zuiverheid der taal weinig gevaar liep om door vreemde bestanddeelen te worden verminkt, terwijl de eigenaardige woordvorming gemakkelijk toeliet, dat ook vreemde en nieuwe zaken en denkbeelden zich door eene wijziging van een bestaand inlandsch woord lieten uitdrukken. Na de terugkomst der ballingen nit Babel, waar hunne taal reeds vele vreemde bestanddeelen had opgenomen, kreeg het Chaldeeuwsch de overhand als volkstaal, en nadat het afzonderlijke volksbestaan der Israëliten had opgehouden, ontaardde het meer en meer, en werd het vooral zeer gewijzigd door do Eabbijuon in de middeleeuwen, waardoor het iu lettervorm en eigendomme-lijkheden veelzijds van hot oude en eigenlijke H. onderscheidene Rabbijnsch is ontstaan.

In de Xde eeuw begonnen dc Joden, op voorgang der Arabische geleerden hunne taal spraakkunstig te behandelen. Do voornaamsten, die zich hieromtrent hebben verdienstelijk gemaakt, zyn: Rabbi Saadia Gaon (overl. 942), Jehuda Clmjug (overl. 1050), Abraham Ben Ezra (overl. 1150) en David Kim-chi (overl. omstreeks 1200). Na de herleving der wetenschappen in Europa hebben Reuchlin en Buxtorf onder de Christenen het meest de kennis der H. T. bevorderd, zoodat het in den aanvang der XVII110 eeuw mogelijk was, b. v. die vertaling van O. V. uit den grondtekst tot stand te brengen, die onder den naam van Staten-overzetting bekend is. Doch nog altijd hield men zich aan de Joodsche zienswijze. Eerst in het midden der vorige eeuw werd het ijs voor eene geheel andere behandeling der II. T. gebroken door Alb. Schultens (zie SchtiUens) door vergelijking met de andere Semitische talen, vooral het Arabisch. Hem volgden, om slechts van onze landgenooten te spreken, IV.

Schroder, Willmet, Hamaker en anderen. En wordt, vooral door onze Duitsche naburen, aan de Nederlandsche school eone eenzijdige bearbeiding van het Arabisch ten behoeve van het H. te laste gelegd, alsmede, dat dc Nederlandsche Oosterlingen hunne taalstudiën te zeer uitsluitend dienstbaar maken aan de uitlegging van het O. V., — het eerste is zeer overdreven, vermits vooral do school van Hamaker ook de andere Semitische talen met het gelukkigste gevolg heeft beoefend en aan de uitbreiding van kennis der H. T. dienstbaar gemaakt, en het laatste bewijst, dat de Oostersehe studiën ten onzent vooral de laatstgenoemde taal hebben ten doel gehad. — Zie voorts over de geschiedenis der H. ï. Gesenins, Geschichte der Hebraische Sprache und Schrift (Leipzig 1815, herdr. 1827).

Onder do hulpmiddelen voor de H. T. noemen wij als de voornaamste spraakkunsten: Ewald, Grammntik der Hebraische Sprache (Leipzig 1844); Gesenius, Hebrdische Grammatik (Leipzig 1813, menigmalen herdr.); Roorda, Grammatica llebraea (Leiden 1831). Voor het eerste onderwijs was vroeger ten onzent de Inslit. ad fund, linguae Ifebraeae van Schroder (Groningen 1766) veel in gebruik; later heeft Swijghuisen Groenewoud eene Institulio ad Grammaticam Hebraicam ducens uitgegeven (Utrecht 1834). Als woordenboeken verdienen aanbeveling; Gesenius, Thesaurus Unyuae ih'.braicai', (Leipzig 1829 volg.), en Hebraïsches und ChaldSisches Ilandwörterbuch über das A T. (Leipzig 1810— 1812, 2 din., later meermalen hordr.); Winer, Lexicon manuale Hebraicum el Chaldaicwa (Leipzig 1828); Eürst, Hebrdisches und Chaldiiisches Ilandicörterhuch (Leipzig 181 en volg.), en Con-cordantiae librorum sacrorum V. 7. (Leipzig 1837). Vroeger was Simonis Lexicon manunie Hebraicum et Chaldaicum (Leipzig 1772 meermalen hordr.) veel in gebruik.

Het gebied der H. letterkunde is zeer beperkt en bepaalt zich genoegzaam geheel tot het O. V., dewijl de latere schrijvers der Israëliten in het Rabbijnsch, behoudens enkele uitzonderingen, geschreven hebben. Uit de taal zoowel als uit enkele bijzonderheden blijkt duidelijk, dat die Bijbelboeken, welke aan de vroegste tijden worden toegeschreven, eerst in lateren tijd hunnen tegen-woordigen vorm kunnen hebben erlangd, zoo blijkt b. v. uit Gen. XXXVI: 31, dat het eerste boek van Mozes niet voor in den tijd van Saul zijne tegenwoordige gedaante kan hebben verkregen, enz. Doch dit onderzoek behoort meer tot de Inlei-dings-wetenschap. Voor de aosthetische beschouwing van de poëzij in het O. V. verwijzen wij naar de nog altijd aanbevelenswaardige werken van Lowth, De sacra puësi Hebraeorum (meermalen uit-geg.) en Herder, Geist der Ilebr. Poesie (mede meermalen herdr.; Ned. vort. Leiden 1784, 4 stukken).

HEBRIDEN of WESTERSCHE EILANDEN. Eene groep van omtrent 300 eilanden, ten westen van Schotland gelegen, doch waarvan slechts 86 bewoond zijn, wier gezamenlijke volksmenigte op 100,000 zielen geschat wordt. De voornaamste zijn Sky met 18,000, Ha met 8,000 en Mull met 5,000 inwoners; bijzonder merkwaardig is het eiland Staffa, waarop de Fingals-grot (zie Fingalsyrot). Zij leveren metalen, marmer, allerlei andere steensoorten, thoonaarde enz. op, en zijn zeergeschikt voor de schapenteelt en visscherij. Ook vindt men op de zeer moeijelijk te beklimmen klippen velerlei vogels, waaronder eiderganzen, wier eijeren en vederen door de inwoners met groot gevaar gezocht worden. De korenbouw slaagt alleen op weinige plaatsen ; doch zooveel te beter de veeteelt. Uit het zeegras bereidt men veel loogzoot, ten gebruike der Engelsche glasfabrieken. De toestand der bewoners is zeer ongelukkig; want het grootste gedeelte van den grond is het eigendom van Schotsche edelen, wier pachters den armen landman zeer onderdrukken. Hij moet zware leendiensten verrigten, kan naar willekeur worden verdreven , en leeft bijna zonder eigendom met het weinige vee, hetwelk hij tot den landbouw volstrekt noodig heeft. Alleen laat men hem zijno persoonlijke vrijheid behouden en van deze hebben vele meest gegoede lieden gebruik gemaakt, om naar America te verhuizen. Door sommige goedbezitters echter, die zelve op hunne landgoederen wonen, is deze hardheid eenigermate verzacht geworden. — De nieuwe Hebriden zijn eene groep van 12 groote en verscheidene kleine eilanden in Australië.

HEBRON. Eene der oudste steden in Palaestina. Zij komt reeds voor in de geschiedenis van Abraham en heette toen Kirjath-Arba (Gen. XXIII: 2). Later behoorde zij tot den stam Juda

32


-ocr page 660-

HEB—HEC.

250

on wus do eerste koninklijke zetel van David (2 Sum. II: 1). Thans is II. een Muzelmansch vlek met omtrent 4,000 inwoners, dat den naam hoeft van El-Khalil (de vriend), mot zinspeling op Abraham, wiens graf nog vertoond wordt in de moskee, die oorspronkelgk als Christen-kerk op last van keizerin Helena is gebouwd.

HEBRUS. Eene rivier van Thraciii; die goud aanspoelde, ontspringende in het Khodopeische gebergte en zich ontlastende in de Egeïsche zee. De mythologie verhaalt, dat in die rivier het hoofd van Orpheus geworpen is, toen het door de Cyconische vrouwen was afgehouwen.

HEBRUS. Zoon van Cassander, die na de vervolgers van zijne schoonmoeder Damasippe te hebben teruggedreven, door zijne minnares werd beschuldigd en door zijnen vader vervolgd, zich in den Rhombus wierp, welke na zijnen dood den naam van Hebrus verkreeg.

HECATE. Eene magtige, onderaardsche en geheimzinnige godin, wier naam niet bij Homerus, maar het eerst bij Hesiodus voorkomt, die haar eene dochter van den Titan Perses en van Astoria, zuster van Letho noemt. Alle magische krachten van heinol, aarde en zee werden gerekend aan haar onderdanig te zijn en voornamelijk werd haar gezag in de onderwereld geëerbiedigd. Zij werd voornamelijk vereerd in Boeötie, op Aegina en in de Eleusinische mysteriën; ook speelde hare vereering eene groote rol in de Cabirische geheimenissen, wier hoofdzetel in Sa-mothracie en te Lemnos was. In latere tijden, toon men der maan langzamerhand meer magischen invloed toeschreef, werd zij voor eeno en dezelfde godin gehouden als Selone aan den hemel en Artemis (Diana) op aardo. Ook werd zij toon driehoofdig afgebeeld.

HECATOMBE. Zoo noemde men eerst een offer van honderd stieren, later ieder groot en plegtig offer. Zoodanige offers waren by groote feesten niet ongewoon, en moeten dan eigenlijk als eeno uitdceling van vleesch aan het volk worden aangezien. In Athene trof men de meeste Hecatomben aan, toen de weeldo in plogtigheden zeer gestegen was. Conon offerde onder anderen, na de herstelling dor stadsmuren, eene H. van 100 stieren.

HECATOMBEON. (Zie Grieksche Almanak).

HECATOMBEUS. Bijnaam van Jupiter, in Carlo en op Crota, als ook van Apollo, omdat in het bijzonder aan die goden de honderdvoudige offers geofferd werden.

HECATOMPEDA. Tempel van Minerva, op den burg van Athene.

HECATOMPOLIS. Het eiland Creta was aldus genoemd, naar hare honderd steden. (Van ixaror honderd en noUs stad).

HECATOMPYLOS. Aldus werd de stad Thebe in Egypte genoemd, naar hare honderd poorten.

HECHINGEN. De hoofdstad van het Duitscho vorstendom Hohonzollern-Hechingen (zie Hohenzollein). Zij ligt op den linkeroever der Starzoll, en bevat met hare beide voorsteden ruim 3,600 inwoners. De voornaamste gebouwen zijn: de hoofdkerk , hot vorstelijke paleis en de villa Eugenia met aangename wandelingen. In do nabijheid der stad is eene in hot jaar 1835 ontdekte gezondheidsbron.

HECKER (August Fkieduicii) , geboren den lquot;cn Julij 1763 te Kitten bij Halle in Saksen, studeerde te Halle in de geneeskunde en promoveerde aldaar in 't jaar 1787. Aanvankelijk loefde hij als practiserend geneesheer te Frankenhausen, werd evenwel in 't jaar 1790 tot gewoon professor in de geneeskunde aan de academie te Erfurt benoemd. In 't jaar 1799 verwierf hij den titel van hofraad bij den vorst van Hohenzollern-Sigmaringen on in 1805 werd hij koninklijk Pruissischo hofraad en professor aan het medisch-chirurgischo collegium te Berlijn, welke betrekking hij inderdaad aanvaardde en waar hij tot aan zijnen dood den lldcn October 1811 bleef. Hij was een vlijtig schrijver on oen hooggeschat geneesheer en onderwijzer. Zijne geschriften, ofschoon grootendeels compilatien en oppervlakkig bewerkt, zijn in oonen geniakkelijken en vloeijenden stijl geschreven en hebben, hoewel geene nieuwe ideën bevattend, verschoidone uitgaven beloofd en daardoor nut gesticht. De voornaamste derzelven zijn: Abhandluny iiber den Tripper, Leipz. 1787, 8°. — Therapia generalis, Berl. 1789, 811., 2 din. (Erfurt 1805—16, 8°.). — Therapia generalis chirurgica, Erfurt 1791, 8°. — Gnmdriss der Physiologia pat/wlogica, 2 dln. Hallo 1791—99, 8°. — Alfgem.

Geschichte der Nalur- tind Arzneikunde, Leipz. 1793, 8,l. — Au-w eis wig die venerischen Krank/ieiten genau zu erkennen und zu behandelen, Erfurt 1791, 8°. — Die Kunst, die Krankheiten der Menschen zu halen, 2 din., Erfurt 1804, 8°. — Praktische Arz-neimiltellehre, 2 din., Erfurt 1813—15, 81'. (is ook hot 3de en 4de deel van het voorgaande). — Die Heilkunst nuf ihrem Wege zur Gewissheit, Erfurt 1819, 8°. De volgende tijdschriften gaf hij uit: Archiv für die allgem. Heilkunde; Magazin für die pathologische Anatomie; Journal der Erjinduugen, Ziveifel und Wider-sprüche in der Nat. u. a. W.; Annalen der gesammten Medicin; enz. enz. (Verg. Ersch und Gruber, allg. Enci/clopadie der ]V. u. K..) v. P.

HECLA (De) , oen dor meest bekende vuurbergen van IJsland, ligt op 63° 52' N. B. en 19° 50' W. L. van Greenwich. Hoezeer hij do meest vermaarde is van de IJslandsche vulcanen, is hij toch niet de meest gevreesde; naardien hij in hevigheid van werking door do Oeriifa-, Kattlegiaar- en Akaptaar-Jökuo overtroffen wordt. Zijne meeste bekendheid en daardoor grootste vermaardheid is de II. welligt daaraan verschuldigd, dat hij het digst aan de door Europesche schepen bezochte zuidkust van het eiland ligt en de andoren misschien later werkzaam of vermeld zijn geworden. Niet ver van de zee verwijderd, vorhoft hij zich op het zuidwestelijke gedeelte van het eiland met drie toppen, waarvan de middelste en hoogste 4,450 Rijnl. voeten boven de oppervlakte der zee uitsteekt. In het jaar 1772 werd de berg door Banks en in 1810 door Mackenzie met groot gevaar beklommen. De omstreken van don berg zijn zeer woest; tot op drie uren gaans in den omtrek ontwaart men niot het geringste spoor van plantengroei en aan do zuidzijde ziet men niets dan lava-velden met talloozo kegelvormige heuvels. Aan den voet van den berg bevindt zich eeno ketelvormige kuil van ongeveer 15 voet in middellijn, waaruit kokend slijk wordt opgeworpen en nabij deze plaats eene bron van heet water; terwijl men verder opwaarts eene bron van koud water aantreft. De goheelo berg bestaat uit vulkanische slakken en in den honderd voeten diepen krater ziet men somwijlen grooto massa's sneeuw liggen, welke een blaauw-aehtig schijnsel terugkaatsen. Zoo ver de geschiedenis van dezen vulcaan reikt, bobben er van het jaar 1004 tot op den jongsten tijd 25 uitbarstingen plaats gehad.

Van oenen hovigon aard was de uitbarsting van het jaar 1766, die van don 5,Ien April tot den 16dcquot; Julij duurde. Tot op 20 geogr. mijion verspreidden zich de aschwolkon en veroorzaakten midden op den dag groote duisternis. De uitbarsting in 1772 was zeer merkwaardig door do grooto hoeveelheden kokend water, welke uit den krater vlooiden.

Na eene 73jarige rust, ontwaakte de vulkaan in den nacht van don lquot;0quot; en 2d']n September 1845, met oen vroosolijk ondoraardsch gedruisch. De uitbarstingen, welke tot de maand October van het volgende jaar duurden, waren zoo aanhoudend en zoo geweldig, dat do geschiedenis van den H. geen dergelijk voorbeeld oplevert. Op verschillende plaatsen van den berg stegen vuurkolommen op en door oenen hevigen storm begunstigd, werd in den nacht van don 2dlm op den 3dl!n September de naar fijn poeder van puimsteen gelijkende asch tot aan de Orcadische eilanden op oenen afstand van meer dan 120 geogr. mijlen gedreven. In denzelfden nacht zag men op oen van Reikiavig naar Kopenhagen zeilend schip, op oenen afstand van 18 geogr. mijlen, de goheelo zuidkust van IJsland door het vulcanisch vuur helder verlicht. Op den 3d,!n September werden de schepen in de nabijheid van do Fa-roër-eilanden, oen afstand van 70 geogr. mijlen, mot asch bedekt, terwijl de lucht zoodanig mot stof was vervuld, dat do ademhaling van hot scheepsvolk bemoeijelijkt word. De groote lavastroom, welke in den beginne van den uitbraak uit den berg vlooide kon men in oene west-zuidwestelijke rigting tot zes uren gaans vervolgen; do grootste breedte daarvan bedroog 6,400 Rijnl. voeten en de dikte van 48 tot 80 Rijnl. voeten. De gloeijend vloeibare massa bewoog zich onder hare reeds verstijfde oppervlakte en brak overal mot een donderend gedruisch uit. In de maand Julij van hot volgende jaar zag men uit het midden van dezen stroom nog eeno grooto menigte rookzuilen opstijgen. Bergen werden er door de lava gevormd en grooto massa's puimsteen of slakken werden anderhalf uur gaans weggeslingerd. Het ijs en do sneeuw, waarmode de berg sints vele jaren was bedekt geweest, waren geheel weggesmolten. Evenwel schijnt do hoofd-


-ocr page 661-

HEC-HED.

'251

krater geon deel aan deze uitbraken genomen te hebben, want men zag den bodem daarvan, nadat de berg geheel tot rust gekomen was, met sneeuw bedekt.

HECTOR. He zoon van Priamus en Hecuba, een der dapperste Trojaansehe legerhoofden, die bij eenen uitval uit het belegerd Troje Patroclus, den boezemvriend van Achilles, doodde. Deze, woedende over het verlies zijns vriends, voegde zijne Ie-germagt bij die der andere Grieken , sloeg de Trojanen en offerde bij het graf van Patroclus 12 der edelste gevangenen, in den slag verkregen. H. in moed en dapperheid niet kunnende overtreffende, was hij er nu alleen op uit, om hem in een tweegevecht te wikkelen, waarin hij hem eindelijk nedervelde. Niet voldaan echter met den dood zijns dapperen vijands, die alleen door afgematheid en wonden gevallen was, sleepte hij het lijk van H., aan de wielen van zijnen wagen gebonden, rondom de muren der stad. Priamus, troosteloos over het verlies van zijnen zoon, begaf zich in het diepste rouwgewaad naar hot Grieksche leger, en verwierf nog onder vele tranen en het betalen van een losgeld zijn lijk, hetwelk op een praalbed gelegd werd. De klagten over het verlies van dezen held, die in menschelijkheid allen overtrof en hot schoonste karakter uit de Ilias van Homerus is, waren zeer groot, vooral van zijne gemalin Andromache.

HECUBA was de dochter van Dymas volgens Homerus, volgens anderen van Cisse, en werd de gemalin van den Trojaan-sehen koning Priamus en de moeder van den zoo even genoemden Ileetor. Toen zij van Paris zwanger ging, droomde zij dat zij een' brandenden fakkel baarde, 'tgeen een voorteeken gerekend werd van den ondergang van Troje. Zij werd, naar het verhaal zegt, de moeder van vijftig zonen, die allen bij den val van Troje zijn omgekomen. Zij zelve werd de buit van Ulysses, doch toen zij ook het lijk van haren jongsten zoon in het water zag drijven, wierp zij zich wanhopig in zee en werd, naar de mythologie opgeeft, in eene teef veranderd.

HEDA (Willem) , wiens geboortejaar niet met juistheid bekend is, zag het levenslicht volgens sommigen te Egmond, volgens anderen te Alphen. Hij was kanunnik to Utrecht, aartsdeken van Arnhem en geheimschrijver van den Roomsch-koning Maximiliaan den Men heeft van hem een in de Latijnscho taal geschreven werk over de geschiedenis der Utrechtsche bisschoppen, getiteld: llisloria episcopontin VUrujcctcnshun (Franeker 1612, verbeterd Utrecht 1642; de laatste uitgave is bezorgd door A. Buchelius en na diens dood in het licht gezonden door Mr. G. Lap van Waveren, te gelijk met Beka en Hortensius). Dit werk begint met Willebrord en eindigt met de verkiezing van Hendrik van Beijeren, in 1524. H. was daartoe in staat gesteld door het onderzoek, dat aan hem, benevens vier andere geleerden, was opgedragen, om de charters en andere openbare stukken, benevens de boekerijen te doorzoeken, ten einde op te sporen wat voor de geschiedenis der Utrechtscho kerk dienstig en der uitgave op 's lands kosten waardig was. Hij overleed te Antwerpen in het jaar 1525 en is in de Lieve-Vrouwe-kerk aldaar begraven.

HEDERICH (Benjamin). Deze woordenboekschrijver werd geboren den 12dcn December 1675, te Goithain in Saksen, en overleed den 18don Julij 1748 te Grossenhain, waar hij sedert het jaar 1705 Reetor was. Zijn Lexicon mamiale Graeco-Latinum el Latino-Graecum (Leipzig 1722) is dikwijls herdrukt en op nieuw uitgegeven door Ernesti (Leipzig 1767), Morelli (Londen 1778), Ernesti en Wendler (Leipzig 1796), Taylor (Londen 1803), Pintzger (Leipzig 1825—1827, 3 din.). Minder bekend zijn zijn Lexicon Latino-Germanicum (Leipzig 1766, 2 din.), Promtuarium Latimtatis probatae (Leipzig 1753), Heal-Sc/tul-Lexicon (Leipzig 1748), Alytholoyisches Lexicon, het laatst uitgegeven door Schwabe (Leipzig 1770). 's Mans Anleitmg zu den vornehmsten mathemati-schen Wissenschaften, hoezeer dikwijls herdrukt, heeft thans geene waarde meer.

HEDUNGER (Joiiann Katel), geboren te Schwytz den 20quot;en Maart 1691, was een der bekwaamste stempelsnijders en medailleurs der XVIIIlt;ie eeuw. Hij leerde de kunst bij Crauer, dien hij naar Lucern en Pruntrut volgde; later begaf hij zich naar Nancy, Parijs, Stokholm, Rome, Petersburg, keerde van 1639—44 weder naar Zwitserland, leefde vervolgens te Stokholm doch overleed don li*1quot;1 Maart 1771 in Zwitserland. Hij wilde eens den oudheidkenneren, die alles meenen te kunnen raden en verklaren, eene pots spelen, en sneed daarom op eene medaille eenen kop in antieken stijl; de andere zijde vertoonde een' uil met schild en lans; het randschrift bestond in het woord Lagom met Grieksche letters. De oudheidkenners onderzochten en gisten lang te vergeefs, tot eindelek H. bekend maakte dat de heeldtenis de zijne was en dat het zoogenoemde Grieksche woord, welks verklaring in geen woordenboek gevonden werd, een Zwecdseh woord was, dat de regte middelweg, (bij Horatius Modus in rebus) beteekende. De sehoone medaille voert sedert dien tijd den naam Lagom. — H. bragt een groot deel van zijn leven in Zweden door, waar Karei de XIlt;lc hem tot directeur der munt en hofmedailleur benoemd had. Hij heeft een aantal zeer uitstekende gedenkpenningen vervaardigd.

HEDSCHRA, of zoo als het gewoonlijk geschreven wordt, Hegira, d. i. vlugt, uitwijking, naar de vlugt van Mohammed uit Mekka naar de stad die sedert dien tijd den naam verkreeg van Medinah al Nabi, stad van den profeet, of bij verkorting Me-dinah, is de aanvang der Mohammedaansche tijdrekening. Deze vlugt had plaats op den ie111quot;1 of naar sterrekundige tijdrekening den 15dtlgt; Julij 622 na Chr., doch met dien dag begint daarom ieder jaar der H. niet; immers de Mohammedanen nemen bij hunne jaarrekening volstrekt den sehijnbaren loop van de zon niet in aanmerking, maar hunne jaren zijn maanjaren van 12 mane-schijnen of 354 d. 8 u. 48 min. Het jaar wordt verdeeld in twaalf maanden, beurtelings van 29 en van 30 dagen. De maanden worden verdeeld in weken van zeven dagen, van welke de Vrijdag is afgezonderd tot een' dag van rust en godsdienst; zij noemen dien dag Djoemiil (de zesde), vermits de Zondag de Cehad of eerste dag is, dewijl de dagen geene andere namen dan de eerste, tweede, enz. hebben. De maanden zijn deze;

Moeharrem......heeft 30 dagen.

Sopher................„ 29 „

Rabi oet ewil..........„ 30 .,

Rabi oei achir....... 29 ,,

Dzjemasi oei ewel .... „ 30 „

Dzjemasi oei achir. ... „29 ,,

Radsjeb..............„30 „

Sjaban................,, 29 ,,

Ramadan..............„ 30 „

Sjewal................., 29 ,,

Dzilkide..............„ 30 „

Dziihidzji..............„29 „

De eerste, zevende, elfde en twaalfde maand zijn heilig (C/iar-ram); de negende maand is de maand der vasten , wanneer de Mo. hammedanen niets nuttigen tusschen zons op- en ondergang; gedurende de eerste dagen der tiende maand wordt het Bairams-feest gevierd, terwijl het kleine Bairams-feest op den 10d,!n der twaalfde maand plaats heeft. De uren en minuten, op het maanjaar overschietende worden in het 2de, 5do, 7de, 10dl,, 13dlt;l, 15d0, 18dl,, 218t0, 24quot;°, 26!,a en 29sto van eenen tijdkring van 30 jaren tot eenen schrikkeldag zamengevoegd, zoodat alsdan de maand JJzil-hidsji 30 dagen heeft. Het spreekt overigens van zelf, dat, daar ieder Mohammedaausch jaar 11 dagen korter is dan bet onze, elke maand in eenige jaren al de saizoenen moet doorloopen. Het thans loopende jaar 1274 der H. is den 22quot;on Augustus 1857 begonnen en eindigt den 10d0lgt; Augustus 1858. Om een jaar der H. tot de christelijke jaartelling te herleiden, neme men in aanmerking, dat met inbegrip der schrikkeldagen 30 Mohammedaansche jaren I0G31 dagen hebben. Indien men dus wil weten, welk jaar van onze jaartelling met het jaar 1274 der H. overeenkomt, zegge men;

30 j. : 1274 j. = 10G31 d. : x d.

x = 451429j; d.

welke er dus verloopen zijn sedert den aanvang der H. Deze dagen maken uit 1235 jaren, indien men, zoo als voor deze berekening kan geschieden, de overschietende dagen verwaarloosd. Die jaren gevoegd bij de 022, die do H. na den aanvang onzer jaartelling begon, heeft men 1857. Omgekeerd vindt men het jaar der H. dat in ons jaar 1857 aanvangt, door eerst 622 af te trekken en de overschietende 1235 tot H.-jaren te brengen door de evenredigheid:


-ocr page 662-

HED.

252

1 j. ; 1235 j. = 365^ d. ; r x — 452184 d.

voovts

10631 d, : 452184 d. = 365^ ; x

x = 1274, zijnde het jaar der H., iu 1857 beginnende.

Niet alle Mohammedanen hebben evenwel aldus den almanak. Zie over dien der Javanen het art. Javaansche almanak.

HEDWIG (Joiiank), beroemd kruidkundige, die vooral door zijne studie der bedektbloeijendc planten (Cryptogamen) en zijne ijverige nasporingen en ontdekkingen op dit vóór zijnen tijd nog zoo weinig bearbeid veld, zijnen naam onsterfelijk gemaakt heeft. Hij werd in 1730 te Kronstadt in Zevenbergen geboren; reeds vroeg openbaarde zich zijne liefde en zijn' aanleg voor de kruidkunde, en nog een kind zijnde begon hij zich reeds, al spelende, bekend te maken met den talloozen rijkdom van vormen, welke ons het plantenrijk aanbiedt. Nadat hij in 1747 zijnen vader verloren had, kwam hij te Presburg op school, alwaar hij twee jaar vertoefde, toen bezocht hij drie jaren lang het gymnasium te Zittau, waarop hij zich (1752) naar Leipzig begaf, om in de geneeskunde te studeren. Bose, hoogleeraar in de kruidkunde en medicijnen, vatte genegenheid voor hem op, nam hem, kort na zijne aankomst te Leipzig, bij zich in huis, en vertrouwde hem hot toezigt over den botanischen tuin toe. Nadat hij zyne studiën geëindigd had, keerde H. naar zijne geboorteplaats terug, met plan om zich aldaar als geneesheer te vestigen; maar tot zijne groote teleurstelling werd hem zulks niet vergund, daar eene wettelijke bepaling in Zevenbergen iedereen van de geneeskundige praktijk uitsloot, die niet to Wecnen gestudeerd had; nu keerde hij naar Leipzig terug, en zette zich later te Chemnitz als doctor neder.

Behalve op zijne praktijk, legde hij zich met veel ijver op het onderzoek van Cryptogamen en vooral van Bladmossen (Musci frondosi) toe; hierbij was hem Schreber, met wien hij eene wetenschappelijke briefwisseling had aangeknoopt, van veel dienst, daar deze hem welwillend met raad en daad bijstond en van de noodige boeken en instrumontcu voorzag; daar het teekenen voor hem by zijn onderzoek een onontbeerlijk vereisehte geworden was, besloot H., reeds 40 jaar oud, zich nog in de tecken-kuust te oefenen en hij maakte hierin ongeloolelijk groote vorderingen , zoo als zijne afbeeldingen van mossen kunnen bewijzen, die ook thans nog onder de besten, welke er bestaan, bewonderd worden.

In 1781 begaf hij zich, in de hoop van zijne maatschappelijke positie daardoor te verbeteren, naar Leipzig; weldra werd H. racer als kruidkundige bekend; tot het vestigen van zijnen roem droeg zeker niet weinig eene bekrooning bij, die aan zijne: Theoria generaiionis et fructificationis plantarum cryptogamicarum van wegc de Academie te Petersburg ten deel viel. In 1784 werd II. met de zorg over het militaire hospitaal te Leipzig belast; twee jaar later werd hij tot buitengewoon hoogleeraar in de geneeskunde, en eindelijk in 1789 tot gewoon hoogleeraar in de kruidkunde benoemd. Nu was voor hem het oogenblik gekomen, waarnaar hij zoolang gehaakt had, dat hij namelijk zijne talrijke waarnemingen en onderzoekingen nader zoude kunnen bearbeiden, deze met nieuwe vermeerderen en wereldkundig maken; zijne talrijke geschriften, die sedert het licht zagen, bewijzen dat hij de hem gegovene gelegenheid niet ongebruikt heeft gelaten, maar daarentegen met zijnen tijd en zijne uitstekende talonten gewoekerd heeft.

Droevige huisselijke omstandigheden en de scherpe koude van den winter van 1798—99 droegen er het hare toe bij, om H.'s sterk gestel te knakken, waardoor hij niet bestand was tegen do hevigheid eener zenuwkoorts, die hem aantastte en in negen dagen tijds een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakte (7 Febmarij 1799). Van do 15 kinderen, door II. in twee huwelijken verwekt, overleefden hem slechts twee zonen en twee dochters, die met zijne talrijke vrienden en leerlingen den verdienstelijken, door allen hooggeachten man diep betreurden.

Met een helder verstand en een sterk geheugen begaafd, had II. daarbij een juist oog en een' bijzonderen aanleg voor het microscopisch onderzoek, en had hij daarin eene buitengewone vaardigheid verkregen. Veel heeft de wetonsehap aan dezen ijve-rigen en kundigon waarnemer te danken; de groote waarde zijner geschriften, handelende over bedoktbloeijende planten, zal wel door niemand betwist worden; teregt worden zij classieke werken genoemd.

Van zijne talrijke geschriften vermelden wij: Ejiislola de prae-cipitantiae in addisemda medicina noxis, Lipsiae, 1755, in 4°. — Ueber die eigentlichen BefrurMungswerhzeuge der Moose. 1779. — Fundamentum historiae naturalis musconm frondosorum, cuncernens coram flor es, fruchts, seminalem propagationem, adjecta generum disposilione methodica, iconibus illuslralis, Lipsiae, 1782—1783, II vol. in 4U. — Theoria generaiionis et fructificationis plantarum cryptogamicarum, Petropoli, 1784, in 4», tab. col. De tweede veel verbeterde en vermeerderde uitgave van dit werk kwam uit onder den titel: Theoria generaiionis et fructificationis plantarum cryptogamicarum Linnaei retradala et aucta, Lipsiae 1798; hierin komen 42 gekleurde platen voor, terwijl in de eerste editie slechts 37 worden gevonden. — Descriptio el adumbratio microscopico-analytic a muscorum frondosorum nee non aliorum vegetantium e classe cryptogamica Linnaei novorum dubiisque vexatorum, (Mikroscopisch-analytische Beschreibumjen etc.), Lipsiae 1785—1797, IV roll, in folio. In dit, in hot Latijn en Duitseh geschreven, werk vindt men de beschrijving van vele mossoorten en van oenige andere cryptogamen, terwijl 160 fraai en naauwkeurig uitgevoerde platen daaraan zijn toegevoegd. — De fibrae vcgetabilis el animalis ortu, Lipsiae 1789, in 4''. — Sammlung seiner zerstreulen Abhandlungen und J3eobachtungen iiber botanisch-ökonomischen Gegenstiinde, Leipzig 1793—1797, 2 deolen, in 8quot;, tab. col. — Belehrung die P/lunzen zu trocknen und zu ordnen. Für junge Botaniker. Gotlm 1797, in 8°; 2dc editie 1801. — Filicum genera el species recen-tiori methodo accommodatae analytico descriptae. Iconibus ad na-turam piclis illuslratae a Romano Adolpho, filio. Lipsiae 1799'—■ 1803, IV fase. in folio. — Species muscorum frondosorum descriptae el labulis aeneis coloratis illustrata, Lipsiae 1801, in 4quot;. Dit werk is na den dood van H. door zijnen vriend Friedrich Schwaegrichen uitgegeven. Later zijn daaraan supplementa toegevoegd: Supplementum I, vol 1, (1811), vol. 2, {1816)-, Supple-mentumlï, vol 1, (1823—-24), vol. 2, (1826—27); Supplementum III, vol. 1 , (1827—28), vol. 2, (1829—30); Supplementum IV, vol. 1, sect. 1, (1842).

Daarenboven leverde H. eenige vertalingen en eene menigte kleinere geschriften, voornamelijk over onderwerpen van natuurlijke historie handelende en in verschillende tijdschriften geplaatst. Swartz noemde naar H. een plantengeslacht uit de familie der Amyrideae; het geslacht Hedwigia Hook, wordt tot Anoectangium Iledw. (fam. der Bladmossen), Hedwigia Med. tot Commelyna Dill. (fam. der Commelyneae) gebragt.

Zie over het leven van H.: Notice sur la vie et les mmrages d'Hedwig par Deleuze. (Ann. du Museum, ï. II).

Een van H.'s zonen, Romanus Adolphus volgde het voetspoor zijns vaders, en was een verdienstelijk kruidkundige; hij stierf op nog jeugdigen leeftijd, in het jaar 1808. Van dezen vermolden wij de volgende geschriften: Tremella Nostoch. Commentatio. Lipsiae 1799, in 8°. — Sporarum catalogus, Lipsiae 1799, in 8quot;.— Aphorismen über die Gewdchskundc. Zum Gebrauch meiner Vorle-sungen mil besondrer Rücksicht auf die Lehrsiitse meines Valers entworfen. Leipzig 1800, in 8°. — Observationum botanicarum fasciculus I, Lipsiae 1802, in 4°. — Genera plantarum secundum characteres differentiates ad Mirbelii edilionem revisa et aucta edenda curavit, Lipsiae 1806, in 8». Hierin worden de tien eerste klassen van Linnaeus behandeld. v. H.

HEDYSARUM GYRANS L. of Desmodhim gyrans DC. Deze tweejarige, uit moerassige oorden van Bengalen herkomstige plant, wier kleine bloemen blaauwaclitig, op de vleugels en kiel met oranje gekleurd zijn, wordt niet zoozeer om hare schoonheid of bevalligheid, als wel om het allermerkwaardigste verschijnsel, dat men bij haar waarneemt, vrij algemeen in onze warme kassen aangekweekt. Men kan namentlijk bg do bladen van H. eene eigenaardige beweging opmerken; ieder blad bestaat uit drie blaadjes, waarvan het eindclingsche, veel grootere nagenoeg stil staat, terwijl daarentegen do kleinere, zijdelingsche zich met kleine schokken in eenen halven cirkel heen en weder bewegen; het schijnt dat van den snelleren of trageren groei dor plant en van do temperatuur de meerdere of mindere snelheid dezer beweging afhangt; zij duurt dag en nacht voort en is in onze trekkassen


-ocr page 663-

HED—HEE.

253

bij warm weder, vooral tegen het naderen van don avond, het duidelijkst waar te nemen; in haar vaderland zoude deze beweging zich bij de H. tot zestigmaal in eéne minuut herhalen, maar bij onze gekweekte voorwerpen heeft deze met groote tus-schenruimten, dikwijls slechts eenmaal in ée'ue minuut, snel cn stootend plaats, en bij ziekelijke of slecht ontwikkelde, oudere planten kan men haar dikwijls in het geheel niet opmerken. Wat de oorzaak van dit vreemd verschijnsel is, weet men niet met zekerheid; van uitwendigen invloed schijnt het niet afhankelijk te zijn, maar men veronderstelt, niet zonder eenigen grond, dat het met de inwendige beweging der sappen, met de voeding of den groei der plant in verband staat.

De H. behoort in de natuurlijke plantenfamilie der Vlinderbloemigen (Papilionaceae) tot de afdeeling iet Iledysnreac, en in het stelsel van Linnaeus tot de 4d0 orde der 17d0 klasse (Dia-delphia Decandria).

Het is overbodig hier de vele soorten, die tot het geslacht Hedysarum behooron, te vermelden, daar wij van de II. alleen om het bijzondere van die schijnbaar willekeurige beweging harer blaadjes gewag maken. V. H.

HEECKERENS EN BRONKHORSTEN. (Zie Bronkhorst).

HEELAL. Dit woord bestaat eigenlijk in eene dubbele (pleonastische) uitdrukking: het geheel-al, het geheel, het al, wat bestaat. In het gewone spraakgebruik wordt het woord gebezigd voor de oneindige ruimte, met de stoffelijke voorwerpen, die zij bevat, ook onder den algemeenen naam hemelligchamen, de laatste in onderscheiding van onzen aardbol, begrepen. Do Ouden hadden omtrent het H. slechts zeer verwarde denkbeelden; ten aanzien van ons zonnestelsel vormden zij zich nog eene, zij het dan onjuiste, voorstelling; maar wat zich buiten de door hen vermeende grenzen van dat stelsel bevond, daarvan hadden zij geen het minste begrip, cn eerst na de uitvinding der verrekijkers, gepaard met de volmaking der theoretische sterrekunde, is het den mcnsch mogelijk geworden, zich een cenigzins geregeld donkbeeld te vormen aangaande don bouw van het heelal; t. w. dat alle wereldligehamen, gedreven door twee krachten, de zwaartekracht eu de snelheid, of middelpuntzoekende en middelpuntvliedende kracht, eene bestendige omwentelende beweging hebben, ten gevolge van do werking, die het eono ligchaam op het andere uitoefent, welke werking allen omvat, zoodat ieder hemelligchaam invloed uitoefent op de beweging van al do andere. Do waarneming en de theorie beiden leiden ons tot eene stelselmatige opklimming in de onderlinge betrekking der ligcha-men van het H. Om van onze aarde uit te gaan: deze is, gelijk ook oenige andere planeten, het middelpunt, of beter: brandpunt, der beweging van een ander, t. w. de maan, wolke zich volgens do wetten der centrale bewoging wentelt om beider gemeenschappelijk zwaartepunt. Noemt men dit oen stelsel van don eersten rang, dan is een van don tweedon hot zonnestelsel, d. i. dezon, die met al de om haar, of eigenlijk om het gemeenschappelijke zwaartepunt wentelende planeten en kometen zoo verbonden is, dat de laatsten, mede volgons do wetten der centrale beweging, zich om dat gomeenschappelijko zwaartepunt wentelen. Daar dit punt echter binnen het ligchaam der zon ligt, kunnen wij even goed zeggen, dat de stoet van planeten en kometen zich om haar wentelt. De zon is volgens do nieuwste waarnemingen, door welke de theorie bevestigd wordt, mede in eene rondwentelende bewoging , die doelende mot den goheelon voor ons zigtbaren sterrenhemel, waartoe ook de, voor hot gewapende oog in sterren oplosbare melkweg behoort. Of die omwenteling geschiedt om eene ster — men meent thans uit waarnomingen te kunnen afleiden: Halcyone, eene der sterren van het zevengesternte — dan wol om het gemeenschappelijk zwaartepunt van het stelsel, dat wij van don dorden rang kunnen noemen, zonder dat dit binnen don omtrek van een hemelligchaam ligt, doet niets tor zako, de zon mot alle voor het gowapondo oog zigtbaro sterren, alsmede de melkweg, maakt een stelsel van den derden rang uit. Maar het gewapende oog bespeurt aan den hemel talrijke zoogenoemde nevelvlokken, van welke volo insgelijks in sterren oplosbaar zijn. Indien, gelijk wij geen reden hebben te betwijfelen, do wetton dor zwaartekracht ook daar golden, moeten die nevolstelsols of melkwegstelsels, gelijk men zo noemen kan, met dat, waartoe onzen sterrenhemel behoort, ook weder zoodanig verbonden zijn, dat zij om hun gomeenschappolijk zwaartepunt omwentelen en alzoo een stelsel van den vierden rang vormen. Doch niets bolot ons, nogmaals hooger te klimmen en aan stelsels van den vijfden en nog hoogore rangen te denken, hoewel de heldere voorstolling hier te hoog wordt, daar zij hot gebied dor waarneming te buiten treed. Hot denkbeeld intusschen van H. sluit die allo in, on schoon de uitdrukking zonderling zij en ongerijmd schijne, is or voel waars in hot zeggen van een groot man, dat het II. een bol is, waarvan het middelpunt overal, en de omtrek nergens is.

HEELKUNDE {Chirurgie). Even zoo onjuist als het is, de H. en do genoeskuudo als twee van elkander afgesehoiden vakken te boschouwen, zoo ondoenlijk is het ook eene bepaling te geven, die beide vakkon streng van elkander scheidt. H. en geneeskunde zijn oen, of laat ons liever zeggen, de H. is een onderdeel der geneeskunde. Ook zij hooft ten dool ziekten te genezen, ook zij vereischt dezelfde kennis van de vorsohillendo levensvorrigtingen in zieken en gezonden toestand, van den vorm , de grootte en betrekkelijke ligging der dooien die hot menscho-lijke ligchaam helpen zamenstollon, van do schadelijke invloeden, die als ziekteoorzaken kunnen werken, van de middelen dienstig tot herstel der afwijkingen van de normale levensvorrigtingen. En toch, hoezeer H. en geneeskunde oen geheel uitmaken, hoezeer hot niet mogelijk is de grenzen tusschen beide vakken te bepalen, zoo moet toch de beoefenaar der H. in het bijzonder aan voreischten voldoen, waaraan do genoosheor, die nooit oenige kunstbewerking mot mechanische middelen (operatie) bewerkstelligt, niet behoeft te beantwoorden. De geneesheer moet het geheole vak omvatten; de betrekkelijke ligging der deolon, hunne grootte en hun omvang moeten hom niet onbekend zijn; de chirurg moet daarenboven naauwkenrig bekend zijn met de geheole anafmie, hij moet op een haar breedte na weten te bepalen, waar eono slagader ligt of liggen kan, die bij eene operatie zoude kunnen gekwetst worden; hij moet de afwijkingen konnon, die in dezen loop der slagaderen voorkomen; hij is anders zelfs niet in staat eene aderlating te doen, zonder gevaar te loopon van nadeel te berokkenen. Hij moot, behalve naauw-kourigere kennis der anatomie, ook meerdere kracht en vastheid in de hand, grootere onverschrokkenheid, grootore overtuiging van de juistheid zijner handeling, ja een onoinstootelijken wil in het doorzetten van zijn eenmaal gevormd, op goede gronden berustend, plan bezitten. Do etymologie van het woord (van de hand, on (jjw, het werk, handwerk) leort ons, hoe het in thorapoutisehen zin is op te vatten. Hoewel er in geen onkel handboek voor chirurgie oeno juiste bepaling van het woord H. gevonden wordt, zoo is het toch zeker, dat in het algemeen met dat woord bedoeld wordt, dat gedeelte van do geneeskunde, waar moer bepaaldelijk mechanische middelen te pus komen. Dat hiermede evenwel nog weinig bepaald is, zal uit een paar voorbeelden blijken. Borstontsteking is in het algemeen eene aandoening, die gerekend wordt te behooren tot de inwendige geneeskunde on toch kan ook hier mechanische hulp van noode zijn, als aderlating, bloedzuigers, koppen, punctie der borstholte bij uitgang in vorettering. Keelontsteking, die ook gewoonlijk als een artikel van geneeskundige behandeling geldt, kan dikwijls mechanische hulp vereischen, insnijdingen in de gezwollen amandelen, wegnemen dorzelve. Aan don anderen kant wordt hot verschil tusschen inwendige geneeskunde en H. daarin gczocht, dat (het woord inwendig drukt het roods uit) do geneeskunde alleen do inwendige, de H. alleen do uitwendige ziekten te behandelen heeft; maar wat is uitwendige ziekte? Is een syphilitische, scro-phulouso, arthritische zweer eene uitwendige ziekte en is eene syphilitische lovorcyrrhosis eene inwendige ziekte? Is eene in verzworing overgaande en naar buiten openbrekende leverontsteking eene uitwendige ziekte? voorzeker noen. Dus scheiding van den zamenhang is niet altijd als uitwendige ziekte te beschouwen. Maar is dan uitwendige ziekte zoo op te vatten, dat men als zoodanig bestempelt die ziekten, die van buiten zigtbaar zijn? Zijn dan mazelen en pokken uitwendige ziekten en is een beenbreuk van den schedel of van het kuitbeen een inwendige ziekte als zij niet zigtbaar is? Al wederom neen. En zoo zouden wij kunnen aantoonon dat alle zoogenoemde chirurgische ziekten geneeskundige kennis vereischen en omgekeerd dat allo geneeskundige of zoogenoemde inwendige ziekten mechanische hulp kunnen vereischen. Uit dit alles blijkt, dat de H. geen afzonderlijk


-ocr page 664-

HEE.

254

vak is, geen vak, dat afzonderlijk beoefend, oenig nut kan opleveren ; en toch is het noodig dat er deskundigen zijn, die zich bepaaldelijk op enkele gedeelten van de geneeskunde toeleggen, omdat de in den gewonen zin genomen arts de oefening en de vaardigheid mist om sommige handelingen ten uitvoer te brengen en zelfs hunne al of niet bestaande noodzakelijkheid of mogelijkheid te bepalen, die den chirurg hfkend en somtijds gemakkelijk uitvoerbaar zijn. De H. omvat alle door geweld teweeggebragte scheidingen van zamenhang: wonden, beenbreuken, ontwrichtingen, breuken, enz., sommige door andere oorzaken te weeg ge-bragte scheidingen in den zamenhang: tegennatuurlijke gewrigten, hazenlip, gespleten gehemelte, sommige verouderde zweren, fistels, de voor uitwendige behandeling vatbare slagadergezwellen, telei-angeiektasien; ten tweede behooren daartoe aandoeningen, die door ziekelijken zamenhang der deelen worden te weeg gebragt: kromgroeijing en zamengroeijing der vingers, zamengroeijingen der beengeledingen, vernaauwing en vergroeijing der neusholten, vastgroeijing van de tong, vastgroeijing van het tandvleesch met de wang, vernaauwing van de keel, enz.; ten derde vreemde lig-chamen van buiten ingebragt: in de neus, den mond, den slokdarm, het darmkanaal, do luchtpijp. Vreemde ligchamen in het organismus ontstaan door terughouden van producten, kikvorsch-gezwcl, pisopstopping, terughouding der vrucht in de baarmoeder, bloedgezwellen aan het hoofd van jonggeboren kinderen, bloedbreuk, bloedophooping in de gewrichten; vreemde ligchamen door afscheiding van abnorm gevormde vochten, lymphge-zwel, ledewater, waterzucht der slijmbeurzen, waterhoofd, gespleten ruggraat, waterbreuk; vreemde ligchamen, ontstaan door vastwording der afgescheiden vloeistoffen; ziekten, die in de verandering van organische doelen of in het ontstaan van nieuwe vormsels gelegen zijn; vergrooting der tong, kropgezwel, wratten, eelt, hoornachtige uitwassen, fungus van het harde hersenvlies , vetgezwellen, zakgezwellen, kraakbeenligchamen in de geledingen, polypen, de verschillende soorten van vleesch- en kankergezwellen: verlies van organische deelen, mechanische hulpmiddelen, kunstbeenen, kunstarmen, kunstoogen; overtollige organische deelen. Ten slotte leert de H. de wijze hoe te handelen in deze aandoeningen en hoe sommige algemeene kunstbewerkingen moeten worden gedaan, aderlatingen, koppen, afzetten van verschillende deelen.

De chirurg dient dus ten eerste kundig arts te zijn en daarenboven meerdere, ontwikkeldere kennis van anatomie, eene vaste hand, een krachtig ligchaam, goed ontwikkelde zintuigen, vooral oogen en fijn gevoel in de handen, daarenboven een vast karakter, dat noch door de pijn, noch door schreeuwen of flaauwten wordt gestoord, te bezitten.

De II., beoefend door iemand, die niet allereerst goed bekend is met het geheole vak der geneeskunde, wordt door den zoodanigen verlaagd tot een ambacht. De chirurg, die niet medicinae doctor is of kan zijn, blijft altijd een halfslagtig wezen. v. P.

HEELU (Jan van), ook genaamd van Leeuwe, naar het I5ra-bandsche stadje van dien naam, waar hij in een klooster leefde, beschreef in Nederlandsch rijm den slag van Weeringen (zie Woerinyen), die in het jaar 1288 plaats had en van welken hij ooggetuige was. Een uittreksel van dit stuk is in Latijnsche verzen uitgegeven door H. C. van Dongelberghe, onder den titel Proelium Woeringamm (Brussel 1641), dat in het Ned. in proza is uitgegeven door J. M. V. L. G. D. S. D. S. L. (Leven, zonder jaart.). Over de handschriften van het oorspronkelijke zie men Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtk., D. I, bladz. 483—515 en Catalogus dei Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde , D. I, bladz. 8. Kort voor de scheiding tusschen de Nederlanden en België belastte koning Willem de Iquot;'8 eene commissie met het uitgeven van onderscheidene handschriften betrekkelijk de vaderlandsche geschiedenis. Deze commissie droeg de uitgave van v. H. op aan den heer J. F. Willems, die deze taak echter eerst in 1836 ten uitvoer bragt en toen te Brussel uitgaf; Jan van Heelu, Jiijm-Kronijk betreffende den slag van Woerinyen, met ophelderingen en aanteekeningen. Later hebben de heeren A. W. Kroon en W. J. A. Jonekbloet de Letter- en geschiedkundige aanteekeningen, die Mr. II. van Wijn in hs. had nagelaten, op deze Rijmkronijk in het licht gegeven ('s Graven-hage 1840.

Zie voorts over v. H. en zijne Rijmkronijk: Foppens, Bibl. Bely., D. I, bladz. 655; Paquot, Mémoires, D. III, bladz. 198; van Wijn, Historische avondstonden, D. I, bladz. 286.

HEEM (Jan David de), beroemd bloem-, vruchten- en stil-levenschilder, werd in 1600 te Utrecht geboren. Waarschijnlijk was hij de leerling van zijn' vader David. Hij kenmerkte zich door eene brecde behandeling, door eene verwonderlijke natuurlijkheid en een behagelijk effect in zijne voortbrengselen. Zijne schilderijen werden zeer gezocht en reeds bü zijn leven goed betaald. Houbraken verhaalt zelfs, dat de H. ƒ2,000 vooreen stilleven kon bedingen. Later verminderde de prijs, welke men voor zijne werken besteedde. Zoo werd in 1800 slechts ƒ 245 besteed voor eene schilderij, die in 1783 ƒ 600 had gegolden. In 1670 week de H., om den moedwil der Fransehe troepen, naar Antwerpen, waar hij in 1674 overleed. Tot zijne leerlingen behoorden de beroemde A. Mignon en de Utrechtsche schilder Hendrik Schook.

HEEMRAADSCHAPPEN. (Zie Dijkscolleyiën).

HEEMSKERK (Jacob van), uit een aanzienlijk geslacht te Amsterdam geboren den 13dcquot; Maart 1567, was nog geen dertig jaren oud, toen hij het hevel kreeg over een der twee schepen, die in het jaar 1596 werden uitgerust, ten einde eene noordoostelijke doorvaart naar Sina op te zoeken; doch do onderneming mislukte en H. doorstond de overwintering op Nowaja Semlja, die door het beroemde gedicht van Tollens zoo bekend is geworden. Eenige jaren later, in 1602, bevond hij zich in de wateren van Malacca, waar hij een rijk geladen Portugeesch schip veroverde. In het jaar 1607 werd hij met den rang van admiraal benoemd tot bevelhebber over de vloot, die tegen Spanje werd uitgerust en behalve de transportschepen uit 26 zeilen bestond. In April ontmoette hij bij Gibraltar de Spaansche vloot, 21 schepcn sterk, onder bevel van d'Avila, die hij den 25,quot;!n aantastte. Eene volkomene zege werd door do Staatsche vloot bevochten , maar reeds in het begin van den strijd sneuvelde haar dappere vlootvloogd. Zijn lijk werd naar het vaderland overge-bragt en den 8't'!° Mei in de Oude kerk te Amsterdam begraven, waar hem eerlang ten noorden van het koor een praalgraf werd opgerigt. H. was do eerste, die op 's lands kosten is ter aarde besteld, en is zijn eerste bekende togt door de poëzij van Tollens verheerlijkt, zijn laatste is bekend door hot voortreffelijke dichtstuk van Mr. A. Bogaers.

HEEMSKERK (Jonan van), een neef van den zeeheld, werd te Amsterdam in het jaar 1597 geboren. Hij ontving zijne eerste opvoeding te Bayonne, en studeerde eerst te Leiden, daarna te Bourges, waar hij de waardigheid van doctor in de regten ontving. Vervolgens bragt hij eenigen tijd door te Parijs, ton huizo van zijnen bloedverwant Hugo de Groot. In het vaderland teruggekeerd zette hij zich als pleitbezorger te 's Gravenhago neder en erlangde de gewigtige betrekking van advocaat der O. I. Compagnie. Als zoodanig hield hij zich zes jaren lang in Engeland op, ter bijlegging van de geschillen, tusschen de Engelsche en Nederlandsche compagniën ontstaan over het ombrengen van eenige Engelschen door de laatste, op Amboina. Eenige tijd na zijne terugkomst vestigde hij zich te Amsterdam , waar hij schepen werd, doch tot lid van den hoogen Raad benoemd, keerde hij naar 's Gravenhago terug, waar hij in het jaar 1656 overleed. Hij was gehuwd met eene oudere zuster van Coenraad van Beu-ningen, op wiens vorming als staatsman v. H. veel invloed had. Deze vrouw schonk hem drie zonen, van welke de oudste bij de verovering van Naarden in 1673 sneuvelde, en de derde eerst onder don admiraal van Gent ter zee diende, doch later de staatkundige loopbaan met roem betrad en door don keizer tot graaf des rijks verheven werd.

Als prozaschrijver en als dichter behoort v. H. tot de beval-ligste schrijvers van zijnen tijd. Bekend is zijne Batavische Arcadia, waarin onder de inkleeding van een speelreisje van eenige jongelieden door een gedeelte van Zuid-Holland een schat gevonden wordt van opmerkingen en bijzonderheden ten aanzien van de levenswijze, de zeden, de regtspleging enz. onzer voorouders. Zie over dit werk en zijne veelvuldige uitgaven, Schotel en van Hasselt, in; Schuil en van der Hoop, Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1832 (D. I) St. 3 en 1833 (D. II) St. 2 en 3, alsmede de Navorseher D. I, bladz. 122, 205, 278; D. II, bladz. 152; D. III, bladz. 146, en vooral D. IV, Bijblad bladz.


-ocr page 665-

HEE.

255

LXXIV. Als dichter was v. H. lang slechts bekend door enkele Btukjcs in do Batavische Arkadia en in Verzameling van verscheyde Gedichten (Amsterdam 1651), alsmede door eene vertaling van Corneille's Cid (Amsterdam 1662), die echter naamloos is uitgegeven. Doch dat hij de dichter is van de schoone, mede naamloos uitgegeven Minnekunst, Minnebaat, Minnedichten en Mengeldichten, gedeeltelijk navolging van Ovidius (1622, herdr. 1626), is door Mr. J. Schcltema bewezen in eene redevoering, eerst geplaatst in do Vad, Letteroefeningen 1811, Mengelw. bladz. 361 volg., daarna in zijn Geschied- en Letterk. Mengelw. 1). I,St. 3, bladz. 49 volg. In do verzameling: Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burg enz. (Amsterdam 1827) worden ook uitgezochte gedichten van v. II. aangetroffen.

Zie behalve de aangehaalde Redevoering, ook J. van Harderwijk, Rz. in Vad. Letteroefeningen 1841, bladz. 620 volg.

HEEMSKERK (Maakten van) werd in 1498 in het Holland-sche dorp Heemskerk geboren. Zijne ouders behoorden tot den boerenstand, waarvoor hij echter gecne roeping gevoelde. Integendeel werd hij aangetrokken door de schilderkunst, welke hij eerst te Haarlem bij den schilder Cornolis Willemsz, later bij Jan Lucas te Delft en eindelijk bij den beroemden Jan Schoorl te Haarlem beoefende. Hij schilderde eenige stukken in de manier van den laatstgenoemden, o. a. eene voorstelling van St. Lucas, reisde vervolgens naar Italië en bestudeerde daar vlijtig de antieken, zoowel als de werken van Michel Angelo e. a. De vruchten van die studie openbaarden zich bij zijne terugkomst in het vaderland in eene meer natuurlijke, minder dorre en schrale schildermanier, dan die van zijn' meester van Schoorl, ofschoon zijne vroegere naïveteit daarbij geheel was verdwenen en zijne werken thans slechts eene half geslaagde navolging vormden van de Italiaansche meesters. Bij van Mander vindt men de beschrijving van onderscheidene tafereelen uit dat tijdvak ; de meeste zijn echter bij de beeldstormerij en in den tach-tigjarigen oorlog vernield. In de Pinakothek tc Munchen treft men van zijne hand aan; Mars en Venus door Vulcanus betrapt; te Weenen: een' triomf van liacchus en een' Johannes in de woestijn. Eeno menigte prenten zijn naar zijne schilderijen gegraveerd. Hun aantal bedraagt ongeveer 650, waarvan do meesten in den catalogus van Winkler, III, p. 441, zijn beschreven. Zij zijn voornamelijk van Coornhert, van Sichem, Cort, H. Golt-zius, enz. H. zelf heeft ook geëtst en in hout gesneden, o. a. de geschiedenis van den Verloren zoon. Hij overleed in 1574.

HEEMST (Ahhaea officinalis L.). Deze in Zuid- en Midden-Europa voorkomende, overblijvende plant behoort tot de natuurlijke familie der Malowen (Malvaceae), en tot de 9dG orde der ie36 klasse (Monadetphia pohjandria) van het stelsel van Linnaeus.

Haar regtopgaande, 4 tot 5 voet hooge stengel en hare met steunbladen voorziene, afwisselend geplaatste, ongelijk-gezaagde, beneden aan den stengel hartvormige, 5-lobbige, cn meer naar boven eironde, 3-lobbige of ook onverdeelde bladen zijn meteen digt graauwachtig vilt overtogen; de kortgesteclde, bleek-roode, behalve door den 5-spletigen kelk, door een 6-12-spletig omhulsel (bijkclk) omgevene bloemen zijn in de oksels der bladen geplaatst, en aan den top der plant in eene pluim vereenigd; de stijltjes, verscheidene in getal, zijn van onderen te zamengegroeid; de cirkelronde zaaddoos is veelhokkig; de zaden, waarvan in ieder hokje één wordt aangetroffen, zijn aan dc middelspil vastgehecht.

Vooral om haren half-vezeligen, half-vleezigen, aan planten-slijm en zetmeel rijken, bruinachtigen wortel, die in de geneeskunde ,als een uitmuntend verzachtend middel, zeer belangrijk is, wordt de H. niet alleen uit het wild opgezameld, maar ook daarenboven veelvuldig aangekweekt. Men teelt de H. vooral in de bekende kweekerijen van geneeskrachtige kruiden tc Noord-wijk en Wassenaar; de aldaar gewonnen wortels worden heinde en ver verzonden, en zijn teregt zeer gezocht; in Frankrijk en België zijn zij als racines de guimauve de la Hollande bekend.

De Heemstwortel (radix Althaeae s. Bismalvae s. liibisci s. Malvavisci) van den handel is geschild, en dan wit of cenigzins geel van kleur; hij komt in lange, min of meer rolronde stulfken voor, is zonder reuk cn van cenen slijmigen, zoetachtlgcn smaak. In de laatste jaren vindt men ook de zoogenoemde Belgische Seemstwortel of Althaea gallica, naar men zegt herkomstig van Althaea narbomensis, op de prijscouranten onzer groothandelaars •n droogerijen genoteerd; deze wortels hebben diepe, overlang-sche voren, zijn veel vezeliger, houtachtiger, en minder deugdzaam dan de gewone Heemstwortel; bij de duurte en schaarsch-heid van laatstgenoemden, hoeft men ze evenwel gebruikt, en er een goed afkooksel en eene zeer goede siroop uit verkregen, doeh voor de bereiding van het pulvis Althaeae zijn zij minder dienstig.

Het uit den Heemstwortel bereide afkooksel en do Si/rvpus Althaeae worden bij borstziekten, ontstekingen enz. dikwijls met nut aangewend, zoo ook wordt het poeder b. v. als een verzachtend middel bij gonorrhoea gebezigd; bovendien wordt de radix Althaeae b. v. tot do bereiding van Pasta Althaeae, Ungrentum Althaeae enz. gebruikt.

Doeh niet alle'én is de wortel, maar ook zijn de bladen van de H. (folia s. herba Althaeae s. Bismalvae), alsmede, hoewel zeldzamer, de bloemen van geneeskundig gebruik.

Uit den bast van de H. heeft men wel eens papier vervaardigd, alsmede touw, dat echter, om zijno weinige duurzaamheid, niet zeer aanbevelingswaardig schijnt te zijn. v. H.

HEEREN (Aknold Herman Lodewijk. Deze voortreffelijke geschiedvorscher werd den 25llt'!n October 1760 geboren te Arber-gen bij Breinen, alwaar zijn vader predikant was. Aan de hoogc-school te Gottingen was hij een vlijtig leerling van Heyne, later zijn' schoonvader, en van Spitzler, en maakte zich als beoefenaar der oude lottorkundo het eerst bekend door eeno uitgave van Menander's Dc encomiis (Göttingon 1785). Niet lang daarna deed hij eene letterkundige reis naar Italië, de Nederlanden en Parijs, ten einde bouwstoffen te verzamelon voor zijne uitgave der Eclogae physicae el ethicae van Stobaeus (Gottingen 1792—1801, 4 dln.). Na zijne terugkomst werd hij in het jaar 1787 buitengewoon, in 1794 gewoon hoogleoraar der wijsbegeerte en in 1801 der geschiedenis te Gottingen, waar hij overleed den 7,ien Maart 1842. Behalve als mede-rodactcur (met Mitseherlich en Tychsen) van dc Bibliothek der alten Literatur und Kunst en als redacteur, na Eichhorn's dood (1827) van de Göttingische. gelehrte. Anzeige, heeft hij zich eenen welverdienden roem verworven, vooral door zijne Ideën iiber die Politik, den Verkehr und den Handel der vornehmsten Völker der alten Welt, welk meesterstuk van historische kennis, een werk van blijvende en onschatbare waarde, door Mr. G. Dom Seiffen in het Ned. is vertaald (Rotterdam 1824—1827, 6 dln.), waarvan het gedeelte, Carthago betreffende, reeds vroeger door donzclfden vertaald was uitgegeven (Amsterdam 1820). Ook zijne Geschichte der Staaten des Al-terthums (even als zijne overige historische werken meermalen herdrukt) is door denzelfden geleerde in het Ned. vertaald onder den meer juisten titel: Handboek der geschiedenis der oude Staten (Zutphen 1820), gelijk mede zijne Geschichte des Emopaeischen Staaten-systems onder den titel: Uandboek van de geschiedenis der staatsgesteldheid van Europa enz. (Zutphen 1822). Ook H.'s Folge der Kreuzzüge en Tiberius und Cajus Gracchus zijn in onzo taal overgezet door Steenbergen van Goor (Leeuwarden 1823, aid. 1831), gelijk zijne Geschichte des Studiums der classischcn Literatur u. s. w. onder den titel: Geschiedenis der klassische literatuur gedurende de middeleeuwen door Mr. E. G. Lagcmans (Rotterdam 1826, 2 dln.). De Historische Werke van H. zijn gezamenlijk uitgegeven (Gottingen 1821 — 1826, 15 dln.).

HEEREN VEEN, ook wel hel Friesche Haagje genoemd, is een groot, fraai en welvarend vlok in de provincie Friesland, kwartier der Zevenwouden, zes uur ten Z. O. van Leeuwarden . Het is eene uitgestrekte en fraai bebouwde plaats met verschillende deftige huizen en heeft in het geheel een luchtig en vrolijk aanzien. De 3 buurten, waaruit H. bestaat, zijn in 3 verschillende gemeenten gelegen, als: het noordwestelijke gedeelte of de Heerenwal in de gemeente Haskerland; het noordelijke in Aeng-wirden cn het zuidelijke, dat verreweg het grootste is, in Scho-terland. H. telt 550 huizen en 4,000 inwoners, die veel handel drijven in rogge, boekweit cn boter. Voorts zijn er hout-, zaag-, koren-, olie- en run-molens, leerlooijerijen, kalkbranderijen, scheepstimmerwerven enz.

Het dorp ontleent zijnen naam van een uitgebreid veen in de nabuurschap, dat weleer volgens Schotanus een groot moeras was, doch daarna droog gemaakt, veel veen heeft opgeleverd; dit veen werd later het veen der Hoeren of het Heerenveen genoemd. De zoogenoemde Friesche klokken worden gewoonlijk hier of in het naburige Joure gemaakt. Men ziet hier eene hervormde, Doopsgezinde en Roomseh-Catholijke kerk; de eerste


-ocr page 666-

HEE—HEF.

heeft een fraai orgel en het graf van Martinus van Scheltinga, Grietman van Sehoterland. I)e wekelijksche markt is er zeer liczoeht, vooral in den herfst.

HEERKENS (Geraud Nicolaas), geboren in Julij 1729 in lt;le nabijheid van Groningen, waar hij don 8,tlt;'n Augustus 1801 overleed, studeerde in de geneeskunde, eerst te Groningen, daarna te Leiden, vervolgens to Parijs, laatst te Kheims, waar hij in hot jaar 1749 met de kap piouiuveerde. Gedurende en na zijn academieleven deed hij onderscheidene reizen, door Duitschlaml, Frankrijk, Zwitserland en Italië, en leidde na zijne terugkomst in hot vaderland, een stil, enkel aan de letteren gewijd leven, zonder voel omgang met andoren, en zonder zich ook in kleeding en leefwijze te schikken naar de gobrDiken dor zaraenleving, Hij was zeer bedreven in den Latijnschen stijl en do poiizij. Talrijk zijn zijne werken; de voornaamste zijn: De valiludine literalorum (Leiden 1749, verbeterd herdr. Groningen UW)-, De officio medici (Groningen 17,52); Satyr ac, onderden naam van Marius Curillus (Groningen 1758); her Venelum (Utrecht 1760); Ilaticorum liber unus (Groningen 17G2, met het laatst voorgaande verbeterd herdr. Groningen 1793); Notnbilia (Groningen 1765—1770, 2 din.); /cones (Utrecht 1 787); Aves Frisiae (Rotterdam 1787); Epiyram-mata I'hysica (Groningen 1783, vermeerderd herdr. 1798). Ook heeft hij eene niet zijne aantookeningen vermoerderdo uitgave van Eginhardi Vita Caroli magni gegeven (Groningen 1755).

HEERLIJKHEDEN. De oorsprong dor H. wordt zoor verschillend verklaard en daarnaar verschillen ook weder de gevoelens over haren aard. Als eene dwaling kan men echter beschouwen de mooning van hen, die ze uit het leenregt doen ontstaan, daar zij veel ouder dan dit regt waren, hoewel het aan den anderen kant ontwijfelbaar is dat dit regt van grooten invloed op de latere gedaante der H. is geweest, liij do oude Duitschors was het bezit van land een dor vereischton tot het volle staatsburgerschap on de gehoelo staatsinrigting, zoowel als de toestand der personen was naar dit begrip ingerigt. Steden waren er niet of van weinig belang. Do vrije Duitsche grondeigenaar leefde op zijn erf, dat hij door zijne lijfeigenen of trawanten liet bebouwen. Do vrijen, die op zijn grond woonden, waren daardoor tot hem in eene betrekking van onderdanigheid, die naarmate de grondheer magtiger was, meer naar onvrijheid overhelde. Of het rogtsgobied, dat de heer over zijne lijfeigenen had, zich in de oudste tijden ook over die vrijen uitstrekte is zeer twijfelachtig. Maar toon onder do latere iVankischo vorsten het centraalbestuur meer en moer verzwakte en de regtsdwang des konings en zijner ambtenaren moeijelijker viel te handhaven, werd aan velen dezer grondheoron zoodanig roglsgebied over allen, die op zijn grond leefden, toegestaan en langzamerhand werd dit als een regt van alle bezitters van allodianlgoed beschouwd, voor zoo verre zij althans oenig aanzien bezaten. Ook de groote vazallen matigden zich dit regt aan, of ontvingen liet van do liberaliteit of den nood dor vorsten. Zij genoten het echter steeds in do plaats des vorsten of bij delegatie van dezen. Het eerste moest wel plaats hebben bij die groote Hoeren of Dynasten, zoo als hertogen, graven, bisschoppen, enz. welke reeds als koninklijke ambtenaren voor- en in naam des vorsten regtsdwang uitoefendon, en het strekte zich voor dozen ook buiten hun eigene allodiale of leengoederen uit over don geheelen omvang van hun vroeger regteranibt. Nadat echter deze gedelegeerde regtsmagt in hunne handen eerst levenslang, vervolgens erfelijk was geworden en zij door delegatie ook dor overige seuvereiniteitsregtcn, alleen onder beding van leenpligt, tot souvereinen waren geworden en geheel in de plaats der vorsten waren getreden, begonnen ook zij hunne regtsmagt en andere souvoreiniteitsregten te delegeren of als leen op te dragon aan mindere Hoeren. Ton doele bleven deze werkelijke ambtenaren, officieren van die dynasten, maar anderen worden door do erfelijkheid hunner officion en door de uitgestrektheid der hun gedelegeerde regten eene soort van ondersouvereinon binnen den kring van hnn gebied. Die regten nu, heerlijke regten genaamd, waren van zeer verschillenden aard, en over velen wordt nog gestreden of ze werkelijk als heerlijke regten zijn te beschouwen. Zoo vindt men dikwijls het tiendregt, vooral hot novale, verder het regt van jagt, van visseherij als heerlijke rogten beschouwd. Wijders hot regt van tol, van voer, omloop, aanwas, het windregt, het regt op do goederen door vreemdelingen nagelaten, liet regt op gestrande goederen, het regt om zekere belastingen of accijnsen te heffen, zekere ambtenaren te benoemen, enz. Het kenmerk eenor heerlijkheid was echter het bezit van jurisdictie of ambacht.

De lotgevallen van de tallooze H. in Nederland kannen hier niet geschetst worden. Velen gingen in den loop der tijden, vooral onder de republiek te niet, velen worden door do justitiabelen zelvon of do hoogo overheid afgekocht. Eono gohoele omwenteling had echter na de gebeurtenissen van 1795 plaats. De H. worden van allen politiekon invloed beroofd; van jurisdictie of administratie van staats- of gemeentezaken kon geen sprake meer zijn als heerlijke regton, en ook die, welke betrekking hadden tot de benoeming van openbare ambtenaren en alle, die volgens de denkbeelden van dien tijd uit hot leenstelsel voortgevloeid waren, werden afgeschaft. Deze toestand is met geringe wijzigingen dezelfde gebleven en art. 4 der additionele artikelen van de Grondwet van 1848 huldigt in beginsel de opheffing van alle heerlijke regten, tegen schadeloosstelling der eigenaars voor zooverre zij meer van privaat-regtelijkon aard zijn of zulks in den loop der tijdon zijn geworden.

HEESTER of STRUIK {Frutex s. arbustwn). Dezen naam geeft men aan die zigtbaar-bloeijende gewassen, wier stam of tronk (Truncus), zonder aanmerkolijko ontwikkeling van do hoofdas, reeds digt boven den grond vertakt is. Volgons deze bepaling bestaat er geen eigenlijk onderscheid tusschen een kleinen boom en een H., daar men, b. v. door het afsnijden der onderste takken een struik tot oen boompje, en omgekeerd een boom kunstmatig tot eon H. kan vervormen, en daardoor verschillende oorzaken, b. v. door min of meer gunstige plaatsing of naar gelang van de soorten van grond, waarop zij groeit, dezelfde plant en hoestoraehtig én hoornachtig zijn kan.

Decandollo verdeelt de planton mot houtachtigen stengel in groote boomen, kleine boonion, heesters, kleine struiken en half-struiken; volgens hom wordt

Een groote boom (Arbor; Grand arbre) hoogor dan 25 voet.

Een kleine boom (Arbusada; Petit arbre) niet hoogor dan 25 voet.

Een H. (Frutex; Arbrisseau) niet hoogor dan 15 voet.

Aan een klein, van den grond af aan zeer takkig heestertje geeft hij don naam van laag struikje (Dumus s. Dumetum; Buisson).

Boven zijne omschrijving van halfstruik verkiezen wij die van anderen, en noemen

Halfstruik (Suffrutex; Sous-arbrisseati) eene plant, wier stam en onderste takken houtachtig zijn en eenigo jaren duren, terwijl de jongste takken in den herfst afsterven en zich telken jare vernieuwen ; voorbeelden van halfstruikon hebben wij in de Salie of Solve {Salvia officinalis), de Lavendel (Lavandula spie a), de Muurbloem (Cheiranihus Cheiri) enz. v. H.

HEFBOOM. Een der vijf enkelvoudige werktuigen, bostaando hoofdzakelijk uit cone staaf, die in een barer punten gesteund, vrij om dat punt kan bewogen worden door do werking van twee krachten, die don H. in tegengestelden zin trachten te doen draaijon. Do afstanden dier krachten tot het steunpunt, dragen don naam van hefboomsarmon. Opdat de hefboom in evenwigt zij, moeten do krachten omgekeerd evenredig zijn met de lengton dor hefboomsarmon waaraan zij werken, dat is, met de longten dor loodlijnen, die uit hot steunpunt op de rigtingen der krachten nodorgelaten worden. Bestaat de hefboom niet uit eene regte staaf,

maar uit twee staven die een hoek vormen, zoo als in Fig. 1, dan noemt men dien oen'gebroken II. Daar-Flg' '' voor golden de

zelfde voorwaarden voor het evenwigt, als bij don gowonen hefboom, zoodat men ook hior hoeft:

P : Q = CB' : CA',

waarin P do kracht werkende aan A,enQ, die werkende aan B vodïslclt. Het product van de grootte der kracht met de lengte van den hefboomsarm, draagt den naam van moment van die kracht. Zal dan do H. in evenwigt zijn, zoo moeten de momenten dor krachten gelijk zijn, zoo als blijkt uit de bovenstaande evenredigheid ;

P x CA' = Q x CB.

B.....


-ocr page 667-

HEF—HEG.

257

Werken er meer dan twee krachten aan den H., dan kan men de krachten, die den 11. in den eenen zin trachten te doen draaijen, tot cene enkele voreenigen, en zoo ook de andere, en dus zullen, voor het evonwigt, wederom do momenten dier resulterende krachten gelijk moeten zijn. Of ook, zal er evenwigt plaats hebben, ingeval do som der momenten van do krachten, die eene draaijing in den eenen zin trachten voort te brengen, gelijk is aan de som der momenten van de overige krachten. In de praktijk onderscheidt men do kracht, die een gegeven wederstand tracht te overwinnen, van do kracht die weerstand biedt en overwonnen moet worden. De eerste noemt men bepaaldelijk kracht, de laatste last. Bij het opligten van een steen bijv. is deze de last en heeft men de kracht, zijnde do druk die uitgeoefend wordt om hem op te ligten. Het steunpunt kan geplaatst zijn 1° tus-schen kracht en last; 2° de last tusschen do kracht en het steunpunt; 3quot; do kracht, tusschen het steunpunt en don last. Naardat een der drie opgenoemde gevallen plaats heeft, is het een H. van do lquot;c, 2ai) of 3d0 soort. Voorbeelden daarvan zijn; van hefboomen van de lBte soort; de balans, de schaar, de koevoet, enz. Van de 2(l0 soort: de kruiwagen, de roeiriem enz. Van de 3de soort: de H. dienende tot het belasten van de veiligheids-klep eens stoomketels , de spieren van het menschelijk ligchaam,

vuurtangen enz. In de gewone tuimelaar, den briefweger. Fig. 2 , ziet men voorbeelden van den gebroken H. Bij deu laatstgenoemden , hebbende zijn steunpunt in C, wordt de last, zijnde het schaaltje F met den brief, aan den arm A C opgehangen en werkt do kracht, of het gewigt G, aan den arm 15C, die met den eersten een hoek maakt. Do punt B wijst op eene verdeelde schaal het gewigt van don brief aan; zijnde die verdeeling verkregen, door opvolgend bekende gewigten in het schaaltje te plaatsen, en telkenreize den stand van don wijzer B aan te teokonen op den cirkelboog. Do druk dien het steunpunt ondergaat, is gelijk aan de resultante van al do krachten, die op den hefboom werken. Voor meerdere bijzonderheden zie; Delprat, Beginselen der Slatica-Hydrostatica; Overstraten, Gronden der Mechanica enz.

HFGEL (Geokg Wilh. Fbiedr.), de grondlegger van eene nieuwe wijsgeerige school, die in Duitschland, ja zelfs daar buiten, jaren lang eenen grooten opgang gemaakt heeft, werd geboren den 27aten Augustus 1770 te Stuttgart. Op het aldaar bestaande gymnasium en door bijzonder onderwijs voor de hoo-geschool voorbereid, wijdde hij zich te Tubingen vijf jaren aan de wijsgeerige en godgeleerde studiën, en omdat hij in de Meta-physica, zoo als zij toenmaals onderwezen werd, voor hem geeno voldoende uitkomsten vond, begon hij met den grootsten ijver de schriften van Kant te bestuderen, zonder die van Plato tor zijde te leggen. Dit had eenen grooten invloed op zijne gevoelens aangaande do godgeleerdheid. Naarmate zijne gezigts-kring zich door de philosophic verruimde, nam zijne belangstelling in de natuurwetenschappen toe, namelijk in de wis- en natuurkunde, welke hij in verband met eene wijsgeerige beschouwing bragt om dieper in de kennis dor natuur door te dringen. Nadat hij eenige jaren als huisleeraar in Zwitserland en in Frankfort a;M. had geleefd, ging hij, toen hij door den dood zijns vaders in het bezit van eenig vermogen gekomen was, naar Jena, om aldaar het idee dat hij zich van de wijsbegeerte na het beoefenen der Fichtische Wissenschajislchre gevormd had, verder uit te breiden en te verwerken en weder in omgang mot zijnen vroegeren academievriend Schelling, die toenmaals professor in Jena was, te komen. Hier deed hij zich hot eerst door zijn geschrift De orbitis planetarum (Jen. 1801) kennen, schreef i verder Uber die Differenz des Fichte'schcn und Schellingschen \ Systems (Jen. 1801) en gaf met Schelling het Kritische Journal der Philosophie uit. In dit boek zoowel als in een in dit tijdschrift i geplaatst opstel; Glauben und Wissm, zien wij H. ook nu do geschiedenis der Wijsbegeerte intreden en het bewustzijn over do hem voorgegane groote verschijningen in de Duitsche philosophie ophelderen. Ook werkte hij aldaar aan zijn System der Wissenschaft (Dl, l inhoudende de Phdnomenologic des Geistes (Bamb, IV.

1807). In dit werk, dat Il.'s eigenaardige zienswijze hel eerst aan het licht.bragt en dat hij zijne ontdekkingsreize noemde, werden de denkbeelden met frisehheid en kracht, doch niet altijd duidelijk en helder voorgesteld. H. poogt daarin het subject tot den trap van het speculative denken te verheffen, terwijl hij hierbij te gelijk zijne dialectische methode hot eerst, en wel in hare toepassing zelve, ontwikkelde. Hij was in I80(gt; buitengewoon hoogleeraar to Jena geworden, ging echter nog dit zelfde jaar, door den noodlottigcn Pruissischen oorlog vandaar verdreven, naar Bambqrg, en was weder genoodzaakt privaatlessen te geven, totdat hij in den herfst van 1808 tot rector van het gymnasium j te Neurenberg en professor der philosophiseh voorbereidende i wetenschappen werd benoemd. Hier voltooide hij zijne Wissen-schu/l der Loyik (3 dln., Neurenb. 1812—16), hetwelk het eerste deel en den grondslag van zijn wijsgeerig stelsel uitmaakt. In hot najaar van 181ö word hij als professor der philosophie naar Heidelberg beroepen, waar hij Cio Encyclopedie der philusophischen Wissenschaften (Heidelberg 1817, 3° druk 1830) schreef en volgde in 1818 het beroep naar Berlijn om den leerstoel der wijsbegeerte, die Fichte met zooveel roem en bijval bezeten had, te aanvaarden. Van het begin af vond II. zeer vele toehoorders, en het getal daarvan wies gedurig aan, omdat vele niet studerende uit don beschaafden stand zieh hierbij aansloten. Zijne grootste werkzaamheid begon eerst te Berlijn, terwijl zijn invloed dagelijks grooter werd. Hier gaf hij zijne Grundlinien des Jiechts of Natur-recht und Staatswisscuschaft uit, en zijno wijsbegeerte begon in Duitschland opgang tc maken. Hij verkreeg leerlingen, welke dezo op andere wetenschapppen, als de regtsgeleordheid, theologie en staatkundige geschiedenis overbragten, en de in gemeenschap met hen in 1828 opgerigte Jahrbüchcrftlr Wissenschaftliche Kritik werkten voornamelijk daartoe mede de leer van H. meer algemeen verstaanbaar te maken. Terwijl hij bezig was met het gereed maken van eeno nieuwe uitgaaf zijner werken, sleepte de cholera hem weg. Hij stierf den 14llea November 1831. Vclo zijner leerlingen en vrienden vereenigden zich tot cene volledige uitgave zijner geschriften en voorlezingen (Berl. 1832 en volgjaren), waarvan later nadere drukken uitkwamen.

Toen H. stierf was zyn wijsgeerig stelsel in Duitschland het hcerschende geworden. Het had den overwegenden invloed van dat van Schelling reeds lang overwonnen; maar het was het lot van de Hegelsche leer, door hare aanhangers zelvcn te worden afgebroken.

De Encyclopedie derphilosophische Wissenschaften bevat het volledigste overzigt van het Hegelsche stelsel. De wijsbegeerte wordt in drie deden verdeeld, in do logica als de wetenschap van het idee oj) zich zclven, de natuurphilosophie als de wetenschap van het idee in zijn anders zijn, en in de philosophic van den geest, waarin het idee van zijn anders zijn tot zich zeiven terugkeert. De logica is bij H. meer cene ontologische dan cene vormelijke wetenschap der wetten van ons denken. De natuur wordt door H. op geenen zeer hoogen trap gesteld; zij is wel goddelijk wat het idee aanbetreft maar zij drukt dit niet volkomen uit, in tegendeel, is zij veeleer cene onopgeloste tegenstrijdigheid. De geest moot zich uit de natuur ontwikkelen cn het absolute zich tot het zelfbewustzijn verheffen. De geest vertoont zieh 1quot;. als theoretische geest als het redelijke op zich zelveu, tevens mot het weten dat hij het hoogste verstand is. 2». Als objective geest, dezo is do eenheid van het theoretische en praktische en omvat dus het regt, de moraliteit en de zedelijkheid, waartusschen H. een onderscheidt maakt. De zedelijkheid komt tot hare hoogste ontwikkeling in den staat, zij is de waarheid van deu objectiven en snbjectiven geest zeiven. 3quot;. Als absolute geest. Dezo is do eeno en algemeene zelfstandigheid, en tevens het weten of zelfbewustzijn van het absolute idee. Zijne ontwikkelingstrappen zijn; de kunst, de geopenbaarde godsdienst, en de wijsbegeerte. Deze is de hoogste trap van het zelfbewuste denken, dat tevens de eenheid van kunst en godsdienst in zich bevat. Het begrip der wijsbegeerte is de zich denkende idee, do wetende waarheid, zoo dat het eene grondstelling van II. was: al wat redelijk is bestaat. Spoedig na den dood van H. scheidden zijne leerlingen zich in drie partijen, welke met die der vertegenwoordigende vergaderingen vergeleken zijn. De leerlingen die aan de uitspraken des meesters getrouw bleven, de orthodoxe Hegclianen van de regterzijde, zoo als Ganz , Göschel, Marheineke; die van het centrum welken eene

33


-ocr page 668-

II KG.

'gt;58

gematigde onafhankelijkheid aan den dag legden, zoo als Ro-senkranz en Michelot; en die van de linkerzijde, welke de leer van H. tot hare uiterste consequentien ontwikkelden, en haar pantheïsmus en strijdigheid met het Christendom openlijk verkondigden, zoo als Strauss en Keuerbaeh, welke later nog veel verder gingen en aan het hoofd der Jonge Hegelianen A. Ruge en Max Stirncr (Anasthnsius Grlin) tot een grof atheïsmus en een onbeschaamd materialismus vervielen, dat de wijsbegeerte van H. in Duitschlaml in eenen kwaden roep heeft gebragt, zoodat zij thans meer vijanden dan vroeger aanhangers telt, en do tegenstanders der bespiegelende wijsbegeerte aanzienlijk heeft doe» toenemen.

liet is een opmerkelijk verschijnsel van onzen tijd, dat de verbazende invloed van het stolsel van H. zoo spoedig door de gevoelens en do handelingen van zijne leer- en volgelingen, in eenc tegenovergestelde minachting is overgegaan, welke het op zich zelf genomen niet verdient om zijne diepzinnige en consequente behandeling der hoogste vraagstukken, omtrent God, de natuur en den mensch, welke overdrijvingen en leemten hot voor het overige ook mogen aankleven. Zie: Jlegels's Lcben be-schriebcn (lurch Karl Rostnkram, Berlin 1844.

HEGEMONIE, een Grioksoh woord, hetwelk opperbevel be-teekent, maar bij de Grieken een' technieken zin erlangde. De groote verbrokkeling van den Griekschen volksstam maakte verbonden tussehen verschillende staten tot onderlinge verdediging tegen buitenlandsche vijanden noodzakelijk. Aan het hoofd stond een der staten, die het moest in magt en aanzien uitmuntten, en bij deze was het opperbevel, de H. /00 vormden reeds lang vóór de Perzische oorlogen de Poloponnesische slaton een bondgenootschap onder de H. van Sparta. In den aanvang der Perzische oorlogen bad Sparta ook de H. over bet verbond der gezamenlijke Grieksche staten, maar de groote magtsontwikkeling en schitterende overwinningen dor Athonors ter zee en de behendige staatkunde der Atheonsche staatslieden deed haar dezen voorrang spoedig verliezen. Athene zelf bekwam nu de H. over de meeste staten van lonisehen oorsprong, die op de eilanden en in de volkplantingen aan de kusten van Kloin-Azie, Thracic en Macedonië verspreid waren, en zelfs verscheidene staten van het Grieksche vasteland erkenden haar oppergezag. Zij oefende hare magt echter zeer willekeurig uit en behandelde in vele opzigten hare bondgenooten als onderdanen , waardoor groote ontevredenheid ontstond, terwijl de trotschheid , waarmede Athene hare zusterstaten behandelde, vele van dezen eindelijk tot een verbond met Sparta, dat nog steeds in den Peloponnesus de H. bezat, aandreef. De daaruit ontsproteno Peloponnesische oorlog maakte aan het overwigt van Athene een einde, maar niet minder overmoedig gedroeg zich Sparta. In gestadige twisten en oorlogen over de H. bloven de Grieksche staten gewikkeld. Thcbe wist er zich korten tijd onder leiding van Epaminondas meestor van te maken. Eindelijk dwong Philippus van Maeedonie do Grieksche staten zijne II. te erkennen en oene poging om haar weder aan zijn' zoon te ontweldigen werd door de verwoesting van Thebe verijdeld. Onder hem en zijne opvolgers ging de H. langzamerhand over in eene heerschappij en verdween de instelling zelve.

HEGESIAS, oen Grioksch wijsgeer uit de school van Aristip-pus, wiens geboorteplaats onzeker is; misschien was het Gyrene, omdat Cicero en Valerius Maximus hem den bijnaam van Cyrenaicus geven. Hij was oen leerling van Paraebates, en werd ook onder de benaming van nfian^aynros (aanrader des doods) aangeduid, omdat hij, zoowol mondeling als schriftelijk, ofschoon niets daarvan tot ons is gekomen , de mooijolijkhedon des monschelijkon levens met zulke levendige kleuren schilderde, dat velen zijnor leerlingen daardoor tot zelfmoord werden gebragt, en de koning Ptolomaeus Philadelphus hem het zwijgen hierover oplegde. H. zag namelijk in, dat de gehikzalighoid waarin het dool van de Cyronaïscho school gelegen was, en welke Aristippus in het omniddolijk zinnelijk genot, Thoodorus in de vreugde, als het eenig punt van 's menschen streven stelden, iets onmogelijks en ingebeelds was, omdat niet alleen het ligehanm en de ziel veel lijden te dulden hebben, maar ook het noodlot of het toeval vele onzer schoonste verwachtingen doet in duigen vallen; dat daarom het leven, uit dit gezigtspunt geschat, niet boven den dood te stellen is. en voor den verstandiger! geheel onverscliillig moet zijn. Hieruit is het zeer begrijpelijk boe H.

welligt bij eenen van natuur zwaiirmoedigen gemoedsaard tot eene aan de Aristippische opgeruimdheid zoo tegenstrijdige zienswijze koude komen en het monsehelijk leven moest ininachteu, omdat hij het geen hooger doel, dan het zinnelijk geluk konde aanwijzen, dat zoo zelden onvermengd daaraan ton deel valt en zoo wisselvallig is. Zie overigens over H. behalve Diog. Lae.rt. 11, 86, 93—6. Joh. Jac. Kambacbi, Progr. de T/e^csm, netaiamp;avazto , Quedlinb. 1771 4quot;, en zijne Sylloye. diss, ad rem literariam per-tinentium, Hamb. 1790 4quot;.

HEGESIPPUS was een beroemd redenaar in Athene , die ongeveer 350 jaar voor Christus bloeide en dus een tijdgenoot was van Demosthenes, wiens redevoering de Ualoneso in den laatsten tijd aan H. toegeschreven is. Vergelijk Vömel, Ostenditw He-gesippi esse orationem de Ualoneso, Frankf. IS.'!].

IIKGGERANIC (Bryonia dioica Jacq.) of ]Vilde Wijngaard; deze laatste benaming ontleent zij aan den vorm harer bladen en aan haren slingerenden, met klauwieren voorzieneu stengel, die ons aan den wijnstok herinneren. De H., die in Zuid- en Midden-Europa alsmede in het Noordelijk gedeelte van Africa voorkomt, behoort tot de natuurlijke plantenfamilie dor Kala-basachtigon (Cucurhitaceae); op den soortsnaam dioica afgaande, zonde men veronderstellen, dat Linnaeus deze plant tot de 228tl! klasse (Dioecia) van zijn stelsel gebragt had, dit is evenwel niet het geval, want daar vele soorten van het geslacht Bryonia écn-huizig zijn, plaatste Linnaeus de tweehuizige II. met hare aanverwante soorten in do orde Syngenesia van zijne 21 quot;l0 klasse (Monoecia); Sprengel brengt, in zijn Syslema VegetabiUum, het geslacht Bryonia tot de Ist0 orde dor ICquot;11' klasse (Monadelphia Trinndria) van het Linneaausche stolsel.

De II. is eene overblijvende plant, die in versehillonde stroken van ons vaderland in heggen en tussehen struiken groeit; zij is eene klimmende, van sehroefvormig-opgowoudene ranken voorziene plant, met hartvormige, li-lobbige, grof en ongelijk getande, ruwe bladen; van de 5 spitse lobben, waarin het blad verdeeld is, overtreft do bovenste de overigen gewoonlijk


-ocr page 669-

HEG—HUI-

259

in lengte; — de II. bloeit in Junij en Julij; hare groenachtig-witte, tweehuizigo bloemen zijn in langgesteekle, okselstamlige trossen of tuilen vereenigdj de mannelijke hebben vijf meeldra-draden, die drie bundels vormen; de vrouwelijke hebben eeu S-sjilctig stijltje, de stempels zijn 2-splotig; — do kelk loopt aan den top in 5 tanden uit; de bloemkroon is 5-declig; do vruchten zijn ronde, roodo, driehokkige bossen; deze hokjes zijn één- of tweezadig.

Ook Bryonia alba L., die c'énhuizig is, en behalve door andere kenmerken, door hare kleinere vrouwelijke bloemen en zwarte, bessen gemakkelijk van do H. te onderkennen is, wordt door de Gorter als eene inlandsche, veel aan de Hoven om Harderwijk, en in de Duinen buyten 's Gravenhage, Haarlem, Alkmaar en elders op schaduwachlige plaatsen groeijende plant opgegeven , en is op gezag van dien verdienstelijken kruidkundige ook in andere Flora's van ons land opgenomen; maar het is meer dan waarsehijnlijk, dat do Gorter hier een misslag begaan en de beide soorten met elkander verward heeft, in de plaats van Bryonia dioica, die hij onvermeld laat, van Bryonia alba gewag makende; — en onze gissing wordt tot zekerheid, wanneer wij zien hoe do Gorter in zijne Flora Belgiea, p. 276, als synoniem van z ij n e Bryonia alba de bij Bauhin en Morison beschrevene ruwe of witte Bryonia met roodo bessen opnoemt; immers de kleur der vruchten is voldoende, om beide planten reeds op den eersten aanblik genoegzaam van elkander te onderscheiden.

De vleezige, in versohen toestand niet een melkachtig vocht gevulde, knolvormige wortels van do II. en de aanverwante Bryonia alba, die in don handel gesneden in dwarscho schijven, met concentrische, verhevene ringen voorzien, voorkomen, en in de Apotheek onder de namen van radix Bryoniea, r. Vitis albae en r. Uvae anginae bekend zijn, hebben, mot kolohvint overeenkomende, sterk-purgeerende en braakwekkende eigenschappen, en werden vroeger veel togen waterzucht enz. gebruikt; ook als drastisch middel worden zij thans zelden meer gebezigd; na uitgehold te zijn en, met bier of water gevuld, eene nacht lang gestaan te hebben, zouden zij op sommige plaatsen als eon afvoerend huismiddel worden aangewend. (Zie: J. Clarus, Hand-huch der speciellen Arzneiiuittellehre etc., Leipzig, 1852). —- Onder den naam van varkenswortel, wordt de radix Bryonia e in eenige streken van ons vaderland uit het wild verzameld, en vooral in de veeartsenijkunde gebruikt. (Zie: v. Hall, Landhuishoudkundige Flora).-—Men heeft do Bryonia alba, wegens het vele zetmeel in haren wortel vervat, ook ter kweeking aanbevolen, maar om hare scherpe eigenschappen komt ons dit minder raadzaam voor. (Zie: v. Hall, Toegepaste Kruidkunde, Groningen, 1857). v. H.

HEGIRA. (Zie Hedschra).

HEGIÜS (Alexandee) of van Hoek, aldus genoemd naar zijne geboorteplaats Hoek, nabij Minden in hot tegenwoordige koningrijk Hannover, waar hij in of omstreeks het jaar 1420 het levenslicht aanschouwde, hooft zich zeer verdienstelijk gemaakt ten opzigto van de herstelling dor wetenschappen on do bijbelsche hervormingsrigting, bepaaldelijk ook in ons vaderland , waar hij, na eerst te Wezel en te Emmerik de letterkunde te hebben onderwezen , lang aan het hoofd stond van de fraterschool te Deventer. Aldaar stroomden velen toe om zijn onderwijs te ontvangen en was liij de leermeester van Agricola, Erasmus on andere lichten in de letterkunde. Hij overleed te Munster den 27Btcn December 1498. Zijne Opusada zijn door Joh. Faber in hot licht gegeven (Deventer 1501—1503, 3 dln.).

Zie voorts Ullman, Reformatoren vor der Reformation Th. II, S. 387 ff.

HEGNER (Ut.rich), geboren in het jaar 1759 te Wintorthür, en aldaar overleden den 3dcn January 1840, legde zich eerst toe op de geneeskunde, maar betrad later do staatkundige loopbaan, die hij echter verliet om alleen voor de letteren te leven. Zijn Leben Hans Holbein's des Jüngern (Berlijn 1828) is de vrucht van veeljarige studie op het gebied der kunst, omtrent welke hij ecnon fijnen smaak en een helder oordooi bezat, getuige o. a. zijn: Auch ich war in Paris, in het Ned. vertaald door J. Im-merzecl Jr. ('s Gravenhage 1805, 3 dln.). Ook zijne Berg-, dalen walerreis is in het Ned. overgebragt (Nijmegen 1822). Hij zelf heeft zijne Sammtliche Schriften uitgegeven (Berlijn 1828, 5 dln).

HEIBLOK. Werktuig waarvan men zich bedient tot hot drijven van palen in don grond. Eigio palen worden mot hamerslagen in den grond gedreven. Naarmate echter de palen grooter zijn en meer tegenstand ontmoeten, is er eeno grootore kracht noodig om het indrijven to bewerkstelligen. De hamers kunnen dan niet moer dienen; doch in plaats daarvan, maakt men gebruik van een zwaar blok niet twee of vier ooren, dat door even zooveel mannen wordt geligt, en waarmede op den kop dos paals wordt geslagen. Meer gewoon is, dat men het H. ligt door hot vast te maken aan eene reep, die over een blok is geleid , en waarvan hot andere einde met een aantal trektouwen is voorzien, aan ieder van welke eon arbeider is geplaatst; deze trekken gezamenlijk het II. zoo hoog mogelijk op, en laten dan plotseling allen te gelijk de reep schieten, waardoor het blok van eene hoogte van ongeveer 13 palmen, en dus met eene zekere snelheid, op den kop des paals valt. Het blok is van ijzer of wol godooltolijk van ijzer en gedeeltelijk van hout. Naarmate het zwaarder is, zijn er moer mannen noodig om het te ligten. Veelal hangt het blok tusschen de beenen van een bok, die tevens dienen als leiders bij do op- en neergaande beweging. Eene eigenlijk gezegde heistelling is m nevenstaande figuur voor

gesteld. Het blok A is voorzien van uitstekende ooren, die tusschen do geleiders G op- en neergaan. Zijn deze goedgeplaatst, dan moot het blok juist don kop des paals D troffen. In plaats van hot blok, hoeft men eeno vaste schijf, die dezelfde dienst verrigt. Hoe hooger het blok wordt opgehaald, hoe meer uitwerking do val zal hebben. Daarom bezigt men ook wel heistellingen , waarbij hot loopende einde van de reep over een windas is gelogd, en de arbeiders aan krukken zijn geplaatst om het windas rond en zoo het blok op te draaijen. Daarbij is het blok door middel van eene zekere inrigting mot do reep verbonden, waardoor hot, tot eene bepaalde hoogte geligt zijnde, plotseling vrij is van de reep. en met kracht nodorstort op den kop des paals. (Zie de beschrijving dezer inrigting in do Hollandsche uitgave der Mechanica van Delaunay, door Delprat en Brutel de la Rivifere). Het H. draagt ook den naam van beer, en de uitstekende ooren, in dat geval, dien van pooten van den beer. Het zingen, dat men gewoonlijk hoort bij hetheijen, dient om de arbeiders gelijkmatig te doen werken. Want, behalve dat het


-ocr page 670-

2G0

Hl'

voordeolig is voor de krachts-uitocfoning, dat allen te gelijkertijd trekken, kan het tot ongelukken leiden, indien allen niet te gelijkertijd loslaten; een enkele toch, die de reep zou aanhouden, zou ten gevolge van den val van het blok worden opgeligt, en men ziet ligtelijk in, dat zulks op ongelukken moet uitloopen.

HEID ANUS of VAN DER HEIDEN. Twee godgeleerden van dezen naam, grootvader en kleinzoon, verdienen vermelding. De grootvader, Caspar geheeten, werd in het jaar 1530 te Meehelen geboren. Vroeg ingenomen met de begrippon der Kerkhervorming, begaf hij zich naar Antwerpen, waar hij reeds op twintigjarigen leeftijd voor de gemeente optrad, intnsschen zijn bedrijf van schoenmaker voortzettende. Toen hem het verblijf te Antwerpen gevaarlijk werd, begaf hij zich naar de Palts en werd tot hervormd leeraar te Frankenthal aangesteld, vanwaar hij op nieuw naar Antwerpen terugkeerde om daar en in Vlaanderen de zaak van het Protestantismus te bevorderen. Andermaal verdreven, keerde hij nogmaals naar Frankenthal terug, bediende vervolgens als predikant de Hervormde gemeente te Middelburg, en overleed, na ten derden male te Antwerpen te zijn werkzaam geweest, tc Bacharach, op eene reize naar Frankenthal, den 7d™ Mei 1580. Zijne geschriften zijn niet talrijk en zeer zeldzaam. Wij vermelden: Cort en daer bewijs van den heiligen doop (Antwerpen 1582), alsmede eene voor de gereformeerde gemeente te Antwerpen bewerkte vertaling van den Heidelbergschen Catechismus, achter de Psalmen Davids van Marnix (Antwerpen 1580) en Christelijke confessie van Fiederik den HIdlm, Paltsgraaf enz. (Dordrecht 1577).

Eene levensbeschrijving van hem vindt men als bijlage achter Te Water, Reformatie van Zeeland, bladz. 388—410. Zijn kleinzoon

H. (Abraham), wiens vader eerst predikant was te Frankenthal, later te Amsterdam, werd in eerstgemelde stad den 10dcquot; Augustus 1597 geboren. Na de academie te Leiden te hebben bezocht, deed hij eene reis door Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland, en was daarna eerst predikant bij de Waalsch-hervormde gemeente te Naarden , later bij de Neder-duitsch-hervormde te Leiden, waar hij in het jaar lfi48 ook tot hoogleeraar der godgeleerdheid werd benoemd. Later gewikkeld in de Voetiaansch-Coccejaansche twisten, werd hij, als voorstander van de godgeleerde begrippen van Coceejus en de wijsgeerige van Deseartes in het jaar 167G als hoogleeraar ontslagen, maar bleef als predikant werkzaam tot aan zijnen dood, die den 15dc11 October 1676 voorviel. Zijne meeste geschriften hebben betrekking op de godgeleerde geschillen van zijnen tijd, doch het voornaamste dat uit zijne pen vloeide, was een Corpus theologiae Christianae (Leiden 1676, herdr. 1686 , 2 dln.).

HEIDEGGER (Joiian Heinuich), geboren den 1quot;™ Julij 1633 te Greiffenstein in het Zwitsersche kanton Zurich, studeerde op kosten der stad Zurich te Marburg en was eerst hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal te Heidelberg, later eenigen tijd hoogleeraar in de godgeleerdheid te Steinfurt en vervolgens in de christelijke zedekunde te Zurich, waar hij voor het hem aangeboden professoraat in de godgeleerdheid, eerst te Leiden, later tc Groningen, bedankte. Hij overleed den 18den Januarij 1698. Talrijk zijn de werken van dezen geleerden man over de verschillende gedeelten der godgeleerde wetenschap. De voornaamsten zijn: Tgpus studii theologici (Bazel 1739); Enchiridion biblicum (Zurich 1681, dikwijls herdr., een voor dien tijd zeer verdienstelijk werk over de Inleidingswetenschap, en waarop S. van Til eenen breedvoe-rigen Commentarius heeft gegeven. Utrecht 1720 en Bazel 1724, 2 dln.); Kxercitaüones hiblicae (Zurich 1700); Labores exegeticae in Josuam, Mattheum, Epistolas ad Romanos, Corinthios et Ebraeos (Zurich 1700); In Apocalypsin (Leiden 1687); Exercitationes de historia sacra (Amsterdam 1667—1671, 2 dln., meermalen herdr.); Historia papatus (Amsterdam 1684, meermalen herd.); Medulla theologiae Christianae (Zurich 1696, meermalen herdr.); Mam-iluctio ad viam concordiae protestantium (Amsterdam 1687, meermalen herdr.); Ethica Christiana (Zurich 1711), en voorts eene menigte kleinere geschriften of Jjissertationes, van welke sommigen in Dissert, selectac. (Amsterdam 1697) zijn bijeenverzameld. Het leven van dezen werkzamen en geleerden man wordt beschreven in een stuk, geplaatst voor do aangehaalde jGrera'to(/oncs W/icae.

HEIDELBERG, stad aan den linkeroever van den Neckar in hot groothertogdom Baden gelegen, wordt in drie gedeelten verdeeld, de eigenlijke stad. do voorstad en de zoogenaamde berg-stad. Zij was tot 1720 de residentie van den keurvorst, paltsgraaf aan den Rijn. Op den Jettenhügel of Geisberg ten zuiden der stad liggen de prachtige ruïnen van het keurvorstelijke slot, een gebouw uit de XIV1'0 eeuw, dat door de Franschen in 1689 gedeeltelijk verwoest en verder in 1764 door den bliksem onbewoonbaar gemaakt is. Over den Neckar voert eene steenen brug van 702 voot lengte, waarop de beeldtenis van den keurvorst Karei Theodorus prijkt. De stad drijft veel handel in tabak en oliezaden op de rivier en door middel dor spoorwegen naar Zwitserland en het noorden en oosten van Duitschland. Onder de vijf kerken zijn de Heilige-geest-kerk en de Peterskerk bezienswaardig. Er bevinden zich te H. fabrieken van meekrap, karotten, ultramarijn en waskaarsen, benevens ecnige bierbrouwerijen. De stad telt ongeveer 12,000 inwoners.

H. was oorspronkelijk een leen der bisschoppen van Worms. Reeds paltsgraaf Koenraad (1155—95) de broeder van Keizer Frcderik den Iquot;011, vestigde zijne residentie op het oude slot, dat bijna zes eenwen met geringe tnsschenpozen de zetel bleef der paltsgraven van den Rijn. Nadat do hervorming ook hier in 1546 voet had gezet, werd H. door zijnen Catechismus (1562) en als middelpunt van het Calvinismus merkwaardig. In den dertigjarigen oorlog door Tilly ingenomen en geplunderd (1622), kwam H. in 1633 in hot bezit der Zweden en werd na den slag bij Nördlingon in 1634 door de Bcijerschen geblokkeerd en in 1635 door Gallas bezet. Naauwelijks had H. na den verwoestenden oorlog zich onder Karei Lodewijk eenigzins hersteld, of de zoogenaamde Orleans-oorlog bragt de stad weder geweldig in het naauw; in Oct. 1688 moest II. zich aan do Franschen overgeven, welke haar gruwelijk mishandelden en uitplunderden en in 1693 werd zij bijna geheel verwoest. Vergelijk: Engelmann Heidelbergs alte und neue Zeit (Heidelb. 1823).

De universiteit, in 1386 gesticht, is na die van Praag de eerste en oudste van Duitschland, en werd voorheen druk bezocht; doch verloor veel door den 30-jarigen oorlog. Ten gevolge van de nieuwe inrigting, welke de keurvorst Karei Frederik van Baden haar in 1803 gegeven hooft, bedragen hare jaarlijksche inkomsten 100,000 gulden. Het aantal hoogleoraren en docenten bedraagt in hot geheel 78. De groot-hertog zelf is rector; een der professoren, die hot rectoraat waarneemt, draagt den titel van prorector. De universiteit heeft eene boekerij van 150,000 banden en 2,000 handschriften; eene verzameling van natuur- en wiskundige werktuigen, modellen en natnralien, een ontleedkundig theater een chemisch laboratorium, 2 kruidtuinen, een klinisch instituut, een academisch hospitaal, een gebouw voor de verloskunde, een letterkundig seminarium en eenen afzonderlijken tuin voor de landhuishoudkunde. Het getal der studenten bedroeg, in 1852, 718, waaronder zich 509 buitenlanders bevonden.

Do voormaligeHeidelborgscheBoekerij, waaraan Scaliger boven de Vaticaansche don voorrang gaf, word na de verovering van IL door Tilly in 1622, door den hertog Maximiliaan van Beije-ren als een krijgsbuit aangemerkt en aan Gregorius den XVtlen geschonken, die haar in het volgende jaar naar Rome liet vervoeren, waar zij onder den naam van Uibliotheca Palatina eene bijzondere afdeeling der Vaticaansche boekerij uitmaakte. In 1795 verloor deze 38 Grieksche en Latijnsche handschriften, welke bij een artikel van den vrede van Tolentino door den paus aan de Fransche regering waren afgestaan, naar Parijs vervoerd, doch in 1815 door den hooglceraar Wilken op last der Badonsche regering terug gevorderd en ook gelukkig weder terug gobragt werden. Dit gaf aanleiding, dat men nu ook bij den paus aanzoek deed ter herkrijging van 847 handschriften en werken, welke zieh nog van do Bibliotheca Palatina in de Vaticaansche verzameling bevonden, waarin men door tus-schenkomst van het Oostenrijksch en Pruissisch hof zoo gelukkig slaagde, dat de genoemde hoogleeraar naar Rome gezonden werd, en in Julij 1816 dezen letterkundigen schat in H. terug bragt. Er bevinden zich daaronder verscheidene Duitsehe handschriften van groote waarde, onder welke nogtans de belangrijksten Oderich en de Niebelungen gemist worden. Na den gepleegden roof in den 30-jarigen oorlog, werd in H. eene nieuwe boekerij aangelegd, waarvan die des boroomden letterkundige Graevius don grondslag uitmaakt; deze bestond uit meer dan 30,000 boekdoelen.

In hot jaar 1784 werd do zoogenoemde Canmeraal hoogesohool


-ocr page 671-

HEI.

261

van Lautorn herwaarts ovcrgübragt on oenigcrmatc met do universiteit voroenigd. — liet vermaarde Heidelbergsehe vat, iu 1751 gemaakt, ligt in den grooten kelder van het slot en kan 250 voeders bevatten.

HEIDELOITF, eon naam, door een aantal Duitscho kunstenaars met eero gedragen. In 1676 werd Franz Joseph Ignatius Anton II. to Hanover geboren; hij vertoefde eenigon tijd te Amsterdam, waar hij leerling was van Petrus Schenk. Vervolgens reisde hij geheel Duitschland door, en liet op vorschillondo plaatsen beeldhouwwerken en schilderijen achter, dio, vooral met het oog op den tijd, waarin hij werkte, verdienstelijk zijn. Zijne beste voortbrengselen zijn: do inwendige versiering van het gebouw der Dititsche orde te Bonn; de versiering van de Collegiaal kerk van O. Xj. V. aldaar; het stukadoorwerk in do St. Peterskork , enz. Hij stierf te Maints in 1772. Zijn zoon Joseph was heraut van het Eoomsoho rijk en keizerlijk hof-wapenschilder te Weonen; deze was weder de vader van Joseph H., graveur en van Victor Peter H., schilder, die in 1757 te Stuttgart werd geboren en in 1816 aldaar overleed. Hij was, te gelijk met Dannecker, Hetsch, Scheffauer en Schiller, leerling der beroemde Kartschule, waar hij onder Guibal de historiële en onder Seotti en Columba do decorativc kunst bestudeerde. Hij verwierf onderscheidene prijzen bij het concours van gemelde inrigting, zoo dat hertog Karei om zijne verdere vorming te begunstigen hem naar Italië en Frankrijk liet reizen (1782—90). Teruggekeerd zijnde, werd hij onderwijzer aan de Kartschule en te gelijk hof- en tooneolscliildor. Hij was ongetwijfeld een kunstenaar, rijk aan gaven en denkbeelden , die evenwel genoodzaakt was zijne krachten te verspillen aan louter hoofsche kunstwerken van weelde. Desniettemin onderscheidde hij zich in zijn' werkkring als tooneclschildor, verbeterde den smaak voor decoration, en bragt veel bij tot eeno juistere en meer met het karakter van den voorgestolden tijd overeenkomstige costumering. Hij was het ook, die bewerkte dat op het tooneel te Stuttgart voor hot eerst een Duitsch drama werd gespeeld. Zijn zoon Karl Alexander, schilder en architect, conservator dor kunstmonumenton to Nouremberg (gob. 1789) oen man, die als bouwkunstenaar en hersteller even groote kunstverdiensten bezit, als hij in zijne tegenwoordige betrekking als wetenschappelijk beoefenaar der kunstgeschiedenis uitmunt, bewaart van zijn' vader onderscheidene roliquion, o. a. de geestige teeke-ning met de pen, welke Friedrich Schiller voorstelt, zoo als hij te midden van de gezellen zijner jeugd, in het bosch, waar zij , ontslagen van den schoolschen soldatendwang, zijn gelegerd, mot hartstogtelijke geestdrift zijne; Raiiber declameert, waarnaar zijne kameraden met ingehouden adem luisteren. Het zijn alle bekende personen, wier namen op do teokening zijn vermeld. Vietor's jongere zoon, Manfred H. (geb. 1793, overl. 1850), was mede decoratieschilder en later architect. Hij was zijnen broeder behulpzaam bij het bouwen van onderscheidene kerken en bekleedde de betrekking van onderwijzer aan do polytechnische school te Nciiremberg.

HEIDEN. (Zie Erica en iJop/iekle).

HEIDENDOM (Het) is de algemeene naam van dio godsdiensten, welke niet rusten op de kennis van en liet geloof in één oenig God. zoo als hij zich aan den mensch kenbaar maakt in de werken der schepping en door nadere openbaring. Terwijl het Mozaïsmus, het Christendom en het Mohammedanismus het geloof in den éenon waren God belijden (monotheïsmus), vindt men in het II. overal het Godsbegrip ontaard in hot geloof aan eene menigte godheden, dikwijls zoor onderscheiden in verstandelijke en zedelyko eigenschappen. Het is niet mogelijk, alle vormen van het H. op te geven; nog minder, hen onder een algemeen gezigtspunt te brengen, want do vormen zijn hoogst verschillend en klimmen van het ruwste Fetischismus op tot de verfijnde vormen, die bij de Grieken in het tijdperk hunner hoogste ontwikkeling worden aangetroffen; gelijk er ook een groot verschil bestaat tussehon de wijze om zich de godheden zinnelijk voor te stollen, van do gedrochtelijke zamenstellingen bij de Indische volken, tot de ernsthaftige eenvoudigheid van de oude Germanen toe, die geone afbeeldingen van do godheid hadden in hunne gewijde bosschen. Voor de kennis der godsdienstbegrippen en plegtigheden bij verschillende heidensche volken verwijzen wij, behalve naar algemeene werken over land- en volkenkunde, naar Moubach, Beschrijviny der jodsdienstplichten enz. van alle volkeren der waereldt. ('s Gravenhage 1727, 6 dln.); Hurd, Geschiedenis van alle, godsdiensten (Amsterdam 1781—1791 , 7 dln.); Clavol, Geschiedenis der godsdiensten (Gouda 1847, 2 dln.) en dergelijke. Veel bruikbaars vindt men ook beknopt bijeen in: Groen, Handleiding bij de christelijke zendingskaart (Leiden 1854).

Het aantal Heidenen op den aarbol is moeilijk op te geven. In Europa zal het, met inbegrip der Heidens (zie Heideus) naauwolijks hot millioen te boven gaan, als beperkende zich tot oenige stammen in het hoogste noordon; in Azië rekent men het op 588 millioen; in Africa bijna 200 millioen; in America 6 millioen, en in Australië op 10 of 12 millioen, zoodat J van het mensehdom nog loeft in den nacht van het H. met al zijne zedelijke ellende en gruwelen. Do Zendelinggenootschappen geven echter op in den loop dezer eeuw veel toogebragt te hebben aan de uitbreiding van het Christendom onder do Heidenen.

Wat den naam Heidenen en II. betreft, die in de middel-eeuwen ook door Christenen en Joden aan de Mohammedanen gegeven werd, — do Christelijke godsdienst verkreeg in het Ro-moinscho rijk het eerst vasten voot in de steden, en de oude godsdienst, do afgoderij, hield zich het langste staande bij de bewoners van het platte land (Pagani, Payensquot;). Even zoo was het in Germaansch Europa, waar het Christendom reeds lang in de steden en meer bevolkte streken gevestigd was, terwijl nog de inwoners van moer afgelegen oorden, bosschen en hoidon de oude afgoderij aanhielden. Heidenen zijn dus zooveel als heidebewoners.

Voorts zie men de bijzondere artt. als Afgoderij, Buddha, Fetischismus, Godenleer (Noordschc) enz.

HEIDENS. Heidenen zijn afgodendienaars in het algemeen, zie Heidendom. In het bijzonder echter geeft men dozen naam, of ook ter onderscheiding dien van Heidens aan oenen zwervenden volksstam, die uit Indië afkomstig, zich in het jaar 1417 ton tijde van het concilie van Constants, het eerst in westelijk Europa vertoonde. Deze lieden trokken in oenen talrijken optogt, mannen, vrouwen, kinderen, mot veel vee en eeno groote bagaadje, onder aanvoering van oenen koning of opperhoofd van de eene plaats naar de andere, overal verbazing wekkende wegens het raadselachtige hunner herkomst en plotselinge verschijning, het vreemde hunner taal, kleeding en leefwijze, velen vrees inboezemende uit hoofde van hunne waarzeggerijen en diefstallen. Sedert dien tijd zwierven zij rond in verschillende landen van Europa; ook in ons vaderland, vooral in do nabijheid der grenzen, hebben zij zich vroeger opgehouden, doch in de vorige eeuw zijn er de laatste sporen van verdwenen. Over hun verblijf hier te lande zie men de door het Provinciaal Utrechtsch genootschap bekroonde verhandeling van Mr. J. Dirks: Geschiedkundige onderzoekingen aangaande het verblijf der Heidens of Jujiffi-tiërs in de noordelijke Nederlanden.

Thans vindt men nog eenigon in Duitsehland, Frankrijk en Engeland, doch de meesten in Hongarije, Zevenbergen, Moldavië, Turkye en Spanje. In Europa zal hun getal naar de waarschijnlijkste gissing de 400,000 weinig te boven gaan. In Azië vindt men waarschijnlijk nog uitgestrekter stammen van dit zwervende volk, in Africa minder, en in America en Australië, zooveel men weet, in het geheel niet.

Talrijk zijn de namen, die men hun geeft of die zij zich zeiven geven, en waarvan sommige hunnen vermeenden oorsprong aanduiden. Zoo worden zij in het noordwestelijk Europa Taters (Tataren) genoemd; elders Egyptcnaars of met daarvan afgeleide woorden; in het Engelseh Gipsies, in het Schotseh Jips, in het Spaansch Gitanos. In Frankrijk, waarheen zij waarschijnlijk uit Bohome zijn gekomen, noemt men hen Bohémiens; in Duitschland Zigeuner, van welken naam de oorsprong tot dusver niet met juistheid bekend is, doch die men min of meer terugvindt in het Turksche Tschinjareh, hot Wallachijsche Cigann, hot Hongaarsohe Cigaan, hot Litthauscho Cigónas, het Italiaansche Zingaro's of Zingano's, het Spaanseho Zincalo's enz. alle namen , die doen denken aan het woord Ciconia, Cigognc, (een ooije-vaar) en misschien do hoedanigheid van dit volk als „trekvogelsquot; uitdrukt. Zich zeiven noemen zij Kale of Mellile, Mel-lilitschehl (zwarte of bruine lieden), naar de kleur van hunne huid, die naar het geelbruine zweemt, en hot donkere van hun voorkomen; ook Manusch, Romni (monscben) en Uomanitsehav (monschenvolk). In Azie dragen zij de namen Nauar, Kurbad, Karatschi, Kauli, Luri of Luli en Zuth.


-ocr page 672-

HEI.

Hoewel hunne taal eone overgrooto menigte bestanddeclcn liecft aangenomen uit die van do landen, waar zij zich hebben opgehouden, laat zich echter haar oorsprong tot de taalvormen van middel-Azie terugbrengen en heeft zij met hot Sanskrit eene onmiskenbare overeenkomst. Dit en hunne overleveringen , gepaard met den grondvorm van hunnen schedel en en hunne gelaatstrekken, stelt buiten twijfel, dat men hunnen oorsprong in Indië te zoeken hebbe, vanwaar zij waarschijnlijk in het laatst der XIVd0 en hot begin der XVI'10 eeuw door do strooptogten van Timoer Khan of Tamerlan zijn verdreven. Ofschoon reeds eeuwen te midden van christelijke volken levende, hebben zij hun heidendom niet afgelegd en zijn zij ook ruw en onbeschaafd gebleven, gehecht aan een zwervend leven, zich armoedig behelpende met sobere, ten deele afzigtige spijzen in ellendige hutten. Hun zwervende levenswijze belet de uitoefening van den landbouw; waar zij er de gelegenheid toe vinden, leggen zij zich een weinig op do veeteelt toe, maar loven overigens van het vervaardigen en verkoopen van kleine snuisterijen, uit hout of metalen gemaakt, en voorts van seharenslijpen, ketellappen, schoorsteenvegen en dergelijke kostwinningen, terwijl velo mannen onder hen zeer zijn afgerigt op het verbergen van gebreken aan paarden en ander vee, welke zij dan verkoopen, voorts ook goochelen, koordedansen enz. Onder de oude vrouwen bij dit volk vindt men vele waarzegsters, kaartlegsters, be-reidsters en verkoopsters van geheime geneesmiddelen; onder de jongere en de meisjes zijn velo schoonheden, die handel drijven met hare bekoorlijkheden. Over het algemeen zijn zij echter een lui volk, dat alleen door den nooddwang der behoefte tot arbeid te brengen is, hoewel het hun niet aan schranderheid ontbreekt, die ten gevolge hunner opvoeding en onbeschaafde zeden veelal tot sluwheid wordt ontwikkeld. De pogingen om dit volk tot maatschappelijke, zedelijke en christelijke beschaving te brengen, hebben tot dusver weinig vruchten gedragen, en zij blijven ten sterkste gehecht aan hunne zeden en gewoonten, die wel iets romantisch hebben, gelijk dan ook de letterkunde van onderscheidene volken geen gebrek hoeft aan dichterlijke verhalen, die het leven dezer Heidens ten onderworp hebben en waarin doorgaans een jeugdig meisje, door de H. geroofd, de hoofdpersoon is, gelijk in Cervantes' Gitanilla, Cats' Spaansch heidinnetje, de veelvuldige Precwsa's enz. Ook herinnert men zich Walter Scott's schoone beschrijving van dit zonderlinge volk in den Guy Mannering.

Voorts zie men: Bataillard, De l'apparition et de la dispersion des Bohémiens en Europe (Parijs 1844), gevolgd door Noiwelles recherches over dit onderwerp (Parijs 1849); Borrow, The Zin-cali, or an account of the Gipsies in Spain (Londen 1843, 2 din.); Rotlingk, Die. Sprache der Zigeuner in Russland (Petersburg 1852); Grellmann, Historische Versuche iiber die Zigeuner (Göttingen 1787, Ned. vert, Amsterdam 1791); Heister, Etlmo-jraphie und geschichtlirhe Notizen iiber die Zigeuner (Koningsbergen 1842); Pott, Die Zigeuner in Europa und Asiën (Halle 1844—1845, 2 din.); Sundt, Beretning am Fante eller Landstry-cerfolket i Norge (Christiania 1850).

HE1DINEZEE is bij oude Nederlandsche schrijvers de zuidelijke grens van Zeeland, dat beschreven wordt als te liggen „tusschen Bornesse en de Heidinezee,quot; waarschijnlijk de lage, moerassige landen (Nessen) van het land van Voorne in het noorden, en de Heedenessen in het zuiden , welke laatste men alzoo in het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaandercn, waar nog een dorp Eede heet, te zoeken heeft.

HEILBOT. De H. (Pleuronectes Uippoglossus L.) behoort tot de familie der Schollen of Platvisschen, die zich onderscheiden door den onsymmetrischen vorm van hun ligehaam, waarbij de oogen aan eene zijde van hetzelve geplaatst zijn. (Verg. het art. Platvisschen). De H. is eene der grootste visschen, wordende wel vijf voet lang en wegende somtijds honderd pond. Het lijf is glad, slijmerig en heeft weeke schubben; do kleur is leverbruin van boven, witachtig aan de onderzijde; de tanden zijn sterk en staan in den bovenkaak in twee, in den onderkaak in eene rei; de oogen staan op de regterzijde; de kieuwen zijn zeer stekelig. tn de rugvin, die boven do oogen begint en bijna tot aan do staart uitloopt, tolde Willoughby 105 en Gronovius 102 stralen. Een H. van zes voet lengte is 2^ voet breed.

Men vindt hem in de Noordzee tusschen 50° en 70°, voornamelijk bij Faro, Noorwegen, IJsland, Groenland en Terre-neuve, zeer zelden in de Oostzee en dan slechts ten noorden der Deen-sche eilanden. Bij Groenland is hij gemeen in het voorjaar en weder in den herfst; aan do kust van Noorwegen in Mei en Junij. Hij verkiest zee-kleiachtigen grond boven zandgrond, is een groot roover en leeft niet alleen van mosselen, krabben en sepien, maar zelfs van schelvissehen, dorschen en roggen. Men verhaalt dat zij in reijen achter elkander met opengesperden muil op roof liggen te wachten en bij grooten honger elkander aanvallen. De kuit wordt geschoten van Junij tot in Augustus.

Do H. wordt bij IJsland met hoeken gevangen, waaraan stukken schelvisch. Wanneer do vissehers oenen grooten H. aan den hoek hebben, hijsschen zij dien niet terstond aan boord uit vrees voor do schade, die het grooto gedierte veroorzaken zou; doch zij sleepen hem zoolang mede tot hij afgemat is en hebben de gewoonte hem bij het aan boord halen, te dooden. Men eet hem aldaar, en in Groenland, versch en gedroogd; in Noorwegen en Zweden wordt er Baft' en Böckel van gemaakt; do maag wordt hier en daar als vensterglas gebruikt.

HEILBRON. Stad, gelegen in het koningrijk Wurtembcrg, in eene schoone en vruchtbare streek aan den Neckar, N. Br. 49° 8' 30 quot; O. L. Greenwich 9° 13'. De stad is onregelmatig en in een gedrongen gebouwd, kan zich echter beroemen op schoone gebouwen, waaronder het raadhuis, oen viertal kerken, het Duit-sche ordenshuis, eene bibliotheek enz. De vestingwerken zijn naar de oude wijze aangelegd, met vier poorten. De inwoners, waarvan het aantal 7000 of 8000 bedraagt, vinden hun onderhoud in handel, nijverheid en wijnbouw. Men treft er vele fabrieken en oliemolens aan. Do ligging van do stad aan den Neckar bevordert den handel zeer en maakt H. tot eene der gewigtigste handelsplaatsen van het koningrijk. In de nabijheid van de stad worden bronnen gevonden, waaraan eene wonderbaar genezende kracht wordt of werd toegeschreven; van daar de naam van heilige bronnen, waarvan de naam dor stad is af te leiden. De bloeijendo natuur, die de stad omgeeft, maakt haar tot een lustoord, druk door vreemdelingen bezocht; bijzondere opmerking verdient de Wartturm en het jagthuis.

Beeds in do VIII1quot;0 eeuw onzer jaartelling wordt van H. gewag gemaakt. Nogthans is het niet zeker wanneer die plaats onder do steden werd opgenomen. Eerst in 1225 komt zij als zoodanig voor, terwijl het bekend is dat zij in 1281 door keizer Rudolph met stedelijke regten beschonken werd. In de geschiedenis der kerkhervorming bekleedt II. eene eervolle plaats, zij behoort tot de steden, die zich in 1529 op don rijksdag te Speijer deden vertegenwoordigen onder de protesteeren de standen.

HEILIGE GEEST. (Zie Geest, Heilige).

HEILIGE-GEEST-RIVIEE. Dezen naam gaf Alonzo do Pinedo aan de Mississippi, toen hij in het jaar 1519 hare monding ontdekte. Zie voorts Mississippi.

HEILIGVERKLARING heet in de R. C. kerk die plcgtige handeling van den paus, bij welke een overledene wordt opgenomen onder hot getal van hen, die op oenen bepaalden dag van het jaar godsdienstig worden vereerd en wier hulp en voorspraak door de geloovigon wordt ingeroepen. .Ofschoon deze kerkelijke handeling eenigo overeenkomst heeft met do apotheose bij de oude Romeinen, schijnt toch haar eigenlijke oorsprong te liggen in den eerbied, welken de oude Kerk koesterde voor hen, die hun christelijk geloof en hun godvruchtig leven met den marteldood hadden bezegeld, en waarvan de meest beroemden den naam van „heiligenquot; bekwamen. Het aantal der zoodanigen nam te meer toe, naarmate de christelijke godsdienst ontaardde in eene reeks van uitwendige kerkplcgtigheden, en de begeerte om m de nabijheid van de stoffelijke overblijfselen dier „heiligenquot; te worden begraven, het aantal der voorgewende gebeenten dier vereerde personen aanhoudend vermeerderde. Daar iedere bisschop het regt had om binnen zijn regtsgebied overledenen, op getuigenis aangaande hun godvruchtig leven en vermeende wonderen, in het getal van do „heiligenquot; der Kerk op te nemen, kwamen er al meerderen en meerderen, aan wie die eer te beurt viel, in weerwil van het besluit der kerkvergadering te Frankfort a. d. Main in het jaar 794, waarbij de aanroeping van nieuwe „heiligenquot; verboden word, een verbod, dat weinige jaren later door Karei den Grooten is vernieuwd. Doch ten gevolge van het toenemen der pauselijke opperheerschappij werd ook het regt tot H. van de bisschoppen op don opperbisschop te Rome


-ocr page 673-

overgobragt on sedert Johannes de XVin het jaar 985 als algemeen hoofd der christenheid, of eigenlijk der westersche kerk, eene H. heeft uitgesproken, hebben do pausen dat regt alleen uitgeoefend, hoewel Alexander de nido de eerste was, die het, in het jaar 1170, uitdrukkelijk aan don paussolijken stoel verbond. De levens dor door de K. C. kerk als zoodanig erkende „heiligenquot; zijn het breedvoerigst, sehoon met meer geleerdheid dan oordeel, beschreven in de A rtu sanctorum, voor zoo ver die het licht zien (zie Bollandisten).

Aan de II. of canonisatie moet de zaligverklaring of beatificatie (zie Zaligverklaring) zijn voorafgegaan. Om de eerste te doen plaats hebben geeft de paus in een consistorie zijn voornemen te kennen en benoemt eene commissie tot onderzoek van den levenswandel van dengenen, die heilig zal verklaard worden, alsmede de echtheid der door hem verrigte wonderen, bijaldien zij — doch dit is geen onvoorwaardelijk vereischto — aan hem worden toegeschreven. Daartoe wordt oen vormelijk proces gevoerd, waarbij do tegenspraak geschiedt bij monde van oenen zoogenoomden advocatus diaboli, die de deugdzaamheid of de wonderen van den betrokkene bestrijdt, maar altijd zijne zaak verliest. Do paus besluit mot de II. uit to spreken en begeeft zich vervolgens op oenen bepaalden dag, vergezeld van allo kardinalen, bisschoppen en andere geestelijken, die te Home tegenwoordig zijn, naar do St. Pieterskerk, waar hij do reli-quiën van den heiligvorklaarden, zoo die voorhanden zijn, doet ten toon stellen en oenen vollen aflaat verkondigt voor degenen, welke op dien dag eonig „goed werkquot; verrigton, waarna hij onder het geschal der bazuinen en hot godonder der kanonnen van het kasteel San Angelo den naam van den heiligvorklaarden overluid uitroept. De bullo, die van deze handeling wordt opgemaakt, draagt de eigenhandige ondertookening van den paus en van al de te Rome aanwezige kardinalen. Thans grijpt doze plegtigheld hoogst zeldzaam plaats, maar voor do horvorming des te veelvuldigor.

Ook de Grieksehe kerk kent iets soortgelijks, waarvan de patriarch van Constantinopel het regt heeft, maar daar die kerk de verecring der heiligen geheel anders opvat dan de K. C., geschiedt cr ook do II. in oenen geheel anderen zin.

HEILO. Dorp in de Nodorlandsche provincie Noordholland, tusschen Haarlem en Alkmaar, met omtrent 750 inwoners. Dit dorp was reeds in dc X'10 eeuw bekend onder den naam Hei-ligloe (heilige plaats), waarschijnlijk, dewijl Willebrord er eene kerk zou hebben gesticht, die de moederkerk van den geheelen omtrek is geworden. Ook heeft men er thans nog oen put, het Willebrordsputje genaamd, omdat het op do bede van dezen vermaarden man zou ontsprongen zijn. Het water van dozen put wordt door vele U. C. heilzaam tegen ziekten en gebroken geacht en de put zelf met godsdionstigon eerbied bezoeht. Ook in de nabijheid van hot dorp, niet ver van Limmon, is een stuk lauds, dat als bedevaartplaats veel bezoekers plagt te hebben, wogens een putje, waarvan het water geacht werd wondeidadig te zijn.

IIEIM (Erkst Ludwio), een uitstekend gonooshoer, werd den Saquot;'0quot; Julij 1747 te Solz in het hertogdom Saksen-Meiningon geboren , kwam in 1764 op het lycaeum te Meiningon , in 176(5 op de academie te Hallo, waar hij driejaar later promoveerde. Zijne vriendschap met den zoon van den lijfarts van K reder ik den 11^11. Munzel, bepaalde zijn lot. Heiden promoveerden op denzolfden dag en ondernamen toen eene wetenschappelijke reis door Duitsch-land, Holland, Engeland en Frankrijk, waarvan de kosten door den vader van Munzel alleen godragen werden, aangezien H.'s vader van oen gering inkomen niet moeite zijne zes kinderen oeno fatsoenlijke opvoeding kondo geven en dus stellig zulke reizen niet kon bokostigen. Na zijne terugkeer in 1775, ging H. eerst naar zijn vaderland, doch begaf zich kort daarna naar Berlijn, werd in 1776 tot physicus (districts-genoeshoor) in Span-dau en kort daarop tot kreitsphysicus (provinciaal-genoesheor) in HaveUando benoemd en verwierf bij alle standen een onbeperkt vertrouwen. Nadat hij in 1780 naar Herlijn was gekomen, verkreeg hij den titel van hofraad, werd achtervolgens lijfarts van verscheidene prinsen en prinsessen en verwierf aanhoudend toe-nemenden room. In 1799 werd hij door den koning tot geheimraad benoemd. Op den 15dt'n April 1822 vierde hij zijn 50-jarig doctorsjubilaeum, bij welke gelegenheid zijn schoonzoon Kessler

263

Nac/iric/iten von Ileim's Leben schroef, welke later tc Leipzig in twee dooien, 1835, (niet in 1822 te Berlijn, gelijk het Conversat. Lex. opgeeft) bij Brockhaus werden gedrukt. Hij stierf den 15don September 1834. H. is oen van die zeldzame verschijusolen onder goneeskundigon geweest, die do geheele wereld van zich doen gewagen en bij hunnen dood nagenoeg spoorloos, zonder blijkbaren invloed achter te laten, verdwijnen. Al wat H. heeft geschreven , is later door A. Paetseh verzameld; Ernst Ludwiy Jleim, vermischte Schriften, Leipzig 1836, 8°, een werkje niet moer dan 412 bladz. groot , maar rijk en kernachtig van inhoud. Geono bladzijde kan in dit werkje worden opgeslagen, waarop niet do oeno of andere belangrijke praktische wenk wordt gevonden. Wat 11. sehreof, gold vooral praktijk, do gemoedelijke praktijk, gelijk die ook door Hufeland en Stieglits werd beoefend. Zijne belangrijkste, in dit werkje vervatte verhandelingen, zijn zijne drie stukken over pokkon en zijne recensie van het bekroonde prijsschrift van Marcus over de croup. In dit laatste stukje wordt door II. eene helderheid van begrippen, een rijkdom van ondervinding en tevens sierlijkheid van taal ontwikkeld, dat hot als voorbeeld voor allo mogelijke reeonsiën kan golden. v. I1.

HEIMDAL. (Zie Godenleer, Noordsche).

HEIMWEE (Nostalgie) is die ziekte, welke wordt te woog gebragt door een, bij allo menschen aanwezig gevoel van gehechtheid aan den geboortegrond, dat evenwel alleen in die gevallen waar eene ziekelijke gevoeligheid bestaat, wezenlijk tot ziekte aanleiding geeft. Vooral worden diegenen daardoor aangedaan , welke met de verandering van woonplaats tevens eene geheel andere levenswijze aannemen on daarenboven weinig bezigheden hebben; daarom zijn ook zij, die op hooge borgen, afgesloten van andoren, gewoon zijn oen bedrijvig leven bij hun vee to leiden, bij verandering van woonplaats, door voldoening aan militaire pligton b. v. het eerste daaraan onderhevig ; van daar dat de Zwitsers en do Bergschotten vooral het moest door deze ziekte worden aangedaan, wanneer zij in dienst gaan. Het II. wordt gekenmerkt door oenen hoogen graad van treurigheid, waaronder weldra het geheele zenuwstelsel lijdt. Hot gevoel heeft slechts vatbaarheid voor hot begri]) van den geboortegrond on al, wat daaraan herinnert; de wensch en de wanhoop, dat wéér te zien, zijn do eenigo gewaarwordingen en begrippen, welke allo andore onderdrukken. Deze toestand stijg! tot melancholie, waarop dan krampaandoeningen volgen. De ademhaling wordt moeijolijk, intermitterend on bestaat bijna alleen uit zuchten; do ootlnst gaat verloren, het gelaat wordt doodsbleek, do blik wordt star en dof; het hart slaat onregelmatig en klopt hard bij de minste aanleiding; de uitscheidingen worden ongeregeld; naar verschillende deelen ontstaan bloeds-ophoopingen, er vertoont zich slapeloosheid, of de slaap bestaat uit droomen, die op het geboorteland betrekking hebben; somtijds eindigt deze toestand met oenen plotselingen dood, maar gewoonlijk gaat hij in eene slepende zenuwkoorts over, waarvoor dan gewoonlijk het eenigo geneesmiddel terugkoor naar het vaderland is. Dikwijls ontstaat het H. plotseling bij verwondingen en daar is het gewoonlijk spoedig doodolijk; dan ligt de patient, die overigens oeno nietsbeteekenendo verwonding kan hebben, zonder te sproken, zuchtend en wegkwijnend, zonder eonig voedsel te gebruiken en sterft dikwijls in weinige dagen aan oeno ligte kneuzing of iets soortgelijks. Hot beste middel tot voorkoming van II. is drukke bezigheid, vooral ligchaamsarbeid on opwekkende omgeving. Toen Napoleon overwinnend Duitsch-land doortrok, kroeg geen enkele zijner Zwitsorsohe soldaten het H., maar zoodra als zij bij Leipzig waren geslagen, werd hot H. onder hen bijna epidemisch. v. P.

HEIN (Pieter Pietehbzoon), doorgaans bij verkorting Piel Hein genoemd, werd den 25sten November 1577 uit geringe ouders te Delftshaven geboren. Ter zee dienende, was hij door zijne dapperheid tot den rang van vice-admiraal opgeklommen , toen hem, in dc lente van het jaar 1623, het bevel werd toevertrouwd over een gedeelte der vloot, die door do toon pas opgorigte W.-T. Compagiiio, onder opperbevel van den admiraal Jacob Willekens, togen Brasilië werd uitgerust. Het duurde tot hot laatst van hot jaar, oor de vloot in zee stak; zij moest de Bahia dc todos los Santos (Allerheiligen-baai) iiogon te vermeesteren, en P. II. tastte, den S5quot;quot;1 Mei 1624 drie Portugeosche schepen

HEI.


-ocr page 674-

HEI.

264

zoo nadrukkelijk aan, dat hij veel toobragt tot de overwinning, die de baai en do aan hare oostzijde gelegen stad San Salvador benevens rijken buit in do handen der Nederlanders stelde. Niet lang daarna overviel hij met gelukkigen uitslag drie andere vyandelijko schepen nabij het eiland Marea. Doeh het meest vermaarde zijner heldenfeiten is de verovering der rijke, bijna 12 millioen gulden voerende Spaansehe zoogenoemde zilvervloot. De W.-I. Compagnie namelijk rustte in het jaar 1628 eene vloot uit, onder bevel van IJ. II. als admiraal, die den lt;.idcn September van hot genoemde jaar de rijke, uit twintig schepen bestaande Spaansehe vloot veroverde, die vele kisten zilver, eenig goud, parelen, edelgesteenten, cochenille, indigo, verwhout en andere kostbare koopmanschappen aan boord had. Het verlies van dezen schat deed merkelijke afbreuk aan Spanje en leverde den overwinnaar hot luitenant-admiraalschap van Holland op. In het volgende jaar met eene vloot naar do Vlaam-sche kusten gezonden, sneuvelde hij, den 2nquot;llt;m Junij 1629, in een gevecht tegen do Duinkerkers, en werd met veel pracht begraven in de oude kerk te Delft, waar hem een praalgraf werd opgerigt.

HEINE (Heinkicii), geboren te Dusseldorp den l8lC11 Jami-arij 1800, was van Israëlitische afkomst, maar ging, nadat hij te Bonn, te Berlijn en te Göttingen gestudeerd en aan laatstgenoemde hoogeschool de doctorale waardigheid in de regten verkregen had, in het jaar 1825 tot het Christendom over. Hij woonde bij afwisseling tc Hamburg, Berlijn en Munchen, tot dat hij ten gevolge der omwenteling van Julij 1830 zijn verblijf te Parijs vestigde, waar hij ook den 17dt;n February 1850 overleed. Hij had de laatste jaren zijns levens ton gevolge van rug-gemergs-tering bedlegerig doorgebragt, zonder dat evenwel de vlugheid van zijn denkvermogen daaronder lijdende was. Schitterend was H.'s vernuft en onuitputtelijk zijne geestigheid, maar als dichter en prozaschrijver is hij beurtelings de tolk der grofste zinnelijkheid en des lijnstcn gevoels, dor edelste opwellingen en der ruwste spotternij. Het heiligste zelf werd het wit zijner sarcasmen; maar terwijl hij allen zedelyken grondslag en diepere wetenschappelijke studie miste, had hij een meesterschap over den vorm, gelijk aan zeer weinigen slechts geschonken wordt en de beste componisten van Duitsehland: Mendelssohn, Schubert, Schumann en anderen hebben hunne schoonste liederen naar de woorden van H. geschreven en zoo verre de smaak en eerbied voor hunne compositiën zich uitstrekt, zal in hunne mo-tiven het genie van den dichter H. gehuldigd worden.

Van zijne werken noemen wij de volgenden: GWib/i/c(Berlijn 1822), welke met zijn Almansor en Raddiff, twee treurspelen weinig opgang maakten. H.'s naam werd in 1820 meer bekend door zijne Reisebilder (Hamb. 1826—27, 2 dln.), waarop in 1830 en 31 nog twee doelen volgden. Zijn Buck der Licdcr zag in 1827 te Hamburg het licht (10Je druk 1852). Voorts: Beilrage zur Gesc/iichte der neueren schonen LUeralut in Deutscldand, 2 dln., Hamb. 183.3; Framiisische Zusldnde (Hamb. 1833); Der Salon (4 dln., Hamb. 1835—40); Die romantische Sdade (Hamb. 1836); Üher Biirne (Hamb. 1840); JS'eue GedfJde (Hamb. 1844); Deutschland, ein Wintermarchen (Hamb. 1844), beschrijving van zijne laatste reis naar Hamburg; Atla Troll (Hamb. 1847) en Romanzero (Hamb. 1851). Do laatste werken zijn de scherpste en ongodsdienstig in don hoogsten graad.

HEINECCIUS (Johahn Gottlieb) word den 1 ldlt;l° September 1681 te Eisenberg geboren. Aanvankelijk legde hij zich te Leipzig op de godgeleerdheid toe, maar vertrok later naar Hallo, waar hij in de regten studeerde. In 1713 werd hij aldaar tot hoogleeraar in de philosophic, in 1720 en 1721 achtereenvolgens tot buitengewoon en gewoon hoogleeraar in de regten benoemd. Twee jaren later werd hem do leerstoel der regten aan do hoogeschool te Eraneker aangeboden, alwaar hij tot 1727 bleef toen hij naar Frankfurt a. d. Oder vertrok. In 1733 keerde hij als professor in de regten en do philosophie naar Hallo terug, alwaar hij den 31quot;lc,1 Augustus 1741 stierf. Zijne voornaamste geschriften zijn: Ardiqnitaiura ius Romanum illustrantium Syntagma, zeer dikwijls uitgegeven en o. a. door Haubold en Mühlenbruch belangrijk vermeerderd; Elementa iuris civilis secundum ordineui Institutiomm; Elementa. iuris civilis secundum ordinem Pandec-tarum; Historia iuris Romani et Germanici. Al deze leerboeken , in eierlijk latijn en een aangenamen en duidolijken stijl gesehrovon en door helderheid en grondigheid uitmuntende, genoten in do vorige eeuw een schier onbeperkt gezag. De groote hervorming in de historische behandeling dos regts teweegge-bragt sedert do opkomst der critisclie school van Hugo en Sa-vigny, ontnam hun dat echter goheol, hoewel zij ook nu nog in hunne latere omwerkingen mot vrucht kunnen gebruikt worden. Men mag dan ook bij het beoordeelen der verdiensten vau H. als regtsgeleerde niet vergeten, dat hij eone eeuw voor do historische school leefde. Wat zijne methode betreft, moot hij tot de school der Hollandscho juristen gerekend worden. Nog verdient melding zijne Commenlatio ad legem Ju! tam et Pa pi am Pop-pacam, in 1735 te Amsterdam uitgekomen, waarin hij eene herstelling van die wet, waarvan slechts verspreide fragmenten bekend zijn, beproefde. Hierover kan men zien: A. M. C. vau Hall, de Heinecdi meritis in restitutionem ley is Jultae et Papiae Poppaeae, in do jaarboeken dor Leidschc hoogeschool van do jaren 1828—1829 afgedrukt.

HEIN1C1CE (Samuel), do stichtor der eerste op wetenschappelijke gronden berustende doofstommen-inrigting in Duitsehland, werd te Nautschutz bij Wcissonfols den 10aoquot; April 1729 geboren. Zijn vader had hem tegen zijnen zin voor den landbouw bestemd. Hij had altijd zin voor moer wetenschappelijke vakken gehad. Ten einde zeker van een middel van bestaan te zijn oefende hij zich in de muziek en zocht zich tot muziekmeester te bekwamen, hetgeen hem ook met zijnen ijzeren wil volkomen gelukte. Daarop nam hij dienst op zijn 21»,0 jaar bij de keur-vorstelijke lijfgarde te Dresden. In dienst wist hij door de opbrengst zijner muzieklessen zooveel over te houden, dat hij zich boeken daarvan kondo koopen; hij las do Duitscho werken over philosophie, hij leerde Engolsch, Fransch, Latijn en Grioksch, en betaalde de somtijds hiervoor noodige lessen met het geld, hetgeen hem zijn muziekinstrument opbragt. Wanneer wij daarbij bedenken, dat H. in dienst was, dan is hot duidelijk, dat hij al den tijd, dien hij van zijne dienst over had tot zijne studiën moest besteden; want toen hij met de oude talen begon, kon hij reeds door les geven in het Fransch en Engolsch genoeg verdienen om eone vrouw te onderhouden en hij huwde een meisje zonder middelen. Meermalen wees hij aanbiedingen van rangsverhooging van de hand, omdat deze hem in zijne studiën door do meerdere daaraan verbondene bezigheden hinderlijk zoude geweest zijn. Hij had goed uitzigt op een bestaan als onderwijzer en had reeds om zijn ontslag gevraagd, toon do zevenjarige oorlog uitbrak, waardoor al zijne hoop in rook vervloog. Ingesloten bij Pirna en als krijgsgevangene in Dresden moest hij een droevig lot dulden; hij zocht dus zijn heil in de vlugt, en ontkwam gelukkig, ging daarop met vrouw en kind eerst naar zijne geboorteplaats, later naar Jena, waar hij zich in 1757 als student liet inschrijven. In hot volgende jaar ging hij naar Hamburg, waar hem weldra in de aanzienlijkste familiën het onderligt der kindoren werd toevertrouwd; hij kwam in 1760, vooral op aanbeveling van Klopstock, wiens eerste vrouw ondorrigt bij hem had genoten, als huisonderwijzer en geheimschrijver in het huis vau graaf Schimmelmann, waar hij bleef tot dat hij in 1768 eene onderwijzers-betrekking in Eppen-dorf verkreeg. Reeds vroeger, toen hij nog als boer op zijn land werkte, had oen doofstomme jongen, die in zijn dorp woonde, zijne aandacht gaande gehouden en was hij door dezen daartoe opgewekt geworden om de vertaling van Amman's Surdus loquens en andere werken over doofstommen te lezen. Uit hot werk van don Amsterdamschen doctor Amman heeft H. dus de eerste grondbeginselen van zijn later toegepast nieuw stelsel tot opleiding der doofstommen geput. Toen H. later in Eppendorf weder eenen doofstommen aantrof, hernieuwde hij zijne reeds vroeger aangewende pogingen tot toepassing van de door Amman aanbovoleno (cn ook door Amman reeds mot goed gevolg op twee leerlingen gebezigde) methode, met dat gevolg, dat zijn leerling weldra leerde sproken en in de kerk als lid dor gemeente, na behoorlijke aflegging zijner belijdenis, kon worden bevestigd. Dit geval baarde znlk een opzien, dat aan H. weldra van verschillende kanten de zorg van doofstommen werd toevertrouwd, die hij, hadden zijne middelen zulks toegelaten, gaarne in een opzettelijk daartoe ingerigt instituut zoude opgenomen hebben; daar hij evenwel volstrekt geene middelen bezat on van een gering inkomen zijn eigen gezin moest


-ocr page 675-

HEI.

265

onderhouden, zoo zag hij zich dikwijls genoodzaakt de als leerlingen zich aanbiedende doofstommen af te wijzen. Intusschen kwam de naam van H. en diens geschiktheid in het onderrigten der doofstommen den keurvorst van Saksen tor oore. Deze riep hem in 1778 tot zich en gelastte hem een doofstommen-instituut naar zijne methode op te rigten, aan hem de keuze der plaats waar zulks gebeuren zoude overlatende. H. koos hiertoe Leipzig als het geschiktste voor dit doel en stichtte aldus de later zoo beroemd geworden eerste doofstommen-inrigting in Duitsehland met toepassing der zoogenoemde Duitsehe (Hollandsche) methode, alwaar hij tot aan zijnen dood, den SO8'6quot; April 1790, werkzaam bleef. Behalve verscheidene niet onbelangrijke geschriften van algemeen paedagogischen aard en z\jno strijdschriften over de verkieslijkheid der klankspraak boven de vinger- of teekenspraak mot de l'Epee, zijn zijne belangrijkste werken; Beobachtung über Stumtne und die menschlichc Sprache, Hamb. 1778; Vber die Denkart der Taubstummen und die Misshandtungen, denen sie durch unsinnige Curen und Lehrarten ausgesetzt sind, Leipz. 1783; Wichtige Entdeckungen und Beitrdge zur Seelenlehre und zur menschli-dien Sprache, Leipz. 1786. v. P.

HEINSIUS (Daniel), geboren te Gent den 30,len Mei 1580, was een der beroemdste letterkundigen van zijnen tijd. Na hot onderwijs van den vermaarden Scaliger te hebben genoten, werd hij reeds in het jaar 1603 hoogleeraar der dichtkunst, eenige jaren later der geschiedenis, te Leiden. Zoo groot was de roem zijner geleerdheid, dat koning Gustaaf Adolf van Zweden hem tot zijnen geschiedschrijver benoemde en de Vene-tiaansche republiek hem de waardigheid van ridder schonk. Onderscheidene classieke schrijvers gaf hij in het licht, met name Hesiodus, Horatius, Virgilius, Terentius, Seneca's treurspelen en Maximus Tyrius. Eveneens getuigen van zijne geleerdheid z^jne Exercitationes sacrae ad N. T (Leiden 1639, meermalen herdr. o. a. Cambridge 1640). Kracht en gloed onderscheidden den letterarbeid van dezen geleerden man, doch verregaande hoogmoed en afgunst omtrent anderen waren schaduwzijden van zijn karakter. Als hevig tegenstander van de Remonstranten deed hij zich kennen op de Synode te Dordrecht in 1618 en 1619, die hij als secretaris van dc afgevaardigden der sta-ten-generaal bijwoonde. Hij overleed den 25'quot;ï,1 February 1655. Zijn zoon

HEINSIUS (Nioolaas), geboren te Leiden den 29!te,1 Julij 1620, deed, na door zijnen geleerden vader gevormd te zijn, onderscheidene reizen naar Engeland, Frankrijk en Zweden, vooral op last en kosten van de Zweedsche koningin Christina naar Italië. Later was hij Nederlandsch resident te Stokholm en overleed te 's Gra-venhage den 7de° October 1681. Ook hij heeft onderscheidene Romeinsche schrijvers uitgegeven, t. w. Virgilius, Ovidius, Clau-dianus, Silius Italicus en Valerius Flaccus. Zijne Adversaria, door P. Burman Jun. uitgegeven (Harlingen 1742) bevatten geleerde en scherpzinnige aanmerkingen over onderscheidene Romeinsche schrijvers.

HEINSIUS (Antonie). Deze beroemde staatsman werd den aasten November 1641 te Delft geboren. Aanvankelijk behoorde hij tot de staatspartij, maar de overmoed van Frankrijk deed hem meer en meer tot Willem den IIId'quot; naderen, wiens staatkunde hij weldra met de meeste standvastigheid ondersteunde en na diens dood voortzette. In 1679 werd hij pensionaris van Delft. Terwjjl hij die betrekking bekleedde, werden hem verschillende bijzondere zendingen opgedragen, als in 1681 naar Frankrijk, in 1685 naar Engeland. Na den dood van den Raadpensionaris Fagel, werd hij vooral op aandrang van Willem den HI116» tot die ge-wigtige betrekking benoemd, welke hij tot aan zijn dood, in 1720 behield. Hij was de regterhand van Willem den II^1lt;!1, die het hoogste vertrouwen in hem stelde en zoowel over de Nederland-sche binnenlandsche als over de algemeene buitenlandsche aangelegenheden hem steeds raadpleegde. Hunne correspondentie, nog in wezen, is voor de geschiedenis zeer belangrijk. Na den dood van Willem den III'10quot; zette H. alleen het werk, door dien vorst begonnen, voort en maakte met Marlborough en prins Eu-genius het zoo vermaarde driemanschap uit, dat den geheelen loop van den Spaansehen successieoorlog bestuurde. Ook aan de voornaamste vredehandelingen van zijnen tijd nam hij deel en meestal als een der afgevaardigden. Hij overleed den S30quot; Augustus 1720, na gedurende meer dan 30 jaren en dus langer IV.

dan eenig staatsman sedert Oldenbarneveld, de betrekking van Raadpensionaris vervuld te hebben.

HEISTELLING. (Zie Heiblok).

HEISTER (Lorenz), geboren te Frankfort a. d. M. don l'j'1'11 September 1633, was een dor beroemdste heelkundigen. Hij studeerde van 1702 tot 1708 te Giessen, Wezlar, Amsterdam en Leiden (onder Ruysch, Albinus en Boerhaave), waarbij hij de heelkunde ook in de veldlazaretten praktisch uitoefende, on verwierf den doctorstitel te Harderwijk in Mei 1708. In zijne iVioiij. diss.: De tunica choroidea oculi (over het vaatvlies van het oog), beschreef H. het vaatvlies naauwkeuriger dan zijne voorgangers, weêrlegde daarbij de meoning dergenen, die dit vlies als eene voortzetting van het hersenvlies beschouwden, en verdedigde voor zijnen onderwijzer en begunstiger Ruysch de prioriteit van verscheidene oogheelkundige ontdekkingen, die Ran zich had toego-eigend. Daarop begaf H. zich naar Amsterdam en gaf gemeenschappelijk met Ruysch onderwijs in de ontleedkunde; op aanbeveling van dezen werd H. 1709 dirigerend officier van gezondheid bij het Hollandsche leger, waar hij bij do belegering van Doornik en Bergen op Zoom, en na de slag van Malpla-quet, als heelkundige uitblonk. In 1710 werd hij tot professor in de ontleed- en heelkunde te Altdorf benoemd en deed zijne intrede, nadat hij vooraf eene wetenschappelijke reis naar Enge-land had ondernomen, met twee redevoeringen: De hypothesium medimrum fallacia et pernicie, en De veritatis inueniendae diffiad-tale in physica et medicina. In 1711 verdedigde hij zijne eerste dissertatie: De masticatione (over het kaauwen) en van 1711 tot 1713 drie andere verhandelingen: De calaracta in lente crystallina (over de verduistering van do kristallens), waarin hij de tot hiertoe heerschende verkeerde meening, dat de graauwe staar van een abnormaal vlies in het oog afhing, bestreed en daarentegen bewees dat zij in de meeste gevallen door verduistering van de kristallens werd te weeg gebragt. Later gaf hy deze verhandelingen nog eens gezamenlijk uit, waarin hy hetzelfde nog breedvoeriger bewees (Altdorf 1713 en ibid. 1721). Zyne bewering werd wel is waar in 1716 door Woolhouse in het Journ. des sfavans hevig bestreden, doch H. verdedigde zich roemrijk in eene afzonderlijke verhandeling in 1717 en toen Woolhouse daarop hevig antwoordde, nogmaals in 1719. In deze stukken gaf H. toe, dat er wel is waar ook kapselstaar bestond, beperkte deze evenwel tot enkele gevallen en bewees dat de kristallens in de meeste gevallen de zetel van den graauwen staar was, waarin men hem weldra algemeen gelijk gaf. Hij verklaarde het glaucoma (groene staar) als eene ziekte van het glasligchaam. In eene andere verhandeling: de Amaurosi salivatione curata, Altdorf 1713, sprak hij over de behandeling van den zwarten staar. In 1716 beschreef H. in een afzonderlijk geschrift de behandelingsmethode van An el voor traanfistels en zijne eigene gunstige resultaten. Hy verbeterde de grove fouten van het toen algemeen gebezigde handboek van Verheije en ontwikkelde de resultaten van zijne eigene onderzoekingen en die van anderen van zijnen tijd in de ontleedkunde in zeer helderen vorm in: Compendium anatomicum, etc., Altdorf 1717, 4°, waarvan later verscheidene uitgaven en vertalingen in het Duitsch, Fransch en Engelsch werden gemaakt. Den grootsten roem behaalde H. met zijne beide algemeene werken over chirurgie: Chirurgie, in xoelcher Alles, was zur Wundarzneikunsi gehort, nach der neuesten und besten Art gründlich abgehandelt, etc., Niirnberg 1719, 4g, en In-stitutiones chirurgicae, Amsterd. 1739 en 1750, 4°, II dln. In 1728 werd H. te Helmstedt tot professor benoemd, en hield aldaar in Junij eene inwijdingsrede: de incrementis anatomiae in hoe saeculo decimo octavo (over den vooruitgang van de ontleedkunde in de XVIIIdlt;l eeuw). Later schreef hij eene verhandeling: an circuius sanguinis veteribus cognüus fierit, Helmstadt 1721, 4», waarin hij trachtte aan te toonen uit eenen scholiast van Euripides, dat de Ouden met den bloedsomloop bekend waren. In eene andere verhandeling: Programma, quo ostenditur, ex pulmonis foetus innatalione vel submersione in aqua milium certum infanticidii signum desumi posse, Helmstedt 1722, 4°, toonde hij do wankelbaarheid van de zoogenoemde longenproef bij vermoedde kindermoord aan. In 1731 behandelde hij hetzelfde onderwerp nog eens. In: de Kelotomiae abusu tollendo, Helmstiidt 1728, 4°, laakt hij de gewoonte der breuksnijders, de testis, bij operatie van den scrotaalbreuk, te exstirperen. In twee verhandelingen 1728

34


-ocr page 676-

1IE1.

2ti2

Hoewel hunne taal cene overgroote menigte bestanddeelen heeft aangenomen uit die van do landen, waar zij zich hebben opgehouden, laat zieh echter haar oorsprong tot de taalvormen van middel-Azië terugbrengen en heeft zij met het Sanskrit cene onmiskonbaro overeenkomst. Dit en hunne overleveringen , gepaard mot den grondvorm van hunnen schedel en en hunne gelaatstrekken, stelt buiten twijfel, dat men hunnen oorsprong in Indie te zoeken hobbe, vanwaar zij waarschijnlijk in het laatst der XIVlt;lc en hot begin der XVI'16 eeuw door de strooptogten van Timoer Khan of Tamorlan zijn verdreven. Ofschoon roods eeuwen te midden van christelijke volken levende, hebben zij hun heidendom niet afgelegd en zijn zij ook ruw en onbeschaafd gebleven, gehecht aan een zwervend leven, zieh armoedig behelpende met sobere, ten decle afzigtige spijzen in ellendige hutten. Hun zwervende levenswijze belet de uitoefening van den landbouw; waar zij er do gelegenheid toe vindon, leggen zij zich oen weinig op de veeteelt toe, maar leven overigens van het vervaardigen en verkoopon van kleine snuisterijen, uit hout of metalen gemaakt, en voorts van scharonslijpen, ketellappen, schoorsteenvegen en dergelijke kostwinningen, terwijl vele mannen onder hen zeer zijn afgerigt op het verbergen van gebreken aan paarden en ander vee, welke zij dan verkoopon, voorts ook goochelen, koordedanscn enz. Onder de oude vrouwen bij dit volk vindt men vele waarzegsters, kaartlegsters, be-reidsters en verkoopsters van geheime geneesmiddelen; onder do jongere en de meisjes zijn volo schoonheden, die handel drijven met hare bekoorlijkheden. Over het algemeen zijn zij echter een lui volk, dat alleen door don nooddwang der behoefte tot arbeid te brengen is, hoewel het hun niet aan schranderheid ontbreekt, die ten gevolge hunner opvoeding en onbeschaafde zeden veelal tot sluwheid wordt ontwikkeld. De pogingen om dit volk tot maatschappelijke, zedelijke en christelijke beschaving te brongen, hebben tot dusver weinig vruchten gedragen, en zij blijven ten sterkste gehecht aan hunne zeden en gewoonten, die wel iets romantisch hebben, gelijk dan ook do letterkunde van onderscheidene volken geen gebrek heeft aan dichterlijke verhalen, die het leven dezer Heidens ten onderwerp hebben en waarin doorgaans een jeugdig meisje, door do H. geroofd, de hoofdpersoon is, gelijk in Cervantes' Gitanilla, Cats' Spawisch heidinreije, de veelvuldige Preciosa's enz. Ook herinnert men zieh Walter Scott's schoonc beschrijving van dit zonderlinge volk in den Guy Mannering,

Voorts zie men: Bataillard, De I'apparition et de la dispersion des Bohémiens en Europe (Parijs 1844), gevolgd door Nouvelles recherches over dit onderwerp (Parijs 1849); Borrow, The Zin-cali, or an account of the Gipsies in Spain (Londen 1843, 2 dln.); Bötlingk, Die Sprache der Zigeuner in liussland (Peters-burg 1852); Grellmann, Historische Versuche über die Zigeuner (Göttingen 1787, Ned. vert. Amsterdam 1791); Heister, Kthno-graphie und geschichtlich e Notizen über die Zigeuner (Koningsbergen 1842); Pott, Die Zigeuner in Europa und Asiè'n (Hallo 1844—1845, 2 dln.); Sundt, Beretning om Fante dier Landstnj-cerfolket i Norge (Christiania 1850).

HEIDINEZEE is bij oude Nederlandsche schrijvers de zuidelijke grens van Zeeland, dat beschreven wordt als te liggen „tusschen Bornesse cn de Ileidinozce,quot; waarschijnlijk de lage, moerassige landen (Nessen) van het land van Voorne in het noordon, en do Heedonossen in hot zuiden , welke laatste men alzoo in het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlnanderon, waar nog oen dorp Eede heet, te zoeken heeft.

HEILBOT. Do H. (Pleuronectes Ilippoglossus L.) behoort tot de familie der Schollen of Platvisschen, die zich onderscheidon door den onsymmetrischen vorm van hun ligchaam, waarbij de oogen aan eene zijde van hetzelve geplaatst zijn. (Verg. het art. Platvisschen). De If. is eene der grootste visschon, wordende wel vijf voet lang en wegende somtijds honderd pond. Het lijf is glad, slijmerig en heeft weeke schubben; do kleur is leverbruin van boven, witachtig aan de onderzijde; de tanden zijn sterk en staan in den bovenkaak in twee, in don onderkaak in eone rei; de oogen staan op de regterzijde; de kieuwen zijn zeer stekelig. In de rugvin, die boven do oogen begint en bijna tot aan de staart uitloopt, tolde Willoughby 105 en Gronovius 102 stralen. Een H. van zes voet lengte is 2J voet breed.

Men vindt hem in do Noordzee tusschen 50° en 70°, voornamelijk bij Faro, Noorwegen, IJsland, Groenland en Terre-neuve, zeer zelden in de Oostzee en dan slechts ton noorden der Decn-scho eilanden. Bij Groenland is hij gemeen in het voorjaar en weder in den herfst; aan do kust van Noorwegen in Mei en Junij. Hij verkiest zoe-kloiachtigen grond boven zandgrond, is een groot roover en leeft niet alleen van mosselen, krabben en sepien, maar zelfs van scholvisschen, dorschen en roggen. Men verhaalt dat zij in reijon achter elkander mot opengesperden muil op roof liggen te waehten en bij grooten honger elkander aanvallen. Do kuit wordt geschoten van Juny tot in Augustus.

Do H. wordt bij IJsland met hoekon govangen, waaraan stukkon schelvisch. Wanneer de visschors oenen grooten H. aan den hoek hebben, hijsschen zij dien niet terstond aan boord uit vrees voor de schade, die het groote gedierte veroorzaken zou; doch zij sloepen hom zoolang mede tot hij afgemat is en hebben do gewoonte hem bij het aan boord halen, te dooden. Men eet hem aldaar, cn in Groenland, versch en gedroogd; in Noorwegen en Zweden wordt er Raft' en Röekel van gemaakt; de maag wordt hier en daar als vensterglas gebruikt.

HEILBRON. Stad, gelogen in het koningrijk Wurtemberg, in eene schoono en vruchtbare streek aan den Neckar, N. Br. 49° 8' 30quot; O. L. Greenwich 9° 13'. Do stad is onregelmatig en in een gedrongen gebouwd, kan zich echter beroemen op schoone gebouwen, waaronder het raadhuis, een viertal kerken, het Duit-sche ordonshuis, eone bibliotheek enz. De vestingwerken zijn naaide oude wijze aangelegd, met vier poorten. Do inwoners, waarvan het aantal 7000 of 8000 bedraagt, vinden hun onderhoud in handel, nijverheid en wijnbouw. Men treft er vele fabrieken en oliemolens aan. Do ligging van de stad aan den Neckar bevordert den handel zeer en maakt H. tot eene der gowigtigste handelsplaatsen van het koningrijk. In do nabijheid van de stad worden bronnen gevonden, waaraan eone wonderbaar genezende kracht wordt of werd toegeschreven; van daar de naam van heilige bronnen, waarvan de naam der stad is af te leidon. De bloeljendc natuur, die do stad omgeeft, maakt haar tot een lustoord, druk door vrcemdolingon bezocht; bijzondere opmerking verdient de Wartturm en hot jagthuis.

Reeds in do VIIIquot;0 eeuw onzer jaartelling wordt van H. gewag gemaakt. Nogthans is het niet zeker wanneer die plaats onder de steden werd opgenomen. Eerst in 1225 komt zij als zoodanig voor, terwijl het bekend is dat zij in 1281 door keizer Rudolph met stedelijke regten beschonken werd. In de geschiedenis der kerkhervorming bekleedt H. eene eervolle plaats, zij behoort tot de steden, die zich in 1529 op den rijksdag te Speijer deden vertegenwoordigen onder de protesteeren de standen.

HEILIGE GEEST. (Zie Geest, Heilige).

HEILIGE-GEEST-RIVIER. Dozen naam gaf Alonzo de Pinedo aan de Mississippi, toon hij in hot jaar 1519 hare monding ontdekte. Zie voorts Mississippi.

HEILIGVERKLARING heet in de R. C. kerk die plegtige handeling van den paus, bij welke een overledeno wordt opgenomen onder het getal van hen, die op oenen bepaalden dag van het jaar godsdienstig worden vereerd cn wier hulp en voorspraak door de geloovigen wordt ingeroepen. .Ofschoon deze kerkelijke handeling oenigo overeenkomst heeft mot de apotheose bij de oude Romeinen, schijnt toch haar eigenlijke oorsprong te liggen in den eerbied, welken de oude Kerk koesterde voor hen, die hun christelijk geloof en hun godvruchtig leven met den marteldood hadden bezegeld, en waarvan de moest beroemden den naam van „heiligenquot; bekwamen. Het aantal der zoodanigen nam te meer toe, naarmate de christelijke godsdienst ontaardde in eene reeks van uitwendige kerkplegtighedon, en de begeerte om m de nabijheid van do stoffelijke overblijfselen dier „heiligenquot; te worden begraven, het aantal der voorgewonde gebeenten dier vereerde personen aanhoudend vermeerderde. Daar iedere bisschop het regt had om binnen zijn regtsgebied overledenen, op getuigenis aangaande hun godvruchtig leven en vermeende wonderen , in het getal van de „ heiligenquot; der Kerk op te nemen, kwamen er al meerderen en meerderen, aan wie die eer te beurt viel, in weerwil van het besluit der kerkvergadering te Frankfort a. d. Main in het jaar 794, waarbij do aanroeping van nieuwe „heiligenquot; verboden word, oen verbod, dat weinige jaren later door Karei den Grooten is vernieuwd. Doch ten gevolge van hot toenemen dor pauselijke opperheerschappij werd ook het regt tot H. van de bisschoppen op don opperbisschop te Rome


-ocr page 677-

ovurgebragt en sedert Johannes de XVdc in het jaar 985 als algomeon hoofd dor christenheid, of eigenlijk der westersehe kerk, cone H. heeft uitgesproken, hebben de pausen dat regt alleen uitgeoefend, hoewel Alexander de IIIquot;113 de eerste was, die het, in hot jaar 1170, uitdrukkelijk aau den pausselijken stoel verbond. De levens der door de R. C. kerk als zoodanig erkende „heiligenquot; zijn het breedvoerigst, schoon met meer geleerdheid dan oordeel, beschreven in de Acta sanctorum, voor zoo ver die het licht zien (zie Bollandisten).

Aan de H. of canonisatie moet de zaligverklaring of beatificatie (zie Zaligverklaring) zijn voorafgegaan. Om de eerste te doen plaats hebben geeft de paus in een consistorie zijn voornemen te kennen en benoemt eene commissie tot onderzoek van den levenswandel van dengenen, die heilig zal verklaard worden, alsmede de echtheid der door hem verrlgte wonderen, bijaldien zij — doch dit is geen onvoorwaardelijk vereischte — aan hem worden toegeschreven. Daartoe wordt een vormelijk proces gevoerd, waarbij de tegenspraak geschiedt bij monde van eenen zoogenoemden advocatus diaboli, die de deugdzaamheid of de wonderen van den betrokkene bestrijdt, maar altijd zijne zaak verliest. De paus besluit met de H. uit te spreken en begeeft zich vervolgens op eenen bepaalden dag, vergezeld van alle kardinalen, bisschoppen en andere geestelijken, die te liome tegenwoordig zijn, naar do St. Pieterskerk, waar hij de reli-quiën van den heiligverklaarden, zoo die voorhanden zijn, doet ten toon stellen en eenen vollen aflaat verkondigt voor degenen, welke op dien dag eenig „goed werkquot; verrigten, waarna hij onder het geschal der bazuinen en het gedonder der kanonnen van het kasteel San Angelo den naam van den heiligverklaarden overluid uitroept. De bulle, die van deze handeling wordt opgemaakt, draagt de eigenhandige onderteekening van den paus en van nl do te Home aanwezige kardinalen. Thans grijpt deze plegtigheid hoogst zeldzaam plaats, maar voor de hervorming dos te veelvuldiger.

Ook de Grieksche kerk kent iets soortgelijks, waarvan de patriarch van Constantinopel het regt heeft, maar daar die kerk de vereering der heiligen geheel anders opvat dan de R. C., geschiedt er ook de II. in eenen geheel anderen zin.

HEILO. Dorp in de Ncderlandsche provincie Noordholland, tusschen Haarlem en Alkmaar, met omtrent 750 inwoners. Dit dorp was reeds in de X110 eeuw bekend onder den naam Hei-ligloe (heilige plaats), waarschijnlijk, dewijl Willebrord er eene kerk zou hebben gesticht, die de moederkerk van den geheelen omtrek is geworden. Ook heeft men er thans nog een put, het Willebrordspulje genaamd, omdat het op de bede van dezen vermaarden man zou ontsprongen zijn. Het water van dezen put wordt door vele K. C. heilzaam tegen ziekten en gebroken geacht en de put /.elf met godsdienstlgen eerbied bezocht. Ook in de nabijheid van het dorp, niet ver van Limmen, is een stuk lands, dat als bedevaartplaats veel bezoekers plagt te hebben, wegens een putje, waarvan het water geacht werd wondeidadig te zijn.

IIKIM (Eknst Ludwio), een uitstekend geneesheer, werd den 22»lcli Jullj 1747 te Solz in het hertogdom Saksen-Meiningen geboren, kwam in 1764 op hetlycaeum te Meiningen , in 176fi op de academie te Hallo, waar hij driejaar later promoveerde. Zijne vriendschap met den zoon van den lijfarts van Frederik den II'1™, Munzel, bepaalde zijn lot. Beiden promoveerden op denzelfden dag en ondernamen toen eene wetenschappelijke reis door Duitseh-land. Holland, Engeland en Frankrijk, waarvan de kosten door den vader van Munzel alleen gedragen werden, aangezien H.'s vader van een gering inkomen met moeite zijne zes kinderen eene fatsoenlijke opvoeding konde geven en dus stellig zulke reizen niet kon bekostigen. Na zijne terugkeer in 1775, ging H. eerst naar zijn vaderland, doch begaf zich kort daarna naar Herlijn, werd in 177fi tot ph/sicus (distrlcts-genecsheer) in Span-dau en kort daarop tot kreüsphysicus (provinciaal-geneesheer) in Uavellande benoemd en verwierf bij alle standen oen onbeperkt vertrouwen. Nadat hij in 1780 naar Berlijn was gekomen, verkreeg hij den titel van hofraad, werd aehtervolgens lijfarts van verseheideue prinsen en prinsessen en verwierf aanhoudend toe-nemonden roem. In 1799 werd hij door den koning tot geheimraad benoemd. Op den IS110quot; April 1822 vierde hij zijn 50-jarlg doetorsjubilaeum, bij welke gelegenheid zijn schoonzoon Kessler

263

Nachrichten vort Ueim's Leben schreef, welke later te Leipzig in twee deelen, 1835, (niet in 1822 te Berlijn, gelijk het Conversat. Lex. opgeeft) bij Broekhaus werden gedrukt. Hij stierf den 15dim September 1834. H. is een van die zeldzame verschijnselen onder geneeskundigen geweest, die de geheele wereld van zich doen gewagen en bij hunnen dood nagenoeg spoorloos, zonder blijkbaren invloed achter te laten, verdwijnen. Al wat H. heeft geschreven , is later door A. Paetsch verzameld; Ernst Ludwig Jhim, vermischte Schriften, Leipzig 1836, 8quot;, een werkje niet meer dan 412 bladz. groot, maar lijk en kernachtig van inhoud, (ieene bladzijde kan in dit werkje worden opgeslagen, waarop niet de eene of andere belangrijke praktische wenk wordt gevonden. Wat H. schreef, gold vooral praktijk, de gemoedelijke praktijk, gelijk die ook door Hufeland en Stieglits werd beoefend. Zijne belangrijkste, In dit werkje vervatte verhandelingen, zijn zijne drie stukken over pokken en zijne recensie van het bekroonde prijsschrift van Marcus over de croup. In dit laatste stukje wordt door H. eene helderheid van begrippen, ecu rijkdom van ondervinding en tevens sierlijkheid van taal ontwikkeld, dat hot als voorbeeld voor alle mogelijke recension kan golden. v. P.

HEIMDAL. (Zie CJodrnleer, Noordsche).

HEIMWEE (Nostalgie) is die ziekte, welke wordt te woeg gebragt door een, bij alle menschen aanwezig gevoel van gehechtheid aan don geboortegrond, dat evenwel alleen in die gevallen waar cone ziekelijke gevoeligheid bestaat, wezenlijk tot ziekte aanleiding geeft. Vooral worden diegenen daardoor aangedaan, welke met de verandering van woonplaats tevens eene geheel andere levenswijze aannemen en daarenboven weinig bezigheden hebben; daarom zijn ook zij, die op hooge bergen, afgesloten van andoren, gewoon zijn eon bedrijvig leven bij hun vee te leidon, bij verandering van woonplaats, door voldoening aan militaire pllgton b. v. het eerste daaraan onderhevig; van daar dat de Zwitsers en de Bergschotten vooral het meest door deze ziekte worden aangedaan, wanneer zij in dienst gaan. Het H. wordt gekenmerkt door eenen hoogen graad van treurigheid, waaronder weldra het geheele zenuwstelsol lijdt. Het gevoel hooft slechts vatbaarheid voor het begrip van don geboortegrond en al, wat daaraan herinnert; de wenseh en de wanhoop, dat weer te zien, zijn de eenigo gewaarwordingen en begrippen, welke alle andere onderdrukken. Deze toestand stijgt tot melancholie, waarop dan krampaandoeningen volgen. De ademhaling wordt moeljelijk, intermitterend en bestaat bijna alleen uit zuchten; de eetlust gaat verloren, het gelaat wordt doodsbleek, de blik wordt star en dof; het hart slaat onregelmatig en klopt hard bij de minste aanleiding; de uitscholdingen worden ongeregeld; naar verschillende doelen ontstaan bloeds-ophoopingen, er vertoont zich slapeloosheid, of de slaap bestaat uit droomen, die op het geboorteland betrokking hebben; somtijds eindigt deïo toestand mot eenen plotselingen dood, maar gewoonlijk gaat hij in eene slepende zenuwkoorts over, waarvoor dan gewoonlijk het eeulgo geneesmiddel terugkeer naar hot vaderland is. Dikwijls ontstaat het H. plotseling bij verwondingen en daar is hot gewoonlijk spoedig doodolljk; dan ligt de patient, die overigens oono nietsbeteekenende verwonding kan hebben, zonder to sproken, zuchtend en wegkwijnend, zonder eonig voedsel te gebruiken en sterft dikwijls in weinige dagen aan eene llgte kneuzing of iets soortgelijks. Het boste middel tot voorkoming van H. Is drukke bezigheid, vooral ligehaamsarboid en opwekkende omgeving. Toen Napoleon overwinnend Duitsch-land doortrok, kroeg geen enkele zijner Zwitsorsche soldaten het H, maar zoodra als zij bij Leipzig waren geslagen, werd het H. onder hen bijna epidemisch. v. P.

HEIN (Pietek Pieterszoon), doorgaans bij verkorting Piet Hein genoemd, werd don 25quot;quot;!n November 1577 uit geringe ouders te Delftshaven geboren. Tor zoo dienende, was hij door zijne dapperheid tot den rang van vico-admiraal opgeklommen , toen hem, in de lente van het jaar 1623 , hot bevel werd toevertrouwd over een gedeelte der vloot, die door do toen pas opgerigte W.-T. Compagnie, onder opperbevel van den admiraal Jacob Willekens, tegen Brasllic werd uitgerust. Het duurde tot het laatst van het jaar, oer de vloot in zee stak; zij moest de Bahin de todos los Santos (Allerheillgon-baai) pogen te vermeesteren, en P. 11. tastte, den Squot;011 Mei 1624 drie Povtugeesehe schepen

HEI.


-ocr page 678-

HEI.

204

zoo nadrukkelijk aan, dat hij vcol toobragt tot dc overwinning, die de baai cn de aan hare oostzijde gelegen stad San Salvador benevens rijken buit in de handen der Nederlanders stelde. Niet lang daarna overviel hij mot gelukkigen uitslag drie andere vijandelijke schepen nabij het eiland Marea. Doeh het meest vermaarde zijner heldenfeiten is do verovering der rijke, bijna 12 millioen gulden voerende Spaansehe zoogenoemde zilvervloot. Do W.-I. Compagnie namelijk rustte in het jaar 1628 ecne vloot uit, onder bevel van l'. II. als admiraal, die den 'J3™ September van het genoemde jaar dc rijke, uit twintig schepen beslaande Spaansehe vloot veroverde, die vele kisten zilver, eenig goud, parelen, edelgesteenten, cochenille, indigo, vcrwhout cn andere kostbare koopmanschappen aan boord had. liet verlies van dezen schat deed merkelijke afbreuk aan Spanje en leverde den overwinnaar het luitenant-admiraalschap van Holland op. In het volgende jaar met ecne vloot naar de Vlaam-sche kusten gezonden, sneuvelde hij, den 2n»iequot; Junij 1620, in een gevecht tegen dc Duinkerkers, en werd met veel pracht begraven in de oude kerk te Delft, waar hem een praalgraf werd opgerigt.

HEINE (Heinbicii), geboren te Dusseldorp den lquot;10quot; Jami-arij 1800, was van Israëlitische afkomst, maar ging, nadat hij te Bonn, te Berlijn en te Göttingen gestudeerd en aan laatstgenoemde hoogeschool de doctorale waardigheid in do regten verkregen had, in het jaar 182!) tot het Christendom over. Hij woonde bij afwisseling te Hamburg, Berlijn en Munchen, tot dat hij ten gevolge der omwenteling van Julij 1830 zijn verblijf te Parijs vestigde, waar hij ook den 17dcn Eebruarij 1850 overleed. Hij had de laatste jaren zijns levens ten gevolge van rug-gemergs-tering bedlegerig doorgebragt, zonder dat evenwel de vlugheid van zijn denkvermogen daaronder lydendc was. Schitterend was H.'s vernuft en onuitputtelijk zijne geesligheid, maar als dichter en prozaschrijver is hij beurtelings de tolk der grofste zinnelijkheid en des tijnstcn gevoels, der edelste opwellingen en der ruwste spotternij. Het heiligste zelf werd het wit zijner sarcasmen; maar terwijl hij allen zedelijken grondslag en diepere wetenschappelijke studie miste, had hij een meesterschap over den vorm, gelijk aan zeer weinigen slechts geschonken wordt en de beste componisten van Duitschland: Mendelssohn, Schubert, Schumann en anderen hebben hunne schoonste liederen naar de woorden van H. geschreven en zoo verre de smaak en eerbied voor hunne compositicn zich uitstrekt, zal in hunne mo-tiven het genie van den dichter H. gehuldigd worden.

Van zijne werken noemen wij de volgenden: GWi'c/i/e(Berlijn 1822), welke met zijn Almansor en liaddiff, twee treurspelen weinig opgang maakten. H.'s naam werd in 182B meer bekend door zijne Reisebilder (Hamb. 1826—27, 2 dln.), waarop in 1830 en 31 nog twee deelen volgden. Zijn Buck der Liedor zag in 1827 te Hamburg het licht (10de druk 1852). Voorts; Beilr'dgc zur Gesc/ticlUe der neueren schonen Literatur in Deutschland, 2 dln., Hamb. 1833; Framösische Zustiinde (Hamb. 1833); Der Salon (4 dln., Hamb. 1835—40); Die romantische Schuit: (Hamb. 1836); Ülier Biirne (Hamb. 1840); iVciie Ge,du:]dc. (Hamb. 1844) ; Deutschland, ein Wintermdrchen (Hamb. 1844), beschrijving van zijne laatste reis naar Hamburg; Atla Troll (Hamb. 1847) en Romanzero (Hamb. 1851). De laatste werken zijn de scherpste en ongodsdienstig in den hoogsten graad.

HEINECCIUS (Johann GoTTLiEn) werd den 1 lJen September 1681 te Eisenberg geboren. Aanvankelijk legde hij zich te Leipzig op do godgeleerdheid toe, maar vertrok later naar Halle, waar hij in de regten studeerde. In 1713 werd hij aldaar tot hoogleeraar in de philosophic, in 1720 en 1721 achtereenvolgens tot buitengewoon en gewoon hoogleeraar in do regten benoemd. Twee jaren later werd hem de leerstoel der regten aan de hoogeschool te Kraneker aangeboden, alwaar hij tot 1727 bleef toen hij naar Frankfurt a. d. Oder vertrok. In 1733 keerde hij als professor in de regten en de philosophic naar Halle terug, alwaar hij don 31»tol Augustus 1741 stierf. Zijne voornaamste geschriften zijn: Anliquitatmn ius Romanwn illustrantium Syntagma, zeer dikwijls uitgegeven en o. a. door Haubold en Mliblenbruch belangrijk vermeerderd; Elementa iuris civil is secundum ordinem Institutiomm; Elementa iuris civilis secundum ordinem Pandec-la ruin; His (or ia iuris Romani et Germanici. Al deze leerboeken , in cierlijk latijn en een aangenamen en duidelijken stijl geschreven en door heldorheid cn grondigheid uitmuntende, genoten in de vorige eeuw een schier onbeperkt gezag. De groote hervorming in de historische behandeling des regts tewooggo-bragt sedert de opkomst der critische school van Hugo en Sa-vigny, ontnam hun dat echter geheel, hoewel zij ook nu nog in hunne latere omwerkingen mot vrucht kunnen gebruikt worden. Men mag dan ook bij het beoordeolen der verdiensten vau H. als regtsgeloerde niet vergoten, dat hij eene eeuw voor do historische school leefde. Wat zijne methode betreft, moet hij tot de school der Hollandsche juristen gerekend worden. Nog verdient melding zijne Commentatio ad legem Juliam et Papiam Pop-paeam, in 1735 te Amsterdam uitgekomen, waarin hij eene herstelling van die wet, waarvan slechts verspreide fragmenten bekend zijn, beproefde. Hierover kan men zien: A. M. C. van Hall, de Heineccii meritis in restitutionem legis Jidiae et Papiae Poppaeae, in de jaarboeken dor Leidsche hoogeschool van de jaren 1828—1829 afgedrukt.

HEINICKE (Samuel), de stichter der eerste op wetenschappelijke gronden berustende doofstommen-inrigting in Duitschland, werd te Nautschutz bij Weissenfels den 10dl!quot; April 1729 geboren. Zijn vader had hom tegen zijnen zin voor den landbouw bestemd. Hij had altijd zin voor meer wetenschappelijko vakken gehad. Ten einde zeker van een middel van bestaan te zijn oefende hij zich in de muziek en zocht zich tot mnziekmeoster te bekwamen, hetgeen hem ook met zijnen ijzeren wil volkomen gelukte. Daarop nam hij dienst op zijn 21','! jaar bij de keur-vorstelijke lijfgarde te Dresden. In dienst wist hij door de opbrengst zijner muzieklessen zooveel over te houden, dat hij zich boeken daarvan konde koopen; hij las de Duitsche werken over philosophie, hij leerde Engelseh, Fransch, Latijn en Grieksch, eu betaalde do somtijds hiervoor noodige lessen mot hot geld, hetgeen hem zijn muziekinstrument opbragt. Wanneer wij daarbij bedenken, dat H. in dienst was, dan is het duidelijk, dat hij al den tijd, dien hij van zijne dienst over had tot zijne studiën moest besteden; want toon hij met de oude talon begon, kon hij reeds door les geven in het Fransch en Engelseh genoeg verdienen om eene vrouw te onderhonden en hij huwde een meisje zonder middelen. Meermalen wees hij aanbiedingen van rangsvorhooging van do hand, omdat deze hem in zijne studiën door dc meerdere daaraan verbondene bezigheden hinderlijk zoude geweest zijn. Hij had goed uitzigt op een bestaan als onderwijzer en had roods om zijn ontslag gevraagd, toen de zevenjarige oorlog uitbrak, waardoor al zijne hoop in rook vervloog. Ingesloten bij Pima en als krijgsgevangene in Dresden moest hij een droevig lot dulden; hij zocht dus zijn heil in de vlugt, en ontkwam gelukkig, ging daarop met vrouw en kind eerst naar zijne geboorteplaats, later naar Jena, waar hij zich in 1757 als student liet inschrijven. In hot volgende jaar ging hij naar Hamburg, waar hem weldra in do aanzienlijkste familiën het ondonigt der kindoren word toevertrouwd; hij kwam in 1760, vooral op aanbeveling van Klopstock, wiens eerste vrouw onderrigt bij hem had genoten, als huisonderwijzer en geheimschrijver in het huis van graaf Schimmelinann, waar hij bleef tot dat hij in 1768 eene onderwijzers-betrekking in Eppen-dorf verkreeg. Keeds vroeger, toen hij nog als boer op zijn land werkte, had een doofstomme jongen, die in zijn dorp woonde, zijne aandacht gaande gehouden en was hij door dezen daartoe opgewekt geworden om de vertaling van Amman's Surdus loquens en andore werken over doofstommen te lezen. Uit hot werk van den Amsterdamschen doctor Amman heeft H. dus de eerste grondbeginselen van zijn later toegepast nieuw stelsel tot opleiding der doofstommen geput. Toen H. later in Eppendorf weder oenen doofstommen aantrof, hernieuwde hij zijne reeds vroeger aangewende pogingen tot toepassing van do door Amman aanbevolene (en ook door Amman reeds mot goed gevolg op twee leerlingen gebezigde) methode, met dat gevolg, dat zijn leerling weldra leerde sproken en in de kerk als lid der gemeente, na behoorlijke aflegging zijner belijdenis, kon worden bevestigd. Dit geval baarde zulk een opzien, dat aan H. weldra van verschillende kanten de zorg van doofstommen werd toevertrouwd, die hij, hadden zijne middelen zulks toegelaten, gaarne in een opzettelijk daartoe ingerigt instituut zoude opgenomen hebben; daar hij evenwel volstrekt geeno middelen bezat en van een gering inkomen zijn eigen gezin moest


-ocr page 679-

HEI.

265

onderhouden, zoo zag hij zich dikwijls genoodzaakt de als leerlingen zich aanbiedende doofstommen af te wijzen. Intusschen kwam de naam van H. en diens geschiktheid in het onderrigten der doofstommen den keurvorst van Saksen tor core. Dezo riep hem in 1778 tot zich en gelastte hem een doofstommen-instituut naar zijne methode op te rigten, aan hem de keuze der plaats waar zulks gebeuren zoude overlatende. H. koos hiertoe Leipzig als het geschiktste voor dit doel en stichtte aldus de later zoo beroemd geworden eerste doofstommen-inrigting in Duitschland met toepassing der zoogenoemde Duitsche (Hollandsche) methode, alwaar hij tot aan zijnen dood, den SO8quot;11 April 1790, werkzaam bleef. Behalve verscheidene niet onbelangrijke geschriften van algemeen paedagogischen aard en zjjne strijdschriften over do verkieslijkheid der klankspraak boven de vinger- of teekenspraak mot de 1'Epée, zijn zijne belangrijkste werken: Be.ubachtung über Stumme und die menschliche Sprache, Hamb. 1778; Uber die Denkarl der Taubstwnmen und die Misshandlungen, denen sie durch msinnige Curen und Lehrarten ausgesetzt sind, Leipz. 1783; Wichtige Entdeckungen und Beilrdge zur Scelenlehre und zur menschli-chen Sprache, Leipz. 1786. v. P.

HEINSIUS (Daniel), geboren te Gent den 30quot;lei1 Mei 1580, was een der beroemdste letterkundigen van zijnen tijd. Na het onderwijs van den vermaarden Scaliger te hebben genoten, werd hij reeds in het jaar 1603 hoogleeraar der dichtkunst, eenige jaren later der geschiedenis, te Leiden. Zoo groot was de roem zijner geleerdheid, dat koning Gustaaf Adolf van Zweden hem tot zijnen geschiedschrijver benoemde en de Vene-tiaansche republiek hem de waardigheid van ridder schonk. Onderscheidene classicke schrijvers gaf hij in het licht, met name Hesiodus, Horatius, Virgilius, Terentius, Seneca's treurspelen en Maximus Tyrius. Eveneens getuigen van zijne geleerdheid zijne Exercitationes sacrae ad N. T. (Leiden 1639, meermalen herdr. o. a. Cambridge 1640). Kracht en gloed onderscheidden den letterarbeid van dezen geleerden man, doch verregaande hoogmoed en afgunst omtrent anderen waren schaduwzijden van z\jn karakter. Als hevig tegenstander van de Remonstranten deed hij zich kennen op de Synode te Dordrecht in 1618 en 1619, die hij als secretaris van de afgevaardigden der sta-ten-generaal bijwoonde. Hij overleed den 25squot;m Februarij 1655. Zijn zoon

HEINSIUS (Nicolaas), geboren te Leiden den 29«teu Julij 1620, deed, na door zijnen geleerden vader gevormd te zijn, onderscheidene reizen naar Engeland, Frankrijk en Zweden, vooral op last en kosten van de Zweedsche koningin Christina naar Italië. Later was hij Nederlandsch resident te Stokholm en overleed te 's Gra-venhage den 7dcn Octobcr 1681. Ook hij heeft onderscheidene Roraeinsche schrijvers uitgegeven, t. w. Virgilius, Ovidius, Clau-dianus, Silius Italicus on Valerius Flaccus. Zijne Adversaria, door P. Burman Jun. uitgegeven (Harlingen 1742) bevatten geleerde en scherpzinnige aanmerkingen over onderscheidene Ro-meinsche schrijvers.

HEINSIUS (Antonie). Deze beroemde staatsman werd den 22#ten November 1641 te Delft geboren. Aanvankelijk behoorde hij tot de staatspartij, maar de overmoed van Frankrijk deed hem meer en meer tot Willem den III4quot;quot; naderen, wiens staatkunde hij weldra met de meeste standvastigheid ondersteunde en na diens dood voortzette. In 1679 werd hij pensionaris van Delft. Terwyl hij die betrekking bekleedde, werden hem verschillende bijzondere zendingen opgedragen, als in 1681 naar Frankrijk, in 1685 naar Engeland. Na den dood van den Raadpensionaris Fagel, werd hij vooral op aandrang van Willem den IIIdS11 tot die ge-wigtige betrekking benoemd, welke hij tot aan zijn dood, in 1720 behield. Hij was de regterhand van Willem den III4011, die het hoogste vertrouwen in hem stelde en zoowel over de Nederland-sche binnenlandsche als over de algemceno buitenlandsche aangelegenheden hem steeds raadpleegde. Hunne correspondentie, nog in wezen, is voor de geschiedenis zeer belangrijk. Na den dood van Willem den IH11611 zette H. alleen het werk, door dien vorst begonnen, voort en maakte met Marlborough en prins Eu-genius het zoo vermaarde driemanschap uit, dat den geheelen loop van den Spaanschon successieoorlog bestuurde. Ook aan de voornaamste vredehandelingen van zijnen tijd nam hij deel en meestal als een der afgevaardigden. Hij overleed den 3dlt;m Augustus 1720, na gedurende meer dan 30 jaren en dus langer IV.

dan eenig staatsman sedert Oldenbarneveld, de betrekking van Raadpensionaris vervuld te hebben.

HEISTELLING. (Zie Heiblok).

HEISTER (Lorenz), geboren te Frankfort a. d. M. den 19a,1 September 1633, was een der beroemdste heelkundigen. Hij studeerde van 1702 tot 1708 te Giessen, Wezlar, Amsterdam cn Leiden (onder Ruysch, Albinus en Boerhaave), waarbij hij de heelkunde ook in de veldlazaretten praktisch uitoefende, en verwierf den doctorstitel te Harderwijk in Mei 1708. In zijne/naiij. diss.; De tunica choroidea oculi (over het vaatvlios van het oog), beschreef H. hot vaatvlies naauwkeuriger dan zijne voorgangers, weerlegde daarbij de meening dergenen, die dit vlies als eene voortzetting van het hersenvlies beschouwden, cn verdedigde voor zynen onderwijzer en begunstiger Ruysch de prioriteit van verscheidene oogheelkundige ontdekkingen, die Ran zich had toege-eigend. Daarop begaf H. zich naar Amsterdam en gaf gemeenschappelijk met Ruysch onderwijs in de ontleedkunde; op aanbeveling van dezen werd H. 1709 dirigerend officier van gezondheid bij het Hollandsche leger, waar hij bij de belegering van Doornik en Bergen op Zoom, en na de slag van Malpla-quet, als heelkundige uitblonk. In 1710 werd hij tot professor in de ontleed- en heelkunde te Altdorf benoemd cn deed zijne intrede, nadat hij vooraf eene wetenschappelijke reis naar Enge. land had ondernomen, met twee redevoeringen; De hypothesium medicarum fallacia et pernicie, en De veritalis inveniendae diffiad-tale in physica et medicina. In 1711 verdedigde hij zijne eerste dissertatie: De masticatione (over hot kaauwen) en van 1711 tot 1713 drie andere verhandelingen: De cataracta in lente crystallina (over de verduistering van do kristallens), waarin hij de tot hiertoe heerschende verkeerde meening, dat de graauwe staar van een abnormaal vlies in het oog afhing, bestreed en daarentegen bewees dat zij in de meeste gevallen door verduistering van de kristallens werd te weeg gebragt. Later gaf hg deze verhandelingen nog eens gezamenlijk uit, waarin hij hetzelfde nog breedvoeriger bewees (Altdorf 1713 en ibid. 1721). Zijne bewering werd wel is waar in 1716 door Woolhouse in het .Tourn. des sfavans hevig bestreden, doch H. verdedigde zich roemrijk in eene afzonderlijke verhandeling in 1717 en toen Woolhouse daarop hevig antwoordde, nogmaals in 1719. In deze stukken gaf H. toe, dat er wel is waar ook kapselstaar bestond, beperkte deze evenwel tot enkele gevallen en bewees dat de kristallens in de meeste gevallen de zetel van den graauwen staar was, waarin men hom weldra algemeen gelijk gaf. Hij verklaarde het glaucoma (groene staar) als eene ziekte van het glasligchaam. In eene andere verhandeling: de Amaurosi salivatione curata, Altdorf 1713, sprak hij over de behandeling van den zwarten staar. In 1716 beschreef H. in een afzonderlijk geschrift de behandelingsmethode van Anel voor traanfistels en zijne eigene gunstige resultaten. Hg verbeterde do grove fouten van het toen algemeen gebezigde handboek van Vcrheije en ontwikkelde de resultaten van zijne eigene onderzoekingen en die van anderen van zijnen tijd in de ontleedkunde in zeer helderen vorm in; Compendium anatomicum, etc., Altdorf 1717, 4°, waarvan later verscheidene uitgaven en vertalingen in het Duitsch, Fransch en Engelsch werden gemaakt. Den grootsten roem behaalde H. met zijne beide algemeene werken over chirurgie: Chirurgie, in welcher Alles, was zur Wundarzneikunst gehort, nach der neuesten und besten Art grilndlich abgehandelt, etc., Niirnberg 1719, 4quot;, en ih-stitutiones chirurgicae, Amsterd. 1739 en 1750, 4°, II dln. In 1728 werd H. te Helmstedt tot professor benoemd, en hield aldaar in Junij eene inwijdingsrede; de incrementis anatomiae in hoe saeculo decimo octavo (over den vooruitgang van de ontleedkunde in de XVIII11' eeuw). Later schreef hij eene verhandeling: an circulus sanguinis veteribus cognitus fuerit, Helmstadt 1721, 4°, waarin hij trachtte aan te toonen uit eenen scholiast van Euripides, dat de Ouden met den bloedsomloop bekend waren. In eene andere verhandeling: Programma, quo ostenditur, ex pulmonis foetus innatatione vel submersions in aqua nullum certmn infanticidii signum desumi posse, Helmstedt 1722, 4°, toonde hij de wankelbaarheid van do zoogenoemde longenproef bij vermoedde kindermoord aan. In 1731 behandelde hij hetzelfde onderwerp nog eens. In; de Kelotomiae nbusu tollendo, Helmstadt 1728, 4°, laakt hij de gewoonte der breuksnijders, de testis, bij operatie van den scrotaalbreuk, te exstirperen. In twee verhandelingen 1728

34


-ocr page 680-

HEK—HEL.

266

en 174.) verdedigde hij de lioogo toestel bij steonsnijding en lichtte dezelve toe. Eene verzameling van zijne waarnomingen is uitgekomen onder don titel: Medicinische, chirurgische und anatomische Wahrnehmungen in II din., Rostock 1755 en 1770 in 4quot;. H. stierf hooggeschat door zyne tijdgenooton den 18dlt;m April 1758. H. heeft zelf eenen catalogus von al zijne talrijke verhandelingen en werken geschreven. v. P.

HEKA. Eene ster van de vierde grootte in hot sterrebeeld Orion. Zij staat een weinig boven hot midden dor lijn, die Bet-elgeuze met Bellatrix voreenigt en maakt met een sterretje van de zesde grootte op 4quot; afstands van haar, oene dubbele ster uit, die op 810,6 Kegte Opklimming en 90,8 Noorder-declinatie staat. Op de sterrekaarten is zij getcekend i.

HEKSENHAMER. (Zie Heksenproces).

HEKSENPROCES. In het artikel Duivel is aangetoond hoe hot geloof aan heksen in het naauwstc verband staat met het geloof aan oen persoonlijken duivel, die als oorzaak van het kwade vijandig staat tegenover God als oorzaak van het goedo. Even als mon nu in de heiligen menschen zag, die in oen persoonlijke aanraking met God of zijne dienaren waren geweest en door Gods hulp eene bovenmenschelijke magt ton goede konden uitoefenen, zoo meende men, dat men ook door persoonlijken omgang mot don booze eeno bovonnatuurlijke magt ten kwade kon uitoefenen. Do traditie van do Duitsche Godenleer, welke niet-togonstaande het Christendom nog zoor levendig bleef, maar hare scheppingen iu den vorm van elven, nikkers, kobolden, dwergen thans met de leer dos duivels in verband bragt, strekte niet weinig tot verbreiding van het geloof van eenen omgang van menschen met booze geesten, en het zonderlinge gevolg dier vermenging was, dat men wel al die wezens als dienaren van den booze beschouwde, maar aan velen hunner het goode karakter, dat do mythologie hun had gegeven, liet behouden. Van daar dat men niet alleen in slechte maar ook dikwijls in goede daden, zoo zij iets ongewoons hadden, een teeken van omgang met geesten zag.

Wat nu do strafregtolijke vervolging van toovenaars en heksen betreft, hiervan vindt men reeds zeer vroeg sporen. Oudtijds werd niet zoozeer do tooverij zelve als een afzonderlijk misdrijf beschouwd, maar veeleer als ketterij; even als men later omgekeerd afwijking van de kerkleer dikwijls in verband trachtte te brengen mot tooverij. Onder de beroemde processen tegen gewaande toovenaars of heksen zijn vooral bekend het proces tegen de tempelhoeren in 1307 en tegen Jeanne d'Are in 1431. Eerst in 1484 werd het H. definitief ingesteld door oene bul van paus Innocentius den VIII,len. Oorspronkelijk was deze instelling al-loon voor Noord-Duitschland bestemd en vond daar hovigen tegenstand bij de wereldlijke vorsten, en zelfs bij de mindere geestelijken en loeken. Er waren er zelfs, die hot bestaan van heksen in twijfel trokken. Tot verdediging van de bul en van het aanwezen van toovenaars en heksen schreef daarop Jacobus Sprenger, kettermeester te Straatsburg een werk aan hetwelk hij don naam gaf van Malleus mahificarum of Hamer der Heksen. Dit werk, waarin de onreinheid van uitdrukking en de jammerlijkheid van taal en stijl wedijveren met aan dolheid grenzenden onzin en do verschrikkelijkste wreedheid, werd door de theologische faculteit te Keulen goedgekeurd en had tot laat in den nieuweren tijd groot gezag. Talloozo uitgaven zijn er van bekend, waaronder die van 1580 een der meest verspreide is. Vele zijn nog voel later verschenen. De bul van 1484 word door latere pausen horhaaldolijk bekrachtigd en uitgebreid tot andere landen. Duizenden werden slagtoffers van het bijgeloof. Op de zwakste, ongerijmdste vermoedens werd men in don kerker geworpen, met de meeste onmenschelijkheid behandeld, op de wreedste wijze gefolterd on eindelijk met strop of zwaard, door water of vuur ter dood gobragt. Verbranden was echtor de meest gewone straf. Niets was gemakkelijker dan iemand, dien men haatte, in verdenking te brengen en zelden ontkwam een verdachte aan het gruwelijk lot dor heksen en toovenaars. Rogtsgeloerdo hulp ter verdediging werd zelden of nooit vergund. Ook in ons vaderland violen vele slagtoffers , hoewel naar het schijnt, betrekkelijk veel minder dan in andere landen. Ook word do doodstraf niet zoo dikwijls toegepast. Hot laatste doodvonnis, dat werd ten uitvoer gelogd is van 1597 en na 1610 treft men geene sporen van oen H. moor aan hier te lande, hoewel men als een blijk hoe diep het volksbijgeloof geworteld is, moet vermelden, dat nog zeer onlangs (in 185G) iemand wegens opligting word vervolgd, die zieh met goed gevolg voor toovonaar u itgaf en daardoor zijne opligterijen deed gelukken. Ons vaderland was hierin alle natiën vooruit. In Engeland treft men eerst in het laatst dor XVII'10 eouw, in Frankrijk in het midden der XVIIIae eeuw het laatste doodvonnis aan. In Duitschland, Zwitserland, Italië en Spanje vindt men tot in het eind der vorige oouw doodstraffen wegens hekserij uitgevoerd.

Ziet men in Nederland het eerst de Heksenprocessen eindigen , het bestaan der heksen werd dnar hot eerste bestreden. Reeds Erasmus tastte dat bijgeloof in zijn Lof der Zotheid aan. De ijs-breker was echtor Johannes Wier, in 1515 te Grave geboren, die verschillende werken {de venrficis et sagis-, de praestigiis dae-monum et incantationibus ac venqficüs; de Lamas') daarover schreef en grooten naam ook buiten 's lands verwierf, en wiens werken in verschillende talon werden overgezet. Hom volgde Cornells Loos van Gouda, die omstreeks 1591 een werk sehreef; de vera ac falsa magia, maar in Duitschland wonende en deswege vervolgd, zijne stellingen moest herroepen. Onder de vreemden verdienen vooral de Bngelsehman Roynald Scott en de Duitscher Frederik Speo oorvolle melding. Nog verdient onder de bestrijders van het bijgeloof in ons land genoemd te worden de beroemde schrijver van de Batavische Arcadia, Johan van Heemskerk. Eindelijk tastte Balthasar Bekker het kwaad in den wortel aan door zijne Betoverde Wereld (zie het artikel aan hem gewijd). Ook in Duitschland trad kort daarna de beroemdo Thomasius zoo krachtig togen het geloof aan tooverij op, dat hot sodert niet wetenschappelijk is kunnen verdedigd worden.

Over de heksenprocessen kan men raadplegen: Brunneman Discours von betrilglichen Kenmeichen der Zauberey, Hallo 1727; Hauber, Bibliotheca, acta el scripta magica, Lemgo 1736—1741, 3 doelen; en het vervolg van Reichard, Helmstadt 1780 en 1788, maar vooral: D. Tiodman , Dissertatie de quaesdone: quae fuit artium magicarum origo, etc. Marburg 1787; G. C. Horst, Dae-monomagie, Frankfort aM. 1818,2 doelen, en: Zauhei-Bibliothek , Mainz 1821—182C, G deelen; Soldan, Gescldchte der Heksen-processe, Stuttgard 1843, en eindelijk het bekende werk van J. Scheltoma, Geschiedenis der heksenprocessen, Haarlem 1828.

HEL. Dit woord is op vele plaatsen des Bijbels eene vertaling van het Hebreeuwsche Wquot;», het Grieksche 'AS-ig, en beteekent dan doorgaans het doodonrijk in het algemeen (Zie Hades). Op vele plaatsen is het echter in het N. V. de vertaling van het woord Gehenna (zie Gehenna) en beteekent dan meer bepaaldelijk de plaats, waar zich in het toekomende leven de veroordeelden bevinden, in tegenstelling met den hemel, waardoor de verblijfplaats der Zaligen wordt aangeduid. Die plaats wordt met zinnebeeldige uitdrukkingen voorgesteld als een eeuwig vuur (Matth. XVIII: 8, 9), eene buitenste duisternis, waar weening is en tandengeknars (Matth. VIII; 12), en waar de worm niet sterft, noch het vuur wordt uitgebluscht (Marc. IX: 43); uitdrukkingen , die duidelijk wijzen op het naberouw over een misbruikt leven op de aarde.

HELA. (Zie Godenleer, Noordsche).

HELDENBOEK. De titel eener verzameling van oud-Duitsehe heldenzangen, die van het laatst der XVde tot aan het laatst der XVId0 eeuw onderscheidene malen herdrukt zijn. Latere, meer naauwkeurige uitgaven zijn die van van der Hagen en Primisser (Berlijn 1820, 2 din.), en van Simrock (Stuttgart 1843—1849, 6 din.)

HELDENDICHT. Aldus noemt men gewoonlijk die poëtische voortbrengselen, welke in d o kunsttaal tot do Epische poëzij worden gerekend. Is de laatste uitdrukking in zoover onjuist, als zij ontleend is aan den vorm der versregels alleen, de eerste is onvolledig, dewijl zij do dichtsoort beperkt binnen den enge-ren kring dor voorstolling van eenen held of een heldenfeit. Nogtans is het ook bij do groote verscheidenheid van stof en vorm, die het H. omvat, zeer moeilijk, er eeno algemeene en tevens naauwkeurige bepaling van te geven, die al de onderver-doolingon dezer dichtsoort in zich opnoemt, en nog veel moeilijker dus, oen woord to vindon, waardoor het hoofddenkbeeld dor epische poëzij wordt uitgedrukt. In hot algemeen bestaat haar onderwerp in eeno daad, dio belangstelling wekt, en welker diohterlyke beschrijving zich moet onderscheiden door éénheid, eenvoudigheid en schoonheid.


/

-ocr page 681-

HEL.

267

Hetgeen men gewoonlijk onder een H. verstaat, is een omstandig, dichterlijk verhaal van eene belangrijke en moeilijke daad, die do aandacht van den lezer meer en meer wekt en bij het slot eencn grooten indruk, bij voorkeur dien van bewondering, achterlaat. De stof moet niet geheel en al tot het rijk der verdichting, maar ook even weinig tot dat der geschiedenis in hare zuiverheid behooren. Bij voorkeur bedient het H. zich van personen en voorvallen, die tot het zoogenoemde mythische deel der geschiedenis behooren, of zich althans, behoudens de mogelijkheid, leenen tot de inkleeding der verdichting. Zoowel de hoofdpersoon als de hoofddaad moeten boven het alledaagsche verheven zijn en de spil uitmaken, waarop alle voorstellingen, tusschen verhalen (episoden) en beschrijvingen uitloopen; derwijze, dat do belangstelling zich niet verdeelt, maar op het hoofdonderworp gevestigd blijft. Die belangstelling wordt het meest verhoogd door het bezigen der voorstelling van eene bovenmonschelijke kracht, die overeenkomstig de denkwijze van plaats en tijd, waarin men verplaatst wordt, invloed heeft op do ontknooping van het geheel; waarom ook deze hoogere tusschenkomst door de meeste kunstregters als een noodwendig bestanddeel van het H. wordt aangemerkt, gelijk het dan ook genoegzaam onvermijdelijk is bij het uitgaan van de beide beginselen: het mythische der hoofdgedachte, en het boven het alledaagsche verhevene van hoofdpersoon en hoofdhandeling.

Het H. is zeer oud. De Indische poezij heeft den Rumayana en den ilahabarata (zie die artikelen); de Grieksche de Ilias en de Odyssea (zie Homerus), de Roraeinsche de lineïs (zie VirgiUus), do middeleeuwsch-Germaansche het Nibelungenlied (zie Nibelun-yen); terwijl de meest beroemde H. der latere letterkunde zijn: Gerusalemme liberata van ïasso; de Lusiade van Camoens; het Paradise lost van Milton; de Henriade van Voltaire en de Messiade van Klopstock. Hadde Bilderdyk zijn' Ondergang der eerste wareld voltooid, dan zou de Nederlandsche poëzij een voortbrengsel naast — misschien in sommige opzigten boven — het dorde cn vijfde der laatstgenoemde Heldendichten te plaatsen hebben, gelijk onze dichters W. en O. Z. van Haren, de eerste in zijnen I'riso, de laatste in zijne Geuzen, voortbrengselen der Epische poëzij hebben gegeven, die dit met de Henriade gemeen hebben, dat zij niet in een door mythen omhuld tijdperk verplaatsen, doch overigens, door stof en vorm, in vele opzigten aan do oischon des Heldendichts beantwoorden, en althans meer oorspronkelijkheid bezitteu dan de Argonauten van Silins Italicus onder do Ouden en de Tmisiade en Iiudo(fiade van Pyrker (zie Pyrke.r) onder de nieuweren. De Divina Commedia van Dante, de Orlando furioso van Ariosto, behooren met meer andere uitvoerige gedichten, of slechts door den vorm , of alleen door de stof, tot de Heldendichten; terwijl daar, waar de vorm der Epische poëzij zich leent tot de schildering van het volksleven, zoo als in de Jobsiade van Kortum, of tot de satire, gelyk in Heine's Atta Troll, do naam van het H. wordt geparodieerd, gelijk de inhoud in Blumauers, of de veel lager staande Focquenbrochsche Eneïde. Meer navolging en toepassing van den vorm op andersoortig onderwerp zijn do dichterlijke verhalen, van welke de Louise van Voss en de Hermann und Dorothea van Göthe den Homerischen stijl der Odyssea bezigen. De verhalen in poëtisch-romantischen vorm zijn nog verdere afwijkingen van het H. en vallen als zoodanig buiten de kennisneming dezes onderwerps.

Zie voorts: Tasso, Dell' arte poëtica ed in particolare de poëma eroïco (Venetië 1587); Bossu, Traité du poeme épique ('s Graven-hage 1744, 2 dln.); Wolf, Prolegomena ad Homerum (Hallo 1795); Eeith, Over het Heldendicht (In de werken van het Genootschap; Kunst wordt door arbeid verkregen. Leiden 1782, en: Dicht- en Proz. werken, 's Gravenhage 1825, D. VI). Over het nieuwere H. zie van Kampen, Verhand, over de vijf beroemdste Heldendichten van lateren tijd ('s Gravenhage 1816); Grimm, Die deutsche Heldensage (Göttingen 1829),

HELDER (De). Gemeente en dorp gelegen aan don noordelijken uithoek van de provincie Noord-Holland. Vroeger stond deze gemeente bekend onder den naam van den Helder en Huisduinen; zijnde het laatste een vissohorsdorp, W.Z.W. van den H., op een half uur gaans daarvan gelogen, doch sints 1841 van elkander gescheiden. Tegenwoordig, sedert de uitbreiding door aanbouw naar de zijde van de haven en het marine-etablissement meer en meer toeneemt, en zich daar, als ware het eene nieuwe gemeente heeft gevormd, die nogtans met den H. één bestuur heeft, Is de bovengenoemde benaming veranderd in die van don H. en het Nieuwediep. De geographiseho ligging van een der voornaamste punten in den omtrek, namelijk van het fort en den vuurtoren van Kijkduin is: 52° 57' 6quot; N. Br. en 4° 44' O. L. Greenwich. Van het Noord-Hollandsche Kanaal is in 1828 een kanaal gegraven naar don H., dat evenwel niet voor groote schepen bevaarbaar is. De weg langs dat kanaal, die do twee doelen der gemeente verbindt, is tegen den zeedijk aan geheel bebouwd. Langs dit kanaal vindt mon eerst de Evangelisch-Luthersche kerk; vervolgens de Nieuwe Hervormde kerk; de Roomsch-Ca-tholioke en Doopsgezinde kerken nevens elkander en daar tegenover de Israëlitische Synagoge; verder op, bij den H., de Wes-tersche, insgelijks eene hervormde kerk; en eindelijk in do kom der gemeente de kerk dor Herstold-Luthersche gemeente. Bovendien is er nog eene Hervormde kerk in het dorp Huisduinen. De zeehaven van het Nieuwediep, is buiten twijfel de schoonste en belangrijkste haven van Nederland en kan een zeer groot getal schepen bevatten. De groote roede biedt eene veilige ligplaats, en is moeijelijk voor vijandelijke vloten te genaken. De marine-werf mot hare aanhoorigheid, Willems-oord genaamd, is bepaaldelijk bestemd voor uitrusting, niet voor aanbouw; enkele kanonneerbooten worden aldaar op stapel gezet. In het hoofdgebouw van de werf, bij den bouw tot koninklijk paleis bestemd, en nog onder dien naam bekend, hebben de directeur en kom-mandant der Marine aldaar en voorts de hoofdambtenaar van de werf woningen. Hot werfterrein is zeer uitgestrekt, en de daarop geplaatste hoogo gebouwen zijn ingorigt tot wel toegeruste magazijnen. Een gedeelte daarvan is ingorigt tot leerzalen enz. voor de adelborsten der koninklijke marine, sedert daar (1854) eene inrigting ter opleiding van die jongelieden werd opgerigt, die sedert 1857, na de opheffing van de academie voor Landen Zoemagt te Breda, die thans wederom eene militaire academie tot vorming van officieren voor het leger is geworden, den naam hoeft verkregen van Koninklijk Instituut voor de Marine. De adelborsten logeren aan boord van het wachtschip, een linieschip , dat daartoe, afwijkend van den gewonen vorm, betimmerd is geworden. Nog vindt mon op de werf een droog dok, dat evenwel in slechten staat verkeerd, sints eenige jaren niet meer gebruikt is kunnen worden, doch thans weder voor het gebruik geschikt zal worden gemaakt. Tevens is men begonnen mot het aanleggen van een nieuw droog dok op groote schaal, dat in 186Ü gereed zal moeten zijn. Voorts vindt men in de nabijheid van do werf een groot hospitaal en eene kazerne waar een gedeelte van het corps mariniers gelegerd is. De H. heeft een garnizoen van infanterie en artillerie, ook van do genie, die het opzigt heeft over de fraaije en uitgestrekte werken, die tot verdediging der kust aldaar zijn aangelegd en de nadering tot de roede enz. voor de vijandelijke schepen zeer bemooijelijken. In de vorige eeuw bestonden reeds eenige kustbatterijen; na de vestiging evenwel van het maritimo-etablissomont, is men, op last van keizer Napoleon, in 1811, begonnen de positie zeer te versterken, en is men nog steeds bozig die werken te verboteren. Langs de kust heeft men do forten Kaapshoofd en Kijkduin en de batterijen: Louise, de Oost-hatterij en de West-batterij. Landwaarts in vindt men de forten Erfprins cn Admiraal Dirksz. Ook vindt men er kazematten en bomvrije-kazernen , die een groot aantal manschappon kunnen bevatten. De plannen van Napoleon reikten verder dan ten uitvoer is kunnen gebragt worden. Hij toch had aldaar oen groote stad en vesting willen bouwen, en er een der voornaamste maritime-etablissementen van het keizerrijk willen vestigen. Niet minder opmerking dan de verdedigingswerken, verdienen de zeeweringen. Daar de duinen ontbreken, heeft men door zware dijken mot steenen-glooijingen de kust moeten beschermen. Doze werken zijn met aanzienlijke kosten tot stand gebragt en nog steeds worden tot onderhond voortdurend groote sommen gelds besteed.

HELENA. Eene dochter van Leda en den Spartaanschen koning Tyndareus (volgens de fabel, van Jupiter, die in de gedaante van eenen zwaan hare moeder zou hebben omhelsd). Op den ouderdom van 18 jaren was zij zoo onbeschrijfelijk schoon, dat Tyndareus, uit vrees dat de gemaal, dien zij inogt verkiezen, uit jaloezij zonde vervolgd worden, byna alle Grieksche vorsten deed zweren, dengenen met al hunne magt bij te staan, die


-ocr page 682-

HEL.

268

hare hand zon verwerven, wanneer hy om haren wil werd aangevallen. In overeenkomst hiermede vorderde later haar echtgenoot Menelaus (zie Menelaus), toen zij hem door Paris, den zoon van den Trojaanseheu koning Priamus, was ontvoerd geworden, van alle Grieksehe vorsten, dien hoon te wreken, waaruit de Trojaansche oorlog ontstond. Nd den dood van Paris, die bij de belegering van Troje sneuvelde, kwam H. in handen van zijnen broeder Deiphobus, en keerde vervolgens na do verovering der stad met haren eersten gemaal Menelaus, dien zij door hare liefkozingen op nieuws had weten te winnen, naar Sparta terug; doch werd na zijnen dood door hare aangehuwde zonen verdreven. Zij vlugtte nu naar Rhodus, waar de gemalin van Tlepo-lemus, die voor Troje gebleven was, haar wel in huis nam, maar haar naderhand, daar zij haar als de oorzaak van den on-gelukkigen krijg en dus van den dood haars gemaals beschouwde, door vermomde vrouwen in het bad liet ombrengen. Volgens de fabelleer plaatste haar Juno onder de sterren, waar zij voor de zeelieden een gevaarlijk voorteeken werd. Ondertusschen wordt haar dood ook nog op andere wijzen verhaald, en het is niet te verwonderen, dat eene vrouw, welke in de oude Grieksehe geschiedenis zulk eene gewigtige rol speelde, den dichteren tot zoo vele onderscheidene vertelsels en verdichtsels aanleiding gegeven heeft.

HELENA, do moeder van Constantinus den Groote, stamde waarschijnlijk af uit een onaanzienlijk geslacht. Zij ijverde zeer voor de uitbreiding van het Christendom, had vermoedelijk groeten invloed op de vorming van haren zoon, en stichtte onderscheidene Christen-kerken, waaronder de beroemdste is die van het Heilige Graf, welke gebouwd zou zijn naar aanleiding van het vinden des kruises, waaraan de Heiland gestorven is. Zij stierf in hoogen ouderdom en werd te Constantinopel begraven. Do kerk viert hare nagedachtenis den I8de° Augustus.

HELENA (St.). Eiland in de Atlantische zee, op 15° 55' Z. Br. en 5° 43' W. L. van Greenwich, omtrent 300 mijlen van de kust van America, en 200 mijlen van die van Africa, tot welk laatste werelddeel het wordt gerekend te behooren. Het werd den 21,lc'1 Mei 1501 ontdekt door de Portugeezen, die het vonden als eene dorre, onvruchtbare rots, en het, na er eenige planten, boomen en dieren te hebben overgebragt, en er eenige colonisten te hebben achtergelaten, in het jaar 1601 verlieten. Toen kwam het in handen der Nederlanders, die het ook na eenige jaren verlieten, als wanneer het, ten jare 1651, een eigendom werd van de Engelsehen, die het nog bezitten. Het eiland heeft eene oppervlakte van 3^ Q mijlen, is 3 uren lang en 8 uren breed en vertoont aan allo zijden eene opeenstapeling van rotsen, slechts door vier kloven gescheiden, aan welke dan ook alleen het eiland kan worden genaderd. In de hoogst gelegen dalen heeft de natuur sedert de ontdekking eene niet dikke laag van vruchtbare aarde verzameld, waarin eenige zuidvruchten en moeskruiden wassen. De lucht is er meerendeels ongezond en vochtig, daar bijna het geheele eiland aanhoudend aan zeewinden is blootgesteld. De hoofdplaats is Jamestown. Dit eiland, dat slechts ruim 5,000 inwoners heeft, is vooral bekend als het verbanningsoord van keizer Napoleon den Iquot;ten, die er den 18den October 1815 aan wal stapte en den 6den Mei 1821 overleed. Zijn graf is in een diep dal, naar het oosten des eilands, doch het stoffelijk overschot van den keizer is in 1840 naar Frankrijk overgebragt. Het voorname belang van St. H. bestaat daarin, dat het eene ververschingsplaats is tot 'net innemen van drinkwater voor schepen op de terugreis uit Indië naar Europa.

HELENUS, zoon van Priamus en Hecuba (zie de artt. Pria-mus en Hecuba), was een waarzegger en opperhoofd der Trojanen. Op het einde van den Trojaanschen oorlog liep hij uit vrijen wil naar de Grieken over of, gelijk een ander verhaal zegt, werd op den Ida gevangen genomen en vertrok met Pyr-rhus, den zoon van Achilles, dien hij voor de zeereis waarschuwde, over land naar Epirns, waar hij na den dood van Pyrrhus Andromache huwde en aan de regering kwam. Bij Vir-gilius wordt Aeneas op zijne zwerftogten door H. gastvrij ontvangen en met zijn toekomstig lot bekend gemaakt.

HELGOLAND. Eene kleine groep van eilanden, gelegen voor de monden van de Elbe, de Wezer en de Eider in de Noordzee, en bestaande uit het eiland H., de Zand-eilanden of de Duinen, en uit verscheidene klippen en banken, waaronder de zoogenoemde Monnik de voornaamste is. H. zelf wordt in het hooge en lage land verdeeld. Het eerste heeft eenen omvang van 4,200 schreden, en ligt van 90 tot 160 voet boven do oppervlakte der zee; het laatste wordt jaarlijks door het afspoelen kleiner en bedraagt thans naauwelijks 1200 schreden. De Zand-eilanden of Duinen hebben slechts | van de uitgestrektheid van H. Het geheele eiland bestaat uit verharde, roode thoonaarde, waaronder zich veel ijzer-oxyde en eenige koolzure kalk bevindt. Ook vindt men er tamelijk veel koolzuur koper, aan het strand belemniten, zwavelkies en kalksteen, waaruit men kan opmaken, dat met deze eilanden groote veranderingen zijn voorgevallen. H. zelf was', nog voor eene eeuw, met de Zand-eilanden ver-eenigd; doch sedert 1720 staat de zee tusschen beiden 18 tot 20 voet hoog. De grond op het eiland is ter diepte van 4 voet goed bouwland, dat jaarlijks 300 ton gerst en een weinig haver oplevert. Zestig koebeesten vinden hier genoeg gras, en 4 tot 500 schapen hun noodig voedsel. De bewoners van dit eiland, dat voorheen do verblijfplaats van een opperhoofd der Sicambren was, omtrent 2500 in getal, meestal visschers, zijn onvermengde afstammelingen van de oude Friezen, wier taal en gewoonten zij volkomen behouden hebben. De vrouwen verzorgen don akker, maaijen en dorschen het koron. Paarden en wagens vindt men er niet, en de bagger voor turf moet uit de Elbe, Wezer of Eider gehaald worden, of wordt van Hamburgen Cuxhaven aangebragt en tegen visch ingeruild. Onder de bewoners van H. telt men 350 loodsen, die hier van zeer veel dienst zijn om de schepen binnen de genoemde rivieren te brengen. Op het eiland bevinden zich 2 havens, de noordelijke voor grootere en de zuidelijke voor kleinere vaartuigen, alsmede een vuurtoren, dien men op eenen afstand van 9 uren zien kan. Voorheen behoorde H. aan Denemarken; doch bij het verdrag van den Hquot;1611 January 1814 werd het aan Groot-Brittanje afgestaan. Van 1807 tot 1814 was het eene schuilplaats voor Engeische koopwaren en bloeide door den smokkelhandel. Sedert 1826 is H. een zeer bezochte badplaats. Vergelijk: Hirsch, Helgoland nh Seebad, Hamb. 1852; voorts Heikens, Helgoland und die Hehjo-lander, Oldenb. 1844.

HELIACE (ook, doch verkeerdelijk, geschreven: Heliasche) OP- EN ONDERGANG der sterren. Daar de zon in een jaar ten gevolge van do omwenteling der aarde eenen kringloop door den sterrenhemel schijnt te beschrijven, staan nu deze, dan gene sterren haar te nabij om zigtbaar te zijn, maar verbergen zich in hare stralen; en dewijl die schijnbare jaarloop der zon van het westen naar het oosten geschiedt, zal eene ster, welke op een bepaald tijdstip nog even na zons-ondergang aan den westelijken hemel zigtbaar is, zulks na eenige dagen niet meer zijn, maar zich in de stralen der zon beginnen te verliezen en tevens hoe langer zoo korter na de laatste ondergaan. Na nog eenige dagen heeft de zon haren loop onder de sterren zooveel oostwaarts voortgezet, dat de ster zooveel ten westen van haar staat, dat zij, vddr de zon opgaande, des morgens aan den oostelijken hemel begint zigtbaar te worden. Het laatste noemt men den heliacen opgang, het eerste den heliaeen ondergang der ster. Die heliace ondergang heeft derhalve voor de maan plaats, wanneer een smalle, niet meer dan naauwelyks zigtbare sikkel kort na nieuwe maan des avonds begint zigtbaar te worden, terwyl do heliace opgang der maan dan invalt, wanneer kort voor nieuwe maan nog slechts zulk een smalle kromme lichtstreep van haar des morgens voor zons-opgang aan den oostelijken hemel staat. De oude sterrekundigen namen den heliaeen op- en ondergang van sommige kenbare sterren, vooral van Sirius, de helderste van allen, waar tot het vinden van de juiste lengte des jaars. Doch, gelijk men thans weet, is ten gevolge van den teruggang der nachts-eveningen de tyd, dien de aarde besteedt tot haren waren (en dus de zon tot haren schijnbaren) omloop, het tropische jaar uitmakende, niet volkomen dezelfde met den tyd, dien de zon besteedt om volmaakt wederom denzelfden afstand tot dezelfde ster te hebben — het siderale jaar; zoodat de H. opgang in de tegenwoordige sterrekunde van geen gebruik meer is. Bij de oude Egyptenaars vooral was de waarneming van dien op- en ondergang der hemellichten van veel belang voor het rekenen op de jaarlijkschc overstroomingen van den Nyl, en inderdaad een der beste hulpmiddelen tot berekening der ware lengte van het jaar.


*

-ocr page 683-

HEL.

269

HKLIADEN. Een weinig gebruikelijke naam van de sterren-groep, die gewoonlijk de Hyaden wordt genoemd. Zie Uyaden.

In de mythologie is hot do naam dor dochters van do zon (Helios) en Clymone, drie in getal volgons Ovidius (Metam. II, 340): Phobe, Phaëtusa on Lampolie; zoven volgens Hyginus (/'ai. 154): Moropo, Helia, iEgle, Lampotio, Phobe, Ethoria en Dioxippo. Zij beweenden het ongeluk van haren broeder Phaëton (zie Phaëton) zoozeer, dat de goden haar uit modelijden in populieren veranderden en hare tranon in barnsteen.

Ook wordt de naam H. somtijds geven aan de inwoners van het eiland Bhodus, hetwelk zijne vruehtbaarhoid te danken had aan de mooras-opdroogende kracht der zon.

HELIANTHUS. (Zie Zonnebloevi).

HELICON, tegenwoordig Zagara, een gebergte in het westen van Boeotie, dat benevens den borg Parnassus, die er aan grenst, aan Apollo on de zanggodinnen was toegewijd, die naar dit gebergte de Heliconischen genoemd worden en hier hare woonplaats haddon. Men vindt er de beide bronnen der muzen, Aganippe en Hippocrono, welke laatste door een' hoefslag van Pegasus te voorschijn kwam.

HELIOCENTRISCH is de plaatsaanduiding van een hemel-ligchaam, zoo als het zich voordoet, gezien uit het middelpunt der zon en in betrekking tot de ecliptica. Heliocentrische longto van oen homolligcbaam is dus doszelfs afstand van het longtepunt, oostwaarts gerekend; Heliocentrische breedte doszelfs afstand ten noordon of zuiden van het vlak der ecliptica, beide uit hot middelpunt der zon gezien. Daar de grootte dor aardbaan oneindig klein kan gerekend worden te zijn in verhouding tot den afstand dor vaste sterren, valt bij de plaatsbepaling van deze het onderscheid tusschen heliocentrische en geocentrische (zie Geocentrisch) plaats weg, daar hot verschil in plaats, uit het middelpunt dor aarde en dat der zon gezien, onmerkbaar kloin zou wezen.

HELIODORUS, geboren te Emesa in Syrië, leefde tegen het einde der IVae en hot begin der Vdo eeuw en werd bisschop van Tricea in Thossalie, doch later afgezet. Hij is bekend door eon werk nit zijne jongelingsjaren, dat ten titel heeft Aethiopica en tot onderwerp de liefdesgevallen van Theagonos en Chariclea, die in poëtisch proza en schier episehen stijl verhaald worden. De beste uitgaven zjjn die van Mitschorlich in de Sctiptores erotici Graeci (2 dln., Zwoibr. 1792—93) on die van Korais (Parijs 1804, 2 dln.).

HELIODORUS. Een der veldheeren van Soleucus Philopator, op wiens bevel men den tempel van Jeruzalem hooft trachten to plunderen.

HELIOMETEB heet in do storrokunde die objectiof-micromo-ter (zie Micrometer), welke bostaat in oen objectief (zie Objectief), dat in twee stukken verdeeld is, welke door middel van schroo-ven minder of meer nevens elkander kunnen worden geschoven. Daardoor ontstaat een dubbel beeld in het brandpunt van don kijker, met hetwelk men kleine afstanden met eene groote naauw-keurigheid kan uitmeten. Zoo hoeft Bessol te Koningsbergen op die wijze de parallaxis van de ster 61 in de Zwaan bepaald en alzoo do lengte uitgemeten van een lijntje, welks lengte 220 malen minder is dan de dikte van een hoofdhaar, van hot oog gehouden op dien afstand, waarop een gewoon gezigt het 't dui-delykst ziet. Dit werktuig, hoezeer later volmaakt, is eerst uitgevonden door den sterrekundige Bouguer in het jaar 1743, en verkreeg den naam van H. (zon-motor), omdat het eerst gebruikt word tot naauwkeurigo bepaling van den diameter der zon.

Sommigen geven ook den naam van H. aan den Gnomon. (Zie Gnomon).

HELIOPOLIS, Zonnestad. Eene zeer oude stad in Noder-Egypte, in de H. Schrift (Gen. XLI: 45) On genoemd. Men wil dat op hare bouwvallen later do stad Cairo is gesticht. De naam H. heeft, naar men wil, zijnen oorsprong van oenen tempel , aan do zon gewijd, waarin zich eene groote spiegel bevond, die het zonlicht terugkaatste.

HELIOS. (Zie Zonnegod).

HELIOSCOOP, Zon-beschouwtr, is oen toestel, door den sterrekundige Schoiner te Ingolstad in de eerste helft der XVIId0 eeuw uitgevonden, met welks behulp hot beeld der zonneschijf vergroot, zonder hot oog to vormoeijen, door onderscheidene personen te gelijk kan worden gezien. Deze toestel bestaat daarin, dat men het beeld der zon, door den kijker vergroot, op een scherm opvangt, zoodat aldus do zonnevlekken en de zon-eclipsen gemakkelijk kunnen worden waargenomen. Doch tot eene naauwkourige waarneming bezigt men het zien in oenen kijker zelf, daartoe in-gorigt door behulp van gekleurd of berookt glas.

HELIOSTAAT. Bij proeven omtrent het licht, is het dikwijls noodig, oen zonnestraal gedurende eenigon tgd in eene standvastige rigting te behouden. Daar do zon onophoudelijk ton op-zigto der aarde van plaats schijnt te veranderen, zon het zonder tusschenkomst van oonig hulpmiddel, onmogelijk zijn, om aan dit vereischte te voldoen. Eene opene buis bijv. door hot luik van een kamer gestoken, en op do zon gerigt, zal reeds na korten tijd geen zonnestraal meer doorlaten.

Om hierin te voorzien dient de H., door 's Gravensande uitgevonden. Dit werktuig bostaat uit oen spiegeltje, gewoonlijk van metaal om dubbele torngkaatsingon te vermijden, en uit oen uurwerk, waardoor dit spiegeltje zdo bewogen wordt, dat een teruggekaatste zonnestraal, in eene standvastige rigting in een vertrek wordt gobragt. Do goheele toestel wordt aan oen raam bevestigd, en moet natuurlijk bij hot aanvangen dor prooven, naar de geographische ligging der plaats en hot uur van den dag geregeld worden. Do Holiostaten zijn zeer kostbare werktuigen, en vereischen bij het gebruik vool voorzorgen. Wanneer bet dus geone zeer teedere proeven geldt, gebruikt men meestal een spiegeltje, waaraan eene beweging met de hand kan gegeven worden, in elke willekeurige rigting. Naarmate de zon zich verplaatst, wordt het spiegeltje dan een weinig verdraaid; zoodat do teruggekaatste straal in de verlangde rigting blijft. Bij zonno-microscopen bijv. wordt dit laatste middel altijd gebezigd. Voor de beschrvjving dor Heliostaten zie Gohlor, Physik Worturbuch on do speciaal natuurkundige werken.

HELIOTROPE (Heliotropium peruviamm L.), doorgaans verkeerdelijk Ileliantrope genaamd. Dit vooral om zijne kleine, blaauwachtige, welriekende, in bloemtuilen vereenigde bloomen in onze tuinen zóó algemeen aangekweekt, aan oen ieder wolbekend heestertje is uit Peru naar ons overgebragt; het behoort tot de natuurlijke plantenfamilie dor Ruwbladigon (Asperifoliae s. Borragineae) en tot de l8,e orde der 5de klasse (Pentandria monogynia) van het stelsel van Linnaeus.

Men kweekt do Heliotropen veelal van stekken, die in het voorjaar of in den zomer worden genomen; maar wil men b. v. oen perkje met deze planten vullen, dan doet men het best een paar oudere planten to bezigen, en de takken dezer in te leggen ; de H. verlangt eene zonnige, luchtige groeiplaats, en heeft in den zomer vool water noodig; behalve in de orangerie, kan men haar 's winters, mits de noodige voorzorgen nemende, en haar niet te onvoorzigtig begietende, zeer good in de woonkamers overhouden.

Onder do van H. gekweekte verscheidenheden noemen wij Jle-liotropium Valtairianum, blandum, grandifolium, corymboswn enz., welke zich voornamelijk door de kleur barer bladen en bloemen of door een verschil in habitus laten onderkennon.

Behalve onze gewone H. behooren nog een aantal andere soorten tot het talrijke plantengeslacht Ileliolropium. v. H.

HELIOTROPE. Dit instrument, uitgevonden door den sterrekundige Gauss, omstreeks het begin der tegenwoordige eeuw, was oorspronkelijk bestemd ten gebruike bij trigonometrische opneming. Daarmede worden de zonnestralen in eene bepaalde rigting teruggekaatst, en alzoo oen sein daargesteld, dat voor eon op oen verwyderd punt geplaatsten waarnemer zigtbaar is, en hem in do gelegenheid stolt zyn instrument juist te rigton. In lateren tijd heeft men de H. ook gebezigd bij de bepaling van het lengte-verschil tusschen twee verwijderde plaatsen, waartoe oogonblikkelijke seinen voroischt worden; terwijl in het eerste geval het lichtpunt duurzaam moet zijn, zonder van plaats te verandoren. De H. van Ganss is uiterst eenvoudig in beginsel, namelijk: voor oen kijker, waarvan de gezigts-as OV naar hot punt, waar de waarnemer zich bevindt gerigt is, zijn twee onderling loodregte spiegels aangobragt, die men loodrogt kan stollen op het vlak, dat men zich denken kan door de zon Z en de gezigts-as. Wanneer dan do spiegels zoodanig geplaatst zijn dat de zonnestralen Zm in de rigting mO worden teruggekaatst, kan men tevens vorzokerd zijn, dat zij door den spiegel ab in de rigting wiV en dus naar den waarnemer zullen gereflecteerd wor-


-ocr page 684-

HEL.

270

lt;lcii. Want, volgens do wetten der terugkaatsing, is i_ Zma = L Oma; maar 1_ Zmd — 90° — Zma en L Vrarf = 90° — VmA = 90°— Oraa;alzoo ook 1_ ZmrJ — [_ Vmrf. Om hetgeen men zich

voorstelt moet de kijker om de ge-zigts-as kunnen gedraaid worden, eene azimuthale beweging kunnen erlangen; de voet dient van stel-

_____schroeven voor-

^ zien te zijn, ten einde den kijker naauwkourig te kunnen rigten. Voorts moet do spiegcl-tocstel om ceno op de gezigts-as loodregte as kunnen gedraaid worden. En eindelijk, moet er eene inrigting zijn aangebragt, waardoormen zich overtuigd dat de spiegel-as ook loodregt geplaatst is op de invallende zonnestralen. Men ziet ligtelijk in dat een zoo zamengosteld instrument, hoe voortreffelijk ook, alleen tot hoogen piys verkrijgbaar zal zijn. De afbeelding, beschrijving der inrigting, en verklaring van het gebruik, vindt men in Jalm's Practische Astronomie, Iquot;'0 deel. Ook in het Vde deel der Astronomische Nach-richten; en in het Magazin van den neiiesten enz. math. Instrumenten enz. van Fr. Breithaupt, Heft. II. Cassel 1835.

Tot het geven van oogenblikkelijke seinen rigt men den kijker enz. als boven, en draait dan den spiegel-toestel eenmaal rond.

Stierling heeft eene hulp-hcliotrope uitgedacht, bestaande in een' ring waaraan de spiegel-toestel verbonden is, waarmede deze op een' kijker wordt geschoven. Dit instrument kan echter alleen gebezigd worden door bezitters van eenen kijker op behoorlijken voet.

De H. van Steinheil, meer bepaaldelijk bestemd om gebruikt te worden bij trigonometrische operatiën, is een klein, eenvoudig werktuig, dat men zich voor f 25 kan aanschaffen. Do beschrijving en afbeelding van deze H. vindt men o. a. in do verhandeling over dit onderwerp enz. van den Luit. ter Zee, tit. P. M. Brutel de la Rivière, voorkomende in de Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zeewezen enz. van J. Swart, jaargang 1853. In de zoo even genoemde verhandeling vindt men ook beschreven en afgebeeld de H. van Struve, met de daaraan toegebragte wijzigingen door den Leydschen hoogleeraar F. Kaiser, waardoor j dit instrument eene merkbaar hoogere volkomenheid heeft be- ; reikt. Zulk eene H. kan door een bekwamen smid vervaardigd worden en behoeft niet meer dan ƒ 15 te kosten. Terwijl het de gemakkelijkheid bezit om, zoowel bij trigonometrische operatiën gebezigd te worden, zoo als door Struve is geschied bij de graadmeting in de Oostzee-provincicn van Rusland — als tot de bepaling van lengte-verschillen, waartoe dergelijke instrumenten zijn medegegeven, bij de sterrekundige plaatsbepaling in den Indischen Archipel.

Eindelijk kan hier nog bijgevoegd worden, dat ook de sextant als H. kan dienen, maar bepaaldelijk tot hot vinden van lengteverschillen.

HELL (Maximiliaan). geboren den 15den Mei 1720, te Chemnitz in Hongarije, legde zich met znlken gelukkigen uitslag op de sterreknnde toe, dat hij reeds in het jaar 1745 een zeer werkzaam aandeel had aan de sterrekundige waarnemingen op de sterrewacht te Weenen, aan welker hoofd hij geplaatst was van 1757 tot aan zijnen dood, die den I4aen April 1792 voorviel. Behalve door de uitgave zijner waarnemingen en van eenige andere sterrekundige werken, is hij bekend als waarnemer van den voorbijgang van Venus voor de zon in 1769, waartoe hij op uit-noodiging van den gezant van Denemarken aan het Oostenrijk-sche hof, naar Waardhus in Lapland vertrokken was. Zijne tafelen van de zon en de maan waren voor dien tijd zeer verdienstelijk.

HELLAS. Hierdoor verstond men in eenen meer bepaalden zin Midden-Griekenland, met zijne 8 landschappen; doch in eenen meer uitgestrekten verstaat men er het geheele drievoudig Griekenland onder, met al zijne eilanden en koloniën, en bevat onder den naam van Hellenen, naar Hellen, den zoon van Deucalion, de Grieken over het algemeen.

HELLE. Dochter van Athamas, koning van Thebe, en Nephele, die, don haat van hare stiefmoeder ontvliedende, zich met haren broeder Phrixus aan de golven der zee toevertrouwde op een' ram met een' gouden vacht, om zich naar Colchis te begeven door de engte, die Thracië van Troas scheidt, maar verschrikt zijnde door het haar dreigende gevaar viel zij in de zee, die van haar den naam van Hellespont ontleend hoeft.

HELLEBAARD. (Zie Wapenen).

HELLEBORUS. (Zie Nieskruid).

HELLEND VLAK. De naam duidt reeds genoegzaam wat men daardoor in het algemeen te verstaan hebbe, namelijk: een vlak dat een zekeren hoek maakt met een horizontaal vlak. In het bijzonder wordt de naam gebezigd in de werktuigkunde, om er een der eenvoudige toestellen door aan te duiden, die in de za-menstelling der werktuigen voorkomen. Zij in nevenstaande figuur ABC de verticale doorsnede van een horizontaal vlak A B en een

hellend vlak A C. Dan is AB, de grondlijn, A C, de lengte, en de loodlijn C B, de hoogte van het H. V.; terwijl i_CAB=p do helling van het vlak genoemd wordt. Een lig-chaam P, op het H. V. geplaatst, zal ten gevolge van de werking der zwaartekracht daarvan afglijden. Want, ontbinden wij het gewigt van het ligchaam k, dat volgens de verticale lijn, gaande door het zwaartepunt a, werkt, en waarvan wij de grootte door ad zullen voorstellen, in twee andere krachten, k' en kquot;, evenwijdig aan en loodregt op het H. V., dan wordt de grootte van dio krachten voorgesteld door ab en a e. De laatstgenoemde oefent een zekeren druk uit op het H. V., doch de uitwerking wordt door den tegenstand daarvan vernietigd. De eerstgenoemde daarentegen, doet het ligchaam afglijden. Uit do gelijkvormigheid der driehoeken dab en ABC volgt:

ab ; da = BO : AC

of

k' : k = BC : AC.

De kracht dus die het ligchaam doet afglijden, verhoudt zich tot zijn gewigt, als de hoogte tot de lengte van het H. V. Om het afglijden te beletten is er eene kracht k' in tegengestelde rigting van de reeds genoemde k' werkende. En uit de evenredigheid blijkt dat die kracht grooter zal moeten zijn, naarmate de hoogte meer tot de lengte nadert. Is de hoogte gelijk aan de lengte, dat is staat het vlak verticaal, dan is de kracht die het vallen belet juist gelijk aan het gewigt van het ligchaam. Uit de voorgaande evenredigheid volgt nog, daar BC = AC Sin. p is, dat:

k' •. k — Sin. p : 1

en dus dat:

k' — k Sin. p.

Evenzoo toont men aan, dat de op het vlak uitgeoefende druk, gevonden wordt door de formule:

k' ~ k Cos. p.

Ten gevolge van de wrijving die er plaats heeft, bijaldien een ligchaam op een ander in rust is, en die overwonnen moet worden, zal het ligchaam in beweging geraken, ondergaan do bovenstaande formulen eenige verandering. Volgens die formulen zou de geringste helling voldoende zijn om het ligchaam P te doen afglijden. Dat is echter niet het geval. Integendeel zal de helling eene zekere grootte moeten hebben , alvorens het ligchaam in beweging komt. Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat de grootte der wrijving afhankelijk is van de soort der in aanraking zijnde oppervlakken. Er zou hier nog meer op te merken zijn, dat echter bij eene oppervlakkige verklaring als deze ongepast zou wezen. Allereerst verwijzen wij naar het artikel Wrijving en vervolgens naar de werken over mechanica.


-ocr page 685-

HEL.

271

HELLENEN (De) waren eon der voornaamste volksstammen ondor de oude bewoners van Griekenland en ontleenden hunnen naam van Hellen, koning van Thessalië, eenen zoon van Deucalion en Pyrrha of volgens anderen van Jupiter en Dorippe. Zij verdeelden zich naar zjjno zonen en kleinzonen, Aeolus en Dorus, Ion en Achaeus in de vier stammen der Aeoliërs, Doners, loniërs en Achiven. Later werd de naam H. aan alle bewoners van Griekenland toegekend.

HELLENISTEN heeten in het algemeen de geleerde kenners der Grieksche oudheid, vooral der Grieksche taal en letterkunde. In het bijzonder geeft men den naam van H. of Egyptische H. aan die Joden, welke na den ondergang van het koningrijk van Juda, omstreeks 600 jaar voor Christus, het eerst na Egypte kwamen, en door de talrijke Joodsche volkplantingen, door Alexander den Groeten 335 jaar voor onze tijdrekening ter bevolking van Alexandrie en later door Ptolomaeus Lagi derwaarts gezonden, zoo aanmerkelijk vermenigvuldigd werden, dat zich onder de regering van Augustus bijna een millioen Joden in Egypte bevond. De vermenging van het Joodsche en Egyptische nationale karakter en de invloed der door deze Joden aangenomen Grieksche taal en wijsbegeerte legde nu den grond tot oen nieuw tijdvak van Grieksch-Joodsche beschaving, welke naar haar heerschend karakter den naam van Hellenistische ontving. De stelsels van Pythagoras en Plato voreenig-den zich daarin verwonderlijk met dat beeldenrijk orientalismus, dat voornamelijk in Egypte stelselmatig ontwikkeld werd, en nog in de diepzinnige, wijsgeerige redekavelingen der Gnostiken zijne rol speelde. De voornaamste onder de Joodsche Hellenistische wijsgeeren was Philo van Alexandrie, en het merkwaardigste gedenkstuk van de vlyt der Alexandrijnscho Joden is de Grieksche overzetting van het oude Testament.

HELLER, eigeniyk HALLER genoemd, naar de stad Hall, waar zij het eerst gemunt werd, is eene koperen munt, die syv was val1 eenen Reichsthaler, doch thans als munt niet meer bestaat, hoewel nog hier en daar de Pfennig in twee H.'s bij rekening verdeeld wordt. Ook in Groningen (zie Wichers, Verhandeling over de Groninger munten) plegen kleine zilveren muntstukken van dezen naam in omloop te zijn, alleen aan de eene zijde eenen stempel dragende, bestaande in het stadswapen.

HELLESPONT. (Zie Dardanellen).

HELLING is in het algemeen de hoek, dien twee vlakken onderling maken. Bij bepalingen ton aanzien der loopbanen van ligchamen onzes zonnestelsels is de ecliptica gewoonlijk een dezer vlakken, met welks ligging alzoo het andere wordt vergeleken. Echter wordt aan de ecliptica zelve eene H. toegeschreven, t. w. de hoek, dien haar vlak maakt met dat van den aequator der aarde, welke H. men alzoo in overeenstemming met het algemeen gebruikelijke, niet eene van de ecliptica, maar eene van den aequator noemen moest. Deze bedraagt den ls,en Januarij 1858 23° 27' 37quot;, 68; doch zij is niet onveranderlijk. In don loop van een jaar ondergaat zij kleine veranderingen van 1quot; onder of boven het opgegeven bedrag; maar bovendien is zij langzaam aan het afnemen. De oudste bekende waarnemingen bepalen haar voor 1000 jaren vóór Chr. op ongeveer 23° 50' en de vermindering bedraagt thans gemiddeld 43quot;, 368 in eene eeuw, zoodat zij, in dezelfde evenredigheid voortgaande, in het jaar 179,300 na Chr. = 0 zoude zijn, de aardbaan met de evennachtslijn za-nienvallen en overal op de aarde eene bestendige gelijkheid van dag en nacht plaats hebben. Doch de nasporingen van Lagrange hebben bewezen, dat dit het geval niet zijn kan. De theorie doet zien, dat de H. tussehen den aequator en de ecliptica in hot jaar 29,400 vóór Chr. het grootste was, t. w. 27quot; 31', en dat zij sedert afnemende bleef gedurende 15,000 jaren, zoodat zij in het jaar 14,400 vóór Chr. hare kleinste waarde, namelijk 21° 20' bereikt had. Daarop begon zij weder te klimmen gedurende 12,400 jaren en bereikte 2,000 jaren vóór Chr. do waarde van 23° 53'. De thans plaats hebbende afneming zal voortduren tot het jaar 6,600 onzer tijdrekening en dan 22° 54' bedragen; waarna zij in het jaar 19,300 na Chr. weder tot het maximum van 25° 21' zal klimmen.

HELLVIG (Amalia von), geboren von Imhoff, geboren te Weimar, den I6aei1 Augustus 1776, ontving van haren vader, die op het landgoed Mörlaeh bij Neurenberg woonde, eene geletterde opvoeding en leerde zelfs de Grieksche taal. Schiller en

Göthe hielpen haar voort op de letterkundige loopbaan, waarvan eenige opstellen in Muzen-almanakken en haar gedicht: Die Schwester von Lesbos (Heidelberg 1801) de eerste proeven waren. Na haar huwelijk met den generaal Carl Gottfried v. H., dien zij als hofdame aan het Weimarsche hof had lecren kennen, volgde zij haren gemaal naar Zweden en Pruissen, waarna zij zich in hare laatste levensjaren meest met de schilderkunst hebbende bezig gehouden, den 17dan December 1831 te Berlijn overleed. Onder hare geschriften verdienen vermelding; Die Gesclmes-ter von Corcyra (Amsterdam on Leipzig 1812), Die Sagen am Wolffsbrmnen (Heidelberg 1821), Helena von Tournon (Berlijn 1824); het door haar met de la Motte Fonqué uitgegeven Ta-scfienbuch von Sagen und Legenden (Berlijn 1812, 1818) en eene door haar vervaardigde vertaling van Tegner's Frithiof-sage (Stuttgart 1826, herdr. 1832).

HELM, HELMRIET of DUIN-HELM (Calamagrostis are-naria Roth,, s. Ammophila arundinacea Host, s. Psamma armaria R. et S., s. Arundo arenaria L.). Deze in verschillende streken van Europa en Noord-America voorkomende, ook bjj ons in-heemsche, in Julij en Augustus blocijende, overblijvende plant wordt vooral in de duinen, op zand- en heidegronden aangetroffen.

Het is eene voor ons land inzonderheid belangrijke plant, daar zij van groot gewigt is voor de instandhouding der natuurlijke zeeweringen onzer kusten „de duinenquot;, waarop zij, zoo als bekend is, wordt aangeplant, om de zandverstuivingen tegen te gaan; wanneer men nagaat wat al nadoel die zandverstuivingen berokkend hebben, en bedenkt wat welligt de treurige toekomst van ons vaderland zoude zijn, waren tegen bovengenoemd kwaad geene doelmatige middelen aangewend, dan zal men met ons van het groote nut der Helmaanplanting overtuigd zijn, en al het gewigt daarvan beseffen. — Ook wordt de H. tot het vlechten van stroo-hoeden, en gedeeltelijk tot het maken van matten aangewend; men zegt, dat de fijne zaden der H. op IJsland, in tijden van gebrek, gebruikt worden, om daarvan een brood te bakken, dat vrij goed zoude zijn.

De H., die onder anderen in Drenthe ook onder den naam van zandhaver bekend is, heet bij Stavoren vrouwenkoorn of ijle rogge, welke benaming zij aan de bekende legende van de weduwe van Stavoren te danken heeft. (Zie: v. Hall, Landhuishoudkundige Flora).

De H. behoort in do groote natuurlijke familie der Grassen (Gramineae) tot de tribus der Rietgrassen (Arundinaceae), en in het stelsel van Linnaens tot de 2110 orde der 3110 klasse (Trian-dria digynia). v. H.

HELM. (Zie Wapenrusting).

HELM {Heraldisch). Boven hot wapenschild ziet men gewoonlijk oenen II. geplaatst, welke door zijn helmteeken of Cimier (zie Cimier) tot hot schild blijkt te behooren. Voor do XIVlt;lc, ja voor do XVdI! eeuw hechtte men weinig gewigt aan den vorm van den wapenhelm, althans de edelen, van wolken rang ook, namen dienaangaande geen onderscheid in acht en plaatsten hom, bijna zonder uitzondering, op eene en dezelfde wijze, namelijk eenig-zins van tor zijde gezien en geheel gesloten boven hun wapenschild. Langzamerhand voerde het gebruik eenige wijziging van vorm en verandering van plaatsing in, ten einde den rang van den adelijkc aan te duiden. Evenwel schijnt die regel alleen in Frankrijk met eenige naauwgezotheid te zijn opgevolgd. Noch in Nederland noch in Duitschland, en nog veel minder in Engeland ziet men dat onderscheid erkend.

In Frankrijk was do helm der bastaarden van gepolijst ijzer of staal zonder traliën, van ter zijde gezien (taré de prnfil) omgewend en met gesloten vizier, gelijk zulks in de nevensgaande figuur bij 1 is voorgesteld. De nieuw-gcadelden, de eersten van hun stam moesten een' gelijken H. als de bastaarden voeren, doch naar de regterzijde gewend. Voor degenen, wier adel, zoo van moeders- als van vaderszijde tot de grootouders opklom, was een gopolijst-stalen H. in profiel bestemd met open vizier en drie traliën; verg. fig. 2. De edelen van oude afkomst en die de ridderlijke waardigheid bezaten of met gewigtige ambten bekleed waren, mogten een gopolijst-stalen H. nemen, omboord mot zilver en voorzien van vijf traliën van hetzelfde metaal; zie fig. 3. De baronnen hadden een half aanzionden, zilveren goud-omboorden H. mot zeven gouden traliën; zie fig. 4. De H. der


-ocr page 686-

HEL.

272

graven cn burggraven was van zilver met goud omboord, van negen gouden traliën voorzien en half aanziende; zie 6g. 5; die der markiezen van zilver met goud gedamasceerd, met goud omboord, met elf gouden traliën en aanziende gesteld ; zie fig. 6. De hertogen en de souvereine vorsten beneden den rang van koning of keizer voerden een aanzienden gedamasceerden gouden H., somtijds met elf gouden traliën, hot vizier bgna geheel geopend ;

zie fig. 7. De H. der keizers en koningen verschilde van de laatstgenoemde soort alleen daarin, dat hij nooit traliën vertoonde en het vizier ten volle geopend was; zie fig. 8. Al die helmen waren met roode stof gevoerd.

De presidenten der Fransche parlementen plaatsten hunneu H. ook geheel aanziende, uit hoofde van hunne opperste regtsmagt.

In Duitsehland zijn de verschillende soorten van helmen zoo overtalrijk, dat men zo niet allen zou kunnen beschrijven of afbeelden. Ondertusschen komen drie vormen het meest voor, namelijk de stormhoeden of kuiphelmen, de geslotene of steekspelhelmen en eindelijk de traliehelmen.

De H. draagt, wanneer hij door geene kroon gedekt is, gewoonlijk eene wrong (zie Kroon en Wrong); de Lambrequins omfladderen hem, de Cimier verheft zich boven de wrong en om den hals van bijna eiken H. hangt een medaillon of rozet aan een gouden snoer of keten. Dit gebruik dagteekent eerst van de zestiende eeuw en komt uit Duitsehland voort.

Wanneer een wapenschild door twee helmen gedekt is, zijn zij naar elkander toegekeerd; zijn er drie, dan is de middelste aanziende en de beide anderen zien naar dezen. Naar analogie handelt men bij een grooter getal. Duitsche wapenschilden zijn dikwijls door een groot aantal helmen gedokt.

HELMBLOEM (Corydalis). Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Aardrookigen (Fwnariaceae), en in het stelsel van Linnaeus tot Diadelphia hexandria gebragt wordt.

De volgende soorten van H. zijn bij ons te lande inheemsch;

de Ijeklaauwierde II. (Corydalis claviculata P.), eene op zandgronden, in heggen, op overschaduwde plaatsen voorkomende, klimmende, met gevinde bladen voorziene, éénjarige plant, die van Mei tot Augustus bloeit; door middel van hare klaauwieren dragende bladstelen klemt zij zich vast aan de struiken in hare nabijheid, wier groei zij echter, om de fijnheid van haar loof, weinig of niet belemmert.

Corydalis cava Schweigg. et Korte, volgens do Gorter (Zie: Flora Belgica, p. 202) Vogeltjes en Boontjes-Hohoortel genaamd. Deze plant komt even als de mede inlandsche Corydalis solida Sm. cn Corydalis fabacea ï1. op overschaduwde plaatsen voor; alle drie zijn overblijvende planten, die in April en Mei bloeijen. — De ronde, wanneer zij gedroogd z\jn holle, aan zetmeel rijke knollen van Corydalis cava waren weleer, onder den naam van radix Aristolochiae cavae, van medicinaal gebruik; thans worden zij nog eene enkele maal in de veeartsenijkunde aangewend. — Corydalis solida s. Corydalis bulbosa Pers. wordt om hare schoone bloemen in onze tuinen, waar zij bij velen onder den naam van Duifjes bekend is, aangekweekt; hare verschillende varieteiten, met witte, purperrood-, grijsachtig- enz. gekleurde bloemen, bieden, bij elkander geplaatst, een inderdaad allerfraaist ge-zigt aan.

Ook de Corydalis lutea DC., eene van Mei—Augustus bloei-jende, overblijvende plant is in sommige stroken van ons land op oude muren gevonden; het is echter niet waarschijnlijk, dat zij oorspronkelijk bij ons inheemsch zij.

Behalve Corydalis solida en lutea, worden ook nog eenige andere, uitlandsche soorten, zoo als b. v. Corydalis nobilis L., C. sempervirens L. enz. als sierplanten geteeld. v. H.

HELMDRAAD. (Zie Meeldraden).

HELMERS (Jan Ekederik), den 7,Ien Maart 1767 te Amsterdam van bemiddelde ouders geboren, legde zich in zyne jeugd toe op de nieuwere letterkunde, met name de Fransche, Duitsche en Engelsche. Ook had hij eenen gelukkigen aanleg tot het beoordeelen van voortbrengselen voor het tooneel, alsmede eenen zuiveren smaak voor de bouwkunst. Reeds als jongeling maakte hg zich bekend door ongewone dichterlgke talenten, waar van Socrates en Dinomache, of de bevrijding van Athene, het eerste een beschrövend dichtstuk, het laatste een treurspel, de eerste uitvoerige proeven waren. Den meesten roem behaalde H. met zijn krachtig en van schoone plaatsen overvloeijend dichtstuk: De Ilollandsche natie, waarvan de eerste druk, doch door de Fransche censuur hier en daar verminkt, te Amsterdam in 1812 is uitgegeven, en dat later in zijnen oorspronkelijken vorm meermalen zoo in eenvoudigen, als meer kostbaren en met platen versierden druk is in het licht gegeven. Zijne Gedichten zijn, eerst te Amsterdam in 1810, 2 dln., later te 's Gravenhage 1816, 2 dln., en nogmaals aldaar, 1823, 3 dln., in het licht gegeven, terwijl eene Nalezing ('s Gravenhage 1815) en Nagelaten Gedichten ('s Gravenhage 1821, herdr. Delft 1823, 2 dln.) zijn uitgekomen na zijnen dood, die te Amsterdam den 26,,0I1 Eebruarij 1813 voorviel. Zijne poëzij, ofschoon van gezwollenheid niet vrij te pleiten, ademt nogtans eene vurige verbeelding en eene gloeijende vaderlandsliefde; ook in onderscheidene andere vakken van kennis, met name de geschiedenis cn de theorie der beeldende kunsten, was hij zeer bedreven.

HELMKNOPJE. (Zie Meeldraden).

HELMKRUID (Scrophularia). Van dit plantengeslacht, hetwelk tot de onderafdeeling der Toortsplanten (Verhasceae) van de natuurlijke familie der Scrophularineae, en in het stelsel van Linnaeus tot do 2lt;1quot; orde der 14de klasse (Didynamia Angiosper-mia) behoort, zijn, volgens de Flora Belgii septentrionalis, de volgende soorten bij ons te lande inheemsch:

Het Knoopig H. (Scrophularia nodosa L.), ook groot Speenkruid, knoopig Scrofelkruid, en ook wel Aamheijenkruid genaamd; deze overblijvende plant, die van Junij tot September bloeit, komt op vochtige, schaduwrijke plaatsen, aan de waterkanten, tusschen hakhout of in bosschen voor; zij heeft eenen knoopigen wortel, eenen scherp-vierkantigen stengel, eironde of langwerpige, gladde, dubbelgezaagde bladen, wier zaagtanden naar beneden toe langer en scherper zijn; hare bloemen zijn donker olijfkleurig, op den rug bruin of zwartachtig-paarsch, zelden zijn zij geheel groenachtig: —onder den naam van radix et herba Scrophulariae nodosae s. foetidae, werden de onaangenaam riekende en scherp smakende wortels en bladen dezer plant vroeger in de geneeskunde gebruikt en tegen klierziekten, chronische huiduitslagen enz. aangewend.

Het Water-li. (Scrophularia aquatica L.), ook St. Antonie's-kruid, Beekschuim, Water-Speenkruid, of Water-Betonie geheeten, heeft denzelfden bloeitijd als de vorige soort, en komt op vochtige plaatsen, aan de kanten der slooten in zand- en veenstre-ken voor; door haren wortel, haren breed-gevleugelden stengel en hare eveneens gevleugelde bladstelen, door hare bladen, wier zaagtanden naar beneden toe kleiner zijn, alsmede door hare minder donkcr-gekleurde bloemen kan men deze soort van het knoopig-}!. onderscheiden; — de bladen van het Water-ïL, die eenen zwakkeren reuk en dergelijken smaak als die der bovenvermelde soort hebben, werden tegen dezelfde kwalen als waartegen deze gebruikt werden, onder den naam van herba Scrophulariae aquaticae s. Betonicae aquaticae aangewend, en daarenboven als een wondmiddel gebezigd; haar afkooksel wordt gezegd dienstig te zijn tegen schurft bij het vee.

Scrophularia vernalis L., eene plant, die van April tot Junij bloeit, wordt aan heggen, op schaduwachtige plaatsen enz. gevonden; haar stengel en hare bladstelen zijn fijnharig, hare hartvormige, dubbel-gekartelde bladen zijn zachtbehaard, hare bloemen groenachtig geel van kleur; deze kenmerken onderscheiden haar genoegzaam van de beide voorgaande soorten. v. H.


\

-ocr page 687-

HEL.

273

HELMOLD, dio in de XU110 eeuw loefde, was eeu zeer geacht geschiedschrijver. liet jaar noch de plaats zijner geboorte zijn bekend; men weet alleen dat hij priester was te liusow, niet ver van Lubeck, en dat hij tusschen do jaren 1170 on 1180 is overleden. Hij was een vriend van Geroldus, eersten bisschop van Lubeck, on vergezelde dozen op eeno reis ter bokcering der Slawen aan do Oostzee. Op aanraden van dozen kerkvoogd beschreef hij do bekeering der Saksische Slawen, benevens volo andere wetenswaardige en uit thans onbekcudo bronnon met kennelijke getrouwheid ontleende bijzonderheden, hen aangaande, in een Chronicon Slavonhn, dat met hunne bckeering ten tijde van Karei den Grooten begint en met het jaar 1170 eindigt. Dit werk, door den Benedictijner te Lubeck, Arnold, tot hot jaar 1209, en later door Hendrik Bangert en oenen ongenoemden priester te Bremen tot het jaar 1430 vervolgd, is herhaaldelijk uitgegeven, als het eerst door Schorkei (Frankfort IMG), later door Roineccius (Frankfort 1581), en door Bangort (Lubeck 1659, herdr. 1702). De laatst vermoldo druk is voorzien van eeno Diatribe de llelmoldo van Joh. Moller. Ook Leibnitz heeft in zijne Scriptor GS Brmsvicenses (T. II, pag. 537 sqq.) dit Chronicon opgenomen.

HELMOND. Open stadje in de provincie Noord-Braband, aan de Aa, op 3 uur afstand van Eindhoven en 7 uur vnu 's Hertogenbosch, met een R. C. en een Hervormde kerk, eeno bloei-jendo Latijnsche school en 2,000 inwoners, die van de fabrieken van gemengde stoffen als vlas, wol, katoen. Haarlemmer-streep, damast en ander tafelgoed, landbouw en veeteelt bestaan. Hier worden 2 jaarmarkten gehouden. Zij is de geboorteplaats van Lucas Gassel en Luikers.

HELMONT (Johannes Baptist van), hoer van Mcrodo, Rooijenbosch, enz,, een der scherpzinnigste en geleerdste genees-heeren van de XVIIj0 eeuw, werd te Brussel in 1577 uit eeno rijke en adelijke familie geboren. Hij studeerde reeds vroeg op do universiteit te Leuven onder scholastische onderwijzers met zooveel ijver en vlijt in do natuurkunde, natuurlijke geschiedenis en geneeskunde, dat hij op zijn zeventiende jaar te Leuven openlijk onderrigt gaf in chirurgie. Doch plotseling veroorzaakte hom de omstandigheid, dat hij eencn schurftlijdor niet genezen kondo, zulk oenen tegenzin in de gcneoskuncle, dat hij haar voor eene onzekere wetenschap verklaarde en haar geheel liet varen. Hij verliet zelfs zijn vaderland, nadat hij alles, wat hij door de uitoefening der geneeskunde had verworven, had weggeschonken en een niet onaanzienlijk gedeelte van zijn vermogen aan zijne zuster had gegeven; hij dwaalde tien jaar in de wereld rond, zich meer en meer in diepzinnige litteratuur, vooral die der Christelijke mystici verdiepend, totdat hij met eencn praktischen scheikundige in kennis geraakte en daardoor liefde voor chemie opvatte. In overeenstemming met Paracelsus, dacht hij door de scheikunde een universaal middel te zullen vinden. Zijne oude liefde voor de geneeskunde werd weder wakker, maar hot was voor eene nieuwe, nagenoeg geheel door hom in het leven geroepen geneeskunde; hij noemde zich zelf medicus per ignem, (geneesheer door vuur), op de bron zinspelend, van waar hij zijn geneesmiddel ontleende. Daarna huwde hij met een rijk Brabandsch meisje en ging te Vilvoordon bij Brussel wonen. Daar leefde hij tot aan zijnen dood alleen voor de studio. Hier maakte hij zijn nieuw stelsel van de bron des levens en ontwikkelde met zoor diepzinnige en duistere redenooringen den Archous. Deze heeft volgens H. tot hoofdzetel do maag, die mot de milt het dualismus vormt; dezo Archous is do representant der zelfstandige krachten, die hot organismus regeren, en door de lateren met den naam van ziel, levenskracht, enz. zijn bestempeld. In deszelfs veranderingen heerscht zelfstandigheid en eigen bewustzijn, ziekte is dus niet iets negatiefs, geen passive toestand, maar iets han-delends, waaraan do onmiddelijke werking van den archens to gronde ligt, evenzoo als do gezondheid. De areheus zelf kan ziek worden, kan in passie geraken, en erkent hierin geen hoogeren invloed, maar handelt geheel volgens vrijen wil. II. bekent, dat hem de naaste grond dezer verandering, deze persuasor of ductor onbekend is. Over het algemeen onderscheidt zich het geheele stolsel van v. H. door oorspronkelijkheid, scherpzinnigheid. Met zeer veel juistheid wierp hij de heerschendo begrippen over geneeskunde omver; zijn stelsel was evenwel niet helder en klaar genoeg, om algemeen te worden aangenomen; niettegenstaande IV.

dat oefende het eenon grooten invloed uit op do rigting dor geneeskundige studiën, en het stelsel van Stahl is bepaald een uitvloeisel van v. II.'s stelsel. Zoo ook hoeft Mcsmer zijne theorie op II.'s stolsel gebouwd. In de scheikunde heeft v. H. daarenboven verscheidene nuttige ontdekkingen gedaan, met het doel om den steen der wijzen te vinden; hij ontdekte het laudanum van Paraeelsus, den hortshoorngeest, het vluchtige oliezout (sal-ammoniac) enz. Do keizers Rudolf de II||ü, Matthias en Ferdinand de IIdG uoodigden hem, onder zeer gunstige voorwaarden, uit naar Weenen te komen, maar hij verkoos zijne onafhanke-lijkheul in zijne werkplaats. Hij stierf don 308tün December 1644. Zijne in manuscript nagelaten werken werden door zijnen zoon, Franeiscus Mereurius v. H. (Hoeker voegt hierbij: sehr unbedeu-lenden Sohn) onder den titel: Ortus Medicinae i. e. initio, physices inaudita, etc. Amst. 1648, uitgegeven. v. 1'.

HELMSTEDT. Hoofdstad van oenen gelljknamigen kreits in het hertogdom Brunswijk. Zij is na Brunswijk en Wolfenbuttel de aanzienlijkste stad des hertogdoms, en heeft met hare voorsteden Noumark en Ostendorf omtrent 6,500 inwoners, die on-derseheidono fabrieken hebben. Vroeger was do stad vermaard door hare hoogesehool, dio door hertog Julius van Brunswijk in het jaar 1575 opgerigt is en voor de stichting van die te Gottingen zeer beroemd was, doch in 1809 door Jerome Bonaparte, koning van Westfalen, opgeheven werd. Haar hoofdgebouw dient thans tot een gymnasium en is een der schoonste gebouwen van Duitsch-land. In de nabijheid der stad liggen twee gezondheidsbronnen. Ook vindt men in don omtrek der stad op don Cornoliusborg do zoogenoemde Liibbensteine, bestaande uit vier reusachtige altaren, oorspronkelijk aan Wodan en Thor gewijd, en omringd van eenigo kleinere steonen.

Zie voorts; Knnbardt, Beitrihje zur Gcschichte der Universitiil Ilelmstedt (llelmstedt 1797); Ludwig, Geschichte und Beschreibuny der Stadt llelmstedt (Ilelmstedt 1821).

HELOISE. (Zie Abaitard).

HELOTEN waren lijfeigenen in Sparta. Men leidt hunnen naam gewoonlijk af van de stad Helos, wier bewoners, omtrent 2,000 jaar voor onze tijdrekening, door do Heraeliden in slavernij werden weggevoerd. Zij onderscheidden zich van de overige Grieksche slaven daarin, dat zij niet eénen heer, maar don ge-heelen staat toebehoorden, welke alleen over hun leven en hunne vrijheid besehikken kon. Zij maakten eene afzonderlijke klasse onder de bewoners van Laconië uit en hun lot was gelijk aan dat der lijfeigene landlieden in vele Europeesche staten. De staat verdeelde hen onder zekcro burgers, die hen voor zich kondon laten arbeiden, doch niet bij uitsluiting, alzoo de staat hun ook werk verschafte. De akkerbouw, gelijk alle kunsten en handwerken, waren in handen der IL, vermits de wetten van Lycur-gus aan do vrije Spartanen ieder voordeel aanbrengend beroep verboden. Ondertusschen waren zij verpligt om dos noods de wapenen voor den staat op te vatten; doch leden zoo vele mishandelingen , dat zij dikwijls tot oproer oversloegen, maar telkens overwonnen werden. Hunne kleeding, waardoor zij zich van de overige vrije Spartanen onderscheidden, bestond in een kattenvel cn eene lederen muts van eeu bijzonder maaksel. Door verdiensten en somtijds ook door gold, herkregen zij somwijlen hunne vrijheid.

HELSCIIE STEEN. (Zie Zilver).

HELSINGBORG. Eeno oude, maar welgebouwde stad inliet zuidelijkste gedeelte van Zweden, tegenover do Deensche stad Helsingör (Elseneur), van welke zij door do hier zeer smalle Sont gcscheiden is. Zij ligt in do provincie Malmöhusleon, aan de helling van eencn hoogen berg, op welks kruin de stad oorspronkelijk was aangelegd en waar nog daarvan de toren Kerna overig is. De stad heeft omtrent 3,600 inwoners, die grootendeels hun bestaan vinden in sluikhandel on scheepvaart; zij is merkwaardig door onderscheidene rijksdagen, synoden, vrodestractaten en belegeringen in de XIII'10 eeuw, maar vooral door den slag van den ] rlen Maart 1710, waarin de Denen onder Ranzau door een Zweodsch boerenleger onder Magnus Stenbok met groot verlies werden teruggeslagen; alsmede door do aldaar don 31sl0quot; Augustus 1805 vernieuwde Stokholmscho conventie tusschen Groot-Brittannië en Zweden.

HELSINGFORS. Kreits in Finland, met 188,000 inwoners. Het noorderdeel is hoog en bergachtig, het zuiderdeel vlak en

35


-ocr page 688-

IIEL.

274

door vele Scheren omringd. Het Langolmawcsi- en het 24 mijlen lange Paijenardi-Meer zijn merkwaardig. Do inwoners bestaan van landbouw, veeteelt, handel en visschorij. De gelijknamige hoofdplaats van voornoemde kreits en van het geheele grootvorsten-dom Finland, is de zetel des gouverneurs en der regerings-col-legiën; zij ligt aan de zee, is sedert 1815 regelmatig opgebouwd en de vestingwerken meer uitgebreid: met 4 kerken, 2,000 huizen en 19,500 inwoners, die van eenige fabrieken, landbouw, tabaksteelt en handel bestaan. De diepe haven is veilig en ruim en wordt door de vesting Sweaborg verdedigd. Er worden planken, dennen, sparren, visch, koren enz. uitgevoerd. De Finsehe universiteit, in 1829 van 'iAbo naar H. overgebragt, telt 52 doeenten en ongeveer 600 studenten; zij bezit eene boekerij van meer dan 80,000 boekdoelen, eene kliniek, een' botanisehen tuin en een naar Argelander's opgaven gebouwden sterrentoren. Sedert 1840 is H. eene druk bezochte badplaats.

HELSINGOR. (Zie Elsenmr).

HELST (Bartiiolomeus van dek) was do beste Nederlandsche portretschilder der XVII11'' eeuw. Omtrent zijn leven zijn weinig bijzonderheden bekend; zijne werken, vooral zijne beroemde schut-terstukkeii getuigen echter van zijn uitstekend talent. Immerzeel, Leven en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders enz., deelt omtrent zijn leven niet voel anders mode dan dat hij in 1613 te Haarlem geboren word en in 1670 te Amsterdam overleed. De heer 1'. Scheltema, archivaris van Amsterdam, heeft onlangs het resultaat van zijne ijverige nasporingen omtrent den kunstenaar openbaar gemaakt, waaruit blijkt dat zoowol de bovengemelde datum als de plaats van zijne geboorte onzeker zijn. Waarschijnlijk was zijne moeder eene llaarlomsche, valt zijne geboorte tusschen 1611 en 1614, en hooft hij van don Haarlemschen schilder Pinas het eerste onderwijs genoten. V. d. H. is niet, zoo als velen zijnor kunstbroeders van dien tijd naar Italië gereisd, maar schijnt zich al spoedig te Amsterdam gevestigd te hebben, alwaar hij hot grootste gedeelte van zijn leven doorbragt. Hij was eon van de grondvesters van hot St. Lucasgilde aldaar, dat den 218tequot; October 1654 werd ingewijd en woonde er eerst in oen huis op de Nieuwe Markt en na 1664 in de Doelenstraat. Ten onregte heeft men beweerd, dat hij kastelein zou geweest zijn in den Handboogdoelen op den Singel; dit was zijn broeder Jacob, naar wien dan ook hot gebouw den naam droeg van van-der-Helstendoelen. Op gevorderden leeftijd huwde v. d. H. mot Constantia Heynst, een jong meisje uit eene aanzienlijke Amstordamsche familie, op welker portret, door v. d. H. geschilderd, door don dichter Jan Vos een gedicht werd gemaakt. In het rijke kabinet van den heer Six vindt men eene uitmuntende schilderij van v. d. H.,

den kunstenaar met zijne vrouw voorstellende en die van de schoonheid dor laatstgenoemde getuigt. A. Blooteling heeft het portret van v. d. H. gegraveerd. Volgens Hou braken heeft hij oen zoon gehad, die de schilderkunst beoefende. Hij overleed in December 1670 en word den ie4quot;11 van die maand in de Waalsche kerk op do Oude-Zijds Achterburgwal begraven.

V. d. H., heeft eon aantal portretten geschilderd, welke hem goed worden botaald. Het is bekend dat hij voor oen kniestuk honderd ducaten ontving. Hot Haagsche museum heeft van hem oen portret van den schilder Paulus Potter. Maar om hem in al zijne voortreffelijkheid to leoron kennen moet men zijne schilderijen in het Amstordamscho stadhuis en in hot museum aldaar gaan zien. De oudste daarvan is een schuttorstuk, gedateerd 1643, vroeger in de zaal van den kr\jgsraad op het oude stadhuis, tegenwoordig in do zaal van burgemeesters en wethouders. Volgens do overlevering stolt hot do installatie van Joachim Bendorp voor, door do compagnie van kapitein Koelof Bicker, voor do brouwerij de Haan op de Geldersche Kado. Eene tweede schilderij, afkomstig van den doelen van St. Joris, thans op het stadhuis, word geschilderd in 1656; zij stelt vier hoofdmannen van do voetboogschutters voor. Zij zijn om eene tafel gezeten; de kastelein brengt een inktkoker binnen , voorzien van zijn naam (C. Pook), een bodiondo brengt den gildeboker binnen. Eene andere schilderij op het stadhuis (waarschijnlijk uit don handboogschuttersdoelen afkomstig) schijnt ongeveer tien jaren later te zijn geschilderd. Zij stelt mede vier hoofdlieden voor, aan den oostormaaltijd gozoton; achter hon do kastelein Jacob van der Helst, zijne vrouw, die oen nieuwen schotel met oesters binnenbrengt en oonen knaap, waarschijnlijk hun' zoon Hugo.

In hot museum vindt men vooreerst een doclenstuk, goschil-dord in 1657, afkomstig uit don handboogschuttcrsdoelen. Men ziet er wederom vier hoofdlieden van don doelen op, gezeten rondom eene tafel, waarop oen Smirnaa.-ch tapijt ligt. Drie van hen toonen aan don vierden de gouden en zilveren kostbaarheden van het gilde. Nevens hen oenc dienstmaagd, die don drinkhoren van hot gilde binnenbrengt. Eindelijk ontmoet men hier de wereldberoemde Schuttersmaaltijd van v. d. H., gosehilderd in 1648, vroeger in het oude stadhuis geplaatst. De schilderij bevat 25 figuren, wier namen onder aan het dook zijn geplaatst; zij is gedurende twee eeuwen het voorwerp geweest dor bewondering van alle kunstkennors in het vaderland on uit don vreemde en zal wol altijd tot eone getuigenis strekken van den trap van volmaaktheid door de Hollandsche school dor XVII4quot; eeuw ook in dit genre bereikt. Zij is, als 't ware, de type van de schilderwijze en het talent van v. d. H. Allergelukkigst van compositie, vooral met het oog op de bedoeling om vóór alles portretten to schilderen, is de toekening schier onberispelijk, het koloriet juist, levendig en toch harmonieus, do behandeling een voorbeeld van uitvoerigheid en breedheid tevens. De stoffen, de metalen, in een woord de geheele stoffaadje is met verbazende natuurlijkheid geschilderd, maar wat bovenal de verdiensten van dit meesterstuk uitmaakt, het zijn de koppen, die niet alleen meesterlijk geschilderd en gemodeloerd zijn, maar boven en met al het andere medewerken om hot geheele tafereel voor den aanschouwer te doen leven en hem het aanzijn en het karakter der voorouders als in een spiegel voor oogen te stellen. De voorstelling is die van een aantal schutters, in hun bevallig kostuum, bijeen gekomen om met dankbare blijdschap hot teekenen van den Mun-sterschon vredo te vieren. De hoofdfiguren zijn die van Cornelis Jan Witsen, kapitein en van don luitenant Johan van Waveren. De eorstgonoemde, mot den rijkversierden drinkhoren van het St. Jorisgilde in de hand, ontvangt de gelukwonschon met den vrede van den tweedon. In hot midden is de vaanderig Banning gozoton, met het vaandel om den schouder; de andere figuren zijn rondom de welvoorziene tafel geschaard. Op den voorgrond ligt een trom, waaraan een stuk papier is gehecht, op hetwelk een toepasselijk gedicht van Jan Vos is geschreven. Wijlen de graveur Couwenberg hooft naar deze heerlijke schilderij eene uitvoerige toekening in O. I. inkt vervaardigd, bestemd om er eene gravure naar te beginnen. Deze onderneming, door don vroegtijdigen dood des kunstenaars verijdeld, is op eene moedige wijze opgenomen en vaardig ten einde gobragt door den heer J. W. Kaiser.

Als tijdgenoot van Rembrandt kan v. d. H. worden beschouwd als de kunstenaar, in wien mot en nevens den grooten colorist, het karakter der Hollandsche school het sterkst is uitgedrukt. Nevens de poëzy der kleur, de degelijkheid on waarheid der opvatting, nevens de kracht van hot genie, de natuurwaarheid en de meesterschap over het penseel van den geoefendon schilder. Zonder dus met Sir Josuah Reynolds in te stommen, die do Schnt-tersmaalhjd verheft bovon Rembrandt's Nachlwacht {The literary


-ocr page 689-

HEL—HEM.

275

Works of Sir Josuah Reynolds, II, p. 197), kan men toch veilig instemmen met hetgeen Duchesne ainé, in het Muste de Pein-ture et de sculpture per Réveil (tome X) van eerstgenoemde schilderij zegt, dat het: een der meesterstukken is van de Hollandsche school, en dat men het bewonderenswaardige stuk moot gezien hebben, om te oordeelen tot welk eene hoogte de schilderkunst zich verheffen kan.

HELVETIE. (Zie Zwitserland).

HELVETIËRS. Een volk van Keltische afkomst, dat voor het eerst in de geschiedenis optrad ten tijde van den oorlog der Romeinen tegen de Kimbron en Teutonen, ruim 100 jaren voor Chr. Zij bewoonden een groot gedeelte van het tegenwoordige Zwitserland en waren ten noorden door den Rijn afgescheiden van de Sueven, ten oosten door dezelfde rivier van de Rhetiërs, ten zuiden door do Alpen van de kleine Keltische stammen, die het Rhöne-dal bewoonden, en ten westen door het Jura-gebergte van de Gallische Sequaners. Ten tijde van Julius Caesar poogden zij onder aanvoering van zekeren Orge-torix in Gallië binnen te dringen, maar werden, ten getale van 263,000 zielen, waaronder 70,000 gewapende mannen, teruggedreven. Later onder de Romeinsche heerschappij gebragt, behoorden zij eerst tot Romeinsch Gallië, later tot de provincie Maxima Sequanorum. Toen zij 70 jaren na Chr. de heerschappij van Vitellius niet wilden erkennen, werden zij door Caecina overwonnen. Van dien tijd af namen zij een geheel Romeinsch karakter aan, waarvan ook nog do gevonden oudheden getuigen, vooral nadat de belangrijke krijgskolonie Colonia Raurica, later Augusta Rauricorum (Augst bij Bazel) was gevestigd. De voornaamste steden dor H. waren toen Aventicum (Aventhes of Wif-flisburg in het Waadland), Vindonissa (Windisch in Aargau), Noviodunwn (Nyon, mede in het Waadland), Vwiscum (Vevay, in hetzelfde kanton), Eburodunum (Yverdun, ook aldaar), en Salodurum (Solothurn, in hot kanton van dien naam). In het laatst der IIIde eeuw begonnen de aanvallen der Alemannen op dit gedeelte des Romeinschen rijks, die na ruim eene eeuw met de geheele ten onderbrenging van de H. eindigden. Zio voorts Zwitserland.

HELVETIUS (Claude-Adhien) , een der zoogenoemde wijs-geeren, welke in Frankrijk tot de verbreiding van het materia-lismus krachtig medewerkten, werd in 1715 te Parijs geboren, en verkreeg eene zorgvuldige opvoeding. Zijn vader en grootvader waren als geneesheeren beroemd. Op het collogie van Lodewyk den XIVdlt;!n, alwaar II. studeerde, boezemde hem Locke's Proeve over het menschelijk verstand do lust tot wijs-geerige onderzoekingen in, en hij bleef deze neiging getrouw, toen hij zich na zijne volbragte regtsgeleerde studiën naar Caen begaf om praktische kennis in het vak der flnantiën op te doen. Naauwelijks 23 jaren oud verkreeg hij door de begunstiging der koningin de betrekking van pachter-generaal, maar gaf die uit afschuw van de toenmaals door de wet veroorloofde onderdrukkingen weder op en kocht zich de plaats eens huishofmeesters der koningin. H. kwam weldra in naauwe betrekking met do beroemdste mannen van zijnen tijd, zoo alsJDiderot, d'Alembert Holbach en do overige Encyclopedisten, en besloot zich even als zij beroemd te maken. Over het algemeen was, benevens zöno hartstogt voor de vrouwen, de roemzucht de hoofdtrek van zijn karakter. Toen hij met de zoo schoone als geestrijke dochter van den graaf van Ligneville gehuwd was, loefde hij een groot gedeelte des jaars met zijn gezin op zijn landgoed Vore. Zeer rijk zijnde, was hij tevens huislijk en voor zijne onderhoorigen zeer weldadig geworden. H. had eenen zeer goeden inborst en was de weldoener zijner vrienden, waarvan hy sommigen, zoo als Marivaux en het academielid Saurin met een jaargeld van 2,000 en 3,000 fr. ondersteunde.

In het jaar 1758 verscheen zijn werk; De Vesprit, dat men grootendeels als de vrucht van zijne gesprekken met Diderot en Holbach kan aanmerken. Het word door de geestelijkheid in het parlement veroordeeld en in 1759 openlijk verbrand. Niettegenstaande den verkeerden grondslag, waarop hot gebouwd is, kan men hot talent des schrijvers als opmerker en menschenkenner daarin niet loochenen; de taal is echter doorgaans te bloemrijk en te declamatorisch. Om de onaangenaamheden te ontgaan, die hem in Frankrijk te wachten stonden ging H. in 1764 naar Engeland en in het volgende naar Duitschland, waar hij door Fre-derik don II,,on met vele blijken van achting ontvangen word. H. stierfin 1771. Zijn nagelaten werk: De Vhomme, de ses facultés et de son éducation is als een vervolg van dat: De l'esprit aan te merken, en de stijl en taal is daarvan merkelijk beter. Zyno gezamenlijke workon zijn meermalen herdrukt, zoo als te Luik 1774 (2. dln.), te Parijs 1795 (14 din.) en nog in 1818 (2 dln. 8°). H. brengt werkzaamheden van den geest tot do zintuigelijke indrukken terug, en stolt hot onderscheid tusschen den monsch en do dieren alleen in zijne meerdere ontvangbaarheid voor die aandoeningen en in de inrigting zijner handen. H. beschouwt de monsch als een werk der natuur, en verstand en deugd als do gevolgen der opvoeding. Hot dool van ons bestaan is het geluk, de nuttigheid bepaalt de waarde der handelingen en deugdzame daden zijn die welke eono strekking hebben om hot algemeen welzijn te bevorderen. Nut on schade zijn betrekkelijk on er bestaan daarom geene volstrekt goede of slechte handelingen. Verlichting en welstand te bevorderen is de pligt der regering en voor het overige ontkende H. het bestaan van eene Voorzienigheid, die de wereld regeert, en zag de godsdienst als een vooroordeel aan.

HELVOETSLUIS of HELLEVOEÏSLUIS. Gemeente in het land van Voorne, provincie Zuid-Holland, niet ver van den Briel gelegen, op 51° 49' 26quot; N. Br. en 4° 8' O. L. van Greenwich. De haven en maritieme werken van H., thans van minder aanbelang dan vroeger, worden verdedigd door een fort, waarlangs het kanaal van Voorne loopt, en dat eene poort heeft aan do zijde van den Briel, de Brielschc poort genaamd. Aangaande den tijd van aanleg der vestingwerken is men in het onzekere, doch uit de oorkonden blijkt, dat er reeds omstreeks het midden der XVII110 eeuw eene versterking bestond, hoofdzakelijk bestaande in palisaderingen. Tijdens keizer Napoleon de I'le deze plaats bezocht, werd door hem het plan gevormd, om het ma-rine-etablissement zeer uit to breiden en oeno werf van aanbouw voor groote schepen aan te leggen. Dat plan is evenwel niet verwezenlijkt. Onder de merkwaardigheden behoort de groote schutsluis, aangelegd door don waterbouwkundige J. Blanken; do twee drooge dokkeu, insgelijks door denzelfden gebouwd; het vroegere admiraliteits-gebouw, een trotsch gebouw, thans ingerigt tot magazijnen voor de Marine; do Hervormde kerk, een aanzienlijk gebouw van het midden der XVIId0 eeuw dagteo-kenend, tor lengte van 24,78 en tor breedte van 12,64 el.

HEMANS (Felicia Dohotiiea), geb. Brown. Deze vermaarde Engelsche dichteres zag den 25'quot;quot;' September 1794 het levenslicht te Liverpool, waar haar vader eenen uitgebreiden handel dreef, die echter, vooral ten gevolge der tijdsomstandigheden, eerlang zoo ongelukkig eindigde, dat hij genoodzaakt was, zich met zijn gezin naar eene afgelegene plaats in Wallis te vestigen. Dit bragt zijne jeugdige dochter in het midden van eene heerlijke natuur, die haren dichterlijken aanleg zeer ontwikkelde, terwijl de rampen harer familie haar eene zwaarmoedigheid gaven, die zich in vele harer gedichten afspiegelt. Do heldenfeiten van het Britsche leger in Spanje, gedurende hare eerste ontluiking voorvallende, ontvonkten haren geestdrift voor het krijgswezen, en het was uit dien hoofde, dat zij, nog jong, hare hand gaf aan kapitein Hemans, wien zij vijf zonen schonk, doch welk huwelijk in eene echtscheiding eindigde. Nog slechts achttien jaren oud, gaf zij Domestic affections uit, zijnde eene veelbelovende verzameling van gedichten. Spoedig daarop volgden The restoration of the works of art m Italy en Modern Greece, waarover zelfs Byron zijne goedkeuring betuigde. Onder hare Tales and historie scenes in verses, in 1819 uitgegeven, bevinden zich voortreffelijke balladen. Haar Wallace en Dartmoor verwierven het eermetaal bij the Royal Society of literature, in 1821, en haar Forest sanctuary verheerlijkte, in 1825, de martelaars van het protestantismus. Hare latere gedichten ademen eenen hoog godsdienstigen toon, met name haar Songs of the affections. Scenes and hymns of life and other religious poems, Hymns on lite works of nature. Do trefFcndste schilderingen van vrouwelijke karakters en toestanden vindt men in hare Records of Women. He Spaansche en Duitsche talen en letterkunde waren haar zeer gemeenzaam. Deze begaafde vrouw overleed op het landgoed Ro-desdale bij Dublin, den 16,llm Mei 1835.

HEMEL. Het alleroudste spraakgebruik (zie reeds Gen. I; 1) onderscheidt H. en aarde, on verstaat alzoo onder het eerste


-ocr page 690-

HEM.

27G

alles, wat niet tot de aanle behoort of met haar in onmiddclijkc aanraking isj zelfs word de dampkring mot de zich daarin bevindende wolken tot den II. gerekend; voorts het uitspansel met al do hemelligchamen, welke laatste men zich in do oudste tijden voorstelde als vast verbonden aan dat schijnbare gewelf, dat aan alle zijden op den horizon schijnt te rusten. Wij kennen dit go-welf als do onmetelijke, doorzigtige ruimte, waarin de wercld-ligchamcn zich, even als onze aarde, vrij bewegen en die hoogstwaarschijnlijk oene uiterst fijne vloeistof bevat. Zie Dampkring. Wanneer de zon het voor ons zigtbare gedeelte van het licht-omkleedsel der aarde verlicht, heeft dat schijnbare gewelf, voor zoo vor het niet door wolken bedekt is, cene helder blaauwe kleur, die aan het toppunt het donkerst is en naar don horizon van lieverlede lichter wordt. De oorzaak, waardoor het kleur-loozo zonlicht, in don dampkring weerkaatst, den op zich zelf, gelijk des nachts blijkt, donkeren achtergrond des uitspansels juist blaauw doet schijnen, is nog niet met zekerheid bekend, maar moet misschien verklaard worden uit de omstandigheid, dat onze dampkring die kleur in den stralenbundel (zie Klewen) het minst doorlaat, welke wij de blaauwe noemen. Van de uitgestrektheid der hemelruimte kunnen wij ons geen ander denkbeeld vormen, dan dat der oneindigheid. Want ofschoon er sterren zijn, wier afstand van ons zoo groot is, dat hot licht duizonde jaren noodig heeft om van haar ons oog to bereiken laat zich het denkbeeld der hemelruimte zelfs niet tot die verbazende uitgestrektheid beperken, dewijl, hoo groot men zich dien kogel ook voorstclle, altijd daar buiten zich nog ruimte bevinden moet. Zie voorts Heelal.

In de godsdienstleer van de meesto volken verstaat men onder de onbepaalde uitdrukking H. die plaats in het heelal, waar zich het hoogste Wezen bevindt, en doorgaans ook die, waarheen zich na den dood des ligchaams begeven, zij wier geest de gelukzaligheid des levens na dit leven verwerft. Alzoo is ook in het algemeen de voorstelling der II. Schrift, in welke niet alleen het O. V. (Ps. XI; 4), maar ook Jezus Christus zelf (Matth. VI: 9) God voorstelt als in den II. te wonen. Wij, die weten dat het Opperwezen een geest is (Joh. IV: 24) en als zoodanig aan tijd noch plaats verbonden, kennen deze voorstelling als zinnebeeldig, waarbij slechts het vasthouden aan het eeuwige en onveranderlijke onderscheid tusschen stof en geest kan behoeden tegen de pantheïstische dwaling, die God en do wereld vereenzelvigt. En wat do vromen aangaat: gelijk Jezus is opgenomen in den II. (Hand. I; 11) of door de H.en doorgegaan (Hebr. IV; 14), d. i. opgenomen in heerlijkheid (1 Tim. III; 16), zoo verwachten de in Hom gcloovenden, dat zij eenmaal, door Hem opgenomen in den H., deelen zullen in zijne verheerlijking. Doch in zoover hot woord H. in dozen zin eene plaats-aanduiding zou moeten zijn, is zij zeer onbepaald en geldt het woord der Schrift, dat het 'nog niet geopenbaard is, wat wij zijn zullen (1 Joh. III: 2). Daar evenwel de verwachting van den christen aangaande het toekomende loven zich met deze onbestemde plaatsaanduiding vergenoegt, heeft de natuurkennis, het begrip van H. in haren zin verklarende, geen regt om die aldus uitgedrukte verwachting ongerijmd te achten; te minder, daar de Bijbel bij hot woord H. in dit opzigt oer aan oenen toestand (varg. Joh. III; 12; Eph. II: 6; Col. Ill: 1, 2) dan aan eene plaats wil gedacht hebben.

HEMELGLOBE. (Zie Globe).

HEMELPLEIN of planisphcer noemt men de afbeelding van minstens de helft des sterrenhemels op een plat vlak, terwijl de afbeelding van een kleiner vlak den naam van storrekaart draagt. Haar de sterrenhemel de schijnbare gedaante heeft van den binnenwand eens kogels, in welks middelpunt hot oog is geplaatst, kan de holronde sterrenhemel niet op eene platte oppervlakte worden afgebeeld met die naauwkeurigheid, welke zoowel do gedaante der sterregroepen als den onderlingen afstand der sterren voor allo punten van hot vlak mot juistheid voorstelt; even weinig als het mogelijk is, oene landkaart te vervaardigen, die de ligging van het afgebeelde op de kogelronde oppervlakte der aarde met volkomene naauwkeurigheid op de platte kaart overbrengt. Tot het overbrengen der gebogone oppervlakte op een plat vlak bedient men zich van verschillende ontwerpen (zie Ontwerp), naar het doel, dat men zich met de kaart voorstelt, waarbij dan de wiskundige cirkels, die men zich op den aardbol voorstelt, eene verschillende gedaante erlangen.

Even zoo kan men hot H. volgens verschillende ontwerpen in-rigten, doch daar deze afbeeldingen doorgaans bedoelen, den geheelen, voor eene plaats zigtbaren sterrenhemel met de sterre-beelden, die hij bevat, zoo naauwkeurig mogelijk, in hunne onderlinge ligging en grootte voor te stellen, bedient men zich van het stereographische ontwerp, waarvan men zich het best een denkbeeld vormt door te onderstellen, dat eene doorschijnende plaat loodregt geplaatst zij op de lijn, die het oog verbindt met een willekeurig gekozen punt van den sterrenhemel, wordende dan elke ster aangeteekend op do plaat, ter plaatse waar zij zich vertoont. Gewoonlijk kiest men tot het middelpunt van het H. de zigtbare hemelpool, en in dit geval heeft het ontwerp den naam van storeographisch-polair. Het ontstaat. Indien men zich het oog tot afbeelding van het noordelijk halfrond voorstelt als geplaatst in de zuidpool des hemels en de doorschijnende plaat in het vlak van den aequator. Klaarblijkelijk zou de plaat van oneindige grootte moeten zijn om de beide halfronden in haar geheel te bevatten en komen de sterren op het halfrond, in welks pool zich het oog bevindt, zooveel te vorder uiteen te staan als zij zich van den aequator verwijderen. Doch men geeft aan het H. gewoonlijk geene grooter uitgestrektheid dan die, dat het al die sterren bevat, welke voor eene bepaalde breedte boven den horizon komen. Voor de pool zelve is alzoo geen ander H. mogelijk, dan die het gelijknamige halfrond bevat, en zal er het geheele zigtbare halfrond op worden afgebeeld, dan is het stereographisch-polaire het eenige mogelijke; terwijl voor elko plaats onder den aequator zulk een ontwerp onmogelijk is en zou moeten vervangen worden door het stereo-graphisch-aequatoriale, dat aldaar het toppunt tot oogpunt heeft.

Daar voor ieder ander punt op do oppervlakte der aarde, dan de beide polen, aanhoudend een gedeelte van den zigtbaren hemel in het westen beneden den horizon daalt en een ander in het oosten boven den horizon rijst, zijn er, even als bij het gebruik der hemelglobe, wiskundige cirkels en andere hulpmiddelen noodig om voor een oogenblik van het jaar dat gedeelte van het gewone H. aan te wijzen, hetwelk zich boven den horizon bevindt, en dus, is het nacht, den zigtbaren sterrenhemel uitmaakt Een voortreffelijk H. van die hulpmiddelen voorzien, is voor eenige jaren door den hooglceraar P. Kaiser uitgegeven. Het maakt een gedeelte van zijn werk: De sterrenhemel uit, doch is met eene naauwkeurige beschrijving ook afzonderlijk in het licht gezonden (Amsterdam 1845). Het H. zelf bevat 1,590 sterren van de eerste tot de zesde grootte, met aanwijzing der dubbele, meervoudige en veranderlijke, alsmede 27 nevelvlekken, sterre-hoopen en ncvelstcrren, zijnde alle voorwerpen , die zich op onze breedte met het ongewapende oog aan den sterrenhemel laten opsporen.

HEMELT. (Zie Meikever).

HEMELTEEKENEN. (Zie Dierenriem).

HEMELVAAKT. Door dit, op eene Bijbelsche uitdrukking (Joh. XX; 17; Eph. IV; 10) gegronde woord wordt het scheiden van Jezus Christus van de aarde aangeduid, hetwelk verhaald wordt Luc. XXIV; 51; Hand. I; 9—11. Van de zijde der natuurkundige mogelijkheid zijn het de aanvang (de geboorte uit eene maagd) en hot besluit van Jezus' leven op aarde, waartegen de meeste bedenkingen zijn ingebragt. Het is hier de plaats niet ter behandeling van dit onderwerp, dat geheel tot de apologesis van de Christelijke godsdienst behoort. Het is dan ook de taak van deze, te ontwikkelen, dat het de eerste vraag is, of het feit geschiedkundig kunne bewezen worden—■ dat de bedenking, uit de wetten der zwaartekracht ontleent, slechts geldt bij de willekeurige onderstelling, dat het ligchaam van Jezus ook nog na zijne opstanding aan de gewone natuurwetten onderworpen was; iets dat door bijzonderheden, gelijk Joh. XX: 11—15; Luc. XXIV: 16 enz. kennelijk wordt wedersproken — dat men de H. van Jezus niet alleen te beschouwen heeft als eene gebeurtenis ton zijnen aanzien, maar ook en vooral als eene door Hem verrigte daad — en dat eindelijk het denkbeeld van hemel in dezen zin in de II. Schrift (zie Hemel) geheel en al onbepaald is.

De H. van Jezus heeft (Hand. I: 3) plaats gehad veertig dagen na zijne opstanding, gelijk dan ook de Christelijke kerk die gebeurtenis op den veertigsten dag na het Paaschfeest herdenkt; deOostersehe sedert Gregorius Nyssenus en Chrysostomus,


-ocr page 691-

HEM.

277

do Wostorschc sedert Augustiuus. Zie de werken, in het art. | Feesten, Christelijke (D. III, bladz. 383, 384) aangehaald. Inde , VIII'10 eeuw begon men de stelling te opperen, dat Maria, de moeder des Hoeren, mede ligchaamlijk ten Hemel is opgenomen; on vandaar, dat de 15110 Augustus, vroeger gedenkdag van Maria's dood, van dien tijd af in de R. C. Kerk als feestdag harer opneming in den hemel (de Kerk onderscheidt hare as-simtio, opneming, van Jezus' opstijging, nsccnsio) is gevierd geworden.

IIHMELVAAHTSEILAND. (Zie Ascension).

HEMEROCALLIS. Een plantengeslacht, waarvan verschillende soorten bij ons worden aangekweekt; onder deze is wel het meest algemeen bekend de uit Piemont herkomstige H. Jiava L., bij velen onder den naam van Daglelie bekend, wier bloemen groote gelijkenis met de gewone witte Lelie (TJliiim can-didum L.) hebben, maar fraai geel van kleur zijn.

Ook teelt men onder anderen do II. graminea Bat. Mag., uit Siberië, de H. fulva L., uit Zuid- en Midden-Europa, do H. disticha Don, uit Japan afkomstig, enz.

Eenige planton zoo als H. japonica, eoerulea, lancifolia etc., door sommigen verkeerdelijk tot het geslacht H. gebragt, bo-liooron tot het aanverwante genus Funkin.

II. behoort tot de natuurlijke plantonfamilie dor Loliogewasson (Liliaceae), en tot de ls'e orde der 6dc klasse {Hexandria mono-gynia) van het stolsel van Linnaeus. v. H.

IIEMERT (Padlus van), geboren to Amsterdam in hot jaar 1756, studeerde eerst aan het atheneum zijner geboortestad, daarna to Leidon, en laatst te Utrecht, waar hij don doctoralcn graad in de godgeloordheid verwierf. Hij bekleedde hot predikambt, eerst te Baarn, later te Wijk bij Duurstede, doch wegens kerkelijke onrogtzinnighoid in verdenking gekomen, legde hij zijne bediening noder en leefde in zijne vaderstad ambteloos, totdat hij in het jaar 1790 word aangesteld tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en voorbereidende wetenschappon bij de kweekschool der Remonstranten, welken post hij echter slechts tot hot jaar 1795 bekleedde. Tot het ambtelooze leven teruggekeerd, bragt hij zijne laatste jaren door in ijverige waarneming van het secretariaat der Maatschappij van Weldadigheid, on overleed te 's Gravenhage, don 10acn Fobruarij 1825. Hij was oen schrander wijsgeer en een van de voornaamste voorstanders van de Kan-tiaansche wijsbegeerte, welker Beginselen hij ontvouwde (Utrecht 1792, 2 din.) en nader ontwikkelde in zijn Magazijn van Kritische wijsbegeerte (Utrecht 1803, ö din.) on Lectuur bij het ontbijt m de theetafel (Leeuwarden 1804, 11 stukkon); haar in onderscheidene, niet van vernuft, maar ook niet van scherpheid ont-bloote stukken verdedigende, bepaaldelijk tegen de aanvallen van Wijttenbach (JEpistola ad D. Wijttenbachium, Amsterdam 1809; Trias Epistolarum, Amsterdam 1810: Sirena, Leiden 1815). Voorts gaf hij nog in het licht: Over de rede en haar gezag in de godsdienst (Dordrecht 1787, 3 st.), waardoor een pennestrijd tusschen den schrijver on don Utrechtschen hoogleoraar G. Bonnet werd uitgelokt, waarin onderscheidene vlugschriften zijn gewisseld; De gevoelens der eerste Christenen en kerkvaders betrekkelijk den persoon van Christus (onder don verdichten naam van Paulus Samosatonus, Amsterdam 1787); Oratio deprudenti Christigt; Apostolorum et Euangelistarum consilio, sermones suos uc scripta ad captum atque intellectum vulgi quantum illud fieri potuit accom-modantium (Leeuwarden 1791); Lijkrede op A. A. van der Meersch (Leeuwarden 1792), welk laatste stuk aanleiding gaf tot twistschriften tussehon den schrijvor en IJ. van Hamelsveld; Redevoering over het verhevene (Leeuwarden 1804). Ook behaalde hij herhaaldelijk het eermetaal bij Teylers godgeleerd genootschap, met verhandelingen: Over het regt en de verpligting om in zaken van godsdienst voor zich zeiven te oordeelen (D. XI); Over de vraag; of Christus en zijne Apostelen zich naar de heerschende volksbegrippen hebben geschikt (D. XII); Over de vraag: zijn er goede gronden, om Gode harlstogtm en aandoeningen toe te schrijven (D. XIV).

IIEMLING (Hans), ook Memling of Memmelinck genoemd, beroemd Vlaamsch schilder der XV0 eeuw, werd , volgons sommigen te Dammo bij Brugge geboren , volgons andereu te Brugge zelf; een handschrift, in de omstreken van Constants gevonden en door den kunstkenner Boisserée openbaar gemaakt, pleit voor ile onderstelling dat H. in laatstgemelde stad het licht zou gezien hebben. Dit zou dan plaats moeten hobbon gehad in 1439, maar ofschoon er niets vreemds in gelogen zou zijn, dat een Duitsch schilder naar Vlaanderen kwam om er de schilderkunst te beoefenen in oen' tijd toen de roem van de gebroeders van Eyck eon aantal kunstenaars uit den vreemde derwaarts lokto, en ofschoon oen oude Vlaamsche schrijver, Marcus Vaernewijck in zijne Historie van Belgis, of Kronijke der A'ederlandsche Oudheyd, in zijne beschrijving van Brugge, van do schilderijen van den Duitschen Hans spreekt, en daarmede blijkbaar H.'s werken op het oog hoeft, zoo is deze bewering nog geenszins onomstootelijk bewezen. Zoo wordt zij o. a. tegengesproken door Schnaaso (Niederlandischte Briefe, bl. 227), ofschoon hij even als de moeste andere schrijvers, aanneemt dat H. Duitschland on meer bepaaldelijk Keulen gezien hooft. Zoo levert ook do spelling Hcmling of Momling een punt van verschil tusschen do onderschoidone kunsthistorici. Do Bast, in den Messager des sciences et des arts, 1832, Passavant in zijne Kunst-reise, etc., 1833, on Dr. Waagen in zijn catologus van het museum te Berlijn, voreenigen zich met de oudere schrijvers, (o. a. Karei van Mander) om de schrijfwijze Memling te volgen. De onzekerheid wordt niet weggenomen door do letters, waarmede do kunstenaar zijne werken hooft getookend. Intogondeol zij wordt in do hand gewerkt door do onduidelijkheid, waarmede do H. of de M. zijn geschreven. H. leefde in oon onrustigen, kommorvollen tijd, vol strijd en onheilen van allerlei aard. Waarschijnlijk trok hij in hot gevolg van den prachtliovenden Karei den Stouten tegen de Zwitsers op. Hoe het zij, do leerling van van Eyck (deze is, om de overeenkomst in hunne werken, althans mot moor regt als H.'s meester te beschouwen dan Rogier v. d. Weyden, wien men er moestal voorgehouden heeft) kwam in don winter van 1477 berooid on arm to Brugge terug, waar men hem niet herkende, maar hij toch werd opgenomen in het hospitaal van St. Jan. Daar werd hij verpleegd en genezen en vergold de geuotone gastvrijheid door bewonderenswaardige schilderijen , waarin men met blijde verbazing den grooten kunstenaar herkende. Van Brugge schijnt hg naar Leuven on van daar wei-ligt naar Miraflores in Spanje getogen te zijn.

Te Brugge leert men H. vooral kennen on liefhebben. Daar zijn zijne boste en voornaamste werken bewaard gebleven. In do kerk St. Salvator vindt men van hem de marteling van St. Hip-politus, eeno altaarschildorij met vleugels, ongeveer 11. voet hoog, welke, bij gesloten deuren, de heiligen Karei, Hippolitus, Elisabeth en Margaretha en grisaille geschilderd te aanschouwen geven. Hippolitus mot den sperwer en het hoofdtafereel, waarin de heilige naakt op don grond ligt, terwijl aan iederen arm en ieder been een paard is vastgemaakt, zijn merkwaardig. Dit kunstwerk is overigens niet met dezelfde liefde als andore schilderijen dos kunstenaars behandeld.

In de Lieve-Vrouwekork bevindt zich eene treurende Maria, in een gothisch gebouw, door zeven voorstellingen uit het loven van Jezus omgeven, welke aan H. wordt toegeschreven. In do academic to Brugge ontmoet men van H. den heiligen Christof-fol de rivier doorwadende, op een eiland de kluizenaar met de lamp. De vormen van hot landschap en de bouwstijl dor burgten en steden herinnoren aan do Rijnstreken. Op een van de vleugels is do H. Willem mot don donateur en diens zonen, benevens de H. Barbara met de donatrice en hare dochters voorgesteld. Op de buitenzijde, en grisaille, de figuren van den Dooper en den aartsengel Michael. Deze ernstige en krachtige schilderij is ge-dagteekend 1484. Een tweede, nog voortreft'elijkor kunstwerk van H. in deze verzameling, is do doop van Christus, waarin men de typen van v. Eyek terugvindt. Naast den Heiland staat oen engel in rijke kleederdragt en met golvende lokken; de Dooper hooft hot karakter van boseheideno waardigheid. Ter wederzijde stijgt het landschap; links ziet men wederom Christus, ontkleed en gevolgd door vier figuren, regts Johannes predikende. Op de beide zijvleugels wordt het landschap vervolgd; regts, nevens onderscheidene figuren, staat de schenker met den Evangelist Johannes ; links, do donatrice met vier dochters, en achter haar St. Elisabeth. Op do buitenzijde: Maria met het kind en voor haar eene moedor met eene dochter geknield.

Beroemd zijn H.'s werken in het St. Jans-hospitaal. In de kerk vindt men de beroemde reliquie-kist der II. Ursula. Zij heeft den vorm vau een klein huis, welks beide kortere zijden


-ocr page 692-

HEM.

278

ieder, onder ceuen spitsboog, eene schilderij vivn ongeveer 7 duim breedte voeren. Aan de twee langere zijden vindt men drie eonig-zins breedere schilderijen, door kleine pilaren gescheiden en onder eenen ronden boog. Op den deksel bevinden zich aan elke zijde drie ronde tafereelen, een groot, tusschen twee kleineren. Be zes grootste zijtafereelen bevatten het historisch gedeelte der legende van St. Ursula met de 11,000 maagden. De drie kleinste ronde voorstellingen schilderen de apotheose der vrome maagd; op eene der zijpaneelen zien wij Ursula als Mater pietatis en op het andere biedt zij, met het kind op hare armen, bloemen en vruchten aan drie zusters van het hospitaal aan. De uitvoering der historische voorstellingen is meer geacheveerd dan die der andere.

Het hospitaal bevat bovendien nog van H. een altaarstuk, waarvan het hoofdtafereel de aanbidding der drie koningen voorstelt. Door het venster ziet een mager man, in een pels gekleed naar binnen; de traditie heeft in hem het portret des schilders gezien. Voortreffelijk schoon is een der zijvleugels, waarop de voorstelling van Jezus in den tempel is geschilderd; de andere zijvleugel bevat de aanbidding van hot kind door de engelen, met Maria en Jozef. De buitenzyde vertoont Johannes den Doo-per en de H. Veronica. Eene grootere schilderij bevat als hoofdtafereel de verlooving der H. Catharina. Deze laatste figuur is niet idealisch, maar in hare volle vrouwelijke teederheid voorgesteld. Maria met het kind onder een verhemelte is daarentegen minder goed geslaagd, waarschijnlijk omdat de kunstenaar een ideaal heeft nagestreefd, dat voor hem te hoog was. Door de bogen der zaal ziet men een schoon landschap en bij de rivier eene stad met oen Romeinsch amphiteater. Hot landschap wordt op de zijvleugels vervolgd, en is, even als de figuren, met de grootste uitvoerigheid behandeld; regts vindt men de geschiedenis van Johannes den Dooper, links die van den Evangelist. Do edelste waarheid en de hoogste volkomenheid kenmerken deze als miniatuur behandelde paneelen, die hot opschrift dragon: Opus Johannis Hemling (met de twijfelachtige H of M) en het jaartal 1479. In de vergaderzaal van het hospitaal vindt men nog eene kleine schilderij met vleugels, waarop de H. Maagd on het portret van den jeugdigen schenker zijn geschilderd.

In de schoone verzameling van wijlen koning Willem den IIden vond men eonige voortroffolljke werken van H.; o. a. twee langwerpige sehildorijen, elk van vijf afdoelingen, tooneelen uit het leven van St. Bertin voorstellende, benevens twee portretten.

In de St. rioterskerk te Leuven ontmoet men in eene kapel van het koor een kunstwerk van H., uit onderscheidene paneelen zamengesteld. Een daarvan stelt den dood van don II. Erasmus voor; de zijpaneelen bevatten de H. Hieronymus en Antonius van Padua: daar boven een avondmaal van zeer symmetrieko compositie. Do Christustype is hier nog streng traditioneel; tee-kening, coloriet en uitvoering zijn merkwaardig schoon. Andere paneelen zijn blijkbaar van eene vreemde hand. H. moet omstreeks den tijd, dat hij deze voorstellingen schilderde, naar Spanje zijn gereisd, waar hij in het Karthuizerklooster Miraflores bij Burgos, zeer fraaije stukken geschilderd zou hebben, die door don Alonzo Ponz hoogelijk worden geprezen, maar waarvan, sints de oorlogen van Napoleon in Spanje, schier alle sporen zijn verdwenen.

Te Antwerpen in de St. Jakobskerk wijst men eenigo tafereelen uit het leven van St. Eochus aan, die H. zou geschilderd hebben. Zij dragen echter het jaartal 1517 (terwijl H. naauwelijks den aanvang der XVI,le eeuw heeft beleefd), en zijn daarenboven den beroemden meester niet waardig. Het museum daarentegen, en meer bepaaldelijk het godoelto dat den naam van den schenker (van Ertborn) draagt, bevat eenige van H.'s meesterstukken , zoo als eene vrij grooto voorstelling van de aanbidding dor drie koningen, omstreeks 1470 geschilderd, daar het portret van den reeds bejaarden Philips den Goeden er op voorkomt. Het is eene dor vroegere werken van H. en staat beneden eene H. Maagd, van lateren datum, maar vooral beneden eene dergelijke voorstelling, bijna in miniatuur, gedateerd; 1499, cn waarin zich H. in zijne geheele voortreffelijkheid vertoont, even als in eene Aankondiging aan Maria in dezelfde collectie Ertborn.

Tot nog toe spraken wij alleen van de schilderijen van H., welke in de Nederlanden worden gevonden. Doch ook de verzameling van Boissereo, thans deel uitmakende van de Pina-kotheek te Munchen, bezit van H. schoone werken. Twee vleugels van een altaarstuk, waarvan het middengedeelte ontbreekt, bevatten do ontmoeting van den aartsvader Abraham en Molchi-sodek en de Israëliten in do woestijn, manna verzamelende. Eene andere grootore schilderij van H. in deze verzameling is misschien do rijkste, welke hij ooit schilderde. Zij maakt op zich zelve eene geheele galerij uit en is met niet minder dan 1500 figuren gestoffeerd. Men kan haar naauwelijks een landschap noemen; veeleer is zij do getrouwsto afbeelding van het loven dor men-schen, van hunne heerlijkheid en pracht, hunne moeite en hunnen arbeid. Naauw zigtbaar voor het ongewapende oog, staan op don versten achtergrond de wijze vorsten uit het oosten, ieder op zijnon borg, de wondervolle ster beschouwende. Zij dalen af en komen nader en nader te land of op stroomen, wij zien hun* geheelen weg, al hun rijk gevolg. Op Golgotha zien wij hen alle drie, volgons do legende, ofschoon langs verschillende wogen, gelijktijdig aangekomen. Zij herkennen elkander en snellen ver-eenigd naar Jeruzalem, dat aan hunne voeten ligt; wij zion hen de poort binnentrekken, bij Herodes aankomen, en hun door dezen den weg naar Betlehem wijzen. Daar tusschen gaat hot leven van de bewoners des lands zijn' gewonen gang; de men-schen zaaijen, oogsten en brengen het koren naar den molen; wij aanschouwen steden, dorpen, paleizen, enz. Eindelijk zien wij op den voorgrond hoe de koningen hun doel bereikt hebben; ter zijdo eene onbeschrijfelijk bekoorlijke groep van herders, aan wien engelen het heil der wereld verkondigen. Vervolgens zion wij de heilige familie vlugtonde naar Egypte, de soldaten van Herodes haar nasporende, don kindermoord van Betlehem en zoo achtereenvolgens al de hoofdgebeurtenissen uit het leven en lijdon van Christus tot op hot oogonblik der hemelvaart. Daarop volgt de uitstorting van den H. Geest. Al dezo figuren, naauwelijks oen duim hoog, bewogen en groeperen zich met onbeschrijfelijke waarheid; niet een, wien hot aan evenredigheid of uitdrukking ontbreekt; allen zijn, tot in de geringste bijzonderheid, als het fijnste miniatuur bewerkt. Nergens bontheid of verwarring cn in het geheel eene zuivere harmonie en onbcgrijpolyke waarheid.

Behalve de genoemde, bezit Munchen nog andere schilderijen van H., o. a. nog eene voorstelling der drie koningen, de opstanding van Christus, den Evangelist Johannes, oenen overheerlijk schooncn Christus, verwonderlijk verheven en indrukwekkend, de zeven vreugden van Maria, enz. Het mnseum te Berlijn verkreeg in den jongsten tijd ook eonige schilderijen van H., o. a. een vleugclstuk mot de geboorte van Christus en engelen in het midden, en keizer Augustus mot de Tiburtijnsche Sibylle ter eene en do drie koningen ter andere zijde. Verder zijn de par-ticulioro verzamelingen in Engeland rijk aan schilderijen van H. In do verzameling Aders, het portret van oen jongeling in het kostuum van het St. Jans hospitaal te Brugge, benevens een ander portret en oone kleine voorstelling van Maria, een juweeltje van uitvoerigheid en schoonheid, on in do in 1857 verkochte verzameling van den graaf van Shrewsbury eene voorstolling van Maria met het kind in oone kamer, met den schenker der schilderij voor haar geknield.

H. beoefende nog een andoren tak der schilderkunst, namelijk de miniatuurkunst. Zoo zou zich in S. Marco te Venetie een prachtig gebedenboek bevinden, welks overschoone miniaturen van H. afkomstig zijn. Van zijne hand zijn waarschijnlijk ook voor hot grootste gedeelte de miniaturen in oen prachtig gebedenboek der bibliotheek te Munchen, benevens in een dat te Keulen wordt bewaard. Moeijolijk valt het te bepalen of H. dit te Keulen zolf zon hebben vervaardigd. Intusschen pleit alles voor de onderstelling, dat hij die stad heeft gezien en de oevers van den Rijn mot liefde is gedaohtig gebleven. Over het geheel genomen, is het uit do opgenoemde werken wel niet met zekerheid, maar toch waarschijnlijk op te maken, dat H. in zijne jeugd tot do Duitsche school in betrekking heeft gestaan. Desniettemin is het ontegenzeggelijk bewezen, dat hij zich bovenal in do school en en naar het voorbeeld der school van do gebroeders v. Eyck heeft gevormd. De uitdrukking van het gelaat, de bewegingen zijner figuren, verraden een spoor van de Duitsche liefelijkheid, maar zijn ernstig, ja bijna stijf als de Vlaamschc voorbeelden. In zijne koppen is altijd iets edels; zij zijn vol leven en uitdrukking. In do compositie is H. streng symmetriek, en mogt hij bij wijlen tegen perspectief en propositie zondigen, door de histori-


-ocr page 693-

HEM.

279

echo beteckenis van zijne achtergronden maakt hij dit weer goed. Vooral zijne landschappcu zijn fraai, vol kleur en natuur en daardoor beter dan die van v. Eyok. De natuur is hier zijne leer-meestercsse geweest, even als in do figuren, die altijd aan de werkelijkheid herinneren, maar zoo dat de waarheid niet slechts ter wille van haar ïolvo, maar vooral om de uitdrukking is nagestreefd. In zijne opvatting gelijkt hij op Jan van Eyek, maar even als de ontwikkelde man gelijkt op den schoonen jongeling. Zijne ervaring is echter niet die van het berekenend verstand, maar die van don vromen mystieken. Van daar ook dat de phantasie bij hem alleen daar vrij spel heeft, waar hij het bovenzinnelijke, de openbaring schildert; zijne aardsche voorstellingen bezitten alleen do natuurlijke, nederige bevalligheid van het leven.

Na H. ziet men den roem der school van Brugge tanen. Hij werd evenwel nog een tijd lang nagevolgd, totdat met Q. Metsijs zich eene andore rigting openbaarde.

Uitvoeriger berigten over H. vindt men in: Alf. Michiels Les peintres Brugeois, Brux. 1846; J. Schopenhauer, Johann van Eyck und seine Naehfoljer; bij Schnaase in zijne JSiederlandische Briefe-, Bquot;. van Keversberg, Ursule, princesse Brittamique d'apres la legende el les peintures d'Hemling, Gand 1818; Passavant, Knnsl-reise 'durch England und Belgien en voornamelijk bij do Bast in den Messager des sciences et des arts, Gand 1832.

HEMMING (Nicolaas), geboren in het jaar 1513 op het Doensche eiland Laland, was een der ijverigste leerlingen van Molanchthon, op wiens aanbeveling hij huisonderwijzer werd bij een' Deensch edelman, totdat hij, eerst predikant, later hoog-leeraar der godgeleerdheid en der Hebreeuwschc taal te Kopenhagen werd, welke betrekkingen hij bekleedde tot in het jaar 1579, wanneer hij zijne rust erlangde, vooral wegens den ver-zwakkenden staat van zijn gozigt, die weldra in volkomen blindheid overging. Hij overleed den 238tel1 Mei 1600. Zijne voornaamste schriften zijn: Enchiridion t/ieologiciim (Wittemberg 1659, herdr. aid. 1668, Leipzig 1681, en medo opgenomen in H.'s Opuscula theologica, Geneve 1686); Syntagma institutionum Chris-tiananm (Kopenhagen 1674, Geneve 1678, Leiden 1685); De gratia universali (Frankfort 1553, Kopenhagen 1591, Gieseu 1616, verkort Kopenhagen 1595); De Jestt Christo, vero Deo et homine (Kopenhagen 1751); Catec/usmi quaestiones (Kopenhagen 1560, Wittemberg 1564, 1570); De pas tor is optimo vivendi agen-dique modo (Kopenhagen 1562, Leipzig 1574, Genevo 1579 , Rostock 1590, mode in de reeds vermelde Opusada opgenomen).

HEMPRICH (Fkiedbich Wilhelm), natuuronderzoeker, geboren te Glatz den 248t(!n January 1796, volgde in 1813 zijnen vader, die heelmeester was, in de krijgsdienst en was hem in zijne betrekking behulpzaam. In het volgende jaar keerde hij evenwel naar het gymnasium in zijne geboortestad terug en bezocht later de hoogeschool te Breslau. In 1815 trad hij op nieuw als militair geneesheer in dienst, doch koerde in 1817 tot zijne studiën, eerst te Breslau, daarna te Berlijn terug. Daar werd hij met jeugdige natuuronderzoekers en voornamelijk met Ehren-berg bekend en werd met dezen laatsten uitgenoodigd zich op gouvernements-kosten aan de onderzoekingsreis van Minutoli aan te sluiten. Zij namen het aanbod aan, kwamen den 2(ll!n September te Alexandria en deden van daar uit eene lange en dikwijls gevaarlijke reis door Aegypte, Nubië en de kustenstreken van Arabic. In Djedda overviel H. eene ziekte, die hem langoren tijd aldaar deed vertoeven en hem zeer verzwakte; hij vertrok eindelijk van daar, doch word te Massana wederom door ziekte overvallen en overleed aldaar den 308lon Junij 1825. Zijne onderzoekingen op het gebied der natuurlijke historie zijn met die van zijnen vriend gezamenlijk uitgegeven onder den titel van: Ehrenberg et Hemprich, Symbolae physicae, sen icones et descrip-ttones Mammalitm, Avium, Inseetorum et Animalium evertebratorum, quae ex itinera per Africam borealem et Asiam occidentalem studio nova aut illustranda redierunt, Pol. maj. Deead. IX. Berolini 1828—1845. Het aardrijkskundige gedeelte is verschenen onder den titel: Naturgeschichtliche Reisen durch Nord-Africa und West-Asten in den Jahren 1820—25, Berlijn 1828, met eene kaart en ®ene plaat in gr. 8°. Nog heeft men van II. oen Grtmdriss der Naturgeschichte für hollere Lehranstalten.

HEMRICOURÏ (Jacques de), een edelman, waarschijnlijk vaquot; hot dorp Hemrieourt of Remicourt in het voormalige Luik-schc graafschap Hasbaije, werd in het jaar 1333 geboren on was eerst sceretaris, later burgemeester te Luik, waar hij in het jaar 1403 overleed. Voor de geslachtkundo, alsmede do zeden en gewoonten zijner eeuw, vooral met betrekking tot don riddergeest is zeer belangrijk zijn werk: Miroir des nobles de la Uasbaye, composé en forme de chronique, Van 1353, ou il traite des günêa-logies de l'ancienne noblesse de Liege et des environs, depuis Van 1102 jusqu'en Van 1398. Avec Vhistoire des guerres civiles du diet pays (Brussel 1673), wolk geschrift de op den titel vermelde „guerres civiles, qui ont duré l'espacc de 45 ansquot; behandelt 1290—1335. Een ander werk van dezen geleerde: Traité de la temporalité de VEvêché de Liege is niet uitgegeven.

Zio, behalve Paquot, Mémoires, VI, 54, ook de Villcnfagne, Mémoires p. 231—238.

HEMSTERHUIS (Thierius) werd don 9den January 1685 geboren te Groningen, waar zijn vader, oen geleerd geneeshoor, hem zoo voorbereidde, dat hij reeds op 14jarigon leeftijd de aca-demisehe lessen hoorde, zich bij voorkeur op de wiskunde too-loggonde. Vervolgens bezocht hij de hoogeschool te Leiden, waar hom het rangschikken van de handschriften der boekerij werd opgedragen. Nog geen 20 jaren oud, werd hij reeds benoemd tot hoogleeraar der wiskunde en wijsbegeerte te Amsterdam, vanwaar hij twaalf jaren later beroepen werd als hoogleeraar dor Grieksche taal en letterkunde to Francker, welke betrokking hij echter eerst drie jaren na zijne benoeming aanvaardde. In het jaar 1740 geroepen tot don leerstoel der Grieksche taal en van do geschiedenis te Leiden, overleed hij aldaar den 7lt;lon April 1766. Hij was een uitstekend kenner van het Grieksch en de grondlegger der nieuwere analogie, waardoor de vroeger gebrekkige kennis dier taal eene wetenschappelijke vastheid erlangd heeft. Groot is dan ook do roem zijner school, uit welke Rulm-kenius en Valkenaer zijn voortgekomen; ook op de ontwikkeling van Wisseling als Grieksch taalkenner had H. oenen niet onbo-langrijken invloed, daar beiden eenige jaren (1723—1735) ambt-genooten waren aan de Fricsoho hoogeschool. Het Grieksch maakte dan ook H.'s hoofdstudie uit, hoewel hij ook te Frano-kor do geschiedenis, met name die des vaderlands onderwees, waarin hij do leermeester was o. a. van prins Willem Karei Hendrik Friso, later Willem den IVlt;ion. Doch de mindere opgang , dien zijne geschiedkundige lessen te Leiden maakten, wordt verklaard, zoo als Wijttenbach teregt opmerkt (Vita Ruhnkenii, p. 96, 97) uit het in dien tijd heersehendo begrip, dat men de geschiedenis uit boeken, niet uit het mondeling onderwijs dor academische gehoorzaal moest leeren kennen. Op onderscheidene Grieksche schrijvers gaf hij geleerde aanteekeningen, welke ten deelo in uitgaven, door andere geleerden bezorgd, opgenomen zijn, met name op Callimachus, in de uitgave van Ernesti (Utrecht 1761, 2 din.), op Antoninus Liberalis, in de uitgave van Verhcyk (Leiden 1774). Zelf gaf hij in het licht: het Onomasticon van Pollux (Amsterdam 1706, 2 dln.), zijnde de voortzetting van den arbeid van Lederlin, door diens dood afgebroken; de Dialogi van Lucianus (Amsterdam 1708, meermalen herdrukt) en eene met geleerde aanteekeuingen verrijkte uitgave van denzelfden schrijver (Amsterdam 1743, 4 dln.), van welke echter slechts een gedeelte door H. is bewerkt, zijnde het overige voortgezet door Reitz, terwijl Prof. Geel later nog een Appendix animadversionnm van H. op Lucianus heeft gegeven (Leidon 1824); de Plutiis van Aristophanes (Harlingon 1744, vermeerderd door Schilfer, Leipzig 1811). De Orationes et. epistolae van H. en Valckenaer zijn, benevens Annotationes criticae in N. T et orationes duae Chrysostomi van deu eerste, uitgegeven (Leiden 1784, later door Friedemann, Weilburg 1839). Nog hoeft Geel Anec-dota Hemsterhusiana uit 's mans nagelaten letterschat in het licht gegeven (Leiden en Leipzig 1825).

Zie over H.: Ruhnkenius, Elogium Tib. Uemsterhusii (Leiden 1768, herdr. aid. 1789 en in Lindemann, Vitae duumvirorum T. Uemsterhusii et D. Ruhnkenii, Leipzig 1822). Van dit geschrift bestaat eene Ned. vertaling, door P. van den Bosch (Leiden 1769).

HEMSTERHUIS (Fkans), wijsgeer en oudheidkenner, was de zoon van Tiberius H. en geboren te Francker in 1722, hield zich vroeger in Leiden op, vertrok later naar den Haag, bekleedde aldaar de plaats van eersten commies bij de staatscanselarij der Vereenigde Nederlanden en stierf aldaar in 1790. Door eene klassieke opvoeding voorbereid, bestudeerde hij voornamelijk de


-ocr page 694-

UEM—HEN.

280

wijsbegeerte der Ouden, voornamelijk de Socratisehe, welke men ook in zijne geschriften wedervindt, want hij bediende zich gaarne van den levendigen vorm der zamenspraak. Wel lag bij hem, het toenmaals door de loer van Loeko verbreidde sensualismus, ook als grondslag zijner wijsbegeerte, maar het werd door H. met scherpzinnigheid meerder ontwikkeld, met zijne eigene ervaringen verrijkt en bevattelijk, smaakvol populair voorgesteld. De eenzijdigheid dezer zienswijze wordt dikwijls door de levendigheid van zijnen geest die in zijne onderzoekingen doorstraalt, getemperd en eene geniale opvatting der natuur schemert in vele zijner geschriften door. Dit alles verbonden met een beminnenswaardig karakter, natuurlijken schoonheidszin en rijke kunstkennis verschafte H., die een zeer eenvoudig en wetenschappelijk leven leidde, de uitstekendste achting en vertrouwelijken omgang met vele'jhooggeplaatste personen, b. v. de vorstin Gallitziu, aan welke hij verscheidene zijner geschriften onder den naam van Diotima opdroeg, en den graaf van Furstenberg. Tot zijne aesthe-tischo en archeologische werken behooren voornamelijk zijne Lcürc sur la sculpture (17G0), waarin hij over het doel dor schoone kunsten en in het bijzonder van do beeldhouwkunst in hare verschillende tijdvakken handelt, en Olo Lettre sur wiepierre antique. Aan de godsdienstige wijsbegeerte is de zamenspraak: Arisifa ou de la divinité (1779) gewijd, benevens de Lettre de Diodes a Diotime sur l'athéisme (1785); buitendien zijn nog aan te halen: Sur les désirs; Sur l'homme et ses rapports; Simon ou les facultés de l'ame; de zamenspraak Alexis ou de l'aye d'or (1787) en de Description philosophique du caractcre de Jeu M. F. Farjel (1773). Zijne werken werden het eerst door Jansen in 1792 bijeen verzameld, waarvan hij in 1809 eene tweede uitgaaf (Parijs, 2 vol. in 8quot;) deed verschijnen. Sylvain de Weijer bezorgde eene andere (Leuven 1825, 1827, 2 vol.) welke met eene inleiding over do wijsbegeerte van H. verrijkt is. De nieuwste uitgaaf is die van Ds. S. 1J. Meyboom (Leeuwarden, 3 vol. in 12», 1850), waar bij de Arista ou le vrai ami, verscheidene brieven van H. en een uitvoerig levensberigt gevoegd zijn. Verg. H. M. Tydeman's Proeve eener Lofrede op F. II., Leyden 1834 in 12u.

HEN. (Zie Hoenders).

HENAULT (Nicolaas), van wiens levensgeschiedenis weinig meer bekend is, dan dat zijn vader een bakker was en hij zelf eerst ontvanger der belastingen te Forès, in het zuiden van Frankrijk, waar hij zijne zaken zeer slecht bestuurde, was een Fransch dichter, die in de XVII110 eeuw leefde, zeer ongodsdienstige beginselen beleed en, vooral met de geestrijke dichteres, Mad. Deshoulières, een zeer zedeloos leven leidde. Hij overleed in liet jaar 1682; zijne Oeuvres diverses zijn door hemzelven uitgegeven (Parijs lfi70).

HENDRIK, van het oud-Duitsche Hain-rich, rijk in bosschen; en daarom boter geschreven Henrik, welke spelling ook meer overeenkomt met bet Duitsche Heinrich, liet Pransche Henri en het Engelsclie Henry. Ofschoon dus de naam van velen onder do vermaarde personen van dezen naam meestal Hendrik wordt geschreven, zoeke men allen op het art. Henrik.

HENDRIKS (Wijbband), schilder, word den 24quot;lequot; Junij 1744 te Amsterdam geboren. Hij ontving zijne opleiding aan de teekcn-academie aldaar eu was vervolgens werkzaam in do ta-pijtfabrick van J. Remmers. Na een kort verblijf in Engeland vestigde hij zicli te Haarlem en huwde er de weduwe van den schilder A. Palthe. Eenigen tijd woonde hij op liet dorp Edo in Gelderland, waar het landschap, zoowol als het bedrijf der dorpelingen hem ruime stof tot studie opleverde. Naar Haarlem teruggekeerd, werd hij benoemd tot kastelein en opzigter van Toylers verzameling en tot medestuurder der toeken-acadeniie. Na de oprigting van het koninklijke instituut werd hij tot correspondent der 4de klasse benoemd. H. schilderde genrestukken, bloemstukken, landschappen cn ook enkele portretten. Hij was daarin zeer gelukkig, maar vooral in het vervaardigen van fraaije teekeningen naar schilderijen van Frans Hals, Cornelis van Haarlem e. a. In 1819 legde hij zijne betrekking in ïeylers stichting neder en overleed den 28quot;tl!n January 1831. Men vindt zijn portret in de Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst, door van Eynden eu van der Willigen, III, p. 25.

HENEGOUWEN, in het Latijn Hannonia, in het Fransch Hainaut. Provincie van het koningrijk Belgie, grenzende ten noorden aan Vlaanderen en Zuid-Brabant, ten oosten aan Namen, ten zuiden en westen aan Frankrijk. Zij heeft eene oppervlakte van bijna 68 O mijlen en is in het noorden vlak eu vruchtbaar, in het zuiden bergachtig en bezet met uitgestrekte bosschen. In dit gedeelte vooral vindt men aanzienlijke steenkolen-, ijzer- en loodmijnen. De bevolking, omtrent 740,000 zielen sterk, vindt haar bestaan in den landbouw, do mijnen en het fabriekwezen, zijnde er aanzienlijke glas-, lijnwaad-, katoen-, tapijt- en kantfabrieken. De voornaamste steden zijn: Mons of Bergen (zie Benjen), de hoofdstad — Doornik (zie Doornik) — Charleroi (zie Charleroi) — Ath, met 8,500 inwoners — Soi-gnies, met 8,000 inwoners, alsmede, daar 11. menigmalen het tooneel der oorlogen tegen Frankrijk was, de plaatsen, door veldslagen vermaard, als; St. Denis (1678), Fontenoi (1745), Fleurus (1623, 1690, 1794), Jomappes (1792), Malplaquet (1709).

Dit land, dat zich vroeger verder naar het zuiden uitstrekte en een gedeelte van het thans tot Frankrijk behoorende Fransch-of Waalsch-Vlaanderen bevatte, was reeds in de IXdc eeuw een graafschap, dat aan Giselbert van Mansuarië, schoonzoon van keizer Karei den Grooten, toebehoorde. In het begin der XIde eeuw kwam het door huwelijk aan graaf Boudewijn van Vlaanderen, wiens zoon het laatstgenoemde graafschap moest afstaan aan Robert den Fries; doch graaf Boudewijn de Vd0 vcreenigde in het jaar 1191 dc beide graafschappen weder door zijn huwelijk mot Margaretha van Elsas. Hun zoon Boudewijn, die in het jaar 1204 de eerste Latijnsche keizer te Constantinopel werd, liet H. na aan zijne oudste dochter Johanna, en deze aan hare zuster Margaretha, wier kleinzoon. Jan van Avennos, in het jaar 1299, na het uitsterven van het eerste of Hollandsche gravenhuis, dc graafschappen van Holland en Zeeland in het huis van H. overbragt. Zijn zoon Willem do HIquot;16 van dien naam als graaf vau Holland on Zeeland, de I8'0 als graaf van IL, volgde hem op en onder diens regering genoot H. gedurende 30 jaren veel voorspoed en bloei. Diens zoon, mede Willem genaamd, sneuvelde in hot jaar 1345 op oenen krijgstogt tegen do Friezen; daar hij kinderloos stierf, werd hij opgevolgd door zijne zuster Margaretha, gemalin van keizer Lodewijk den IV011, die zwa-ren krijg voerde met haren zoon, Willem — in welken krijg do oorsprong der Hoeksche cn Kabeljaauwsche twisten ligt, — ten gevolge waarvan Margaretha genoodzaakt was, hare graafschappen, behalve H. aan haren zoon af te staan, waarbij dus Holland eu Zeeland onder het stamhuis van Beijeren kwamen. In H. werd zij opgevolgd door haren tweeden zoon Albert, die in het jaar 1404 overleed en opgevolgd werd door zijnen zoon Willem van Beijeren (Willem den vr,(m als graaf van Holland, den IV'10quot; als graaf van Henegouwen), wiens dochter Jacoba genoodzaakt was hare erfstaten af te staan aan Philips van Bor-gondië. Alzoo deelde H. de lotgevallen van Holland ten aanzien van het staatsbestuur en kwam eene eeuw later onder den scepter van keizer Karei den Vd:,;1. Met de andore zuidelijke Nederlanden kwam het eerst aan do kroon van Spanje, later aan die van Oostenrijk en werd in het jaar 1815 eene provincie van het toenmalige koningrijk der Nederlanden.

HENGIST EN HORSA, twee broeders, opperhoofden dor Angelsaksen, die in 446 of 449 n. Chr. op verzoek van Vorti-gcr, koning der Britten, naar Engeland overstaken om zijne vijanden, de Pieten en Scoten te bestrijden. Van dezen togt in hun vaderland teruggekeerd, verhaalden zij aldaar van de vruchtbaarheid des lands en dc zwakheid der bewoners cn spoorden hunne landslieden aan om een' tweeden togt naar Engeland te ondernemen. Zij vertrokken in 16 schepen en zetten zich in Kont, Essex en Westsex neder. In het eerst schenen de Britten de indringers te dulden, doch zos of zeven jaar daarna bragten Vor-tiger's zonen, Vortimer eu Catiger een groot leger tegen hen op de been. In den veldslag bij Aegelesthorp (455) doodde Horsa Catiger, doch sneuvelde door de hand van Vortimer, waarop Hengist op do vlugt werd gedreven. Doch in het volgende jaar keerde de kans; Hengist versloeg de Britten bij Orayfort en noemde zich van toen af koning van Kent. Hij regeerde tot het jaar 488, toon hij stierf, en werd door zijnen zoon Aesk opgevolgd. Dit geheele geschiedverhaal is evenwel niet voldoende bewezen.

HENGST. (Zie Paard).

HENGSTEBRON. (Zie Hippocrenè).

HENKE (Henkjk Piiu.ir Coenraad). Deze, vooral door zijne


-ocr page 695-

HEN.

281

kennis der kerkelijke geschiedenis beroemde, godgeleerde werd den 3dquot;1 JulÜ l'r52 to Hehlen in hot hertogdom Hrunswyk geboren. Na zijne voorbereidende studiën te Brunswijk voltooid to hebben, bezocht hij do hoogoschool to Hclmst'adt, waar hem in het jaar 1776 hot buitengewone, on drie jaren later hot gewone hooglooraarambt in de godgeleerdheid werd opgedragen. Ook bekleedde hij onderscheidene aanzienlijke kerkolgko betrekkingen, en overleed te Brunswijk den 2dM' Mei 1809. Don grond tot zijnen letterkundigen roem legdo hij door zijne Kirchenge-schicfite (Brunswijk 1788—1804, 6 dln„ mot 2 vermeordord door Vater, aid. 1818—1820). Voorts vormeiden wij van dezen werk-zamen man: Lineamenta inalilutiomm fidü Chrisiianae historica-criticarum (Helmstadt 1783, later hordr.); Mayasin far die Jieli-(jionspliilosophie, Exegese wul Kirchengeschichte (Helmstadt 1793— 1804, 12 din.); Archiv für die neueste Kirchengeschichte (Woimar 1794—1799, 6 dln.); Eusebia (Helmstadt 1796—1800, 3 dln.); Reliyionsannalen (Brunswijk 1800—1805, 12 stukken); Museum für Eeligionswissensc/mft (Maagdeburg 1803—1809, 3 dln.); Kirchengeschichte des XVIII Jahrhunderts (Brunswijk 1802); Opus-cula academica (Leipzig 1802); Pradigtm (ürunswyk 1801—1802, 2 dln.). Onder de laatston vindt men do door hare vrijmoedigheid beroemde leerrede ter gelegenheid van Napoleons krooning in 1807. Ten onzent is H. ook aan hot grootero publiek bekend door Uitgezochte bijbelsche verhalen voor de jeugd, meermalen (laatst Dordrecht 1821) uitgegeven.

HENKEL (JohAnn Fiueuricii) , oen zeor kundig chirurg, werd don 4lllt;quot;' Maart 1712 te Pruisisch Holland geboren en stierf den l»tcn Julij 1779 te Berlijn. Hij genoot hot eerste onderrigt in do heelkunde van zijnon vader, studeerde daarop te Koningsbergen on Berlijn, werd officier van gezondheid en muntte zoodanig uit, dat de koning hem als „Pensionair-Chirurgquot; naar Fr ankrijk en Holland liet reizen. ïwee jaren daarna kwam hij naar Berlijn terug, werd dirigerend officier van gezondheid (Regiments-Chi-rurg), verwierf in 1744 te Frankfort don doctorstitel, on verliet de dienst na den tweeden Silozischen voldtogt om zich aan het onderrigt en do praktijk te wijdon. Van zijne talrijke geschriften verdienen vooral vermeld te worden: Über Beinbr'uche und Ver-renlcungen, Berl. 1759, 8quot;. — Über den Verband Berl. 1801, 8° (2e uitg.). — Medicinisch-chirurgische Anmerlcungen und Beob-achtungcn, Berl. 1747—68, het achtste deel Berl. 1779, 8°. Dit laatste werk bevat talrijke chirurgische opmerkingen over verschillende ziekten on operation. Men vindt daarin de afbeelding van het staarmes van Lobstoin, hetgeen Lobstein zelf niet hoeft beschreven; eene waarneming van do regenoratie van het voorste gedeelte des onderkaaks, van de punctie door de scheede bij buikwaterzucht, van breuken, enz. H. is de eerste dio bij sectio caesaroa de wond in de linea alba maakte. (Uust, Ilandb. d. Chirurgie). V. P.

HENNEBERG. Voormalig graafschap in Duitschland. Het lag in Frankenland tussohen Thuringen, Hessen, Fulda, Wiirtz-burg on Coburg, en had eene oppervlakte van omtrent 34 □ mijlen. Van het begin der XIquot;10 tot het laatst dor XVI116 eeuw behoorde hot aan een geslacht, dat zijn stamslot, mede H. genaamd, op oenen berg had, twee uren ten zuidwesten van Mei-nungon, nabij de Worra; van dit slot, dat in den boerenkrijg verwoest word, is nog eene ruïne over. Toen hot geslacht der graven van H. in hot jaar 1583 mot graaf Ernst Georg was uitgestorven, kwam het graafschap aan keurvorst August van Saksen, behalve Smalkalden, dat hot eigendom van Hessen werd. Later werd het bij onderscheidene vordeelingeu aan verschillende vorstenhuizen toegewezen, totdat hot voor oen gedeelte in 1815 aan Pruissen kwam en voor een ander gedeelte, krachtens hot Gothasche erf-verdrag van 1826, aan het hertogdom Saksen-Meiningen-Hildburghausen; terwijl een klein gedeelte thans tot Woimar, een ander tot Gotha, en het in de Hervormingsgeschiedenis vermaarde Smalkalden tot Keur-Hesson behoort.

Een dor graven van H., Herman, die in de laatste helft der Xlliao eeuw loefde, was gehuwd met Margaretha, zuster van Willem den graaf van Holland en Roomseh-koning,

omtrent welke het bekende fabeltje in omloop is, dat zij haren gemaal 365 kinderen op eenmaal zou geschonken hebben, die in de kerk te Loosduinon zouden gedoopt zijn.

HENNEP (Cannabis sativa L.), ook Kennep en Kemp gohoeton.

IV.

Deze nuttige, voor de vervaardiging van touwwerk, zeildoek enz. zoo uitnemend geschikte plant behoort oorspronkelijk in Perzië en Oost-Indië te huis, maar is van daar over vele streken van don aardbol verspreid geworden, en wordt om hare stevige vezel vooral in Europa en noordelijk Azië aangekweekt.

Do H. behoort tot de natuurlijke plantenfamilic der Cannabi-neae, aan die dor Netelplanton (Urticeae) zeer na verwant, on tot do 5ae orde dor 22quot;le klasse (Dioecia Pentandria) van het stelsel van Linnaeus; de mannelijke hennepplanten, bij ons gewoonlijk gellings of gellinks genaamd, die na de uitzaaijing van H. doorgaans in minder aantal dan de vrouwelijke aanwezig zijn, hebben eene trosvormige blooiwyze; hare bloemen hebben oen bloem-dok (perigonium), dat door diepe insnijdingen in vijf doelen verdeeld is, welke doelen vóór de opening der bloemen elkander dakpansgewijze bedekken, maar later wijd openstaan, do meeldraden, wier helmdradon kort zyn, en wier groote, langwerpige helmknopjes zich in de rigting van do lengte-as openen, zijn vyf in getal; bij de zaailing of vrouwelijke hennepplant staan do bloemen aarvormig aan do toppen der takken opeengehoopt, de van éeu sehutblad voorziene bloemen hebben een éénbladig bloem-dek, dat te zamen gerold is, oeno overlangsche spleet overlatende, waaruit de twee, draadvormige, behaarde stempels te voorschijn komen, terwijl het benedon, ter plaatse waar zich het bijna bolvormig vruchtbeginsel bevindt, buikig-gozwollon is; do vrucht is eene graanvrucht (caryopsis') t die door het overblijvend bloem-dek omgeven wordt; de zaden zijn zonder eiwit, en bevatten eeno gekromde kiem. — De H. is eene éénjarige plant met oenen op-gerigten, ruwen, kantigen stengel; de 5—9 tallig-gevingerdo bladen zijn benedon aan don stengel meestal tegenovergesteld, maar van boven afwisselend geplaatst; de blaadjes zijn laneetvormig, toegespitst, gezaagd, van boven ruw, van onderen zaehtharig.

De H. vertoont een verschil in grootte en eigenschappen, afhankelijk van do kweeking, van het klimaat en de geologische gesteldheid van don grond, waarop hij voorkomt; zoo bereikt b. v. do hier te lande verbouwde H. do grootte van 6 tot 8 voet, terwijl hij in den Neder-Elsasz, waar deze cultuur zeor uitgebreid is, 10 tot 15 voet hoog wordt, en zijne lengte in meer zuidelijke oordon, zoo als b. v. in Italië, nog aanmerkelijk toeneemt; de H., uit Chineosch zaad verkregen, is in Engeland zeer in trek;

36


-ocr page 696-

HEN.

282

ook in ons huul zijn daaniiedc proeven genomen, doch doze hebben geonc gunstige uitkomst opgeleverd, wel verkreeg men groote planten, maar weinig of geen zaad.

De H. wordt op onderscheidene plaatsen van ons vaderland iu het groot verbouwd; voornamelijk in vcrschillenclo streken van Zuid-Holland, voorts in Noord-Holland, Noord-Brabant, Utrecht, Overijssel en Groningen; — in de overige provinciën wordt hij niet of weinig, zoo als b. v. in Drenthe op enkele kleine plekjes, alléén tot eigen gebruik, aangekweekt. — Met onze uitgestrekte scheepvaart, wordt er in ons land te weinig H. verbouwd om in eigen behoefte te kunnen voorzien; in 1855 werden er, volgens de statistieke opgaven, 1979 bunders, (waarvan 24 in Limburg) met H. heteeld; jaarlijks worden bij ons meer dan twee millioen Ned. ponden H. meer in- dan uitgevoerd, hetwelk, naar J 45 do 100 ponden berekend, eene jaarlyksehc meerdere invoer is, ter waarde van ƒ 900,000; deze invoer is, bij de aanmerkelijke uitbreiding van onzen scheepsbouw der laatste jaren, zeker nog aanzienlijk vermeerderd, zoodat wij hem thans gerust op eene waarde van ƒ 1,000,000 kunnen schatten.

In sommige streken van ons land komt do H. verwilderd voor, zoo als h. v. bij Nijmegen en Wassenaar.

De beste grond voor den 11. is hier te lande een ligte kleigrond, die eenigzins vochtig is, en voel humusdeelen bevat; voor zoodanige gronden, die 's winters meestal dras staan, en waarop men dus doorgaans moeijelijk iets anders dan zomervruchten kan verbouwen, is de Hennepteelt vooral van groot gewigt; de H. heeft eene goede bemesting noodig; in den Al-blassorwaard b. v. mest men alle jaren dun met rundennest of met runder- en paardenmest, die goed door elkander is gewerkt, in de vijf Heerenlanden houdt men voor liet best, eene gelijke hoeveelheid runder- en paardenmest te nemen, en daarvan alle S of 3 jaren op eiken bunder ruim 70 voer te brengen. — De zaaitijd van den H. is gewoonlijk van Mei—10 Junij; voor elken bunder moet men ruim 135 Ned. koppen zaaizaad gebruiken. Uit de vergelijking dor Landbouwstaten van warmere en koudere zomers kan men opmaken, dat de eerstgenoemden gunstig op den Honnepoogst werken, hetgeen trouwens geene verwondering zal baren, wanneer men bedenkt, dat het warme oosten liet eigentlijke vaderland van den H. is.

De Hcnnepoogst geschiedt aldus; nadat het stuifmeel de vrouwelijke planten bevrucht heeft, worden do mannelijke planten of gdlings, die behalve, zoo als boven gezegd is, door hare bloemen en bloeiwijze, ook nog te onderkennen zijn aan hare kleinere bladen, weinige zijtakken, alsmede daaraan, dat zij in don bloeitijd een weinig boven de anderen uitsteken, uitgetrokken, en dus doorgaans 3 of 4 weken voor de zaailingen van het veld gehaald, tenzij men, zoo als op sommige plaatsen geschiedt, geen zaad wensebt te winnen, en het dus alléén om de vezel der plant te doen is, wanneer alle gevoegelijk te gelijker tijd kunnen worden ingcoogst. Bij ons te lande wordt de gelling gewoonlijk gedurende de maand Augustus uitgetrokken, waardoor de zaailing meer ruimte tot groeijen verkrijgt, en het zaad beter kan rijpen. In September worden de vrouwelijke planten uitgetrokken; beide, zoo mannelijke als vrouwelijke planten, worden dadelijk na de inoogsting in schoven gezet; het zaad der zaailingen wordt op het veld afgedorscht, de grofste stengen dezer iiitgezocht, en voor schtUiennep in den winter afzonderlijk bewaard; maar de fijnere zaailingen, kip-, bind- of bent-ll. genaamd, worden, even als de gel'.ings, nadat zij geel gedroogd zijn, gewoonlijk 8—10 dagen lang in water te rooien gelegd, en met stroe, zoden en modder bedekt, om ze onder water te houden; — de kortere of langere lijd van het rooien (hetwelk dient om de vereeniging van bast en hout te verbreken, en aldus de hennepvezel gemakkelijk van de houtachtige stengeldeelen te kunnen afscheiden) hangt van de mindere of meerdere rijpheid der planten, do temperatuur vau liet water, alsmede van de grofheid der stengels af, zoo moet b. v. de schilhcmicp, die later geroot wordt, 12 a 10 dagen onder water blijven liggen; de H., die op den juisteu tijd is ingcoogst, en dus noch te onrijp, noch te overrijp is, Ijehoeft hot kortst aan den invloed van het water blootgesteld te worden. Nadat de rooting is afgeloopen, wordt de H. gedroogd en geborgen, om later, gewoonlijk in den winter, en dit wel het best bij droog weder, gebraakt te worden, door welke bewerking de houtachtige deelen, in eenige streken sc/ieiwen genaamd, van de stevige bastvezels (het lint, vlies of vluis) worden afgescheiden; dit lint wordt het best op eenen droogen eu togti-gen zolder bewaard. Wil men van den H.tot fijn spinwerk gebruik

maken, dan moet hij na do braking nog gebeukt worden__De lange

winteravonden worden bij do boeren, die H. verbouwen, doorgaans gebezigd, om den bovenvermelden schil-ll, af te schillen ; de van het lint ontdane houtige stengels worden gebruikt, om daarvan de ouilerwetsc/ie, ronde zwavelstokken te maken.

Van den IL, die bij ons to lande voornamelijk op de markten te Hengelo en Dinxperlo, welke in de maand September gehouden worden, voorkomt, wordt de Zuid-Hollandsche voor de beste gehouden, dan volgen de Rigasche, dan de Petersburgsche enz.; laatstgenoemde soorten zijn echter veel minder deugdzaam en duurzaam dan de Hollandsche.

De schil- of schelhennep wordt voornamelijk gebezigd tot het maken van kabels, netten enz., in één woord van al het touwwerk, wat bij voorkeur tegen den invloed van het water bestand moet zijn. — De bent- of bindhennep dient meestal tot het vervaardigen van fijnere touwsoorten, pakgaren enz. — De fijnste soort van H., de gelling of gellink, dient tot het maken van het zoo hooggeroemde Hollandsche zeildoek, alsmede van een grof linnen, dat als hennep- of kemeplinnen bekend is.

De zaden van den H. dienen, zoo als aan een ieder bekend is, tot vogelvocder, daarenboven wordt er eene olie uitgeslagen, die, behalve tot andere doeleinden, ook in de geneeskunde, als Oleum eamabinum, vooral in den vorm van emulsicn, bij ontsteking der piswegeu en ook wel tegen geelzucht (icterus) wordt aangewend; — van hetgeen na de oliebereiding van hot Hennepzaad overblijft, worden do Hennepkoeken bereid, die even als raap-cn lijnkoeken tot veevoeder gebezigd worden. (Zie: v. Hall, Verhandeling over de Hennepteelt enz.).

In het Oosten teelt men den H. bijna uitsluitend om zijne bedwelmende, dronkenmakende eigenschappen; in liet sap dezer plant bevindt zich namelijk eene harsachtige zelfstandigheid, waarin hare narcotische kracht zetelt; in Noordelijke streken is de hoeveelheid dezer hars zeer gering, maar in warmere landen vloeit zij overvloedig uit de bloemen, bladeren on jonge takjes van den H. — In Syrië, Arabië en door een groot gedeelte van Turkije zijn de hennepbereidingen onder den naam van IJaschisch bekend.

De H. wordt op verschillende wijzen gebruikt, de geheele plant, hare bladen of hare bloemen (in Marokko /uV/'geheeten) worden gedroogd gebezigd, en dan gerookt of gekaauwd, of men gebruikt de hars, of het harsig extract, met boter en specerijen vermengd (do Dawonese der Arabieren), ook zoude men het krachtige alcoholische extract kunnen aanwenden; de hars en het harsachtig extract worden gewoonlijk in den vorm van bolletjes ingeslikt.

De uitwerking van de haseldsch op het organismus is bij onderscheidene personen verschillend, en doet zich bij Europeanen dikwijls anders dan bij do verwijfde, wellustige oosterlingen voor; in het algemeen werkt zij, in eene kleine boeveelheid genomen, zeer aangenaam opwekkond, maar in eene grootere dosis veroorzaakt dit middel ijlhoofdigheid en zelfs catalepsie. — Het hennepextract verschilt, behalve in scheikundige eigenschappen , ook in zijne uitwerkselen van het opium; het vermindert den eetlust niet, veroorzaakt geene misselijkheid, noch vermindering der vochtafscheidingen enz., het doet den oogappel dilateren, en brengt erotische verschijnselen te weeg enz.; moet de werking van opium door beweging en schudding, die van de haschisc/i moot door rust en stilte van het ligehaam verdreven worden; doch, hoewel dus in werking van opium verschillende, heeft de haschisch daarmede geraeon, dat de dosis, welke vereischt wordt, om haren gebruiker in den door hem gewcnschten opgewekten toestand te brengen, voortdurend moet vermeerderd worden, en dat zij hem hoe langer hoe meer tot haren slaaf vernedert. (Zie: J. F. W. Johnston, Oc, scheikunde van het dagelijkse he leven, uit het Engelsch door Dr. J. W. Gunning, Snoek, 1856 , in kl. 8quot;, deel II, p. 383—398). v. H.

HENNEPNEÏEL (Galeopsis). Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie dor Lipbloemigen (Labiatae), en in hot stolsel van Linnaeus tot de 2quot;10 orde dor 14do klasse (Didgnamia angio-spermia) behoort. — Door de volgende kenmerken is dit geslacht gemakkelijk te onderscheiden van allo andere, die tot dezelfde


-ocr page 697-

HEN.

283

natuurlijke familie bchooren: de min of meer klokvormige kelk is 5-nervig, en loopt in 5 tanden uit, welke aan den top doornige tanden of oven groot zijn, óf waarvan de bovensten de overigen in lengte overtreffen; do buis der bloemkroon is regt, van binnen onbehaard on aan den mond verbreed, do bovenste lip van don tweelippigen boord der bloemkroon is eirond, onverdeeld en gewelfd, do onderste 3-lobbigo lip der bloemkroon is beiderzijds aan baron voot van eenen scherpen, hollen tand voorzien, de middelste lob is stomp, omgekoord-hartvormig of twoespletig; do 4 meeldraden, waarvan de benedensten de langsten zijn, staan onder do bovenlip bij elkander, de tweehokkige helmknopjes springen met een klepje open; het stijltje is aan den top tweesplotig; de vruchten zijn min of meer afgeronde, te zamen-gedrukto nootjes.

De Ilennepnetels zijn éénjarige planten, die in gansch Europa en Midden-Azië te huis behooren, en ook worden gevonden in Noord-America, waar zij echter oorspronkelijk niet inheemsch zijn.

Van onze inlandsehe Hennepnetels noemen wij in de eerste plaats de op onze hooge zandgronden algemeen, en vooral op roggelanden menigvuldig voorkomende lichtgele H. (Galeopsis ochroleuca Lam.), in Noord-Brabant raai genaamd; zij bloeit van Junij tot September, en is goed te kennen aan hare groote, witachtig-gole bloemen, en geelgroene, viltige bladen; de geheele bloeijende plant, zonder wortel {Iterha Galeopsidis, ook verkeerdelijk Aei-ba Sideritidis genaamd), is, gekneusd, van eenen bijzonder-balsemaehtigen reuk, en ziltigen, bitterachtigen smaak; fijngesneden geeft zij de Liebersc/ie borstkruiden of Blankenheimer thee, wclko tegen longtering en andere borstkwalen zooveel naam hebben gekregen. — Verder zijn bij ons te lande inheemsch:

do verschilkleurigc H. (Galeopsis versicolor Curt.), ook onderdo namen van vette kous, dineüel, daamvnetel en gele Doovenetel bekend; zij bloeit van Julij—September, en komt als een algemeen onkruid op bouwlanden enz. voor; hare bloemen zijn geel, met paarsche vlekken.

De gemeene H. (Galeopsis Tetrahit L.), eene op bouwgrond veel als onkruid, en algemeen op bosch- en zandgronden voorkomende plant, wier licht roode, soms wit gevlekte of geheel witte bloemen , zich van Julij tot September vertoonen, en kleiner zijn dan die der beide voorgaande soorten; men heeft hare vruchten aanbevolen, om daaruit olie te slaan.

Galeopsis bifida Biinningh., bloeit in Julij en Augustus, en komt op bouwlanden, aan wegen enz. voor; door velen wordt deze plant niet als eene afzonderlijke soort beschouwd, maar tot do gemeene H. gerekend.

Galeopsis Ladanum L.; deze plant bloeit in Julij en Augustus, en komt op bouwlanden enz. voor; zij vertoont zich onder verschillende vormen, waarom dan ook in den Prodromus florae Batavae de volgende van haar bij ons voorkomende verscheidenheden worden vermeld; a. latifolia, ft. augustifolia, y. angustifolia parviflora. v. H.

HENNEQU1N (Philippe Auouste) , historieschilder; geboren te Lyon in 1763, overleden te Doornik don Mei 1833. Hij

maakte op de teekenschool in zijne vaderstad zulke groote vorderingen, dat hij, te Parijs eu op het atelier van den beroemden David gekomen, zich al spoedig gunstig onder diens leerlingen onderscheidde. Hij verwierf den eersten prijs in de schilderkunst en zette zijne studiën in Italië voort, maar eerst na zijne terugkeer van daar begon hij als schilder opgang te maken door eene voorstelling van Orestes, door de furiën vervolgd. Deze schilderij bewees do rijke phantaisie des schilders, welke ook in het tafereel, dat hij van den bernchten 10aon Augustus schilderde uitkwam, zoodat de generaal Desaix in de wetgevende vergadering zijn talent en zijne vaderlandsliefde roemde.

H. moest ten gevolge der revolutie Italië verlaten en zocht te Lyon een toevlugtsoord. Hier word hij den 27quot;l,m Julij in den kerker geworpen, even als later te Parijs, waarheen hij de vlugt had genomen. Toen hij do vrijheid had herkregen , schilderde hij bovengemelde schilderijen en later eene plafondschilderij in het museum, benevens eenige voorstellingen van veldslagen, o. a. die van Nazareth. Laatstgemclde schilderij won wel niet de uitgeloofde prijs van 12,000 livres, maar werd schier nog meer opgemerkt dan de bekroonde schilderij. Over zijne overige werken was het oordeel zeer verschillend. H. behoorde onder do acht kunstenaars, aan wie Napoleon voor den salon van 1808 hot schilderen van eenige tafercelen uit den veldtogt in Duitschland opdroog.

Nu hij meer en meer bekend was geworden, werden hem door den keizer en eenige andore groote personaadjes belangrijke bestellingen gedaan; maar een zamonloop van ongelukkige omstandigheden, waaronder het in ongenade vallen van Lucien Bonaparte, was oorzaak dat hij Parijs verliet en, na eenigen tijd te Milaan to hebben vertoefd, waar hij fresco's schilderde, naar Holland reisde, met het voornemen om zich naar Zweden te begeven. Toen hij te 's Gravenhago gekomen was, haalde koning Lodowijk hom over om te Haarlem in het paviljoen eenige fresco's te schilderen. Na den afstand van dion vorst begaf hij zich naar België en woonde achtereenvolgens to Brussel, te Antwerpen en te Luik, waar hij in 1815 eene kolossale schilderij vervaardigde, de 300 burgers van Franchomont voorstellende, die bij do verdediging der stad tot op den laatsten man sneuvelden. De prins van Oranje en do regering verschaften hom do middelen om deze schilderij te vol-tooijon. Eenige jaren later word hij tot professor nan do academie te Doornik benoemd, waar hij o. a. den later zoo beroemden Gallait onder zijne leerlingen tolde en tot aan zijnen dood werkzaam bleef. .Behalve do genoemde en andere historische voorstellingen schilderde hij ook portretten en eonigo verdienstelijke genrestukken.

HENNERT (Joiian I'kedehik). Deze beroemde wiskundige en wijsgeer werd den 1!)lt;'°quot; October 1733 te Berlijn geboren, waar zijn vader hofraad was bij do hooge rekenkamer. Schoon aanvankelijk bestemd voor de regtsgeleordheid, legde hij zich reeds vroeg met ijver toe op de wiskunde, vooral als voorbereiding tot do krijgswetenschappen, waartoe de indruk dor heldendaden van Erederik den ürooten, in H.'s jeugd voorvallende, hem vooral aanleiding gaf. Tot zijno leermeesters in do wiskunde had hij Sulzer en Euler, op wier raad hij zich ook op de wijsbegeerte en letteren toelegde, waarvan eenige verhandelingen, met zorg bewerkt en in Dnitscho tijdschriften geplaatst, getuigenis dragon, gelijk mode ook van zijne zucht en smaak voor do letterkunde van hot tooneel. Tot uitbreiding zijner kundigheden begaf hij zich in het jaar 1755 naar Parijs, waar hij twee jaren inwoonde bij den beroemden De ITsle, bij wien hij zieh, te za-men met Messier, in de behandeling van sterrekundige werktuigen oefende, terwijl hij tevens ook zijne wiskundige kennis vermeerderde en zich in de wiskundige natuurkunde onder Lomon-nicr, wiens vriendschap en vertrouwen hij genoot, oefende. Ook maakte hij te Parijs kennis met den beroemden Lalande. Na ruim twee jaren besloot hij ons vaderland te bezoeken en werd met de staatsinstellingen en volkszeden hier te lande spoedig zoo ingenomen, dat hij er zijn verblijf wenschte te vestigen. Te Leiden, waarheen hij zich begeven had, gaf hij eenigen tijd bijzonder onderwijs in de wiskunde en had tot zijne leerlingen o. a. van Swinden en Blassifcre. Ruim acht jaren te Leiden hebbende doorgobragt, werd hij in het jaar 1704 in plaats van den naar Berlijn vertrokken de Castillon tot buitengewoon, en in hot volgende jaar tot gewoon hoogleeraar der wijsbegeerte, wis- en sterrekundo to Utrecht benoemd. Do staatsgebeurtenissen van het jaar 1787 verwijderden hem gedurende eenige maanden van dien post; hij nam als ijverig Oranjo-gezinde deel aan de bewegingen en was genoodzaakt de wijk te nemen, doch na een tijdelijk verblijf te Hanau , hervatte hij zijne academische werkzaamheden, waarvan hij zich ijverig bleef kwyton, totdat gezigtsverzwakking hem met het einde des jaars 1804 drong zijnen post neder te leggen; hij overleed aan eene beroerte, don 308ten Maart 1813. Hij was een man van diepe konnis, zuiveren smaak, levendig gestel en aangenamon omgang. Eene volledige lijst zijnor schriften, 67 in getal, waarvan vele in onderscheidene wetenschappelijke Duitsehe, Eranscho en Nederlandscho tijdschriften zijn geplaatst of in de werken van geloerde genootschappen opgenomen, maar ook eenige afzonderlijk uitgegeven, vindt men in de door den predikant O. G. Spaan, een' zijner leerlingen, vertaald uitgegeven Lessen over de eerste beginselen der Wijsbegeerte, door .ƒ. F. llemerl (Leiden 1819), 3 din.), D. I, bladz. LXV— LXXII, als aanhangsel tot eeno Redevoering over H. als wijsgeer; door wijlen den hoogleeraar J. Nieuwenhuis.

HENOCH, naar do oudste stamtafel het hoofd van het zevende incnschengeslacht (Gen. V: 3—21), was de zoon van Jered. Hij


-ocr page 698-

HEN.

284

wordt gezegd te hebben „gewandeld met Godquot;, en van zijn uiteinde wordt (aid. vs. 24, verg. Hebr. XI: 5) zoo gesproken, dat men het er voor te houden heeft, dat hij het gewone sterfbed der mensehen niet heeft ondergaan , maar op buitengewone wijze in het leven der eeuwigheid is overgebragt, tot krachtige prediking van Gods vergeldende regtvaardighcid (Sirach XLIV: 17). Eene Oostersche legende aangaande zijn verscheiden, vindt men in Weil, Bill. Legenden der Muselmiinner, s. 62. — Het geschrift, dat den naam van Profetie van Henoch draagt, en waarop Jud. vs. 14 wordt gezinspeeld, is buiten allen twijfel oen stuk van veel latere dagteekening, vervaardigd door een Jood of Jood-schen Christen kort na de verwoesting van Jerusalem. Het bestaat nog in eene Aethiopisehe vertaling, welke is uitgegeven door Laurence (Oxford 1838) en Dillmann (Leipzig 1851); naar deze overzetting was reeds vroeger door denzelfden Laurence eene Engolsche vervaardigd: The, Book of Enoch, the Prophet (Oxford 1821), gelijk eene Duitsche, door Hoffmann: Das Budi Henoch (Jena 1838).

HENRIK. Onder de vermaarde personen van dezen naam vermelden wij: eerst de keizers — daarna de koningen — vervolgens andere vorsten — eindelijk geleerden.

DUITSCHE KEIZERS.

HENIÏIK de I8'0, bijgenaamd de Vogelaar, de eerste Duitsche keizer uit het Saksische huis, werd geboren in het jaar 876. Hij was een zoon van Otto van Saksen en betoonde reeds bij het loven zijns vaders zijne dapperheid in den krijg tegen de Slawen, en later in den kamp tegen koning Koenraad den Iquot;en, die hem Thuringcn trachtte te ontweldigen. In het jaar 919 tot keizer verkozen, maakte hij terstond zijn werk van het herstellen der uitwendige eenheid en innerlykc rust van het rijk; overwon den onrustigen hertog van Beijeren, bedwong de Hongaren, Bohemers en Denen, en wist te bewerken, dat Karei de Eenvoudige, koning van Frankrijk, Lotharingen aan het Duitsche rijk afstond. Veel werk maakte hij van het aanleggen en versterken van steden, wier inwoners hij begunstigde met vr'uheden, eigene regtspleging en andere voorregten. Ook was hij een groot voorstander van die volksspelen, welke dienden tot oefeningen in den wapenhandel. Eene zijner laatste daden was het geheel ten onder brengen van de altijd oproerige Hongaren. Hij overleed in het jaar 936 te Memleben, en werd opgevolgd door Otto, zijnen zoon uit zijn tweede huwelijk, met Mathilda van Saksen, die hom ook nog twee andere zonen schonk, Henrik en Bruno, benevens twee dochters, Gerberga en Hadewij. Zie over hem Waiss, Jahrbiicher des Üeutschen Reichs vit ar Heinrich 1 (Berlijn 1837).

HENKIK de II110, wegens een ligchaanisgebrek bijgenaamd de Kreupele, en wegens zijnen ijver tot het bekeeren der Hongaren de Heilige, geboren in het jaar 972, was een zoon van Henrik van Saksen en Gisela van Borgondië. Hij volgde zijnen neef Otto den Hlquot;11quot;1 als keizer op in het jaar 1002 en had reeds spoedig na zijne krooning te strijden tegen zijnen broeder Bruno on den markgraaf van Sehweinfurt, die beiden aanspraak op Beijeren maakten; als ook tegen markgraaf Hardewijn van Ivrea, die na kinderloos overlijden van keizer Otto tot koning van Italië was verkozen. In den laatstgenoemden oorlog te 1'avia in zijn paleis belegerd, sprong hij uit een venster, waardoor hij kreupel bleef. Het duurde echter eenigo jaren, eer hij, schoon door de bisschoppen ondersteund, Hardewijn geheel had overwonnen, waarna hij met zijne gemalin de H. Cunegonda, naar Rome ging en de eerste was, die uit 's pausen handen den gouden rijksappel der keizerlijke wereldheerschappij ontving. In het jaar 1022 deed hij nogmaals eenen krijgstogt naar Italië, waar hij de Grieken en de Saracenen overwon en Napels, Capua en andere steden innam. Later wendde hij de wapenen naar Trier, waar zich zijn schoonbroeder Adalberd eigendunkelijk tot bisschop had opgeworpen; naar Beijeren, welks hertog Adalberd had ondersteund; en naar Vlaanderen, welks graaf, van de bestaande verwikkelingen mede gebruik makende, was opgestaan. Hij overleed den 13'loü (volgens anderen den l/1'™) Julij 1024 te Grona bij Göttingen, of volgens anderen te Groningen bij Halberstadt, en werd begraven te Bamberg, waar op zijn nadrukkelijk verzoek door don paus een bisdom gesticht was. I'ans Eugenius do IIId0 heeft hem in het jaar 1150 gecanoniseerd, o. a. op grond, dat hij met zijne gemalin steeds buiten huwelijksbotrok-king had geleefd, waaraan Kunegonde, die na den dood van haren gemaal het klooster Kaufungen in Hessen stichtte en bestuurde, mode na haren dood, die in het jaar 1038 voorviel, hare heiligverklaring te danken had.

HENRIK de IIId0 verdient hier bijzondere vermelding, omdat hij een geboren Nederlander was. Zijn vader, keizer Koenraad de Hdo, was op reis naar Utrecht tot het bijleggen der geschillen wegens den ledigstaanden bisschopszetel, en werd vergezeld door zijne gemalin Gisela, die hoog zwanger zijnde, te Oosterbeek bij Arnhem moest achterblijven ten huize van den pastoor Bemulfus, die spoedig daarop den keizer kon gaan berigteu , dat hem oen zoon geboren was. De keizer benoemde in de eerste opwelling zijner vreugde, Bernulfus tot bisschop, die den stieht-schen zetel 27 jaren met eer heeft bekleed en de St. Jans- en St. Pieterskerken te Utrecht heeft gesticht. H. volgde in het jaar 1039, toen 22 jaren oud, zijnen vader als Duitsch keizer op. Hij was een vorst van uitstekende boedanigheden, dapper, standvastig, krachtig, zoo als het reeds te lezen was in zijnen donkeren oogopslag, die met de zwarte kleur van haar, wenkbraauw en baard, hem den bijnaam van den Zwarten deed dragen. Eene zijner eerste regeringsdaden was het beteugelen van de Duitsche hertogen, welke, meer en meer magtig geworden, gevaarlijk begonnen te worden voor de rust van het rijk. Vervolgens bestreed hij de Bohemers, die onder hertog Bretislaw strooptogten in Polen hadden gedaan en de schatting aan den keizer geweigerd. Daarna herstelde hij Petrus, koning van Hongarije op zijnen troon, van welken deze door zijne onderdanen, aangevoerd door zekeren Aba of Ovo, was verdreven. Ook voerde hij oorlog met Dirk den IVllcn, graaf van Holland (zie Dirk), alsmede in Op-per-Italië, waar hij de Noormannen in Calabrië en Apulië bedwong. In Lotharingen, dat Gottfried, hertog van Neder-Lotha-ringen, geheel aan zich onderwerpen wilde, gelukte het hem eerst na eenen tweeden veldtogt, in het jaar 1049 meester te blijven. Daarna reisde hij naar Italië tot het beleggen der geschillen aangaande den pauselijken stoel. Hij zette Benedictus don IXden, Silvester den IIden en Gregorius den VIden af en deed Sugger, bisschop van Bamberg, tot paus verkiezen onder den naam van Clemens den IIdei1. Doch vooral door de kuiperijen van Hilde-brand, later Gregorius den Vilquot;10quot;, wien het pausschap ditmaal ontgaan was, had de keizer nog nieuwe moeijolijkheden met pausen en tegenpausen. Hij overleed, niet zonder vermoeden van vergiftigd te zijn, te Botfeld in het Hartsgebergte, in de armen van paus Victor den IIdon, den 5deD October 1056. Zijne vele en langdurige oorlogen beletteden hem niet een ijverig voorstander te zijn van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Hij stichtte vele kloosterscholen en ontbood geleerde monniken uit Engeland; ook stichtte hij de domkerken te Worms, Maints en Spiers, in welke laatste hij begraven is. Hij werd opgevolgd door zijnen oudsten zoon

HENRIK den IV^quot;, geboren don 10den November 1051 en dus nog slechts een kind van vijf jaren toen zijn vader stierf, weshalve het regentschap werd waargenomen door zijne moeder Agnes van Poictiers, eene vorstin van veel bekwaamheid, maar niettemin niet bestand tegen de kuiperijen van hen, die invloed op den jeugdigen keizer trachtten te verkrijgen of den band, die hen als vazallen aan het rijk verbond, poogden te verbreken. Zelfs werd H. heimelijk opgeligt, in het jaar 1062, en naar Keulen vervoerd, welks aartsbisschop Hanno de teugels des rijks begeerde in handen te nemen en de opvoeding van H. te besturen. Doch zware tegenkanting dwong hem, daarvan af te zien en in het jaar 1065 nam do jonge keizer zelf bezit van zijne waardigheid. Tegen de Saksers en Thuringers voerde hij eenen hevigen oorlog, waarin hij de tusschenkomst van den paus (Gregorius den VII,lcn) inriep, die zich van deze gelegenheid gretig bediende tot uitbreiding zijner magt en het besnoeijen van die des keizers ten opzigte van do begeving der kerkelijke ambten. H.'s wederspannigheid tegen het kerkelijke gezag had ten gevolge, dat Gregorius in eene kerkvergadering te Worms den 24«ton Juny 1076 het banvonnis over den keizer uitsprak en diens onderdanen van de gehoorzaamheid ontsloeg. Aanvankelijk spotte H. daarmede, maar toen de rijksvorsten hem de een na den ander afvielen en zich mot de oproerige Saksers verbonden, en de


-ocr page 699-

HEN.

285

rijksdag hem oen' termijn stelde om de kroou neder te leggen of zich met den paus te verzoenen, was de keizer genoodzaakt het hoofd in den schoot te leggen, en den trotschen Gregorius om vergiffenis te vragen, waarna deze hem in het barre van den winter (25—28 Januarij 1077) drie dagen in den tuin van het slot Canossa, waar de paus zich met de markgravin Mathilde verlustigde, wachten liet. Doch reeds na eenige dagen bleek, dat H. niet gezind was, de hem afgeperste beloften na te komen, hetgeen aanleiding gaf, dat de Rijksvorsten, opgezet door'spausen legaat, te Forchheim Rudolf van Zwaben tot keizer verkozen. H. in allerijl naar Duitschland getogen, vatte met behulp zijner getrouwen do wapenen op, die hem, hoewel de steden vooral hem ondersteunden, in de veldslagen bij Melrichstadt in 1078, en bij Fladenheim in 1080, niet gunstig schenen. Toen evenwel Gregorius op nieuw den banbliksem tegen hem slingerde, wist hij de bisschoppen, die ontevreden waren over do gewelddadige maatregelen van den paus tot het doorzetten van den ongehuwden staat der priesters, te bewegen om in eene kerkvergadering te Brixen den paus af te zetten en Guibert, bisschop van Ravennes, onder den naam van Clemens den IIIden, in diens plaats te verkiezen. Daarop sloeg hij het beleg voor Rome, ten einde den nieuwverkozene in zijne waardigheid te handhaven, doch eerst na drie jaren gelukte het hem, de stad te veroveren, waarna hij zich wederom naar Duitschland moest wenden, om een einde te maken aan de onlusten, ontstaan doordien zijne tegenstanders van zijne afwezigheid hadden gebruik gemaakt om Herman van Luxemburg in zijne plaats tot keizer te verkiezen. Deze echter overleed weldx'a, even als Egbert van Meissen, die zich zeiven als tegen-keizer had opgeworpen. Toen nu paus Gregorius den 25quot;0', Mei 1085 overleden was, en eerst Victor de III110, en na diens dood Urbanus de IIde door do partij van Gregorius met de pauselijke waardigheid waren bekleed, toog H. in het jaar 1090 nogmaals naar Italië tot verdediging van Clemens, doch ofschoon hij in het eerst eenige voordeelen behaalde, moest hij terugtrekken op het vernemen, dat zijn zoon Koenraad togen hem was opgestaan en naar zijne kroon dong. Na veel tegenspoed en teleurstelling bragt hij het eindelijk zoo ver, dat Koenraad van zijne reeds vroeger verkregene waardigheid als Roomsch-koning vervallen verklaard en diens jongere broeder Henrik in zijne plaats verkozen werd. Ook met den stoel van Rome had H. voortdurend tweedragt wegens des laatsten vermeende inbreuken op de regten des eersten in hot benoemen van bisschoppen; welke zoo hoog liep, dat paus Paschalis de IIde den keizer nogmaals in den ban deed. Hij vlood naar Luik, waar hij den 7aon Augustus 1106 overleed. Wel liet de bisschop van Luik hem prachtig begraven; maar 's keizers vijanden wisten het zoover te brengen, dat het lijk werd opgegraven en te Spiers afzonderlijk bijgezet tot de opheffing van den ban, die eerst vijf jaren later plaats had. Onder alle Duitsche keizers is er geen, die oen zoo onrustig leven heeft gehad als deze. Hij bezat vele goede hoedanigheden, was scherpzinnig, dapper, volkslievcnd, maar ligtzinnigheid, heerschzucht en zwakheid van karakter bezat hij tevens in hooge mate, des hij niet bestand was om te staan, aan de eene zijde tegen den overmoed der vazallen, aan de andere zijde tegen de aanmatigingen van den pauselijken stoel. Zie over hem: Sölte, Heinrich IV, Kaiser imd Klinig der Deutschen (München 1823). Hij werd opgevolgd door z|jn' zoon HENRIK den Vlt;len, die in het jaar 1081 geboren werd. Door pauselijken invloed bewerkte hij zijns vaders ondergang, ten einde zelf diens troon te bestijgen, waartoe geveinsdheid en woordbreuk werden in het werk gesteld. De Polen en eenige vorsten, die hem niet wilden erkennen, beoorloogde hij met voor hem gunstigen uitslag. In het jaar 1110 trok hij aan het hoofd van een talrijk leger naar Italië, maakte zich meester van Rome en nam den paus, benevens de kardinalen gevangen, hen niet loslatende, eer hem het regt der benoeming van bisschoppen verzekerd was, waarna paus Paschalis de IIao den 9dl!quot; April 1111 H. als keizer kroonde. Naauwolijks echter was deze naar Duitschland teruggekeerd, of de paus vernietigde de overeenkomst en deed den keizer in den ban, doch moest zulks, zoodra H. do handen een weinig ruim had van de verwikkelingen in Duitschland, met het verlies zijner waardigheid betalen. Want de keizer dreef den kerkvoogd uit Rome; en toen deze kort daarna gestorven was, hernieuwde zich hot meermalen gebeurde schouwspel van paus en tegenpaus, in Gregorius den VIIIquot;011 en Ge-lasius den IIden. Twisten met den paus en burgerlijke onlusten in Duitschland doden hem de zoo schandelük verworven kroon zwaar wegen. Hij overleed te Utrecht den 238te,1 Mei 1125. Met hem stierf hot Salische of Frankische keizerlijke geslacht uit. Over zijne regering en die van zijnen opvolger Lotharius den IIIdon, zie men Gervais, Geschic/Ue Deutschlands mter der Re-giermg Heinrich's V und Lotharius III (Leipzig 1841—42, 2 din.).

HENRIK de VIllc, zoon van Frederik don I,lea (Barbarossa) en Beatrix van Borgondië, geboren in het jaar 1165, was nog slechts eon kind van vier jaren, toen hij tot Roomsch-koning werd gekroond en trad als rijksbestuurder op gedurende den tijd, dat zijn vader, in 1188, eenon kruistogt naar Palestina ondernam. Spoedig nadat hy, in 1190, keizer was geworden, ondernam hij eenen togt naar Sicilië, ten einde zich in het bezit te stellen van de kroon, die na den dood van koning Willem, op zyno gemalin, keizerin Constantia, vervallen was. Doch do tegenstand, dien hij vond, vooral voor Napels, noopte hom terug te koeren, hoewel hij twee jaren later gelukkiger was en zoowel Napels als Sicilië zich aan hem onderwierpen, zoodat hij den 30»ten November 1194 zijnen zegevierenden intogt to Palermo deed. Wreedheid jegens zijne tegenstanders bezoedelde deze overwinning, gelijk hij die ook bij het uitroeijen der Noormannon in Italië betoonde, Zijno magt in het schiereiland deed hem de hand uitstrekken naar het stoute ontwerp, om het Grieksche keizerrijk te bemagtigen en dén algemeen Christen-keizerrijk te vestigen. Maar hoewel hij don Griekschon keizer Alexius tot eene schatting dwong, zag hij zijn dool niet bereikt. Hij overleed to Messina den 28a,e,, September 1197, zoo als sommigen zeggen aan de govolgen van het ontijdig drinken van koud water, doch mot meer waarschijnlijkheid aan vergif.

HENRIK de VIId6, na den dood van keizer Albrecht den I8ter, den 298tlt;m November 1308 tot keizer verkozen, was geboren in het jaar 1262, en een zoon van Henrik den IId0quot;, graaf van Luxemburg. Zijn eerste krijgstogt was tegen do Bohemers, die door den hertog van Carinthië zeer werden onderdrukt. Na dezen verdreven te hebben, beleende hij zijnen zoon Jan met dat land, die daarop eene Boheemscho prinses huwde. Voel strijds kostte ook hem hot behouden van Italië, waarin hij echter zoo wol slaagde, dat hij te Milaan met de ijzeren kroon gekroond werd. In het midden zijner oorlogen met Zuid-Italië overleed hij te Buon-convento, nabij Siëna, den 24■,e,1 Augustus 1313, ten gevolge van vergiftiging door eene gewijde hostie, welke Bernard Folitianus, een Dominicaner monnik hom op Hemelvaartsdag (den 24quot;e,1 Mei) bevorens, had toegediend en tegen welke hij uit eerbied voor het Sacrament, geen braakmiddel had willen gebruiken. Zio over hom: Barthold, Der Rlimerzug Heinrichs von Lützelbmg (Koningsbergen 1830—1831 , 2 dln.); Dönniges', Acta Ilenrici VII (Berlijn 1840—1841, 2 dln.), en Geschichte des Deutschen Kat-serreichs im XIV Jahrhundert (Berlijn 1841).

OBIEK3CH KEIZER.

HENRIK, broeder en opvolger van Boudewijn den VIII'1611, keizer van Constantinopcl en graaf van Vlaanderen, tot keizer verkozen den 16den, cn in do Sophiakerk te Constantinopol gekroond don 20B,en April 1206. In weerwil van do tegenkanting dor Grieken tegen de Latijnsohe keizers, hield H. zich op den troon staande. Nog geen veertig jaar was hij oud, toen hij, don mien Junij 1216, te Thossalonica, naar men wil aan vergif, overleed.

KONINGEN.

VAN ENGELAND.

HENRIK de IBlc, was een zoon van Willem don Veroveraar, wicn hij opvolgde in het jaar 1100, ton nadeele van zijnen ouderen brooder Robert, wicn hij een jaargeld tot schadeloosstelling toezegde, doch die hom wegens hot niet nakomen dezer belofte beoorloogde. Gedurende eenen krijgstogt in Frankrijk overleed hij te Lyon, don Is'en December 1135.

HENRIK de IIdo, geboren in Normandië, den 3dou Maart 1133, was een zoon van Gotfriod Plantagenet van Anjou en Mathilde, dochter van koning Henrik don I'1'quot;. Opgevoed door den


-ocr page 700-

HEN.

286

geleerden Robert van Glocester, was hij door zijnen grootvader bestemd voor don troon van Engeland, welke hem echter betwist word door zijnen neef Stephanus van Blois. H., door zijnen vader erfgenaam van Anjou en Maine, cn door zijn huwelijk met Eloonora van Poitou , gescheidene gemalin van Lodewijk den VIIllequot;, allodiaal-heer van een derdo gedeelte van Frankrijk, werd den 1 !lden December 1154 gekroond als koning van Engeland. Hij beteugelde den overmoed dos adels cn verligtte het lot der lagere klasse, terwijl hij de steden begunstigde en handel en nijverheid bevorderde. Ook verzette hij zich tegen de aanmatigingen dor geestelijkheid, waaromtrent hem evenwel Beeket (zie Deckel, Thomas a) veel moeite baarde. De koning was genoodzaakt de deswegens vastgestelde constitutie in te trekken en tot boete eene bedevaart naar het H. Graf te doen, waartegen de paus hem verlof gaf om Ierland voor zich te veroveren, zoo als dan ook in de jaren 1171 en 1172 geschiedde. Intusschen maakte zijne gemalin Eloonora, uit ijverzucht op de schoone Ro-samunda Clifford, met haren zoon Henrik, die mederegent van het rijk was geworden, maar nog voor zijnen vader, in het jaar 1183 stierf, gemeeno zaak tot onttrooning van haren gemaal. Schotland en Frankrijk bedreigden den koning to gelijk, maar het gelukte hem beiden af te slaan. Zware onlusten, ontstaan uit twist zijner baatzuchtige kinderen verbitterde de laatste jaren van zijn leven, dat den 3aon (volgens anderen den 6ilen) Julij 1189 eindigde. Hij was een voortreffelijk vorst, wien men alleen kan te laste leggen, dat hij te ligt zijn vertrouwen schonk. Hij schafte de willekeurigheden af in het jagt- en strandregt; ook verbood hij do zoogenaamde Gods-oordeelen en verdeelde Engeland zoo ten aanzien der regtshedeeling, als nog heden gevolgd wordt. Zie over hem; Lyttleton, History of the life of Ueimj IT (Londen 1767, 3 dln.).

HENRIK do Hlquot;10 was nog slechts tien jaren oud, toon hij zijnen vader Jan zonder Land opvolgde; hij werd gekroond den 28quot;cquot; October 1216. Hij maakte een einde aan do invallen der Franschon in Engelnnd, maar hot gelukte hem slechts ten deele, het bezit te herkrijgen over die gedeelten van Frankrijk, welke vroeger aan Engeland hadden toebehoord. Hij overleed den 16llen, of volgens anderen den 21quot;lcn November 1272.

HENRIK do IV110, zoon van Jan van Gant, hertog van Lancaster, geboren in het jaar 1367, behaalde grooten room in oenen kruistogt tegen de Litthauors, in 1392. Na den dood van zijnen vader, in 1399, landde hij uit Frankrijk in York en ontweldigde de kroon aan Richard, die er zich reeds meester van had gemaakt, maar by acte van don 29steo September 1399 het rijk aan H. afstond, waarna den volgenden dag het parlement hem tot koning deed uitroepen. Doch wettiger regt op den troon, dan aan hem, kwam toe aan Edmund Mortimer, graaf van Marche, die, hoewel nog slechts zeven jaren oud, door H. werd gevangen genomen en in den Tower opgesloten. De onregtmatigo wijze, waarop H. den troon had verkregen, baarde veel misnoegen, dat door den koning met geweld werd bedwongen. Ook beoorloogde hij met gunstigen uitslag de Schotten. In het regeren was hij schrander, waakzaam on gematigd. In het laatst van zijn leven verloor hij het gebruik zijner verstandelijke vermogens en overleed den 208tcn Maart 1413 aan melaatschhcid. Zijn opvolger was zyn zoon

HENRIK de Vao, die in het jaar 1388 geboren werd. Schoon door zijnen achterdochtigen vader buiten allo kennis van regeringszaken gehouden, en in zijne jeugd een loszinnig leven geleid hebbende, legde hij zich na het beklimmen van den troon met ijver toe op het staatsbestuur cn verdroeg zelfs geduldig de berispingen van de raadslieden zijns vaders, die hij in dienst behield. Als mensch was hij mede beminnelijk, en als krijgsheld dapper, hoewel zijn oorlogstogt tegen Frankrijk in het jaar 1415 hoogst ongelukkig was, niet alleen door de sterkte van het Fransehe leger, maar ook door ziekte en gebrek in het zijne. Doch in dat ongeluk openbaarde zich de krijgskunde en dapperheid van den Engelsehen koning, die, verontwaardigd over der Franschon onwil tot het aannemen van redelijke voorwaarden, hen bij Azincourt aangreep en mot het nietig overschot van zijn leger den 25quot;tcn October van het genoemde jaar eene luisterrijke overwinning behaalde. In 1417 verscheen hij nogmaals aan het hoofd van een leger in Frankrijk en heroverde binnen twee jaron bijna geheel Normandië, en sloot den 21slen Mei 1420 met

Frankrijk het bekemlo verdrag van Troijes, ten gevolge waarvan hij Catharina, de dochter van koning Karei den VIdC11 huwde, en het regentschap van Frankrijk verkreeg gedurende de krankzinnigheid of tot aan den dood des genoemden konings. Hij overleed den 31Btei' Augustus 1422 te Vincennes. Zie over hem, Goodwin, Ilistonj oj the reign of Henry V (Londen 1704). Hij werd opgevolgd door zijnen zoon

HENRIK den VT'6quot;, die tijdens het overlijden van zijnen vader nog slechts eenigo maanden oud was (hij werd geboren den gdon December 1421); de regering over Frankrijk en Engeland werd door zijne ooms als voogden gedurende zijne minderjarigheid waargenomen. Doch do kroon van Frankrijk word bevochten door Karei den Vil30quot;, in eenen oorlog, die getuige was van de heldenfeiten der beroemde maagd van Orleans. Ook in Engeland hadden over zijne erkenning zware binnenlandsche oorlogen plaats. Eindelijk raakte hij gevangen en werd in den kerker omgebragt, den 21quot;cn Mei 1475.

HENRIK de VII110, geboren in het jaar 1456, was de zoon van Edmund Tudor, graaf van Richmond, en van Margaretha de Beaufort, erfdochter van Lancaster, wolk laatste huis door Eduard den IVllon van den Engelschen troon verdreven was. Om den jongen Richmond aan Editards vervolging te onttrekken, bragt hem zijn oom, de graaf van Pembroke, naar Frankrijk. Doch toen het Engelscho volk de dwingelandij van Richard den IHden moo(j0 wagj slaagde II. in eene onderneming, bij welke Richard kroon en leven verloor, den 22s,cn Augustus 1485. H. werd den 308lei1 Oetober gekroond cn den 7aon November door het parlement erkend. Zijne regering was lang onrustig door do woelingen van twee bedriegers, Simnel en Perkin, die zich voor zonen van Eduard don IV1'™ uitgaven en veel aanhang vonden. H., wiens hoofdondeugd eene verregaande hebzucht was, verzamelde eenen aanzienlijken schat en overleed don 228lei1 April 1509. Zie over hem: Marsollier, Ilistoirc de Henri V'//(Parijs 1800. Hij had tot opvolger zijnen zoon

HENRIK den VIII8ton, geboren den 28»tcn Junij 1491, een vorst, die voortreffelijke eigenschappen bezat en eene wetenschappelijke, zelfs geleerde opvoeding genoot. Zijne troonsbeklimming werd door het volk, dat door de schraapzucht van zijnen vader was uitgezogen, met blijdschap begroot. Niet lang na zijne verheffing sloot hij, in 1512, oen verbond mot Maximiliaan den Isten tegen Lodewijk don XIIl,equot;, op aansporing van paus Julius den IIdon, die hem groote beloften deed op voorwaarde, dat hij Frankrijks magt zou fnuiken. Wel won hij in verbindte-nis met den keizer den zoogenoemdon sporenslag bij Guinegate, den 17'ien Augustus 1513; maar die kostbare oorlog bragt hem weinig voordeols aan. In het volgende jaar sloot hij echter vrede met Lodewijk en gaf dezen zelfs zijne zuster Maria ten huwelijk, terwijl hij later met Krans den I,tcn een verbond ter onderlinge ondersteuning tegen keizer Karei den V,len sloot. Het verbond met Frankrijk werd aanmerkelijk versterkt door do omstandigheid, dat aan Frans en H. beiden de keizerskroon was ontgaan en den jongen Karei van Oostenrijk toegewezen. De keizer echter wist H.'s meest vertrouwden staatsdienaar, den kardinaal Wolsey, door het uitzigt op do driedubbele kroon voor zich te winnen en ook den band met Frankrijk losser te maken, ton gevolge waarvan in 1522 een geheim verbond tussehen keizer Karei en koning H. tot stand kwam, hetwelk den oorlog van den laatsten met Frankrijk, hoe onstaatkundig ook, te weeg bragt. Tot hiertoe had hij zijne oorlogskosten nog uit don rijken schat van zijnen vader kunnen goedmaken, maar thans was die bron uitgedroogd, weshalve hij het parlement onder zware bedreigingen geld trachtte af te persen en toen hij tegenstand vond, regeerde hij zeven jaren lang zonder parlement. Intusschen zette Wolsey, verbitterd over ondervonden teleurstelling ten aanzien van den pausolijken stoel, zijnen meester tegen den keizer op, hetgeen eene nieuwe verbindtenis met Frankrijk ten gevolge had. Doch bij den vrede van Kamerijk, den 5',l!n Augustus 1529 werd de zoen weder met het keizerlijke hof getroffen. Doch van H.'s zijde slechts voor het oog: zijne wraakzucht gaf voedsel aan een plan, waarbij een andere hartstogt in het spel was. Gehuwd met Catharina van Arragon, moei van keizer Karei, had H. liefde opgevat voor een staatsjuffer, Anna Boleyn en wilde uit dien hoofde, en misschien ook om den keizer te grieven, zijn huwelijk vernietigen. Daartoe werd het voorwendsel aangegrepen, dat het


-ocr page 701-

HEN.

287

huwelijk, als zijnde aangegaan met de weduwe zijns broeders, ongeoorloofd was en zelfs do pauselijke vergunning, als verkregen gedurende zijne minderjarigheid, zijn geweten'niet geruststelde. Do paus, uitgonoodigd om do oohtsohoiding te bevorderen, ontweck de beslissing, uit ontzag voor den keizer, doeh zond eindelijk schoorvoetende oenen legaat naar Engeland, die echter weldra werd teruggeroepen, terwijl do paus den koning in persoon naar Home opontbood; doch deze voldeed daaraan niet, maar liet aan alle in- en uitlandsche hoogescholen benevens de beroemdste godgeleerden, de vraag voorleggen of zijn huwelijk met Catharina kanoniek wettig was. De moesten beantwoordden de vraag ontkennend, hoewel do hoogescholen te Oxford en te Cambridge het gevoelen uitten, dat dozo weg van echtscheiding afkeuring verdiende. Nu tastte H. door en ligtte het masker af. Had hij zich vroeger als een ijverig Catholiok voorgedaan en zelfs zijne godgeleerde konnis in geschriften tegen Luther en do Horvorming uitgestald, thans zeido hij den paus de gehoorzaamheid op, en het is uit dien hoofde, dat de zaak der echtscheiding tot de geschiedenis dor Kerkhervorming behoort. Hij verklaarde de kroon tot do hoogste oppormagt over de Kerk in zijn rijk, welk besluit door het parlement van 1534 werd bekrachtigd en het opperbestuur over de kerkelijke inkomsten tevens aan den koning opgedragen. Weldra volgde de kerkleer, die in het jaar 1536 door de goestolijkheid, op 's konings last, werd uitgedrukt in eene geloofsbelijdenis, die uit E. C. on l'rotestantscho bestanddeelen was samengesteld en na voel twisten werd aangenomen en met eenigo wijzigingen bij koninklijk bevelschrift voor verbindend verklaard. En nu was de beurt aan do kloosters, wier rijke goederen in het jaar 1538 werden aangeslagen. Maar thans slingerde ook paus Paulus de lllde den banbliksem, die reeds sedert eenige jaren gereed geweest was, naar het hoofd des konings, die zich des weinig bekreunde. Van protestantsche beginselen had echter H. geen het minste begrip, blijkens de hevige vervolgingen, op zijnen last ingesteld tegen die zijnor onderdanen, welke, hoezeer van Rome's kerkleer en priesterheerschappij afkeorig, weigerden do zes nieuwe artikelen aan te nemen, welke do koning, na aanneming door het parlement, in het jaar 1539 als verbindend had afgekondigd. Daar zijn neef Jacobus de V116, koning van Schotland, weigerde dool te nemen aan zulke hervormingsplannen, deed H. hemden oorlog aan, en nadat Jacobus don 24s,on November 1542 bij Solway geslagen en kort daarna overleden was, rees in H.s geest hot plan tot voreeniging van Schotland mot Engeland onder eene kroon, welk ontwei']) echter mislukte.

Intusschon had de koning, na zich van Catharina te hebben gescheiden, of eigenlyk nog voor dat do scheiding was uitgesproken, in January 1533 Anna Boleyn gehuwd, doch zijn wispelturig karakter, en misschien zijne telourstolling in de hoop op eenen mannelijken erfgenaam, deed hom reeds na weinige jaren eenen afkeer tegen zijne gemalin opvatten, die dan ook, toen de koning op zekere Johanna Seymour verliefd was geworden, zoo ver ging, dat de ongelukkige Anna, na een overhaast proces, op beschuldiging van overspel, doch welligt daaraan onschuldig, ter dood werd gebragt, don 19'1lt;!l1 Mei 1536, terwyl H. den volgenden dag reeds een huwelijk met Seymour aanging, welke in het volgende jaar do geboorte van oenen zoon met den dood betaalde. De koning ging don 0don Januarij 1540 een nieuw huwelijk aan mot Anna van Kloef, die hij echter na weinige maanden verstiet, den 8slcn Augustus 1540 nogmaals in het huwelijk tredende, met Catharina Howard, dochter van den graaf van Norfolk, die hij na de ontdekking van vroeger zodeloos leven en op vermoeden van daaraan ook voortdurend schuldig te zijn, den 12dl:n Februarij 1542, even als vroeger Anna Boleyn, liet onthoofden, waarna hij, den 12clcn Julij 1543, zich nogmaals in den echt begaf, mot Catharina Parr, weduwe van lord Latimer, welke den eigenzinnigen dwingeland wist te besturen, die den 288quot;:l, Januarij 1547 overleed. Hij was een wreed, ruw, verkwistend vorst en had gedurende zijno zeven en dertigjarige regering Engeland weinig bevoordeeld. Zijn loven is bo-sehrevon door Audin, Histoire de llanri V1JI et du ac/dsme d'Angleterre (Parijs 1847, 2 dln.)j Thomson, Memoirs of the court of Henry VIII (Londen 1826, 2 din.); T urner. History of Henry ' Hl (Londen 1826); Tytlor, Life óf Kukj Henry VIII (Ediu-burg 1836).

VAN FRANKRIJK.

HENEIK de Is16, geboren in het jaar 1005, volgde in 1031 zijnen vader Eobert op en overleed den 4dl!n Augustus 1060.

HENEIK de IIao, geboren den IS3™ Maart 1518, was een zoon van Frans den IBtei1, wien hij in het jaar 1547 opvolgde. Hoewel zijn vader hem tegen do staatszucht van het huis Guiso gewaarschuwd had, riep hij den graaf van Montmorency, door koning Prans gebannen, terug, liet hom de teugels der regering, en liet zich geheel behoerschen door Diana de Poitiers, eene voormalige minnares van zijnen vader, alsmede door zijne heersch-zuchtige gemalin, de beruchte Catharina do Modicis. Hij verklaarde den oorlog aan Engeland, dat hem Boulogne niet wilde overgeven, en toon later na die overgave do vrede tot stand gekomen was sloot hij oen verbond met Maurits, keurvorst van Saksen, en diens protestantsche bondgonooten togen keizer Karei den Vdlt;-'quot;j doch toen de eorstgonoomden vrede mot Karei hadden gesloten, stond H. alleen tegenover hem. Karei belegerde, doch vergeefs, Metz en verwoestte Picardië. Nadat do koning van Frankrijk de keizerlijken, in 1554, bij Rcnti geslagen had, werd een vijfjarig bestand gesloten. Maar de oorlog begon weldra weder en Filips do II110, die zijnen vader op den Spaanschen troon was opgevolgd, sloeg de Franschen den 101,on Augustus 1555 zoodanig bij St. Quentin, dat H. genoodzaakt was den vrede te sluiten. Op de feesten bij gelegenheid van dien vrede werd hij te Cateau-Cambresis in een steekspel zoo gewond, dat hij hot eenige dagon daarna, don 10den Julij 1559, bestierf. Hij liet hot rijk achter, door schulden bezwaard en door partijschappen verscheurd.

HENEIK do IIlde, geboren den 19dcI1 September 1551, was de derde zoon van den laatstgenoemde. De list zijner moeder bezorgde hem de kroon van Polen, die hij echter, nadat hij den 15den Februarij. 1574 te Krakau gekroond was, reeds den 18lU'quot; Junij nedorlegde, om in Frankrijk do opvolger te worden van zijnen overleden broeder Karei don IX1,equot;. Hij was een zodeloos mensch , oen bijgeloovig christen, een onbekwaam en verkwistend koning. Grootendeels was het gezag in handen zijner moeder en de burgeroorlog teisterde Frankryk aanhoudend onder de woelingen der staatspartijen. Hij werd den lquot;'quot;quot;1 Augustus 1589 te St. Cloud met een mes in de zyde gestoken door Jacques Clement, oen Dominicaner monnik, zoodat hij den volgenden dag overleed. In hem stierf het regerende stamhuis van Valois uit, waaruit gedurende 261 jaren, 13 koningen op den troon van Frankrijk hadden gezeten. Zijn opvolger was de beroemde

HENEIK de IVd0, bijgenaamd de Groote, een der voortreffelijkste vorsten, die ooit eene kroon hebben gedragen. Hij was een zoon van Antonie van Bourbon en Johanna, dochter en erfgename van Honrik den II^o», koning van Navarro en Bearn, en werd den 4dcn December 1553 te Pan geboren. Vroeg verloor hij zijnen vader, die in 1562 voor Eouaan sneuvelde; zijno moeder, eene ijverige Protestantsche, liet hom in haar geloof opvoe-den, terwijl zijn grootvader hem in alle ridderlijke oefeningen deed onderwijzen. Na den dood van Lode wijk van Condc' verklaarde hem zijne moeder tot het hoofd van het verbond dor Protestanten; doch het Franscho hof wist, ten einde dat verbond te gronde te rigten, oen huwelijk te weeg te brengen tussehen den Bearnschen prins on Margaretha van Valois, eene zustor van Karei don IXden. De ongelukkige Johanna was het eerste slagtoffer dezer list; zij overleed den 9dtm Junij 1572, waarsehyn-lijk aan vergif. Nu nam H. den titel van koning van Navarre aan en voltrok eerlang zijn huwelijk, bij welks bruiloft de beruchte Bartholomensnacht plaats had. II. had te kiezen tussehen den dood en het aannemen der E. C. godsdienst; hij deed, althans in schijn, het laatste, doch werd niettemin zoo goed als gevangen gehouden aan hot Franscho hof, welks zedoloosheid niet zonder invloed bleef op zijne wellustige geaardheid. Na de troonsbeklimming van Honrik den llld0n verwierf hij diens vertrouwen en het gelukte hem te ontkomen, als wanneer hij zich op nieuw aan het hoofd der Protestanten plaatste en den godsdienstvrede van den G'ku Junij 1576 hielp bewerken. Van dat oogenblik af tot het jaar 1589 was zijn leven eene aaneenschakeling van veldtogtou en vredes-onderhandelingon; en hoewel bij zijne geboorte een tal van prinsen nader regt dan hij hadden op de erfopvolging van den Franschen troon, was hij, door aller overlijden, er de naaste toe en word dan ook, nog bij het leven


-ocr page 702-

HEN.

288

van lion rik den lIIdc,, tloor dezen tot opvolger benoemd. Hevig was de tegenstand, dien hij ontmoette, vooral wegens zijn pro-testantsch geloof. Do hertog van Mayenno, gebruik makende van den afval van een gedeelte des legers, plaatste zich aan het hoofd eener raagt van 30,000 man, die echter door H. mot een leger, vijfmaal minder sterk, den aiquot;6quot; September 1589 bij Dieppe werd geslagen. Vandaar wendde hij zich naar Parijs, dat de poorten voor hein weigerde te openen en zelfs den ouden kardinaal de Bourbon onder den naam van Karei den X110,1 tot koning uitriep. Eerst in 1593 kon hij bezit nemen van zijnen troon, nadat hij op raad van zijnen schranderen minister de Rosny, later do beroemde hertog van Sully, den 258ten Julij van dat jaar in de kerk te St. Denis plegtig do E. C. godsdienst had aangenomen. Parijs, dat hem „wel eene mis waardig wasquot;, opende hem de poorton den 22quot;cquot; Maart dos volgenden jaars, nadat hij den a?quot;011 February zich te Chartres had laten kroonen.

Hoewel H. met wijsheid en gematigdheid te werk ging in het dempen der binnenlandsche onlusten, had echter Spanje to veel belang bij de inwendige gisting in het zoo nabij de Nederlanden gelegen Frankrijk, dan dat liet geeno pogingen zou hebben aangewend om H.'s regering te bemoeijelijken. Doch dank zij der wijsheid van Frankrijks koning, de vrede werd, na driejarigen doch flaauwen oorlog, den 2den Mei 1598 te Vervins gesloten en kort daarna, den 13acn April, stelde hij de Protestanten gerust door het bekende edict van Nantes. Van zijne eerste gemalin gescheiden, huwde hij in 1600 Maria de Medieis, dochter van den groothertog van Toscane on had nu, oenen korten oorlog met Savoije uitgenomen, rust om zijn door de binnenlandsche onlusten en vroegere oorlogen diep vervallen rijk op te beuren. Do stadhouders en groote grondbezitters hadden van de verwarringen gebruik gemaakt om zich bijna geheel tot onafhankelijkheid te verheften; zij legden naar willekeur belastingen op en bekreunden zich aan geene uitspraken van het parlement. AI die misbruiken werden met vastheid tegengegaan. Tot bevordering van nijverheid en verkeer liet II. kanalen graven en wegen aanleggen, bevorderde handel en landbouw en had eeno zoo groote zucht voor het welzijn zijner onderdanen, dat nog heden ton dage niets van dezen grooten koning zoo bekend is, als zijn wensch, dat „ieder Franschman eiken zondag een hoen in de pot mogt hebben.quot; Met behulp van Sully werd het finan-cie-wezen geregeld, en hoewel 20 millioen livres (ƒ 10,000,000) achterstallige belastingen waren kwijtgescholden, had deze bekwame minister in zeven jaren do staatsschuld van 350 op 50 millioen verminderd en eon welvoorziene schatkist gehouden. Voor H.'s edele denkwijze, meer dan voor zijn staatkundig door-zigt, pleit zijne lievelingsgedachte, om geheel Europa tot eenen eenigen staat te maken, waarin een bestendige vrede zou heer-schen en die verdeeld zou zijn in 15 staten, deels van monarchalen , deels van republikeinschen regeringsvorm. Doch eer die vrede aanbrak, rustte hij zich nog too ten oorlog tegen zijnen erfvijand het Spaanseh-Oostenrijkscho huis. Doch te midden der toebereidselen daartoe, word hij door zekeren Ravaillae, in de straat la Ferronnièro, in zijne koets zittende en van een bezoek bij den kranken Sully terugkeerondo, den 14lt;lei1 Mei 1610, met twee messteken vermoord, hoogst waarschijnlijk op aanstoken van do Jezuïtische partij. Frankrijk verloor in hem den heston zijner koningen, op wien de geschiedenis, die zijnen overgang tot de B. C. godsdienst in een onpartijdig licht beschouwt, slechts heeft aan to merken, dat zijne veelvuldige minnarijen niet in overeenstemraing waren met de grootheid van zijnen geest. Vele levensbeschrijvers hoeft hij gevonden, van welke eene breede lijst gevonden wordt in de Bibliothique historique de la France, waarbij, behalve Hooft's Hendrik de Groote, te voegen is het laatst uitgegevene: Capefigue, Ilistoire de la r(forme, de la Ugue et du rhjne de Ihnri IV (Parijs 1834, 2 dln.).

VAN NAVARHA.

HENRIK de IIae, zoon van Jan van Albret, koning van Navarra, en van Catharina van Foix, werd geboren in het jaar 1503. In 1516 kreeg hij van zijnen vader een klein gedeelte van het koningrijk, zijnde het overige door Ferdinand, koning van Arragon, iu bezit genomen. Vier jaren later werd het hem door dezen grootendeels teruggegeven, maar hij mogt het niet behouden. Hij overleed te Hagotmau in Bern, den 26quot;eu Mei 1555. Zijn kleinzoon

HENRIK de IIIae, is do beroemde Hendrik de lVdo van Frankrijk. Zie boven.

VAN TORTÜGAL.

HENRIK VAN BORGONDIE, een afstammeling van koning Robert van Frankrijk, trok in of omstreeks het jaar 1089 naar Spanje en veroverde kort daarna Portugal op de Mooren, ten behoeve van Alphonsus den Vldon, koning van Castilië, die hem het veroverde gedeelte dezes lands in leen, en zijne natuurlijke dochter Therese tot gemalin gaf. Hij hield zijn gewoon verblijf te Coïmbra en overleed in het beleg van Astorga, den lstcu November 1112, in don ouderdom van 50 jaren.

HENRIK, zoon van koning Emanuel en van Maria van Castilië, was eerst aartsbisschop van Braga, Lissabon en Evora, en werd kardinaal in het jaar 1546. In het jaar 1578 werd hij koning en overleed in 1580. Na zijnen dood nam Philips do IP5», koning van Spanjo, Portugal in bezit, dat aan do Spaansche kroon bleef tot in 1640.

ANDERE VORSTEN.

VAN BEIJEItEN.

HENRIK do Pllt;!, zoon van keizer Honrik den Iquot;»quot;, bekwam in hot jaar 947 het hertogdom Boijeren. Hij overwon herhaaldelijk de Hongaren, deed gelukkige oorlogstogten in Italië cn overleed in het jaar 955. Zijn zoon

HENRIK do II'10, bijgenaamd de twistgierige {Rixosus), misleid door hoop op de keizerlijke kroon, spande met de koningen van Bohemen en Denemarken zamen tot bestrijding van keizer Otto den Grooten, maar werd gevangen genomen en to Utrecht gekerkerd gehouden tot na 's keizers dood. Ook nu trachtte hij de koizerlijke waardigheid te verkrijgen, hetgeen hem evenwel mislukte. Hij overleed in 995.

HENRIK de IIId0 leefde in het begin der XHlt;le eeuw. In zijnen ouderdom werd hij monnik te Ravestein, en overleed aldaar in het jaar 1127. Zijn zoon

HENRIK de IV ontving van zijnen schoonvader, keizer Lotharius, het hertogdom Saksen in leen en werd van lieverlede een der magtigste rijksvorsten van zijnen tijd, daar hij ook Brunswijk en Toscane verkreeg, zoodat zijn gebied zich van do Oost- tot de Middellandsche zee uitstrekte. Algemeen dacht men dat hij na den dood van Lotharius keizer zou worden; maar zulks mislukte. Hij overleed in 1139 aan vergif. Zjjn zoon

HENRIK do IV, bijgenaamd de Leeuw, werd geboren in het jaar 1139. Nadat zijn vader overleden was, werden de hertogdommen Beijeren cn Saksen in zijnen naam bestuurd door zijne moeder Geertruida cn zijne grootmoeder Richonca; hot eerste slechts in naam, dewijl de keizer het had in bezit genomen, gelijk dan ook H., in 1146 zelf de tongels van het bewind in handen genomen hebbende, op den rijksdag te Frankfort in 1147 dit gedeelte zijner erfelijke bezittingen terug vorderde, doch hij bekwam hot eerst in 1154. Met dat al bepaalde hij zijne zorg alleen tot Saksen en liet Beijeren over aan het bestuur van Paltsgraaf Otto van Wittolsbach. Onderschoideno bisschoppon, hunne leonroerigheid aan hem moede, sloten in hot jaar 1166 te Merseburg een verbond tegen hem ; doch oogen-blikkelijk staakte hij zijnen voorgenomen togt tegen de Slawcn en verijdelde de plannen zijner vijanden. Nadat hij kort daarna zich van zijne eerste gemalin gescheiden had, en met Mathilda, dochter van Henrik den II'10'1, koning van Engeland, een tweede huwelijk had aangegaan, deed hij eenen togt naar Palestina. Gedurende zijne afwezigheid strooide men het gerucht van zijnen dood uit, ten einde zich van zijne bezittingen meester te maken; maar niet zoodra werd dit door H. ontdekt, of hij vertrok van Alexandrië, dat hij met den keizer belegerde, hetwelk dezen dermate verbitterde, dat H. voor don rijksdag geroepen werden bij niet-verschijnen in 1180 vervallen verklaard van zijne lee-nen, dio aan onderscheidene vorsten werden toegewezen. Wel nam H. met behulp dor hem getrouw geblevenen de wapenen op, maar vergeefs; hij moest de wijk nemen naar Engeland bij


-ocr page 703-

HEN.

289

zijnen schoonvader, en den keizer om behoud van het hem getrouw gebleven Brunswijk smeeken, dat hij dan ook verkreeg en waar hij tot het jaar 1184 ongestoord leefde. Doch de keizer, hem niet vertrouwende, gaf hem de keus, of hij eene reis naar Palestina doen, dan wel weder naar Engeland vertrekken wilde. Hij koos het laatste, doch daar men de belofte schond, na den dood zijner gemalin zijne allodiale bezittingen niet aan te tasten, rekende hij zich van zjjn woord ontslagen en keerde naar Duitschland terug. Zijne getrouwe leenmannen sloten zich bij hem aan en hij behaalde moer dan éene overwinning, tot dat hij bij Segeburg het onderspit delfde en in 1190 een verdrag tot stand kwam. Hij overleed den S'16quot; Augustus 1195 en werd begraven in de domkerk te Brunswijk, waar een monument ter zijner eere nog aanwezig is. H. was een vorst van buitengewone bekwaamheid, dapper, grootmoedig en werkzaam, maar ook stijfzinnig en driftig. Hij maakte zich hoogst verdienstelijk door het bevorderen van kunsten en wetenschappen, handel en nijverheid. Zie voorts; Böttiger, llcinrich der Löwe (Hannover 1819).

van bourbon.

HENRIK de Iquot;e, geboren den 29!,l!n December 1552, woonde in 1573 het eerste beleg van Ia Roebelle bij, en was later een van de hoofden der Hugenoten in Frankrijk. Hij stierf aan vergif den 5lt;1lt;m Maart 1588 te St. Jean d'Angeli.

HENRIK de IIdquot;, prins van Condé, geboren den lquot;'0quot; September 1588, was een ijverig bestrijder der Hugenoten en overleed te Parys, den 26quot;en December 1646.

HENRIK de III11', hertog van Montpensier, pair van Frankrijk, enz., werd geboren te Mezicres, den 12dl!» Mei 1573 en overleed te Parijs den 27quot;tt™ Februari) 1608.

van lotharingen.

HENRIK de Iquot;te, hertog van Guise, prins van Joinville, pair van Frankrijk, was de oudste zoon van Frans van Lotharingen, hertog van Guise, en van Anna van Este. Hij werd geboren don aden December 1550 en diende in 1576 in Hongarije tegen de Turken. Door Anjou in 1569 naar Lusignan, dat door de Hugenoten belegerd werd, gezonden, wendde hij zich, op het vernemen der overgave van het kasteel, naar Poitiers, dat mede door de Hugenoten belegerd, maar door hem dapper verdedigd werd. Eater liet hij zich door staatszucht vervoeren tot ongehoorzaamheid aan den koning, zijnen meester, hetgeen ten gevolge had, dat hij den 23stlt;!n December 1588 verraderlijk werd omgebragt.

HENRIK de IIde, geboren den 4dcn April 1614, zoon van Karei van Lotharingen, hertog van Guise, en van Henrica Ca-tharina van Joyeuse, was aanvankelijk bestemd voor den geestelijken staat en klom zelfs op tot aartsbisschop van Rheims; maar deel genomen hebbende in de ondernemingen van den prins van Soissons, werd hij bij verstek veroordeeld, doch later begenadigd. Onderscheidene jaren zat hij in Spanje gevangen en vergezelde de koningin Christina van Zweden op hare reis naar Parijs, in 1656. Hij overleed den 2den Junij 1664.

HENRIK de IIIao, graaf van Harcourt, van Armagnac en Briënne, zoon van Karei van Lotharingen en van Margaretha van Chabot, maakte zich het eerst bekend in den Poolschen veldtogt van 1618. Later diende hij in do oorlogen tegen de Hugenoten en had het opperbevel in den zeetogt ter herwinning van de eilanden St. Honoratus en St. Margaretha op de Spanjaarden, in 1637. Ook onderscheidde hij zich zeer bij de belegering van Turin, in 1640, waarvoor hij met Guienne werd begiftigd in 1642. Later was hij gezant in Engeland en in 1645 werd hij verheven tot onderkoning van Catalonië. Hij overleed in de abdij van Royaumont, den 258tcn Juiij 1666, in den ouderdom van 60 jaren.

van mecklenburg.

HENRIK, geboren in het jaar 1479 , zoon van hertog Magnus en van Sophia van Pommeren, aanvaardde de regering in 1503 en droog wegens zijne uitmuntende hoedanigheden den naam van vader des vaderlands. Hoewel de invoering der her-IV.

vorming gedoogende, weigerde hij echter in hot Smalkaldische verbond te treden en overleed in 1552.

van saksen.

HENRIK, bijgenaamd do Vrome, zoon van Albrecht don dapperen, werd don I7',lt;!n Maart 1473 te Freyburg geboren. Xa volgens do gewoonte van dien tijd eeno bedevaart naar het H. land gedaan te hebben, was hij eerst onderstadhouder van Friesland; na den dood zijns vaders in 1505 werden diens landen tusschen hem en zijnen broeder George verdeeld. In 1525 nam hij de hervorming aan en overleed den 28quot;,ei1 Augustus 1541 te Dresden.

geleerden.

HENRICUS GANDAVENSIS, aldus genoemd naar zijne geboortestad Gent, was leoraar te Parijs en overleed den S8»011 September 1293, in den ouderdom van 76 jaren. Zijne Quaestiones the-oloyicae zijn uitgegeven te Parijs in 1548, en te Venetië in 1615. Zijn geschrift De scriptoribus ecclesiasticis is door Suffridus Petri opgenomen in zijne Illustres ecdesiastici scriptorus (Keulen 1580).

HENRICUS VAN SUZA, kardinaal-bisschop van Ostia, leefde in de laatste helft der XIHde eeuw. Hij maakte zich beroemd als kenner van het canonieke regt en schreef daarover een werk, dat onder den naam van Summa nurea bekend is (Bazel 1537, 1573; Lyon 1588, 1597). Ook schreef hij eene opheldering der DecretaHa, die op bevel van paus Alexander den IVdcquot; is uitgegeven (Rome 1470, 1473; Venetië 1498, 1581). Een andere

HENRICUS VAN SUZA leefde in do XIVd» eeuw en was een Dominicaan in Zwaben. Hij schreef onderscheidene werken, uitgegeven onder den titel Officium guotidianum (Venetië 1429, 1439; Napels 1558).

HENSCHEL (August Wilhelm Eduard Theodor), kruidkundige en geneeskundige, werd den 20st,!n December 1790 te Breslau geboren; hij promoveerde in 1813 en vestigde zich in 1816 te Breslau, waar hij in 1821 tot buitengewoon, en iu 1832 tot gewoon hoogleeraar in de geneeskundige faculteit werd aangesteld. Hij maakte zich door verschillende werken bekend, waaronder vooral dat, hetwelk over het geslacht bij de planten handelt, en hetwelk H. op 26-jarigen leeeftijd schreef, veel opzien en tegenspraak verwekte, en voor de wetenschap hoofdzakelijk dat voordeel heeft gehad, dat omtrent het geslacht nadere onderzoekingen werden in het werk gesteld; hoewel hij zich als hooglecraar vooral toelegde op de geschiedenis der geneeskundige wetenschappen, bleef hij zich toch voortdurend met do kruidkunde bezig houden en bragt hij een zeer belangrijk herbarium bijeen; dit herbarium, ten minste 40,000 soorten bevattende, heeft H. bij testament aan het Silezischo gezelschap tot bevordering van kruidkunde, tuin- en landbouw, en zijne rijke boekverzameling aan de voor eenige jaren to Breslau gestichte studenten-bibliotheek vermaakt. H. stierf in Julij 1857 aan hydrops pericardii.

Van zijne werken vermelden wij slechts eenige: Von der sexua-Utat der PJlamen, Breslau 1820, in 8°; Commentatio de Aris-totele botanico philosophico, Vratislaviae 1824, in 4°; Clavis Humphiana botanica et zoiilogica. Accedunt vita Georgii Eberhardi liump/ni, JPlinii Indici, specitnenque materiae medicae Amboinensis, Vratislaviae 1833, in 8°, c. tab.; Zur Geschichte der botanischen Gdrten und der Botanik überhaupt in Schlezien, im 15 und 16 Jahrhundert, Berlin 1837, in 8°; latrolugiae Silesiae specimen primum, exhibens brevissimam medicorum Silesiacorum saecidi XIII ad XVI notitiam, cui catalogus medicorum Silesiae recentiomm eorum-que celebriorum adjectus est, Prodromus, Vratislaviae 1837, in 4».

Presl. stelde in de Reliquiae Haenkeanae naar een klimmende struik van Luzon een nieuw plantengeslacht op, hetwelk hij naar H. noemde; omtrent de plantenfamilie, waartoe dit geslacht Henschelia behoort, is men het nog niet eens, het wordt met een? door Endlieher (zie Enchiridion, p. 417) tot de natuurlijke familie der Lardizabaleae, door Lindley (zie: Vegetable Kingdom, p. 271 b.) tot die der Phytocreneae gebragt.

Zie over het leven van H.: Botanische Zeitmg, 1856, p. 600 en 712, alsmede het uitvoerig berigt, door Dr. Cohn gegeven over het leven en de werken van H., voorkomende in de Be-

37


-ocr page 704-

HEP—HEK.

290

rkhtc Ubcr die Verhand!, d. hot. section der Schksichen Gesell-schcrfl in Julij 1856 , S. 7—10. v. H.

HEPHAESÏION, to Pclla in Macedonic geboren, was do boezemvriend van Alexander deu Grooten, met wien hij opgevoed was en dien hij op al zijne veldtogten begeleidde. Hij overleed te Ecbatana korten tijd voor den dood des konings. Deze was door zijn verlies zoodanig getroffen, dat hij in vlagen van verstandsverbijstering verviel en in eenen derzelven het bevel gaf om den geneesheer, die II. in zijne ziekte had bijgestaan, te kruisigen, de kanteelingeu der muren van verscheidene nabij-gelegene steden neer te werpen en de manen van alle paarden en muilezels te Eebatana af te snijden. — Een andere II., een Griekseh grammaticus, leefde in het midden der II00 eeuw te Aloxundrie en sehreef oen Enchiridion der dichtkunst, dat onder anderen te Oxford in 1810 in druk verschenen is.

HEPHAESTOS. (Zie Vulcanus).

HEPPINGEN. Dorp in het Ahrthal, in de Praissische Eijn-provineie, regeringsdistrict Coblents, kreits Coeliem. Men vindt er den verwoesten burg Landskrone; het dorp is vooral bekend wegens zijne mineraal-bron, waarover men zie het art. Minerale Wateren.

HEPTAECHIE, het zevenvoudige rijk. Deze naam wordt gegeven aan don staats-toestand, waarin Engeland zich bevond van het jaar 450 tot omstreeks 815. In het eerstgenoemde jaar landden in Brittannië onderscheidene vreemde volksstammen, waaronder do Anglen en Saksers de voornaamsten waren; zij verdreven de inwoners des lands en stiohtten er zeven kleine koningrijken: Kent, Sussex, Westsex, Essex, Northumbrië, Oost-Anglië en Mereia, die in hot begin dor IXd0 eeuw door Egbert, koning van Westsex, tot ééne erfelijke monarchie ouder don naam van Anglia of Engeland voreenigd worden.

HERA. (Zie Juno).

IIERAGLEA, Hercules-stad. Ouderscheideno steden droegen in do oudheid dozen naam. De belangrijkste lag in Bythynië, aan de Zwarte zee; hare bouwvallen vindt men nog bij het naar haar genoemde dorp Erekli. Zie over haar; Palsbern, De rebus lier nel ene (Brandenburg 1833). Voorts lag een ander II. in Lu-canie; zij was do geboorteplaats van don schilder Zouxis. Een ander in ïhessalië, nabij de Thermopylen; een ander in Mace-donio; dit laatste had de ondorseheidings-bijvooging Sintica.

HERACLES. (Zie Hercules).

IIERACLIDEN. Zoo noemt men de nakomelingen van Hercules , die mot behulp dor Doriërs al hunne krachten inspanden om den Peloponnesus, waarop zij door hunne voorouders regt van aanspraak hadden, te veroveren, en inzonderheid sedert omtrent 30 jaar na de veroToring van ïrojo en vervolgens omstreeks 30 jaar later in dit schier-eiland violen, doch teruggeslagen werden. Na verloop van 80 jaar deden zij eeno nieuwe poging, welke in vele opzigten voor hen in het eerst ongelukkig uitviel; want hun veldheer Aristodomus sneuvelde al vroeg en een groot deel van het leger stierf door gebrek. Zij raadpleegden hierop het orakel te Delphi, en ontvingen ten antwoord, dat zij zich aan den wil van eenen drieoogigen veldheer moesten onderwerpen. Zij vonden dien in Oxylus, eenen Aetolier, dien zij op eenen éénoogigen muilezel ontmoetten. Zij verkozen dozen aanstonds tot hun legerhoofd, drongen onder zijn beleid langs verscheidene kanten in den Peloponnesus en veroverden binnen korten tijd het geheelo schier-eiland, dat zij vervolgens onder hunne aanvoerders verdeelden.

HERAOLIDES PONTICUS, aldus bijgenaamd omdat hij van Heracloa in Pontus geboortig was, ook wol eens door eeno spotachtige woordverdraaijing Pompicus genoemd — hoorde niet alleen als leerling Plato en Speusippus, maar ook Aristo-teles, waarom ook sommigen hem tot de peripathetische wijs-geeren rekenen. Maar aangezien Plato hem gedurende zijne afwezigheid de leerstoel der academie overdroeg, behoort hij veeleer tot de oude Acadomiston. Zijn bloeitijd was omtrent de 113de Olymp. onder de regering van Alexander don Grooten. H. was niet alleen wijsgeer maar ook geschiedsehiijver, ofschoon hij in beider opzigt meer geleerdheid, dan scherpzinnig oordeel heeft aan den dag gelogd. Van zijne talrijke schriften , waarvan Diogenes Laertius met hoogen lof gewaagd, zijn niet dan cenige fragmenten over gebleven. Uerachdae Pontici fraymenta de rebus pub li cis, Ed. G. D. Koeler, (Hallo 1804, 8quot;).

HERACIjITUS, een Griekseh wijsgeer van do Ionische school, geboortig uit Ephose in Kloin-Azie, do duistere bijgenaamd, omdat zijne gezegden, leerstellingen en geschriften over het algemeen moeijeiijk te verstaan waren, leefde omtrent 500 jaar v. Chr. Zijn ernstig en melancholisch karakter vertoonde zich ook in zijne grondstellingen, waarom eene latere overlevering hein als den weenenden Horacliet den lagchenden Democriot tegenoverstelde en hem den omgang met do menschen deed vlieden. Hij trok zich dan ook van do deelneming der openbare aan-golegonhoden van zijne vaderstad terug en wijdde zich in de eenzaamheid aan de beschouwing van de natuur dor dingen. Do slotsom zijner nasporingen was zijn werk, Over de Natuur, dat den titel van Musae moet gehad hebben; het schijnt in eenen duisteren en overdragtel ijken stijl opgesteld te zijn geweest. Uit de fragmenten, die wij er van bij versehoidono oude Griek-sche schrijvers verspreid vindon en welke Schleiormacher in zijne verhandeling Ueraklitus aus Ephesos in het Museum der Aller-thumswissmschaft (I5d. 3, Berlijn 1805) scherpzinnig to zameu gestold heeft, blijkt het, dat hij het vuur als do hoofdstof cu oorspronkelijke zelfstandigheid aanzag, waaruit al de bestaande stoffen en voorwerpen ontstaan waren. „Do wereld,quot; zeido hij, „is noch door mensehen noch door goden gemaakt, maar een altijd levendig, volgens eene standvastige orde ontbrandend en zich uitdoovend vuur. Alles is daarin wording, of zoo als hij zich beeldrijk uitdrukt, alles is in oenen bestendigen vloed. Do tegenovergesteldo rigtingon van het worden noemt hij den weg naar boven en onder, en duidt door het ontbranden en uitdoovon, van onderen naar boven beschouwd, aarde, water, lucht en vuur in don meer bepaalden zin aan. Het ontstaan van alle veranderingen berust op tegenstelling, over alles heerscht de wet der noodzakelijkheid of dos noodlots. Do geheele wereld heeft ook tijdvakken van verandering en eene periode waarin hot vuur hot evonwigt heeft. Deze grondkracht is ook de grondslag van het denken, en do wereld is met zielen vervuld, dio aandeel aan het vuur hebben. De vurige of drooge ziel is de beste. Door de verbinding met hetgeen haar omgeeft, komt de ziel in haren gezonden toestand tot do konnis van hot algemcone en ware, dat is do beweging en de wetten dio haar beheer-schen. Hot ware weten is dat, hetgono met deze wetten overeenstemt, en de deugd is tevredenheid. Om de wissel baarheid aller dingen aan te toonen had H. tot spreuk: „dat men zich geen tweemalen in dezelfde rivier kan baden.quot;

HEEACLIUS. Een Griekseh keizer, die de opvolger was van Phocas, wien hij onttroonde en om hot leven liet brengen, den 5aeii October 610. Hij is meest bekend door zijne oorlogen met den Perzisehen koning Cosroës den IIlt;lequot;, die o. a. Jerusalem veroverde, welke stad evenwel door H. op diens zoon en opvolger in het jaar 628 heroverd word. Zio Kruisverheffing. Hij overleed don 11lt;Ilt;;quot; Maart 641.

H., patriarch van Jerusalem, leefde in deXIIdlt;!eeuw, en stond aan het hoofd van het gezantschap, dat door do vorston in hot heilige land naar het westen werd afgezonden tot het verzoeken van onderstand, ten gevolge waarvan hij met voel hevigheid, doch vergeefs, pogingen aanwendde om Henrik den IJ11™, koning van Engeland, tot eenen kruistogt te bewegen.

HEEALDIE. (Zio Wapenkunde).

HEEAT. Een der vier vorstendommen van Afghanistan, in welks westelijke gedeelte het ligt; hot grenst aan de ïureomau-nisehe stoppon in het noordon, aan de rotswoestijnen van Koen-dus in het oosten, aan Sedjeslan in het zuiden en aan Perzië in het westen. Do grond is er vruchtbaar; men schat de grootte op 3,200 □ mijlen en het aantal inwoners op anderhalf millioen. Do eenigo stad van H. is de gelijknamige hoofdstad, dio belangrijken handel drijft, vooral in do voorwerpen, welke er worden vervaardigd: tapijten, door geheel Azië vermaard, alsmede sabels, messen enz. Zij hoeft uitgebreide vestingwerken en bevat het heerlijke praalgraf van Khodsja Abdulla Ansaris. Het getal inwoners bedraagt thans 50,000, maar was vroeger voel aanzienlijker.

HERAULT. Departement van Prankrijk, bevattende een gedeelte van Neder-Languedoc, grenzende ton noorden aan do departementen Aveyron en Gard, ton oosten aan het laatstgenoemde, ton zuiden aan de Middellandscho zee en ten westen aan Aude en Tarn. Het is 133 □ mijlen groot en bestaat in het


-ocr page 705-

HER.

2(11

noorden eu wosteu grootemleols uit bergnclitigo streken, dio met tie Cevennes zamenhangen, en voorts uit heiden, zandvlakten en moerassen, van welke laatsten evenwel vele zijn vruchtbaar gemaakt door hot graven van talrijke kanalen. De grond bevat ijzer, steenkolen en marmer, alsmede uitmuntende minerale bronnen j de voornaamste voortbrengselen zijn; zuidvruchten, wijn en meekrap. Bovendien leveren veeteelt, zijde-, zout-,' parfumerie- en likeurfabrieken het bestaan aan de inwoners, omtrent 375,000 in getal. Do hoofdstad is Montpellier (zie Mont-■ndlier); Frontignan, Lunel, Montbazin en Beziers zijn beroemd door hare muskaatwijnen.

HERAULT DE SKCHELLES (Jean Maüie) werd in 1760 uit eeno adellijke familie te Parijs geboren. Van een zeer gunstig uiterlijk en innemende manieren, daarbij mot groote redenaarstalenten begaafd, kwam hij, ook door do bescherming der koningin, nog zeer jong in regterlijke betrekkingen. Met geestdrift begroette hij de omwenteling. Hij onderscheidde zich o. a. zeer bij de bestorming der Bastille. Kort daarop word hij lid der wetgevende vergadering. Aanvankelijk ondersteunde hij de Gi-roudins, maar liet zich weldra verder voeren. Zoo ondersteunde hij de invoering' der buitengewone regtbanken, voorloopers der vrees-selijke revolutie-tribunalen. Door het departement der Loire in de conventie afgevaardigd, voegde hij zich bij de bergpartij tegen de Girondins. Hij werd lid van het comité du salut public, en werkte tot do gruwelen door dit comité vorrigt ijverig mede. Maar ook zijn dag was eindelijk gekomen. Zich bij Danton en Desmoulins gevoegd hebbende tot bestrijding van Robespierre, werd hij in hechtenis genomen en don 5110,1 April 1794 onthoofd.

HERAUT. Het ambt van H. vindt men onder alle tolken der oude en nieuwe wereld. Overal hebben zij het karakter van onschendbaarheid, bezitten als gezanten oenen hoogen rang, en worden bij zekere plegtighedon door kleoding enz. onderscheiden. Bij de Romeinen had men drie soorten van Herauten, als: vre-dos-horauten (Caduceatores), die de Grieken met hen gemeen hadden; krijgs- en vredes-herauten (Feliales) en Herauten van magistraats-collegiën (Praecones). De eigenlijke vredes-heraut der Romeinen droeg, als een zinnebeeldig teeken van zijn ambt en tor zijner veiligheid, zekere kruiden (Verbena) b. v. mirten, olijfbladen, rozemarijn enz. in zijne hand; doeh bij de Grieken oenen laurier- of olijftak (Caduc.eus), om wolken zich twee slangen kronkelden. De vredes-heraut der Athoners, die ook dikwijls tot andere verrigtingen geroepen word, droeg, in plaats van dozen slangenstaf, oenen vredestak, die omwonden en met allerlei vruchten versierd was. Het werk der Fetiales bepaalde zich tot alles, wat tot oorlogsverklaringen en onderhandelingen betrekking had, en zij maakten een coüegie van 20 leden uit, door Numa ingesteld. Werd er tot den oorlog besloten, dan verklaarden zij dien vooraf plogtig, of oordeelde Rome dooreenig ander volk beleodigd te zijn, dan vorderde een Fetiaal genoegdoening, en wanneer deze niet binnen 33 dagen volgde, begaf zich de H. andermaal naar de vijandelijke grenzen en verklaarde met veel plegtigheid den oorlog. Ook de Fetialen droegen gewijde kruiden, doch als een' krans om het hoofd, waarin nog een keisteentje, dat zij bij zich droegen, gehecht werd, wanneer zij tot het sluiten van een vredesverdrag waren afgezonden. De Praecones of Herauten van magistraatscollegiën, eindelijk, werden gebruikt tot allo bekendmakingen aan het volk, bij de godsdienst, den senaat, geregtelijke verhooren, het afkondigen van wetten, die zij moesten voorlozen, bij het leger, wanneer een veldheer eeno aanspraak wilde doen, bij plegtige begrafenissen enz.

In de middeleeuwen hervindt men do Herauten bij de stock-spelen der ridders. Aan deze Herauten was de leiding der feesten opgedragen; zij moesten bovendien doorkneed zijn in de wapenkunde, de genealogie der adellijke geslachten en de wetten der ridderlijke kampspelen. Zij waren meestal bijzonder groote, krachtige lieden van onbesproken zeden. Zij worden in drie klassen onderscheiden, als wapenkoningen, eigenlijke Herauten en porsovanten (poursuioanls). In Frankrijk droog de voornaamste onder do Herauten den naam van Hoi d'armes en verkreeg door eeno soort van plegtige krooning zijne waardigheid. In Engeland zijn drie wapenkoningen, waarvan de voornaamste is die van de orde van dm kouseband, welke Garter principal genoemd wordt; do tweede, tot de zuidelijke provinciën bohoorende, draagt don naam van Clarenceux, en de derde, voor do noordelijke landschappen, wordt JSorroy genoemd. Zij maken met fi Herauten, die onder hen staan (voor Windsor, Chester, Lancaster, York, Richnont en Somma-set), onder voorzitting van den oppermaarschalk , het collegie der Herauten uit, waartoe nog i ponrsui-vants behooren, en dat in 1340 word opgerigt.

HERBARIUM (van het Latijnsehe woord herba (kruid)). Dezen naam geeft men aan eone verzameling van gedroogde planten. De Herbaria zijn vooral van groot nut voor de systematische kruidkunde, en hebben er veel toe bijgebragt, om dit gedeelte dor kruidkundige wetenschap tot don hoogen grand van ontwik-koling te brengen, tot wolkon het heden ten dage gestegen is.

Hot nut van eon H. is velerlei:

Men heeft in een kloin bestek eeno menigte van planten, wier bewaring aldus weinig zorg voreischt, maar die, wanneer men zo wilde kweekon, eeno groote ruimte zouden beslaan, en ontzaggelijk veel zorg en moeite geven.

Men kan zeer gemakkelijk dezelfde plantensoorten van onderscheidene groeiplaatsen met elkander vergelijken, haar verschil en hare overeenkomst nagaan, en aldus opmerken wat de uitwerking is van het verschil van klimaat of van de geologische gesteldheid der gronden als anderzins op de vegetatie van onderscheidene streken dor aarde. — Van hoe groot belang dus ook oen H. voor do kennis dor goographisohe verspreiding van planton is, en hoe men daardoor tevens in staat wordt gesteld, om zich een denkbeeld te vormen van het plantondek dor verschillende oorden van den aardbol, springt al dadelijk in hot oog.

Men is in staat te gelijkertijd de planton in do vorsohillonde tijdperken van haar leven te aanschouwen, en de verschillende me-tamorphosen , die zij ondergaan , van het ter naauwornood uit het zaad ontsproten plantje tot de plant op hot hoogste toppunt harer ontwikkeling, te bestuderen.

Men heeft het bij een H. meer in zijne magt, om do vorsohillonde plantonvormen, naar eone bepaalde, aan te nemen orde, te rangschikken, waardoor hot vergelijken dor aanverwante soorten, geslachten on familiën veel gemakkelijker wordt gemaakt; terwijl aan eone dergelijke schikking in een' plantentuin eigenaardige bezwaren verbonden zijn, waardoor deze niet dan zeer gebrekkig kan bewerkstelligd worden, do eeno plant toch der-zolfdo groep wil eeno andere temperatuur, oenen anderen grond, is grooter of kleiner dan eone andere, waarom beide, vooral wanneer hot kasplanten zijn, dikwijls moeijelijk in elkanders nabijheid geplaatst kunnen worden.

Daarenboven is het waar, wat do grooto Linnaeus van een H. zoide: llcrbarimn praestat omni Icone, necessarium omni botanica (zie: Linnaeus, Philosophia botanica, § 11); en niet alleen hebben gedroogde planten voor den kruidkundige eone hoogere wetenschappelijke waarde, maar zij zijn ook boter koop, moor voor een ieder verkrijgbaar dan de dikwijls slechte en kostbare afbeeldingen, waarop men de planten veelal slechts van ééne zijde ziet. Niet ieder kan afbeeldingen maken, die aan de eischen der wetenschap voldoen , maar wel kan ieder planten verzamelen en droegen.

Ook stelt eon H. ons dikwijls beter dan afbeeldingen en menigmaal gebrekkige en onjuiste bosohrijvingen in staat te bepalen, wolken naam in de kruidkunde aan deze of geno plant toekomt, na te gaan , onder welke verschillende benamingen zij bij onderscheiden botanici voorkomt, en te beslissen welke dezer als de ware moet behouden, welke daarentegen verworpen moeten worden; het is vooral van belang authentieke, met door don auteur eigenhandig geschrevene naambriefjes voorziene exemplaren te hebben, waarnaar de plantenboschrijvingon van goede werken van phytographischon aard zijn opgemaakt; daardoor toch is men in staat do juistheid dor beschrijvingen te booordoelon, en mogelijke fouten in de nomenclatuur of zonden togen artikelen der botanische wetgeving op te sporen en aan te toonen, waarbij de wetenschap niet anders dan winnen kan; daarom hebben dati ook do verzamelingen b. v. van Linnaeus, de Jussleu, Willdo-now. Persoon, Decandollo enz. eone blijvende waarde voor de wetenschap I

Het bovenstaande zij voldoende, om oenig denkbeeld te geven van het groote nut van Horbariën; wij zouden vreozen te wijdloopig te worden, indien wij dat veelzijdig nut nog nader wildon ontwikkolen. Thans zullen wij het een en ander in het


-ocr page 706-

HER.

292

midden brengen over do wijze, waarop planten het best verzameld , gedroogd, en bewaard worden.

Men zamele de planten zoo volledig en leerzaam mogelijk, met hare meest gewigtige doelen, namelijk met bloemen en vruchten. Als do plant te groot is, om in haar geheel bewaard to worden, neme men oen tak met bloem of vracht, maar lette b. v. op, of do bladeren aan het benedenste, middelste of bovenste gedeelte van den stengel ook verschillen, wanneer men ter drooging zoo wortel-, als steng- en bloeibladen dient te nemen; zijn de bloemen zoowel mannelijk, als vrouwelijk en tweekunnig, dan blijve men niet in gebreke, alle 3 soorten te verzamelen. Do inzameling dient bij droog weder te geschiedcn, daar de planten anders bij hot droogen veelal zwart worden; daarom is bij ongunstig weder eeno plantenbus (waarin do planton nog altijd iets opdroegen) verkieslijk boven eene met filtreerpapier gevulde portefeuille, welke laatste in den regel doelmatiger is bij het inzamelen van tedere planten, zoo als b. v. Varens, alsmede om de planten dadelijk cene goede ligging te geven, en te zorgen, dat do verschillende soorten niet door elkander komen. AI te dikke doelen moeten dunner gemaakt, de bloomen in het algemeen liefst voor hare algeheelo ontwikkeling, en anders ligt afvallende doelen op bepaalde, daartoe hot meest geschikte tijden verzameld worden, om b. v. te voorkomen dat Comferae, wanneer zij gedroogd zijn, hare bladen al te zeer verliezen, zamolo men deze planten, althans in onze gematigde luchtstreek, 'c voor-jaars in.

Tot hot droogen bezigt men doorgaans ongolijmd, graauw papier (zoogenaamd filtreerpapier) of vloeipapier, waartusschen men do planten inlegt, daarbij vooral zorg dragende, dat zij behoorlijk uitgosproid, in hare natuurlijke houding blijven, zoo moet men b. v. eeno hangende bloem niet kunstmatig regtop zotten enz.; men passé vooral op, dat weeke en tedere kruidachtige doelen niet op elkander komen te liggen, waarom men het best doet, bij overvloed van takken on bladen eenige dezer weg te nemen, of, waar dit niet kan geschieden omdat het exemplaar daardoor zoude bedorven worden, stukjes papier tusschon do elkander bedekkende dooien to leggen, om aldus hot op elkander kleven dezer te verhoeden. De zoo tusschon papier liggende planten worden eerst aan eene geringe, maar allengs sterkere drukking onderworpen; als men dadelijk te veel drukt, lijden de toodoro doelen, later evenwel kan drukking minder kwaad, maar het bepaalde persen (in eene plantenpers) is altijd af te keuren. Men gebruikt tot het droogen ook wel eens heet zand, waarmede do te droogen plantjens of plantondoolen geheel omgeven en bedekt worden; is het zand bekoeld, dan herhaalt men de bewerking, die, om do fijne dooien niet te kwetsen, natuurlijk met zeer veel omzigtigheid moet geschieden, totdat de plant genoegzaam droog is; bij deze wijze van behandeling blijven de kleuren en do natuurlijke houding dor planton beter bewaard dan by het gewone droogen tusschon filtreerpapier, maar zij is te lastig om haar in het groot in praktijk te brengen , en daarenboven laten do aldus gedroogde planten zich later minder gemakkelijk tusschon het papier van een H. inloggen.

Vleezigo of bijzonder lederachtige planten moeten, vóór dat zij tusschon papier gelegd worden, in kokend water worden gedood, anders toch ziet men dikwijls, dat zij blijven voortleven, zoo als wij b. v. meermalen in de gelegenheid waren bij onderscheidene Crassulacecn, Cacleën, Orchideën, enz. op te merken; men moot bij dit zoogenaamde dooden dor planton de bloemen niet aan do werking van het kokend water blootstellen, daar de fijnere doelen der bloem hierdoor zouden lijden en voor later onderzoek minder of in het geheel niet meer geschikt zijn.

Men vervorseho het papier vooral dikwijls in hot begin der drooging; hot min of moer noodige van het tussehonleggen van ander papier hangt natuurlijk veel van do geaardheid dor te droogen planten af, namelijk van de meerdere of mindere hoeveelheid vocht, die zij bevatten; men houde met dit verandoren van hot papier, waarin vocht getrokken is, voor goed droog papier vol, tot do planten zoover droog zijn, dat de doelen stijf zijn en niet meer opkrinkelen, wanneer men wel doet met haar ter nadrooging eenigo dagen lang aan de lucht blootgesteld uit te leggen (b. v. op don vloer eener kamer); anders toch wordt menige plant weggelegd, die nog niet door en door droog is, waardoor zij later ligt tot schimmeling of verrotting overgaat; nog zij opgemerkt dat men om de drooging boter en spoediger to boworkstelllgen moet zorgon dat het te gebruiken papier toch vooral door en door droog zij, en dat het zeer doelmatig is niet alleen good droog, maar zelfs verwarmd papier tor inlegging van planton te bezigen.

De aldus gedroogde planten worden nu het best tusschen stevig gelijmd papier gelogd of daarop door middel van dunne strookjes papier bevestigd; men voegt er eeno etiquette bij, waarop do benaming der plant, hare groeiplaats, de tijd harer inzameling, en zoo men zulks verkiest, het een of ander, dat men bijzon-dor bij haar heeft opgemerkt, en betsr of alleen in den verschon toestand kan zien, zoo als b. v. do kleuren enz. staat opgetee-kond. De vroeger in zwang zijnde manier om do geheelo plant op te plakken is af te keuren, omdat men haar aldus niet van allo kanten behoorlijk kan bozigtigen.

Vervolgons logt men do planton op elkander inpaketton, tusschon tweo vollen bordpapier, die stevig moeten digt gebonden of vastgegespt zijn, dat tot hare betore bewaring zeer dienstig is; men zette deze paketten op eeno luchtige, droogo plaats neder, daar do planton anders gaan schimmelen; ook zorge men vooral, dat er geen stof tusschen het papier.kome, waarom een herhaald afstoffen dor pakken, bij voorkeur op eonon droogen , zonnigen dag, in de open lucht allezins is aan te raden.

Om de voornaamste vijanden der Horbariën, insecten, wier larven dikwijls grooto verwoestingen in die verzamelingen aan-rigton, daaruit te houden, en om tevens de door schimmel aangedane voorwerpen te verwijderen of to reinigen, is wel het beste, dat men do collectie, zoo dikwijls mogelijk, geheel door zie, dat fevons oen aangenaam en nuttig werk is, als een middel tot horstel van mogelijk ingeslopen fouten; zoo lang eene verzameling klein is, gaat dit zeer goed, maar bij meerdere uitgebreidheid daarvan, dient men op andere middelen bedacht te zijn om do insecten te weren; als zoodanig bezigt men hot best eeno oplossing van sublimaat in alcohol, waarmede men de reeds aangevreten doelen niet alleen, maar de geheelo plant besprenkelt, waarby men vooral zorge de benedenste gedeelten van afgesneden stengels en andere gewoonlijk het eerst aangevreten doelen, zoo als b. v. de bloemhoofdjes (anthodh) der Composilae te bevochtigen; hot beste voorbehoedmiddel is wol om, zoo als dit in eenige grooto Horbariën geschiedt, elke plant, voor dat zij op papier bevestigd wordt, in haar geheel door eene oplossing van sublimaat te halen; maar dit is, wanneer men vele planton aldus moet behandelen, nog al kostbaar; — het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat mon met die in sublimaat-oplossing gedompelde of daarmede besprenkelde voorwerpen niet te omzigtig kan omgaan, daar het sublimaat een zwaar vergif is; — ook moot men bij het besprenkelen oppassen, dat het vocht niet bezijden de plant op het witte papier komt, daar dit smerige, gele vlekken geeft, waarom men het best doet, om iedere te behandelen plant, zoo mogelijk, op een afzonderlijk oud stuk papier to besprenkelen, en niet dan nadat zy geheel en al opgedroogd is op papier to bevestigen.

Planton uit zeer oude herbaria, meer dan 200 jaren oud, zoo als men die b. v. in 's Rijks II. te Leiden aantreft, toonen aan hoe lang deze, bij zorgvuldige behandeling, in droogen toestand kunnen geconserveerd worden, wanneer men maar de noodige voorzorgen bij hot droogen gebruikt, de planten op eene luchtige, drooge plaats bewaart, en van tijd tot tyd van stof enz. reinigt; vele dezer oude planten althans hebben zich, ook zonder met de bovenvermelde sublimaat-oplossing behandeld te zijn, zulk oen aantal jaren goed gehouden.

Wat de rangschikking van een H. aanbelangt, de planten worden het best geschikt, óf volgens hot kunstmatig stelsel van Linnaeus, óf, hetgeen ons het moest verkieslijk voorkomt, naar orde dor natuurlijke familiën, in welk laatste geval men wol doet met een bepaald werk als basis aan te nomen en de daarin voorkomende ordo zooveel mogelijk to volgen; bij zeer groote verzamelingen gaat men gemakshalve ook wel ondors te werk: men schikt namontlijk de natuurlijke plantonfamiliën naar ordo van hot alphaboth, terwijl in elke plantenfamilio wederom de geslachten, en in elk geslacht de soorten elkander alphabe-tisch volgen.

Aan een H. of verzameling van gedroogde planten zijn dikwijls andere verzamelingen toegevoegd, zoo als b. v. van voorworpen


-ocr page 707-

HEB.

293

op spiritus of houtazijn onz., van vruchten, houtsoorten, botanische afbeeldingen, in was of op ecne andere wijze nagebootste planten enz.

Vroeger noemde men eene verzameling van gedroogde planten oen Herbarium vivum, in tegenoverstelling van boeken, dio beschrijvingen van plantensoorten bevatten en Herbaria of Kruidenboeken genaamd werden.

Onder de grootste Herbariën van Europa worden dat van het Museum van Natuurlijke Historie en dat van wijlen den Baron Benjamin Delessert te Parijs, dat van Berlijn, Londen, St. Petersburg en hot 'sKijks H. te Leiden geteld, welk laatste vooral door zijnen rykdom aan Oost-Indische en Japansche planten uitmunt. v. H.

HEBBAliT (Joiiann Fkiedbioh) werd in 1776 to Oldenburg geboren, waar zijn vader als justitieraad was aangesteld. Het godsdienstig onderrigt, dat hij van eenen met de wijsbegeerte des tijds bekenden leermeester ontving, gaf den twaalfjarigen knaap reeds aanleiding om over God, vrijheid en onsterfelijkheid na te denken, waartoe hij later door de bekendheid met Wolfs en Kant's wijsbegeerte nog meer werd aangespoord. Op zfln 18l10 jaar begaf H. zich naar de universiteit van Jena, alwaar hij in nadere kennis met Eichte kwam, die echter geen getrouwen leerling in hem vond, omdat het geschrift van Schelling, Vom Ich, des meesters bijval verwierf, terwijl het de verklaarde tegenstand van H. opwekte. Hij vertrok spoedig naar Zwitserland, waar hem eene betrekking als huisleeraar was aangeboden. Beeds in Bern ontwaakte in hem de eerste gedachte aan eene op wiskundige gronden rustende psychologie, en hoe duidelijker zich Eichte in zijne toenmaals verschenen Sittenlehre verklaarde, des te meer werd H. overtuigd dat hij de speculative weg van genen verlaten moest. In dezen tijd hield hij zich ijverig met de studie van de geschiedenis der wijsbegeerte bezig, die hem in het bijzonder met Plato en do Eleaten deed ingenomen worden. Zijne eigene, in Eichte's school begonnen, onderzoekingen verder voortzettende en ontwikkelende, kwam H. in de jaren 1802—1805, waarin hij te Giittingen voorlezingen hield, tot eene oorspronkelijke en eigendommelijke denkwijze, welke later door hem wel zeer werd uitgebreid, maar niet wezenlijk veranderd. Door zijne belangstelling in eene practische rigting en eene persoonlijke bekendheid mot Pestalozzi, kreeg H. aanleiding om hot eerst met paedagogischo schriften op te treden, onder welke Pesialoz-zCs Idee eines A. li. C. der Anschamng etc. (Gött. 1802) en Algemeine Pddaijoijik (Gött. 1806) verdienen vermeld te worden. Zyne Algemeine praktische Philosophie (Gött. 1808) en zijne llaupt-punkte der Metaphysik (Gött. 1808), waarop dan zijne Einleitung in die Philosophie (Gött. 1813, vorm. uitg. 1816) en zijn Kleines Lehrbuch zur Psychologie (Gött. 1815) volgden, bragton hem met de heerschendo wijsgeorige denkwijze in strijd, waarover hij zich in zijn geschrift: Vber niemeni Streil mil die Modephilosophie dieser Zeil (Koningsb. 1814) openlijk verklaarde.

In 1809 werd H. professor in de philosophie to Koningsbergen en gaf daar nog belangrijke werken uit, zoo als: zyne Psychologie als Wissenschaft gegründet auf Er/ahnmg, Metaphysik und Mathematik (2 dln., Königsb. 1824—1825); Algemeine Metaphysik nebst den Anfdngen der philosophschen Naturlehre (2 Bd., Königsb. 1828-—1829). Van eene meer populaire strekking was zijne Kurze Encyclopedie der Philosophie aus praktischen Gesichts-punkten entworfen (Königsb. 1831). In 1833 werd H. te Gottingen tot den philosophischen leerstoel geroepen.

H. bekleedt in de Duitsche wijsbegeerte eeno oorspronkelijke plaats. Zijne gevoelens verdienen meer algemeen bekend te zijn. Do leer van Eichte heeft daarop eenen onmiskenbaren invloed gehad, maar door eene andere methode is H. van een sceptisch tot een meer realistisch standpunt gekomen, dat aan de Monaden van Leibnitz herinnert, doch er wezenlijk van verschilt. Hoewel H. do grootste aehting voor Kant koesterde, moest hij aan do Kritik der Vermnft alle objective waarde ontzeggen; hij sloeg dus in de bespiegeling eenen geheel anderen weg in. De wijsbegeerte onderscheidt zich volgens zijne meening niet door een b\jzondcr onderworp, maar door de wijze waarop zij ieder onderwerp behandelt. Hot voorwerp wordt daarin als bekend voorgesteld ouder don vorm van „ begrip.quot; AVijsbegoerte is daarom de verwerking der begrippen. Uit de hoofdsoorten van dezo verwerking worden de hoofddoelen der philosophie afgeleid. Do eerste is de Logica, zij beschouwt de duidelijkheid der begrippen en hunne zamenstelling. Het tweede is do Metaphysica of de wetenschap van de vorming en ontwikkeling dor begrippen, hunne onderlinge betrekking en van hunne verhouding tot de ervaring. De toegepaste bovennatuurkunde bestaat in de psychologie , philosophie dor natuur, en natuurlijke theologie. Het derde bevat eene andere soort van begrippen, die een oordeel van bijval of mishagen, van waarde en onwaarde doen ontstaan. De wetenschappon daarvan zijn de aesthotica en de zedekunde, in hunne toepassing geven zij verschiHende schoonheids- eu kunstleer het aanzijn, en aan de uiteonloopende stelsels der moraal. Aan de zedelijkheid liggen de grondbegrippen van volkomenheid, hot idee van het goed en kwaad, van het regt, de billijkheid en de vergelding, ten grondslag. Het wezen der dingen is voor H. enkel en eenvoudig; wanneer het wezen uit eene veelheid van eigenschappon bestaat, dan zijn ook vele wezens schijnbaar tot een voorwerp vereenigd. Deze vele enkelvoudige wezens zijn do grondbeginselen aller dingen, welke niets anders dan zamenstellingen daarvan zijn. Zij vertoonen zich als kracht. Des menschen ziel is een zoodanig enkelvoudig wezen, dat niet in do zinnelgke ruimte en tijd aanwezig is noch daarin werkt, waarvan men eigenlijk niets kan weten of zeggen, maar dat alleen het beginsel der empirische ziel uitmaakt. Tot oen weten van God ontbreken ons ook alle gegevens, die ons wijslijk ontzegd zijn. Zonder in do booordeeling van de gevoelens van H. te treden, is het toch klaarblijkelijk datquot;er eeno overhelling tot spitsvindigheid en eene polemische strekking tegen de Scholling-sche en Hogelscho philosophie in doorstraalt.

HEBBELL (Johan Eredeuik Madkits) werd in het jaar 1752 te Boes, niet ver van Kleef, geboren. Hij bezocht de academie te Duisburg aan den Bijn, van waar hij na eenigen tijd naar de toenmaals bloeijende hoogoschool van Eraneker vertrok. Hier oefende hij zich voornamelijk in de regtsgeleerdheid en vervolgde zijne studiën in de oude letterkunde onder de hoogleeraren Sehrader en Wassenberg. In hoedanigo achting hij bij deze beide mannen stond bleek in 1770, toen hem de last werd opgedragen om het vermaarde Eraneker-Handschrift van Hora-tius met do uitgaven te vergelijken, dat door hom met zoo veel oplettendheid en kunde verrigt word, dat men zijn werk aan den toonmaligen uitgever van den Bomeinschen dichter, C. D. Jani zond, waarvoor hij in do voorroden van dezen druk van hem den verdienden dank ontving. Niet lang daarna kwam hij aan huis bij den baron Thoe Schwartzenberg en Hohen landsberg, dio sedert eenigen tijd onledig was met het verzamelen en uitgeven dor Plakaten en Charters van Friesland, waarin hij door de hoeren N. Tholen on A. Heringa ondersteund word; doch daar dezo hulp door den dood des eersten en andere bijkomende redenen weldra ophield, zag H. zich uitgenoodigd om den adellijken uitgever in zijn werk behulpzaam te zijn; toen dezo overleed, vatte men het voornemen op om hot werk te vervolgen, en droegen gedeputeerde staten van Eriesland aan H. en eenigo andere kundige mannen den last op, om de uitgave der Frie-sche Charters voort to zetten. Dit werd dan ook door hom ten uitvoer gebragt in hot jaar 1793, wanneer er een 5d0 deel van Frieslands Groot Plakaat- en Charterboek in hot licht verscheen, waarin alle staatsstukken van hot jaar 1602 tot 1686, met aan-toekeningon van H. verrijkt, gevonden worden.

Beeds vroegtijdig, gedurende zijn verblijf te Eraneker, had H. do genegenheid verworven van don grooton Petrus Camper. Het aanhoudend aanhooren van zijne gesprokken, gepaard met het vlijtig lozen zijner schriften en het beschouwen van zijn uitmuntend kabinet, deed ook bij H. den lust ontstaan voor do wetenschappen, waarvan Camper een der voornaamste sieraden was. Vervolgens, toen hij bespeurde dat sommige der werken van Camper moeijelijk meer verkrijgbaar waren on anderen buiten 's lands minder bekend schonen, besloot II. die in de Hoogduit-scho taal over te zetten.

Uit de volgende lijst dezer vertaalde geschriften, bij sommigen van welke voorberigtcn van den vertaler gevonden worden, zal het gewigt van II.'s arbeid blijken: P. Camper's Silmmtliche kleinere Schriften, die Arzney-, Wund-arzneykunst und Naturjeschichte betreffend, Leipzig 1784—-1790, 3 dln.; Oplossing der vraag door hot Bataafsch Genootschap te Botterdam in 1783 voorgesteld, omtrent 's menschen meerdere of mindere vatbaarheid voor ziekten en


-ocr page 708-

HER.

204

ychreken, dan de redelooze dieren, 1786; NaturgescliiclUe des Oramj-Oulanjund einigen anderen Affen-arten, des Africanischen Nashorns, ii7id des Uennthiers, Dusseldorf 1791; Tiental Prijsvragen, door P. Camper, en bekroond bij ondersehoidene geleerde Mantsclmp-])ijen, 2 din., in liet Latijn uitgegeven te Lingen, 1798—1800, cn eindelijk; P. Camper's Vermischte Schriften, die Arzney-, Wmd-arzney- und Entbindungskunst betreffend, Lingen 1801.

H. word Inter tot ontvanger der Florenen van het dorp En-gelum, in de grietenij Menaldumadeel, en vervolgens in 1790 tot secretaris dor stad Franeker aangesteld, in wolken post hij zich zoodanig kweet, dat hij zelfs in die onrustige tijden do ge-negonheid van diegenen verwierf, welke eener tegenovergestelde staatspartij waren toegedaan. Evenwel werd hij in 1795 weder van zijnen post ontslagen, en bleef ambteloos zich met de beoefening zijner geliefkoosde studiën bezig houden tot in 1802, wanneer hij to Sneek in dezelfde betrekking als voorheon te l'raneker, werd aangesteld, in welken post hij tot in 1811 werkzaam bleef, wanneer bij do oprigting eener Eegtbank van Eersten aanleg te dier plaatse, zijne bekende bedrevenheid in de regten, licm aanspraak gaf op den rang van voorzitter daarvan. Ook hier waren de blijken zijnor geleerdheid en welgeoefend oordeel menigvuldig, en bij zijn overlijden, dat in het begin van 1819 voorviel, was de algemeene rouw het sprekendst bewijs van do achting, waarin II. bij zijne stadgenooton gestaan heeft.

HERBELOT (Iïakthklkmv igt;') , geboren te Parijs den ■l3011 December 1625, legde zich ijverig toe op de Oostersehe talen en werd, nadat hij eenige jaren in Italië had doorgebragt, door Colbert aangesteld tot hoogleeraar in het Syrisch aan het Collége de France te Parijs, waar bij den 8quot;lcn December 1695 overleed. Zijne Bthliothique Oriëntale, door Galland uitgegeven (Parijs 1697, 4 dln., herdr. 's Gravenhage 1777—1782) bevat vele nog bruikbare bouwstoften voor de kennis der Oosterlingen en der Oostersehe letterkunde.

HERBST (Joiiann Friedrich Wilhelm), predikant bij de St. Maartens-kerk te Berlijn en een der kundigste natuuronderzoekers van Duitschland, werd den l8'quot;quot; November 1743 te Petershagen in liet vorstendom Minden geboren. Toen hij nog in de volle kraeht was van zijn leven, was hij de meestgeachte kanselredenaar in Herlijn, waar hij den 5llen November 1807 stierf. Als natuuronderzoeker heeft hij zich inzonderheid in de beschrijving der gelede dieren beroemd gemaakt. De voornaamste zijner werken zijn: Versuch ciner natiirlichen Gesc/iic/ite der Krabben und Krebse, Zurich cn Berlijn 1782—1804, 3 dln.; Kurze Minleitung zur Kenntniss der [usekten, Berlijn en Straalsund 1784—87, 3 dln.; Kurze Einlei-Utn/j zur Kenntniss der Getoürme, aldaar 1787—89, 2 dln.; Na-tursijstcm der Klifer, 6 dln.; Natursystem der Sehmetterlmge, 7 dln.; cn eindelijk, Nainrsystem der ungefïüyelte.n ïnsekten, Berlijn 1798— 1800, in 4 stukken. Deze drie laatste werken, zijn ook bij elkander uitgegeven onder den titel: Natursystem aller bekannten in-und ansllindischen ïnsekten, als een vervolg op de natuurlijke historie van Buffon, in 11 doelen. Aan Carl Gustaaf Jablonsky komt de eer toe dit werk te hebben aangevangen terwijl II. het slechts heeft voortgezet.

HERCULANUM, eigenlijk HERCULANEUM. Eene in do oudheid beroemde stad van Campanië, tussehen Napels en Pom-peji, nabij den Vesuvius, door wiens uitbarsting in het jaar 79 geheel II. onder aseh en lava werd bedolven. Later werden op dien nieuwen bodem de dorpen Portiei en Resina gebouwd, hetgeen de uitgravingen zeer bemoeijelijkt. Deze hebben oenen aanvang genomen in het jaar 1724, toen Emanuel van Lotharingen, hertog van Elbeuf, te Portiei een landgoed kocht; zijne nasporingen bragten eenige standbeelden te voorschijn, van welke zich drie in het museum te Dresden bevinden. Nadat de opgravingen op last der regering waren gestaakt, heeft Karei de VIIdl,, koning van Napels, die in 1738 doen hervatten, met dat gevolg, dat een tempel van Jupiter met standbeelden, en een bijna on- ' beschadigde schouwburg te voorschijn kwamen. Later, onder Jozef Napoleon (1806—1808) en Mnrat (1808—1815) wordende j opgravingen op grooter schaal en planmatig voortgezet, waarbij : men onderscheidene openbare en bijzondere gebouwen, benevens 1 eene menigte voorwerpen vond. Na 1815 deden de staatsgebeurtenissen het werk wederom staken, doch in 1828 werd het nogmaals hervat en weldra vond men het grootste tot hiertoe bekende bijzondere gebouw der oudheid: een huis met eene menigte vertrekken, waarbij eenen tuin met zuilen, standbeelden, basreliëfs enz. Bovendien kwam eene geheel lange, breedo, met lava geplaveide straat te voorschijn; en hoewel men niet alles kon bloot maken wegens de op den bovengrond gebouwde huizen, ontwaarde men toch genoog om bekend te worden zoo met de uitgestrektheid der oude stad, als met de woningen, huisraden, in 't kort het gehecle burgerlijke leven dor Ouden. Uit de omstandigheid, dat er zeer weinig overblijfselen van monschen gevonden zijn, besluit men, dat de inwoners tijd hebben gehad ter ontvlugting uit den aschregen en den lavavloed, waarvan Plinius, wiens oom bij do uitbarsting omkwam, een belangrijk berigt geeft (Lib. VI, Epist. 16). De meeste opgegraveno overblijfselen, als: vazen, gereedschappen, munten, schilderwerken (die men heeft afgezaagd), standbeelden, basreliëfs enz. worden te Portiei bewaard. Zie daarom nader hot art. Portiei, terwijl wij voor afzonderlijke beschrijving der te H. gevonden monumenten verwijzen naar Bayardi, Prodromo delle antichita d'Krcolano (Na-pels 1732) en Catalogo degli antichi mommenti dissotlerrati di Kr-colano (Napels 1754); David, Antiguités d'IIerculanum (Parijs 1780—180.'!, 12 dln.); Ilerculanensia volumina quae supersunt (Napels 1793—1827, 5 dln.); Pirancsi, Antiquités cl'Ilerculanum (Parijs 1804—1806, 6 dln.). Zie voorts de schriften, in het art. Pompeji aan te halen. Merkwaardig zijn vooral de manuscripten, die ten getale van bijna 1800 zijn gevonden; 400 van deze zijn volgons do vernuftige uitvindingen van Plaggia en Davy ontrold, doch slechts 88 werden leesbaar bevonden. Zij behelzen fragmenten uit de werken van Epicurus, Philodemos, Demetrius, Polystra-tus, Colotes, Phaedrus, Phanias, Carneades, Chrysippus en Cicero. Deze fragmenten zijn in het boven aangehaalde werk Ilerculanensia momimenla vermeld.

HERCULES, bij do Grieken Heracles en naar zijnen grootvader Alcaeus ook Alcides genoemd, was de zoon van Jupiter cn Alcmeno en de beroemdste der helden uit don Griekschen heldentijd. In hem stelde men zich het ideaal van den held voor, namelijk de grootste ligchamelijko kracht verbonden met een edelaardig, grootmoedig karakter. Jupiter's gemalin, Juno (Here) was reeds uit ijverzucht op Alcmeno Hercules vijandig voor zijne geboorte; zij wist te bewerken dat H. voor altijd aan zijnen neef Eurystheus (zie Evrystheus) onderdanig werd. Jupiter had namelijk eenen eed gezworen, dat de op don dag der geboorte van II. eerstgeborene uit een' heldenstam de behecrscher van al zijne verwanten zou zijn en Juno wist te bewerken dat de bevalling van Alcmeno vertraagd, daarentegen die van hare zuster, do gemalin van Sthenelus, vervroegd werd. Alcmeno beviel van tweelingen, H. den zoon van Jupiter, en Iphicles, don zoon van haren wettigen gemaal Amphitryon.

Reeds in de wieg betoonde zich II. een' godenzoon, daar hij twee slangen, die door Juno tot zijn verderf waren afgezonden, terwijl hij nog in de wieg lag, in iedere hand eene, wurgde. Door de zorgen van Amphitryon werd II. in alle oefeningen en kunsten onderwezen.

H. is voornamelijk bekend door zijne twaalf buitengewone daden , do 12 Daden van II. genoemd, welke hem door Eurystheus werden opgelegd en aan welker volvoering hij zich volgens do uitspraak van het orakel te Delphi niet vermogt te onttrekken. Wij zullen deze in hunne gewone volgorde opnoemen. Hij doodde 1) den Nemeischen leeuw, die in de bosschen van Nemea en Cleone de schrik der reizigers was en wiens huid door geene pijlen noch ander wapentuig doorboord kon worden. H. brak hem met een vuistslag den nek, trok hem de huid af en droeg die in het vervolg tot eigene beschutting; 2) hij doodde de slang van Lorna, die aldaar den omtrek onveilig maakte; hij ving 3) do hinde van Diana, die buitengemeen snel liep en gouden hoornen had; hij overmeesterde 4) het Erymantische wilde zwijn en bragt het levend op zijne schouderen bij Eurystheus, die daarvan zoodanig verschrok dat hij sedert zijne bevelen aan H. niet meer in persoon gaf; hij reinigde 5) in oenen dag do stallen van koning Augias van Elis, waar jaren lang 3,000 runderen gestaan hadden; daartoe leMde H. eenen arm der rivier Penous af en door de stallen; hij doodde 6) de Stymphaliden, verschrikkelijke roofvogels mot koperen snavels, vleugelen en klaauwon, welke do omstreken van het meer Stymphalis in Arcadie onveilig maakten. Hij ving 7) den stier van Creta, dien Neptunus eenmaal op verzoek van Minos uit de zeo had laten oprijzen, en dien Minos,


-ocr page 709-

HEK.

295

in plaats van hem op het altaar van den god te offeren, vrij onder zijne kudden had laten rondloopen; do stier, uitmuntende door schoonheid, kracht en woestheid, was sedert door niemand op te vangen geweest. Hij bragt 8) do paarden dos konings Diome-des van Thracio bij Eurystheus; deze dieren waren sedert langen tijd met menschenvleesch gevoed, daar alle vreemdelingen, die zich in Thracie waagden, hun voorgeworpen werden. Hij ontnam 9) der Amazonen koningin Hippolyte haren gordel en schonk die aan Admete, dochter van Eurystheus. Hij roofde

10) de kudden van den driehoofdigen reus Geryon (zie Geryon), welke door den tweehoofdigen hond Orthros en den reus Eury-ton bewaakt werden, en toen Geryon hem achterna ijlde, overwon hij dezen in oen worstelkamp en doodde hem. Hem werd

11) opgelegd de gouden appelen der Hesperiden (zie Ilesperiden) te gaan halen; H. niet wetende waar deze te vinden, dwaalde door alle landen, overal avonturen ontmoetende, tot hij eindelijk de woonplaats der dochters van Hesperus bereikte. De fabel zegt, dat Atlas hem do appelen schonk en dat H. terwijl Atlas die plukte, den hemel voor hem op do schouderen droeg. Eindelijk 12) haalde hij den driekoppigen helhond Cerberus gekee-tend uit de onderwereld en bragt hem voor Eurystheus, die op het gezigt van dit monster bevende beval het terstond weder los te laten.

Behalve deze 12 daden, volbragt H. nog eenige andere merkwaardige daden, welke men in het Grieksch zijne naittQya noemt en welke hij vrijwillig op zich nam ou ten uitvoer bragt. Daaronder behooren zijn strijd met de Centauren, het van een scheiden der zuilen, die naar hom genoemd worden (zie Hercules, Zuilen van), zijne bevrijding van Hosione, van Prometheus, zijn worstelstrijd met Anteus', met Cygnus, enz. Ook daalde hij voor de tweede en dorde koer in de onderwereld om Thosous en Al-coste te verlossen. Ook word hij door oen spreuk van het Del-phisch orakel verpligt, drie jaar als slaaf Omphalo, koningin

der Lydiërs te dienen. Zijn dood wordt op de volgende wijze verhaald. Hij had tot vrouw genomen De-janira, dochter van Oeneus, nadat hij om haar bezit met Ache-lous gekampt had; met haar begaf hij zich naar Trachina; aan de rivier Evenus gekomen, trof hij daar den Centaur Nessus aan, die Do-janira op zijnon rug door de rivier droeg, doch haar aan den oever niet losliet, maar schaken wilde. H. doodde Nessus van den anderen oever met een vergiftigden pijl; stervend SV, 1 /v.j gaf de Centaur haar

W IV/ «lil J zijn met gif en bloed

\\ ' 11 /mÊÊSW 411 Inlokt kleed. Later

V 17 'H'l schonk Dejanira, uit

Y'. f /jHipV'W'' ijverzucht tegen Jole

/^1 l' Êjiin 'c'oelt;i aan H., die

s.^ hot aantrok, doch hot

naauwelijksaan had, ot hij gevoelde de werking van het ve-

nijni het kleed kloofde aan het ligchaam on H., die het van zich wilde scheuren, rukte zich ook het vleesch van het lijf. Hij besteeg nu den borg Oota, rigtte op zijnon top een brandstapel op, liet rtien in brand streken door zijnen dienaar rhiloctetos en bestoog 'lo brandende houtmijt. Toon de vlam ten hemel rees, daalde ecne wolk neder, die hem onder donderslagen naar het verblijf dor Boden opnam. Daar werd hem door zijnen vader de onsterfelijkheid geschonken en hij met Hobo, do godin der jeugd gehuwd. (Zie Hebe).

De geschiedkundige navorschers loochenen het bestaan hebben van H. niet, maar nomen meer dan eene persoon aan van dien naam. Varro telt er 44, Cicero zes en Diodorus drie. Nieuwere geleerden houden vele der verhalen omtrent dezen held voor astronomische zinnebeelden. De twaalf daden worden daarbij verklaard als symbolen van den loop der zon door do twaalf teekenen van den dierenriem. In de kunst was H. steeds het ideaal van mannelijke kracht. Verschillendo beeldhouwers en schilders hebben dat ideaal in standbeelden en schilderijen trachten uit te drukken. Lysippus en Miron hem in volle mannelijke schoonheid voorgesteld. Hij is nimmer met helm of wapenrusting bekleed , noch met lans of zwaard gewapend; doch gewoonlijk ziet men hom met den leeuwenhuid bedekt en op eene geweldige knods leunende, somwijlen van pijl en boog voorzien. Bij wijze van tegenstelling wordt hij bij Omphalo spinnende voorgesteld, terwijl de koningin van Lydie den leeuwenhuid heeft omgeslagen en op de knods rust. Bekend is liet schoono beeld, dat den naam van den Farnesischcn II. draagt, waarvan wij hier eene afbeelding in houtsnede nevens voegen; de held is daarin voorgesteld op het oogenblik, dat hij de gouden appelen dor Hesperiden van Atlas heeft ontvangen. In het museum te Florence treft men eene heerlijke groep in marmer aan, don held voorstellende in worsteling mot Antaeus, en oen beeld in het Museo Pio Clementino, Horcules rnet don jeugdigen ïeleplms in do armen. Ook meent men verzekerd te kunnen zijn dat do wereldberoemde torso, dien Michael Agnolo voor het schoonste beeldhouwwerk ter wereld verklaarde, eonen H. heeft voorgesteld.

HERCULES. Een uitgestrekt sterrebeeld ten noordon van den aequator. Hot is zoor onregelmatig van vorm en het best te onderkennen aan vier sterren van de dorde grootte, die in een onregelmatig vierkant staan tusschen de twee sterren van de eerste grootte: Wcga en Arcturus, nader aan de eerste, verder van de laatste. Dit vierkant staat in het verlengde der lijn die van do Poolster loopt naar de naastbij staande ster in de staart van den kleinen Beer, omtrent dubbel zoo ver van de Poolster, als deze van het groote vierkant in don grooton Boor. Dit sterrebeeld staat in het begin van Junij te middernacht in het zuiden en is in onderscheidene opzigten zoor merkwaardig. Het bevat niet alleen onderscheidene merkwaardige nevelvlokkon en dubbele sterren (waaronder eéne, Eas-Algethi tevens eene veranderlijke ster is), maar ook ligt in do westelijke knie van H. het punt, waarheen zich onze zon met haren stoet van planeten en kometen beweegt. Do oudere Herschel had die rigting reeds in 1683 door de schijnbare bewegingen der vaste sterren bepaald, en zijne slotsom is later nagenoeg volkomen bevestigd door de gevolgtrekkingen, die Argelandor gemaakt hoeft uit de beweging van ruim 500 sterren. — ïot het sterrebeeld H. rekent men omtrent 100 met het bloote oog of met zwakke kijkers zigtbaro sterren, doch goene van meerdere dan de derde grootte.

HERCULES (Zuilen van). Dezen naam gaven do Ouden aan de twee rotsen, die zich aan de Africaansche on aan do Euro-peesche zijde dor straat van Gibraltar verheffen, van welke de eerste oudtijds Abila heette, thans Ceuta, en de andere haren vroogoren naam Calpe in Gibraltar hooft veranderd. Zij werden geacht, aldaar door H. te zijn geplaatst, als aan het einde der wereld.

HERCYNISCH WOUD. De oudere Griekscho en Romeinsche schrijvers verstonden onder dezen algomeenen naam de gchoele bergachtige woudstreek, welke zich voor het uitroeyen van onmetelijke bosschen in midden-Europa van den Rijn tot het Car-patische gebergte uitstrekte. Aldus komt het bij Aristoteles voor. Caesar bcsehrljft het {De bello Gall. L. VI, Cap. 25) als aanvangende op do grenzen van de landen der Helvetiërs, Nemetcn en Rauraclërs en loopende tot aan die der Daciërs en Anastiërs, ter breedte van 9 en ter lengte van GO dagreizen; het laatste zegt ook Pomponius Mela (L. 111. C. 3); zij verstaan er dus de wouden van midden-Duitschland ten noorden van den Donau door. Vellejus Patereulus (L. II. C. 109) bezigt don naam in beperkter zin van hot Bohoemscho woud; Taeitus {De mor. Germ. C. 28, 30) kennelijk in dien van het ïhuringor woud. Do naam is waarschijnlijk af te leiden van het Keltische etchynn, verheven (Strabo schrijft Ereynisch woud, Ptolomaeus; Oreynisch). Een


-ocr page 710-

HEK.

296

groot gedeelte vnn hetgeen de oudere schrijvers onder den alge-meenen naam van H. W. verstonden, is in vruchtbare velden herschapen, hetgeen ook van grooten invloed geweest is op do luchtsgesteldheid van Duitsehland, die door do Ouden als zeer koud en guur beschreven wordt.

HERDER (Joiiann Gotfkied von). Deze diepzinnige denker, voortreffelijke schrijver en smaakvolle dichter werd den 25quot;ten Augnstus 1744 geboren te Mohrungen in Oost-Pmissen, waar zijn vader onderwijzer was. Zijne eerste ontwikkeling had hij te danken aan eenen predikant, met name Treschow, in wiens huis hij bekend werd met een' Russisehen heelmeester, die aanbood, hem in zijne kunst te onderwijzen. Een natuurlijke afschuw van de ontleedkunde gaf aanleiding, dat hij zich op de godgeleerdheid toelegde. Na eenigen tijd onderwijzer aan het Collegium Fredericianum te Koningsbergen te zijn geweest, werd hij in gelijke betrekking aan de Domkerkschool te Riga geplaatst, welke betrekking hij nederlegde ten einde eene groote reis te ondernemen , op welke hij in Frankrijk kennis met beroemde geleerden maakte en, gedeeltelijk als reisgenoot en huisprediker van den prins van Holstein-Eutin, ook Italië en de Nederlanden bezocht. Te Straatsburg zijnde werd hij door den graaf van der Lippe benoemd tot hofprediker, superintendent en eonsistoriaalraad in hot kleine Bückeburg, waar hij een groot gedeelte van zijnen tijd voor zijne studiën beschikbaar had. Eene benoeming tot hoogleeraar der godgeleerdheid te Göttingen had geen gevolg, daar men zwarigheid maakte hem zonder een onderzoek naar zijne gevoelens toe te laten ; doch gelijktijdig als hofprediker, superintendent-generaal en opper-eonsistoriaalraad naar Weimar beroepen, begaf hij zich derwaarts, toen het middelpunt van letteren, kunstliefde en smaak. Hij overleed den 18de» December 1803. Breed is de lijst der godgeleerde, wijsgeerige, geschiedkundige, aesthetische en poëtische werken van dit sieraad van zijnen tijd. Zij zijn te zamen onder den titel van Schriften uitgegeven (Stuttgard 1806—1820, 45 din.; aid. 1827—1830, 60 din.). Sommige er van zijn in onze taal overgezet, met name: Geesl der Hehreeuwsche poëzj (Leiden 1784—1787, 4 dln.); Over den oorsprong der spraak, en de oorzaken van den vervallen smaak bij verscheiden volken (Amsterdam 1790 — deze vertaling is bewerkt door IJ. van Hamelsveld); Brieven ter bevordering van menschelijkheid — Humanit'at — (Utrecht 1794); Over de opstanding (Dordrecht 1796); De gave der laten op het Pinksterfeest (Leiden 1803); Palmbladen, Oostersche vertellingen (Amsterdam 1805). H.'s hoofdwerk is: Ideën zur philosophie der Geschichte der Menschheit (Riga 1784—1791 , meermalen herdr.), welk meesterstuk echter onvoltooid is en slechts tot aan de kruistogten loopt. Den 25quot;,CI1 Augustus 1850 is te Weimar een standbeeld ter zijner eere opgerigt. Zie voorts over H.: de Erinnerungen aus JI.s Leben van zijne echtgenoote Maria Carolina Flachsland (uitgegeven door J. G. Muller, Stuttgard 1820, 2 dln.), en E. G. von Herder ('s mans zoon) Herders Lebensbild (Erlangen 1846— 1847, 6 dln.).

HERDERSDICHT. (Zie Herderszangen).

HERDERSTASJES. (Zie Tasjeskruid).

HERDERSZANGEN. Tot den Herderszang, het Herdersdicht of do Bucolische poëzij (van fiovxóXo;, een herder van rundvee) bchooren die gedichten, in welke de gewaarwordingen des een-voudigen, nog onbeschaafden, maar ook nog onsehuldigen natuurlevens worden uitgedrukt, zoo als men zich die denkt in den tijd, toen nog het herderlijk bedrijf alleen of hoofdzakelijk voorzag in der menschen eenvoudige behoeften. Naar den vorm behoort de Herderszang of tot. de dramatische, bf tot de lyrische poëzij. De eerste draagt den bijzonderen naam van Eeloge (zie Ecloge) en leent zich meer tot levendige gewaarwordingen; do laatste, de Idylle (zie Idylle) tot kwijnende en droefgeestige.

Ofschoon deze dichtsoort in den tijd verplaatst, waarin de menschen nog het kinderlijke natuurleven leidden, is zij echter als poëtisch voortbrengsel van veel latere dagteekening, gelijk dan ook Theocritus, de oudste bucolische dichter, eerst leefde toen de hoogste bloei der Grieksehe letterkunde reeds voorhij was. Zijn spoor volgden Bion en Mosehus bij do Grieken, Virgilius bij de Romeinen; de laatste nam echter grootere vrijheid ten aanzien van het onderwerp, dat op vele plaatsen zijner Bucolica geheel en al in de didactische poëzij overgaat. Na de herleving

der letteren ontstonden in Italië de Arcadia's, die slechts in zoo-

' i

ver tot de H. behoorden als zij herders deden optreden, maar in eene gekunstelde taal en met gewaarwordingen , geheel afwijkende van die des eenvouds, waarin het herdersdicht verplaatst. Gna-rino is van deze school de bekendste. Dat gekunstelde vindt men ook in de voortbrengselen van Opitz en anderen bij de Duitsehers, van Honoré d'Urfé, mevrouw Deshoulières en hunne geestverwanten bij de Franschen. Gessner blijft nader aan de natuur, doch valt te zeer in het weekelijke, en onder de Neder-landsche dichters der XV111'1 fl eeuw hebben velen zich op het schrijven van herderskouten, veldzangen enz. toegelegd, doch geene verheffen zich boven het middelmatige, behalve die van den landman Poot.

Kantelaar heeft eene uitmuntende verhandeling over deze dichtsoort gegeven ('s Gravenhage 1813).

HERDOOPERS. (Zie Wederdoopers).

HERE. (Zie Junto).

HEREFORD, graafschap in het westen van Engeland aan de grenzen van Wallis, in 1 stad, 7 vlekken en 176 kerspelen, 99,000 inwoners bevattende, is beroemd om de verscheidenheid en voortreffelijkheid van zijne voortbrengselen. De oppervlakte levert eene afwisseling van schoone gezigten, van bergen, dalen, heuvels en vlakten, die door rivieren bespoeld worden. De grond is over het algemeen zeer vruchtbaar, vooral vindt men er vele appel- en peeren-boomgaarden. De voorste deelen van het Wal-lische gebergte vindt men hier; ook zijn er verscheidene bosschen en rivieren. Aan den voet der Malvern-hils en elders vindt men ook minerale wateren. De lucht is zuiver en gematigd, maar in het westen ruwer en helderder dan in de overige deelen van Engeland. De voortbrengselen zijn koren, peul- en tuinvruchten, vlas, hop, boomvruchten en veel hout, wild, visch en bjjen; verder ijzer, bouw- en andere steen en kalk. — De landbouw is de voornaamste tak van bestaan. Ondertusschen is de veeteelt niet onaanzienlijk en zijn de Hereforder schapen om hunne fijne wol en heerlijk vleesch bijzonder geschat.

De stad H., hoofdstad van het graafschap, ligt aan de Wije en het Gloucester-kanaal, is de zetel eens bisschops, beeft 12000 inwoners, fabrieken van handschoenen, flanel en hoeden met vrij uitgebreiden handel. Men treft aldaar een monument ter eere van Nelson aan. H. is de geboorteplaats van Garrick.

HEREMIETEN. (Zie Kluizenaars).

HERFST. (Zie Jaargetijden).

HERFSTBLOEMEN of ETWEIBLOEMEN. Dezen naam geeft men in een gedeelte der provincie Groningen aan het lang-wortelig Biggekruid {Ilypochaeris radicata L.), eene overblijvende, aan wegen, in graslanden enz. algemeen voorkomende, van Junij tot Augustus bloeijende plant, met ruigbehaarde bladen en bijna naakte, getakte bloemstengen; zij behoort in het stelsel van Linnaeus tot de lquot;e orde der 19dc klasse {Syngenesia Polygamia aequalis), en in de groote natuurlijke familie der Zamengestelden (Compositae) tot de tribus der Cichoreiachtigen (Cichoraceae) van de onderafdeeling der Lintbloemigen (Ligtdiflorae); hare bladen worden door het vee en, naar men zegt b. v. in Smaland (Zweden), ook door den mensch gegeten.

Behalve het langwortelig Biggekruid, zijn van het geslacht Hypochaeris nog bij ons inheemsch: //. glabra L., eene in Junij en Julij bloeijende, éénjarige plant, die tamelijk algemeen, als een door zijne kleinheid weinig schadelijk onkruid, tusschen het koorn op hooge zandgronden, b. v. van Gelderland, voorkomt, en II. maculata L., eene in Julij en Augustus bloeijende, overblijvende plant, die in beschaduwde duingronden, op begroeide plaatsen in drooge en steenachtige gronden wordt aangetroffen. (Zie: v. Hall; Landhuishoudkundige Flora). v. H.

HERFSTDRADEN. Zoo noemt men die fijne, zijdeachtige draden, die op warme, heldere herfstdagen over de weilanden, akkers en pleinen heentrekken, voornamelijk op stoppellanden gezien worden, en zich ook dikwijls in lange, dikke, naar rf.fe-ling gelijkende, klompen in de lucht verheffen, en aan vooruitstekende voorwerpen zich vasthechten. Deze draden zijn het spinsel van kleine spinnen van verschillende soorten welko in den herfst in eene ongeloofelijke menigte voorkomen; sommigen daarvan worden op die II. door den wind opgenomen en door het luchtruim heengevoerd.

HERIK of WILDE RADIJS (liaphanus Raphamstrum L.), eene éénjarige, van Junij tot Augustus bloeijende plant, die,


-ocr page 711-

HER.

297

als een zeer algemeen onkruid, bepaaldelijk op zandige on zave-lige gronden voorkomt; zij liohoort tot de natnurlijko familie der Kruisbloemigen (Cruciferae), en in het stelsel van Linnaeus tot de 2(1'! orde der IS'10 klasse (Telradynamia Siliquosa).

De H. wordt óók wel hodde, gele kiek, keik of kiek cn knop-herik genaamd, en dikwijls verward mot de op kleigronden zeer algemeene, eigenlijke krodde (Sinapis arvensis L.), die tot dezelfde plantonfamilie behoort; maar, behalve door andere kenmerken, is zij van laatstgenoemde plant door haren kelk en hare niet openspringende, rozenkransvormige haauwen (zie Jlaauw) gemakkelijk te onderseheidon. — Doorgaans heeft de H. gele bloemen, maar soms ook zijn deze wit of paarsachtig. Het loof van de H. kan tot veevoeder dienen. — (Zie; v. Hall, Landhuishoudkundige Flora). v. H.

HERINGA (Jodocus) Eliza's zoon, geboren te Gorredijk deu 14iien Oetober 1765, was, na te Groningen gestudeerd te hebben, predikant, eerst te Nijkerk op de Veluwo, daarna te Vlis-singen, en werd m 1794 hoogleeraar ia do godgeleerdheid to Utrecht, in welke hoedanigheid hij gedurende de Fransche over-heersching als rector van den senaat onschatbare diensten aan de academie bewees. Hij overleed den 18dsn Januarij 1840, na de vier laatste jaren van zijn leven in ecne eervolle, doch werkzame rust te hebben doorgebragt. Hij was eon man van uitgebreide geleerdheid en buitengewone scherpzinnigheid, die vooral als uitlegger van het N. V. schitterde cn als populair kanselredenaar schaars is geëvenaard. Nuttige stichtelijke geschriften en onderscheidene bundels leerredenen zien van hem het licht. Onder zijne wetenschappelijke geschriften noemen wij: vier prijsverhandelingen, uitgegeven door het Ilaagsche genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, t. w.-. ten belooge, dat Jezus en zijne Apostelen zich doorgaans niet hebben geschikt naar de verkeerde denkbeelden van hunne tijdgenooten (1789); Over het gebruik cn misbruik der kritiek (1700); Over Jezus' koninklijke waardigheid (1797); Over de Engelen (1811) Quaestiones de vitis Apostolorum et locis N. T. djfficilioribus (Utrecht 1845); Opera exegetica el hermeneutica, uitgegeven door prof. Vinko (Utrecht 1845); Kerkelijke raadvrager en raadgever (Utrecht 1826—1843, om niet te sproken van 's mans Orationes, of van verhandelingen zoo in de werken van het Nederlandsch Instituut, als in Tijdschriften geplaatst, of van het op Nederlandschen bodem overplanten van Seller's Uermenentik {Bijbelsche uitlegkunde, Leiden 1805).

Zie over dezen godgeleerde, een dor ijsbrekers voor de Bijbelsche tegenover do Scholastieke theologie, do schriften, aangehaald door Glasius, Godgeleerd Nederland, D. II, bladz. 86.

HERINNERING is do werking van den geest om de behouden indrukken en denkbeelden uit deu schat van het geheugen, naar verkiezing en behoefte terug te roepen; het herinneringsvermogen is dus, als meer werkzaam, van het geheugen, dat meer lijdelijk is, te onderscheidon, ofschoon het cene wijziging daarvan uitmaakt, want zonder geheugen zou er geen II. kunnen bestaan. Men kan echter een sterk geheugen, zonder een groot herinneringsvermogen bezitten, maar dit laatste is altijd met eon vlug geheugen gepaard, waardoor het in staat gesteld wordt, om zich bij voorkomende gelegenheden, zaken, personen on namen spoedig te herinnoren. Zonder de H. is hot geheugen van veel minder waarde, omdat men dan lijdelijk zou moeten afwachten tot dat eone uitwendige oorzaak, of do overeenkomst en de associatie der denkbeelden, tot do terugroeping der indrukken en gedachten medewerkten. (Zie en verg. Geheugen).

IIERKAAUWENDE DIEREN maken eene bijzondere afdee-ling in de klasse dor Zoogdieren uit. Daartoe behooren de nuttigste tamme dieren, wier aanfokking de voornaamste bezigheid van gcheele volksstammen uitmaakt. Deze dieren, welke de spijzen bij het eerste genot schielijk doorzwelgen, en dezelve later op hun gemak, wanneer zij daartoe do besto gelegenheid hebben, langzaam in den mond kunnen terug brengen, om zo eerst regt te knauwen, bezitten daartoe eone bijzondere inrigting dor maag, welke bij do koe op de volgende wijze is zamengesteld. In plaats van uit ééne, bestaat do maag van dit dier uit vier afzonderlijke holligheden of magen. Do eerste derzolve de pens (rumen), is de grootste van alien en van binnen met eene eenigzins ruwe en van vele afgeplatte, harde, schier hoornachtige tepels voorziene huid bekleed. Het is in deze maag (zelden in de tweede), dat IV.

somwijlen ballen, uit zamengerolde haren of onverteerde plan-tenvezels bestaande, worden aangotroffen, om welke vervolgens eene steenachtige laag gevormd wordt. Zij dient tot berging van het onmiddellijk doorgeslikte voedsel. De tweede maag, do muts (reticulum), is voel kleiner, doch mode vanbinnen ruw; zij heeft oenen ronden vorm en is van binnen met vier-, vijf- of zeshoekige diepe vakjes netvormig bedekt on op de geheele oppervlakte met kleine tepeltjes voorzien, die op do randen der vakjes zich als kleine tandjes vertoonon. Zy gelijkt nnar een bolvormig aanhangsel van de pens, en schijut vooral daartoe bestemd, om kleine hoeveelheden van do genotene spijzen uit de pens te ontvangen, en deze met eenig vocht vermengd tot geschikte bollen te vormen, om door den slokdarm weder naar deu mond gevoerd te

worden. De dranken gaan terstond deels naar de derde mang. Do derde mang of boekpens (echinus) draagt dezen naam omdat haar binnenste vlies vele (bij de koe 100) in de lengte zich uitstrekkende plooijen vormt, die als de bladen van een boek op elkander liggen. Zij ontvangt het herkaauw-de voedsel, een gedeelte der drnnken, en de melk, wnarvnn do jonge dieren leven. (Bij deze zijn dus de tweo eerste magen onnut, en in verhouding veel kleiner dan bij vol-wasscnonJ.De vierde maag of leb (oboma-sum), is na do pens de grootste. Hare binnenste huid ' is zeer week. Zij neemt reeds meer den vorm en de eigenschappen der darmen nnn , en komt het meest iu doolj met do maag van den mensch overeen. In do leb der rundoren wordt een zeker vocht afgescheiden , stremsel genaamd, dnt bij do bereiding der kaas van groot nut is. Bij molk gevoegd doet het deze stremmen of verdikken. Do drie eerste magen zijn blijkbaar afdee-lingen van den blinden zak, welke aan do linkerzijde dei-maag by den mensch

gevonden wordt (fundus ventrimli) en welke bij de vorseheuronde diereu zeer klein is.

Dezo magen zijn zoodanig zamengevocgd, dat do slokdarm in het midden geplaatst is, links do pens, en regts do drie andere magen. Vergelijk de afbeeldingen.

Dezen vorm der maag vindt men behalve bij do runderen ook bij geiten, schapen, herten enz. — Eenigzins van denzolven verschillend is de maag der kameelen, dromedarissen en lama's. Het voornaamste onderscheid bestaat daarin, dat de pens der

38

Fig. 1. a de slokdarm; b,b,h de pens; c,c vooruitspringende plooijen , waardoor de pens in vakken verdeeld wordt; d, d ingang van liet net; ƒ, ƒ half-kanaal, dat van den slokdarm langs het net tot c, de opening van de boekpens, geleidt.

Fig. 2. De maag van achteren gezien, a en b als in Fig. 1; c net; d opening , die tot de boekpens geleidt; e plooijen in de geopende boekpens; ƒ klapvlies bij den overgang der tweede maag in de vierde of de leb ; g, g plooijen in de leb ; h onevenheden of rimpels; k onderste maagmond (pylorus).


-ocr page 712-

296 III

groot gedeelte van hetgeen de oudere schrijvers onder den alge-raeenen naam van H. W. verstonden, is in vruchtbare velden herschapen, hetgeen ook van grooten invloed geweest is op de luchtsgesteldheld van Duitschland, die door do Ouden als zeer koud en guur beschreven wordt.

HERDER (JonAnn Gotfried von). Deze diepzinnige denker, voortreffelijke schrijver en smaakvolle dichter werd den 25,len Augustus 1744 geboren te Mohrungen in Oost-Pruissen, waar zijn vader onderwijzer was. Zijne eerste ontwikkeling had hij te danken aan oenen predikant, met name Treschow, in wiens huis hij bekend werd met oen' Russischon heelmeester, die aanbood, hein in zijne kunst te onderwijzen. Een natuurlijke afschuw van de ontloedkundo gaf aanleiding, dat hij zich op dc godgeleerdheid toelegde. Na eenigen tijd onderwijzer aan het Collegium Fredericianum te Koningsbergen te zijn geweest, werd hij in gelijke betrekking aan do Domkerkschool te Riga geplaatst, welke betrekking hij nederlogdo ten einde oone groote reis te ondernemen, op welke hij in Frankrijk kennis met beroemde geleerden maakte en, gedeeltelijk als reisgenoot en huisprediker van den prins van Holstein-Eutin, ook Italië on de Nederlanden bezocht. Te Straatsburg zijnde werd hij door don graaf van der Lippe benoemd tot hofprediker, superintendent en consistoriaalraad in het kleine Hückoburg, waar hij een groot gedeelte van zijnen tijd voor zyne studiën beschikbaar had. Eene benoeming tot hoogleoraar der godgeleerdheid te Göttingen had geen gevolg, daar men zwarigheid maakte hom zonder een onderzoek naar zijne gevoelens toe te laten; doch gelijktijdig als hofprediker, superintendent-generaal en opper-consistoriaalraad naar Weimar beroepen, begaf hij zich derwaarts, toon het middelpunt van letteren, kunstliefde en smaak. Hij overleed den ISquot;16quot; December 1803. Breed is do lijst der godgeleerde, wijsgeerige, geschiedkundige, aesthetische en poëtische werken van dit sieraad van zijnen tyd. Zij zijn te znmon onder den titel van Schrijlen uitgegeven (Stuttgard 1806—1820, 45 din.; aid. 1827—1830, 60 din.). Sommige er van zijn In onze taal overgezet, met name; Geest der Hebreeuwsche poëzij {XjCiAvn 1784—1787, 4 dln.); Over den oorsprong der spraak, en de oorzaken van den vervallen smaak bij' verscheiden volken (Amsterdam 1790 — deze vertaling is bewerkt door IJ. van Hamclsveld); Brieven ter bevordering van menschelijkheid — Humanltat — (Utrecht 1794); Over de opstanding (Dordrecht 1796); De gave der talen op het Pinksterfeest (Leiden 1803); Palmbladen, Oostersche vertellingen (Amsterdam 1805). H.'s hoofdwerk is: Ideën zur philosophie der Geschichte der Alenschheit (Riga 1784—1791 , meermalen herdr.), welk meesterstuk echter onvoltooid is en slechts tot aan de kruistogten loopt. Den 25s,en Augustus 1850 is te Weimar een standbeeld ter zijner eere opgerigt. Zie voorts over H.: de Erinnerungen aus IJ.s Leben van zijne echtgenoote Maria Carolina Flachsland (uitgegeven door J. G. Muller, Stuttgard 1820, 2 dln.), en E. G. von Herder ('s mans zoon) Herders Lebensbild (Erlangen 1846— 1847, 6 dln.).

HERDERSDICHT. (Zie Herderszangen).

HERDERSTASJES. (Zie Tasjeskruid).

HERDERSZANGEN. Tot den Herderszang, het Herdersdicht of do Bucolische poëzij (van /SovxóXos, een herder van rundvee) behooren die gedichten, in welke do gewaarwordingen des een-voudigen, nog onbeschaafden, maar ook nog onschuldigcn natuurlevens worden uitgedrukt, zoo als men zich die denkt in den tijd, toen nog hot herderlijk bedrijf alleen of hoofdzakelijk voorzag in der menschen eenvoudige behoeften. Naar don vorm behoort de Herderszang of tot de dramatische, bf tot de lyrische poëzij. De eerste draagt den bijzonderen naam van Eelogo (zie Ecloge) en leent zich meer tot levendige gewaarwordingen; do laatste, de Idylle (zie Idylle) tot kwijnende en droefgeestige.

Ofschoon deze dichtsoort in den tijd verplaatst, waarin dc menschen nog het kinderlijke natuurleven leidden, is zij echter als poëtisch voortbrengsel van veel latere dagtoekoning, gelijk dan ook Theocritus, de oudste bucolische dichter, eerst leefde toon de hoogste bloei der Grioksche letterkunde reeds voorbij was. Zijn spoor volgden Bion en Mosehus bij de Grieken, Virgilius bij de Romeinen; de laatste nam echter grootore vrijheid ten aanzien van het onderwerp, dat op vele plaatsen zijner Bucolica geheel en al in de didactische poëzij overgaat. Na de herleving der letteren ontstonden in Italië de Arcadia's, die slechts in zoover tot de H. behoorden als zij herders deden optreden, maar in eene gekunstelde taal en met gewaarwordingen, geheel afwijkende van die des eonvouds, waarin het herdersdicht verplaatst. Gua-rino is van deze school de bekendste. Dat gekunstelde vindt men ook in do voortbrengselen van Opitz en anderen bij de Duitsehers, van Honore d'Urfé, mevrouw Doshoulièros en hunne geestverwanten bij de Franschen. Gessner blijft nader aan de natuur, doch valt te zeer in het weokelijke, en onder de Neder-landsche dichters dor XVIII110 eeuw hebben velen zieh op het schrijven van herderskouten, veldzangen enz. toegelegd, doch geeno verheffen zich boven het middelmatige, behalve die van don landman Poot.

Kantelaar hooft eene uitmuntende verhandeling over doze dichtsoort gegeven ('s Gravenhage 1813).

HERDOOPERS. (Zio Wederdoopers).

HERE. (Zie Juno).

HEREFORD, graafschap in het westen van Engeland aan de grenzen van Wallis, in 1 stad, 7 vlekken en 176 kerspelen, 99,000 inwoners bevattende, is beroemd om de verscheidenheid en voortreffelijkheid van zijne voortbrengselen. De oppervlakte levert eene afwisseling van schoone gezigten, van bergen, dalen, heuvels en vlakten, die door rivieren bespoeld worden. De grond is over het algemeen zeer vruchtbaar, vooral vindt men er vele appel- en peeren-boomgaarden. De voorste doelen van hetWal-llsche gebergte vindt men hier; ook zijn er verscheidene bosschen en rivieren. Aan den voet dor Malvern-hils en elders vindt men ook minoraio watoren. De lucht is zuiver en gematigd, maar in het westen ruwer en helderder dan in do overige doelen van Engeland. De voortbrengselen zijn koren, peul- en tuinvruehten, vlas, hop, boomvruchten en veel hout, wild, viseh en bijen; verder Ijzer, bouw- en andore steen en kalk. — De landbouw is de voornaamste tak van bestaan. Ondertusschen is de veeteelt niet onaanzienlijk en zijn de Hereforder schapen om hunne fijne wol en heerlijk vleesch bijzonder geschat.

De stad H., hoofdstad van hot graafschap, ligt aan de Wije en het Gloucoster-kanaal, is de zetel eens bisschops, hoeft 12000 inwoners, fabrieken van handschoenen, flanel en hoeden met vrij ultgobreiden handel. Men treft aldaar een monument ter cere van Nelson aan. H. is do geboorteplaats van Garrick.

HEREMIETEN. (Zie Kluizenaars).

HERFST. (Zie Jaargetijden).

HERFSTBLOEMEN of ETWEIBLOEMEN. Dezen naam geeft men In een gedeelte dor provincie Groningen aan het lang-wortelig Biggekruid (Uypochaeris radicata ld.), eene overblijvende, aan wegen, in graslanden enz. algemeen voorkomende, van Junlj tot Augustus bloeljendo plant, met rulgbehaarde bladen en bijna naakte, getakte bloemstengen; zij behoort in het stelsel van Linnaeus tot de l,,e orde der 19de klasse {Syngenesia Polygamia aequalis), en in do groote natuurlijke familie der Zamengestelden (Compositae) tot de tribus dor Cichoroiachtigen (Cichoraceae) van de onderafdeeling der Lintbloemigon (Liguliflorae); hare bladen worden door hot vee en, naar men zegt b. v. In Smaland (Zweden), ook door den mensch gegeten.

Behalve het langwortollg Biggekruid, zijn van het geslacht Uypochaeris nog bij ons inheemsch: 11. glabra L., eene in Junij en Julij bloeijende, éénjarige plant, die tamelijk algemeen, als een door zijne kleinheid weinig schadelijk onkruid, tusschen het koorn op hooge zandgronden, b. v. van Gelderland, voorkomt, en 11. mamlata L., eene in Julij en Augustus bloeijende, overblijvende plant, dio in beschaduwde duingronden, op begroeide plaatsen in drooge en steenachtige gronden wordt aangetroffen. (Zie: v. Hall; Landhuishoudkundige Flora). v. H.

HERFSTDRADEN. Zoo noemt men die fijne, zijdeachtige draden, die op warme, heldere herfstdagen over do weilanden, akkers en pleinen heentrekken, voornamelijk op stoppellanden gezien worden, en zich ook dikwijls in lange, dikke, naar rafeling gelijkende, klompen In de lucht verheffen, en aan vooruitstekende voorwerpen zich vasthechten. Deze draden zijn het spinsel van kleine spinnen van verschillendo soorten welke in den herfst in eene ongoloofelijko menigte voorkomen; sommigen daarvan worden op die H. door den wind opgenomen en door het luchtruim heengevoerd.

HERIK of WILDE RADIJS (liaphanus Raphanistrum L.), eene éénjarige, van Junlj tot Augustus bloeijende plant, die,


-ocr page 713-

HER.

297

als eon zeer algemeen onkruid, bepaaldelijk op zandige en zavo-lige gronden voorkomt; zij liehoort tot de natuurlijke familie der Kruisbloem igcn (Cruciferae), en in het stelsel van Liiinaeus tot de 2116 orde der 15'10 klasse (Telradi/namia Siliquosa).

De H. wordt óók wel kroelde, gele kiek, keik of kiek en knop-herik genaamd, en dikwijls verward met de op kleigronden zeer algemeene, eigenlijke krodde (Sinapis arvensis L.), die tot dezelfde plantenfamilie behoort; maar, behalve door andere kenmerken, is zij van laatstgenoemde plant door haren kelk en hare niet openspringende, rozenkransvormige haauwen (zie Haauw) gemakkelijk te onderscheiden. — Doorgaans heeft de II. gele bloemen, maar soms ook zijn deze wit of paarsachtig. Het loof van de H. kan tot veevoeder dienen. — (Zie: v. Hall, Landhuishoudkundige Flora). v. H.

HERINGA (Jodocüs) Eliza's zoon, geboren teGorredljk den j4aen October 1765, was, na te Groningen gestudeerd te hebben, predikant, eerst te Nijkerk op de Veluwe, daarna te Vlis-singen, en werd in 1794 hoogleeraar in do godgeleerdheid to Utrecht, in welke hoedanigheid hij gedurende de Franscho over-heersching als rector van den senaat onschatbare diensten aan do academie bewees. Hij overleed den 18den Januarij 1840, na de vier laatste jaren van zijn leven in eene eervolle, doch werkzame rust te hebben doorgebragt. Hij was een man van uitgebreide geleerdheid en buitengewone scherpzinnigheid, die vooral als uitlegger van het N. V. schitterde en als populair kanselredenaar schaars is geëvenaard. Nuttige stichtelijke geschriften en onderscheidene bundels leerredenen zien van hem het licht. Onder zijne wetenschappelijke geschriften noemen wij: vier prijsverhandelingen, uitgegeven door het Haagscho genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, t. w.: ten betooge, dat Jezus en zijne Apostelen zich doorgaans niet hebben geschikt naar de verkeerde denkbeelden van hunne tijdgenooten (1789); Over het gebruik en misbruik der kritiek (1790); Over Jezus' koninklijke waardigheid (1797); Over de Engelen (1811) Quaestiones de vil is Apostolorvm et locis N. T. difftcilioribus (Utrecht 1845); Opera exegetica et hermeneutica, uitgegeven door prof. Vinke (Utrecht 1845); Kerkelijke raadvrager en raadgever (Utrecht 1826—-1843, om niet te spreken van 's mans Orationes, of van verhandelingen zoo in de werken van het Nederlandsch Instituut, als in Tijdschriften geplaatst, of van het op Nederlandschen bodem overplanten van Seller's Uermeneutik {Bijbelsche uitlegkunde. Leiden 1805).

Zie over dezen godgeleerde, een der ijsbrekers voor de Bij-belsche tegenover de Scholastieke theologie, de schriften, aangehaald door Glasius, Godgeleerd Nederland, D. H, bladz. 86.

HERINNERING is de werking van den geest om do behouden indrukken en denkbeelden uit den schat van het geheugen, naar verkiezing en behoefte terug te roepen; hot herinneringsvermogen is dus, als meer werkzaam, van hot geheugen, dat meer lijdelijk is, te onderscheiden, ofschoon het eene wijziging daarvan uitmaakt, want zonder geheugen zou er geen H. kunnen bestaan. Men kan echter eon sterk geheugen, zonder een groot herinneringsvermogen bezitten, maar dit laatste is altijd meteen vlug geheugen gepaard, waardoor het in staat gesteld wordt, om zich bij voorkomende gelegenheden, zaken, personen en namen spoedig te herinneren. Zonder do H. is hot geheugen van voel minder waarde, omdat men dan lijdelijk zou mooten afwachten tot dat oeno uitwendige oorzaak, of do overeenkomst en de associatie der denkbeelden, tot do terugroeping dor indrukken en gedachten medewerkten. (Zie en verg. Geheugen).

HERKAAUWENDE DIEREN maken eene bijzondere afdoo-ling in do klasse dor Zoogdieren uit. Daartoe behooren de nuttigste tamme dieren, wier aanfokking de voornaamste bozigheid van geheelo volksstammen uitmaakt. Deze dieren , welke de spijzen bij het eerste genot schielijk doorzwelgen, en dezelvo later op hun gemak, wanneer zij daartoe do besto gelegenheid hebben, langzaam in den mond kunnen terug brengen, om ze eerst regt te kaauwen, bezitten daartoe eene bijzondere inrigting der maag, welke bij de koe op do volgende wijze is zamengestold. In plaats van uit ééne, bestaat do maag van dit dier wit vier afzonderlijke holligheden of magen. De eerste derzolvo de pms (rumen), is de grootste van allen en van binnen mot eeno eenigzins ruwe en van velo afgeplatte, harde, schier hoornachtige tepols voorziene hnid bekleed. Het is in deze maag (zelden in de tweede), dat IV.

somwijlen ballon, uit zamengerolde haren of onverteerde plan-tenvezels bestaande, worden aangetroffen, om welke vervolgens eene steenachtige laag gevormd wordt. Zij dient tot berging van hot onmiddellijk doorgeslikte voedsel. De tweede maag, do muts (reticulum), is veel kleiner, doch mode van binnen ruw; zij heeft eenen ronden vorm on is van binnen met vier-, vijf- of zeshoekige diepe vakjes netvormig bedekt en op do gehoele oppervlakte met kleine tepeltjes voorzien, die op do randen dor vakjes zich als kleine tandjes vertoonen. Zij gelijkt naar een bolvormig aanhangsel van de pens, en schijut vooral daartoe bestemd, om kleine hoeveelheden van de genotene spijzen uit de pens te ontvangen , en deze mot eenig vocht vermengd tot geschikte bollen te vormen, om door den slokdarm weder naar den mond gevoerd te

worden. De dranken gaan terstond deels naar de derde maag. Do dorde maag of boekpens (echinus) draagt dezen naam omdat haar binnenste vlies vele (bij de koe 100)in delengte zich uitstrekkende plooijen vormt, die als do bladen van een bock op elkander liggen. Zij ontvangt het herkaauw-de voedsel, oon gedeelte der dranken, en de melk, waarvan de jonge dieren leven. (Bij deze zijn dus de twee eerste magen onnut, en in verhouding veel kleiner dan bij vol-wassonen).Do vierde maag of leb (oboma-sum), is na do pens do grootste. Hare binnenste huid 'is zeer week. Zij neemt roods meer don vorm en de eigenschappen der darmen aan, en komt het moest in doelj met de maag van den mensch overeen. In de leb dor runderen wordt een zeker vocht afgescheiden , stremsel genaamd, dat bij do bereiding dor kaas van groot nut is. Bij molk gevoegd doet het deze stremmen of verdikken. Do drie eerste magen zijn blijkbaar afdee-lingen van den blinden zak, welke aan de linkerzijde der maag bij don monsch

gevonden wordt (fundus ventrimli) en welke bij de verscheurcndo dieren zeer klein is.

Deze magen zijn zoodanig zamengevoogd, dat de slokdarm in het midden geplaatst is, links de pens, en regts dc drie andere magen. Vergelijk de afbeeldingen.

Dezen vorm der maag vindt men behalve bij de runderen ook bij geiten, schapen, herten enz. — Eenigzins van donzelven verschillend is de maag der kameolon, dromedarissen en lama's. Het voornaamste onderscheid bestaat daarin, dat do pens dor

38


-ocr page 714-

HER.

298

kameclen veol kleiner, de muts duarentegcn voel grooter, en daardoor geschikt is, om ccno groote hoeveelheid drank te gelijk te kunnen tot zich nemen. Deze tweede maag heeft daarenboven een eigen zamenstel on bestaat uit eene menigte kleine cellen, die met elkander gemeenscha)) hebben, in welke het water langen tijd zonder te bederven kan bewaard worden.

Behalve door dc bijzondere eigenschap, van welke zij hunnen naam ontleenen, onderscheiden zich de H. O. door hunne poolen , die bij allen, met uitzondering dor kameelcn en lama's van twee hoeven voorzien zijn. quot;Wanneer men deze beide geslachten uitzondert, hebben zij alle cone groote overeenkomst in hun uiterlijk voorkomen. Er bestaat gceno afdecling van dieren, van welke de mensch zooveel nut trekt, als van die der herkaau-wenden. Hun vleeseh wordt hot meest door den mensch tot voedsel gebruikt; sommigen dienon tot lastdieren; andoren zijn nuttig door hunne melk, hun vet, leder, hoornen en andere voortbrengsels ; ja gansche herdersvolken loven alleen van hunne teelt. Men onderscheidt II. 1). zonder hoornen; hiertoe behoort doka-meel, de dromedaris, de lama, enz.: — herkaauwende met geheel volle hoornen, als; het hert, het rendier enz.; herkaauwende met holle hoornen, als: het rund, hot schaap, de bok, de Antilopen, enz.; en horkaauwondo mot hoornwortels, namelijk dc kameolpardel of giraffe (zie Giraffe).

HERKESTEIN. Voormalig slot op het eiland Schouwen, dat ovoo. vuer l uur ten westen van Brouwershaven moot hebben ge-•siaaii, en in welks nabijheid de Engelschon, die door Glochester tor hulp van Jacoba van Boijeren en de Hoekschon waren gezonden, den IS4611 Jannarij 142G door dc Kabeljaaawschcn worden geslagen. Deze slag was ton doelo een scheepsstrijd, doch ook sommige troepen waren ontscheept en vochten te land. De juiste plaats, waar H. stond, is niet bekend.

HERMANDAD. Mot dit Spaansche woord, hetwelk verbroedering beteokeut en misschien van het Latijnsche Germanitas ontleend is, werd oorspronkelijk dat verbond aangeduid, hetwelk de steden in Arragonië onderling sloten in het midden der XIIId0 eeuw, die van Castilië in het jaar 1282 , met het doel, om den landsvrede te behoeden tegen de aanmatigingen en geweldenarijen des adels, later ook onder verbindtenis van den adel, waar hij dc steden benadeelde of do burgers uitplunderde, gezamenlijk aan te vallen. In inrigting had de H. overeenkomst met het handelsverbond, de Hanse; in het opsporen en straffen van misdaden met het Veomgerigt. In het midden der XVIdc eeuw ontaardde deze instelling in eene soort van veldpolicie, en later zijn zelfs de handlangers dor inquisitie met den naam van de H. Hermandad aangeduid.

HERMANN (Paul), beroemd kruidkundige, word den 3üst0quot; Junij 1C40 tc Halle in Saksen geboren; hij logde zieh met ijver op de kruidkunde en de medicijnen toe; om zich in deze vakken van wetenschap zoo veel mogelijk tc bekwamen, bezocht hij verschillende hoogescholen van Europa, namelijk die van Wittenberg, Leipzig, Jena, Lcyden, Rome en Padua, aan welke laatste hij in 1070 tot doctor in do geneeskunde werd bevorderd; na Italië doorreisd te hebben, kwam hij andermaal in Holland, waar hij het aan zijne reeds Europeesehe vermaardheid als kruidkundige te danken had, dat hem in 1672 door de regering in last werd gegeven, om in het belang der wetenschap eene reis naar Africa, Indie cn Ceylon to doen. Voor dat' hij zijne reis, die acht jaren duurde, volbragt had, kwam door don dood van Arnoldus Syen eene vacature aan de Loydsche hoogeschool, en werd H., hoewel hij eerst na twoe jaren zoude terugkceren, in 1678 in Syen's plaats tot hoogleeraar in de genees- en kruidkunde , en tot directeur van don acadomischen kruidtuin benoemd, en werd tot aan H.'s terugkomst hot waarnemen zijner function, met den titel van gewoon hoogleeraar, aan den Amstordamschen geneesheer Petrus Hotton toevertrouwd. In 1680 uit Ceylon terug gekeerd, aanvaardde H. het hoogleeraars-ambt met cone redevoering: De nsu Hortorum et nata inde oblec-tatione. Was de verwachting omtrent de geschiktheid voor zijne betrekking en zijne uitgebreide bekwaamheid en kunde hoog gespannen, H. beantwoordde daaraan volkomen, en toonde, door zijnen rusteloozen ijver en stalen werkzaamheid, hoezeer hij het in hem gestelde vertrouwen waardig was. De kruidtuin steeg onder H.'s bestuur tot oenen ongekenden trap van bloei on or-laiigdcoene alleraanzicnlijkste uitbreiding; in den tijd toch vau acht jaren had H. moer toegebragt tot het vermeerderen van den plan-tenschat van Leydens kruidtuin, dan zijne voorgangers in meer dan honderd jaren; niet alleen had hij zelf vele planton van zijne reizen modegebragt, maar zijne talrijke, met onderscheidene geleerden aangeknoopte betrekkingen, en de algomeone achting welke men zoo bij ons te lande als in hot buitenland aan den geleerden en beroemden kruidkundige toedroeg, stolden hem in staat, zoo veel tot bovengemelde uitbreiding van de aan zijno zorg toevertrouwde inrigting te kunnen toebrengen; maar ook voor een groot deel hooft men den gelukkigen uitslag van H.'s pogen te danken aan de krachtige ondersteuning en don golde-lijken bijstand, welke hij van de euratoren der hoogeschool mogt genieten.

Veel hooft de kruidkundige wetenschap aan H. tc danken; niet alleen werd de kennis van Indische planton door zijn toedoen zeer vermeerderd, maar ook maakte hij wezenlijke verbeteringen in Morison's wijze van rangschikken der planten, welke de beste was, dio men toon ter tijd kende, en naar wolk verbeterd stelsel ook de planton in den kruidtuin door H. worden gerangschikt, waardoor hij voor zijne leerlingen ontelbare mooijolijkhodon bij de beoefening dor kruidkunde uit den weg ruimde. Het stolsel van H. was op verschillende wijzigingen in vorm enz. van dc vrucht gegrond; zie hieromtrent: Florae Liyduno-Batavae /fores sive emmeratio stirpium horti Lwjduno-liatavi methodo naturae vestif/ns insistente dispositarum et anno 1689 in lectionibus expositarum a Paulo Her manna ^ nunc vero primtnn in lucem editarum opera Lotharii Zumbaeh, Lugduni Ba-tavorum 1690, in Squot;.

Doch al dra erkende H. het gebrekkige zijner methode , waarin oen zuiver vrnchtsystoom gehuldigd werd, waarom hij zieh op eene verbetering daarvan toelegde, waarbij door hein meer op het uiterlijk voorkomen en de verschillende kenmerken van alle doelen der planten gelet werd; maar naamvelijks waren van de nieuwe uitgave zijner verbeterde methode oenige bladen afgedrukt, toen de dood op den 25sll!quot; January 1695 den voor-treffelijken geleerde aan de wetenschap ontrukte. — Te regt wordt 11. onder de grootste kruidkundigen van zijnen tijd gerekend.

Nog vermelden wij van H.'s geschriften ; Horli Academici Lug-duno-Vatavi catalogus, exhibens plantarum omnium nomina, quibus ab anno 1681 ad 1686 hortus fait instructus, ut et plurimarwn in codcm cultarum et a nemine hucusque editarum descriptiones et. ico-nes, Lugduni Batavorum 1687, in 8quot;, c. tab. In dit werk beschreef H. in alphabetische orde de schatten, waarmede hij den Leydschon kruidtuin verrijkt had; zoo wol de hier, als in den Paradisiis batavus, voorkomende beschi'ijvingen en afbeeldingen zijn om hare naauwkcurighoid en juistheid zeer te roemen. — Paradisi batavi prodromus, sive plantarum exoticarum in Batavorum hort/s observatarum index. Edidit Simon Warton in ejus Schola botanica, Amstelodami 1689. — Paradisus batavus, innumeris exoticis curiosis herbis et rarioribus plantis magno sumtu et cure ex variis terrarum orb is regionibus tam oriente quam oceidente collectis, acqiüsitis, illuslratus. Jngeniosissima et dexter rime arti/icum mam elaboratis iconibus ad vivum aeri incisis; cui accessit catalogus plantarum, quas pro tomis nondum editis delineandas curaverat. Dit werk werd, na H.'s dood, door William Sherard in 1698, in 4°, c. tab. uitgegeven; eene tweede uitgave verscheen in 1705. — Lapis lydius materiae medicae. Lugduni Batavorum, 1704, in 8°. — Mu-saei Indici catalogus, Lugduni Batavorum, 1711, in Squot;; hierin worden de verschillende mineralen, planten en dieren vermeld, welke H. op zijne Oost-Indische reis verzameld had. — Musaeum Zeylamcum, sive catalogus plantarum in Zeglana. sponte nascentium observatarum et de.scripteirum. Lugduni Batavorum, 1717, in 8quot;; de tweede uitgave hiervan verscheen in 1726. —• H. had plan een groot werk in het licht te geven, waarin hij zijne op Ceylon gedane ontdekkingen hoopte bekend te maken, en waarbij 400 in Indië ontworpen tockoningcn behoorden; hij had, helaas I niet de gelegenheid, om zijn voornemen te volvoeren, en van zijno voorzeker wetenswaardige nasporingen en ontdekkingen kwam niets tot ons; wel werd na zijnen dood het Museum Zeylanicum uitgegeven, maar dit is een slecht en onbruikbaar werk, dat onmogelijk door den grooten H. kan geschreven zijn; het is waarschijnlijk, dat eene onkundige hand H.'s stellig belangrijke aan-teekeningen zonder oordeel heeft bijeen geplaatst, en bedorven


-ocr page 715-

HER.

299

en verminkt, als hot met ongeduld verwachte work van dien Ijeroemden geleerde aan het publiek heeft aangeboden; — de rijke verzameling van gedroogde planten, waarvan de lijst in het Musaeun 'icylanicum gevonden wordt, diende later aan Linnaeus bij de bewerking van zijne Flora Zeylanica en aan J. Bnrmann tot het zamcnstellen van zijnen Thesaurus Zeylnnicus; thans bevinden zich deze planten in de groote verzameling van Banks. — Cmosura maleriae medicae ante seJecim (mms in lucent emissa bre-viiiusque amwtalis exornata a Johanne Sigismundo Hennimjer, nunc diffusius explanata et composilorum medicamentorum reemsione aucta, curante Johanne Boeder, Argentorati 1726, in 4»; continuatio I, ib. 1729; continuatio 11, ib. 1731.

Eene lijst van 600 planten, die H. aan de Kaap de Goede Hoop verzameld had en welke Sherard wilde uitgeven, is verloren gegaan.

Nog vindt men van verschillende, onuitgegevene manuscripten van H. melding gemaakt, zoo als: Descripliones et usus medicina-Hum plantarum, Litterae medicinales et botantcae, Miscellanea botanica, Praelectiones de materia medica, enz.

Naar II. werd een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Buttnerinceae behoort, door Linnaeus Hermannia genoemd.

Zie omtrent het leven en de verdiensten van H.: M. Siegcn-boek, Geschiedenis der Leidsche Uuoyeschool, enz. Leiden 1832, oiio deel; H. Boerhaave's Ilorh brevis historici in den Index alter olantcirum etc. Lugduni Batavorum, 1720 in 4U, en Sprongel, Geschichte der Botanik, zweyter ïheil. v. H.

HERMANNSTAD, in het Hongaarsch Nagy-Szeben genoemd, behoort onder de eerste der Saksische steden en is de hoofdstad van Zevenbergen, aan de rivier Szebeu liggende. Zij is groot, naaide oude wijze geheel door muren omgeven, wordt in de boven-, de benedenstad, de Josephstad en twee voorsteden verdeeld; de benedenstad is bijna rondom met dijken omgeven, waardoor zij aan sommige zijden kan worden onder water gezet. Men berekent het getal der inwoners op omtrent 22,000, welke grootemlcels Luthersch zijn. Aanmerkelijk zijn hier hot gymnasium van die gezindheid en dor Catholieken, hot lands-, raad-, tuig- en weeshuis, benevens de boekerij, door den vrijheer van Bruckenthal aangelegd, een muntkabinet en eeno beeldengalerij. De landdagen worden binnen hare muren gehouden en men drijft er vrij groo-tcn handel op Wallachijen, Turkije en Weencn. Ook vindt men er fabrieken van fijne hoeden, leder, kammen en mousselinen; eenon voordeeligen wijnbouw, en in hare nabyheicl eenen kruid-molen en eene koporslagerij. De stad ontleent haren naam van zekeren Hermann, eenen Neurenberger, die in de XIId0 eeuw onder koning Goysa den hier eene volkplanting stichtte.

In het jaar 1223 schonk koning Andreas de IId0 aan H. stedelijke regten.

HERMANSZ (Willem) van Gouda, was monnik in het Augustijner klooster, in het land van Steyn bij gemelde stad gelegen. ■— Hij was bijzonder geacht door Erasmus (die hem in velen zijner brieven don allergrootsten lof toezwaait), hij overleed in 1510; door hom is beschreven do oorlog tusschen de Hollanders en Gelderschen van 1507—1509. Pontanus beklaagt zich, dat hij dit stuk niet magtig had kunnen worden.

HERMANT (Godefuidus), geboren te Beauvais don e11011 February 1617, was een der vermaardste R. C. godgeleerden van zijnen tijd. Hij was hoogleeraar der wijsbegeerte en lid van de Sorbonne, en overleed te Parijs den 1 l'lei1 Julij 1690. Zijne strijdschriften tegen Labadie en Maresius zijn vergeten, maar belang-njk blijven nog altijd zijne Kerk-historischo werken, met name: Uistoire des Conciles (Rhocom. 1695, 4 dln., herdr. 1704, 1716, 1quot;30); Uistoire des religions ou orclres militaires (aid. 1698); llis-toirc des ordres religieux et des congrégations (aid. 1697, 4 dln., herdr. 1710); Uistoire du diocese de Bayeux {Gamp;A. 1705, waarvan alleen het l8'c deel verscheen); Vie de St. At/ianase (Parijs 1671, 2 dln.); Vie de St. Basile et de St. Grégoire de Naziance (Parijs 1674, 2 dln.); Vie de St. Chirysostome (Parijs 1664, herdr. 1665 , 2 dln.; Lyon 1683, 2 dln.); Vie de Si. Atnbroise (Parijs 1688).

HERMAPHRODITUS, ook Atlantius, naar zijnen grootvader Atlas genoemd, was de zoon van Hermes en Aphrodite, wier beide namen in den zijnen vereenigd zijn. Volgens het mythologisch verhaal, werd hij door de nymphen in de Idaeische holen opgevoed, doch verliet, toen hij 15 jaar bereikt had, de vaderlijke bergen, trok de naburige landen rond en ook in Carie, waar hij aan de klare bron der schoone nymph Salmacis staande, van haar gezien en vurig bemind werd. Dan de gevoel-looze jongeling bloef doof voor de taal der schoone nymph, niettegenstaande hare vurige omhelzingen, toen hij zich in hare bron baadde, waarop deze den goden smeekte, dat zij nooit van hem, noch hij van haar, eenen enkelen dag mogten gescheiden worden. Zij werd verhoord en beider ligchamcn voreenigden zich nu tot één, dat niet meer man, nocli vrouw was, en nogtans beide scheen te wezen. De aldus veranderde II. smeekte nu van zijne ouders, dat niemand in deze bron mogt afdalen, zonder er even als hij weder uit te komen. De latere Grieksche beeldhouwers hebben meermalen in de voorstelling van H. hunne phan-tasio den vrijen teugel gelaten.

HERMAS een der zoogenaamde Apostolische vaders; sommigen meenen dat hij die H. was, waarvan in het N. T. melding wordt gemaakt en die onder de 72 leerlingen behoorde, welke Jezus uitzond. Hij wordt gehouden voor den schrijver van een boek Pastor genaamd, dat iu do oude Kerk in zulk een aanzien stond, dat het onder de canonische boeken gerekend werd. Daar echter de inhoud van het werk, dat onder dezen titel nog in de Latijnsche vertaling aanwezig is, volstrekt niot met den geest van dien tyd overeenkomt, zoo heeft men het tot eene latere eeuw teruggebragt. Men vindt eene Pransche vertaling van dit geschrift in Monuments des Pires, cjid ont vécu dans les temps apostoliques, par Catelier (Paris 1672).

HERMBSTADT (Sigismund PniEumoii) werd in hot jaar 1760 te Erfurt geboren. Aanvankelijk apotheker te Berlijn, werd hij later professor in de zuivere en toegepaste scheikunde aan de Berlijnscho academie. Hij was eon man van buitengewonen aanlog, doch toonde dit minder in nieuwe ontdekkingen of uitvindingen, dan wel in het verwerken der vruchten van anderen. Zoo verbreidde hij de nieuwere scheikunde van Lavoisier door geheel Duitschland, door zijn Traité de Chynüe in de Duitsehe taal te vertolken (1792), met bijvoeging eener menigte aanmerkingen, die voor zijne wetenschappelijkheid pleiten. In hetzelfde jaar gaf hij uit: Scheeles sammtliche physische und chemische Werke; Katechisnms der Apothekerkunst; Grundriss der theoretische und experimentene Chemie; en gaf onder anderen later nog uit, als vrucht zijner veelzijdige kennis van toegepaste scheikunde : Grundriss der Technologie. Na een rusteloos, werkzaam onnuttig loven stierf hij in den ouderdom van 73 jaren.

HERMELIJN (De) (Mustela erminea) behoort tot het geslacht dor Wezels in de classo dor verscheurende zoogdieren. Hij is groo-ter dan de wezel, op den rug des zomers bruin gekleurd, aan den buik wit en des winters geheel sneeuwwit, doch altijd met het uiteinde van den staart zwart gekleurd.

Dit diertje, dat ook bij ons voorkomt, is zeer schuw en wordt daardoor zelden gezien, behalve des winters, wanneer de honger het dwingt om in de hoenderstallen en schuren te kruipen. De Hermelijnen leven gaarne aan den waterkant, paren in Maart, werpen in April of Mei 3 tot 8 blinde jongen, welke zij dikwijls in don muil naar andere schuilhoeken dragen. Zij zijn berucht om hunne bloeddorstigheid 021 leven van vogels, eijeren, muizen, ratten, mollen en dergelijke dieren, zoodat zij niet onvoorwaardelijk tot de schadelijke dieren behooren.

Zij komen in groote menigte door geheel Rusland voor, worden aldaar in aantal gevangen om de huid, welke als een zeer hooggeschat bont in don handel komt. Het vleesch wordt om den stank zelfs door de Kalmukken weggeworpen. Petersburg en Archangel leveren het schoonste H. en hoe witter de kleur is en hoe zachter de haren zijn, zooveel te hoogcr worden de vellen geschat.

HERMELIJN. (Zio lier mines').

HERMEN. Zoo noemt men allo vierkante steonen pilaren met eenen kop van boven. Zij schijnen hunnen naam te ontlee-ncn van Hermes of Mercurius, ter wiens cere men de H. langs de wegen plaatste. Naderhand gebruikte men dit woord om daardoor elke beeldzuil van deze soort aan te duiden. Verbond men met den kop van Hermes eene Athene of Minerva, van eenen Hercules, Eros of Amor, of plaatste men alleen den kop van een dezer goden op zulk een vierkanten, steonen pilaar, dan noemde men soortgelijke H., Uermathenae, llermeraclae, Ilerme-roles. Beelden van deze soort waren oorspronkelijk de eerste


-ocr page 716-

IIER.

300

proeven der nog ruwe kunst; zij waren eerst alleon vierkante pilaren, waarop men naderhand afgeronde koppen van goden plaatste. In vervolg van tijd, zelfs in het bloeijendsto tijdvak der kunst, behield en verfraaide men dezen vorm. In Athene stonden zulke beeldzuilen voor alle hulzen en op alle openbare plaatsen eu wegen, waar zij met kransen versierd worden; terwijl oen ieder, die zich daaraan vergreep, als eon heiligschenner gestraft word. Bij de Homeinen droegen deze H. don naam van Termini, naar den grensgod Terminus, vermits zij aan de publieke wegen stonden: zij waren met opschriften voorzien om den wandelaar, die wegens den weg in twijfel stond, te regt te wijzen; doch het waren niet alleen koppen van goden of helden, die meu op deze pilaren of zuilen ten toon stelde, maar ook van staatslieden, dichters, wijsgeeren, redenaars en andere geleerden, naar gelang de behoefte van do plaats waar zij gezet werden zulks vorderde. In het eerst pronkten deze zuilen alleen met het hoofd, eerlang voegde men er de borst bij en eindelijk een gedeelte van den romp, gewoonlijk naakt en meestal zonder attributen.

HERMENEUTIEK. Dit woord is afkomstig van een Grieksch woord, uitleggen, verklaren beteekenende. Men verstaat er dus in het algemeen de uitlegkunde door, met alle daartoe bohoorendo grondstellingen en regels, of die wetenschap, waardoor men de moeijelijke en duistere plaatsen der oude schrijvers verklaart en opheldert. Inzonderheid echter verstaat men door dit woord de grondregels der uitlegging of verklaring van de Heilige Schrift. Vergelijk voorts het artikel Exegesis.

HEBMES-TBISMEGISTUS is do Grieksche naam van een fabelachtig wezen bij de oude Aegyptenaren, dat nu eens meer als eene godheid, dan weder moer als een historisch persoon wordt voorgedragen. In het algemeen is dit daarin de hoofdzaak dat H. in zijn wezen mot den Thot (oene Aegyptische godheid) eenzelvig is en hij daarvan de ideale zijde voorstelt. Deze godheid namenlijk is even als de Grieksche H., waarom de Grieken hem ook den naam van dozen gaven , de bemiddelaar tusschen goden en menschen, en het is vooral deze eigenschap, welke in don persoon van H. door do Aegyptische-Grieksche wijsgeeren en theosophen verzinnelijkt werd. Als zoodanig is hij slechts eene verpersoonlijking, het zinnebeeld van het Aegyptische priesterdom, dat de eigenlijke middelaar tusschen de godheid en het volk was. Van daar werd hem de wetgeving en de beschaving des lands, de uitvinding van alle kunsten en wetenschappen toegeschreven, welke het uitsluitend eigendom der Aegyptische priesters waren: en daaronder vooral de vorming der taal, de uitvinding van de schrijftoekons, vooral der hierogly-phon, do meetkunde, artzenijkunde, toonkunst, de dans, het schaakspel, de gymnastische oefeningen, de regeling der godsdienstige gebruiken, zoowel als van allo burgerlijke en godsdienstige instellingen, de invoering van den akkerbouw, enz. Hij omvat dus alle priesterlijke kunst en wijsheid, welke hij dan ook op zuilen en hieroglyphen zou hebben gegraveerd. Om dezelfde reden worden hem de heilige geschriften der Aegyptenaren toegeschreven, door do Grieken naar hem de hermetische geschriften genoemd. Zij kunnen in zeker opzigt voor eene openbaring der Aegyptische godsdienst golden en bevatten de mythologische dogmatiek en gesehiedenis, de liturgie, do burgerlijke en godsdien-digo wetgeving, don omvang der goheole Aegyptische wetenschap, do leefregelen en de zedeleer. Deze geschriften waren evenwel alleon voor de priesters toegankelijk en worden aan het volk slechts bij groote feesten en openbare optogten van verre vertoond. De Hermetische geschriften en met hen hun vermoedelijke vervaardiger speelden in de nieuw Platonische tijdon wederom eene groote rol. In dien tijd, toon in het Oosten do tooverkunst, thoosophio en alchemie als geheime wetenschappen zich vormden en allerlei mystieke dweeporijen bloeiden, verkroeg ook de Aegyptische H. don bijnaam van Trismeglstns, d. i. de driemaal grootste, en werd tot den oorsprong van allo geheime looringen en geestdrijverijen gemaakt. Of do echte Hermetische geschriften toen in Aloxandric werkelijk uit het Aegyptisch in het Grieksch zijn overgezet geworden, gelijk men voorgeeft, is eene onuitgemaakte zaak; zeker is het, dat hem toon ook alles toegeschreven word, wat de nieuw Platonische school in Alexandrië over de genoemde geheime wetenschappen leerde. Ten behoeve daarvan vond zij de zoogenaamde Hermethche heten uit, d. i., eene reeks van wijze mannen, op wie door overlevering de wijsheid van H. zich had overgeplant. Hioruit ontstonden insgelijks de geschriften, onder den naam van do Hermetische bekend, waarvan nog de volgende bewaard zijn gebleven. Pomander, sive de potestule ac sapientia divina (Par. 1544, in hot Duitsch door Tiedomann, Berlijn 1781); Aesctdapn dejinitiones (Lond. 1628); latromathe-matica (Neurenberg 1532); Honoscopica (1559) bijeenverzameld in Patricius' Nova de universis philosophia (Venetië 1593), die evenwol godeeltolijk aan eenen H., welke in de tweede eeuw na Christus loefde, zoude toebehooren. Ook in de latere tijden bezaten H. en zijne gewaande geschriften een groot aanzien bij dweepers van allerlei aard, die zich dan ook llermetiken noemden. Zoo ontstond do Hermetische geneeskunde door Paracelsus, de Hermetische vrijmetselarij en de uitdrukking Hermetisch gesloten voor zaken, die zoo gesloten zijn, dat daarin geen lucht kan doordringen, omdat men aan H. de kunst toeschreef door magische zegels schatten en vaatwerk zoo weg te sluiten en toe te maken, dat zij ontoegankelijk waren. Vergelijk, Baumgar-ten-Crusius, De librorwn hermeticorum origine etc indole (Jena

1827).

HERMES (JoiiANN August), protestantsch godgeleerde, geboren te Maagdenburg den 24»t,u Augustus 1736, ontving zijne opleiding op de school te Kloosterborgon en na 1754 op de universiteit te Hallo. Hier en ook als loeraar te Horschendorf in Mecklenburg, waar hij in 1760 werd aangesteld, was hij de streng piëtistische rigting toegedaan, welke vooral van Spenor uitging. Nadat hij evenwol in 1765 praopositus in Waren geworden was, maakte hij zich van deze rigting los en begon in zijne leerredenen en geschriften eene vrijere meening over dogmatische leerstellingen te verspreidon. Hij beschouwde de godsdienst als oene voor steeds hoogore volmaking vatbare levenswijsheid en niet als een afgesloten stolsel van voorschriften. Zijn onderzoek der vraag, of Christus voor de tijdelijke straf der zonde genoegdoening had gegeven? in do door hem uitgogovene Bijdragen tol bevordering der godzaligheid, veroorzaakte dat hij voor het Mocklenburgsch consistorie ter verantwoording geroepen werd. Hij had ontzetting van zijn ambt te vreezen, toon hij het beroep ontving als eerste loeraar en geestelijk inspector te Jerichow in het Maagdenburgsche. Do geschiedenis van zijnon strijd heeft hij zelf openbaar gemaakt in een gosohrift (Berlijn 1777) dat des te meer opzien baarde, omdat Friedrich Nicolai daardoor gedwongen word, zijn' Sebaldus Noth-lt;inker te sehrijven. Hierna werd hij tot opperprodikor in Ditt-furt, spoedig daarop tot opperprodikor aan do Nikolaïkerk en in 1780 tot eonsistoriaalraad in Quedlinburg benoemd. Hier schreef hij zijn Handluch der Religion (Berlijn 1779, 4« druk 1791), dat door koningin Elisabeth van Pruissen, de gemalin van Fre-dorik den II40», in het Fransch (Berlijn 1784) en door anderen in het Hollandseh, Deensoh en Zweedsoh werd overgezet. De beschuldigingen, waardoor men hom bij zijne gemeente trachtte te verketteren, poogde hij door zijnon wandel, alsmede door het zorgvuldig bezoeken der scholen en armen-inrigtingen krachteloos te maken. Vele onaangenaamheden berokkende hem ook Bahrdt door zijn Sendschreiben yegen die Verketzerer (1782). In 1800 werd H. eerste geestelijke raad van hot stiftsconsistorio en opperhofprediker. Na de opheffing van hot stift door de West-faalsehe regering op pensioen gesteld zijnde behield hij alleon zijne betrekking als superintendent; ook deze legde hy in 1821 neder en stierf don ö'1611 January 1822. Na zijn Communion-huch, J\'eue Morgenandachten (2 din.), Predigten nber die evangelischen Texte (2 dln.) en het Verbesserles Gesangbuch fur Quedlinburg (1787) gaf hij met H. M. A. Cramer de Allgemeine theologische Bibliothek (1784—87) uit. Zie Fritsch, Joh. Aug. Hermes naclt seinem Leben, Character und Wirken (Quodlinb. 1827).

HERMIAS mot den bijnaam de wijsgeer, een der christelijke apologeten, leefde omstreeks 200 jaren na Christus en sehroof voor niet philosophen een spotschrift tegen de Heidensche phi-losophen (uitgegeven door Worth, Oxf. 1700, en door Demme-rieh. Hallo 1704, in het Duitsch door Thienomann, Leipzig

1828).

HERMINES is in de wapenkunde eene der twee voornaamste Fourrures (zie Fourrures) of Pelswerken, welke bijzonder in Fran-sche en Engelsche wapenschilden voorkomen. H. stolt bontwerk voor, van de huidon der hermelijnen gemaakt, en wordt afgebeeld door zilver, bezet met kruis- en staartvormige figuurtjes


-ocr page 717-

HER.

301

vun sabel, welke natuurlijk do staartjes van de hermelijn-huiden

voorstellen. Men zie de voorstel-stelling daarvan in de nevensgaande fig. 1. De zwarte figuurtjes worden Mouchetures genoemd, in het Engelseh, dat voor de heraldic eigenlijk een verbasterd Fransch gebruikt, Muschetors.

Een ander pelswerk werd reeds vroeg van hot H. afgeleid, namelijk Contre-hermines (in het Oud-Fransch Poudré d'argent), hetgeen met tegenovergestelde kleuren word voorgesteld, zoo als zulks to zien is in de nevensgaande fig. 2. Bij de Engelsehe edellieden, die, gelijk wij reeds zeidon, veel fourrures in hunne wapenschilden voeren, heeft men nog twee andere pelswerken, die van het H. zijn afgeleid, namelijk Goudhemelyn (Eng. er-minois) en Tegen-goud-hermebjn (Eng. peau). Het eerste wordt afgebeeld door zwarte staartjes op een gouden veld, het tweede door gouden staartjes op een veld van sabel. Men noemt craix her-minée oen kruis, zamengesteld uit vier met de hoofdjes naar elkander gewende hermelijnstaartjes.

HEUMIONE. (Zie Ilarmonia),

HERMOES. (Zie Paardenstaart).

HEUMOGENES, uit ïarsus op Sicilië, een dor voortreffelijkste Grieksche Rhctoren, omstreeks 160 jaren na Christus. Hij trad reeds in zijn l.r)'le jaar met veel bijval voor don keizer Marcus Aurelius op, en schreef eon work over do redekunst in vijf boeken, dat gedurende langen tijd bij het onderwijs in de scholen als leiddraad diende en daarom reeds in de vroegste tijdon door andoren herhaalde malen opgehelderd en bij uittreksel uitgegeven is geworden. Hot geschrift zelf benevens de oude commentaren vindt men in do Rhetores Graeci, door Walz zeer zorgvuldig gedrukt; de Progymnasmata, welke het vijfde boek uitmaken en tot het einde dor XVIIId0 eeuw slechts uit do La-tijnsche vertaling van Priscianus bekend waren, werden door Veesenmeijer (Neurenberg 1812) uitgegeven,

HERMUNDUREN. (Zie Germanen).

HERO. Eeno priesteres van Venus te Sestus aan do Thracisclie kusten, wier treurige geschiedenis door den Griokschcn dichter Musaeus zeer schoon bezongen is. Op oen plegtig feest, tor core van Venus en Adonis te Sestus gevierd, waren ook de bewoners van het tegenoverliggend Abydus tegenwoordig. Onder dezen bevond zich oen jongeling, met name Loander, die , door het gezigt van H. getroffen, dadelijk op haar verliefde. Onder begunstiging van den invallenden nacht sloop hij in den tempel, verklaarde haar zijne vurige liefde, en was gelukkig genoeg, om zich van de hare wederkeerig te mogen verzekeren. De priesterlijke stand van H. en de wil harer ouderen verhinderden een huwelijk; doch do verliefde jongeling, zieh door deze zwarigheden niet latende afschrikken, kwam met H. overeen, dat hij telkens met het invallen van den nacht over don Hellespont zou zwemmen, wanneer zij eeno brandende fakkel uit den toren zou steken, die hem tot wegwijzer zou dienen. Op deze wijze bezocht Loander eiken nacht zijne geliefde, doch eenmaal des winters, terwijl de zee onstuimig was, zoodat do baron zich hemelhoog verhieven, stortte zich Loander in den vlood, maar zyne krachten bezweken en de bruisende golven sloegen zijn ontzield lijk togen de voet des torens, waar H., door angst gefolterd, hem verbeidde. Zoodra ontdekte zij het lijk haars geliefden niet of de wanhoop overmeesterde hare ziel; zij stortte zich van do hoogte op het dierbaar overschot van haren Loander, klemde hein in hare armen en stierf.

HERODES. Er waren vier Joodscho vorsten van dozen naam, onder welke diegene de merkwaardigste is, welke de Groote genoemd wordt on Antipater den Edomiter tot zijn' vader had. Hij werd geboren in het 71quot;t0 jaar voor onze christelijke tijdrekening te Asealon, verwierf op zijn 258tc jaar door bedrog en wreedheid de regering over Judea en onderscheidde zich van do overige Joodscho koningen door staatkunde, liefde voor fraaije kunsten en oenen fijnen smaak in dezen even zoo zeer, als door achterdocht en bloeddorst. Bij eonen uiterlijken schijn van braafheid en godsdienstigheid, bleef zijn hart koel voor allo godsdienstig gevoel en mensehonliefdo, en was zijne regering volstrekt willekeurig. Hij stolde hoogepriostors aan, naar dat zijn luim dit mede bragt, en ontzette hen van hunne bediening naar welgevallen; verkleedde zich om zijne onderdanen van allo kanten te bespieden en bediende zieh van de laagste werktuigen der dwingelandy, zelfs van eonen voraehtelijken slaaf der Romeinsche oppergebieders, ter bereiking zijner snoode bedoelingen. Hij werd ton dooie door zijne zuster Salomo tot allerlei gruwelen verleid, en liet zijne gemalin Mariamne, zijn' zwager Aristobulus, Alexandra^ diens moeder, den ouden vorst Hyroanus en drie van zijne eigene zonen ombrengen. — Niettogenstaando den haat der Joden en het gevaar, waarin hem do partijen in den Romeinsclien burgeroorlog bragten, hield hij zich in het bewind staande door eeno slaafscho onderwerping aan den wil van het opperhoofd der overwinnende party. Onder zijne regering word Christus geboren. Beducht dat deze gebeurtenis eenigen invloed op de bestendigheid van zijn rijksgebied mogt hebben, besloot hij tot den bekenden Bethlohomsehen kindermoord, zonder dat hij daardoor zijn oogmerk bereikte. H. bouwde den vervallen tempel te Jerusalem prachtiger weder op, dan deze voorhoen was, versierde zijne hoofdstad met vele fraaije gebouwen en vermeerderde hot getal dor steden. Ook als krijgsman en veroveraar maakte hij zieh beroemd ! hij sloeg do Arabieren on hunnen aanvoerder Aretas eu overwon de Syriseh-Arabische rooverbenden; zijne regering duurde meer dan 50 jaren, en zijn dood viel voor 5 dagen nadat zijn zoon Antipater op zijn bevel omgebragt was.

HERODES AGUIl'PA was do kleinzoon van Herodes don Grooten. Hij voerde het gebied afhankelijk van den Romeinsclien keizer, over geheel het Joodscho land, dat gedurende zijne regering door geen' landvoogd bestuurd werd. Hg was een wreed dwingeland, die onder anderen don apostel Jacobus, broeder vau Johannes met het zwaard liet doodon.

HERODIANUS, oen geschiedschrijver, waarschijnlijk eon Griek van geboorte, leefde omstreeks 170—240 na Christus, grootendoels te Rome on vervaardigde in do Grieksche taal eeno goschiedenis der Romeinsche keizers in acht boeken, welke het tijdperk van Commodus tot op Gordianus den III'101' omvat, en eenigo misslagen tegen de tijdrekenkunde daargelaten, door zuiverheid van uitdrukking zoowol als door duidelijkheid, getrouwheid en vrijmoedigheid in do voorstelling zich zeer gunstig onderscheidt. Behalve de eerste door Aldus bezorgde uitgave (Venetië 1503), moeten ook vermeld worden do uitgaven van Irmisch (5 dln. Leipzig 1789—1805), AVolf (Halle 1792), Bekker (Berlijn 1826). Eene klassieke Latijnscho vertaling leverde Politianus (Bologna 1493 en later), eene Duitsche Osiander (2 dln., Stuttg. 1830). Een van dezen te onderscheiden beroemd Grieksch Grammaticus uit de IIdc en III'10 eeuw, C. Aolius Horodianus uit Aloxandrië, was de zoon van Apollonius Dyscolos. Hij geraakte onder Marcus Aurelius te Rome in hoog aanzien en schreef oen groot aantal geschriften over grammatica en prosodie handelende, die deols in uittreksels, deels in grootere brokstukken nog voorhanden zijn en in do Anecdota Graeca van Bekker, Cramer, Bach-mann en Villoison, in de uitgaven van Moeris door Koeh (2 dln. Leipz. 1831—1832) in die van don Phrynuchus van Lobock (Leipzig 1820) en Dindorfs Grammatici Graeci (Leipzig 1823), in Hermann's geschrift. De emendanda ratione gram-maticae Graecae (Leipzig 1801) en in diens Appendix, ad Draco-nem Stratonicensem (Leipzig 1814) vervat zijn. Zie Wettin, De Herodiano Grammatica (Hallo 1842).

HERODOTUS. De oudste Grieksche geschiedschrijver, dien wij kennen. Hij werd 484 jaar voor onzo gewone tijdrekening te Halicarnassus in Carie geboren, en schreef het eerst eene alge-moono geschiedenis dor volken, welke een tijdvak van 240 jaar bevat. Om do noodige bouwstoffen voor zijn werk te verzamelen, doorreisde hij do moeste landen, welke hij bosehroef, zoo als Griekonland, Macodonie, Traciö, zelfs Aogypte, Lybië enz. waarna hij omstreeks het 448quot;, jaar zijns ouderdoms zijne geschicdonis in 9 boeken opstelde, welke hij naar de 9 zanggodinnon noemde. Hij las deze, naar hot verhaal zegt, bij do Olynipischo spelen eu naderhand in do volksvergaderingen te Athene voor, en verwierf eeno algomeeno goedkeuring. Eindelijk verlangende zijn vaderland, dat door partijschappen verscheurd werd, te verlaten, begaf hij zich naar Thurium in Groot-Griekenland , (om welke roden hij ook den bijnaam van Thurius ontving), waar hij zijn onschatbaar werk eu zijn mooitevol loven eindigde. Deftigheid en eonvoudiglioid kenschetsen voornamelijk zijnen stijl en zonder


-ocr page 718-

HER.

302

hom zouden wij van do oudo geschiedonis gehool onkundig ge-blovon zijn. Voor de oude aardrijkskunde is H. insgelijks van voel belang. Zijn werk is in den lonischen tongval goschroven. Onder de talrijke uitgaven daarvan noemen wij do eerste van Aldus te Venetië, 1502 in fol., die van Gronovius (Leyd. 1715 fol.), Wesseling en Valckenaor (Amst. 1763 fol.), Reiz, vervolgd door Schiifer (2 din., Leipzig 1800—22), Schweighau-ser (6 din., Straatsb. en Parijs 1806), Gaisford (Oxford 1824) en de nieuwste van Biihr (4 dln., Leipz. 1830—32). Het werk is moormalon in het Latijn en in vele nieuwere talen vertaald. Schwoighiiusor gaf in 2 dln. te Straatsb. en Parijs in 1824 oen Lexicon Jlerodo/eum uit. Vergelijk voorts; ITeyse, Dn Ihrodoli vita et itineribus (Berl. 1826) en Waardonburg, De nativa simplicitale Jlerodoti (Leyd. 1830).

1IEROÏDEN of HELDINNENBRIEVEN zyn lyrische go-godichten in briefvorm gesteld, waarin meestal de eene of andere heldin of beroomdo vrouw uit de vroegste geschiodenis hare gewaarwordingen in merkwaardige omstandigheden dos levens aan oenen harer trouwste vrienden mededeelt; somwijlen, doch zeldzaam is de fictive schrijver eon man. Meestal is de inhoud droefgeestig. Deze dichtsoort, welke door Ovidins (zie Ovidius) uitgevonden is, komt hot naaste aan do elegie (zie Elegie). De heldinnenbrieven van Ovidius zijn onder anderen door Vondel vertaald. Onder do nieuwere dichters, dio in dozo soort van gedichten hebben uitgemunt, noemen wij Pope, Colardeau, Dorat en Laharpe. Herder hoeft zich in zijne Adrastoa sterk togen de Heroïde verklaart.

HERONSBAL. Een toestel om de drukking van zamongeperste lucht aan te toonen; de eenvoudigste inrigting is hiornevons afgebeeld. Door de kurk van een fleschje dat gedeeltelijk niet water gevuld is, steekt een glazen buisje tot onder in het water;

de kurk moot luehtdigt in dou hals sluiten, en zoo ook de buis in de kurk; dit wordt gemakkelijk verkregen door do stop geheel met lak te be-kleoden. Wanneer men dan mot don mond lucht door de buis in de flesch perst, ziet men luchtbelletjes onder uit de buis komen en zich in de ruimte boven het water verzamelen; de aldus opgehoopte en zamengeperste lucht, oefent nu op den waterspiegel een grooteren druk uit dan vroeger de daarin besloteno dampkringslucht, zoodat hot water, zoodra men don mond van do buis afneemt, in die buis opstijgt en boven uitspuit. Dit duurt zoo lang, tot er weder ovenwigt is, tus-schon den druk, dien de lucht in de flosch op het water uitoefent, en don druk van don dampkring op hot water m het buisje. Somtijds wordt do flesch vervangen door oen metalen vat en wordt de lucht door eene perspomp in de buis gedreven. Do buis hooft dan aan het uiteinde schroefdraden om die pomp te bevestigen en eene kraan, die gesloten wordt als men de pomp afschroeft. Als do kraan na het inpompen van water geopend wordt, spuit liet water hoog uit de flesch op. (Zie Spuitjiesch). In plaats van do lucht in de flesch to vordigton, kan men ook de lucht buiten de flosch verdunnen en daardoor hot zelfde verschijnsel voortbrengen. Dit geschiedt door den toestel onder de klok van ocno luchtpomp to brengen. Laat men, na dat de flosch gespoten hooft, weder lucht in de klok, dan ziet men die door de buis en het water in do flosch dringen.

HEROPHILUS, de grootste ontleedkundige der oudheid, leefde ongeveer 300 jaar v. Chr. Omtrent zijnen levensloop is ons niets anders bekend,'dan dat hij te Chalcedon, oen stadje van Bithynie in Kloin-Azio geboren is en dat hij oen leerling was van Praxagoras, den onmiddolijkon en beroemden leerling van Hippocrates. Zijn tijdgenoot was Erasistratus en leefde even als H. te Alexandrië. II. bezat alle gunstige eigenschappen van Erasistratus, maar miste zijne fouten. Slechts weinige geneeskundigen hebben, zoo als hij, het gehoele gebied der geneeskunde omvat en op ieder afzonderlijk veld zooveel uitstekends en blijvends gewrocht. Onsterfelijk zijn zijne verdiensten in de ontleedkunde, door zijne talrijke ontdekkingen. Ptolemaeus Soter begunstigde in alle opziglen do menschelijke ontleedkunde, doordien deze vorst, bij het inbalsemon dor lijkon tegenwoordig, aan de ontleedkundige onderzoekingen deel nam en aan H. zoowel als aan Erasistratus gelegenheid gaf, zelfs vivisectiën op misdadigers te beworkslolligon. Daardoor was het II. mogoiyk, de grove fouten, die door de dierlijke ontleedkunde waren ingeslopen, te verbeteren. H. verklaarde de zenuwen voor de organen van het gevoel, en zijne hersenleer was zoo volmaakt in de beschrijving der enkele deolon, dat men or later sleefits weinig hooft bijgevoegd. Do vierde boezem dor hersonadoren, draagt nog deu naam van H. (lorcuhir JIcrophylt); hij beschreef het allereerst de vierde hersenholte en noemde haar de Schrijfpen. Zijne ontleedkundige kennis van het oog is uitstekend; hij leverde eene naauwkeurigo beschrijving van het netvlies ; allo benamingen, die hij aan de verschillende deolon van hot oog gaf, zijn tot op heden, op weiuige uitzonderingen na, onveranderd gebleven. Zoo beschreef hij ook uaauwkeurig het verschil tusschon slagaderen en aderen. In de slagaderen was volgens hem bloed en luchtgeest, on in zooverre hoeft hij roods eenen stap vooruit-gedaan tot do ontdekking van don bloedsomloop, die evenwel pas in 1619 aan den onsterfelijken Harvoy gelukte. Hij kende en beschreef, te gelijk met Erasistratus, de chylvaten met hare klieren in het darmscheil, eene later verloren geraakte ontdekking, die in 1622 door Caspar Asolli ten tweedon male ontdekt werd en van toen af voor goed bekend bleef. Van den bouw cn de verrigtingen dor genitalia had H. evenzeer uiterst heldere begrippen. In het algemeen omvatten zijne onderzoekingen do gehoele ontleedkunde en zijne bookon waren tot op Galonus de eeuigc boeken van waarde over dezen tak van wetenschap. H. neemt vier grondkrachten van hot loven aan; do voedende (lever), de verwarmende (hart), de denkende (hersenen), de gevoelende (zenuwen). Den pols houdt hij voor de beweging der slagaderen; die gedeeltelijk door het hart, gedeeltelijk door andere omstandigheden wordt opgewekt. Zijne praktische studiën zijn vooral in do polsleer van hot grootste gewigt geweest, waarin hij tot in kleingeestige subtiliteit, de meest verschillende veranderingen in den rythmus wist te bepalen en op te teokonon. Hij was con ijverige humoraalpatholoog (zie Ilumoraalpathologie) en had oen blind vertrouwen op de werking der geneesmiddelen en bestudeerde hunne werking met veel naauwgezetheid; ook sloot hij , in togenovorstelling van Erasistratus , de aderlating niet uit. In welk opzigt II. voor de heel- en verloskunde nuttig gewerkt hooft, blijkt uit zijne van hom overgebleven fragmenten niet; maar uit de getuigenis van latere leerlingen dor Alexan-drijnsche school blijkt, dat hij ook in dio vakken veel nut moet gesticht hebben. Uit zijne praktische rigting, zijnon afschuw voor holle redeneeringen zonder daaraan ten gronde liggende waarnemingen en daadzaken, is later de school dor empirici onder Philinus van Cos ontstaan, die eindelijk ton tijde van Galonus tot de ruwste onwetenschappelijkheid was vervallen, maar oorspronkelijk op hot juisto beginsel van H. berustte.

Intusschen is da naam van H. voor Alexandrië geweest, wat Boerhaave voor Leiden was, en Galonus beroemt zich nog daarop ook in Alexandrië de lossen over geneeskunde te hebben gehoord. Zijne werken zijn do volgende: Over de oorzaken, waarschijnlijk een omvangrijk werk, hetgeen de anatomische en phy-siologische gronden der ziekten met opmerkingen over hunne behandeling volgons eigene waarnemingen ontwikkelt. Een fragment hiervan is door Antonio Cocehi uit oen handschrift van de Mediceischo bibliotheek van St. Lorenzo to Florence medegedeeld. — De Ontleedkunde, waarschijnlijk het hoofdwerk van H., waarvan Galonus het tweede en derde boek aanhaalt on vor-sehillonde stukken overgenomen heeft, doch dat overigens geheel verloren is. — Onderzoekingen over de pols, hiervan haalt Gale-nus het eerste on dorde boek aan eu beschrijft verscheidene daarin vervatte leerstukken; overigons evenzeer verloren. — De Genees-hmdige behandelingen, bij Caelius Aurelianus en Galonus veelvuldig aangehaald. — Toelichting op de Prognostica van Hippocrates, evenzoer als het werk: Over de ooffen,op enkele plaatsen, in andere schrijvers aangehaald, na, geheel verloren. — Diae-tetica, waaruit een schoon stuk bewaard is gebleven. — Marx vermoedt dat dit werk hetzelfde is, hetgeen onder don titel van: Over de levenswijze, als ook over de krachten der voedingsmiddelen als manuscript in do keizerlijke bibliotheek te Weenen voorhanden is. — Verklaring der bij Hippocrates voorkomende duistere uitdrukkingen, geheel verloren. — Toelichting op de Aphorismen van Hippocrates, dit werk wordt bij de Ouden niet vermeld, maar het is hot eenige overgeblevene werk en in manuscript


-ocr page 719-

HER.

;iü;)

voorhanden in cle Ambrosiaansche bibliotheek te Milaan. Mis-schieu heeft H. nog moer geschreven, maar overigens worden geeue werken van hem aangehaald. Zie K. F. H. Marx, llero-phi lus, ein Beitray zur Geschic/Ue der Medicin, Carlsruhe 1838; F. H. Schwarz, Ilerop/ulus und Erasistratus, eine historische Pa-rallele, Würzb. 1826, 8°; J. N. Eust, Hnndb. der Chir. IX Bd. p. 1. v. P.

HEEOSTKATUS was een burger uit Ephesus, die in liet jaar 356 v. Chr. in den nacht, waarin Alexander de Groote geboren werd, den tempel van Diana in brand stak, om door deze zin-nelooze daad eonen onsterfelijken naam te verwerven. Slechts de vier muren en eenige zuilen bleven van dit prachtig gebouw over; het dak en de inwendige versierselen werden eene prooi der vlammen. De brandstichter boette zijne wandaad door eenen pijnlijken dood, en, scboon de rijksdag der loniërs besloot dat zijn naam in eene eeuwige vergetelheid zoude begraven worden, werd deze echter door den historieschrijver Theopompus in zijne geschiedenis van Griekenland tot de nakomelingschap overgebragt. De tempel intusschen werd, volgens Strabo, prachtiger herbouwd dan hij voorheen geweest was.

HERREBA (Antonio) , een der meest bekende Spaimsche ge-schiedschryvers, geboren te Cuellar in 1549, heette eigenlijk naar zijnen vader Tordesillas, maar verwisselde dezen naam met dien zijner moeder. Als jongeling ging hij naar Italië, verwierf zich daar de gunst van Vespasiano Gonzaga, broeder van den hertog van Mantua, keerde met hem, toen deze onderkoning van Navarra en Valencia werd, naar Spanje terug en verkreeg later door I'hilippus den IIdon den rang van eersten geschiedschrijver der beide Indien en van Castilië. Hij stierf te Madrid den 29ston Maart 1625, nadat hij kort te voren tot staats-secretaris was benoemd geworden. Zijn voortreffelijkst werk is de 1!is tor ia general de los hechos de los Castillanos en las is las y tierra Jlrmc. del Mar Oceano, 1492—1554 (4 dln., Madrid 1601—1605), die later met de vervolgen door Andr. Gonzalez de Barcia uitgegeven werd (4 dln., Madrid 1728—30). Eene inleiding daartoe vindt men in /.ijne iJescripiion de las Indias occidenlaks (Madrid 1C01 en 1615). Onder zijne overige werken die niet minder rijk van inhoud zijn, worden genoemd: Historia del mundo en el lleynado delRey D. Phelippe II 1554—1598 (3 dln., Madrid 1601—1612); Commentarios de los hechos de losEspanoles, Franceses y Venecianus en Italia 1281— 1559 (Madrid 1624); Historia de Portugal y eonquista de las islas de los Afores 1582 y 1583 (Madrid 1591).

HERRERA (Feunando de), Spaansch dichter, geboren te Sevilla in den aanvang der XVId(! eeuw, wijdde zich eerst laat aan den geestelijken stand toe en stierf omstreeks 1580. Gevormd door de studie der Grieken, Romeinen en Italianen, bezat hij eene veel omvattende geleerdheid. Als dichter stond hij bij zijne tijd-genooten in zoo hooge achting, dat zij hem bij voorkeur den naam van den Goddelijken gaven, hetwelk te moer voor zijne uitstekende begaafdheden pleit, daar hij in eenen tijd leefde, waarin de dichtkunst in Spanje eenen hoogen trap van bloei bereikt had. Vele zijner dichtkundige werken, waarvan zijne tijd-genooten gewagen, schijnen verloren te zijn gegaan. Onder die, welke nog aanwezig zijn, zijn er velen van erotischen inhoud en behagen door hunne teedere uitdrukkingen; daarentegen heerscht in zijne oden dikwijls een verhevener geest. Zijne Obras en verso werden door Pachceo (Sevilla 1582) en later onder den titel: 1 ersos (Sevilla 1619) uitgegeven. Op nieuw werden zij uitgegeven in de Colleccion van Ramon Fernandez (Madrid 1786, nieuwe uitgave 1808). Van zijne historische werken zijn de Helacion de la guerra de Chipre (Sev. 1572) en Vida y muerle de Tomns Mora (Sev. 1592) der vermelding waardig.

HERREYNS (Willem Jakob), historieschilder, werd den 10 en Junij 1763 te Antwerpen geboren en behaalde reeds in 1765 den eersten prijs aan de teekenacademie aldaar. In bet volgende jaar werd hij, in plaats van d'Heur, benoemd tot professor in de meet- en doorzigtkunde en later ook in de teekenkunst. In 1767 naar Meehelen geroepen om teekeningen te maken van belangrijke gebeurtenissen uit de aloude Nederlandsche geschiedenis, bleef hij aldaar en rigtte er in 1771 eene academie ^ an beeldende kunsten op, die onder bescherming stond van hertog Karei van Lotharingen. In 1775 leverde hij de teekeningen voor den triomfwagen, welke bij het door hem bestuurde eeuwfeest van St. Romboud werd gebruikt. Dit prachtstuk is dooide gebroeders Glauber in prent gebragt. H. vervulde met kennis en ijver zijne betrekking van directeur der academie aldaar, en wees zoowel de benoeming tot directeur van de Brusselsche academie, als zijne roeping door Gustaaf don IIId011 naar Zweden van de hand. Deze vorst droeg hem evenwel de vervaardiging op van twaalf schilderijen, gebeurtenissen uit het leven van Gustaaf Wasa voorstellende en benoemde hem tot hofschilder. Deze schilderijen zijn in de Annales du Salon de Gand, p. 115 in omtrek gegraveerd. Toen keizer Jozef de IId', door. België reisde bragt hij den kunstenaar een bezoek en liet hem zijn portret schilderen, dat door A. Cardon is gegraveerd. II deelt niet A. Lens de eer van de herleving dor kunst in België te hebben voorbereid, voornamelijk door de goede inrigting, welke zij aan de academiën wisten te geven. In 1798 keerde II. naar Antwerpen terug en hervatte zijne werkzaamheden als professor aan de academie aldaar. Eenige van zijne schilderijen getuigen van een zuiver ontwikkelden smaak; zij zijn goed gecomponeerd en in een krachtigen stijl bewerkt. 11. had nog op hoogen leeftijd een gemakkelijk en stout penseel. Bij het opkomen der Fransehe school trok hij zich bescheiden terug. Een van zijne laatste werken is de Emmaüsgangers in de kapel van het H. Sacrament in de hoofdkerk te Antwerpen. Behalve deze schilderde hl) groote historische onderwerpen in kerken en openbare gebouwen, waartoe behooren onderwerpen uit het leven van den H. Rombout in de hoofdkerk te Meehelen, de hemelvaart van Maria in eene oude abdij bij Leuven, het plafond en andere groote schilderijen in den fraaijen Sineeschen toren op hot landgoed van den bankier de Smet te Deurne bij Antwerpen, enz.

H. was lid van het Kon. Ned. Instituut en overleed te Antwerpen den 10I|CI1 Augustus 1827.

HEURNHUT, de voornaamste woonplaats der leden van de Evangelische Broedergemeente (zie Broedergemeente), welke naar haar dikwijls Hernhutters genoemd worden. Het is een dorp van omstreeks 1,500 inwoners, tussehen Lobau en Zitta in de Saksische Oberlausitz , aan de zuidelijke helling van den Hutborg. De broedergemeento werd aldaar op den I7d«n Junij 1722 onder goedkeuring en medewerking vim den grondeigenaar, den heer van het landgoed Berthelsdorf, graaf Zinzendorf (zie ZinzendorJ) gesticht. De woningen en voornamelijk liet broeder- en zusterhuis zijn regelmatige gebouwen; het dorp zeifis alleraangenaamst en schilderachtig gelegen. Do loden der broedergemeente zijn stille, eenvoudige en werkzame lieden, wier werk zich kentee-kent door netheid, smaak en duurzaamheidj voornamelijk munten zij uit in het weven van linnen, en door hunne fabrieken van papier, leder en verlakte waren.

HERSCHEL (William), beroemd sterrekundigo, den IS'160 November 1738 te Hanover geboren, waar zijn vader muzie-kant was. Deze bestemde hem, gelijk zijne overige drie zonen tot de beoefening der muziek; doch hij vertoonde reeds vroeg eene sterke neiging voor de studie der hoogere wetenschappen , waarvan hij de grondbeginsels aan een' zijner onderwijzers te danken had. In 1795 kwamen vader en zoon, als muziekanten, met Hanoversche troepen te Londen. De laatste, na zijns vaders vertrek nog in Engeland blijvende, verkreeg eene plaats als organist te Halifax, beoefende hier do toonkunst als wetenschap, en haalde in, wat hij tot dusverre in oudere en nieuwere talen had verzuimd; doeh de wiskunde in haren gehoelen omvang was zijn meest geliefkoosd vak. Eene reis naar Italië was bevorderlijk voor zijn muziekaal talent. Hij gaf te Genua op ecu concert een solo op eene harp en twee aan zijne schouders vastgemaakte horons, waardoor hij de kosten zijner terugreis goedmaakte. Na zijne aanstelling in 1766 tot organist, te Bath, bestuurde hij ook de muziek van don schouwburg, gaf oratoriën en vormde bekwame leerlingen. Aldus besteedde hij de dagen aan de kunst, de nachten aan de wetenschap, inzonderheid aan do studie van Euclides en Newton, en weldra bij uitsluiting aan de sterrekuude. Sedert hij des nachts bij eenen helderen sterrenhemel het hemelplein in zijne grootheid cn heerlijkheid had aanschouwd, kon hij zich met de kleinere werktuigen niet meer vergenoegen, cn nam nu, afgeschrikt door de hooge prijzen der grootore, en tevens brandende van verlangen om eenen Newtoniaanschen vijfvoetigen spiegeltelescoop of eenen reflector te bezitten, hot besluit om er zelf een te maken, waartoe jiij arbeid noch moeite ontzag. Het werk kwam geluk-


-ocr page 720-

HER.

304

kig tot stand, en nu alle volmaking voor mogelijk houdende, besloot hij telescopen van nog grooter' omvang te vervaardigen. Van 5 voet kwam hij tot 10, en nam het stout besluit, om deze maat te verdubbelen. Ook dit gelukte hom volkomen en hij vond zich rijkelijk voor elke inspanning beloond, toen hij op den IS4611 Maart 1781 eene nieuwe planeet ontdekte, welke hij naar den koning Gcorgium Sidus noemde, doch welke thans onder den naam van Uranus bekend is. Terwijl de koninklijke Maatschappij te Londen hem wegens deze ontdekking met alge-meene stommen tot haar medelid verkoos en hij van haar den gouden eereprijs ontving, werd hij in het volgende jaar door den koning George den UI4011 op een aanzienlijk jaargeld tot zijnen bijzonderen sterrekundige aangesteld.

H. verliet hierop Bath en vertrok naar Slough in do nabijheid van Windsor, alwaar een huis en sterrewacht voor hem in gereedheid gebragt was. Voornamelijk nam hij aldaar do nevelvlekkon en storrengroepen waar en toonde aan dat sommigen dezer laatsten meer dan 50,000 sterren bevatten. In het jaar 1787 ontdekte hij twee der wachters van Uranus, in 1790 en 1794 nog vier andoren. Daartoe had hij gebruik gemaakt van een telescoop van 40 voet lengte en 4J. voet diameter; met hetzelfde instrument ontdekte hg ook do twee wachters van Saturnus, die het naaste bij die planeet zijn. II. is den sterrekundigen oven nuttig geweest door do verbeteringen, die hij aan de werktuigen aanbragt, als door j zijne waarnemingen aan hot hemolplein. Mot zijnen reus-achtigon telescoop vond hij den tijd der omwenteling van Saturnus , welke Laplace door wiskundige analyse uit de wet der zwaartekracht had berekend, en tevens ontdekte 11. dat deze planeet zicli om eene as wentelt, dio loodregt op het vlak harer baan staat. Hij merkte op dat sommige sterren van een of ook wel van twee of drie anderen zijn vergezeld, dio zoo nabij lt;lc eerste geplaatst zijn, dat z'ü niet anders dan door sterk vergroo-tende kijkers gezien, van elkander gescheiden kunnen worden. Deze noemde hij dubbelsterren, ontdekte meer dan duizend dezer ligchamcn en bewees dat zij zicli in regelmatige banen om elkander bewegen.

11. overleed op zijn landgoed Slough den 25''°° Augustus 1822 en werd to Upton in Berkshire begraven. Zijno verhandelingen zijn meestal in de Philosophical Transactions en andere Engelsche tijdschriften gedrukt.

HEKSENEN (De), het duisterste van alle organen, die het dierlijke ligchaam helpen te zamon stellen, zijn bij do hooger ontwikkelde dieren, als ook bij don mensch, in ceno afzonderlijke beenige holte, den schedel vervat. Het is één enkel, uit twee, gedeeltelijk afgescheiden helften bestaand, orgaan; vandaar dat ook bijna alle andore talen voor dit orgaan een enkelvoudig woord bezitten {irxecpaïov, cerebrum, cerveau, Gehirn, brain, enz.) De II. worden door drie vliezen omgeven; het hnrde hersenvlies (dura mater), het spinnewebsvlies (tunica arachnoidoa, het sereuso vlies) en het weeJce hersenvlies (pia mater, het vaatvlies). De H. worden in drie hoofdafdeelingen verdeeld, namelijk do (jroote hersenen (cerebrum), de kleine hersenen (cerebellum) en het verlengde merg (medulla oblongata). De groote H. zijn het grootste, voorste en bovenste gedeelte der II. Zij hebben aan hunne oppervlakte darmvormig gewonden kronkelingen (gyri) en bestaan aan hunne goheolo oppervlakte uit graauwe zelfstandigheid, terwijl zij van binnen grootendeels uit witte zelfstandigheid (zie hieromtrent Zenuwstelsel) bestaan. Do kleine H. zijn het achterste, tus-schen het verlengde merg en do grooto II. gelegen gedeelte der H. Zij worden door volo diepe dwarsstrepen in evenwijdige lappen verdeeld; ook de kleine H. bestaan aan hunne oppervlakte uit graauwe zelfstandigheid, terwijl de binnenste lagen gedeeltelijk uit witte, gedeeltelijk uit graauwe zelfstandigheid zijn zamengo-steld. Het verlengde merg is het verbindingsdeel tusschen do II. en hot ruggemerg en bevat de oorsprong van bijna alle hersen-zenuwen, bezit geene holten noch kronkelingen en bestaat uit oen mengsel van grootendeels witte vezels en verstrooide graauwe zelfstandigheid. De geheele H. maken oen eirond uit, dat van voron smaller dan van achteren is en in eene schuinsche rigting van achteren en beneden naar voren en boven is gerigt. De II. zijn door eene overlangsche spleet, die bijna 2 duim diep doordringt, in twee helften gescheiden, doch do groote H. hangen aan de gohoelo grondvlakte en op sommige andore punten (commissurae genoemd) te zamen; de kleine H. zijn van onder en aghter gescheiden, maar deze helften hangen van voren geheel on voor het grootste gedeelte ook in hot midden door den worm (vermis) te zamen. Eene nog breedero spleet scheidt de grooto H. van do kleine. Do grondvlakte der H. sluit naauwkeurig in do ongelijke oppervlakte van don schedelgrond.

Uit de H. komen alle aangezigts- alle zintuigzenuwen, de ronddwalende zenuw en de bijkomende zenuw, twaalf paar zenuwen in het geheel, met name: de riekzonuw (olfactorius I), de gezigtszenuw (opticus, II), de gemeenschappelijke oogspier, zenuw (oculi motorius. III), do rolspierzenuw (trochlearis, IV), de driedeeligo zenuw (tergeminus, V) [deze zenuw heeft drie hoofdstammen: 1, de oogtak (ramus ophthalmicus), 2, de op-perkaakstak (ramus maxillaris superior), 3, de onderkaakstak (ramus maxillaris inferior)], do uitwendige oogspiorzenuw (ab-ducens, VI), de aangezigtszenuw (facialis, VH), de gehoorzenuw (acusticus, VIII), de keeltongzenuw (glossopharyngeus, IX), de ronddwalende zenuw of stemzenuw (vagus s. pneumo-gastricus, X), de bijkomende zenuw (accessorius Willisü, XI), en do tongvleoschzonuw (hypoglossus , XII).

Voegen wij hierbij nu, dat de H. verschillondo holten bezitten , dat zij uit geono gelijkmatig verdeelde stof, maar uit afwisselend vastere en weekcre, witte en graauwe zelfstandigheid bestaan, dat de verdeeling van die zelfstandigheden, do vorm der in de holton en aan de oppervlakte uitstekende doelen standvastig is en dat het doel dezer vormen, ja zelfs do werking der enkele dooien op zich zelve nagenoeg geheel en al onbekend is, dan moenen wij met deze oppervlakkige ontleedkundige beschrijving te kunnen volstaan on tot het dool der H. in het algemeen te kunnen overgaan.

Do H. zijn, volgens sommige onnadenkende philosophon, do zetel der ziel; de zetel dor uitingen van dat wat men ziel of ar-eheus of hoe dan ook noemt, zijn zij evenwel onmiskenbaar. Zij zijn hot orgaan dor gedachte, zij zijn het middelpunt van allo gewaarwordingen, (vandaar do naam van sensorium commune); van do II. gaat de wil uit; geen bewustzijn zonder werking der H., geene zintuigelijke waarneming zonder werking der H., geene begripsvorming zonder werking der H., geene gemoedsaandoening zonder werking der H. Niet het oog is het wat ziet, maar de H. nemen den indruk waar, die op hot zenuwvlies van het oog te weeg gebragt, langs den gezigtszenuw (Hd0 paar) naar de H. wordt overgeplant; het is niet do mond, die do gedachten te voorschijn brengt, deze is in dit geval niet meer dan de machine, waarmede de II. werken om hun gewrocht aan den dag te brengen, öceno bewuste, willekeurige beweging wordt er dooiden kleinsten spier in het ligchaam gemaakt, of het zijn do H. die zulks bevelen. Zoo er inderdaad iets geestelijks in ons is, dan is het alleen door middel van de H. dat het op ons ligchaam invloed kan uitoefenen.

Wat de eigenlijke wijze aangaat, waarop do H. werken, daaromtrent is ons niets bekend; wij weten dat de mensch door do H. denkt, door de H. wil, door de H. gevoelt; maar de wijze hoe is nog duister. Het aprioristisehe aannemen van eenen spiritus, eene immanente ziel, is voorzeker gemakkelijker, dan het zoeken naar eene kracht, die misschien minder onbepaald is; maar hoe gemakkelijk en eenvoudig dit ook zijn moge, zoo on-omstootelijk is het bestaan der ziel niet bewezen, dat do regtge-loovige het regt heeft den twijfelaar, omdat hij naar iets duide-lijkers, iets zekerders zoekt, te verachten. v. P.

HERSENZIEKTE. De hersenen, het orgaan der zoogenoemde zielsuitingen, hot brandpunt van alle zenuwwerking zijn, gelijk ligtelijk te begrijpen valt, aan zeer vele en verschillende ziekten onderhevig. Ten eerste zijn het ontwikkelingsgobreken, welke dit orgaan aandoen, zoo als goheele of gedeeltelijke afwezigheid der hersenen (anencephalon, hernia cerebri) , gebrekkige ontwikkeling der voorste hersenlobben (cretinismus); ten andere zijn het aandoeningen der vliezen, ontsteking der dura mater of der arachnoidoa (meningitis), uitzweting van vocht aan de arachnoidea (oedema cerebri); voorts zijn er aandoeningen der hersenen zelve, als ontsteking van de hersenen zelve (encephalitis) of uitstortingen van bloed in of in do nabijheid van eene der hersenholten, gewoonlijk achter de derde hersenholte, welke met don naam van beroerte worden bestempeld; ook vcrwoeking van enkele gedeelten , of (hetgeen in den ouderdom wordt waargenomen) van do geheele hersenen, ten gevolgo waarvan verlamming en in het


-ocr page 721-

HER.

305

algemeen gestoorde zenuwwerking ontstaat, eindelijk ook alge-meene hardheid, overmatige vastheid (sclerosis) der hersenen, zoo als dit bij sommige vormen van krankzinnigheid wordt waargenomen. Daarenbovon is er nog cene reeks van hersennandoe-ningen, te lang om hier to worden opgesomd, welke als gevolg of ook als verschijnsel van andere ziekten te voorschijn komen.

Al dezo ziekten laten zich onmogelijk in een oppervlakkig uverzigt te zamen vatten. De ziektekunde der hersenen in het algemeen, is even zoo onvolkomen als hunne physiologic; wij zullen ons dus hier niet verdiepen in de oorzaken, het beloop, het gevolg en de behandeling der verschillende H., maar verwijzen daarvoor veeleer naar de handboeken over algemoenc en bijzondere ziektekunde van Virchow, Wunderlieh en Canstatt, als ook naar de ontelbare monographiën, die over dit onderwerp bijna dagelijks worden uitgegeven. v. P.

HERT. De Herten behooren tot de Herkaauwende dieren onder de Zoogdieren (zie Herkaauwende dieren) en maken daaronder een geslacht uit, dat zich onderscheidt doordien de daartoe behoorende dieren op de teenen loopen, gevulde horens bezitten en de onderste hoektand aan de zes snijtanden aangesloten is en nagenoeg van denzelfden vorm. ïot deze familie behooren onder anderen de Eland (zie het art. Eland), het Rendier (zie Rendier) en Damhert (zie Damherten), het Reuzenhert (zie Damherten), het gewone of Edelhert) waarover wij in dit artikel meer bijzonder handelen, do Ree (zie Ree) en eenige andere soorten, die niet onder Hollandsche benamingen bekend zijn, als Ctrvus Canadensis, Axis, Kuhlii, enz. Al deze dieren leven vooral in de bosschen, zoowel in de oude als nieuwe wereld en in zeer verschillende luchtstreken; uit Africa is echter slechts eene soort bekend; uit Australië kent men er geeue enkele.

Het voornaamste sieraad der Herten bestaat in hunne hoornen, van welke alle mannetjes, benevens de wijfjes der Rendieren voorzien zijn. Deze hoornen zijn becnige uitwassen, die zich op een rolrond uitsteeksel van het voorhoofdsbeen (den zooge-naamden Rozenstok) ontwikkelen. De rozenstok is met huid en haren bedekt en blijft gedurende het geheele leven onveranderd, alleen in dikte toenemende. Met dezen komen ongetwijfeld de blijvende hoornen der Giraffe overeen. Aan de spits van den rozenstok ontwikkelt zich jaarlijks (van het tweede jaar af) do hoorn, die bij verschillende soorten in gedaante verschilt, eerst door een verlengsel der huid, als door een wollig bekleedsel bedekt, en door talrijke huidvaten gevoed wordt. Do groei der hoornen gaat zeer snel voort, zoodat zij in weinige weken volwassen zijn; er vormt zich gedurende do ontwikkeling van den hoorn, rondom het uiteinde van den rozenstok, een kring van knobbels (de rozenkrans), welke de vaten der huid drukt en den omloop des bloeds meer en meer stremt. Hierdoor versterft de huid en valt bij lappen van den hoorn af; het been zelf gaat in versterving over en er ontstaat eene afscheiding boven don rozenstok, waardoor de hoornen los worden en eindelijk afvallen. De tijd, waarop dit afvallen geschiedt, verschilt bij onderscheidene soorten; bij het gewone H. heeft zulks vroeg in het voorjaar plaats, terwgl reeds in Julij de nieuwe hoornen hunnen volkomen wasdom verkregen hebben. De oude Herten verliezen hun gewei vroeger dan de jongeren. Gedurende den aangroei der hoornen leven de Herten afgezonderd; doch nadat zij hunnen vollen wasdom bereikt hebben, begint de bronstijd, die acht weken duurt, gedurende welke de mannetjes als dol zijn.

Het gewone H. of edelhert is een der sierlijkste dieren; zijne geheele gestalte draagt het kenmerk van snelheid, kracht en vlugheid; zijn aanzien vertoont eene bijzondere scherpheid van gehoor, gezigt en reuk; het draagt zijnen hals en kop hoog en moedig; als het loopt ligt het het onderste gedeelte van den kop op en legt aldus de hoornen achterover langs den hals of op den rug neder. Het heeft eonen longen hals; zijn kop is fraai gevormd; het neusbeen is lang en dik; de oogen staan verre van elkander en op zijde van het voorhoofd; de neusgaten zijn wijd en groot, cn onder den binnensten hoek van elk oog vindt men eene diepe holte, de traanholto genoemd, waarin een dikachtig vocht bevat is, dat do tranen genoemd wordt. Het heeft geeno snijtanden in de bovenste kaak, maar zes in de onderste, van welke de twee middclsteu veel grooter dan de anderen ^JUi twee hoektanden daar naast en zes kiezen aan elke zijde in elke kaak. — Het wijfje of de Hinde is teederder en kleiner IV.

van gestalte en heeft geeno hoornen; doch vertoont, oven als het mannetje, vlugheid en schranderheid, met een makker en zachtzinniger voorkomen.

Wanneer het H. volwassen is, loopt het gewei in dunne puntige takken uit, die in den volwassen staat nu eens moer, dan eens minder, maar tot vier en twintig, ja dertig of twee en dertig in getal zijn. De hoornen zetten als dan door hunne sierlijke kromming aan dit dier een groot sieraad bij. Dit gewei valt alle jaren in de lente af; zelden doen dit beide takken te gelijk, maar meestal dc een éénen dag of twee dagen na don anderen; zij groeijen gedurende den zomer weder aan, en op het einde van Julij is dit gewei weder geheel volgroeid; het wordt ieder jaar grooter en van meerder takken voorzien, naarmate het H. ouder wordt.

De gewone kleur van do oude Herten is rosachtig of kas-tanje-bruin, met vaal gemengd en eene zwartachtige streep langs den rug. Men vindt er, die rooder zijn, en naar gelang van hunnen ouderdom, donkerder van kleur worden. De Hinden zijn vaal van kleur, lichter dan de Herten.

Het H, onthoudt zich in de bosschen, op de heuvelen en in de vlakten. Zijn voeder bestaat in verschillende soorten van gewassen; in den herfst eten zij de knoppen der heesters, in den winter schillen zij de boonpen en eten de schors en het mos, en bij zacht weder gaan zij op het koren grazen; in den zomer eten zij alle soorten van bladeren, knoppen en granen; doch geven de voorkeur aan den sporkenboom en aan de rogge.

De Herten leven in den winter in troepen bij elkander en onthouden zich dan in het digtst van de bosschen. In de lente, zoodra de hoornen afgevallen zijn, begeven zij zich in de struiken en luchtige kreupolbosschen. Met het einde van October of begin van November, als hunne hoornen volwassen zijn, komen zij weder in de bosschen, en beginnen zij de wijfjes te zoeken; alsdan brullen zij zeer sterk en zijn als woedende. Het H. blijft dan cenigen tijd bij eene Hinde, waarna het eene andere gaat opzoeken; deze verliefde woede duurt acht weken, gedurende welken tijd zij weinig slapen of rusten, maar veel loopen en vechten , waardoor zij zeer vermagerd worden. De Hinden brengen, na acht maanden en eenige dagen, gewoonlijk maar één, zelden twee jongen ter wereld: het jong volgt de moeder den gehee-len zomer.

De Herten zijn in de onbewoonde bosschen van gansch Europa gemeen, zoowel in de koude als warme landen. Hun aantal moet vroeger zeer groot geweest zijn; zoo heeft in de XVII'1quot; eeuw Johann Georg de Ist0, keurvorst van Saksen, eigenhandig 15,294 Herten gedood en zijn opvolger Johann Georg de Hac in 24 jaar 13,636. Een volwassen H. is nu in sommige landen eene zeldzaamheid geworden, daar men er te veel doodt. Het H. levert een goed voedsel op. Zijne hoornen worden in de geneeskunde gebruikt; do huid wordt tot leder bereid; do zadelmakers gebruiken het haar om zadels te vullen, en do messenmakers de hoornen tot hechten.

HERT (Het) komt als heraldische figuur dikwijls voor, waarvan de oorzaak wel daarin gezocht moet worden, dat de herten-jagt een vermaak en tijdverdrijf der aanzienlijken was. Het komt op verschillende wijzen voor, als passant, courant, saillant, cou-ché; een staand H., welks gelaat naar den beschouwer is gewend noemen de Engclsche wapenkundigon met eonen bijzonderen term: a stag at gaze. Om do kleur van het gewei en het aantal enden der hoornen aan te duiden gebruikt men den term: c/ie-

villé de..... dagnes of cornichons; doch wanneer het getal der

enden 12 te boven gaat, dan zegt men eenvoudig dagnes sans nombre. Massacre de cerf of eenvoudig massacre noemt men een afgehouwen hertenkop met de hoornen en face gesteld, gelijk men er drie ziet in het wapen van hot geslacht van Willigen. Rame of Ramure is een gewei, waaraan nog eenig gedeelte van den schedel verbondon is, demi-rumure een enkele hoorn, gelijk men die aantreft in het wapen van Wurtemberg; écu parti, a droite d'or a trois demi-ramures dc cerf de sable, l'une sur l'autre, a gauche d'or a trois lions de sable posés en fiat.

HERT (Vliegend) (Lucanus Cervus). Deze kever, de grootste in Europa, behoort tot de familie der Bladsprictigen {Lamdli-cornia). Het mannetje wordt wel 8 Ned. duim lang; het wijfje dat niet zulke geweldige bovenkaken heeft, blijft veel kleiner. Deze torren zijn donkerbruin of zelfs bijna zwart van kleur;

39


-ocr page 722-

Hl!

30fi

de geweldige bovenkaken van het mannetje zwemen naar het gewei der herten, vanwaar hot dier zijnen naam ontleent. In Duitseh-land worden zij ook wel Feuerschrüter genoemd, omdat men zegt dat zij in vurige kolen bijten, als men hun die voorhoudt.

Deze kevers leven op en bij eiken en lekken het sap der wonden aan do boomon op. De maskers loven eenige jaren in het vermolmde hout dier boomen; zij zijn volwassen zoo dik als een vinger en zoo lang als een duim, kaaskleurig geel met bruinen kop en pooten. Zij gelijken veel op de engerlingen der meikevers; (zie Meikever) doch zij hebben minder rimpels op de huid en goono haartjes. Zij liggen altijd in een halven cirkel gekromd. Sommigen houden hen voor den Cossus der Ouden. De verpopjiing geschiedt in den grond, in eone goede aarde en niet in zandgrond ; daarin maakt de larve om zich heen een langwerpig ronden bol, die inwendig zeer glad is. Binnen vier weken verandert nu de larve in eene pop; bij de mannelijke pop is de kop mot do grooto bovenkaken togen borst en buik geslagen. De verpopping heeft in Augustus en September plaats; de kever komt eerst in Junij en Julij te voorschijn. Gewoonlijk vliegen zij alleen na zonnenondorgang. Dit gedierte komt bij ons in Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en zelfs in Utrecht voor; in Noord-Brabant treft men ook nog eene andere soort aan, Lticn-mis Capreolus, die zich evenwel slechtjj door havo mindere grootte en voornamelijk de geringere grootte der bovenkakon bij het mannetje onderscheidt, zoodat men niet met zekerheid weet of deze niet slechts eone verscheidenheid der vorige is.

Vergelijk: lïosel, Imectenbelustiging II. Scar. terr. IV. S. 25. Taf. 4 et 5.

HERTFORD of HEIiTSHIKE, een graafschap in Engeland, door Cambridge, Essex, Middlesex, Buckingham en Bedford begrensd, beslaat cone oppervlakte van 29| □ mijlen, waarvan 26 bebouwd of met bosschen bedekt zijn, en bevat 173,970 inwoners, die meest van landbouw on veeteelt leven. In het noorden treft men eenige heuvelen aan, waaronder er zijn die bijna 900 voet hoogte hebben; het overige gedeelte is vlak en door de rivieren Lea, Colno, Maran, Kib , New-River, Stort en Gade doorsneden. Tarwe en gerst worden hier voornamelijk geteeld en hot kort-staartige Hertford-schaap is oen der boste rassen.

De hoofdstad II. of Hartford ligt aan de Lea en telt 6,000 inwoners. In de Michaelskerk aldaar ziet men een monument ter cere van Bacon van Verulam, wiens graf in de nabijgelogene oude abdij van Verulam nog gezien wordt. Het slot van H., waarvan nog eenige overblijfselen bestaan, heeft o. a. tot gevangenis verstrekt voor de koningen Johannes van Frankrijk en David den I Id'n van Schotland.

HERTIIA. (Zie Godenleer, Noordsche).

's HEKTOGENBOSCH. Eone fraaije en volkrijke stad in het koningrijk der Nederlanden, de hoofdplaats der provincie Noord-Brabant, gelegen aan do vereoniging der rivieren de Aa en de Dommel, die ouder de benaming van do Dieze bij het fortCre-veeoeur, dat bijna een uur van de stad verwijderd is, in de Maas vallen. Zij ligt 8 uren Oost ten noorden van Breda, 16 uren Noordoost van Antwerpen, te midden van moerassen en lage hooi-, wei- en bouwlanden eu heeft ongeveer I J uur in den omtrek. Zij werd gesticht door Godfried den lUd0quot;, bijgenaamd in de wieg, hertog van Brabant, in het jaar 1184, en 's H. genoemd naar de bosschen, welke zich in dien tijd te dezer plaats bevonden. Later was zy de hoofdstad van oen der vier kwartieren van het hertogdom Brabant, welk kwartier naar die stad genoemd werd, eu waaronder do Meijerij van 's Hortogonbosch, do stad Grave, dc landon van Kuik en van Ravenstein behoorden. — Nadat zij door prins Maurits van Oranje roods tweemaal vruchteloos belegerd was geweest, gelukte het eindelijk prins Froderik Hendrik, na oen merkwaardig beleg van vijf maanden, die stad in het jaar 1629 tot do overgave te dwingen, welke verovering als een dor beroemdste wapenfeiten van dien vorst beschouwd wordt. Bij den Munstersohon vrede van 1648 aan den staat der Vereenigde Nederlanden toegewezen, maakte zij een gedeelte uit van de zoogenoemde Goncraliteits-landon, dio door de algomeene staton beheerd werden (Zie (ieneralitats-landen). In het jaar 1794 bukte zij na oen hevig bombardement voor de magt der Fran-sche republikeinen. Bij het verdrag van Mei 1810 werd zij door don toenmaligon koning van Holland aan Frankrijk afgestaan; doch op den 26',lt;!n Januarij 1814, ton gevolge van oenen welgeslaagden aanval van do troepen der bondgenooten, die hierin krachtdadig werden ondersteund door een aantal vrijheidlievende burgers der stad, in naam van don souvereineu vorst der Ver-oonigdo Nederlanden weder in bezit genomen. Gedurende de inlijving in het Fransche rijk, was zij do hoofdplaats van het departement der Monden van den Rijn, en, voor hot jaar 1629 de zetel van eencn bisschop, tot welke waardigheid in het jaar 1810 door keizer Napoleon mode oen geestelijke verheven werd, die echter nimmer de pauselijke erkenning bekomen heeft. — De stad, die jaarlijks in fraaiheid toeneemt, tolt 4 land- en 7 waterpoorten, 4 Rooinsch-Catholieko, 2 Hervormde en 1 Lutherschc kerken, en heeft gestichten van weldadigheid van ondorschoidenen aard. Hare bevolking telt ongeveer 22,000 zielen. De inwoners vinden grootendoels hun bestaan in do garen-, lint-, spelden en vele andere fabrieken, don handel, die voornamelijk op Luiker-land wordt gedreven , de binnenlandscho scheepvaart en de voordooien oonor meestal talrijke bezetting, voor welke drie kazernen en goede stallingen aanwezig zijn. Onder do openbare gebouwen munten vooral uit de hoofd- of St. Janskork, eone der grootsten en fraaisten in hot rijk, van eene Gothische bouworde (zij rust op 150 pilaren en heeft een orgel, dat om zijne welluidendheid geroemd wordt) hot gouvernementshuis, het stadhuis, met fraaijen toren en uitmuntende schilderijen van Theodoor van Tuiden en Dirk du Bois, en do in hot begin dezer eeuw gebouwde burgerlijke gevangenis of hot tuchthuis.

's H. is eene gewigtigo vesting, die ofschoon zij oenen gobrek-kigen hoofdwal bezit, welke bestaat uit acht bastions, die alleen door eone gracht met zeer lage contre-escarpon omgeven en van goono andere buitenwerken dan voor de fronten der Hinthamer-, St. Jans- en Vuchtorpoort voorzien zijn, door hare natuurlijke ligging zeor sterk is, dewijl het omliggende terrein overal over eene grootc uitgestrektheid kan onder water gezet worden, waardoor er goono andere communicatie meer bestaat dan langs dc twee straatwegen naar Hintham en Vucht. Bovendien ligt in den omtrok dor vesting, welke eene driehoekige gedaante hooft, de citadel, ook Papenbril genaamd en zijn de voornaamste punten buiten do vesting nog door do volgende sterkten verdedigd, 1) de Orthen-schnns op den rijweg naar Bommel; 2) de retranchementen, aangelegd op don straatweg buiten hot gehucht Hintham, 3) het fort St. Antonio on 4) hot fort Isabolle, beide laatstgenoemden aan den straatweg naar Vucht; terwijl nog tot deze vesting kan gerekend worden het fort Crevecoour aan don mond der Diozo.

's H. is de geboorteplaats van verscheidene mannen, die in geleerdheid, kunsten en lofwaardige hoedanigheden hebben uitgemunt, onder welke bijzondere aantoekening verdienen de beroemde wiskundige W. J. 's Gravosande, de schilders Abraham van Diepenbeek en Theodoor van Tuldon, de geschiedkundige J. van Oudenhoven en de heldhaftige Herman do Ruytor, wiens kloekmoedige opoffering in de verdediging van het door hem op eene listige wijze verraste Loovestein in Nederland algemeen bekend is. De naam der stad wordt bij verkorting don Bosch en tegenwoordig meer en meer verkeerdelijk 's Bosch geschreven: dit laatste is niet genoeg af to keuren.

HERTSHOOI {Hypericum). Een plantengeslacht, dat tot do natuurlijke familie der Hortshooiachtigen (IJyperidneae), en in het stelsol van Linnaeus tot de orde Pohjandria van de 18dl! klasse (Peihjadelphia) behoort.

Van onze inlandsche soorten van H. vermelden wij in de eerste plaats:

Het doorboord H. {Hypericum perforatum L.), ook Sl. Jam-kruid, Jaagt dm duivel en Sl. Jansblocm goheetcn; deze overblijvende plant, dio in Julij en Augustus bloeit, komt op droogc, onbebouwde plaatsen, vooral op zandgronden voor; zij heeft helder gele bloomen, en hare bladen zijn mot vele doorschijnende stippen als doorboord, van waar haar Fransche benaming mille-pertuis; — het geurig kruid en de bloeyondo toppen (herha cum /loribns Hyperici), welke eenon harsaehtigon reuk en scherpen smaak bezitten, worden weleer in de geneeskunde, als Exlrae-tum, Essentia, Syrupus en Ohum Hyperici, hetzij uitwendig als wondmiddel, hetzij inwendig b.v. tegen wormen gebezigd; Oleum Hyperici, die uit verscho bloemknoppen bereid, eene geel-roodo kleur hoeft, wordt ook nog tegenwoordig in de genooskunde gebruikt, zij komt evenwel in onze Pharmaoopaoa Neerlandica niet voor: hier en daar dient het kruid als een wondmiddel, ook worden


-ocr page 723-

HER.

307

ile bloemen getrokken op olijfolie, welke dan, onder den naam van St. Jnns- of Hypericum-olie, als een volksgeneesmiddel, goed tegen alle wonden, op verscheidene plaatsen in gebruik is, en inderdaad dikwijls eene zeer heilzame uitwerking schijnt te hebben; — in do bladen, bloemen en vruchten vindt men eene roodo kleurstof, Hypericumrood genaamd.

Verder worden do volgende soorten van H. bij ons te lande gevonden; li. humifusum L., quadrangulum Ij., tetrapterum Fr., pulchrum L., montanum L., hirsulum L., Elodes L. en toinentosum L. (?). Zie: Prodromus Florae Bataixie,

Verschillende soorten van H., waaronder zeer fraaije vormen voorkomen, worden als sierplanten aangekweekt. v. H.

HERTSHOORN. Er bestaat eene groote overeenkomst in scheikundige zamenstelling tusschen de hoornen van het hertengeslacht en de beenderen. Worden beide verascht, zoo treft men in de onverbrandbare bestanddeeleu hoofdzakelijk phosphorzuren en koolzuren kalk aan; worden beiden met water uitgetrokken, zoo geven zij eene gelei. Zij verschillen vooral daarin, dat de H. gemakkelijker met water kan uitgetrokken worden, dan de beenderen. Hertshoorngelei wordt dikwerf aan herstellenden gegeven onder den naam van een uitnemend voedsel; het staat evenwel gelijk met beenderengelei. Beiden kunnen welligt do beenderen en lijingevende weefsels tot voedsel verstrekken, doch dit is zelfs nog niet met genoegzame zekerheid aangetoond; tot een eigenlijk voedsel kunnen zij niet gebragt worden.

HERTZ (Jon. Mich.), Deensch dichter en godgeleerde, werd in 1766 in de nabijheid van Vordingborg geboren en stierf als bisschop te Ribe in 1825, nadat hij sedert 1791 vele geestelijke umbten bekleed had. Hij verwierf zich onder de Deensche dichters eene zeer eervolle plaats door zijn heldendicht Uel befriede Israel (1804), waarvan niet alleen de vorm eene zeldzame bekwaamheid in de kunst kenteekent, maar waarin ook al de moeijelijk-heden van een heldendicht in den tegenwoordigen tijd gelukkig overwonnen zijn. Als godgeleerde nam hij een levendig deel in de kritische verhandelingen over do geloofwaardigheid en echtheid van de boeken der Chroniken alsmede over do primitiviteit der Mozai-scho wetgeving. Zijne verhandelingen over deze onderwerpen verschenen in het Duitsch ouder den titel: Zijn in de boeken der Ko-niiujen sporen van den Pentateuch en der Mozaisehc wetgeving te vinden! (Altona 1822). Als prediker leidde hij zich toe op eene edele eenvoudigheid; men vindt vooral den geest eener innige christelijke overtuiging in de na zijnen dood uitgegevene Prildikemr (1840).

HERTZWIJN. (Zie Babyrussa).

HERULEN, een Gcrmaansch volk, uitmuntende door snelheid en vlugge beweging in den oorlog, door woestheid en een lang vasthouden aan het Heidendom. Zij woonden naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk onder den naam van Suardonon aan do Oostzee, maar komen later op verschillende plaatsen voor. Vooreerst vindt men van hen melding gemaakt als wonende aan de Zwarte zee en als makkers der Gothen bij hunne zeetogten in do IIId0 eeuw, die later in de IVquot;10 eeuw aan der Gothen koning Ermanrik onderdanig waren, vervolgens Attila volgden, en na diens dood de Gepiden hielpen om de heerschappij der Hunnen te vernietigen. Maar ook onder de volkeren, die keizer Maxi-'niamis op het einde der lllde eeuw in Gallic sloeg, waren H. Even zoo vertoonen zij zich in het begin der V110 eeuw als krijgmakkers der Saksers bij de rooftogten van dezen op de Gallische kusten en 400 H. op zeven schepen stroopten in den loop dier zelfde eeuw langs de kusten van Gallicië en Cantabrië. Ook onder de legerscharen, waarmede Odoacor aan het West-Romeiu-sche rijk een einde maakte, vinden wij H. Als een overheerschend volk van den midden-Donau, vooral aan den 13oven-Theis, komen 2Ü op het einde der Vde eeuw voor. Overmoedig zouden zij hunnen koning Rudolf gedwongen hebben de aan hen ondergeschikte Longobarden te overvallen. Maar zij werden door dezen overwonnen en een gedeelte van hen werd nu door keizer Anasta-sius in 512 op den zuidelijken oever van den Donau opgenomen, terwijl het andere gedeelte het avontuurlijke besluit nam om naar Scandinavië te trekken. Van de eersten begaven zich velen tot de Gepiden; die in het Byzantijnsche rijk bleven, bewezen aan quot;Ustinianus in de oorlogen tegen do Perzen, Vandalen en Oost-Gothen goede diensten. Met de overwinning van deze laatsten door Narsus verdwijnt de naam der H. uit do geschiedenis.

Hl'jRVORMDE KERK. Ten tijde der Kerkhervorming in de

XVIdlt;! eeuw, hebben zij, die de nieuwe beginselen huldigden, zich in twee hoofdrigtingen gescheiden. Zij, die Luther volgden, vormden de Luthersche; zij, die van den geest van Calvijn doordrongen waren, do Hervormde Kerk. Eigenaardig was dor laatste, behalve meer, de presbyteriaal-inrigting, voor zooveel haar bestuur betreft.

Het lag in den aard der zaak, dat de H. K. zich mocijelijk vestigen kon in dio landen van ons werelddeel, waar bij hot optreden van Calvijn de Luthersche denkbeelden reeds ingang gevonden hadden. Daarentegen gelukte het haar volkomen in die rijken, waar de strijd om gewetensvrijheid nog niet door de overwinning achtervolgd was, als: in Frankrijk, Engeland en de Nederlanden. Heeft zij zich later kunnen uitbreiden in Zwitserland, do Palts, Hessen, Brunswijk, elders als in Zweden zijn de pogingen, daartoe in het werk gesteld, niet geslaagd.

In hare geschiedenis is gewis geen belangrijker feit aan te wijzen, dan de geschillen, in het eerste vierde gedeelte der XVIIde eeuw in ons vaderland gevoerd tusschen Jacobus Arminins en Frans Gomarus; geschillen, die aanleiding gaven tot de Nationale Synode van Dordrecht (1618 en 1619) en eene scheuring, bekend onder den naam van die der Remonstranten en Contraremonstranten, in het leven riepen.

Overigens schijnt het meer tot de taak van den schrijver der kerkgeschiedenis te behooren, dan tot die van den zamensteller van een Woordenboek als het onderhoorige, hare lotgevallen in de verschillende rijken, waar zij zich vestigde op te geven en hare leden, voor zooveel zich die eenen beroemden naam verworven hebben, te vermelden; doch wat de Nederlandsche H. K. in het bijzonder aangaat, hare geschiedenis, belijdenisschriften en tegenwoordig kerkbestuur, zie men het art.: Nederlandsche Hervormde kerk.

HERVORMING. (Zie Kerkhervorming),

HERZBERG (Ewald Friediiich, graaf van). Een der beroemdste staatslieden der vorige eeuw, die als Pruissisch staats-en kabinetsminister bijna aan alle gewigtige aangelegenheden van Europa, welke sedert den zevenjarigen oorlog plaats hadden, deel nam. Hij werd den 2don September 1725 to Collin bij Nieuw-Stettin geboren, studeerde in de regten en diplomatie aan de hoogeschool te Hallo mot zooveel ijver en roem, dat hij in 1745 als secretaris bij het Pruissisch gezantschap naar Frankfort ter verkiezing van den keizer (Frans den 1 f'tuu) gezonden word. Kort daarna verhief hem de koning van Pruisscn tot geheimraad bij het departement van buitenlandsche zaken, en in die betrekking bewees hij den vorst gedurende den oorlog belangrijke diensten. Het vredesverdrag met Rusland en Zweden (1762) was zijn werk, zoo als ook de vrede van Hubertsburg, waarover hij geheel alleen gehandeld had, en omtrent welken de koning hem deze gedenkwaardige lofspraak gaf; vous avez fait la paix, commc fat fait la guerre, un contre plusieurs, terwijl hij hem tevens tot tweeden staats- en kabinetsminister aanstelde.

De onvermoeide ijver van H., zijne grondige kennis van de geschiedenis , het staatsregt en alle daarmede verbondene wetenschappen, zijne bijzondere geschiktheid tot staatkundige onderhandelingen en zijn aanhoudend pogen om bij elke gelegenheid het belang van Pruisscn te bevorderen, verschaften hem het volkomen vertrouwen van Frederik den II'1»quot; en deden hem dikwijls eene vrijmoedigheid gebruiken, welke voor eenen ander gevaarlijk had kunnen worden; doch do koning was te zeer van do braafheid zijns staatsdienaars overtuigd en schonk hem daarom, tot de laatste oogenblikken zijns levens het hartelijkste vertrouwen. Alle staatsbelangen worden aan H.'s oordeel onderworpen, (gelijk het ook zijn werk was, dat aan Frederik den Ipi™ bij de verdeeling van Polen West-Pruissen afgestaan werd), en geen plan ter verbetering van het inwendig bestuur des lands werd aangenomen, wanneer H. het vooraf niet had goedgekeurd. De zijdeteelt stond onder zijn onmiddellijk opzigt, en dit voortbrengsel van vaderlandsche nijverheid had bij hem zulk eene hooge waarde, dat hij in 1784 op 's konings verjaardag den vorst niets aangenamer wist te vertoonen, dan dat hij, die zich altijd door de hoogste eenvoudigheid in het uiterlijke kenmerkte, in een prachtig zijden kleed verscheen, dat van eigen gewonnen zijde in Pruissen vervaardigd was. Ook het schoolwezen hoeft vele verbeteringen aan hem te danken.

Men zoude het naauwelijks kunnen golooven, dat H., bij zijne


-ocr page 724-

HER—HES.

308

nienigvuMige bezigheden, uog tijds genoog had, om in het vak van wetenschappen te arbeiden: en echter leverde hij, van tijd tot tijd , verscheidene geleerde verhandelingen voor de academie der wetenschappen te Berlijn, en werd hij onder den opvolger van den grooteu Frederik tot haren curator benoemd. Inzonderheid lagen hem do Dnitsche letterkunde eu de verbetering der Duitscho taal zeer na aan het hart. Zijne klimmende jaren en zekere onaangename omstandigheden, welke gevolgen waren der Ueichonbaehscho overeenkomst van 1790, deden hem besluiten, om in hot volgende jaar zijnon post als minister neder te leggen. Sedert wijdde hij de overige dogen van zijn leven aan zijne verdere bedieningen en aan de wetenschappen, en stierf don 27''°° Mei 1795. Vergelijk: Dohm, Jjcnkwiirdigheiun 5 dln.; Lomgo 1814—19; Posselt, Eic. Fried. Graf con Ilerzberg, Tubingen 1798.

HEEZEGOWINK {Hertogdom), door do Venotianen ook Sla Saba genoemd naar eeno heilige, die aldaar begraven ligt, behoorde vroeger tot het koninkrijk Croatio en grensde ten noorden aan dat rijk, ten oosten aan Bosnië, ton zuiden aan Montenegro en de golf van Cattaro, ten westen aan Dalmatie. In 1326 werd dit land met Bosnië vereenigd, doch door keizer Frederik don ]IIdcl' weder afgescheiden en tot oen zelfstandig hertogdom verheven, dat der familie Hranich in loon geschonken werd. Door sultan Mohammed den liquot;!00 in 1466 veroverd, werd H. oen twistappel, tot het in don vrodo van Carloviez aan de Turken werd afgestaan met uitzondering van de stad Castel-nuovo en van eone kleine streek lands, die zich do Venotianen ia 1682 toegeëigend hadden. Do hoofdstad Mostar, liggende aan de rivier Narenta, is eene stad van 9,000 inwoners en beroemd om hare staalfabrieken.

HESHUSIUS (Philemon). Wezel was do vaderlijke stad van dezen godgeleerde. Hij zag daar in hot jaar 1526 het levenslicht. Van Wittenberg kwam hij met aanbevelingsbrieven van Molaneh-thon op een-en-dertigjarigen leeftijd te Heidelberg, welks hooge-sohool door den toenmaligon keurvorst geordend werd en zag zich bij die inrigting weldra tot hoogleoraar in do godgeleerdheid benoemen. Tevens werd hij tot superintendent en raadsheer in het kerkelijke geregtshof aangesteld. Hoopte men in hem eenen man gevonden te hebben, die der kerk en der wetenschap van onberekenbaar nut zou zijn, hij hooft die verwachting bitter te leur gesteld. In meer dan écnen twist gewikkeld, hoeft hij zo allen mot zeldzame bitterheid gevoerd. Reeds tijdens de regering van don keurvorst Otto Hendrik geraakte hij in geschil met Willem Clabitius, behalve over zaken van mindor belang, over de leer aangaande het Avondmaal, waarbij hij zieh oenen he-vigen verdediger der Lutherseho regtzinnigheid betoonde. To vergeefs trachtte de volgende keurvorst, Frederik do IIId0, die en andere oneonighoden te doen ophouden, hem bleef ten slotte niets anders overig, dan hun, die door hunne hevigheid de Palts beroerden, en onder dezen H., uit hunne betrekkingen te ontslaan en uit zijn rijk weg te zenden. Hij deed dit ten jare 1559.

Sedert dien tijd vertoefde de strijdzuchtige man op verschillende plaatsen, als: te Jona, Koningsbergen, enz. Altijd tot twisten geneigd, word hij tot viermalen toe gebannen. Eerst zijn dood, die ton jare 1588 voorviel te Helmstedt, waar hij hoogleeraar in de godgeleerdheid was, maakte een einde aan zijn onafgebroken woelen. Velo aanhangers had hij, maar velen ook waren er, die zijne gevoelens afkeurden. Ouder do tegenstanders van H. en de Heshusianon was de vermaarde Petrus Bloecius, die onder anderen hun verweet dat zij „meer hielden van Lu-thero dan van Christo.quot; Van H.'s schriften noemen wij alleen zijne verklaringen van de Psalmen, Jezaias, de brieven van Paulus eu zijne opstellen over het Avondmaal eu de regtvaardig-making. De herinnering aan hem en aan zijnen tijd doet ons denken aan de woorden van Vondel:

Hoe wensehelijk zou 't zijn voor landen en voor steden,

Indien men nu 't geloof niet naor spitsvondigheden,

Die luttel stichten, ging waordoren al te bot,

(Verkeertheit is 't van 't minst te maekon 't hoogste lot)

Maer nacr 't beleven.

HESODIUS, een der oudste, ons bekende, Grieksche dichters, die in do IXdc eeuw voor Christus gebloeid hooft en geboren was te Cumae in Aeolie, doch to Ascra in Bocotië werd opge- : voed, tenzij dat het gevoelen van anderen waarheid behelze dat hij te Ascra zou geboren zijn, waarheen zijn vader van Cumae uit, zoude geweken zijn. Over het algemeen weet men zeer weinig van zijne levensgeschiedenis; men spreekt van oenen wedstrijd in het dichten, dien hij te Chalcis of te Aulis met Homorus zoude gehad hebben. Volgens eene overlevering zou hij zijne laatste levensjaren te Orehomenus hebben doorgebragt. Wij bezitten van H. twee werken, het eene zoor verminkt, Theogonie genaamd, waarin de eerste mythen omtrent den oorsprong, do verwantschap on de daden der goden dichterlijk worden behandeld; het andere is oen leerdicht. Werken en Dagen getiteld, dat voorschriften omtrent don landbouw en de veeteelt, en te gelijk regelen voor eeno goede huishouding en eene verstandige opvoeding van kindoren bevat, on bij ons door de vertaling van D. J. van Lennop, (Amst. 1823) meer bekend is geworden. Men meent uit het afgebrokkelde van don zamonhang en de ongelijkheid van stijl te mogen aannemen, dat beide gedichten door den loop der jaren veel veranderd zijn van de oorspronkelijke ge-diehten van H. Verg.: Guigniaut, De la Théogonie de Hésiode, Par. 1835; Kork, De pristina Theogoniae IJesiodi forma, Brosl. 1842; Ranke, De IJesiodi Operibus et diebus, Gött. 1838. De werken van H. zijn onder anderen uitgegeven door: L. Dindorf, Leipzig 1830 en 1832; Göttling, Gotha 1831, 2d0 dr. 1844; Lehrs, Parijs 1840; de Theogonie afzonderlijk door: van Lennop, Amst. 1843; F. A. Wolf, Hallo 1783; Orelli, Zurich 1836; de Dagen en Werken door: van Lonnep, Amst. 1847; Vollbehr, Kiel 1844. — Nog worden eonige verminkte brokstukken van gedichten aan II. toegeschreven.

HESIONE, dochter van den Trojaanschen koning Laomedon en van Leucippo, moest ten gevolge van oen orakelspreuk oen zeegedrocht ter prooi verstrekken, omdat haar vader aan Poseidon (Noptunus) hot beloofde loon voor hot bouwen dor muren van Troje onthield, en was werkelijk reeds ten dien einde aan eene rots geketend, toon Hercules op de terugkeer van zijnen togt tegen de Amazonen door Troje kwam en haar bevrijdde. Hercules schonk haar daarop aan zijnen medgozel Telamon, die bij haar Teucer verwekte.

HESPERIDEN, dochter van Hesperus (zie het volgende art.) en der Nacht of van Themis. Volgens Apollodorus waren zij vier in getal, met name: Aegle, Erythia, Hesthia en Arethusa; volgens Apollonius slechts drie, genaamd Aoglo, Hesperie en Erythois. Diodorus zegt dat er zeven H. waren. Zij bewaakten, met bijstand van oenen hondordkoppigon draak de gouden appelen , die Here (Juno) van Gea (de Aarde) als bruidsgeschenk ontvangen had. Volgons anderen bewoonden zij in hot verre westen een tuin, welks boomon gouden appelen droegen. Deze appelen worden door Hercules, op bevel van Eurysthous geroofd, later evenwel door Athene (Minerva) aan de H. teruggegeven.

HESPERUS. Een zoon of broeder van Atlas en een groot vriend der sterrekunde, die, toon hij op zekeren tijd den berg Atlas beklommen had, om do sterren waar te nomen, door eenen stormwind opgenomen werd, zonder dat men niet wist waar hij gebleven was. Het volk bewees hem hierop eene goddelijke eer, en schonk zijnen naam aan de schoonste ster aan den westelijken hemel. Volgons andoren was H. een zoon van Venus en Cephalus, en word, uit hoofde zijnor schoonheid, ook bij den naam zijnor moeder genoemd.

HESPERUS (Astiionomiscii). (Zie Avondster).

HESSELINK (Geruit) zag den 23s,t!I1 October 1755 te Groningen hot eerste daglicht. Hij studeerde in zijne vaderstad en te Lingen en promoveerde in 1778 te Groningen tot doctor in de wijsbegeerte en letteren. Daarop begaf hij zieh naar Amsterdam om zijne godgeleerde oefeningen te volmaken, en, na eenigen tijd zieh onder de hoogleeraron H. Oosterbaan, aan de Doopsgezinde, en A. A. van der Moersch aan dc Remonstrantsehe kwcoksehool geoefend te hebben en proponent bij de Doopsgezinden geworden te zijn, werd hij als leeraar bij die gezindheid te Bolsward beroepen. Na 5 jaar aldaar het leeraarambt te hebben bekleed, en nadat Oosterbaan zijne betrekking als hoogleeraar aan de kweekschool dor Doopsgezinden te Amsterdam had nedergolegd, word hij, in do plaats van zijnen leermeester, tot hoogleeraar in de godgeleerdheid beroepen, welko betrekking hij den 9dcn October 1786 aanvaardde mot eene redevoering: causas exponens, cm doctrine Kvnngejica, praestnnlia longe emi-


-ocr page 725-

HES.

309

neus, luculenlissmisque miraculis mmita, a plwimis quidetn licet protinus recepta, a muilis tarnen tam ex Judaeis qvam gentibus, rejecta fuerit. Sedert vervulde liij ook eenige predikbeurten in de Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, en vervolgens werd hem in 1800, bij het vertrek van den hoogleeraar J. H. van Swin-den naar elders, de leerstoel in de wijsbegeerte aan de kweekschool dier gezindte opgedragen, wolken post hij, even als dien van hooglecraar in de godgeleerdheid, met groot genoegen voor zich zelveu en uitstekend nut voor zijne leerlingen tot zijnen dood vervulde.

Niet alleen dat H. zieh onledig hield met alles wat hem was aanbevolen, maar hij leverde ook der geleerde en letterkundige wereld vele voortreffelijke stukken. Nog student zijnde aan de kweekschool te Amsterdam, zag hij reeds zijne geleerde pogingen met do zilveren eere-munt van Teylers godgeleerd genootschap bekroond over hel Verband tusschen den Natuurlyken, Mo-zaischen en Christelijken godsdienst. Nog twee dergelijke medailles behaalde hij bij hetzelfde genootschap: de eeue door eene verhandeling over do Twijfelarij in het meesterachtig beslissen in godsdienstige zaken, en de andere op die over den invloed van het burgerlijk bestuur op den godsdienst; terwijl hem eene gelijke eer ten deel viel bij het Haagsche genootschap ter verdediging van do Christelijke godsdienst, voor een vertoog wegens de begrippen van den schrijver aan de Hebreërs, over het Uoogepriesterschap van Christus, Inzonderheid levert zijn Uitlegkundig Woordenboek des Nieuwen Verbonds, in 2 deelen, waarvan de tweede druk het licht zag, een voldoend bewijs voor 's mans geleerdheid en vlijt op.

In het vak der wijsbegeerte en natuurkunde was II. mode zeer werkzaam, blijkens zijne verhandeling over de stelling: Vloei-stojj'en wegen in gelijksoortige Vloeistoffen, welke toevallig meer gerucht maakte dan de nederige schrijver zich daarvan voorspeld had. Inzonderheid gaf hij, buiten zijne collegien als hooglceraar vele blijken van bedrevenheid in de natuurkunde, in de voordragten, door hem nu en dan in de maatschappij Pelix Meritis gegeven, van welke sommigen ook het licht zien. Bovendien hield hij bij dit genootschap dikwijls voorlezingen over de zede- en letterkunde, waarvan eenigen van tijd tot tijd in het Vaderlandsch Magazijn geplaatst zijn. Ook gaf hij eene uitvoerige verhandeling over de llollandsche dichtmaat en prosodie, toegepast op het rythmus en metrum der Ouden, in hot licht.

H. was in alle opzigten een eerbiedwaardig en nuttig lid der maatschappij, een deugdzaam, verlicht en verdraagzaam christen; toch was zijn nederig en liefderijk karakter, daar hij een vijand was van alles wat naar schittering zweemde, meest in den kring zijner vrienden, leerlingen en bloedverwanten bekend, die hem eerbiedigden en hoog waardeerden, en met diepen rouw op den 7dea November 1811 zijn verdienstelijk leven, in den ouderdom van 5B jaren zagen eindigen.

HESSKN. De oorsprong der H., een der voornaamste Duitsche volksstammen, verliest zich in de oudste tijden der Germanen, waar zij onder den naam van Katten bekend zijn. Zij hadden echter van de vroegste tijden af reeds hunne woonplaatsen in die landstreken, welke wij onder den naam van Hessen kennen; doch een gedeelte van hen verhuisde reeds voor onze tijdrekening naar de Nederlanden, waar zij Batavieren genoemd werden. Met de Romeinen kwamen zij in het jaar 15 n. Chr. in aanraking , toen Germanicus hun voornaamste plaats Mattium vernielde. H. was van de vroegste tijden af wegens do dapperheid zijner inwoners beroemd, en zijne vorston behoorden onder de meest beteekenende rijksstenden. Inzonderheid heeft Philippus de Grootmoedige zich onder hen onderscheiden, door geheel H. weder te vereenigen, de hervorming te bevordoreu en in zijn land in te voeren, de kloosters te vernietigen, en uit hunne goederen de universiteit te Marburg en 4 groote hospitalen te stichten enz. Hij verdeelde zijn land bij uitersten wil in 1562 in 4 deelen onder zijne zonen, Willem den IVdcu, Lodewijk den nidcquot;i) Philippus en George. De eerste verkreeg de helft des lands met Kassei, de tweede een vierde met Marburg, de derde een achtste met Kheinfels, en de vierde een gelijk gedeelte met Darmstadt; doch Philippus stierf in 1585 en Lodewijk in 1C04, heide zonder erven, zoodat alleen de hoofd-linien van Hessen-Kassei en Hessen-Darrastadt overbleven.

III.SSEN-KASSEL. Het keurvorstendom Hessen of H.-K., waarbij een groot gedeelte van het vorstendom Fulda gevoegd is, ligt tusschen de Pruisische provincie Westfalen, Waldeck, Hessen-Darmstadt, Nassau, Frankfort, Beijeren, Saksen-Weinmr, Göttingen en de Pruisische provincie Saksen, en bevat 20y □ Duitsche mijlen, en 760,000 inwoners. Het is in vier provinciën verdeeld, namelijk Neder Hessen met Sehaumburg (98 □ mijlen), Ópper-Hessen met Ziegenhain (41 □ mijlen), Fulda met Schmal-kalden (41 □ mijlen) en Hanau (27 □ mijlen). Het land is bergachtig, zandig en over het geheel niet zeer vruchtbaar; doch men vindt er uitmuntende landstreken en op vele plaatsen eeiien goeden wijnbouw. Er wordt koorn, peulvruchten, voornamelijk boonen geteeld, voorts veel tabak (van 17 tot 20,000 ctnr). vlas en ooft. Aanmerkelijk is de zwijnen- en schapenteelt, welke echter met den landbouw door meerdere nijverheid en aanmoediging veel zou kunnen verbeterd worden. Aan mineralen levert H. koper, lood, kobalt, vitriool, aluin, pijpaarde, steenkolen en zout. Minerale bronnen vindt men te Schwalheim, Wilhelms-bad, Hofgeismar, Rodenberg en Neundorf. Men treft er voorts vele fabrieken van staal- en ijzerwerk, vuurwapenen, aardewerk, glas, laken, papier, goud- en zilverwerk, alsmede linnenweverijen en garenspinnerijen. De hoofdstad is Kassei (zie Kassei).

H.-K. is het erfdeel van den oudsten tak van het huis Hessen. Willem do IV'1quot;, de eerste vorst van H.-K. regeerde van 1567 tot 92. Zijn zoon Maurits omhelsde de hervormde leer. Frederik de IP16, een zijner opvolgers, in 1760, ging weder tot delloomseh-Catholieke kerk over. Deze vorst maakte zijne verbazende uitgaven voor pracht en weelde goed door 22,000 man zijner onderdanen aan de Engelschen als soldaten in Noord-America te verkoopen, 't geen hem meer dan 21 millioen rijksdaalders op-bragt. H.-K. nam zeer veel deel in den Franschen omwentelingsoorlog, waardoor de regerende vorst Wilhelm de IXquot;10 wel de keurvorstelijke waardigheid verkreeg, doch zich ook' in 1806 door den onvermijdelijken zamonloop der omstandigheden in de partij van Pruissen wikkelde, waarvan het gevolg was, dat hij van al zijne landen werd vervallen verklaard en genoodzaakt om in eonen vreemden staat eene wijkplaats te zoeken. — H.-K. werd, met uitzondering van het gebied van Hanau, Schmalkal-den en Katzenellenbogen, ten gevolge van een Fransch-keizerlijk decreet van den 18a™ Augustus 1807, een bestanddeel van het nieuwe koningrijk Westfalen onder de regering van den koning Jerome Napoleon. Het Westfaalscho bestuur duurde tot den 20l,tcn October 1813, wanneer hot leger van Blucher binnen Kassei trok, en twee dagen daarna door den keurprins en later door den keurvorst zeiven gevolgd werd, die dezen ouden Duitsehen titel behield. Do tegenwoordige keurvorst is Frederik Willem de Istc,

HESSEN-DARMSTADT of het Groot-hertogdom Hessen, hetwelk Darmstadt tot hoofdplaats heeft, telt 852,000 op eene uitgestrektheid van 152 □ Duitsche mijlen. Het bestaat uit twee bijna even groote deelen, welke door het graafschap Hanau (zie het vorige artikel) en het gebied der vrije stad Frankfort van elkander gescheiden worden; het noordelijke gedeelte, Opper-Hessen, is zeer bergachtig; aldaar verheffen zich het Vogelgebergte met de toppen Taufstein en Oberwald en stroomen de Lahn, Nidda, Wetter, Edder en Fulda; behalve de Wetterau is dit gedeelte steenachtig en onvruchtbaar. Hot zuidelijke gedeelte, Starkenburg en Rijn-Hessen, is alleen in het oosten bergachtig, door den Rijn, de Main, do Naho en Nockar hespoelt en zeer vruchtbaar. Een vierde gedeelte der inwoners van H.-D. belijdt de Roomsch-Catholieke kerkleer, de overigen zijn hervormd, met uitzondering van 29,000 Joden.

De voornaamste voortbrengselen des lands zijn koorn, ooft, amandelen , kastanjen en voornamelijk wijn (men roemt daaronder den Niersteiner, Laubenheimer, Bodonheimer, rooden Ingel-heimer, Scharlachberger, Liebfrauenmilch), voorts vlas, hennep, tabak en papaverzaad. De grond levert koper, ijzer en steenkolen. De landbouw en veeteelt zijn er in gunstigen toestand en in Opper-Hessen zijn belangrijke fabrieken van katoen, lijnwaad en kousen. Te Giessen is de Hessische universiteit; voorts zijn er twee seminariën voor protestanten en twee voor Roomsch-Oa-tholieken, een houtvester-school en verscheidene gymnasien. De staatsregeling is bepaald bij de grondwet van den 7d011 December 1820. De tegenwoordige groothertog heet Lodewijk de IIPquot;. Er bestaan twee kamers van volksvertegenwoordigers en vijf ml-


-ocr page 726-

HES.

310

nisteriën. Als contigent voor den Bond moet H.-D. leveren 10430 man infanterie, 1275 man ruiterij, 864 man artillerie met 24 stukken en 127 man pionniers. Verg.; Wagner, Staiislisch-to-poyraphisch-historische Beschreibung des Grossherzogthum Hessen-Oarmsladl, 4 dln., Darmst. 1829—31 f Buchner, Oas Grossherzogthum Hessen-Darmstadt, 1850.

HESSEN-HOMBÜBG, een landgraafschap, bestaande uit de beide heerlijkheden Homburg vor der Höhe en Meisenheim, welke te zamen ceue oppervlakte van 7i □ mijlen beslaan en waarvan de eerste door Hessen-Darmstadt, Keur-Hessen en Nassau ingesloten, do andere aan de overzijde van den Rijn door Pruissen en Beljeren begreusd is. Homburg is een vruchtbaar landschap, Meisenheim rijk aau steenkolen en ijzer. De bevolking telt 25,000 zielen, waarvan 14,500 de hervormde godsdienstleer belijden. De staatsregeling is monarchaal, zonder volksvertegenwoordiging. In het bondscontingent levert H.-H. 350 man. De residentie van den landgraaf is Homburg (zie Homburg). Het landgraafschap maakte vroeger een gedeelte van het landgraafschap Hessen-Darmstadt uit; doch in 1596 bij den dood van George den [lt;tcm kwam het als erfgoed aan den jongeren zoon Frederik den X»ton j (iie je stamvader is van het nog heden regerend huis. De tegenwoordige landgraaf, die den 8quot;en September 1848 aan de regering kwam, heet Ferdinand Heinrich Friedrich; wanneer hij zoo als waarschijnlijk is, zonder kinderen komt te overlijden, vervalt liet land aan Hessen-Darmstadt.

HESSONIET. (Zie Essoniet),

IIliSSUS (Heuds Eobanus), een dor voortreffelijkste Latijn-sche dichters onder do Duitschers in de XVT1quot; eeuw en een steunpilaar der hervorming, werd op den e'10quot; Jannarij 1488 in de nabijheid van Bochondorf bij Frankenberg in Keur-Hessen geboren. Zijn vader was kok ia het bij Frankenborg gelegen klooster Haina en heette Gobbeheu. Naar het beroep van zijnen vader liet hij zich als Eobanus Coci aan de universiteit te Erfurt inschrijven. H. noemde hij zich naar zijn geboorteland en Hclins naar zijnen weldoener. Hij ontving zijn eerste onderwijs in het klooster Haina in Gemunden aan do Molira, waar zijne moeder geboren was; studeerde vervolgens to Erfurt in do wijsbegeerte en werd rector aan de Severischool aldaar, maar verliet ten gevolge der onlusten do stad in 1510 en kwam tot don bisschop Hiob van Dobcnecke te Kiesenburg in Oost-Pruissen, die hem in 1513 naar Leipzig zond om in do regten te studeren. Maar daarin geen behagen vindende, begaf hij zich in 1515 weder naar Erfurt, waar hij in 1510 hoogleeraar in de fraaije kunsten werd. Als zoodanig viel hom oone buitengewone toejuiching ten deel. Hij had zijnen heerlijken aanlog voor do dichtkunst voortreffelijk aangekweekt en gelijke neiging bragt hom in aanraking met Ulrich van Hutton, waarmede hij cene vriendschap sloot, die tot zijnon dood voortduurde. Hij nam een levendig doel in den strijd tegen do Koulsche obscuranten. Even warm verdedigde hij later do zaak van Luther, waaraan hij zich reeds in den beginne aansloot. Door do uitsluitend theologische rigting dor studerenden verminderde evenwel het getal zijner toehoorders zoodanig, dat hij in grooten nood geraakte, waaruit hij echter in 1526 door een beroep naar het gymnasium te Neurenberg gered werd. In 1534 keerde hij nogmaals naar Erfurt terug en werd in 1536 tot hoogleeraar in de geschiedenis en dichtkunst aan de universiteit te Marburg aangesteld. Hij stierf den 5liequot; October 1540. H. had oen uitmuntend karakter en was als tot dichter geboren. Hij bediende zich gewoonlijk van de La-tijnsche taal eti was vooral der verbreiding van den klassieken stijl bevorderlijk. Van zijne werken zijn vooral beroemd zijne metrische overzetting der Psalmen, die wel 40 drukken beleefde en die van de Ilias van Homerus. Zijne heroïden verwierven hem don bijnaam van den Duitschon Ovidius. Luther noemde hem „rex poëtarum.quot; Zio zijn leven door Lossius (Gotha 1797).

HESYCHASÏI3N, dat is rustenden, werden in 't algemeen de strenge asceten in do Griekscho kloosters genoemd en in het bijzonder ocne secte onder de monniken op den berg Athos in do XIV0 eeuw. Deze dwoepers hielden namelijk don navel voor don zetel der ziel on meenden , wanneer zij lang met het hoofd op do borst gebogen, hunnen navel hadden aangestaard, dat dan eindelijk het goddelijke licht voor hunne oogen zigtbaar werd cn zij de zaligheid van hot aanschouwen Gods koudon genieten. In eenen twist met don Calabrischen monnik Barlaiim, omtrent dit licht als woonplaats der Godheid en aanschouwelijk voor menscholijko oogen, mogten zij zich verheugen over de goedkeuring van keizer Andronicus Palaeologus den jongeren en hunne meenhig word, ton gevolge dor ijverige verdediging door Gregorius Palamas, aartsbisschop van Thessalonica, door het synode van Constautinopel in 1341 aangenomen. Ook twee latere synoden van 1347 en 1350 omhelsden hun gevoelen. Verg. EngBlhardt, De Hesyehastis, Erlangen 1829.

HESYCHIUS, Grieksch grammaticus uit Alexandric, leefde omstreeks het einde der IV110 eeuw na Ghr., volgens anderen in de VT10, en vervaardigde een Grieksch woordenboek, dat hij deels aan vroegere soortgelijke werken ontleende, deels mot nieuwe woorden en voorbeelden uit dichters, redenaars, geschiedschrijvers en geneeskundigen verrijkte. Do beste uitgave daarvan is die van Alberti en Ruhnkenius (2 dln. Leiden 1746—76), waarbij Schow bijlagen leverde (Leipzig 1792). Zie Ranko: De lexici Hesychiani vera origine et gemina forma (Leipzig en Quedlinburg 1831). — Mot hom moet niet verward worden de geschiedschrijver H. van Mileto, bijgenaamd lllustris, in het begin der VI'10 eeuw na Chr. Hij was de schrijver eener nog in fragmenten aanwezige kronijk, welke loopt van de oudste tijden tot aan den dood van Anastasius, en van een alphabetisoh ovor-zigt dor voornaamste Grieksche geleerden, voornamelijk der wijsgeeren, welke voor hot grootste gedeelte aan de werken van Diogenes Laertius ontleend is. Beide geschriften werden door Orelli uitgegeven (Leipzig 1820).

HESZ (Johann Jacob), godgeleerde, geboren te Zurich den 21aquot;,n October 1741 en aldaar den aO''011 Mei 1828 gestorven, is door zijne veelvuldige schriften ook buiten Zwitserland met roem bekend. Zijn Leven van Jezus , zijne Geschiedenis der Apostelen, die der Israëliten, zijne Verhandeling over Gods koningrijk, en do later uitgegevcne Kern dorzolve; zijn Christelijk-Oefenjaar, zijn Christen-Leeruur, en zijne Geschiedverhalen des Ouden- at Niemven Testaments, om van geene minder uitgebreide stukkon te gewagen, getuigen van 's mans geleerdheid. Zij werden allo, benevens vele andere kleine geschriften, in het Neder-duitsch overgobragt, en ontmoetten zulk een gunstig onthaal in ons vaderland, dat twee der genoemde oenen dorden, en een ander een' tweeden druk noodzakelijk maakten; terwijl hat Leven van Jezus, in het oorspronkelijke, niet minder dan 8 echte drukken telt. Do naam van H., voor ruim oeno halve eeuw in de letterkundige wereld reeds met eerbied genoemd. zal door zijne bovengenoemde werken nog lang in aandenken blijven bij alle hoogschatters van do christelijke godsdienst, on bij alle beoefenaars en beminnaars der gewijde geschiedenissen, welke hij met een, hem bijzonder eigen talent, ontvouwde.

HESZ (Carl Ernst Curistoph), graveur, professor aan do koninklijke academie to Munchen, geboren te Darmstadt den 22«ten Januarij 1755, gestorven te Munchen den üj1quot;-111 Julij 1828. Oorspronkelijk zwaardveger van beroep, werd hij door den graveur on ciseleur Hohleisen te Mannheim, zijn' zwager, in diens kunst onderwezen. Weldra begon hij allerlei versieringen te graveren in de wapens en andere voorwerpen, door hem vervaardigd. Zoo verkreeg koning Maximiliaan van Beijeren een hartsvanger, waarop door H. een jagt was gegraveerd. Omstreeks dezen tijd begon hij zich met allen ijver op do toekon- en graveerkunst toe te leggen en voorzag door het leveren van weinig beteekenend graveerwerk op karige wijze in zijn levensonderhoud. In 1777 kwam hij te Dusseldorp, waar hij eenige platen graveerde naar Rembrandt, welke zoo goed uitvielen, dat hij in 1780 tot buitengewoon lid der academie aldaar word benoemd. Van nu af verbreidde zich zijn naam als graveur In 1782 werd hij tot hofgraveur in do Palts en in hetzelfde jaar tot professor aan do academie benoemd. In 1787 bezocht hij Italië om zich in zijne kunst te volmaken en genoot er het verkeer met de bekwaamste kunstenaars. Na zijne terugkomst begaf hij zieh andermaal naar Dusseldorp om er met Green, Bartolozzi e. a. de gravuren der galerij te voltooijen. Zij waren, volgens den smaak des tijds, in do pointilloermanior bewerkt. Zijne voornaamste werken uit dezen tijd waren: de hemelvaart van Maria naar Guido, de marktschreeuwer naar G. Dow, het portret van Rubens en zijne vrouw enz.

H. verkeerde jaren lang in don kring der uitstekendste geleorden van Duitschland. In het laatste gedeelte der vorige eeuw


-ocr page 727-

HES—:

HKÜ.

311

vechten (Joz. X: 3 verv. XI; 1 verv.) Zij hebben hen evenwel niet geheel uitgeroeid. Niet alleen in de dagen der Rigtoren, maar voel later nog vinden wij Hethiten, als inwoners van Palestina, vermeld (Rigt. III: 5; Ezra IX: 1). En waren er van hen, die door de koningen van Israël tot slaafsche diensten gedwongen werden (1 Kon. IX: 20, 21), anderen, als Achime-lech en Uria, werden door hen tot meer eervollen werkkring geroepen (1 Sam. XXVI: 6; 2 Sam. XXIII; 39).

HEUKELUM of IIEUKELOM, eene kleine stad op de uiterste grenzen der provincie Zuid-Holland, aan do rivier de Linge. Zij telt slechts 113 huizen met 590 inwoners, die moest bestaan van landbouw en paardenfokkerij. De heerlijkheid, welke nu nog gedeeltelijk in Zuid-Holland, gedeeltelijk in Gelderland ligt, was voorheen zeer aanzienlijk en behoorde aan het magtige geslacht van Arkel. (Zie Arkel).

HEUN. (Zie Clauren).

HEUP wordt die streek aan hot menschelijke ligchaam genoemd, welke gedeeltelijk door de bekkenbeenderen, gedeeltelijk door het dijbeen (zie Geraamte) met de daaraan liggende spieren, vaten en zenuwen gevormdt wordt. Het belangrijkste van deze streek voor den oningewijden lozer is hot heupgewricht; dit wordt gevormd door het darm-, schaam- en zitboon en het dijbeen. De eerstgenoemde beenderen vormen eeno diepe kuipvormige holte, welke overal rond, de oppervlakte van meer dan eene halve bol beslaat; in deze holte sluit een bolvormige knop welke met eenen, nagenoeg loodregt op het dijbeen staanden, hals aan het been verbonden is. Deze knop kan eenen halven cirkel in verschillende rigtingen beschrijven en vormt dus met de genoemde holte eene kogelgeleding, gelijk deze bij vele maehinen ook in het fabriekwezen in gebruik is. De banden , die dezen knop in do holte bevestigd honden, zijn zeer stevig; de eene wordt do ronde band (Lig. rotund.) genoemd cn is ter eene zijde aan don grond van de kuipvormige holte (acetabulum), ter andere aan het midden van den genoemden knop (caput ossis femoris) bevestigd. De andere band is een zoogenaamd kapselverband, aan den geheelen buitenrand van de kuipvormige holte stevig bevestigd en loopt over den hals van hot dijbeen tot aan den grooten en kleinen draaier (trochanter maior et minor), twee uitsteeksels, welke de grens uitmaken van den hals van het dijbeen en tevens tot aanhcchtingspunt dienen van een groot aantal spieren, welke gedeeltelijk van het bekken ontspringende, gedeeltelijk naar het kniegewricht cn het onderbeen loopende de verschillende en verscheidene bewegingen mogelijk maken, waardoor dc mensch van plaats verandert, zijn geheelo ligchaam oprigt, staande houdt cn steunt. De bil- en dijspieren hechten zich grootendeels in deze streek aan of nemen daarvan hunnen oorsprong. Vandaar dus, dat ook het gewricht, dat de H. vooral vormt een der belangrijkste geledingen is, die in ons ligchaam voorhanden zijn. Bij het lijk is eene aanmerkelijke kracht noodig om het hoofd van het dijbeen uit de geleding te verwijderen, zoolang als de luchtdigt daaromsluitende kapsel niet gescheurd is. Dat hetzelfde gedurende het leven ook plaats heeft, spreekt van zelf; men zal evenwel eene soortgelijke proef op een levend mensch natuurlijk niet doen. Eene ontwrichting van het heupgewricht door uitwendig gewold behoort, juist wegens de stevigheid der verbinding, tot de hoogste zeldzaamheden, gewoonlijk breekt het been door uitwendig geweld veeleer dan dat het uit de geleding (uit het gelid) wordt gedrongen. Waar de kapsel ziek is, bij klierachtige gewrichtsaandoeningon, wordt somtijds de gewrichtsholte minder diep en dan gebeurt het niet zelden dat het dijbeenhoofd dooide geringste aanleiding, door eene gewone spierbeweging uit het i gewricht springt; deze soort van ontwrichting noemt men luxatio spontanea (ontwrichting die uit eigene beweging ontstaat). Voor de verdere beschrijving van de H. verwijzen wij naar Roser, C/nrurg.-anatom. Vademecum, Stuttg. 1847, p. 148 en Rust, llandb. d. Chir. Art. Hüftgelenh. v. P.

HEURISTIEK heet de kunst van uitvorsching of do wetenschappelijke aanwijzing om volgens den mothodischen weg uitvindingen of ontdekkingen te doen, zoowel als do methode van uitvinding zelve. Er bestaat geene afzonderlijke kunst van uitvinding voor de kunst en de wetenschap, echter is de werking in beide verschillend. Het uitvinden of scheppen in dc schoone kunsten rust op eene krachtige werkzaamheid van den geest die zich in zijne voortbrengselen door zigt- of hoorbare vormen uil.

ondervond hij de noodlottige uitwerking van de staatkundige ge- j beurtenissen des tijds, te midden van welke hij evenwel nog eene H. familie naar Rafael, en Rubens' beroemd Laatste oordeel graveerde. Toen met do verandering der regering de academie van Dusseldorp naar Munchen word verlegd, was hom juist do gravure opgedragen naar don H. Hieronymus van Palma Vee-chio. Vervolgens werkte H. eenige jaren om den broode, ofschoon hij inmiddels ook cenigo grootero werken b. v. eene madonna naar Carlo Uolee, twee platen naar G. Honthorst enz., graveerde. Eerst op zijn 65''° jaar begon hij, daartoe aangemoedigd door koning Maximiliaan, do groote gravure naar van Eyck, de drie koningen voorstellende. Naauwelijks was deze voltooid of hij nam het portret des konings, naar Stieler, onder handen en voltooide het op 72jarigcn leeftijd. H. had een fraaije manier van graveren en gaf het karakter van het oorspronkelijke getrouw terug.

HESZ (Ludwig) , landschapschilder en graveur, werd geboren te Zurich in 1760. Hij was de zoon van een vleesehhouwer en reeds vroeg drong hem zijne liefde tot de kunst om op de reizen, welke hij met zijnen vader voor het beroep maakte, naar de schoone Zwitsersehe natuur te teekenen. Ook copieerde hij koppen van koeijen, schapen en geiten, welke hij mede naar huis nam. Weldra werd zijn werk gezocht en begon hij zich uitsluitend aan de kunst te wijdon. Door den omgang met Gessner, Bodmer en Lavater, en later door eene reis naar Rome, ontwaakte in hem do zucht tot hoogere vlugt, dan hij genomen had in zijne eenvoudig grootsche landschappen. Hij slaagde er dan ook in om zijn werk een grootscher en verhevener karakter bij te zetten. Zijner, getrouw naar de natuur geschilderde voorstellingen, wist hij door de keuze van het fraaiste gezigtspunt, door eene bijzondere verlichting en door den tijd van het jaar of don dag, waarop zij geschilderd waren, eene bekoorlijkheid en kracht te verlcenen, welke haar een ideaal voorkomen gaven. De karakteristieke vormen der bergmassa's, het vochtige, zachte, welriekende groen der Alpenweiden werden door hem met even veel waarheid teruggegeven, als de naakte rotsen en klippen. Behalve een groot getal schilderijen in olieverw, maakte H. eene menigte teekeningen op gekleurd papier, en later met dekverw, die nog boven de eerstgenoemde werden verkozen. In de twee laatste jaren zijns levens etste hij ook op koper en vervaardigde omstreeks 80 kleinere en grootere platen, deels in aquatinta, deels met de naald bewerkt. Hij overleed in 1800. ITüssli wijdt in het supplement op zijn Kümtler-Lexicon een van de uitvoerigste artikelen aan dezen kunstenaar. In 1800 verscheen van hom eene levensbeschrijving door Mayer en de uitvoerigste opgave zijner graveerwerken vindt men in R. AVeigel's Catalogus van de verzameling van den deken Veith.

HETERODOXIE. Het tegenovergestelde denkbeeld drukt men uit door het woord: orthodoxie. Is het laatste een Grieksch woord, zamengesteld uit orthos (ooiïog) reyt en dokeo {Soxém) meenen, gevoelen, het eerste, mede een woord van Grieksehen oorsprong, bestaat behalve uit dokeo, uit heteros (?r«|)o;): ander. Regtzinniyheid en onregtzinnigheid zijn de beide woorden, waardoor men do Grieksche; orthodoxie en heterodoxie, in den regel in onze moedertaal wedergeeft. Volkomen juist is dit niet. Beter ware te zeggen: regtgeloovig en andersdenkend. Bij de waardering van de zaak, welke men door de gezegde woorden wenscht uit te drukken, behoort men niet uit het oog te verliezen, dat orthodoxie en heterodoxie zeer betrekkelijk zijn. Jezus, dien de Christen als den orthodoxe bij uitnemendheid beschouwt, was, gezien uit het oogpunt der Joodsche Kerk, zeer heterodox. Even zoo noemt de Catholiek Luther heterodox, terwijl de Protestant in hem slechts orthodoxie vindt.

HETEROGEEN. (Zie Homogeen).

HETHITEN ('an). Qham , een der drie zonen van Noach, 1 had volgens den schrijver van het boek Genesis (X: 6) vier zonen: Cusch, Mitsraïm, Put en Kanaan. Van den laatstgenoemde stamden, behalve de Sidoniërs, Jebusiten, Amoriten, Girgasiten, Heviten, Arkitcn, Siniten, Arvaditcn, Tsemari-ten en Hamathiten, de Hothiten af (aid. vs. 15—18). Volgens hetgeen men in Numeri (XIII: 29) vindt aangeteokend woonden de Hothiten, even als de Jebusiten en Amoriten, op hot gebergte: van Juda namelijk. Bij den veroveringskrijg, door do Israiiliten onder Jozuas aanvoering tegen Kanaan ondernomen, vonden deze meer dan eens ook de Héthiten te be

-ocr page 728-

HEU.

312

en daarin, hoewel dikwijls onbewust, volgens eono zekere methode te werk gaat. In de wetenschap, die de zaak van den denkenden geest is, die begrippen vormt en tot ideën verbindt, alsmede daarnaar de ervaring regelt, is het bewustzijn der methode onontbeerlijk , want dit alleen kan de gedachten zeker leiden en voor afwijkingen behoeden. Hierom kan men de methode in zoo ver zij tot de uitvinding der uitkomsten leidt, de H. der wetenschap noemen.

De voornaamste punten eener wetenschappelijke H. zijn in de volgende opmerkingen vervat. Het methodische uitvinden is een opzettelijk nadenken over zekere onderwerpen (meditatio), dat analytisch of synthetisch zijn kan, naar dat men van de gevolgen tot nieuwe gronden of omgekeerd voortgaat. De hoofdzakelijkste regelen en vereischten daartoe zijn: Men zoeke zich voor alles in eene kalme en rustige gemoedstoestand te brengen, en zich het doel vau zijn nadenken in den vorm eener duidelijke vraag of opgaaf voor te stellen, waarvan het antwoord of de oplossing gezocht wordt. Dij iedere opgaaf is iets gegeven (datum) en daarmede staat hetgeen gezocht wordt (queaesitum) in verband. Beide moeten eerst onderscheiden worden. Waar geene „dataquot; voorhanden zijn is ook geene opgaaf. De gegevens moeten, om de opgaaf bepaaldelijk te kunnen oplossen, volledig, stellig en niet enkel ontkennend zijn, en met het gezochte als grond en gevolg te zaïnen hangen. Wat het gezochte betreft, men overtuige zich eerst van de mogelijkheid der opgaaf; zij is objectief onmogelijk, wanneer de vraag eene tegenspraak in zich sluit, alle gegevens ontbreken, of die met het gezochte in strijd zijn; zij is subjectief onmogelijk, wanneer men de noodige kennis en bekwaamheden mist; men onderzoeke daarom eerst rijpelijk in welk gebied of onder welke hoogere begrippen het gezochte voorwerp ligt, en omdat de vraag eenvoudig of zamengesteld kan zijn, zoo on-derscheide men de hoofdzaak van do nevenzaken der onderzoeking, en rigte op de eerste voornamelijk de opmerkzaamheid. Verder overlegge men op welk eenen weg men het zekerste tot de kennis van het gezochte voorwerp kan geraken en zoeke het gegevene met het gezochte in de betrekking van gevolg en oorzaak te brengen. Gedurende de onderzoeking, houde men steeds het punt waarop men staat en het doel waarnaar men streeft vast in het oog, en trachte de opgaaf door vergelijking met gelijksoortige vraagstukken door analogie, in voorbeelden zooveel mogelijk duidelijk te maken. Het door nadenken gevondene schrijve men in het kort op, om het ligt te kunnen overzien en daardoor aanleiding tot verdere onderzoeking bij gunstige gelegenheid te verkrijgen.

Ten opzigte van de bijzondere vakken van het nadenken onderscheidt men in het algemeen het uitvorschcn of juister het opzoeken in het gebied van het zuiver empirische en historische weten, van dat van het uitvinden in het gebied van het zuivere zelfstandige nadenken (speculatie) en het uitvinden in de daarmede verwante wijsgeerige wis- en natuurkundige wetenschappen. De drie heuristische methoden, die daarop betrekking hebben, noemt men empirismus, speculatie of bespiegeling en inductie. Wat het zuiver historische of het weten door de ervaring aanbetreft, waartoe men door de „waarnemingquot; en „ervaringquot; komt, hier schrijft de heuristische methode de volgende regelen voor: 1) In betrekking van zijne eigene waarneming rigte men zijne geheele opmerkzaamheid rustig, onbevooroordeeld en onwrikbaar op het beschouwde voorwerp, men gobruike daartoe geoefende zintuigen , do werktuigen der waarneming en de krachten van het herinneringsvermogen, op eene met de natuur overeenkomende wijs, men zoeke daarbij de zinsbegoocheling te vermijden, en terwijl men het voorwerp zooveel mogelijk van alle zjjden, onder de verschillendste betrekkingen beziet (kunstmatige waarnemingen en proeven) en met de doelmatigste middelen (b. v. kunstmatige werktuigen) beschouwt, en waar het noodig is door meerdere zintuigen waarneemt en het beschouwde voorwerp van do inbeelding en de overweging daarover afscheidt, eindelijk het wezenlijke van het toevallige behoorlijk afzondert; 2) In betrekking tot de vreemde waarneming, die wij op de getuigenis van anderen aannemen. liet voor waar houden van vreemde uitspraken (het historisch geloof) rigt zich naar de geloofwaardigheid der getuigenissen, en wel naar de subjectieve gesteldheid der getuigen (in hoever zij opregt waren en do waarheid konden weten) en ook naar de objectieve gesteldheid der getuigenis, of het namelijk een berigt, eene sage, een gerucht is, on in hoever het met de ervaring en hare wetten strijdt of overeenkomt, waarin wederom het „feitquot; van de redenering te onderscheiden is, verder in hoever hot authentiek of echt zij, hetgeen bij eene middelijke of schriftelijke getuigenis door historische kritiek uitgemaakt wordt, en wat de zin en den inhoud daarvan bevat, hetgeen do H. of de uitlegkunst beslist. De heuristische methode voor een zuiver wijsgeerige wetenschap of de bespiegelende (speculatieve) methode, waardoor wij do ideën en algemeene noodzakelijke wetten van onze kennis opzoeken, is voornamelijk van eenen analijtischen aard. Zij bedient zich van do abstractie, zoo als: in de wiskunde, waar de zuivere aanschouwingen in begrippen voorgesteld en nieuwe zamenstellingen uitgevonden worden, inzonderheid in de algebra bij het opsporen van onbekende grootheden; in de wijsbegeerte in zoo ver men zich tot de grondwaarheden der rede verheft. In de toegepaste wijsgeerige wis-en natuurkundige wetenschappen komt het daarop aan de feiten door rangschikking onder wetten te verklaren. Hier gaat men weder van eenvoudige grondstellingen uit, zoo als in de toegepaste wiskunde, of men zoekt omgekeerd grondstellingen voor de verklaring van juist gekende feiten, zoo als in de natuurlijke geschiedenis. Maar de leer van de methode der uitvinding in do mathematische en natuurkundige wetenschappen behoort tot de bijzondere of speciale H. Buitendien is in de bijzondere H. de historische en oratorische op te merken. De historische H. behoort benevens de kunst van gesehiedschrijven of de historio-graphie tot de historische kunst. Zij bestaat in de verwerking der geschiedkundige bouwstoffen, waardoor het zekere en wezenlijke uit de massa daarvan gevonden en afgezonderd, en uit het voorhandene en gegevene het onbekende bewezen wordt. Die H. vordert eene groote gaaf van combinatie en oordeelskracht en volgt deze wetten; dat alles werkelijk geweest moest zijn, zonder hetwelk wat als geschied of voorhanden zijnde is bewezen, niet geweest zijn zou; dat de natuur der menschen en der dingen dezelfde blijft, en gelijke oorzaken gelijke gevolgen hebben. De eerste grondstelling wendt de geschiedonderzoeker overal aan waar hij gedenkstukken en verhalen gebruikt, wierechtheid volgens de opgegeven regelen beproefd is. De oratorische H. eindelijk noemt men een deel der Redekunst (Uhetorica), die vau de oratorische uitvinding (de inventione) handelt, en de keus en uitvinding der hoofdstelling en de overige bouwstoffen van den redekunstigen voordragt betreft.

HEUKNIUS (Johannes), vermaard geneeskundige, was de zoon van Otto H. en Geertruida Okkers, van aanzienlijke en rijke afkomst; hij werd den 25quot;en Januarij 1543 te Utrecht geboren. Hij was in zijne eerste kinderjaren van een zeer hard brein, zoodat hij op zijn elfde jaar zelfs ter naauwernood het abc kende en vóór zijn 15de jaar de grammatica nog niet begreep. Later evenwel werd hij door eenen waren honger naar kennis gedreven, om dag en nacht te studeren (Postea non de-siderio sed rabie quadam studia apprehendit diebus noetes eu-mulans). Op zijn I8dlt;! jaar kwam hij te Leuven en studeerde daar in de geneeskunde, philosophic en meetkunde met zulk eenen ijver, dat hij reeds in 1572 zijn boek: de Natura et. prae-sagio horrendae Cometae (over eenen sehrikbarenden komeet) uitgaf. Op zijn 21quot;e jaar vertrok hij naar Parijs en genoot daar de volle vriendschap van don beroemden professor Duretus, onder wiens leiding hij gedurende drie jaren met onafgebroken vlijt in do geneeskunde studeerde en daar mot eene ware bewondering ook de onbegrijpelijk vlugge steensnijdingen bijwoonde van Laurentius Collodacus. Op zijn 24'te jaar verliet H. Parijs en volgde te Padua de lessen van Hieronymus Capivaccius, Hie-ronymus Mercurialis, den beroemden Aquapendente en Guillan-dinus. Hier liep hij driemaal gevaar voor zijn leven; eens door eene Boa (welke zijn levensbeschrijver vergiftig noemt), teu tweede maal door een vergiftig spinachtig dier, Phalangius of Sphalangius, en de derde keer door poging tot moord van eenen herbergier, welke evenwel dapper door hem met zijnen vriend Busenius (lijfarts van prins Maurits) werd afgeweerd. Toen hij eenigen tijd te Padua geweest was, werd hij door den ïurk-schen gezant uitgenoodigd tegen een hoog inkomen naar Con-slantinopcl te gaan; dit aanbod werd door H. evenwel van de hand gewezen, omdat de gezant hem niet eens den tijd liet, alvorens hierop te antwoorden, vooraf zijne ouders te raad-


-ocr page 729-

HE

plegen. Vandaar vertrok hij naar Pavia, waar hij den doctorstitel op zijn 288to jaar verwierf. Hij werd lijfarts van den hertog van Cantecroy en den Heer de Granvelle. Daarenboven had de beroemdste professor aan deze academie besloten, hem zijne eenige dochter en al zijne bezittingen af te staan en hem daarenboven in do gelegenheid te stellen door openlijke lessen van zijne kunde te doen blijken. Door dit laatste werd do nijd zijner Italiaansche mededingers zoo gevaarlijk, dat zijn ondergang besloten werd. Zoodra dit aan onzen H. ter oore kwam, verliet hjj Italië met den meest mogelijken spoed en scheen zich niet eerder voor hunne vervolgingen veilig te achten voor en aleer hij den vaderlandschen bodem had betreden.

Hij keerde op zijn 308te jaar naar Utrecht terug en werd lijfarts van do graven van Egmond en van den Heer do Noircarmes, don stadhouder der provincie Utrecht. De wijze, waarop de Noircarmes tot de keuze van den nog jeugdigen H. kwam, is belangrijk genoog om hier te worden medegedeeld. Genoemde heer was door eenige Spanjaarden vergiftigd en had daardoor oenen aller-hevigsten icterus. Noircarmes, die zelf gevoelde dat hij vergiftigd en roddingloos verloren was, wilde toch gaarne nog eenige leniging hebben voor zijn lijdon; ten dien einde ontbood hij al de geneeskundigen van de gohoolc provincie. Allen moesten hem afzonderlijk onderzoeken en hun oordeel afzonderlijk mede-doelen omtrent don aard dor kwaal en do behandeling. Dit heirleger van geneeskundigen werd naar den ouderdom voorgelaten en de een gaf al onzinniger en bospottelijkor raad of diepzinniger verhandeling over geelzucht dan de ander. Ten slotte werd H. als jongste van allen binnengelaten. Deze had in Italië moer soortgelijke vorgiftigingsgevallon bijgewoond, erkende de bron dei-kwaal zeer spoedig, hot ongeneesolijke daarvan word dadelijk door hem ingezien en tevens de middelen tot leniging opgegeven. Do stadhouder koos H. tot zijnen lijfarts, als zijnde de eenige die zijne kwaal naar zijnon zin had herkend.

H. word, toen door do aankomst van den prins van Oranje do toestand der Nederlanden eenigzins verbeterd werd, tot senator van de Utrechtsche provincie benoemd. Op zijn 388,e jaar, in 1581 werd H. tot professor in do geneeskunde benoemd. Daar las en verklaarde hij zijne: InstihUiones medicae, welke hij later uitgaf; hij verhief de nog jeugdige Loidsche hoogeschool tot eene hoogte, die haar met vreemde academiën gelijk stelde. Ton bewijze dat hij don tijd, dien hy als professor doorleefde, niet werkeloos doorbragt, kan de lijvige foliant dienen, die zijne Opera omnia (Lugdini 1658) bevat, waarin de volgende werken en verhandelingen gevonden worden: InstihUiones medicae, Praxis medicinae generalis, Praxis medicinae particularism in qua swit, de Morbis capitis Uier, de Morbis oculorum, aurium, nasi, dentium et oris, liber, de Morbis pectoris liber, de Febribus lib er, de Peste lib er, de Morbis ven-triculi lib er, de Morbis mulierum lib er, liesponsum ad Supremam Curiam llollandiae, Nullum esse aquae innaiationem Lamiaruin indicium. Oratio de Medicinae origine, Aescidapidum ac llippocratis stirpe et script is. De Humana foelicitate liber. De Morbis novis et mirandis epistola. Voorts nog 13 commentariën op do verschillende werken van Hippocrates.

H. was zoor bevriend met de beroemdste mannen van zijnen tijd, Durotus, Junius, Lipsius; dozen laatston had hij bij de behandeling in eene ernstige ziekte loeren kennen, en waarschijnlijk ook bij die gelegenheid maakte Lipsius hot volgende minder fraaije dan wel vleijende gedicht op hem:

Longam artem vitamque brevom praedixerat olim Ulo docus medicis ct Deus Hippocrates;

Longam vitam artomque brevom nunc dixorit idem,

Ilaec si scripta legat, maximus Hippocrates.

(Hippocrates, dat goddelijke sieraad der geneeskundigen, zeide vroeger, dat de kunst lang en het leven kort was; als de groote Hippocrates deze schriften gelezen had, zoude hij gezegd hebben , dat het leven lang en de kunst kort was). H. is twintig jaar professor te Leiden geweest en heeft in die jaren zesmaal den post van Rector magnificus bekleed. In 1588 werd hij mot een hooger inkomen naar Franoker tot professor beroepen, doch hij verkoos te Leidon te blijven, alwaar hij na oen slepend lijden, Ibij zijne lijkopening werden zeven stoenon ter grootte van ok-kornooten, gozamenlyk 14 drachmen zwaar, in do blaas gevou-IV.

U. 313

denj in 1601 op den 296tüt, Mei stierf. Hij liet negen kinderen na, waarvan do oudste, Otto, ook geneeskundige en later professor in do geneeskunde word. Zijn voornaamste verdienste is geweest, dat hij do werken van zijnen vader hoeft uitgegeven.

Do levensbeschrijving van Joh. H. wordt in do bovengenoemde uitgave van: Opera omnia gevonden, waarschijnlijk is Pauw, beroemd Professor in do Anatomie aan do Loidsche hoogeschool, de schrijver daarvan. v. P.

HEUSDE (Philip Willem van) werd den n00quot; Junij 1778 te Rotterdam geboren en wijdde zich vroeg aan de studio der rogts-geleordheid en oude letterkunde. Onder de voortreffelijkste hoogleeraren van zijnen tijd, vooral onder Wijtenbach, zich gevormd hebbende, vervulde hij weldra nevens hem, eene roemrijke plaats aan de Utrechtsche hoogeschool. Als geloerde had v. H. onge-meeno verdiensten , maar als onderwijzer, als vormer en opleider der jongelingschap had hij naauwelijks zijn wederga. Hierin vond hij den hoogsten lust van zijn loven; hieraan wijdde hij do heerlijke begaafdheden van zijnen geest mot rusteloozen ijver toe. De door hom gestichte school , zoo groot als door weinige hoogleeraren in Nederland gevormd word, draagt daarvan do sprekendste bewijzen en zal de weldadige vruchten van zijn onderwijs doen voortduren en vorder ontwikkelen. Het eigenaardige van zijn onderwijs was het harmonische verband van de kunsten en wetenschappen, door do geschiedenis en de wijsbegeerte aangetoond, en door de liefde tot hot schoone, ware en goede bezield. V. H. was doordrongen van den zuiveren Attisch-Griokschon geest der oude klassieke letterkunde, welker beoefening hij eene wijsgoerige strekking gaf. Socrates was zijn model als onderwijzer, Plato zijn ideaal onder do schrijvers, die hij zich tot voorbeeld stelde. Zijne talrijke schriften, meestal op oenen rijpen leeftyd uitgegeven, getuigen van zijne humane wijsgoerige kennis. De wijsbegeerte was voor v. H. geenszins in den vorm van een stelsel ingekleed, die dikwijls eenzijdige gedaante, welke van tijd tot tijd afwisselt; maar een algemeen en doorgaand streven om tot de kennis der waarheid te geraken, op alle vakkon van kunst en wetenschap en op de geschiedenis toegepast. Zijne denkbeelden omtrent do opleiding vun het kind en don jongeling tot don zelfstandigen mensch, volgens do Socratische leerwijze, legde hij in zijne voortreffelijke Brieven over het hooger onderwijs bloot; zijne gevoelens over do studie der wetenschappen, de geschiedenis en do wijsbegeerte, zotte hij uitvoerig in zijne Socratische school uiteen; zijne inzigten over do beoefening der geschiedenis ontwikkelde hij in zijne School van Polybius, die zijnen onverwachten dood hom verhinderde te voltooijon. Zijne Latijnscho geschriften over Plato en Aristotoles doen hom als een grondig onderzooker en beoefenaar der Grieksche wijsbegeerte konnon. Ten opzigte van Plato was hij met eene warme geestdrift bezield, en hij hooft de kennis aan dien grooten wijsgeer onder zijne talrijke leerlingen en lezers meer algemeen verspreid; zijne lessen daarover hebben de heilrijkste vruchten gedragen. V. H. was te voel doorvoed van het merg der klassieke letterkunde en dor Grieksche wijsbegeerte om smaak te kunnen vindon in den scolastieken en afgetrokken vorm der hedendaagsche stolsels der Duitsche wijsbegeerte, van Kant, Fichte, Schelling en Hegel, die hom, in hunne soms duistere en weinig aanlokkende inkleeding, tot Scepticismus, Idealismus, schonen te leidon. Hij droeg de wijsbegeerte voor in oenen schoonen en humanon vorm, dien hij van zijnen gelief-koosdon en bewonderden Plato ontleende.

Zijne voornaamste geschriften bestaan uit: Specimen criticum in Platonem, Leiden 1803. De Socratische school, 4 dln.. Utrecht 1835—39, waarvan spoedig oenen tweeden druk verscheen. Brieven over den aard en de strekking van het hooger onderwijs , Utrecht 1835, waarvan drie uitgaven hot licht zagen. Brieven over het beoefenen der Wijsgeer ie, inzonderheid in ons vaderland en in onze dagen, Utrecht 1837. Initia philosophiae Platonicae, 3 vol. Traj. ad. Khen. 1827—30. Edit. sec. 1842. Caracterismi principum phi-losophorum veferum, Socratis, Plalonis, Aristotelis, Amst. 1839. De school van Polybius of geschiedkunde voor de negentiende eeuw, Amst. 1841, na zijnen dood door zijnen zoon uitgegeven. Deze werken vonden oenen algomoonon bijval; ofschoon zij ook bij sommigen bedenkingen en tegenspraak uitlokten. Men zie: De Metaphysica van Ph. W. v. Hemde nader toegelicht en beoordeeld door J. Nieuwenhuis, Leiden 1840, en Wederlegging van Ph. IV. v. Hetisde's eerste proeve van wijsgeerige navorschingen in de talen,

40


-ocr page 730-

HEU—HBV.

314

firon. 1837, benovens Brieven in antwoord op de Brieven van den f/oogleeraar Ph. 11'. v. llmsdc van C. de Greuve, Gron. 1838.

V. H. was ook tevens met don hoogston eerbied voor Chris-tondom vervuld, en trachtte dit evenzeer als do zucht voor do wijsbegeerte en deu geest der klassieke oudheid bij zijne leerlingen te bevorderen. Hij overleed onverwacht op eene buileu-landsche vacanliereis don 28Btcl1 Julij 1839, en was voorzeker «en der merkwaardigste mannen, die Nederland in doze eeuw heeft opgeleverd, en een oven voortreffelijk en beminnenswaardig meusch als veelzijdig geleerde. De hoogleeraren van Goudoever, iCist, Royaards, den ïox on Star Nunian bragteu eono welverdiende hulde aan zijne nagedachtenis.

HEUSDEN is eene stad in de provincie Noord-Brabant, drie uren ten westen van 's Hertogenbosch en 4 uur ten zuid-oosten van Gorinchem gelegen, op 51° 44' 2quot; N. lir. en 22° 48' 10quot; O. L., aan een' arm van de rivier de Maas. De stad telt 2,100 inwoners, die van eenige fabrieken, winkelnering en landbouw bestaan. De kerk is oen oud en ruim gebouw, met grafsteden versierd, waaronder uitmunt dat van den Baron van I'riesheini, vroeger gouverneur van Ileusden.

De hoeren van H. vormden voormaals een aanzienlijk en inagtig geslacht; zij ontsproten uit den stam der graven van Teister-bant en Kleef, door liohert, tweeden zoon van Bobert van Kleef, graaf van Tcisterbant en van Kunigonde, dochter van den graaf van Hoei. Deze Bobert, eerste heer van II. leefde van 839 tot 857 ; zijn jongere broeder was Diederik, eerste heer van Altena. Jan de IXquot;*quot; was de 20quot;° en laatste hoer van II. Na zijn' dood kwam li. aan Holland.

HEUSINGER (Johann Miciiiei.), de stamvader ocner familie van geleerde onderwijzers en taalkundigen, geboren den 24e,cn Augustus 1690 te Sundhausen in het Gothasche, ontving zijne opleiding te Gotha, Jena en Hallo, en werd in 1711 leeraar aan het paedagogium te Hallo, 1722 reetor te Laubach, 1730 professor te Gotha en 1738 director to Eisenach, waar hij den 24stcn ji'ebruarij 1751 stierf. Hij vereenigde eono grondige kennis i met fijnen smaak in de nog hoog geschatte uitgaven van Phaedrus (Eisen. 1740, nieuwe uitgave 1772); iEsopus (Eisen. 1756, nieuwe uitgave van Schilfer, Leipzig 1810 en 1820); der Caesares van Julianus (Gotha 1741); van Cornelius Nepos (Eisen. 1747, nieuwe uitgavo 1756). Even zeer ontwikkelde hij in de omwerking van Vechner's llrllenolexta (Gotha 1773) en in de Emendationum libri II (Gotha 1751) scherpzinnigheid en belezenheid. Eene verzameling van zijne kleinere geschriften bezorgde Topfer onder den titel O/msada minora (Nordl. 1773). Zijn zoon Friedrich, geboren 1722 te Laubach, gest. 1757, was in het laatst van zijn loven director van het gymnasium te Gotha en heeft eenige antiquarische en numismatische verhandelingen geschreven. — Groo-tere verdiensten verwierf zich oen broederszoon van eerstgonoem-den Jac. Friedrich H., geb. 1719 te Useborn, gest. den 27Ht01: September 1778, als rector te AVolfonbuttel, door eene uitgave van het geschrift van Mallius Theodorus: De metris (Wolfcnb. 1755, Leiden 1766), door de ontdekking van eenige fragmenten van Cornelius Nepos (Wolfenb. 1766), die tot oenen geleerden twist aanleiding gaven, maar vooral ook door de voortreffelijkste, te gelijk met de aanmerkingen van Joh. Mich. H. voorziene bewerking van Cicero's hoeken; J)e ouch's, welke zijn zoon Konrad H. uitgaf (Brunsw. 1783; op nieuw bewerkt door Zumpt, Brunsw. 1838). Do laatstgenoemde stierf als director van het Catharineum te Brunswijk den I2'tol Januarij 1820 en maakte zich door eono zeer bruikbare schooluitgave van Ovidius Heroiden (Brunsw. 1786), van uitgezochte stukken uit Plantus en Sencea (Brunsw. 1790) en vooral als voortreffelijk vertaler van Livius (5 dln., Brunsw. 1821) verdienstelijk.

HEUSSEN (Hugo Franciscüs van), geboren te 's Gravenhago, don 268lcn Januarij 1654, studeerde te Leuven, waar hij licentiaat in de godgeleerdheid werd, doch eenige stellingen verdedigde, die men in strijd achtte met dc kerkleer. Niettemin werd hij eerst rector in het nonnenklooster te Huissen, daarna pastoor te Leidon. Zich aansluitende aan die Nederlandschc R. C. geestelijken, welke de zelfstandigheid der bisdommen en kapittels tegenover do curie van Rome handhaafden (zie Jansenislcn), zag hij zich ; deswegens door den pauselijken stoel het uitoefenen van het hem opgedragen provicariaat verboden. Van toen af was hij een der hoofden van de over Rome misnoegde geestelijken en bleef, in j

weerwil van 's pausen ban, den titel van deken en vicaris-generaal van het kapittel van Utrecht dragen tot aan zijnen dood, die den 16dcl1 Febrnarij 1719 voorviel. Zijne voornaamste werkon zijn: Batavia sacra, sive res gestae apostoHcorum virorum, quijideiu Bataviae primi intulerunt; uitgegeven onder de initialen: T(rajoc-tensis S(uffrageni) F(rane.) H(ugonis) L(?) H(eussonii) S(aerae) ï(heologiac) L(icentiati) P(rovinciarii) V(l) T(rajeetensis) (Brussel 1714) en; Historin episcopatmm Behjii, onder de initialen: H. F, v. H. (Leiden 1719, herdr. onvolledig Antwerpen 1733, volledig Brussel en Utrecht 1755). Beide werken zijn door H(ugo) v(an) R(ijn) in het Nedorlandsch vertaald, het eerste als eerste , het andere als volgende deelen, eerst uitgegeven te Antwerpen 1715 en 1716, 3 dln., later te Leiden 1726, 6 dln. fol. en 20 dln gr. 8vo., makende do Outheden en gestichten van verschillende provinciën ook onderscheidene onder afzonderlijke titels uitgegeveni: werkon uit. Do beide werken bevatten veel goods, maar ook hier en daar onnaauwkeurigheden. Over de uitgaven, vooral der vertaling, zie men Navorscher, jaarg. II, bladz. 75, 111.

HEUTERUS (Pontus) of DE HEUÏER, HUYÏER. Een der talrijke beroemde Dolvonaars, was aldaar in 1535 geboren, en natuurlijke zoon van Jan Huyter, baljuw en dijkgraaf in die stad. Hij werd na loffelijke oefeningen kanunnik te Gorinchem, en toen deze stad in 1572 door de vaderlandsgezinden ingenomen was, werd H. met eenige andere geestelijken gevangen genomen en te Briollo in hechtenis gezet. Korten tijd daarna was hij op hot punt van opgehangen te worden. Door Omal, een' der watergeuzen, kort daarop tot geheimschrijver aangesteld, ontvlugtto hij echter en begaf zich naar de Spaansch- of liever Roomsch-gezindo partij. Sedert dien tijd logde hij zich grootelijks op dc Nederlandsche en burgerlijke geschiedenis toe. Hij doorzocht met dit oogmerk do boekerijen van kloosters on steden, en deed verscheidene reizen, onder andoren in Borgondië en Franche Corate. In 1585 word hij kanunnik te Deventer, doch vertrok 7 jaren later weder van daar, omdat Maurits zich van die stad moester maakte. Hij overleed den 9lt;1,n Augustus 1601 te St. Truijen.

Behalve een werk over de Nederditilsche Orthographie, een vertoog over de onechte kinderen eu drie verhandelingen: over het België der ouden en van zijne eeuw; over de waarde van hel koperen, zilveren en gouden geld der Ouden; on over de eigennamen der oude Germanen, heeft men voornamelijk van hem: Herum Burgundicarwn libri sex. — H. had bij het zamenstellen van dit werk het voorregt om uit een aantal handschriften te kunnen putten, die kort daarna verloren zijn geraakt. Men houdt dit voor het beste zijner werken. Verder nog: lierum Belgicarum libri quindecim. Deze geschiedenis loopt van 1477 tot 1564. Ook dit werk is uit zeer goede, waaronder vele, destijds onuitgogeveno bronnen opgesteld, echter staat het in waarde verre beneden het vorige. Zijne werken, met uitzondering der A'ed. Orthographic, zijn in 1651 in 1 deel folio uitgegeven. Zeer te bejammeren is het dat zijne Ilistoria secessionis Belgicae, in 1649 te Brussel gedrukt, opgehaald en vernietigd is geworden.

HEVA, Hebr. n,1n van het woord 'n, leven, verg. Gen. III: 20, is de naam der vrouw, die volgens de bijbolsche oorkonde de stammoeder was van hot menschdom. Hare wording wordt zinnebeeldig beschreven, Gen. II: 21—23, kennelijk ter aanduiding van die ondergeschiktheid der vrouw aan den man, 1 Cor. XI: 8, 1 Tim. II: 13, welke aan de eerste ook wegens de eerste overtreding is opgelegd. Gen. III: 16. Het geheele verhaal der wording van H. strekt klaarblijkelijk om de bestemming der vrouw als echtgenoote van den man to doen uitkomen.

HEVEL. Gebogen glazen of metalen buis, om vochten over te schonken. Wil men bijv. het water uit een vat Fig. 1, in een ander laten overvloeijcn, dan plaatst men daarin een II. hsb', die vooraf geheel met water gevuld is, en dus bij het inbrengen 1 met den vinger bij b' moot gesloten worden gehouden. Zoodrü dan de buis bij 6' geopend wordt, stroomt] het water uit het vat door den H. weg, en kan in een ander opgevangen wordon. Dit verschijnsel is ligt te verklaren: denken wij ons den H., met het korte been rijkende tot op don waterspiegel, zoodat de opening daar nog juist door wordt afgesloten, clan wordt het. water door den dampkringsdruk in do buis gedreven, terwijl het gewigt van het vocht, bevat in het korte been van s tot aan den waterspiegel, den dampkringsdruk tegenwerkt. Bij h' wordt ' die druk tegengewerkt door hot grootore gowigt van het water

-ocr page 731-

HEV—HKX.

\

w

Wg. !.

/

I

/ —

in hei lange been b's; liet gevolg hiervan is, dat de overblijvende druk, bij do opening van het kovto boon grooter is dan hij b', zoodat het water uit hot vat, door den H., van s naar 6' zal vlooijen. De opening van het korte boon zou echter dadelijk ontbloot en vrij worden iloor het dalen van den waterspiegel in het vut; doch, indien men ook den H. liet. dalen, zoodat de opening altijd op den waterspiegel rustte, zou de werking blijven aanhouden, tot eindelijk het vat geheel ledig was geloopen. Of wel eenvoudiger; men kan het korte been in het water verlengen, tot zoo ver als men het vocht wil laten wegloopen. Uit toch zal niets aan onze redeneering veranderen, want het water in het ingedompelde gedeelte van het korte been is in evonwigt met het omringende vocht, en zal dus niets aan de zoo even beschouwde drukkingen veranderen. Mogt hieromtrent nog eenigen twijfel bestaan, zoo bedenke men «lechts, dat men cene wijde, aan beide einden opone buis in een vat met vocht kan plaatsen, en dat, wat ook de gedaante der buis zij, of in welken stand men haar ook plaatse, altijd het water binnen en buiten de buis oven hoog zal staan; hot is dus in evenwigt met don druk van het omringende vocht, even als bij het ingedompelde godeolte van het korte been bs.

Om het vooraf vullen van den H. te vermijden, heeft men Hevels met zuigbuizen, ïig. 2. Plaatst men zulk een H. met het korte been in het vocht, sluit het lange been, bij b' met don vinger, en zuigt bij l aan de zuigbuis at, dan verdunt men de lucht in den II., de dampkring perst dus het water bij b in den H., en zoodra het in het been sb' heneden do horizontaio lijn 4« is gekomen , werkt de H. als zoo oven is beschreven.

Door den spoed waarmede hot vocht toestroomt bij het zuigen, zou het kunnen gebeuren, dat het bij t in don mond kwam, 'tgeon bij vele vochten zeer ongenaam en zelfs gevaarlijk zou zijn; daarom is het gedeelte at voorzien van een wijden bol, die zich eerst geheel moet vullen, voor dat het vocht bij t komt; hierdoor kan men dus bij tijds den vinger bij b' en den mond verwijderen.

Uit de gegevene beschrijving volgt:

1°. dat men met den II. wel vloeistotfon naar een lager, maar niet naar een hooger geplaatst vat kan overtappen;

2°. dat de werking ophoudt in het luchtledige;

2°. dat de werking ophoudt, zoodra de voehtspiegols in beide vaten even hoog zijn.

Wirtemberg kromt de einden b en b' (Fig. 1) der beonen naar boven om, hierdoor behoeft men den H. niet bij elke verplaatsing op nieuw te vullen, maar de eenmaal gevulde JI. kan gemakkelijk van de oene plaats naar eeno andere overgedragen worden, zonder dat hij ledig loopt.

HEVELIUS (Johannes) eigenlijk HEWEL, geboren te Dant-zig den 28s''!n January 1611, overleden aldaar den 28s,ll,, Januarij 1687, was een der ijverigste sterrekundigen van zijnen tijd. Hij studeerde te Leiden en deed van 1030 tot 1634 oene reis door Holland, Engeland, Frankrijk en Duitschland. In zijne vaderstad teruggekeerd, wijdde bij zich eerst aan do werktuigkunde en do teekenkunst, liet voorts eene eigene drukkerij in zijne woning in werking brengen om daarop zijne werken te drukken en deed er in 1641 een observatorium oprigten, dat hij van zeer schoone werktuigen voorzag. Bijzonder legde hij zich toe op het vervaardigen van groote verrekijkers, onder welke hij één bezat van 150 voet lengte, doch in de bewerking der glazen slaagde hij niet gelukkig. Ook veroorzaakte hom het bepalen van den tijd groote moeite, daar hij niet gelukkig slaagde in het zamenstellen zijner raderuurwerken. Nogtans bragt hij zooveel goede instrumenten ia zijn Stellaeburgum, zoo heette hij zijno sterrenwacht, bijeen, 'lat zijn observatorium slechts door de Uranienhnrg van zijnen

De cacsuur (zie Caesuur) valt in het midden van het vers, gewoonlijk in den derden, somwijlen evenwel in den tweeden voet. Deze soort van verzen, welke den dichter minder dwang oplegt dan do meeste andere, vereischt nogtans meerder zorgvuldigheid, dan velen geloovcn; want het is niet genoeg dc woorden naar deze voetmaat te rangschikken, maar men moet ook op hot wel-luiden acht geven. Do oudste Grieksche dichters, h. v. Homerus en Hesiodus, bedienden zich van H., en onder de Romeinen was Virgilius de uitstokendste dichter in deze voetmaat. In do middeneeuwen schreef men Latijnscho Hexameters, die in het midden en op hot einde rijmden, en Leoninische verzen genoemd werden. Later heeft men van het gebruik van den H. in verscheidene nieuwe talen de proef genomen, en hebben Klopstock en vooral J. H. Voss aangetoond, dat men de Grieksche verzen in de Duitsche taal niet alleen kan navolgen, maar zelfs overtreffen. Ook de Nederlandsche dichter Meerman heeft van het gebruik dezer voetmaat de gelukkigste proeven geleverd.

HEXAl'LA. Aldus heet de uitgebreide arbeid van den kerkvader Origones ter herstelling van den in zijnen tijd zeer bedorven tekst der Grieksche vertaling van het O. V., welke onder den naam van die der LXX (zie Zeventigen, Bijbelvertaling der) bekend is. Dit critische werk heeft zijnen naam, de zesvoudige, naar de wijze, op welke het was ingerigt. Origones liet namelijk het O. V. in zes kolommen afschrijven, in de eerste den He-breeuwschcn tekst met Hebreeuwscho letters, in de tweede den-zelfden tekst met Grieksche letters, in de derde de Grieksche vertaling van Aquila, in de vierde die van Symmaehus, in de vijfde die der LXX, en in do zesde dio van Theodotion. Nadat Origones deze verschillende teksten was magtig geworden, liet hij ze aldus, waarschijnlijk te Caesarea, na het jaar 231, met behulp der geldelijke ondersteuning van zekeren Ambrosius, door onderscheidene afschrijvers en schrijfsters vervaardigen, verrijkt met inleidingen en aanteekeningen. Later voegde hij er nog drie andere Grieksche overzettingen bij. Wegens de groote uil-gebreidheid en hooge onkosten werd dit werk, waaraan naar men meent 28 jaren zijn besteed, nooit afgeschreven; 50 jaren na den dood van Origenes heeft Eusebius het te Tyrus gevonden en in de boekerij te Caesarea geplaatst , waar Hieronymus hef nog vond, waarna het vermoedelijk vernietigd is bij de inneming van Caesarea door de Arabieren in hot jaar 653.

De Hexaplarisehe tekst van de overzetting der LXX is echter, voor het grootste gedeelte door den arbeid van Eusebius Pam-philus, Hieronymus en anderen bewaard, terwijl de overgebleven fragmenten van hot werk zelf, door den arbeid dergenen die het gebruikt hebben bewaard, door Montfaueon (Parijs 1699) zijn uitgegeven, van welke uitgave eene nieuwe bearbeiding is bezorgd door C. F. Bahrdt (Leipzig 1769, 2 din.).

voorganger Tycho Hruhe overtroffen werd. Ongelukkiglijk ging dit observatorium met zijne bibliotheek en handschriften in 1679 door brand te gronde. In 1647 gaf 11. zijne Se/enograp/iia uit, welk werk een ontzettend aantal afbeeldingen en beschrijvingon van de sehijngestaltcn der maan, van Jupiter en de zonvlakken inhoudt. In het jaar 1668 verscheon zijne omslachtige Cometo-graphia, in 1673 on 1685 de beide deelon van zijne Machina coeleslis, in 1685 zijn Annus climactericus, in 1690 zijn Firmamm-lum Sobiescianum en zijn Prodromus astron., benevens zonnetafelen en een catalogus van 1888 sterren. Behalve deze gaf hij nog verscheidene andere sterrekundigo werken en verhandelingen in hel licht. De veelvuldige platen, die in zijne werken voorkomen, zijn allen door hem zeiven geteekond en mede grootendeels door hem zelvon geëtst.

HEXAEDRUM. (Zie Tm-Unj).

HEXAGON. Een zeshoek, eene meetkunstige figuur van 6 zij • den en even zoo vele hoekon: zijn deze zijden en hoeken gelijk , dan is de figuur regelmatig, en bezit zij de eigenschap, dat de zijde overal aan den radius of de halve middellijn van den cirkel gelijk is, die om do figuur kan getrokken wornen.

HEXAMETER. Eene soort van vers, door de Grieken uitgevonden, dat zijnen naam van de 6 voeten of leden ontleent, waaruit het is zamengestold. De 4 eerste voeten zijn dactylen of spondeën, de vijfde is een Dactylus, en de zesde een Spondeus, in dezer voege;

II u„ /---/

-ocr page 732-

HEY- HI B.

olli

HFyYDEN (Friedrich August von). Deze bevallige dichter werd den 3dl1quot; September 1789 bij Heilsberg in Oost-Pruissen geboren. Hij studeerde in do rcgten, eerst te Berlijn, waar hij mede onderwijs gaf aan den toenmaligen kroonprins van Pruissen ; daarna te Göttiugeu, waar de verkoering met Charles Villers en Benjamin Constant grooten invloed uitoefende op züne verdere ontwikkeling. In den vrijheidsoorlog van het jaar 1813 trad hij tijdelijk in dienst bij een jagercorps en bekleedde later onderscheidene regerings-ambten. Hij overleed te Breslan den .l)dlt;!n November 1851. Zijne tooneelstukken, zoo treur- als blijspelen, zijn onder den titel; Theater (Leipzig 1842, 3 din.) uitgegeven; zijne overige gedichten bestaan grootcndeels in lyrische poezy en dichterlijke verhalen. Th. Mundt hooft zijne Gedichte met eene levensbeschrijving uitgegeven (Leipzig 1852).

HEYDEN (Jan van disk), schilder en werktuigkundige, werd geboren te Gorinohem in 1637. In zijne jeugd genoot hij ouderwijs als glasschilder en ging later naar Amstordam, waar zieh voor hem eone betore gelegenheid aanbood om zich in do schilderkunst te bekwamen. De gebrekkige verlichting der straten in dien tijd , benevens de onvolmaakte middelen tot blussching van brand, deden bij hem do zucht ontwaken om hierin middelen ter verbetering op te sporen. Hij vond die en onderwierp ze aan het onderzoek van het stadsbestuur, dat zijne voorstellen goedkeurde. In IGGU word, onder toezigt van v. d. H. eene nieuwe wijze van verlichting met lantarens ingevoerd en drie jaren later bewees hij aan de menschheid eene onberekenbare weldaad door do uitvinding dor slang-brandspuiten, waarvoor hem oen octrooi werd verleend. In 1G90 gaf hij mot zijnen zoon. Jan v. d. H. de jongo, oeno beschrijving van de slaugbrandspuiton en hare wijze van brandblussching uit. Een en ander belette hem niet zich onvermoeid op de schilderkunst toe te loggen en het in het vak van stadsgezigton tot eouo hoogte te brongen, vóór hem door niemand bereikt en welligt in onzen tijd eerst geëvenaard. Aan eene grondige konnis en uitmuntende toepassing dor perspectief verbond hij eene uitvoerigheid van behandeling, eene natuurlijkheid van eoloriet, waardoor het hom gelukken mogt aan zijne stadsgezigton, vooral aan die, waarin hij van hot zonlicht een treffend gebruik wist te maken, eene getrouwheid bij te zetten, welke alleen door de voortreffelijke harmonie vau het kunstwerk als zoodanig wordt overtroffen. Bijna al zijne schilderijen zijn geschilderd tusschen 1600 en 1670, en gestoffeerd door A. v. d. Volde, Lingelbach en E. van der Neer. /ij werden roods vroeg met groote sommen betaald en nog altijd golden zij hooge prijzen. Zoo bevindt zich in de verzameling van Sir Robert Peel een gezigt in eone straat van Keulen, voor hetwelk 415 guineas (bijna f 5,000) werden betaald. Hij koos meestal zijne onderwerpen op de grachten te Amsterdam, maar hoeft ook op zijne reizen door Engeland, Duitsehland en Vlaanderen, ook daar onderscheidene gezigten van kerken en gebouwen dor verschillende hoofdsteden geschilderd. Een jaar voor zijnen dood, die in 1712 plaats greep, op viereuzeventigjarigon leeftijd schilderde hij nog eone bibliotheek, met zooveel uitvoerigheid, dat de letters van een op de tafel opengeslagen boek leesbaar waren. De musea te 's Gravonhage, te Amsterdam,te Dresden en te Parijs bezitten schilderijen van dozen meester, door A. v. d. Velde gestoffeerd; het eerste o. a. oen ge-zigt te Antwerpen. ïeokeningen van v. d. H. komen zeldzaam voor, en worden vrij duur betaald. Ook etste hij, o. a. de platen in bovenvermeld werk; hot is echter niet zeker of hij andore on-geteokende platen naar voorstellingen van hem zolven, zoo als een Delftscho gracht en eone gothischo kerk van binnen, zou bobben

gegraveerd. Zijn monogram was

HEYNATZ (Joiiann Friedkich), geboren in het jaar 1744 te Havelberg in het Pruissische regoringsdistrict Potsdam, overleden den 5I,on Maart 1809 als rector te Frankfort a. d. O., was oen meer geleerd dan oordeelkundig beoefenaar der taalkunde. Zijne voornaamste werken zijn; Deutsche Sprachle.hre (Berlijn 1770, meermalen herdr.), en Bricfe übe.r die Deutsche Sprache (Berlijn 1772—1773, 6 dln.).

HEYNE (CmnsïiAN Gottlieb) werd den 2.r)quot;tlt;!quot; September 1729 van arme ouders te Chemnitz in Saksen geboren. Keeds bij het ontvangen van schoolonderwijs toonde hij don buitengewonen aanleg, dien hij, ofschoon eigenlijk voor de regtsgeleerdheid bo-stomii, evenwel zich met ijver op de oude letterkunde toeleggende, op do hoogeschool to Leipzig, vooral onder do leiding van den philoloog Ernesti on den oudheidkenner Christ zoo uitmuntend ontwikkelde. Door den graaf von Brühl met eone betrekking in diens uitgebreide boekerij begunstigd, logde hij daar den grond tot zijne rijke boekenkennis, vooral in zijn lievelingsvak, en was hem de kennismaking met don geleerden oudheidkundige Winc-kohnann van groot nut. Door den zevenjarigen oorlog van zijne betrekking verstoken, begaf hij zich naar Wittemberg, waar bij gouverneur werd van een' jongeling van aanzienlijken huize, on na oenigo andere lotwisselingen hoogleeraar der welsprekendheid te Gottingen, waarbij spoedig do post van bibliothecaris der academische bibliotheek werd gevoegd, in welke hij dezer in-rigting onschnthare diensten bewees, over welke men vergelijke een opstel van Hoeren, vertaald in den Ree. o. d. li. D. X, bladz. 62 Mengelw. H. overleed den 12'ie,, Julij 1812. Behalve door zijnen veeljarigen en belangrijken arbeid aan de Göttingi-sche gelehrte Anzcige, maakto hij zich roemrijk hekend door uitgaven, met belangrijke aanteekeningen, van onderscheidene Griek-sche en Romeinsche schrijvers, vooral dichters, als; Tibullus (Leipzig 1755, meermalen herdr.), Viryilius (Leipzig 1767—1775, 4 dln., meermalen, ook verkort, herdr.). Pindarus (Gottingen 1773, 2 dln., meermalen herdr.). Homerus' Ilias (Leipzig 1802. 8 dln.), Epictetus' Enchiridion (Dresden 1757, herdr. 1776) en Apollodorus (Gottingen 1782, 4 dln., herdr, 1803, 2 dln.). Bovendien verdienen vermelding zijne Opuscula academica (Gottingen 1785—1812, 6 dln.), waarin vele belangrijke verhandelingen over oudheid-, geschied- en letterkundige onderworpen voorkomen. Zijne Schets van de republiek der Achaeiirs is, uit het Latijn door G. van Middelhoven vertaald, uitgegeven te Zierikzee, 1798.

Zie voorts Hoeren, Ileyne's Biograp/ae (Gottingen 1813).

HIATUS is eigenlijk niets meer dan eone opening of leemte; in het bijzonder noemt men zoo ontbrekende stukken in letterkundige werken, vooral in handschriften van oude schrijvers. In do spraakleer noemt men H. het op elkander stooten van twee klinkletters, de eone aan het eind van oen woord, de andore aan het begin van hot volgende. Men verbetert deze soort van wanklank door invoeging van eene euphonistische letter of door elisie van een dor beide klinkletters.

HIBERNIA is de oude naam van Ierland, allereerst alzoo door Julius Caesar, en vervolgens door Pomponius Mela Juverna, door Ptolomaous Juvernia (door anderen ook Overnia, Bernia, Iris) genoemd. Aristotolos spreekt van dit eiland onder den naam van Jerna, wanneer hij van Albion spreekt; doch Orpheus spreekt reeds vroeger in zijne Argonaulica, van het eiland Jornis of lornis. Do bewoners van Brittannie verhaalden aan Caesar, dat 11. ten westen van hun uitgebreid eiland lag en bijna zoo groot was als dit; doch Strabo beweerde, dat dit eiland ten noorden van Brittannie was gelogen en de grenzen aan dien kant alle bewoond waren. Ook Mela was van dit gevoelen; maar onder Claudius en zijne opvolgers kwam men der waarheid zoor nabij. Ptolomaous, door do derwaarts reizende kooplieden nog beter ondorrigt, faalde in zijne opgave omtrent de grootte, de gedaante en ligging des eilands slechts weinig, en zag zich door deze medodeolingen in staat gesteld om eone kaart van H. te vervaardigen en tamelijk naauwkeurige berigton van de kusten, voorgebergten , rivieren en bewoners te leveren. Agricola maakte alle toeberoidsels tot oenen togt derwaarts, welke echter bleef stoken: en H. kwam nooit onder de niagt dor Romeinen.

HIBISCUS. Een talrijk plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie dor Malowen (Malvaceae), en in het stelsel van Linnaeus tot do orde Polyandria der 16'ilt;, klasse (Monadelphia) behoort.

Verschillende soorten van H., welke moerondools in Oost- en West-Indie te huis behooren , werden vroeger, om haar groot gehalte aan slijm, voornamelijk als verzachtende gonoosmiddolon gebezigd, en worden ook nog tegenwoordig, hoewel zij bij ons geheel en al in onbruik zijn geraakt, in vele werken over offici-neele planton opgenoemd. De zaden van H. Abehnoschos L., oen Oost-Indische heestor, die om zijne bruin-gele bloemen als sierplant wordt gekweekt, zijn onder don naam van Semiua Abel-mosc/n' s, Grana mosc/iata (Ambrette) hekend, en dienen onder anderen tot het bereiden van parfumcriën.

De bladen van H. esculentus* L. en H. Sabdariffa L. worden in hun vaderland tot weekmakende omslagen aangewend ; de on-


-ocr page 733-

HI 15—HIK.

317

rijpe zaiiddoozen van eerstgenoemde soort, die in Oost- en Wcst-Indië opzettelijk wordt anngekweckt, worden gegoten en zijn in West-Indië onder den naam van gombo of ochra bekend, ook de zadon worden met kofflj geroost, en aldus gebruikt.

De bast van II. spathaceus BI., similis VV. en tiliaems L., op Java tvaroe geheeten, dient in Oost-Indie tot bet maken van eene vrij goede soort van touw.

Van de bast van II. Rosa sinensis L., eon voel gekweekte, allerfraaiste heester, die bijna het gansehe jaar bloeit, en groote, enkele of dubbele, roede, witte, rooskleurige of gele bloemen heeft, wordt in Sina papier vervaardigd.

Om hunne sehoone bladen en bloemen worden nog vele andere soorten van H. als sierplanten geteeld, zoo als de Zuid-Euro-pesehe II. TrionumZ,., eene éénjarige plant, met 3-lobbige bladen, okstelstandige, gele, aan haar onderste gedeelte bruine bloomen, H. syriacus L., wiens bloemen zoowel enkel als dubbel voorkomen en vele wijzigingen in kleur vertoonen, waarom men van deze plant dan ook onderscheidene varieteiten mot roede, paar-sche, gele en witte bloomen kweekt, 11. mutabilis L., phoeni-ceus W., hcterophyllus Vent., Moscheulos L., splendens Bot. Keg., Patersonii Ait., palusiris L., roseus Thor., speciosus Ait., africa-mis Mill., vesicarius Cav. enz. v. II.

H1DDEKEL. (Zie JEden).

HIERAVOLIS (tegenwoordig Pamboelc-Kalessi), eene stad in Groot-Phrygie, aan Cybele gewijd, liggende op eenen heuvel aan den noordelijken oever der rivier Maeandor, was bij do Ouden beroemd om hare warme baden en om do grot Plutonium, wier uitdampingen voor iedereen, behalve voor do priesters van Cybele doodelijk waren.

HIERAIiCHIE is naar do eigenlijke beteokenis des woords de magt, het gezag, of meer algemeen do invloed, welken de priesterschap als oen aaneengesloten ligohaam uitoefent, hetzij met betrekking tot den staat als zoodanig, hetzij ten aanzien der afzonderlijke personen, welke behooreu tot do godsdienst, welker uitoefening en plegtigheden door die priesterschap worden bestuurd. Doch naar hot spraakgebruik verstaat men er ook door die inrigting, welke de onderlinge betrekking der bedienaren van de godsdienst als één geheel van aaneengeschakelde ondergeschiktheid regelt, de organisatie dor priesterschap. In beginsel bestaat dat stelsel, waarbij al de uitoefenaars der priesterlijke bedieningen één aaneengeschakeld geheel uitmaken, in elke godsdienst, welke genoeg ontwikkeld is om geregelde plegtigheden te bezitten; en wegens den grooten invloed, dien elke godsdienst, somtijds krachtens, somtijds in weerwil van de staatswetten, uitoefent op het burgerlijke, maatschappelijke en huiselijke leven, was ook steeds en is nog onder eiken godsdienstvorm do werking, de invloed van do priesterschap te grooter, naarmate deze meer het beeld vertegenwoordigt van een geregeld leger, waarin van den opperbevelhebber af tot aan den minsten krijgsman toe, aan ieder zijn vaste plaats en zijn vaste werkkring zijn aangewezen en tussehen al do doelen het naauwsto, op onbepaalde ondergeschiktheid gegronde verband bestaat. In den Israëlitischcn staat moest, uithoofde van het daarin hoerschendo theocratische beginsel, het hiërarchische zeer sterk ontwikkeld zijn en 't is daaruit, dat ten dooie de H. in de Christelijke Kerk is overgegaan. In deze toch ontwikkelde zich reeds zoor vroeg het bestaan van hoogere en lagere rangen onder de leeraars en opzieners der gemeente, die als eene „geestelijkheidquot; stonden tegenover de „lee-kenquot; en zich van lieverlede meer on moer gezag over hen aanmatigden. Zulks is wol geheel in strijd met den geest dos Christen-doms, dat een algemeen priesterschap van al zijne belijders predikt (1 Pot. II; i), gelijk mede met de uitdrukkelijke woorden van Jezus Christus, die het groote beginsel uitsprak, dat zijne gezanten allen gelijken rang hadden (Matth. XXIII: 8), gelijk dan ook de verschillende opzieners zijn, niet tot overheersehing, maar tot opbouwing van de gemeente (Eph. IV: 12), niet tot heerschappijvoerders over het geloof (2 Cor. I; 24), maar dienaars van de gemeente (2 Cor. IV: 5) om den wil van Hem, wiens koningrijk niet was van deze wereld (Joh. XVIII; 36). Maar bij het toenemen van hot aanzien der gemeenten in de aanzienlijke steden, en bij het aangroeijend getal van dienaars dei-Kerk tot onderscheidene bedieningen en in onderscheidene rangen, verhieven zich roods in de Hd,gt; eeuw eenige opzieners (bisschoppen) tot hoogeren rang, uitgebreider invloed en bepaald gezag over andere opzieners, terwijl de bisschoppen der hoofdplaatsen zich verhieven tot aartsbisschoppen, en de opzieners, die aan het hoofd stonden van de gemeente in de alleraanzionlijkstc steden, zoo als Home, Aloxandrië, Antioehië, Constantinopel en Jerusalem, den titel van patriarchen aannamen. Na de splitsing van het Komeinscho rijk in een Oostorsch en Wcstersch, gevolgd eerst door afscheiding, later scheuring tussehen do beide Kerken, ontwikkelde zich hot hiërarchische beginsel in beide op eigenaardige wijze. Was, indien men tot den oorsprong der Christenkerk opklimt, de bestuursvorm van democratisch overgegaan in aristocratisch, oligarchisch, de Gricksche of Oostorschc kerk bleef daarbij staan, maar de Westersche of Latijnsche schreed voort tot monarchismus, ja tot despotismus onder de pausen, wier magt haar toppunt bereikte in do Xl eeuw. Onder de Roomsche II. in do middeleeuwen bogen zich zelfs keizers en koningen, totdat do Kerkhervorming, mede ton gevolge der misbruiken van die H., tot stand kwam. Het Protestantismus verzotte zioh met kracht tegen allo II., doch de Luthersche Kerk in Duitschland nam in haar stelsel van superintendenten enz. toch eenigermate hot hiërarchische beginsel op en de Anglicaansche kerk behield hot in den bijna geheel R. C. kerkvorm. De R. C. kerk zelve hield met onwrikbare vastheid aan de II. in vollen omvang, zoodat in het pauselijke stelsel alle magt van Rome's stoel uitgaat en er eene geregelde afdaling heeft van gezag-oefe-ning en van strikte, onbepaalde gehoorzaainheidi en Rome handhaaft gewelddadig dit stelsel ook tegenover de stommen, die zich in den schoot der kerk meermalen hebben verbeven tegen'spau-son onbepaalde oppermagt. Zie voorts mot betrekking tot sommige hier slechts aangestipte bijzonderheden, de art.: Bisschop, Gallicaansche Kerk, Jansenisten, Kerkhervorming, Paus en lioomsch-Catholieke Kerk.

HIÈRES en HIÈRISCHE EILANDEN. II. is eene stad in Frankrijk, aan de kust van Provence in het departement Var, 2 mijlen van Toulon, aan de steile rotsen van eenen zeeboezem gelegen. Zij ligt in een zeor vruchtbaar en gezond oord, telt omtrent 10,000 inwoners en hooft in hare omstreken aanzienlijke zoutwerken. Aan drie zijden is H. tegen ruwe winden door bergketenen beschut, zoodat het klimaat er ongewoon warm is, waarom deze stad des winters aan vele zieken uit noordelijker stroken tot verblijfplaats strekt. Oranjeboomen, citroen- en gra-naatboomen brengen hier in het wild vruchten voort, terwijl suikerriet en bamboes gekweekt worden. Tegenover de stad, in de Middellandsche zee, vindt men de bekoorlijke Hierisehe eilanden, welke vier in getal zijn, en Porquerolles, Bagueaux, Porto-ros en du Levant (Titan) genoemd worden; doch waarvan slechts 2 bewoond en van sterkten voorzien zijn. Bij de Ouden werden deze eilanden Stoeehaden genoemd.

IIIËRO. Twee koningen van Syracuse van dezen naam worden in de geschiedenis vermeld. De een, delquot;0 genoemd, volgde in het jaar 477 voor Chr. zijnen broeder Gelon op. Hij voerde onderscheidene oorlogen, zoo te land als tor zee, en was oen zeer heerschzuchtig vorst, doch begunstigde dc wetenschappen en letteren, uit welken hoofde hij ook de dichters Simonides, iKschylus, Bacchylides, Pindarus en anderen aan zijn hof lokte. Hij overleed in het jaar 407 voor Chr.

De andore, H. de II1'0, was een zoon van zekeren Hierocles en regeerde van hot jaar 269 tot 214 voor Chr. Hij verbond zich met de Carthagers tot eenen gemeenschappelijken strijd tegen Rome, doch sloot met do Romeinen vrede, nadat Appius Claudius hem overwonnen had, en was nu hun bondgenoot tegen Carthago in den tweedon Punischon oorlog. Hij onderscheidde zich door eenvoudige levenswijze, milddadigheid, wijsheid en bevordering van landbouw en booldonde kunsten, vooral dc bouwkunst.

HIEROCLES, leeraar dor wijsbegeerte te Aloxandrië in het midden der V1'0 eeuw onzer jaartelling en vervaardiger van eenige geschriften over do Voorzienigheid, hot noodlot en de vrijheid, waarin hij niet alleen de overeenstemming der Platonische en Aristotelische philosophic poogde aan te toonen, maar die ook als uit ééno overoude bron voortvloeijende deed voorkomen. In Photius Bibl. Cod. 214 et 251 bevinden zich uittreksels daarvan. Andere schriften, welke hem toegeschreven worden, zijn twijfelachtig. Hieroclis Opera (cura Joh. Pearsoni) London 1655 (rep. 1073). Deze II. is vorselullend van een vroeger levenden


-ocr page 734-

HEU—HEV.

Gi'on. 1837, benevens Brieven in antwoord op de Brieven van den Hoogleeraar Ph. YV, v. Hemde van F. C. de Greuve, Gron. 1838.

V. H. was ook tevens niet den hoogsten eerbied voor Christendom vervuld, en trachtte dit evenzeer nis do zucht voor do wijsbegeerte en den geest der klassieke oudheid bij zijne leerlingen te bevorderen. 11ij overleed onverwacht op eenc buiten-landsche vacantiereis den 28quot;tcquot; Julij 1839, en was voorzeker een der merkwaardigste mannen, die Nederland in doze eeuw heeft opgeleverd, en een even voortreffelijk en beminnenswaardig mensch als veelzijdig geleerde. De hoogleeraren van Goudoever, Kist, Koyaards, den ïex en Star Numan bragtcn eeno welverdiende hulde aan zijne nagedachtenis.

HEUSDEN is eene stad in de provincie Noord-Brabant, drie iirou ten westen van 's Hortogenbosch en 4 uur ten zuid-oosten van Gorinchem gelegen, op 51° 44' 2quot; N.Ur. en 22quot; 48' 10quot; O. L., aan een' arm van de rivier do Maas. Do stad telt 2,100 inwoners, die van oenige fabrieken, winkelnering cn landbouw bestaan. De kerk is een oud en ruim gebouw, met grafsteden versierd, waaronder uitmunt dal van don Baron van Friesheim, vroeger gouverneur van lleusdcn.

De heeren van II. vormden voormaals een aanzienlijk en inagtig geslacht; zij ontsproten uit don stam der graven van Teister-bant cn Kleef, door llobert, tweeden zoon van Robert van Kleef, graaf van Teisterbant en van Kunigondc, dochter van den graaf van Hoci. DezO llobert, eerste heer van H. leefde van 839 tot 857; zijn jongere broeder was Diederik, eerste heer van Altena. Jan de TXde was do 20quot;° en laatste heer van II. Na zijn' dood kwam 11. aan Holland.

HEUSINGEB (Joiiann Micmr.iy), de stamvader eener familie van geleerde onderwijzers en taalkundigen, geboren den 24s,on Augustus 1690 te Sundhausen in het Gothasche, ontving zijne opleiding te Gotha, Jena en Ilalle, en werd in 1711 leeraar aan het paedagogium te Halle, 1722 rector te Laubach, 1730 professor te Gotha en 1738 director to Eisenach, waar hij den 24Bton Februari) 1751 stierf. Hij vereenigde eene grondige kennis met fijnen smaak in do nog hoog geschatte uitgaven van Phacdrus (Eisen. 1740, nieuwe uitgave 1772); JEsopus (Eisen. 1756, nieuwe uitgave van Schilfer, Leipzig 1810 cn 1820); der Caesares van Julianus (Gotha 1741); van Cornelius Nepos (Eisen. 1747, nieuwe uitgave 1756). Even zeer ontwikkelde hij in do omwerking van Veehner's Ilellenolexia (Gotha 1773) en in de Emendationum libri II (Gotha 1751) scherpzinnigheid cn belezenheid. Eene verzameling van zijne kleinere geschriften bezorgde Töpfcr onder den titel Opuscula minora (Nordl. 1773). Zijn zoon Friedrich, geboren 1722 te Laubach, gest. 1757, was in het laatst van zijn loven director van het gymnasium to Gotha on heeft oenige antiquarische en numismatische verhandelingen geschreven. — Groo-tcre verdiensten verwierf zich een broederszoon van eorstgenoem-den Jac. Friedrich II., geb. 1719 te Useborn, gest. den 27l,lon September 1778, als rector te Wolfonbuttel, door eene uitgave van het geschrift van Mallius Theodorus: De rnelris (Wolfenb. 1755, Leiden 1766), door de ontdekking van eenige fragmenten van Cornelius Nepos (Wolfenb. 1766), die tot oenen geleerden twist aanleiding gaven, maar vooral ook door de voortreffelijkste, te gelijk mot do aanmerkingen van Joh. Mich. II. voorziene bewerking van Cicero's boeken: De officiis, welke zijn zoon Konrad H. uitgaf (Brunsw. 1783; op nieuw bewerkt door Zumpt, Brunsw. 1838). De laatstgenoemde stierf als director van hot Catharineum te Brunswijk den la'10quot; January 1820 en maakte zich door eene zeer bruikbare sohooluitgavo van Ovidius Heroideu (Brunsw. 1786), van uitgezochte stukken uit Plantus en Soncca (Brunsw. 1790) en vooral als voortreffelijk vertaler van Livius (5 dln., Brunsw. 1821) verdienstelijk.

HEUSSEN (Hugo Fiianciscüs van), geboren te 's Gravenhage, den 26I,,CI1 Januarij 1654, studeerde te Leuven, waar hij licentiaat in de godgeleerdheid werd, doch oenige stellingen verdedigde, die men in strijd achtte met de kerkleer. Niettemin werd hij eerst rector in het nonnenklooster te Huissen, daarna pastoor te Leiden. Zich aansluitende aan die Nodcrlandsohe R. C. geestelijken, welke de zelfstandigheid der bisdommen en kapittels tegenover do curie van Home handhaafden (zie Jansenislcn), zag hij zich deswegens door den pausclyken stoel het uitoefenen van het hom opgedragen provicariaat verboden. Van toen af was hij een der hoofden van de over Kome misnoegde geestelijken cn bleef, in 1 weerwil van 's pausen ban, den titel van deken eu vicaris-generaal van het kapittel van Utrecht dragon tot aan zijnon dood, die den 16(U,n February 1719 voorviel. Zijne voornaamste werken zijn: Batnvia sacra, sine res gestae apostoHcorum virorum, quijideni Baiaviae primi intulerunt; uitgegeven onder de initialen: T(rajoc-tensis S(uffrageni) F(ranc.) H(ugonis) L(?) Il(eussenii) S(acrao) ï(heologiae) L(icentiati) P(rovineiarii) V(l) T(rajectensis) (Brussel 1714) on: Historia episcopaluum Belgii, onder de initialen: H. F. v. H. (Leiden 1719, herdr. onvolledig Antwerpen 1733, volledig Brussel en Utrecht 1755). Beide werken zijn doorri(ugo) v(an) R(ijn) in het Nederlaudsch vertaald, het eerste als eerste . het andere als volgende doelen, eerst uitgegeven te Antwerpen 1715 en 1716, 3 din., later to Leiden 1726, 0 dln. fol. en 20 dln. gr. 8vo., makende de Outheden cn gestichten van verschillende provinciën ook onderscheidene onder afzonderlijke titels uitgegeveno werken uit. De beide werken bevatten veel goeds, maar ook hier on daar onnaauwkeurigheden. Over de uitgaven, vooral dei-vertaling, zie men Navorscher, jaarg. II, bladz. 75, 111.

HEUTERUS (Porrus) of DE HEUTEll, HUYTEB. Een dor talrijke beroemde Delvenaars, was aldaar in 1535 geboren, en natuurlijke zoon van Jan Huytor, baljuw en dijkgraaf in die stad. Hij werd na loffelijke oefeningen kanunnik te Gorinchem, en toon deze stad in 1572 door de vadorlandsgezindcn ingenomen was, werd II. met eenige andere geestelijken gevangen genomen en to Briclle in hechtenis gezet. Korten tijd daarna was hij op hot punt van opgehangen te worden. Door Omal, een' der watergeuzen, kort daarop tot geheimschrijver aangesteld, ontvlugtte hij echter en begaf zich naar do Spaansch- of liever Iloomseh-gezinde partij. Sedert dien tijd legde hij zich grootelijks op dc Nederlandsche cn burgerlijke geschiedenis toe. Uij doorzocht met dit oogmerk do boekerijen van kloosters on steden, en deed verscheidene reizen, onder anderen in üorgondië en Francho Comte. In 1585 werd hij kanunnik te Deventer, doch vertrok 7 jaron later weder van daar, omdat Maurits zich van die stad moester maakte. Hij overleed den 9d,° Augustus 1601 te St. Truijen.

Behalve een werk over de Nederduilsche Ortltographie, een vertoog over do onechte kinderen en drie verhandelingen: over het België der ouden en van zijne eeuw; over de waarde van het koperen, zilveren en gouden geld der Ouden; en over de eigennamen der oude Germanen, heeft men voornamelijk van hem: Jiermn Bwgundicnrnm libri sex. — H. had bij het zamenstellen van dit werk het voorrogt om uit een aantal handschriften te kunnen putten, die kort daarna verloren zijn geraakt. Men houdt dit voor het beste zijner werken. Verder nog: lierum Bclgicarum libri quindecim. Deze geschiedenis loopt van 1477 tot 1564. Ook dit werk is uit zeer goede, waaronder vele, destijds onuitgegevene bronnen opgesteld, echter staat het in waarde verre beneden het vorige. Zijne werken, met uitzondering der Ned. Orthographic, zijn in 1651 in 1 deel folio uitgegeven. Zeer te bejammeren is het dat zijne Historia secessionis Belgicae, in 1649 te Brussel gedrukt, opgehaald cn vernietigd is geworden.

HEVA, Hobr. nI1n van het woord 'n, leven, verg. Gen. III: 20, is do naam der vrouw, die volgens dc bijbelsche oorkonde de stammoeder was van het mcnschdom. Hare wording wordt zinnebeeldig beschreven. Gen. II: 21—23, kennelijk ter aanduiding van die ondergeschiktheid der vrouw aan den man, 1 Cor. XI: 8. 1 Tim. II: 13, welke aan de eerste ook wegens do eerste overtreding is opgelegd. Gen. III: 16. Het geheele verhaal der wording van H. strekt klaarblijkelijk om de bestemming der vrouw-als echtgenoote van don man te doen uitkomen.

HEVEL. Gebogen glazen of metalen buis, om vochten over te schenken. Wil men bijv. hot water uit een vat Fig. 1, in een ander laten overvlocijen, dan plaatst men daarin een H. bsb', die vooraf geheel met water gevuld is, en dus bij het inbrengen mot den vinger bij h' moet gesloten worden gehouden. Zoodr» dan do buis bij b' geopend wordt, stroomt] het w-ater uit het vai door den H. weg, en kan in een ander opgevangen worden. Dit verschijnsel is ligt te verklaren: denken wij ons den H., met het korte been rijkondo tot op den waterspiegel, zoodal de opening daar nog juist door wordt afgesloten, dan wordt het water door den dampkringsdruk in de buis gedreven, terwijl hel gowigt van hel vocht, bevat in het korte heen van s tot aan den waterspiegel, den dampkringsdruk tegenwerkt. Bij h' wordt die druk tegengewerkt door hot grootere gewigt van het water


-ocr page 735-

H KV— HKX.

in hot )ang« boon h' s; liet gevolg hiervan is, dat de overblijvende druk, bij de opening van het korte been grooter is dan bij b', zoodat het water uit hot vat, door den II., van s naar h' zal vlooijen. De opening van hot korte been zon echter dadelijk ontbloot on vrij worden door het dalen van den waterspiegel in het vat; doeh, indien men ook den IF. liet \\ dalen, zoodnt do opouing altijd

op den waterspiegel rustte, zon do werking blijven aanhouden, tot eindelijk het vat geheel ledig was geloopen. Ofwel eeu-voudiger: men kan het korlo boen in het water verlengen, tot zoo ver als men hot vocht wil laten wegloopen. Dit toch zal niots aan onze redoneerhig veranderen, want hot water in hot ingedompelde gedeelte van het korte been is in ovenwigt met hot omringende vocht, en zal dus niets aan do zoo even beschouwdo drukkingen veranderen. Mogt hieromtrent nog eenigen twijfel bestaan, zoo bedenke men «lechts, dat men oene wijde, aan beide einden opone buis in oen vat met vocht kan plaatsen, en dat, wat ook de gedaante dor buis zij, of in wolken stand men haar ook plaatse, altijd het water binnen en buiten de buis evon hoog zal staan; liet is dus in ovenwigt met den druk van het omringende vocht, even als hij het ingodompeldo gedeelte van het korte boon bs.

Om hot vooraf vullen van den H. to vermijden, heeft men Hevels met zuigbuizen, Fig. 2. Plaatst men zulk ziSTv een H. met het korte boen in het vocht, sluit

het lange been, bij b' mot den vinger, en zuigt bij t aan de znigbuis al, dan verdunt men de lucht in den H., de dampkring perst dus het water bij b in den 11., en zoodra het in het been sb' beneden do horizontale lijn 4n is gekomen , werkt de II. als zoo even is beschreven.

Door den spoed waarmede het vocht toestroomt bij hot zuigen, zou het kunnen gebeuren, dat het bij t in den mond kwam, 't geen bij vele vochten zeer ongonaam en zelfs gevaarlijk zou zijn; daarom is het gedeelte at Fig. 2. voorzien van een wijden bol, die zich eerst geheel moot vullen , voor dat het vocht bij t komt; hierdoor kan mon dus bij tijds den vinger bij b' en den mond verwijderen.

Uit de gegoveno beschrijving volgt:

Iquot;. dat men met den II. wel vloeistotfen naar oen lager, maar niet naar een hooger geplaatst vat kan overtappen;

2°. dat de werking ophoudt in het luchtledige;

2°. dat de werking ophoudt, zoodra de vochtspiegels in beide vaten even hoog zijn.

Wirtemberg kromt do einden b en b' (Fig. 1) der beonen naar boven om, hierdoor behoeft men den II. niet bij elke verplaat-shig op nieuw te vullen, maar de eenmaal gevulde II. kan gemakkelijk van de oene plaats naar eene andere overgedragen worden, zonder dat hij ledig loopt.

HEVELIUS (Johannes) eigenlijk HEWEL, geboren te Dant-zig den 28quot;0,' January 1611, overleden aldaar den 28quot;''1quot; Januarij 1687, was een der ijverigste sterrekuudigen van zijnen tijd. Hij studeerde te Leiden en deed van 1630 tot 1634 oene reis door Holland, Engeland, Frankrijk en Duitschland. In zijne vaderstad teruggekeerd, wijdde hij zich eerst aan do werktuigkunde en de teekenkunst, liet voorts oene eigene drukkerij in zijne woning in werking brengen om daarop zijne werken te drukken en deed er in 1641 een observatorium oprigton, dat hij van zeer schoono werktuigen voorzag. Bijzonder logde hij zich toe op hot vervaardigen van groote verrekijkers, ondor welke hij één bezat van 150 voet lengte, doch in de bewerking der glazen slaagde hij niet gelukkig- Ook veroorzaakte hem hot bepalen van den tijd groote moeite, daar hij niet gelukkig slaagde in het znmenstellon zijner nuleruurwerken. Nogtans bragt hij zooveel goede instrumenten 'i zijn Stellaoburgum, zoo heette hij zijne sterrenwacht, bijeen, 'lat zijn observatorium slechts door de Uranienburg van zijnen voorganger Tycho Braho overtroffen werd. Ongelukkiglijk ging dit observatorium met zijne bibliotheek en handschriften in 1C70 door brand te gronde. In 1G47 gaf H. zijne Selenographïa uit, welk werk een ontzettend aantal afbeeldingen en beschrijvingen van de schijngestalten der maan, van Jupiter en de zonvlakken inhoudt. In het jaar 1G68 verscheen zijne omslachtige Come to-graphia, in 1G73 en 1685 de beide deelen van zijne Machina coelestis, in 1685 zijn Annus clhnactericus, in 1690 zijn Firmamen-turn Sobiascianum en zijn Prodromus astron., benevens zonnetafelen en een catalogus van 1888 sterren. Behalve deze gaf hij nog verscheidene andere sterrekundige werken en verhandelingen in het licht. De veelvuldige platen, die in zijne werken voorkomen, zijn allen door hem zeiven geteekend en mede grootendeels door hem zeiven geëtst.

\\

Pig. I.

f.

r

IIEXAEDRUM. (Zie Teerling).

HEXAGON. Een zeshoek, eene meetkunstige figuur van 6 zijden en even zoo vele hoeken: zijn deze zijden en hoeken gelijk , dan is de figuur regelmatig, en bezit zij de eigenschap, dat de zijde overal aan den radius of de halve middellijn van den cirkel gelijk is, die om de figuur kan getrokken wornen.

HEXAMETER. Eene soort van vers, door de Grieken uitgevonden, dat zijnen naam van de 6 voeten of leden ontleent, waaruil het is zamengesteld. De 4 eerste voeten zijn dactylen of spondeën, de vijfde is een Dactylus, en de zesde een Spondeus, in dezer voege:

--ou /

; __ u i

De caesuur (zie Caesuw) valt in het midden van het vers, gewoonlijk in don dorden, somwijlen evenwel in den tweedon voet. Deze soort van verzon, welke don dichter minder dwang oplegt dan do meeste andere, voroischt nogtans meerder zorgvuldigheid, dan velen gelooven; want het is niet genoog do woorden naar deze voetmaat te rangschikken, maar men moet ook op hot wol-luiden acht geven. De oudste Griekseho dichters, b. v. Homerus en Hosiodus, bedienden zich van H., en ondor de Romeinen was Virgilius de uitstekendste dichter in deze voetmaat. In de middeneeuwen schreef men Latijnsehe Hexameters, die in het midden en op het einde rijmden, en Looninischo verzon genoemd werden. Later heeft men van hot gebruik van den H. in versehoidone nieuwe talon de proef genomen, en hebben Klopstock en vooral J. H. Voss aangetoond, dat mon de Griekseho verzen in do Duitscbe taal niet alleen kan navolgen, maar zelfs overtreffen. Ook de Nedorlandsche dichter Meerman heeft van het gebruik dezer voetmaat de gelukkigste proeven geleverd.

HEXAPLA. Aldus heet de uitgebreide arbeid van don kerkvader Origones ter herstelling van don in zijnen tijd zeer bedorven tekst der Grieksche vertaling van het O. V., welke ondor den naam van die der LXX (zie Zeventigen, Bijbelvertaling der) bekond is. Dit critische werk hoeft zijnen naam, de zesvoudige, naar do wijze, op welke het was ingerigt. Origones liet namelijk het O. V. in zes kolommen afschrijven, in de eerste den He-breeuwschen tekst met Hebroeuwseho letters, in do tweede den-zelfden tekst mot Grieksche letters, in de derde do Grieksche vertaling van Aquila, in de vierde die van Symmachus, in de vijfde die dor LXX, en in do zesde die van Thoodotion. Nadat Origones deze verschillende teksten was magtig geworden, liet hij ze aldus, waarschijnlijk te Caesarea, na het jaar 231, met behulp der geldelijke ondersteuning van zekeren Ambrosias, door onderscheidene afschrijvers en schrijfsters vervaardigen, verrijkt met inleidingen en aanteekeningen. Later voegde hij er nog drie andere Grieksche overzettingen bij. Wegens de groote uitgebreidheid en hooge onkosten werd dit werk, waaraan naar men meent 28 jaren zijn besteed, nooit afgeschreven; 50 jaren na den dood van Origones heeft Eusebius het te Tyrus gevonden en in de boekerij te Caesarea geplaatst, waar Hieronymus het nog vond, waarna het vermoedelijk vernietigd is bij de inneming van Caesarea door de Arabieren in het jaar 653.

De Hexaplarische tekst van de overzetting der LXX is echter, voor het grootste gedeelte door den arbeid van Eusebius Pam-philus, Hieronymus en anderen bewaard, terwijl de overgebleven fragmenten van het werk zelf, door den arbeid dergenen die het gebruikt hebben bewaard, door Montfaucon (Parijs 1699) zijn uitgegeven, van welke uitgave eene nieuwe bearbeiding is bezorgd door C. F. Bahrdt (Leipzig 1769, 2 din.).


-ocr page 736-

hey—nm.

316

HE YD EN (Friedbich Augost von). Dezo bevallige dichter werd den 3d0quot; September 1789 bij Heilsberg in Oost-Pruissen geboren. Hij studeerde in de regten, eerst te Berlyn, waar hij mode onderwijs gaf aan den toenmaligen kroonprins van Pruissen ; daarna te Göttingeu, waar de verkeering niet Charles Villere en üenjamin Constant grooten invloed uitoefende op zijne verdere ontwikkeling. In den vrijheidsoorlog van het jaar 1813 trad hij tijdelijk in dienst bij een jagercorps en bekleedde later onderscheidene regerings-amhton. Hij overleed te Breslau den 5aen November 1851. Zijne tooncelstukken, zoo treur- als blijspelen, zijn onder den titel: Theater (Leipzig 1842, 3 din.) uitgegeven; zijne overige gedichten bestaan grootendeols in lyrische poezy en dichterlijke verhalen. Th. Mundt heeft zijne Gedichte met eene levensbeschrijving uitgegeven (Leipzig 1852).

HEYDEN (Jam van der), schilder eu werktuigkundige, werd geboren te Gorinchem in 1637. In zijne jeugd genoot hij onderwijs als glasschilder en ging later naar Amsterdam, waar zich voor hem eene betere gelegenheid aanbood om zich in de schilderkunst te bekwamen. Dc gebrekkige verlichting der straten in dien tijd, benevens de onvolmaakte middelen tot blussching van brand, deden hij hem de zucht ontwaken om hierin middelen ter verbetering op te sporen. Hij vond die en onderwierp ze aan het onderzoek van het stadsbestuur, dat zijno voorstellen goedkeurde. In 166'j werd, ouder toezigt van v. d. H. eene nieuwe wijze van verlichting met lantarens ingevoerd en drie jaren later bewees hij aan do menschheid eene onberekenbare weldaad door de uitvinding der slang-brandspuiten, waarvoor hem een octrooi werd verleend. In 1690 gaf hij met zijnen zoon. Jan v. d. H. do jongo, eene beschrijving van de slangbrandspuiten en hare wijze van brandblussching uit. Een en ander belette hem niet zich onvermoeid op de schilderkunst toe te leggen en het in het vak van stadsgezigten tot eene hoogte te brengen, vóór hem door niemand bereikt en welligt in onzen tijd eerst geëvenaard. Aan eene grondige kennis en uitmuntende toepassing der perspectief verbond hij eene uitvoerigheid van behandeling, eene natuurlijkheid van coloriet, waardoor hot hem gelukken mogt aan zijno stadsgezigten, vooral aan die, waarin hij van het zonlicht een treffend gebruik wist te maken, eene getrouwheid bij te zetten, welke alleen door do voortreffelijke harmonie van het kunstwerk als zoodanig wordt overtroffen. Bijna al zijne schilderijen zijn geschilderd tusschen 1660 en 1670, en gestoffeerd door A. v. d. Velde, Lingelbach en E. van der Neer. Zij werden reeds vroeg mot grooto sommen betaald en nog altijd gelden zij hooge prijzen. Zoo bevindt zich in do verzameling van Sir Robert Peel een gezigt in eene straat van Keulen, voor hetwelk 415 guineas (bijna j 5,000) worden betaald. Hij koos meestal zijne onderwerpen op de grachten te Amsterdam, maar heeft ook op zijne reizen door Engeland, Duitschland en Vlaanderen, ook daar onderscheidene gezigtcn van kerken en gebouwen der verschillende hoofdsteden geschilderd. Een jaar voor zijnen dood, die in 1712 plaats groep, op vierenzeventigjarigon leeftijd schilderde hij nog eene bibliotheek, met zooveel uitvoerigheid, dat de letters van een op de tafel opengeslagen hoek leesbaar waren. Do musea te 's Gravenhage, te Amsterdam, to Dresden en te Parijs bezitten schilderijen van dozen meester, door A. v. d. Velde gestoffeerd; het eerste o. a. oen gezigt te Antwerpen. Teekeningen van v. d. II. komen zeldzaam voor en worden vrij duur betaald. Ook etste hij, o. a. de platen in bovenvermeld werk; hot is echter niet zeker of hij andere on-geteekende platen naar voorstellingen van hom zeiven, zoo als een Delftsche gracht en eene gothische kerk van binnen, zou hebben

gegraveerd. Zijn monogram was

IIEYNATZ (Joiiann Fkibduioh), geboren in het jaar 1744 te Havolberg in het Pruissische regeringsdistrict Potsdam, overleden den 5dl!11 Maart 1809 als rector te Frankfort a. d. O., was oen moer geleerd dan oordeelkundig beoefenaar der taalkunde. Zijno voornaamste werken zijn: Deutsche Sprachlehre (Berlijn 1770, meermalen hordr.), en Brief e über die. Deutsche Sprnche (Berlijn 1772—1773, 6 dln.).

HE VNEquot; (CmasriAN Gottlieb) werd den 2,r)quot;0,l September 1729 van arme ouders te Chemnitz in Saksen geboren. Roods bij hot ontvangen van schoolonderwijs toonde hij den buitongewonen aanlog, dien hij, ofschoon eigenlijk voor de regtsgeleordheid bestemd, evenwel zich mot ijver op de oude lotterkundo toeleggondo, op do hoogeschool to Leipzig, vooral onder de leiding van den philoloog Ernesti en den oudheidkenner Christ zoo uitmuntend ontwikkelde. Door den graaf von Brühl met eene betrekking in diens uitgebreide boekerij begunstigd, legde hij daar den grond tot zijno rijke boekenkennis, vooral in zijn lievelingsvak, on was hem de kennismaking met den geleerden oudheidkundige Wine-kelmann van groot nut. Door den zevenjarigen oorlog van zijne betrekking verstoken, begaf hij zich naar Wittemberg, waar hij gouverneur werd van een' jongeling van aanzienlijken huizo, en na eenige andore lotwisselingen hoogleeraar dor welsprekendheid te Göttingen, waarbij spoedig de post van bibliothecaris dor academische bibliotheek werd gevoegd, in welke hij dezer in-rigting onschatbare diensten bewees, over welke men vergelijke een opstel van Hoeren, vertaald in don Ree. o. d. R. D. X, bladz. 62 Mengolw. H. overleed den 12aen Julij 1812. Behalve door zijnen veeljarigen en belangrijken arbeid aan do Göttingi-sche (jelehrte Anzeige, maakte hij zich roemrijk bekend door uitgaven, met belangrijke aanteekeningon, van onderscheidene Griok-scho en Romeinsche sehrijvers, vooral dichters, als; Tibnllus (Leipzig 1755, moermalou herdr.), Viryilitis (Leipzig 1767—1775, 4 dln., meermalen, ook verkort, hordr.). Pindarus (Göttingen 1773, 2 dln., meermalen hordr.). Homerus' Ilias (Leipzig 1802, 8 dln.), Epictetus' Enchiridion (Dresden 1757, herdr. 1776) en Apollodonis (Göttingen 1782, 4 dln., herdr, 1803, 2 dln.). Bovendien verdienen vermelding zijne Opuscula academica (Göttingen 1785—1812, (1 dln.), waarin vele belangrijke verhandelingen over oudheid-, geschied- on letterkundige onderworpen voorkomen. Zijno Schets von da republiek der Achaeërs is, uit het Latijn door G. van Middelhoven vertaald, uitgegeven te Zierikzeo, 1798.

Zie voorts Hoeren, Heyne's Bioyraphie (Göttingen 1813).

HIATUS is eigenlijk niets meer dan eene opening of leemte; in het bijzonder noemt men zoo ontbrekende stukken in letterkundige werken, vooral in handschriften van oude schrijvers. In do spraakleer noemt men H. het op elkander stoeten van twee klinkletters, de eene aan het eind van oen woord, de andore aan hot begin van het volgende. Men verbetert deze soort van wanklank door invoeging van eene euphonistischo letter of door elisie van een der beide klinkletters.

HIBERNIA is de oudo naam van Ierland, allereerst alzoo door Julius Caesar, en vervolgens door Pomponius Mela Juverna, door Ptolomaeus Juvernia (door andoren ook Overnia, Bornia, Iris) genoemd. Aristotolos spreekt van dit eiland onder den naam van Jorna, wanneer hij van Albion spreekt; doch Orpheus spreekt reeds vroeger in zijne Argonautica, van het eiland Jernis of lernis. Do bewoners van Brittannie verhaalden aan Caesar, dat H. ten westen van hun uitgebreid eiland lag en bijna zoo groot was als dit; doch Strabo beweerde, dat dit eiland ten noorden van Brittannie was gelegen en de grenzen aan dien kant alle bewoond waren. Ook Mela was van dit gevoelen; maar onder Claudius en zijno opvolgers kv.am men dor waarheid zeer nabij. Ptolomaeus, door do derwaarts reizende kooplieden nog boter onderrigt, faalde in zijne opgave omtrent de grootte, de gedaante en ligging des eilauds slechts weinig, en zag zieh door deze mededeolingen in staat gestold om eene kaart van H. te vervaardigen en tamelijk naauwkeurige borigten van de kusten, voorgebergten, rivieren en bewoners te leveren. Agricola maakte alle toeboroidsels tot eenen togt derwaarts, welke echter bleef steken: en H. kwam nooit onder de niagt dor Romeinen.

HIBISCUS. Een talrijk plantengeslacht, dat tot do natuurlijke familie dor Malowen (Maloaceae), en in hot stolsel van Linnaeus tot de orde Polyandria der ie30 klasse (Monadelphia) behoort.

Vorsehillonde soorten van H., welke mocrendeels in Oost- en West-Indiii te huis bohooren, worden vroeger, om haar groot gehalte aan slijm, voornamelijk als verzachtende geneesmiddelen gebezigd, en worden ook nog tegenwoordig, hoewol zij bij ons geheel en al in onbruik zijn geraakt, in vele werken over offici-neelo planton opgenoemd. De zaden van II. Abelnioschos L., een Oost-Indische heester, dio om zijne bruin-gele bloemen als sierplant wordt gekweekt, zijn onder don naam van Semina Abel-moschi s. Grana moschata (Ambretle) bekend, en dienen onder nn-deren tot het bereiden van parfumeriën.

Do binden van H. esculentus* L. en H. Sabdariffa L. worden in hun vaderland tot weekmakende omslagen aangewend ; do on-


-ocr page 737-

HIB—HIE.

317

rijpo zaaddoozen van eerstgenoemde soort, die in Oost- en Weat-Indië opzettelijk wordt aangekweekt, worden gegeten en zijn in West-Indië onder den naam van jromio of oc.hra bekend, ook de zaden worden met koffij geroost, en aldus gebruikt.

De bast van H. spathaceus BI., similis W. en tiliaccus L., op Java waroe geheeten, dient in Oost-Indie tot hot maken van eene vrij goede soort van touw.

Van de bast van H. Rosa sinensis L., een veel gekweekte, allerfraaiste heester, die bijna het gansche jaar bloeit, en groote, enkele of dubbele, roode, witte, rooskleurige of gele bloemen heeft, wordt in Sina papier vervaardigd.

Om hunne schoone bladen en bloemen worden nog vele andere soorten van H. als sierplanten geteeld, zoo als de Zuid-Euro-pescho H. Trionum L., eene éénjarige plant, met 3-lobbige bladen, okstelstandige, gele, aan haar onderste gedeelte bruine bloemen , H. syriacus L., wiens bloemen zoowel enkel als dubbel voorkomen en vele wijzigingen in kleur vertoonen, waarom men van deze plant dan ook onderscheidene varieteiten met roode, paar-sehe, gele en witte bloemen kweekt, II. mutabüis L., phoeni-ceus W., hiterophyllus Vent., Moscheuios L., sphmhns Bot. Reg., Pntersonii Ait., palusiris L., roseus Thor., speciostts Ait., ctfrica-nus Mill., vesicarius Cav. enz. v. II.

HIDDEKETj. (Zie Eden).

IIIERAPOLIS (tegenwoordig Pamboek-Kalcssi), eene stad in Groot-Phrygio, aan Cybele gewijd, liggende op eeneu heuvel aan den noordelijken oever dor rivier Maeander, was bij de Ouden beroemd om hare warme baden en om de grot Plutonium, wier uitdampingen voor iedereen, behalve voor de priesters van Cybele doodelijk waren.

HIEUAUCHIE is naar de eigenlijke beteekenis des woords de magt, het gezag, of meer algemeen de invloed, welken de priesterschap als een aaneengesloten ligchaam uitoefent, hetzij met betrekking tot den staat als zoodanig, hetzij ten aanzien der afzonderlijke personen, welke behooren tot de godsdienst, welker uitoefening en plegtigbeden door die priesterschap worden bestuurd. Doch naar het spraakgebruik verstaat men er ook door die inrigting, welke de onderlinge betrekking der bedienaren van de godsdienst als één geheel van aaneengeschakelde ondergeschiktheid regelt, de organisatie dor priesterschap. In beginsel bestaat dat stelsel, waarbij al de uitoefenaars der priesterlijke bedieningen één aaneengeschakeld geheel uitmaken, in elke godsdienst, welke genoeg ontwikkeld is om geregelde plegtigbeden te bezitten; en wegens den grooten invloed, dien elke godsdienst, somtijds krachtens, somtijds in weerwil van de staatswetten, uitoefent op het burgerlijke, maatsehappelijke en huiselijke leven, was ook steeds en is nog onder eiken godsdienstvorm de werking, do invloed van de priesterschap te grooter, naarmate deze meer hot beeld vertegenwoordigt van een geregeld leger, waarin van den opperbevelhebber af tot aan den minsten krijgsman toe, aan ieder zijn vaste plaats en zijn vaste werkkring zijn aangewezen en tusschen al do doelen het naauwste, op onbepaalde on-dergesihikthoid gegronde verband bestaat. In den Israëlitisehen staat moest, uithoofde van hot daarin heersehende theocratische beginsel, het hiërarchische zeer sterk ontwikkeld zijn en 't is daaruit, dat ten doelo de H. in do Christelijko Kerk is overgegaan. In deze toch ontwikkelde zich reeds zeer vroeg het bestaan van hoogere en lagere rangen onder de leeraars en opzieners der gemeente, die als eene „geestelijkheidquot; stonden tegenover de „lee-kenquot; en zich van lieverlede meer en moer gezag over ben aanmatigden. Zulks is wol geheel in strijd met den geest des Christen-doms, dat een algemeen priesterschap van al zijne belijders predikt (1 Pet. II: 1), gelijk mede met de uitdrukkelijke woorden van Jezus Christus, die het groote beginsel uitsprak, dat zijne gezanten allen gelijken rang hadden (Matth. XXIII: 8), gelijk dan ook de verschillende opzieners zijn, niet tot overheorsching, maar tot opbouwing van de gemeente (Eph. IV; 12), niet tot heerschappijvoerders over bet geloof (2 Cor. I: 24), maar dienaars van do gemeente (2 Cor. IV: 5) om den wil van Hem, wiens koningrijk niet was van deze wereld (Joh. XVIII: 36). Maar bij het toenemen van het aanzien der gemeenten in de aanzienlijke steden, cn bij het aangroeijend getal van dienaars der Kerk tot onderscheidene bedieningen en in onderscheidene rangen, verhieven zich reeds in de IIao eeuw eenige opzieners (bis-^eboppen) tot hoogeren rang, uitgebreider invloed en bepaald gezag over andere opzieners, terwijl de bisschoppen der hoofdplaatsen zich verhieven tot aartsbisschoppen, en de opzieners, die aan het hoofd stonden van do gemeente in de alleraaimenlijkstc steden, zoo als Home, Alexandrië, Antiochië, Constantinopel cn Jerusalem, den titel van patriarchen aannamen. Na do splitsing van bet Romeinscho rijk in een Oostersch en Westersch, gevolgd eerst door afscheiding, later scheuring tusschen de beide Kerken , ontwikkelde zich het hiërarchische beginsel in boide op eigenaardige wijze. AVas, indien men tot den oorsprong der Christenkerk opklimt, do bestuursvorm van democratisch overgegaan in aristocratisch, oligarchisch, de Grieksche of Oostersche kerk bleef daarbij staan, maar de Wcstersehe of Latijnsebe schreed voort tot monarehismus, ja tot despotismus onder de pausen, wier magt haar toppunt bereikte in de XI'1quot; eeuw. Onder de Roomsche H. in de middeleeuwen bogen zich zelfs keizers en koningen, totdat de Kerkhervorming, mede ten gevolge der misbruiken van die II., tot stand kwam. liet Protestantismus verzette zich met kracht tegen alle IT., doch de Luthersehe Kerk in Duitscbland nam in haar stelsel van superintendenten enz. toch eenigermate het hiërarchische beginsel op en de Anglicaansche kerk behield het in den bijna geheel R. C. kerkvorm. De R. C. kerk zelve hield met onwrikbare vastheid aan de II. in vollen omvang, zoodat in het pauselijke stelsel alle magt van Rome's stoel uitgaat en er eene geregelde afdaling heeft van gezag-oefe-ning en van strikte, onbepaalde gelioorzaamheid; cn Rome handhaaft gewelddadig dit stelsel ook tegenover de stemmen, die zich in den schoot der kerk meermalen hebben verheven tegen 's pausen onbepaalde oppermagt. Zie voorts met betrekking tot sommige hier slechts aangestipte bijzonderheden, de art.: Bisschop, GallicaanscMc Kerk, Jansenisten, Kerkhcrvonning, Paus en Hoomsch-Catholieke Kerk.

1IIÈUES HIÈRISCIIE EILANDEN. II. is eene stad in Frankrijk, aan de kust van Provence in bet departement Var, 2 mijlen van Tonlon, aan de steile rotsen van oenen zeeboezem gelegen. Zij ligt in een zeer vruchtbaar en gezond oord, telt omtrent 10,000 inwoners en heeft in hare omstreken aanzienlijke zoutwerken. Aan drie zijden is II. tegen ruwe winden door bergketenen beschut, zoodat het klimaat er ongewoon warm is, waarom deze stad des winters aan vele zieken uit noordelijker streken tot verblijfplaats strekt. Oranjeboomen, citroen- en gra-naatboomen brengen hier in het wild vruchten voort, terwijl suikerriet en bamboes gekweekt worden. Tegenover de stad, in de Middcllandsche zee, vindt men do bekoorlijke Ilièrische eilanden, welke vier in getal zijn, en Porquerolles, Bagueaux, Porte-ros en du Levant (Titan) genoemd worden; doch waarvan slechts 2 bewoond en van sterkten voorzien zijn. Bij de Ouden werden deze eilanden Stoecliaden genoemd.

HIËRO. Twee koningen van Syracuse van dezen naam worden in de geschiedenis vermeld. Do een, delstlt;! genoemd, volgde in het jaar 477 voor Chr. zijnen broeder Gelon op. Ilij voerde onderscheidene oorlogen, zoo te land als ter zee, en was een zeer heerschzuchtig vorst, doch begunstigde de wetenschappen en letteren, uit welken hoofde hij ook de dichters Simonides, iEscliylus, Bacchylides, Pindarus en anderen aan zijn hof lokte. Hij overleed in het jaar 407 voor Chr.

De andere, H. de II110, was een zoon van zekeren Hierocles en regeerde van het jaar 26!) tot 214 voor Chr. Hij verbond zich met de Carthagers tot ecnen gemeenschappelijken strijd tegen Rome, doch sloot met de Romeinen vrede, nadat Appius Claudius hem overwonnen had, en was nu hun bondgenoot tegen Carthago in den tweeden Punischen oorlog. Hij onderscheidde zich door eenvoudige levenswijze, milddadigheid, wijsheid en bevordering van landbouw en beeldende kunsten, vooral de bouwkunst.

HIEROCLES, leeraar der wijsbegeerte te Alexandrië in het midden der V,u' eeuw onzer jaartelling en vervaardiger van eenige geschriften over de Voorzienigheid, het noodlot en de vrijheid, waarin hij niet alleen de overeenstemming der Platonische eu Aristotelische philosophie poogde aan te toonen, maar die ook als uit ééne overoude bron voortvloeijende deed voorkomen. In Photius Bibl. Cod. 214 et 251 bevinden zich uittreksels daarvan. Andore schriften, welke hem toegeschreven worden, zijn twijfelachtig. Hieroclis Opera (cura Joh. Pearsoni) London 1655 (rep. 1073), Deze H. is verschillend van een vroeger levenden


-ocr page 738-

H!E.

bestrijder dos Christendoms, van wiens Strijdschriften teyen dc Christenen men gedeeltelijk den inhond door het togensehrift van Euscbius (Coll. Lactant instill. V, 2. 5) kan opmaken.

HIEROGLYTHKN, naar de beteekenis van het Grieksehe woord (ra 't^oyAiKpiyy.) heilig beeldhouwwerk, is de naam van dio, meest in steen gehouwen afbeeldingen van verschilloude voorwerpen, uit welke het oudste beeldschrift der Aegyptenaars bestaat. Het werd later deels vergezeld, deels gevolgd door het hieratiseho (pi'iester-)schrift, dat eigenlijk bestond in oene zoodanige verkorting van het hieroglypliischo, waarbij de oorspronkelijke afbeeldingen ten deele geheel onkenbaar werden. Nog grootere afwijking was het weder later in gebruik gekomene demotisehc (volks)schrift, ook het epistolurisehe genoemd, dat geheel en al in willekeurige vormen overging. Deze drie vormen waren in het oude Aegypte inheemsch. Doch toen do invoering der Christelijke godsdienst eene geheel nieuwe letterkunde deed ontstaan, begon men gebruik te maken van het zoogenoemde Koptisclio sehrift, bestaande uit Grieksehe letters, met bijvoeging van eenigo teekens ter aanduiding van die Aegyptisehe klanken, voor welke het Grieksehe alphabeth geene teekens bevat.

Lang zijn de Aegyptisehe H. bekend geweest zonder dat men bad kunnen slagen in hare onteijfering. Don eersten draad tot den weg door dezen doolhof meende men in handen te hebben, toen bij gelegenheid van N. Bonaparte's krijgsbedrijven in Aegypte het beroemde opschrift van Rosette (zie Rosette) werd gevonden, dat door de Engelschen werd buit gemankt en naar bet Britsch museum vervoerd. In afgietsels en afbeeldingen verspreid, trok het grootelijks de aandacht der geleerde wereld, aangezien het in drie soorten van schrift, zoo als uit het derde bleek, eene verordening behelsde, die tot den tijd van Ptolemaens Epiphunes, 106 j. voor Chr. gebragt moest worden. Zij was voorgesteld in hie-roglyphisch, demotiseh cn Grieksch-letter-schrift. Maar eene dubbele moeilijkheid deed zich tegen de ontcijfering op; vooreerst was het bovenste gedeelte geschonden en wist men niet hoeveel er aan het II.-schrift ontbrak; en ten tweede liet zich het demo-tiseho schrift niet oplossen, daar blijkbaar de teekens verkortingen inhielden, zoodat cén teeken niet zelden een geheel woord voorstelde. Doch in weerwil van het laatstgenoemde bezwaar kwam Silvestre de Sacy in het jaar 1802 op het spoor der ontraadseling van het demotische schrift; doch nader aan do waarheid kwam de Zweedseho diplomaat Akerblad (zie Akerblad), die in eene , ten jare 1802 uitgegevene Lettre au eitoyen Siloestre de San/ sw Vinscription Egyptienne de Rosctte door middel van de demotische teekens tot de ontcijfering van enkele hiëroglyphisehe geraakte en alzoo in waarheid het eerst op het spoor der ware verklaring van het tot dusver geheel onleesbare is geweest. Doch spoedig werd dit spoor weder door Palin, Bailey, Sickler, Spohn en anderen ten gevolge van verkeerde onderstellingen verlaten; Qua-tremère bragt de wetenschap daartegen eenen stap verder door het bewijs, dat dc Koptische taal eigenlijk dezelfde was als de oud-Egyptische. Veel belangrijker nogtans waren de nasporingen van Th. Young, die in hot jaar 1819, uitgaande van de ontdekking van Akerblad, van het demotische schrift opklom tot het hieratiseho en op eene hoogst seherpzinnige wijze tot de slotsom kwam, dat de hiëroglyphisehe naamschilden overeenkwamen met de roods bekende groepen in het demotische schrift. Op die wijze geraakte hij tot de kennis van een klein hiëroglyphisch alphabeth, met welks behulp hij nu andore opschriften poogde te ontcijferen. Doch hoewel de proeve hier en daar gelukte, faalde zij echter meermalen; niettemin had zij dc verdienste van den weg te hebben gebaand tot de schitterende ontdekkingen van Chanipollion (zie Ohnmpollion). De weg, dien deze geleerde volgde, was hoogst eenvoudig, doch men moest, gelijk reeds in zijne lovcnsscbots (D. II, bladz. 299) in het algemeen is gezegd, niet uit het oog verliezen, dat hij daarbij door een gelukkig toeval werd begunstigd ; een toeval evenwel, dat slechts door iemand van zijne kennis en schranderheid kon worden gebruikt. Zekere Jiankes had in het jaar 1815 eene obelisk op het eiland Philae opgegraven, die hij met het daarbij behooronde voetstuk op zijn landgoed Kingston-hall in Dorsetshire oprigtte. Nog in hetzelfde jaar maakte hij het hiëroglyphisehe opschrift henevens het Grieksehe van het voetstuk openlijk bekend. Dit laatste behelsde eenen brief der Isis-priesters van Philae aan Ptolemaens Evergotes den Cleopatra zijne zuster, en Cleopatra zijne gemalin. liet liet zich dus vermoeden , dat deze namen in het H.-schrift zouden voorkomen. Nu was wel do onderstelling onjuist, dat er verband bestond tussehen het II.- en het Grieksehe opschrift, daar beiden wol betrekking hadden tot denzclfden koning, maar behoorden tot verschillende jaren van zijne regering; maar inderdaad vond men op de obelisk niet alleen den naam van Ptolemaens, zoo als die reeds uit het opschrift van Ilosette bekend was, maar ook het schild van Cleopatra, en deze naam werd dan ook reeds door Bankes op zijne ware plaats bijgeschreven in het exemplaar, dat hij van de afbeelding zijner obelisk aan Champollion zond. Deze ging nu van het roods bekende uit bij zijno vergelijkende ontcijfering der beide namen. Nu wilde oen gelukkig toeval, dat de namen PTOLEmAios en cLEoPATrA zes letters met elkandoron gemeen hebben; do A, E, L, O, P en T, terwijl nog bovendien de A in den naam Cleopatra tweemaal voorkwam. Zoo eenvoudig deze ontcijfering was, zoo onbetwistbaar was zij tevens, terwijl zij tevens den sleutel gaf tot het ontdekken van de nog overige letterteekens in do beide namen, die weder toegepast worden op andore namen, gelijk die van Alexander, Berenice en anderen, waarbij elke naam wederom den sleutel opleverde tot nieuwe ontdekkingen ten aanzien van do nog niet bekende teekens. De grond was nu gelegd, op wolken Silvestre de Sacy, Niebubr, W. von Humboldt en andere geleerden veilig konden voortbouwen, terwijl alle latere ontdekkingen telkens die van Champollion te sterker hebben bevestigd, gelijk uit do schriften van Kosellini, Salvolini, Leemans, Hincks, Bireh, de Rougé en anderen blijkt; terwijl die bevestiging tevens aan den dag legt, dat do tegenspraak, mot welke zich Klaproth, Palin, Janclli, Williams, Goulianof, Secchi, Seyffarth en Uhleman tegen hot stelsel van Champollion bobben doen hooren, ongegrond en elke andere verklaring mislukt is.

Om de zaak zelve in het licht te stollen, moeten wij hier het volgende nog bijvoegen. Er is inliet algomoon tweederloi schrift: boeldsehrift en letterschrift. Het eerste is de afbeelding van de zaken of voorwerpen zelve, onafhankelijk van eenige spreek- of schrijftaal, b. v. de afbeelding van eenen leeuw. Bij uitbreiding kunnen en zullen ook gebeurtenissen op die wijze, zoo goed mogelijk, zijn voorgesteld, en het is b. v. niet onwaarschijnlijk, dat de bijbelsehe oorkonde aangaande de eerste zonde in het letterschrift is overgegaan uit do afbeelding van het eerste men-schenpaar bij eenen boom met vruchten, waarin zich eeno slang kronkelde. Ook deze wijze van voorstelling is onafhankelijk van do taal. Maar ook nog in oen ander opzigt kan zulk beeldschrift uitbreiding erlangen, t. w. door teokenen, die op zich zelve willekeurig zijn, maar bij overeenkomst (conventioneel) eeno vaste boteekenis erlangen, en, aan de hoofdafbedding toegevoegd, daarvan do boteekenis wijzigen. Aldus is het schrift der Sineezen zamcngestold, hetwelk dus, indien men den sleutel tot do boteekenis der figuren en bij-figuren kont, ook — hoe wonderspreukig het luide — zou kunnen worden verstaan zonder dat men de gesproken taal der Sineezen verstond. Zulks blijkt ook aan de Japanners, die zich van hetzelfde teekenschrift bedienen en daarom met gemak Sineesche boeken lezen, schoon hunne taal eene geheel andere taal is. Een voorbeeld van zulk teekensehrift leveren onze getalteekens: een rekenkundig voorstel, volledig uitgewerkt, wordt in Engeland en Spanje even goed verstaan als in Nederland.

Gansch anders is het met het letterschrift. Daarin heeft geene onmiddelljko voorstelling voor hot oog plaats van zaken, voorworpen, denkbeelden, maar van de klanken, door welke achtervolgens de naam wordt uitgedrukt, die er in oene bepaalde taal aan gegeven wordt. Hier is geen het minste verband tussehen schrift en voorworp; het eerste drukt niet het laatste, maar alleen de wijze uit, waarop hot in oene bepaalde taal wordt aangeduid.

Kortheidshalve noemen wij het eerste ideographisch (denkbeelden voorstellend), het laatste phonetisch (klanken aanduidend).

Nu hoeft het Aegyptisehe schrift die eigenaardigheid, dat het al de graden doorloopen hooft tussehen dio beide wijzen van aansnhouwelijke voorstelling. Het ging uit van een ideographisch woordensehrift en ontwikkelde zich van lieverlede tot zuivere klankteekens, doch zoo, dat hot daarbij zijn oorspronkelijk ideographisch karakter niet verloor. Do eerste klasse der H., die der ideographische, wordt verdeeld in: 1) zulke, die het voorwerp min of meer onmiddelijk afbeelden; 2) zulke, die afgetrokkene


-ocr page 739-

HIE—HIK.

denkbeelden of moeilijk af te beelden voorwerpen zinnebeeldig (symbolisch) voorstellen; 3) bepalingsteekenen, die niet tot het woord als zoodanig behooren, maar het voorwerp voor zooveel noodig nader omschrijven. Tot de eerste soort behoort b. v. een cirkel ter aanduiding van de zonneschijf, tot de tweede de pelikaan als zinnebeeld der moederlijke liefde, tot de derde de naam eener plant, vergezeld van de afbeelding eens bloemen-stengels. De tweede klasse der II. is de phonetische. Hier worden de teekens uit de groote menigte ideographische H. zoo gekozen, dat de aan te duiden klank (letters) de eerste is van den naam, dien het afgebeelde voorwerp draagt. Op deze wijze zou het woord water in H.-schrift worden voorgesteld door: een Wagen, een Arend, een Trommel, een Ezel en een Ram. In wezenlijkheid is dit letterschrift, want niet de voorwerpen, maar de namen der voorwerpen worden afgebeeld en de voorstelling is afhankelijk van — d. i. geldt slechts éene — taal. Het aantal der H. van de laatste soort is niet groot en bepaalt zich hoogstens tot 30; een getal, dat niet zoo groot zou hebben behoeven te zijn, indien men niet tot bevalliger vorm der groepen eenige afwisseling in de voorwerpen had toegelaten. De derde klasse van H. eindelijk staat tusschen de eerste en tweede in; hare teekenen zijn zoowel van ideographischen, als van phonetischen aard. Men bezigde namelijk dikwijls de voor bepaalde woorden gebruikelijke H. niet alleen in hare oorspronkelijke ideographische beteekenis, maar ook voor de aanvangletters derzelfde woorden en voegde er dan de overige klankletters van het woord uit het algemeen phonetische alphabet bij. Zoo zou b. v., het H.-schrift op onze taal toegepast zijnde, een geraamte dienen ter aanduiding van het woord dood; maar waar het H.-schrift alleen op de beginletter betrekking heeft, zou het geraamte alleen de letter D uitdrukken, en het overige des woords: ood uit een algemeen alphabeth moeten worden aangevuld. Maar het geraamte kan dan ook naar dit stelsel niet overal voor eene D gelden — alleen aan het hoofd van het woord dood, dat oorspronkelijk geheel door het geraamte werd aangeduid. Somtijds echter verliezen ook zekere teekenen, die de woorden aanvullen, hunne oorspronkelijke beteekenis zoozeer, dat zij ook voor andere woorden of gedeelten van woorden, die voor het oor denzelfden klank hebben, gebezigd worden; terwijl dubbelzinnigheid of onzekerheid wordt voorkomen door bijvoeging van bepalings-teekenen. Voorbeelden hiervan, doch zonder die bepalingsteekenen, leveren de zoogenoemde figuren-charades, in welke b. v. een toren wordt afgebeeld ter aanduiding van het woord: toorn. In het Eransch zijn deze teekenen zeer talrijk wegens het verschil tusschen schrift en uitspraak, en laat zich b. v. de naam van Saint-Cloud uitdrukken door de afbeelding van vijf spijkers (cïnq cloux).

Het hiëratische en demotische schrift heeft in het algemeen dezelfde bestanddeelen als het hiëroglyphische; doch in het laatst genoemde treedt het ideographische meer op den achter-, het phonetische op den voorgrond.

Zie voorts, behalve de in het art. Champollion aangehaalde geschriften van dezen geleerde, de volgende (naar tijdorde aangehaalde) geschriften; Dorow en Klaproth, Collection d'antiquités Egyptiennes — Observations sur Valphabeth hiéroglyphique dccouvert par Champollion (Parijs 1829); Rosellini, Notizia degli oggetti di antichita Kgiziane (Florence 1830); Young, Rudiments of Hgyp-tian dictionary (eerst uitgegeven als aanhangsel tot zijne Koptische spraakkunst, later afzonderlijk, Londen 1831): Lepsius, Lettrc quot; Mr. Rosellini sur Valphabeth hiéroglyphique (in: Annates de l'in-stitut archéol. T. IX, Home 1837); Leemans, Monuments égyptiens de Leule (Leiden 1839); Bunsen, JEgyptens stelle in der Wel tg e-schichte (Hamburg 1845); Brugsch, Scriptura JEgyptiorum demo-tica (Berlijn 1848); Numerorum demoticorum doctrina (Berlijn 1849), en Sammlung dcmotischer Urkunden (Berlijn 1850).

HIËRONYMIANEN of HIËRONYMITEN is de naam eener orde van reguliere koorheeren, die omstreeks het jaar 1370 gesticht is door zekeren Vasco, een' Portugees, en Pecha, een' Spanjaard. Deze orde werd door paus Gregorius den XP10quot; in het jaar '373 bevestigd. In de XVIdc eeuw klom zij tot hoog aanzien; het was in een klooster van deze orde, dat Karei de Vde zijne laatste levensdagen doorbragt, en voor haar, dat Philips de TIdc het Lscuriaal liet bouwen. De kloosterlingen volgden den regel ^an Augustinus en legden zich op de wetenschappen toe. Thans bestaat zij nog alleen in de R. O. gedeelten van America. Vroeger bestond ook eene nonnen-orde van Hiëronymitinnen, die in het jaar 1375 door Maria Garcias te Toledo is gesticht, doch deze vroeger in Spanje zeer uitgebreide orde is thans opgeheven.

HIERONYMUS (Sophuonius Eüsebius). Deze beroemde La-tijnsche kerkvader werd in het jaar 331 (volgens anderen in 343} te Stridon in Dalmatic geboren uit bemiddelde ouders, die hem eene geletterde opvoeding deden geven en ter zijner verdere vorming naar Rome zonden, waar hij in het jaar 3ü0 het Christendom aannam. Hij hield zich vervolgens eenige jaren op te Aqui-leja en reisde in 373 naar Syrië, waar hij vier jaren in de woestijn een kluizenaarsleven leidde. Naar Constantinopel vertrokken. hoorde hij aldaar Gregorius Nazianzenus en naar Rome teruggekeerd , wekte hij er, vooral bij vrouwen, grooten ijver voor het ascetische leven en stichtte met zekere Paula in 386 een klooster bij Bethlehem, waar hij verbleef tot aan zijnen dood, die in 410 of 420 voorviel. Zijne werken doen hem kennen als een zeer geleerd man, die een werkzaam deel nam aan de dogmatische twisten van zijnen tijd en vooral uitmuntte door kennis der H. Schrift, welke hij in het Latijn vertaalde en — doch nier zonder de allegorische spelingen van Origenes — verklaarde. Zijne werken zijn uitgegeven: door Erasmus (Bazel 15IC, herdr. 1553), door Marianus Victorias (Antwerpen 1578); later (Parijs 1623), op kosten van Frederik, hertog van Gotha (Frankfort 1684, 12 dln.), welke laatste uitgave is herdrukt door bezorging van Martianay (Parijs 1693—1706, 5 dln.), en laatst door Val-laisi (Verona 1734—1742, 1 1 dln., herdr. Venetië 1770, 15 dln.). De Epistolae afzonderlijk door Lelius (Venetic 1476, 2 dln) en later (Lyon 1513).

Zie over II.: Cinellius, Vita di Santo Girolamo (Florence 1688); Dolci, De moribus, doctrina et rebus gestis divi Hieronymi (Ancona 1750); Martianay, Vie de saint Jér ome (Parijs 1706); Quadalupus, Hieronymi vita (Toledo 1597) ; Renatus, Storia della vita dell' insigne doctore santo-, Girolamo (Venetië 1746).

HIERONYMUS, naar zijne geboortestad bijgenaamd VAN PRAAG, heette eigenlijk Faulfisch, en werd waarschijnlijk in of omstreeks het jaar 1375 geboren. Hij verwierf in 1399, na te Parijs, Keulen, Oxford en Heidelberg gestudeerd te hebben, den graad van Magister der vrije Kunsten en Baccalaureus der godgeleerdheid. In zijne geboortestad ijverde hij zeer tegen de misbruiken der Kerk, aan de zijde van zijnen vriend Huss, wien hij in geleerdheid en welsprekendheid overtrof, maar in bedaardheid en gematigdheid niet evenaarde. Op last van het concilie van Constants in hechtenis genomen, dwong hem eene langdurige gevangenis de herroeping zijner gevoelens af, doch daar hem des ongeacht zijne vrijheid niet werd teruggegeven, nam hij zijne herroeping plegtig terug op den 268ton Mei 1416 en werd dien ten gevolge vier dagen later op bevel van het concilie verbrand. Zie Heller, llieronymus von Prag (Lubeck 1835) en de schriften, die in het art. Huss worden aangehaald.

HIEROPHANT (de vertooner van het heilige) was de titel van den opperpriester der geheimenissen van Eleusis. Hij werd gekozen uit de nakomelingschap van Eumolpus, den vermeenden stichter dier mysteriën en den eersten TI. Bij de keuze kwamen alleen zij in aanmerking, die vrij waren van ligchaamsgebreken. tot zekeren leeftijd waren geklommen en oenen onberispelijken wandel leidden. Ook mogt de II. niet huwen, maar waarschijnlijk, indien hij bij zijne verkiezing reeds gehuwd was, zijne vrouw behouden. Bij de godsdienstplegtigheden stelde hij den Demiourgos of schepper der wereld voor en bestuurde de verrigtingen, welke bij de opneming in de Eleusinische geheimenissen plaats hadden.

HIGT (Eknst Willem) , geboren te Dokkum in het jaar 1723, legde zich op de oude letteren toe met zulk eenen ijver, dat hij zich de genegenheid en het vertrouwen van mannen als Valcke-naer. Oudendorp en Tib. Ilemsterhuis verwierf. Hij overleed te Alkmaar, waar hij rector der Latijnsche school was, den 228t(quot; Junij 1762, en was een zeer geleerd letterkundige en smaakvol dichter, zoo in de Latijnsche als in de Nederlandsche taal, blijkens de verzameling, die door den hoogleeraar Ypey (Harderwijk en Leiden 1804) is uitgegeven.

HIK {Singultus, Xuy'ï, kvy/xoq). De verschijnselen, die den H. uitmaken en de organen, die er toe bijdragen dien te voorschijn te roepen, zijn tot op den huidigen dag het onderwerp van eene groote hoeveelheid verschillende meeningen geweest. De een plaatst den zetel daarvan in de maag; de ander, te gelijk in


-ocr page 740-

HIK—HTL.

de maag en het middenrif; weer anderen, in de longen, in den ; slokdarm; dezen hebben den II. beschouwd als eene geweldige ! en snelle inademing, enz.; genen hebben dien toegeschreven i aan eene krampachtige beweging van de slokdarm, die de maag en het middenrif naar boven trekt, terwijl het middenrif zelf eene krampachtige aandoening, die het naar beneden trekt, ondergaat; eindelijk hebben nog anderen den II. eenvoudig uit eene oogenblikkelijke kramptrekking van het middenrif alleen verklaard.

Gewoonlijk noemt men II. eene krampachtige, plotselinge beweging van het middenrif, gepaard met eene krampachtige beweging van het strottenhoofd, met eene snelle inademing en opgevolgd door een eigenaardig geluid, dat eenigzins overeenkomt met den toon, die wordt voortgebragt door het indringen van de lucht in eenen dikken koker, die plotseling wordt geopend.

De II. kan op zich zelve bestaan en op zich zelve eene ziekte uitmaken. Sterke prikkeling in de keel door kruiden, hitte of koude, of ook door het gulzig doorslikken van groote spijsbrok-ken of overmatige hoeveelheden vocht, veroorzaken niet zelden H. Na hevig lagchen, angst, schrik ontstaat somtijds een zeer hardnekkige II. die zelfs met levensgevaar kan gepaard gaan, in dit geval evenwel gewoonlijk met hysterie zamenhangt.

De Ouden hebben den H., die als complicatie van sommige ziekten voorkomt, in het algemeen als een ongunstig teeken beschouwd; de li. staat daaromtrent gelijk met alle andere zenuwverschijnselen, die bij koortsachtige ongesteldheden gewoonlijk, bij toenemen van het gevaar te voorschijn komen. In die ziekten, waarin zenuwverschijnselen op zich zeiven het gevaar niet verhoogen, heeft ook de II. geeno ongunstige beteekenis.

De behandeling van den II. is geheel afhankelijk van de oorzaak, welke dien te weeg brengt. In de meeste gevallen zullen zenuwmiddelen, dikwijls verdoovende middelen nuttig zijn. v.P.

HILARIUS, bijgenaamd de heilige, werd te Poitiers geboren van heidensehe, doch aanzienlijke ouders. Hij nam het Christendom aan en werd in het begin van de tweede helft der IVde eeuw bisschop in zijne geboortestad. Zijne ijverige bestrijding van het Arianismus berokkende hem eene ballingschap naar Phry-gië: na zijne terugkomst overleed hij den 13don Januarij 368. Zijne werken, van welke echter sommigen zijn verloren gegaan, zijn uitgegeven door Gillot (Parijs 1572), door de Benedictijnen (Parijs 1093), door Maffeï (Verona 1730) en door Oberthür (Wurzburg 1781 —1788, 4 dln.). De beide eerstgenoemde uitgaven behelzen eene Vita llilarn, de eerste van Gillot, de tweede van Constant.

Met hem moet niet worden verward zijn naamgenoot, bisschop van Arles, geboren in het jaar 401 , overleden den 5dcn Mei 449, over wien men zie: Dupin, Bibliothcque des auteurs ecclêsiastiques du Fèmc siècle.

HILDANUS. (Zie Fabricius).

HILDBUKGHAÜSEN, een stadje van niet meer dan 4400 inwoners, sedert 1820 behoorende tot het hertogdom Saksen-Meiningen-Hildburghausen, was vroeger de residentie des hertogs van Saksen-II. Zij is in de oude en de nieuwe stad verdeeld en heeft nog twee voorsteden, bezit voorts een gymnasium, eene on-derwijzers-kweekschoo', een doofstommen-instituut, eene handelsschool, een krankzinnigengesticht en weeshuis, liet slot dagteekent van 1685; de stad was reeds in 1323 ommuurd. H. behoorde vroeger den graaf van Henneberg, later den burggraaf van Neu-remberg, daarop den landgraaf van Thuringen.

HILDEBERT, geboren in het jaar 1057 te Lavardin in het tegenwoordige Fransche departement Aisne, werd onderwezen door den beroemden Grcgorius van Tours en in het klooster te Clugny. Hij was eerst bisschop van Mans en overleed den 18dcn December 1134 als aartsbisschop van Tours. Zijne geleerdheid wordt zeer geroemd; hij was de eerste, die in het westen de Christelijke dogmatiek stelselmatig voordroeg en de hoofdvorm zijner voorstelling is sedert algemeen behouden. Ook als Latijnseh dichter behaalde hij grooten roem, doch de zuiverheid zijner zeden wordt door onderscheidene schrijvers in een min gunstig daglicht geplaatst. Zijne werken zijn uitgegeven door Beaugendoc (Parijs 1708).

HILDEBIIAND (Zie Grcgorius VII).

Hl LI) EBRAND (Joachim), geboren te Walkcnriedt den 10den November 1623, was eerst hcogleeraar der godgeleerdheid te ;

Helmstadt, daarna generaal-superintendem te Zeil, waar hij den 2Q8ten October 1691 overleed. Talrijk zijn zijne schriften; zij zijn deels van dogmatischen, deels van kerkelijk-archeologischeu inhoud; de laatste zijn verreweg de belangrijkste en behelzen geleerde onderzoekingen b. v. aangaande de kerkelijke feestdagen , de huwelijks- en lijkplegtigheden in de oude Christelijke kerk, enz. De meesten zijn in de laatste helft der XVHdc eeuw te Helmstadt in het Latijn uitgegeven.

HILDEBRANDT (Geohg Fiuedrich), een uitstekend genees-en natuurkundige, geboren den 5dcn Junij 1764 te Hannover, bezocht aldaar het gymnasium en van zijn IGquot;10 jaar af de universiteit te Göttingen, waar hij meer op aandringen zijner familie dan uit neiging, in de geneeskunde studeerde; H. zelf had meer zin in het krijgswezen. Nadat hij 1783 te Göttingen gepromoveerd was, kreeg hij eene hevige ziekte en ter naauwernood was hij hersteld, toen hij Duitschland doorreisde. Parijs bezocht en eenigen tijd te Berlijn vertoefde. Zoodra H. naar Göttingen teruggekeerd was, werd hij (1785) als professor in de ontleedkunde aan het ontleedkundig-chirurgisch instituut naar Brunswijk beroepen, waar hij door de vlijtige waarneming van zyn ambt en zijne uitgebreide practijk zijne gezondheid ondermijnde. In 1703 ging hij als gewoon hoogleeraar in de geneeskunde naar Erlangen, waar hij in 1796 ook het professoraat in de scheikunde en de natuurkunde overnam. Ook hier kreeg hij weldra eene uitgebreide practijk, die hij, zonder de pligten van zijn leeraarsambt in het minste te verzaken, onder voortdurend en pijnlijk lijden tot kort voor zijnen dood, den 238ten Maart 1816, met naauwgezetheid waarnam. Het uitstekendsto werk van H. is zijn: Handhuch der Anatomie, 4 dln., Brunsw. 1789—92; hiervan werd door Ernst Heinr. Weber in 1830—31 eene 4d0 uitgave bezorgd, die tot op den huidigen dag met de beste werken over ontleedkunde, zelfs met dat van Hyrtl kan wedijveren. — Voorts heeft hij geschreven: Geschichte der Unreinigheiten in dem Magen und in den Gediïrmen, 3 dln., Brunsw. 1789—92. über die blinden Haemorrhoiden, Erl. 1795. — Lehrbuch der Physiologie des mmschlichen Karpers, Erl. 1796; hiervan werd in 1817 door Hornemann eene 5d0 uitgave met H.'s leven bezorgd. — Taschen-biich der Gesundheit, Erl. 1801; 6d0 uitg. 1820. — Anfangsgründe der dy namis eken Naturlchre, 2 dln., Erl. 1807; 2(l0 uitg. 1821.— Lehrbuch der Chemie als Wissenschaft und als Kunst, Erl. 1816. v. P.

IIILDEG ARDIS, geboren in het jaar 1098 te Böckelheim in het Pruissische regeringsdistrict Coblents, werd opgevoed in het klooster Disibodenberg in de Beijersche kreits de Pfalts, van hetwelk zij later abdis werd. Daar reeds verspreidde zich de roem van hare gezigten en openbaringen, welke nog toenam, toen zij in 1184 een klooster bij Bingen stichtte, waar zij den 17den September 1197 overleed. Hare profetiën, meest in Latijnsche verzen geuit, hadden niet alleen betrekking op het einde der wereld, maar ook op de misbruiken der kerk cn de zeden der geestelijken, die zij met groote vrijmoedigheid aantastte. Onder hare schriften, bij welke zich evenwel vele ondergeschovene stukken bevinden, is het voornaamste: Servias, sen visionum et revelationum libri III (Keulen 1098).

Zie voorts: Dahl, Die heilige Ilildegardis (Mainz 1832); Mei-ners. De S. Hildegardis vita, script is et merit is (Göttingen 1793).

HILDESHEIM. Een voormalig bisdom in Neder-Saksen, aan de noordzijde van den Harts, door keizer Karei den Grooten gesticht. De koning van Pruissen nam het in Februarij 1803, uit kracht der te Luneville gesloten overeenkomst in bezit, tot dat 11., bij decreet van den Franschen keizer Napoleon van den 7den December 1807, voor een integrerend deel van het koningrijk Westfalen verklaard werd. Na de gebeurtenissen van 1814 viel het land wederom aan Pruissen ten deel, waardoor het bij de acte van het Weeuer congres aan Hanover werd afgestaan, waartoe het tegenwoordig behoort. Het bevat op ongeveer 32 □ mijlen, 154,000 inwoners, welke meest der Luthersche belijdenis zijn toegedaan. Het land is voor den akkerbouw bij uitnemendheid geschikt; het zuidelijke gedeelte levert eenige steen- en kalksteengroeven op. De stad II. bevat 14,700 inwoners, die van garen- en linnenhandel bestaan; zij wordt in de oude en nieuwe stad verdeeld, welke zeer onregelmatig gebouwd zijn. Bijzonder merkwaardig is de domkerk met verguld koepeldak, vele kunstschatten en met figuren versierde bronzen deuren. Buiten deze


-ocr page 741-

IIJX—

321

HIM.

zgn er nog 10 andere kerken. II. behoorde vroeger tot het Hanse-verbond.

HILL (John), Engelsch schrijver en kruidkundige, omstreeks het jaar 171G geboren. Eerst apotheker, vervolgens belast met het opzigt over plantenverzamolingen, onder anderen over die van den hertog van Richmond, verliet hij deze werkzaamheden om als tooneelspeler op te treden, in welke hoedanigheid hij evenwel een zeer treurige figuur maakte, waarom hij dan ook genoodzaakt was op nieuw van werkkring te veranderen en zijne vroegere bezigheden wederom bij de hand te nemen; zijne kruidkundige onderzoekingen bragten hem in kennis met eenige leden van de Koninklijke Maatschappij van Wetenschappen, die medelijden met zynen treurigen toestand hadden en zich zijner aantrokken. Weldra trad H. als schrijver op, en zijne geschriften hadden het geluk veel bijval te vinden; hij schreef eene menigte grootere en kleinere stukken van allerlei aard, hij gaf een paar tijdschriften uit, leverde romans, natuurhistorische, geschiedkundige werken enz., enz.; de goede ontvangst, welke aan zijne geschriften te beurt viel, maakte H. evenwel opgeblazen en trotsch; hij vergat zijnen vroegeren hulpbehoevenden toestand geheel en al en ontzag zich zelfs niet zijne weldoeners met ondank te beloonen en hen in zgne geschriften ten toon te stellen. Zijn gedrag berokkende hem vele vijanden en een tal van onaangenaamheden ; toen ook ten laatste de algemeene opinie hem veroordeelde, en het groote debiet zijner werken verminderde, was hij genoodzaakt, ten einde zijne kostbare wijze van leven te kunnen volhouden, tot andere middelen dan tot zijne pen zijne toevlugt te nemen, waarom hij het beroep van kwakzalver in het groot ging uitoefenen, en een aantal tincturen, zalven enz. zamenstelde, die als uitstekende geneesmiddelen aan het goed-geloovig publiek geveild, hem veel geld opbragten, maar, zoo als te begrijpen is, zijne schatting in de geleerde wereld niet verhoogden.

Na door den koning van Zweden, aan wien hij eene verzameling zijner werken gezonden had, tot ridder van de Wasa-orde te zijn benoemd, nam II. den titel van Sir John Mill aan. H. stierf in 1775 aan de jicht.

Wat zijne werken aanbelangt, deze getuigen voor den geest en do kunde, maar niet voor het karakter van den schrijver, daarenboven lijden velen aan grove onnaauwkeurigheden; wij willen ons dan ook niet begeven in eene opsomming zijner letterkundige voortbrengselen van anderen aard, maar ons bepalen bij het vermelden van eenige natuurhistorische geschriften:

A (jeneral natural history, or new and accurate descriptions oj the animals j vegetables and minerals of the different parts of the world. London 1751, in folio, c. tab. —A history of the materia medica. London 1751 , in 4°. — Essays in natural history and philosophy, containing a series of discoveries by the assistance of microscopes. Londen 1752, in 8°; dit werk is in het Duitsch vertaald. — The useful family herbal. London 1755, in 8°, c. tab.— The hritish herbal; an history of plants and trees, natives of Britain gt; cultivated for use or raised for beauty. Londen 1756, in folio, c. tab. — JSdeny or a compleat body of gardering. London 1757, in folio c. tab. — The sleep of plants and cause of motion m the sensitive plants explained. In a letter to C. Linnaeus. London 1757; editio It.; London 1762; hiervan bestaan drie Duit-sche vertalingen, in de jaren 1768, 1776 en 1778 uitgekomen, eene Fransche overzetting van 1773, en eene llaliaansche. — The gardener's new Kalen dar. Londen 1758, in 8°, c. tab. — The virtues of wild Valerian in nervous desorders, with directions for 'jatlering and preserving the root and for chusing the right kind when it is bought dry. Londen 1758, in 8°, c. tab.; hiervan bestaan 3 uitgaven, ook verscheen van dit stukje eene Duitsche vertaling in 1765. — Flora britannica, sive synopsis methodica stirpium britannicarum. London 1760, in 8°, c. tab. — Hortus Kew ens is y si stens herbas exoficas indigenasque rariores in area botanica hortorum Aug. Pr. Cambriae Dotissae apud Kew in comitatu Surreiano cultas, methodo flora li nova dispositas. Londini 1768 , m 8°, c. tab.; Kditio sccunda ibidem 1769. — Herbarium brif.an-nicum, eochibens plantas IJritanniae indigenas, secundum methodum floralem novam dig es tas. Cum his for ia, descriptione, characteribus spec(ficis, viribus et usis. Londini 1769, in 8°, c. tab.; in dit werk, uit twee deelen bestaande, worden slechts de 10 eerste klassen, en de lB{e tribus van de llde behandeld. — The con-IV.

struction of timber, from its early growth; explained by the microscope and proved from experiments in a great variety of kinds. Jn five books. London 1770, in folio et in 8°, c. tab.; Ed. II corrected and enlarged, London 1774, in folio, c. tab. — The vegetable system; or the internal structure and the life of plants; their parts and nourishment explained] their classes, orders, genera and species, ascertained and described; in a method altogether new; comprehending an artificial index and a natural system. London 1761—1775; XXVI deelen in folio, c. tab.

Zie over H.: Haller, Bibliotheca botanica, II, 356—362, en: Short account of the live, writhings and character of the late Sir John Hill. Edinburgh 1779, in 8°.

Het geslacht JUllia, behoorende tot de natuurlijke planten-familie der Rubiaceae, werd door Jacquin ter cere van II. alzoo genoemd. v. II.

HILLEL, geboortig uit Babylon, was een geleerde Joodsche Rabbi, die kort voor of ten tijde van Jezus leefde en zich vooral beroemd maakte door die uitleg- en oudheidkundige aanmerkingen over het O. V., welke later onder den naam van Masora (zie Masora) zijn bijeengevoegd. Hij was een Farizeër en stond aan het hoofd eener sectc, tegen welke die van Schammaï, zijnen voormaligen leerling, overstond.

Zijn naamgenoot, die in de helft der IVd0 eeuw leefde, maakte zich verdienstelijk omtrent den Joodschen kalender, en onderscheidene andere geleerde Rabbijnen dragen denzelfden naam*

II1LVARENBEEK. Groot en schoon Nederlandsch dorp, provincie Noord-Brabant, arrondissement Eindhoven, aan de beek Hilver, 2*- uur W. van Oirschot, met eenen toren die met een klokkenspel pronkt; een marktplein, waarop 5 jaarmarkten gehouden worden. De gemeente telt 25,000 inwoners.

HILVERSUM. Nederlandsch dorp in Noord-Holland, arrondissement Amsterdam, het grootste dorp in Gooiland, met 1 Hervormde, 1 Roomsch-Catholiekeen Janseniste kerk, 1 synagoge en 5,400 inwoners, die onderscheidene fabrieken van gestreept diemet, of zoogenoemd Hilversum en vloertapijten hebben. Er zijn vijf scholen en een departement der maatschappij tot Nut van 't Algemeen.

HIMALAIJA. De hoogste bergmassa's der aarde worden door het II.-gebergte gevormd. Dit gebergte ligt in Middel-Azië, tus-schen 27° en 35° N. Br. en 73° en 98° O. L. van Greenwich. Van de Hindoe-Koesch of de grenzen van Afghanistan loopt het tot aan de Sineesche grenzen als een zuidelijk randgebergte der groote bergvlakten van Binnen-Azië en vormt de scheiding tus-schen Hindostan en Tibet. — imaas werd dit gebergte door de Ouden genoemd, hetwelk in de taal der inboorlingen sneeuwachtig of met sneeuw bedekt betcekent, zijnde Himalaija een Sanskrit woord, zamengesteld uit de woorden htma, dat koude, vorst of sneeuw en alaija, dat verblijf of woonplaats te kennen geeft.

Het westelijkste gedeelte van het gebergte heeft tusschen 73° en 88° O. L. eene algemeene rigting van het noordwesten naar het zuidoosten, die zich allengskens naar het oosten ombuigt, zoodat zij tusschen 88° en 98° O. L. van het westen naar het oosten loopt. De lengte van het gebergte zal ongeveer 370 geogr. mijlen bedragen, terwijl men de gemiddelde breedte op 45 geogr. mijlen kan stellen; zoodat het eene oppervlakte bedekt van 16,650 □ geogr. mijlen.

Van uit de vlakte van Bengalen rijst het land allengskens op ter hoogte van de met sneeuw bedekte bergen van den H. Aan den voet van do gebergten Gherwal en Sirmur ligt de vlakte ongeveer 1000 Rijnl. voet boven de oppervlakte der zee. Van daar gerekend verheft de II. zich in drie hoofdketens, die trapsgewijze achter elkander oprijzen en, als het ware, den voormuur van Binnen-Azië vormen. De eerste dezer hoofdketens bereikt slechts eene gemiddelde hoogte van 3320 Rijnl. voet boven de oppervlakte der zee en bestaat voornamelijk uit zandsteen. Deze zandsteen-keten wordt veelal door eene reeks van lengte-dalen, Duns geheeten, van de tweede hoofdketeu gescheiden, die voornamelijk uit schicfer-gesteenten bestaat, als: uit thonschiefer van jonge formatie met grauwaeke en muschelkalk , vervolgens uit thonschiefer van een vroeger tijdperk der aardvorming en uit mica-schiefer; in welke beide gesteenten nog andere schicfer-gesteenten, als: talk, chloriet-en hornblende-scbie-fer, enz. voorkomen, door welke op sommige plaatsen porphier-massa's heenbreken. De hoogte van deze keten wisselt af tusschen

41


-ocr page 742-

HIM.

322

3,300 en 8,700 Rijnl. voet; terwijl de hoogste plaatsen op de noordwest- en ïuidoostzijde worden aangetroffen, zoodat het midden daarvan lager is en eene trog vormt. Do derde of centrale keten is de eigenlijke hoogo II., die gneis tot grondslag heeft, waar het graniet door heen is gebroken, dat do hoogste toppen van het gebergte ■/.nmensteU. De gemiddelde kamhoogte van deze hoogste keten bedraagt over hare geheele lengte 15,200 voet. Boven deze keten verheffen zich talrijke toppen, waarvan vele meer dan 20,000 voet boven do oppervlakte der zee bereiken, die allo met glctschers en altijddurende sneeuw bedekt zijn. Onder deze hooge bergtoppen onderscheiden zich de A7nlt;-schindjinga, tot dusver het hoogst bekende punt boven de oppervlakte der aarde, liggende volgens de metingen van den kolonel Waugh 27,357 Rijnl. voet boven de oppervlakte der zee; voorts de Dhnwnlagiri, volgens Hodgson ter hoogte van 26,797 en volgens Webb 27,260 Rijnl. voet; do Jawahir of Nanda van 25,000; de Jamnutri van 24,920; do Gosainlhan van 23,981 en de Chamalari van 23,232 Rijnl. voet. Aan de noordoostzijde van deze hoofdketen strekt zich do door veelvuldige hoogten, dalen cn diepten doorsnedeue bergvlakte van Tibet uit, met eene gemiddelde hoogte van 10,300 Rijnl. voet.

Ontelbaar zijn de dalen , welke dit gebergte doorsnijden, lïijna al do daarin vloeijende rivieren ontspringen achter do centrale keten, loopon in den beginne in lengte-dalen en doorbreken die dan in dwars-dalen op eene gemiddelde hoogte van 8,700 Rijnl. voet. De natuur ontwikkelt in dezo hooge gewesten do verschijnselen van het Alpen-gebergle, op ccno schaal zoo groot als nergens anders op de aarde wordt aangetroffen. Hoogst merkwaardig is bet, dat do grens der altijddurende sneeuw aan do noordzijde van den H. eenige duizenden voeten hooger ligt, dan aan de zuidzijde. Volgens de opgave van Humboldt is do gemiddelde hoogte van deze grens op de noordelijke helling 16,142 en op de zuidelijke helling 12,003 Rijnl. voet, alzoo een verschil van 3,539 Rijnl. voet en volgons cenen brief van Joseph Hooker aan Humboldt geschreven, liggen do uiterste grenzen aan de noordelijke helling op 19,410 en aan de zuidelijke helling op 14,502 Rijnl. voet, alzoo een verschil van 4,854 Rijnl. voet. De oorzaak van deze schijnbare tegenstrijdigheid ligt in de warmte-uitstralende eigenschap van de zeer drooge en daarna in den zomer zoo heete bergvlakte aan de noordzijde van den H. — He hoogste tot dusver bekende, door den mensch bewoonde plek ligt in dit gebergte. Ho reiziger Gorard vond namelijk aan de oevers van de Sctledj een dorp, dat 15,210 ISijnl. voet hoven den waterspiegel der zee lag, alzoo nagenoeg de hoogte, welke de top van den Montblanc bereikt.

Wat hot klimaat en den plantengroei betreft, kan men den II. in vijf gewesten verdeden. Het eerste wordt gevormd door eene breede, met riet- cn bies-achtige gewassen (Hsehangel genoemd) cn kreupelhout bedekte streep, dio zich langs den ge-heelen voet van het gebergte uitstrekt, naar het westen steeds smaller wordt en aan gene zijde van Dschumna weinig meer merkbaar is. Hot grootste gedeelte hiervan is laag, in den regentijd overstroomd en zoo wegens vochtigheid en warmte gunstig voor kcerkringsgewassen. In het westelijke gedeelte, waar de voet van den H. hooger eu noordelijker ligt, alzoo kouder is, verdwijnen de in het oog vallende tropische plantenvormen en de Europcsche gewassen treden daarvoor in de plaats. Na dezen gordel verheft zich het tweede gewest, hetwelk tot 4,000 a 4,800 Rijnl. voet hoogte oprijst cn zich zoover uitstrekt, als do keer-krings-gewassen reiken. Hot omvat de geheele eerste zandsteen-keten en de lagere deelen der koten van hot schiefergebergte. Het klimaat in de dalen van dit gebergte wisselt tusschen gematigd en tropisch, slechts hoogst zelden valt op de hoogste plaatsen daarvan sneeuw. Nevens de keerkringsplanten gedijen hier ook tarwe cn garst, doch de rijstbouw heeft er steeds de overhand. Het derde gewest rijst tot 8,800 Rijnl. voet opwaarts cn omvat hoofdzakelijk do tweede keten, namelijk die van hot schic-fer-gebergte. He sneeuw verdwijnt hier nog vóór den regentijd en alleen gedurende de warmte cn vochtigheid van dit jaargetijde groeijen er nog tropische planten, ovenwol niet dan heestcr-achtige. Do boomgroei komt hier reeds geheel met dien van den gematigden aardgordel overeen en vele Europcsche vruchtboomcn groeijen er in het wild. Naardien ook do tropische regens in dit gewest nog merkbaar zijn, zoo ziet men gelijktijdig op de hoogten tarwe, maïs en gierst en in de dalen rijst bouwen. Het vierde gewest omvat de centrale keten van den H., van 8,800 Rijnl. voet hoogte tot aan de sneeuwgrens. Het komt overeen met de koude en Alpische aardstreken; de sneeuw smelt er perst in Mei of Junij, doch dan valt de warmte schielijk in eu de plantengroei gaat snel voort. In de lage streken gedijen nog vruchtboomcn en in do hooge alleen woudboomen; de akkerbouw reikt aan de zuidzijde tot 9,700 en aan de noordzijde tot 11,400, zelfs de garst tot 15,500 Rijnl. voet hoogte. Boven dit gewest volgt eindelijk het vijfde, dat van altijddurend ijs en sneeuw, dnt de hoogste toppen van het gebergte omvat en geheel het karakter van de hoogste Alpen-streken draagt. Verbaasd staart het oog hier op de menigvuldige in rijen verdeelde toppen met steile witte piek- en tandvormige uitsteeksels. Hoe meer men opwaarts gaat, hoe meer nieuwe en steeds meer verwijderd liggende spitsen men ontdekt. Zoo ver de horizon zich uitstrekt, ziet men niets dan rijen van bergspitsen, die elkander in velerlei rigtingcu doorkruisen cn half in de wolken verborgen liggen.

Ontelbaar zijn de landschappen, welke in het H.-gebergte liggen, nu eens groote, dan eens kleine staten vormende, hier met monarchale staatsinrigtingen, ginds als republieken. Van het oosten af gerekend treffen wij het eerst Bhotan aan en dan het belangrijke Nepal, hierop volgen Kumaon, Gharwal, Sirmnr en Bissahir, welke deels middellijk, deels onmiddellijk aan het Eu-gelsche Oost-Indische rijk toebehooren, gelijk ook eene menigto kleine bergstaten, welke, voor het grootste slechts wat do namen betreft, tot het rijk der Sikhs behooren en in het westen met het dal van Cachemir sluiten. Al dezo landstreken liggen aan de zuidzijde van de met sneeuw bedekte bergketen en dringen slechts hier en daar, zoo als Bessahir cn het dal van Sctledj tot aan de noordzijde door.

He Heer Hodgson, welke sedert 30 jaren als Engelsch gezant in het westelijke gedeelle van den H., in Kumaon en Nepal woont en don reizigers in deze streken, als Hooker en do gebroeders Schlagintweit, uitstekende diensten bewijst, houdt het H.-gebergte voor zeer geschikt tot volkplantingen of vestiging van Europeanen. Hij heeft het als zijnen pligt beschouwd de Engel-sche regering er opmerkzaam op te maken. Van de hoogte van 3,000 tot 4,000 voeten opwaarts roemt hij de luchtsgesteldhcid als zeer gezond; inzonderheid roemt hij het klimaat van Darjec-ling, waar zijne woonplaats is gelegen, wolk land ter hoogte van 0,000 tot 8,000 voet boven do oppervlakte der zee ligt. Ho Europeanen, meldt hij, kunnen er zeer goed de zonnehitte verdragen en den ganschen dag in het veld arbeiden; daarenboven is de grond vruchtbaar, bestaande uit leem, dio met eene humus-laag van 2 tot 5 voet dikte bedekt is. Voorts berigt hij, dat de hoogten geheel met bosch bedekt zijn, bestaande uit eiken, kastanjeboomen, wilde vijgeboomon, olmen, haagbeuken, elzen, berken, wilgen, vlierboomen, pijn- en donnoboomen; terwijl tot dusverre niet het vijftigste gedeelte van het gebergte bebouwd wordt. In het westelijke gedeelte van den II. zijn groote schapen-kudden, ook geiten, die zeer fijne wol hebben. Tarwe, rogge, garst en haver gedijt er zeer goed, doch wordt weinig gebouwd, naardien de Nepalczen, Leptscha's en Bhotanezen bijna uitsluitend van rijst, gierst en maïs leven. Tarwe wordt bijna alleen gebouwd voor Mama, eene soort van sterken drank; aardappelen groeijen er voortreffelijk; wilde hennep bedekt geheele vlakten en vlas gedijt niet minder. Ongeveer 25 jaren geleden werden in het dal van Nepal, dat 4,000 voet boven de zee ligt, proeven genomen met thee te planten, cn thans vindt men groote thec-plantagiën in Kumaon, Kursiang, in de nabijheid van Dar-jeeling en Assam.

IIIMERIUS, een Grieksch sophist, die uit Prusias in Bithynië afkomstig was en in de IVd0 eeuw leefde. Hij onderwees te Athene do redekunst cn stond in hooge achting bij keizer Julianus, die hem naar Antiochfc beriep; doch na 's keizers dood keerde hij terug naar Athene, waar hij in het jaar 380 overleed. Be 24 redevoeringen, die van hem zijn overgebleven, vol gezochtheid, gezwollenheid en wansmaak, zijn eerst door en bij H. Stephanus (Parijs 1507), later door Weinsdorf (Göttingen 1790) uitgegeven.

HIMIIiCON. Een Carthaagsch bevelhebber, die, gelijk Plinius (Uist. nat, L. II, c. 67) meldt tcnzelfden tijde als Hanno (zie llannn) op eene ontdekkingsreis werd uitgezonden, om de uiterste


-ocr page 743-

HIM—HIP.

grenzen van Europa op to sporen. Zijn reisverhaal is verloren gegaan, (loch Festus Avienus hooft or gebruik van gemaakt in zijn gedicht; Ora maritime. Zie ükert, Geographie der Griechen und Romer, Th. II, Abtli. 1, Bijlage 2. Do plaatsen uit dit gedicht, welke betrekking hebben op H. en de Carthagors, zijn in het Ned. vertaald door Dom Seiffon, in zijne vertaling van Ileeron, Ideën, D. IV, blad/,. 523—527.

HINCMAB, aartsbisschop van Rheims, was een der werkzaamste on kuudigste kerkvoogden van zijnen tijd. Hij werd geboren in het jaar 806 en in het klooster te St. Donis gevormd door den geleerden abt Hilduinns, wien hij in diens ballingschap volgde. In het jaar 845 werd hij aartsbisschop van Kheims en alzoo primaat der West-Frankische geestelijkheid, in welke betrekking hij met ijver waakte voor tucht en orde in de kerk en zich met kloekheid verzette tegen do heei'schzuchtige aanmatigingen van don pauselijken stoel, do zoogenoemde Isidorische decrotalen uit al zijne magt bestrijdende. De inval der Noormannen in 882 verdreef hom van zijnen zetel: hij week naar do woudstreek aan do overzijde dor Marne en overleed in hetóelfde jaar te Hpernay. Zijne werken, moer van geschiedkundige dan van godgoloerdo waarde, zijn uitgegeven te Ments in 1602, te Parijs in 1635 en het volledigst door Sirmond (Parijs 1645, 2 dln.).

HINDE. (Zie Hert).

HINDBLOOPEN. Stad in Friesland, liggende op de noordwestpunt van een klein, in do Noordzee uitstekend schiereiland, 8 uren ten zuidwesten van Leonwarden. Hare haven is slechts voor vaartuigen van geringen diepgang toegankelijk; do stad zelve is met vele grachten doorsneden en heeft door den vorm der meeste huizen een zeer oudorwetsch voorkotnen. Het aantal inwoners bedraagt omtrent 1,400; zij bestaan meestendeels van landbouw, dijk- on poldenverken, alsmede een weinig vischvangst, en onderscheiden zich door taal, zeden en levenswijze, vooral door de kleedij der vrouwen.

HINDENIJUUG (Karl FniEDiucii), geboren to Dresden den igdcn ju]ij 1741, Zijn vader, ecu gcacht koopman, deed hom door privaat onderwijs tot den acadomischen cursus voorbereiden. In 1757 bezocht hij do universiteit te Leipzig, bestudeerde aldaar do wis- en natuurkundige wotensehappon en woonde de lessen bij in de genees- en letterkunde. In 1763 verliet hij de hoogeschool en wijdde zich voornamelijk aan do beoefening der wis- en natuurkunde. Later daarheen teruggekeerd, hield hij voorlezingen en maakte zich bekend door zijne geschriften. Dien ten gevolge werd hij in 1781 tot buitengewoon hoogleeraar in do philosophic benoemd. In 1786 volgde hij Funk op in het professoraat der physiea, en overleed den i 7a''11 Maart 1808, 66 jaar oud zijnde. Zijne veelvuldige geschriften, voornamelijk over wiskundige onderworpen, zijn opgegeven in Mousel's Ge-hhrt Teulschl., ■ï:le Dl., bladz. 335—337; en 5dL' Dl., bladz. 594, Koning Frederik August van Saksen vereerde zijne nagedachtenis door den aankoop en hot ten geschenke geven van de door hem nagelatene sehoono verzameling van physischo instrumenten met bijvoeging van een fonds, dut bestenul zou zijn om genoemde verzameling op do hoogte van den voortgang der wetenschap te houden. Ook werd een lokaal daartoe aangewezen en oen on-der-opzigter benoemd; terwijl bepaald word dat de hoogleeraar in de natuurkunde steeds met het oppertoczigt belast zoude zijn.

HINDO'S of IIINDOE'S is do algemeene naam van do onderscheidene volken en volksstammen, die hot uitgestrekte land bewonen, dat ten oosten door den Ganges en de golf van Bengalen begrensd wordt en alzoo het schiereiland en het land ten noorden er van, welke te zamou ook den naam van vóor-Indië dragen. Zij stonden reeds vroeg op ccnen hoogen trap van beschaving eu kunstvlijt, van welke laatste nog vele grooto en kunstige bouw- on uitgehouwen werken getuigenis dragen. Onder hunne talon is het Sanskrit de moest ontwikkelde (zie Sanskrit). Voor zoo ver zij nog niet tot hot Christendom zijn bekeerd, vindt men hij hen vele bijgeloovigheden, liet onmenschelijke gebruik, dat do weduwen zich met hot lijk haror mannen laten verbranden, alsmede een zeer gestreng vasthouden aan het Kas-ten-wezen.

IHNDOSTAN. Een Perzisch woord, hotcokenende: land der Hindos, Men verstaat er door: het noordelijke gedeelte van voór-Indie, en alzoo dat land, hetwelk met zijne noordpunt aan op-pei-Javtarijë grenst, ten noordoosten het llimalaija-gebergte heeft, ton oosten don Ganges, ten zuiden het sehiereiland, ton westen van de golf van Bongalen, welks grootste gedeelte den naam van Dokan draagt, en ten noordwesten den Indus, Het land is ten doolo onmiddolijk onder het gebied dor Engelscho O, I, Compagnie, ten deelo aan haar cijnsbaar en ten deele geheel onafhankelijk. Zie voorts: OosUlndii'.

HINLOPEN (Jacobus), een van de beroenulsto leeraars der Nodorlandscho Hervormde Kerk, werd geboren te Hoorn, den 5aoii jiei 1723 en bekleedde, na te Harderwijk, Franekor en Utrecht gestudeerd te hebben, het predikambt, eerst te Zonno-maire (1745), daarna te Goes (1748), laatst en langst te Utrecht (1751), waar hij, na do laatste maanden van zijn dienstwerk te hebben gerust, den 23quot;equot; Jnnij 1803 overleed. Hij was een man van veel kunde, achtbaarheid en wijsheid, die eono bijzondere verdienste had als prediker en in dit opzigt door zijn voorbeeld zijdelings oenen grootcn invloed op het verbeteren en vereenvoudigen der predikwijze heeft uitgeoefend. Behalve eenen bundel Leerredenen (Utrecht 1781) heeft hij uitgegeven: Overdenkingen (Utrecht 1797) met oen Vervolg (Utrecht 1799) en Gedachten over eeuigc plaatsen en zaken in de 11. Schrift voorkomende (Utrecht 1800), H, was een der afgevaardigden tot de verbotorde psalmberijming in 1773,

Zie voorts Heringa, in Kerk. raadvrager en raadgever, D, I, St, 1, bladz, 135 volg.

Zijn zoon

H. (Jan), geboren te Utrecht, den 258l0° October 1759, werd aan de hoogeschool zijner geboortestad tot de regtsgcleordheirt opgeleid en behoorde als student tot den smaakvollcn kring, van welke Bellamy, Carp, Kloyn, Ockersc, Eau en Uyttenhoo-von do voornaamste sieraden waren. Later bekleedde hij onderscheidene regeringsbetrekkingen en werd tot staatsraad benoemd door koning Lodewijk, die H, zoo hoog schatte, dat hij, toen deze den 21quot;tequot; December 1808 overleden was, het lijk op's rijks kosten liot begraven. Zijne gedichten zijn weinige in getal, doch smaakvol; zij zijn meest in vorzameliugon uitgegeven; er bestaan van hem ook Fransche, Duitsche, Engolsche en Latijnscho verzon.

De broeder vim zijnon vader, Nieolaas H., geboren in 1724 , overleden in 1792, hooft zich als taalkenner bekend gemaakt. Hij hielp do uitgave bezorgen van lluydocopers Proeve van Taaien Dichtkunde eu gaf eene Historie van de Nederlandsche Bijbelvertaling in het licht (Leiden 1777) benevens eenige stukken in do Werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde,

HINNOM (Dal vak). (Zie Gehenna).

H1PPAKCHUS, tyran van Athene, regeerde met zijnen broeder Hippias gemeenschappelijk na den dood van hunnen vader Pisistratus (zio Pisislratus), die in het jaar 528 na Christus stierf. II. was een man van voel doorzigt en grooto voorzigtigheid, die aan het bezit van grootcn rijkdom een verstandig gebruik daarvan, ook ten nutte van kunsten en wetenschappen paarde en die den staat tot een merkwaardig punt van bloei gebrngt had, toen hij in hot jaar 314 op het feest der Panathonaeon bij den tempel van Minerva uit wraakzucht door Ilarmodius en Aristogiton vermoord werd (zie Ilarmodius).

HIPPAllCHUS, Deze man, de grootste sterrekundige der oudheid en de grondlegger tot de eigenlijke sterrokundo, werd in hot jaar ICO v, Chr, te Nicoa i» Bitbynië geboren en overleed in het jaar 125 voor Chr, Hij deed zijne waarnemingen op hot eiland Rhodus en volgons sommigen ook te Alexaudrië. (Zio deswegons oen opstel van Delambro in de Connaissance des temps voor 1816: llipparque a-t-il observé a Alexandrie'!) Zijne voornaamste waarnemingen en ontdekkingen zijn deze: het vervaardigen cencr lijst van zon- cn maan-eclipsen, door de Chaldcën waargenomen; het ontdekken van do excentriciteit der planeetbanen, van do ongelijkheid der maan en de beweging barer knoopen; het zamenstellen van zons- cn maan-tafolen; hot ontdokken van den teruggang der nachteveningen; het verbeteren van do toen niet nader dan tot 365 d. en 6 u. bekende lengte van het jaar; het verbeteren van do door Eratosthenes gevonden grootte der aarde; hot invoeren van de goographische lengte- en breedtebepaling bij gedeelten van den grootcn cirkel; het benaderen (hoewel nog zoor onnaauwkeurig) van den afstand van zou en maan, en eindelijk het vervaardigen ecner voor do ge-brekkige hulpmiddelen van dien tijd allervoortreffelijkste lijst van


-ocr page 744-

HIP.

324

1,032 sterren, welke groote arbeid gelukkig bewaard is in liet Almagestum vau Ptolomaens (1/. VII, e. 5). Bovendien bezitten wij nog zyne aanmerkingen op het sterrekundige gedicht van Aratas, waarvan Wotorius (Florence 1567) en Petavius, in zijn Uvanologium (Parijs 1630) uitgaven hebben geleverd.

Zie voorts over 11.; La Lande, Astronomie, L. II, § 351—358, en Marcot, L'Astronomie so/atire d'JJtpparquc (Parijs 1828).

HIPPIAS, boheerscher of tyran van Athene, zoon van Pisi-stratus (zie Pisistratus), regeerde na zijns vaders dood gemeen-sc.hajipelijk met zijnen broeder Hipparchus (zie Jlipparchus) tot deze in het jaar 514 voor Chr. door Ilarmodius en Aristogiton (zie Harmodms) vermoord werd. Daar hij in dezen moord het gevolg eener zamenzwering tegen hemzelven en zijnen broeder meende te zien, wreekte hij dien dood door de gruwelijkste vervolging. Do Atheners, verlangende zich van dezen dwingeland bevrijd te zien, kochten het orakel te Delphi om, dat den Spartanen in last gal'de Atheners te bevrijden. H. werd hierop in 510 uit het gebied der stad verdreven ; doch het geheim der omkoo-ping lekte uit en do Lacedaemoniers trachtten nu H. te herstellen, 'tgecn evenwel mislukte. II. zocht nu heul bij Artaphernes, den Perzischen stedehouder in Sardes. Deze verkreeg van den koning Darius verlof om H. met geweld in de regering te herstellen; hetgeen aanleiding gaf tot den eersten oorlog tusschen de Perzen en de Europeesche Grieken. In den slag bij Marathon, den 2U«tcquot; September 490 v. Chr. werd het leger van Darius verslagen en H. zelf sneuvelde daarbij met het zwaard in de hand.

HIPPIAS, een sophist nit Elis, die met pronkredenen schitterde en zich beroemde alles te weten en te kunnen, die voorgaf al hetgeen hij van kleederen droeg zelf gemaakt te hebben en in staat te zijn al de hem voorgelegde vragen te beantwoorden; hij is door twee zamensprakon van Plato bekend, die ten doel hebben hem in zijne verwaandheid en onkunde ten toon te stellen. Een daarvan; Over het Schoone, is als een negatief onderzoek van dit onderwerp belangrijk, terwijl men omtrent de echtheid van de andere, met reden een gegronden twijfel koestert.

HIPPO. De oude hoofdstad van Numidië, aan de Middel-dellandsche zee. Zij werd in de VIIde eeuw door de Arabieren verwoest; de inwoners zetteden zich in de nabijheid der puinhoo-pen neder en noemden die plaats Hippona, waaruit de latere naam Bona ontstaan is. Het oude H. is bekend als de geboorteplaats van Augustinus, die er ook bisschop geweest is.

HIPPOCUATES, de vader dor geneeskunde, de stichter der ge

neeskunde als wetenschap, werd 460 jaren v.Chr., in den tijd van den hoogsten bloei van Griekenland, te Cos geboren. Zijn vader

Heraelides (de naam van zijne moedor is onbekend) was priester van Aesculapius te Cos en gaf zijnen zoon zelf onderrigt in de wijsheid van den tempel. Na den dood zijner ouders ging H. (waarschijnlijk) naar Athene en genoot onderwijs van Herodieus van Selymbria en van den wijsgeer Gorgias van Leontium. Later leefde H. meerendeels in Thessalonica, vooral op het eiland Thasos. Van daar schijnt hij ook, gelijk uit zijn werk; Over de lucht, de wateren en de landstreken blijkt, Klein-Azië en de landen aan de Zwarte zee bezocht te hebben. Eeeds vroeg was de naam van H. hooggeschat, ofschoon de enkele verhalen van de eerbewijzen, die hem te Athene aan het hof van Artaxerxes en Perdiccas te beurt vielen, of onwaarschijnlijk öf ten minste onbewezen zijn. Andere vertelsels (b. v. dat hij uit eerzucht den tempel van Aesculapius te Cos in brand zoude gestoken hebben), zijn op zich zeiven ongoloofelijk en strijden daarenboven met het door de Ouden geroemde, eerwaardige karakter van H. Hij stierf, volgens de waarschijnlijkste opgaaf, in het jaar 377 voor Chr. te Larissa in Thessalonië, 83 jaar oud. Hij liet twee zonen Thessalus en Draco, en eenen schoonzoon, Polybus na, welke allo drio artsen waren.

De geheele beteekenis van den grooten man van Cos zoude slechts dan duidelijk kunnen worden, wanneer de berigten omtrent den tocnmaligen toestand der geneeskunde in Griekenland en vooral in de scholen der Asclepiadon minder gebrekkig waren. Het is ons in het algemeen onbekend wat 11. reeds gevonden heeft, waarop dit onovertroffen genie het eenvoudige eerwaardige gebouw heeft gegrondvest, hetgeen zijnen naam voor altijd onsterfelijk heeft gemaakt. Deze roem blijft onverminderd, al was het ook, dat het later bleek, dat de geneeskunde reeds vöór H. in tamelijk bloeijenden staat was, dat de zorg der priesterartsen niet alleen reeds een zeer rijk materieel van empirische daadzaken had bijeen vergaard, maar ook overeenkomstig de behoefte des tijds met wijsheid en omzigtigheid had geregeld en tot vaststelling van eenvoudige, duidelijke, maar daardoor ook onom-stootelijko ondervindingswetten had gebezigd. Dat dit werkelijk zoo was, is meer dan waarschijnlijk en blijkt vooral uit de ymaxm KQoyvrJtaeig (voorspellingen der Coërs), die bepaaldelijk vóór H. geschreven zijn. Daarenboven vindt men bij H. reeds eenen rijkdom van afgeronde kennis, zoo als die niet wel door een' menseh kon verworven worden. Maar dat is juist de groote verdienste van H., dat hij do wetenschap dezer schatten deelachtig maakte, dat hij deze door zijn vernuft cn door zijne rijke ondervinding verlevendigde, en dat hij vooral door do wijze, waarop hij zulks deed, voor alle volgende tijden tot voorbeeld van echte trouwe natuurwaarneming strekte. Niet alle werken, welke onder zijnen naam zijn uitgegeven, kunnen als van den grooten H. afkomstig worden beschouwd. Onze H. was de tweede van dien naam, daarenboven voerden nog twee kleinkinderen van don grooten H. dien naam, die allen artsen waren; voorts is hot met zekerheid bekend, dat zijn schoonzoon Polybus vele werken onder den naam van H. heeft geschreven. Vooral werden, ten tijde van de Alexandrijnsche school, verscheidene werken aan H. valschelijk toegeschreven. Ten slotte werden ecnigo echte Hippocratische werken later door zijnen zoon Thessalus en anderen veranderd, toegelicht en met toevoegsels vermengd. De algemeen als inderdaad echt geldende werken van H. zijn;

(Korte Spreuken), het 1—7tte boek, (het 88te is onecht). De Aphorismen, het meest beroemde werk van H., waarschijnlijk het testament van den grijzen onderwijzer aan zijne leerlingen, bevatten de kern van zijne leer, do resultaten van zijne ondervinding, maar zijn naar vorm en inhoud slechts voor rijpere artsen verstaanbaar. — ÏTfQÏ vjqwv, üJv.twj', rónwy (over de lucht, de. wateren en streken), de slotsom der bevindingen van H. op het gebied van En- en Epidemiologie, een volmaakt voorbeeld van geneeskundige plaatsbeschrijving. —■ IT(ioyrugt;arixdr (voorzegyini/en), bevat do voorspellingen van H., het gebied waarop zijn genie zich het schoonste ontwikkelt. — I/fo). iJiaiTijt oituir (over de levensregel in acute ziekten), welk werk de diaetetica van 11. bevat. —• a, y (I,te en III110 boek der Epi-

dantï'n); de overige hoeken over opidemischo ziekten zijn gedeeltelijk onecht (5 en 7), gedeeltelijk vervalscht of door eene latere hand omgewerkt (2, 4 en 6). — JJeql rwy }v xetpaly (over de wonden van het hoofd); zeer voortreffelijk werk. De overige werken, welke onder don naarn van H. bekend zijn, zijn of


-ocr page 745-

HIP—HIB.

325

jr vóór of na hem gemaakt of ook oorspronkelijk door hem zolven

le vervaardigd, maar door andoren veranderd en dikwijls verknoeid.

I. oe beste uitgaven van H. zijn dio van Poesius, van der Linden,

18 Kühn en Littré.

ir j.[ wa3 oen trouwe, onvermoeide waarnemer der natuur en

'i zag de ziekten niet eoiien vrijen geest, onbevangen door eenig

/e stolsel; daarom hebben wij aan hem de schoonste beschrijving

i- van het noch door geneesmiddelen, noch door eenige andere

le stooronde invloeden veranderde beloop der ziekten te danken.

Ie Hij kon op die wijze de geneeskracht der natuur en den weg,

in langs welken zij de genezing der ziekte bewerkstelligt, als ook

i- dc middelen, om haar in hare werking te ondersteunen, hot

n beste lecren kennen. Hij nam wol is waar een levensbeginsel,

), nis grondkracht van het levende ligehaam, aan (Enormon), waar-

3t van leven, gezondheid en ziekte afhankelijk waren; maar hij

f, ontwikkelde dit niet uitvoerig en verdiepte zich niet in hypo-

te thesen en onderzoekingen over het wezen der ziekten. Pes te

is meer letto hij op de uitwendige invloeden , als verwijderde ziekte-

ie oorzaken, vooral lucht, voedingsmiddelen, luchtsgosteldheid, woonplaats en zelfs de omstandigheden van den zieke. Hij meende

!e waar to nomen, dat de natuur gedurende het beloop der ziekte

i- aan zekere perioden van toe- en afnemen gebonden was, en

d werd daardoor tut zijne loer van de critisehe dagen geleid. Bij

i- zijne behandeling, nemen dc diaetetische middelen dc voornaamste

ii plaats in. Daarbij zocht hij vooral de bewegingen der natuur

:e waar te nemen, te leiden, na te bootsen, naar omstandigheden

i- te versterken of te matigen. Zijne eigenlijke verdiensten bestaan

is ook daarin, dat hij de geneeskundige wetenschap van de on-

[. vrnehtbare redeneringen der toenmalige pbilosophischo secten be-

n vrijdde; dat hij haar uit het, bijna uitsluitende bezit der priesters,

i- lot algcmecno zaak voor iedereen, die haar leeren wilde, maakte;

:o dat hij zonder zucht naar hypothesen den gang der ongestoorde

t- natuur met een helder oog en oen gezond verstand waarnam en

i- zijne ondervinding met volle getrouwheid wedergaf; dat hij op

k hot gewigt der uitwendige invloeden, op de genozendo krachten der natuur en op de noodzakelijkheid van ecu doelmatig dieet

[. opmerkzaam maakte, en de leer van do teekens en van de voor-

u zeggingen in ziekten met eeno menigte op de natuur berustende

i' daadzaken, die zijne scherpzinnigheid en zijn genie, zijn aangeboren waarnomingstalent kenmerkten, verrijkte. Ook bezat H.

g groote meetkundige kennis en nu nog wordt de quadratuur der

i. maanvormige figuren naar hem genoemd. v. P.

p HIPPOCRENE, dat is: Jlenyslebron. Aldus heette eeno heilige

c bron op de helling van den berg Helicon in Boeotie, welke

ir volgens het volksgeloof door eenen hoefslag van het govlcn-gelde paard Pegasus zou ontstaan zijn. Zij was aan Apolio en D v de Muzen gewijd en ieder, die haar water dronk, voelde zich

n van heilig zangvuur blaken.

it HIPPODAMIA was do schoone dochter van Oenomans, ko-

„ ning van Pisa in Elis en van Asterope. Nademaal een orakel

u dezen koning gewaarschuwd had, dat hij door zijnen schoonzoon

li fou gedood worden, bepaalde hij dat ieder, die naar de hand

e zijnor dochter dong, met hem een wedren op wagens zou moeten

honden en zich onderwerpen aan de voorwaarde dat Oenomaus, 0 zoo hij het eerst den eindpaal bereikte, vrij over het leven van

. den vrijer zou mogen beschikken. Aldus had hij reeds tegen 13

jongelingen gereden en hen allen gedood, toen eindelijk Pelops zich opdeed, dien het door onkooping van den wagenmenner e gelukte, te maken dat Oenomaus' kar midden in het renperk

tl brak; do koning stortte voorover en overleed aan den val. H.

v werd nu de gemalin van Pelops en moeder van Atreus en

r Ihyestes (zie Atreus). Zij hragt zich zelve om het leven, daar

! quot;'en haar verweet de oorzaak van den broedermoord barer zonen

te zijn.

,, HIPPüDROMUS, paardenloopplaats, heette bij do Grieken

, ('e 'quot;onbaan, bestemd voor die wedrennen met paarden en wa-

,, Kens, welke reods bij Homerus worden vermeld. De beroemdste

^ was te Olympia. In lateren tijd had de H. te Constantinopol

eene bijzondere vermaardheid. Keizer Constantinus de Groote liet haar voltoojjon; zij was voorzien van kostbare zuilengangen en o sierlijke standbeelden. Dat plein heet nog tegenwoordig Almeidan

y (''e paardenplants),

_ HU POLYTE, koningin der Amazonen (zie Amazonen) was

f 1 c dochter van Ares (Mars) en Otura. Volgens het bevel van

Eurystbeus moest Hercules (zie Hercules) haar haren gordel, dien zij van haren vader ontvangen had, ontnomen. Here (Juno) do vijandin van Hercules, verspreidde, in do gedaante van eene der Amazonen, het gerucht dat de koningin door Hercules stond geschaakt te worden, waarop een strijd volgde, die voor H. noodlottig eindigde, daar zij in denzelven niet alleen haren gordel maar ook het leven verloor. Volgens eene andere overlevering zoudo H. de Amazonen naar Attica hebben geleid om An-tiope uit hare gevangenis te bevrijden.

HIPPOLYTUS. (Zie Phaedra).

HIPPOLYTUS. Een bisschop, die, naar men meent den 22stcn Augustus 2.r)0 te Antiochië don marteldood zou hebben ondorgaan. In zijne gehoele geschiodonis heerseht, waarschijnlijk mede ten gevolge van hot onderling verwarren van verscbillende gelijknamige personen, veel duisters, ook nog na de proeve van ophelderingen door de Benedictijnen in de Jlistoire litéraire de la France, Tom. I, pag. 3G1 volg. gegeven. Onder do schriften, die zijnen naam dragen, zijn zeer waarschijnlijk vele niet van zijne hand. Do laatste uitgave er van is die in het IV6 deel der Colleclio selerla Ecclesiae patrum van Caillau en Guillon (Brussel 1829).

Zie voorts: Basnago, Animadcersioncs de vita, morle cl scriptis llippolyti, in Canisius, Lect. antiq. T. I, pag. 3 sqq; en Heu-inann, Dissert, in qua docetur ubi et qualis episcopus fuerit Hippo-li/tus (Göttingen 1737).

' HIPPOPOTAMUS. (Zie liicierpaard).

MIPPURITEN-KATjICSTEEN noemt men eene harde, donker of licht grijs gekleurde, tot de krijtformatio behooronde kalksteensoort, welke door vorsteeningen, onder den naam van Hip-puriten bekend, gekenmerkt wordt. De versteeningen, waaraan deze rotssoort baren naam verschuldigd is, onderscheiden zich door hare gestreepte of gegroefde schaal van eeno spits uitloo-pendo kegelvormige en flaauw omgebogeno gedaante, zoodat zij dikwerf naar koe- of bufielhoornen gelijken. Deze schelpdieren moeten in een vroeger tijdperk van de aarde in ontzaggelijk groote hoeveelheden bij elkander geleefd hebben. Aan de kaap Passaro, op de zuidkust van Sicilië, ziet men hunne overblijfselen te zaïnen gedrongen, niet alleen zoo dat zij nevens elkander liggen, maar zij doordringen elkander gedeeltelijk. In de uitgestrekte steengroeven bij Lissabon, welke do bouwstofl'en voor deze hoofdstad opleveren, ligt eeno laag van aanzienlijke dikte, die met deze vorsteeningen is opgevuld. Op de heuvels bij Marseille treft men in eeno uitgestrektheid van twee uren gaans, lange reeksen van Hippuriton aan , die bij millioonen in don won-dorbaarlijkston vorm en zonderlinge ligging digt te zamen gedrongen zijn, waarvan de tusscbonruimten wederom door andere schelpdieren zijn opgevuld, zoodat er naauwelijks iets van de vaste rots zigtbaar is. Aan den noordelijken voet van den Untorsberg bij Salzburg, waarin eenige der groote steengroeven zijn aangelegd, welke do bouwstoffen tot de prachtgebouwen van Munchen hebben opgeleverd, zijn do Hippuriton dikwerf niet dit gesteente verbonden. Voorts vindt men den H.-K. in grooten overvloed nan don gobeelen noordelijken rand van do Alpen. Inzonderheid speelt do H.-lv. in de kalksteen-gebergten van het zuidelijk gc-deelto van Europa, West-Azië en Noord-Afriea eene aanrner-kelijke rol, terwijl er in de noordelijke hinden slechts sporen van aangetroffen worden.

HIRAM of 111 KOM. Eon koning van Tyrus, van welke stad hij bloei en magt met kracht bevorderde. Hij was een tijdgenoot van David en Salomo, en leverde aan den eersten veel kostbaar hout voor den voorgenomen tempelbouw; do laatste sloot eene overeenkomst met hem, krachtens welke hij bouwstofl'en en werklieden, waaronder eenen bouwmeester, mede 11. genaamd, tot voltooijing van den tempelbouw naar Jerusalem zond. Ook vereonigdo bij zich mot Salomo tot hot uitrusten van handelsvloten. Na eene regering van 34 jaren overleed hij in het 53,lc jaar van zijn leven, 98!) jaren voor Clir.

HIRE (Philippe de la), geboren den 18dlt;!» Maart 1G40, was de zoon van eenen schilder, die hem tot hot verder aanleoren dezer kunst naar Italië zond, waar hij door hot booofenon der door-zigtkunde ton behoove van zijn vak , aanleiding verkreeg tot wiskundige studiën en door deze tot do sterrekunde. Hij arbeidde lang aan het Collége de Franco en overleed te Parijs, den 21»lc» April 1718. Behalve eenige verhandelingen, geplaatst in


-ocr page 746-

HIK—HOB.

326

do werken flor Franscho academie, is het voornaamste, dat hij hoeft in liet licht gegeven; Zons- en maanstnfelen (Parijs 1687), later vennoerderd met tafelen van planeten en plaatsbepaling van vaste sterren (Parijs 1702). Zijn zoon Gabriel Philippe, slechts een jaar ua hom overleden, was mode een verdienstelijk storre-kundlgo.

HIRSCHBEllG. Eeno stad in do Pruisslsche provincie Silezië, regeringsdistrict Licgnitz, aan de zamenvlooijing van twee stroompjes, do Bober en do Zaeken. Zij heeft een gymnasinm, eeno industrieschool en 8,000 inwoners, die hun bestaan vinden in lin-nenwoverijen en eenige andere fabrieken, alsmede in eonon belangrijken binnenlandschen handel.

niI!SCIIl*quot;ELD (ciinistian Cay Lorenz), geboren don IG'10quot; February 1742 te Niiehel, een dorp nabij de Oldonburgsoho stad Eiitin, was na het voltrokken zijner studiën eerst gouverneur van twee Holsteinsoheprinsen, vervolgens, sedert 1773, hoogleeraar der wijsbegeerte en lettoren te Kiel, in welks nabijheid hij den oo«tcn Februarij 1792 overleed. Zijne voornaamste verdienste bestaat in het bevorderen van eenen voordoeligon en smaakvollon tuinbouw, waarover hij o. a. schreef: Anmarkungm iibcr die Land-/lauser und die Gartenkunst (Leipzig 1778, ook in het Ned. vort.); Theorie der Gartenkunst (Leipzig 1779—1785 , 5 din.), en Iland-buch der Fruchtbaumkunst (Bnmswijk 1788—1789, 2 dln.).

IlIUTIÜS (Adlus) was een llomoin, die ton tijde van Julins Caesar leefde en door diens invloed eerst praetor, daarna consul werd. Na Caesars dood trok hij mot zijne ambtgenooton Pansa en üetavianus te volde togen Antonius, wien hij versloeg in den slag bij Mutina (Modena), den 278lcquot; April 43, doeh waarbij hij zelf sneuvelde. Men houdt hem voor den schrijver van het vervolg op, of VIIIquot;0 boek van do Commentarü van Caesar.

1IISKIAS, eig. JK1IIZKIA, zoon van Achaz, was 25 jaren oud, toen hij don troon van Juda beklom. Hij was een voor-treffelijk vorst, die do zuivers godsdienst herstelde, den landbouw nit zijne kwijning ophief en voel toebragt tot den bloei van zijn rijk. Hij regeerde 29 jaren en stierf 698 jaren voor Chr. Zijne geschiedenis wordt verhaald 2 Kon. XV11I—XX en 2 Chron. XXIX—XXXII.

HISPANIOIjA. Do naam, die door Columbus gegeven werd aan het eiland Haïti. Zie Haïti,

HISTOLOGIE. (Zie Weefsel).

HISTORIE. (Zie Geschiedenis).

HISTORIESCHILDEREN. (Zie Schilderkunst).

HITLAND. Naam, dien do Noderlandscho en Noordscho zeelieden doorgaans geven aan Shetland. Zie H/ietlund.

HOANG-IIAI. (Zie Gele Zee).

HOANG-HO, (Zie Gele Rivier).

HOBARTOWN is do hoofdstad van hot aan do Engolschen toebehooronde eiland Van Diomensland (zie Van Diemensland), Zij is do woonplaats van den gouverneur en ligt op do zuidoostelijke kust, aan don voet, van den Wellington- of Tafelberg en aan don mond dor rivier Derwont, welke aldaar eene voortreffelijke haven vormt. Zij is eerst in 1804 aangelegd en telt reeds 20,000 inwoners. Zij voort oen' levondigen handel met Indie en Engeland, regelmatige stoombootvaart op Sidney in Niouw-Hol-land, en bezit eenigo lakenweverijen, branderijen, bierbrouwerijen en boekdrukkerijen.

HOBBEMA (Meindert). Van de levonsbijzonderhedon van dezen grooton landschapschilder is bijzonder weinig bekend. Reeds ten aanzien van de plaats zijner geboorte heerscht grooto onzekerheid. Door sommigen wordt hij voor een Fries gehouden, naar aanleiding van zijnon naam en omdat men vooral in Friesland een aantal van zijne werken heeft gevonden. Anderen verzekeren dat hij tusschen do jaren 1025 en 1635 te Koevordon of in het dorp Middolharnis hot lovonslicht zag. Hoe 't zij, moor dan waarschijnlijk is hij oen leerling geweest van J. Ruys-daol en heeft voornamelijk in Holland gewoond en gewerkt. Het zijn voornamelijk Gelderscho en Drentscho landschappen, welke bij tot zijne onderwerpen koos on zoo hij met zijne heldere en tevens krachtige tafereelen een tijd lang boneden Ruysdael werd gesteld, later achtte men hem oven groot als dezen en in de laatste jaren heeft men hom zelfs verre boven Ruysdael verheven. Do meeste van zijne schilderijen bevinden zich in Engeland. Dr. Waa-gen (Aunstwcrkc und Künstler in Kngland I, 196) zegt, dat geeno verzameling ter wereld ten aanzien der meesterstukken van dezen kunstenaar kan wedijveren met dio van sir R. Peel to Londen. Men vindt hier o. a. een boomrijk landschap met water op den voorgrond, waarin do verschillende voorwerpen door do invallende lichten op do voortreffelijkste wijze achter elkander schuiven, terwijl do boonion zoo uitmuntend in allo doelen, van den stam af tot de kleinste takken toe, zijn afgewerkt, dat de kunstenaar hierin al zijne mededingers overtreft. Elders ziet men weder een watermolen aan eene beek, die mot waterplanten is begroeid en gestoflëerd mot drie eenden; tusschen do boomen door ziet men boerenhoeven, welke door een doorbrekondon zonnestraal worden verlicht. Ginds spiegelen zich do overblijfselen van het kasteel der Broderode's in het heldere water, schitterend verlicht door de zon. Eendon en ganzen zwommen or rond, en de weidon en boomen vormen een treffend geheel. In dergelijke schilderijen nadert H. door diepte, heldorheid, volheid van kleur het effect van Rcmbrandts landschappon en bezit daarbij do verdienste van groote natuurwaarheid en uitvoerigheid. Eeno andere schilderij bij sir R. Peel zou een gozigt op het dorp Middolharnis voorstellen, on hoe eenvoudig het onderworp is, het oefent door do zuiverheid der opvatting, door do magt der kunst, eeno ware betoovering nit op den beschouwer. Geen ander kunstwerk munt uit door zooveel helderheid; aan oono zuivere inachtneming van de perspectief der lijnen huwt zich hier zulk eeno ware, fijne, heldere vermindering van toonen van den voorgrond naar don achtergrond. Deze merkwaardige schilderij werd in 1815 te Dordrecht voor ƒ 1000 verkocht; in Engeland betaalde men er 800 ü voor. Ton bewijze hoezeer ook hier te lande de waardo van H.'s werken allengs word erkend, kan dienen dat in 1822 bij do verkooping van het kabinet des hoeren Stinstra, een heuvelachtig en boschrijk landschap f 7000 gold; in 1827, bij do verkooping van het kabinet van den hoor G. Muller, een landschap met oen watermolen ƒ 13,075; in 1846 kocht Z. M. Willem de II'10 eeno schilderij van II., uit het kabinet van Mej. Hoof-man te Haarlem afkomstig, voor /'24,000, welke in 1850 weder verkocht werd voor J' 27,000. In 1851 bij do verkooping van het kabinet des hoeren van Saleghem word eeno schilderij met een watermolen van H. aan den heer Patureau verkooht voor 78,000 francs, zonder do onkosten, welke in April 1857, bij de verkooping der schilderijen van den hoor Patureau te Parijs, do verbazende som opbragt van 96,500 francs. Men onderstelt dat H. omstreeks hot jaar 1670 moet overleden zijn. Onderseheideno van zijne werken zijn gegraveerd door J. Browne, R. Earlom, J. Mason, Vivares, M. Prestel, e. a.

HOBBES (Thomas) een der scherpzinnigste donkers, die Engeland in do XVHao eeuw heeft opgeleverd, on dio door zljno godsdienstige en staatkundige donkwijs in zijnen tijd veel opzien baarde en terogt oenen grooton tegenspraak ondervond, was do zoon van een predikant, geboren te Malmesbury in Engeland don 5don April 1588. Reeds op zijn 14lt;1quot; jaar kon hij de school zijner vaderstad verlaten, voorzien van de nitstekendsto philolo-gischo kennis, en do universiteit van Oxford bezoeken, waar hij zich met veel ijver op de toenmaals heerschendo Aristotelische wijsbogoerte en natuurkunde toelegde. In 1610 werd hij gouverneur des jongen lords Hardwicko, later graaf van Devonshire, met wien hij eene reis door Frankrijk on Italië maakte. Na do terugkeer in zijn vaderland, las hij met vernieuwden ijver de classieko schriften der Ouden, en word hoe langer zoo moor warsch van de scolastiek. Zijn vriend, de beroemde Baco, won op hom oenen grooton invloed, en deze met zijn eigen nadenken gepaard bragt hem tot het besluit om voor eeno betere wijsbegeerte werkzaam te zijn. Hij vertaalde toen, niet zonder het oog op zijne landgonooten, die eeno groote overhelling tot, do democratie toonden, en bepaaldelijk om hen door het tafereel der onlusten en partijen , welke in do Grieksche vrijstaten woelden, af te schrikkcn, do geschiedenis van Thueydides in hot Engelsch (Lend. 1628). In 1629 ging H. ton tweedon male naar Frankrijk, en maakte zijn verblijf aldaar ton nutte tot vermeerdering van zijne wiskundige en wijsgoorigo kennis. In 1034 maakte hij met don graaf van Devonshire andermaal eene reis door Frankrijk naar Italië. Bij zijne terugkomst vond hij in Engeland alles in eene staatkundige gisting en beproefde, van het hoilloozo der regoring-loosheid overtuigd, zijne landslieden van eene omwenteling tegen Karei, zooveel een bijzonder persoon vermag, af te trekken; doch zag zich genoodzaakt in 1641 naar Parijs de wijk te ne-


-ocr page 747-

HOB—HOC.

327

men, alwaar hij eenige jaren bleof en don gevlugton prins van Wales in do wiskunde onderwoes. Hier schreef hij zijn beroemd bock: Civc, dat het eerst in 1842, later in verbeterden vorm vorscheideno malen uitkwam, waarom ook eenigen H. den vader van het staatsregt genoemd hebben. Hij geeft daarin den staat een' geheel empirischen grondslag, namelijk op de onderlinge vrees der monschen en de noodzakelijkheid om de ellende van den natuurstaat, welk hij als den oorlog van allen tegen allen schildert, te ontgaan. Zijn staat is daarom een assurantiemaatschappij, die op een verdrag gegrond is, waarin men zich aan oen oppergezag onderwerpt; hiermede begint eerst een verbindend regt, want buiten don staat bestaat er geen regt. De beste en zekerste vorm van den staat is do monarchie, dio II. in cone onbeperkte opperheerschappij stelt, hetgeen men uit zijnen haat tegen do Engel-sche republikeinen kan verklaren. Met deze grondstellingen staat ook in het naauwsto verband, dat hij in zijn stelsel de geestelijkheid en de kerk van allo magt beroofde om die aan de wereldlijke regering op te dragen, omdat hij van zijn standpunt de godsdienst ook als een gevolg der vrees en slechts als oen geschikt middel aanzag om do rust in den staat to doen voortduren, terwijl hij de Godheid voor de ons verborgen eerste oorzaak hield, waaraan wij enkel golooven moeten. De regering is dus moestor over do godsdienst en over don vorm, dien zij uiterlijk moet aannemen.

Deze beginselen draagt H. ook in een groot staatkundig werk; Leviathan voor, dat eerst in het Engelsch in 1651 to Londen uitkwam, en in het Latijn met een aanhangsel to Amsterdam in 1670. Het is voornamelijk het laatste hoofdstuk van dit boek dat hij „het rijk der duisternisquot; betitelde, dat hom don haat dor geestelijkheid op don hals haalde en hem als een godloozen aanhanger van kettorsclio gevoelens en van do dwinglandij van Cromwell deed uitmaken, zoodat hij daardoor in ongenade bij Karei den 1 l(lr:l verviel, die zich nog in Frankrijk ophield. H, keerde toen weder naar Engeland terug en kwam na de restauratie weder in gunst van don koning. Hij schreef in dien tns-schentijd meerdere werken, onder anderen in 1664 cone verhandeling over vrijheid en noodzakelijkheid, waarover hij met don bisschop Barmhall in twist geraakte, in 1668 eene andere, over de menschen, die merkwaardige opmerkingen inhoudt en verder zijne overzetting van Homerus H. beschreef zijn eigen leven in middelmatige verzen, die eerst na zijnen dond met zijn Behemoth, of de geschiedenis der burgeroorlogen van 1640 tot 1660 te Londen in 1688 uitkwamen. Zijne schriften, namelijk De Cioe en Leviathan vonden roods bij zijn loven menigvuldige bestrijders, zijn Leviathan werd in 1666 in het Parlement aangevallen en in het huis dor gemeenten eon bill voorgesteld om den schrijver als oenen Godloochenaar te straffen, waartegen H. zich in oen zeer geestig geschrift (Historical narration concerning Heresy and the punishment thereof) verdedigde. Nog op het einde der XVIIId0 eeuw vond H. in Mendelssohn en Fcuorbach zijne bestrijders, anderen, zoo als Grundling en Maimon, poogden hom tegen de beseluildiging van athoismus lo verdedigen. Natuurlijk kon zijn karakter miskenning niet ontgaan; doch volgens geloofwaardige berigton was H. een vrijdenkend, hartelijk vaderlandlievend man, en tevens een regtschapen, matig en welwillend monsch, die met opregtheid de waarheid zocht. H. was oen aanhanger van de empirische strekking, die do wijsgoerigo wetenschappen na Baco in Engeland hadden aangenomen en hij maakt den overgang tusschon dezen en Loeko uit. II. was tevens een verklaard materialist en hiold do ziel wel vooreen fijn, maar echter stoffelijk ligchaam, dat niet onder het bereik der zintuigen valt en gcene ruimte beslaat. Men vindt bij H. meer zulke paradoxen, onder vele juiste en scherpzinnige opmerkingen. Hij stierf den 4dequot; December 1671). Eene gezamenlijke uitgaaf zijner werken verscheen te Londen 1750 in fol.

HOBO. (In het Eransch llantbois, in hot Italiaansch Ohoe), is een blaasinstrument, dat de thans geheel in onbruik zijnde schalmei vervangen hooft, en tegenwoordig in orchoston, alsmede bij militaire muziek algemeen is ingevoerd. Dit instrument loopt van do gestreken c tot in de driemaal gestreken g. Een der wezenlijkste bestanddeclen van do IL, waarmede voor het overige de clarinet, het mondstuk alleen uitgezonderd, veel overeenkomst heeft, is buiten twijfel een goed pijpje van riet, dat voor een mondstuk dient en tot de zuiverheid van den toon ongemeen gt;eel kan bijdragen, terwijl een slecht mondstuk evenzeer het schreeuwen en krassen van denzelven kan bevorderen en hot speeltuig zelf merkelijk in waarde doen verliezen. Men hooft wol verscheidene prooven genomen om deze onaangename omstandigheid te verhelpen, en inzonderheid hooft Gerhard Hoffman de onaangename, onzuivere toonen in 1727 verbeterd; doch des niettegenstaande schijnt do clarinet (zie Clarinet), zoo uithoofde van haren grooteren omvang, als van den schoonon, vollen, en veel aangenamer toon, met regt boven do H. gesteld te worden. Voorts is er nog eene II. d'Amour (omstreeks 1720 bekend geworden), die echter genoegzaam aan gene volkomen gelijk is, en zich alleen door eene van onder toegemaakte klep, waarin de mond ontrent eenen vinger dik is, alsmede daardoor onderscheidt, dat zij eene terz lager staat. Deze laatste is niet meer in gebruik.

HOCCO. (Zie Paauwies).

IIOCHE (Lazare), generaal der Eransche republiek, geboren te Montrcuil bij Versailles den 24quot;,on February 1768; overlodou te Wetzlar den 15del, September 1797. Zijn vader was stalknecht in de stallen van 1. ode wijk den X,V(i(;n en weinig in de gelegenheid om hem eene opvoeding te geven, geschikt tot do ontwikkeling der geestvermogens en van den aanleg, waarvan hij roods op jougdigen leeftijd onmiskenbare blijken gaf. Veertien jaar ouil zijnde word hij als rijknecht in de koninklijke stallen opgenomen. Van nu aan had hij een, schoon zeer gering, inkomen, dat hij grootcndcels besteedde tot den aankoop van boeken; terwijl hij zijne nachtrust opofferde om zich door eigene studie te bekwamen. Behalve zijn lust voor studie toekende zich ook scherp de eerzucht in zijn karakter af. Onder zijne kameraden wilde hij in alles de eerste zijn en over hen heerschen. Niet koningsgezind, was hem do omwenteling eene zoor wolkome gebeurlenis; en reeds bij een der eerste feilen, do bestorming der Bastille, onderscheidde hij zich door zijnen moed. Bij de nationale garde in dienst getreden zijnde, werd hij in 1792 lot luitenant bevorderd en nog in dat zelfde jaar klom hij op tot bataillons-chof. Bij de belegering van Duinkerken voerde hij do drie uitvallen aan, die van 6—8 September werden gedaan. In het volgende jaar werd hij lot generaal benoemd, en hom hot bevel over een gedeelte van het leger opgedragen. Menig wapenfeit word door hjnn, zoo in vor-eeniging met Pichcgru, als met anderen, nog in dat zelfde en in het volgende jaar uitgevoerd. De room echter, dien hij zieh op zoo jeugdigen leeftijd reeds verworven had , had eene partij tegen hom doen ontslaan, die zijnon val zocht. Deze bewerkte dut hij uit zijn hoofdkwartier liizza werd opgeligt en naar Parijs gevoerd; en waarschijnlijk had hij onder do guillotine hot leve» verloren, indien niet de val van Robespierre kort daarop plaats gegrepen en hem gered had. Nog in dat zelfde jaar werd hom weder het bevel over een gedeelte van hot leger opgedragen, dat tot do kustverdediging bestemd was. Met betrekkelijk geringe strijdkrachten hield hij zich staande togen overmagtigo invallen, eu behaalde ia 1795 op do Franscho uitgewekenen, die met driedubbele magt geland waren, eene luisterrijke overwinning. Zijn voorstel om eene landing in Engeland te beproeven werd, na langen tijd tegengewerkt te zijn, hem eindelijk toegestaan. Den Ifjdcn December 1796 stak hij met 20,000 man troepen van Brest in zee, koers zettende naar Ierland; stormen oehtcr verijdelden do onderneming. In 1717 werd hein het bevel over het leger van de Sambre en Maas opgedragen. Ook daarbij onderscheidde hij zich roemrijk. Eindelijk, door het Directoire naar Parijs geroepen , word hem de betrekking van minister van oorlog aangeboden, waarvoor hij evenwel bedankte. Hij keerde daarop naar liet leger terug en overleed den 15lt;l0lgt; September van dat zelfdo jaar te Wetzlar, aan ceno smarlelijke ziekte.

HOCHHEIM. Een stadje met 2,233 inwoners, gelegen in het hertogdom Nassau aan don Mein, 3 mijlen van Frankfort, wamde beroemde Rijnwijn groeit, welke onder don naam van Hoch-heimer bekend is en waarvan de beste qualiteit Doindochanei en Stoinwijn genoemd wordt. Voormaals behoorde dit dorp aan liet domkapittel te Monts.

IIOCHKIRCHEN. Een dorp in het koningrijk Saksen, kroils Bautzen. Het is bekend door twee in de nabijheid voorgevallen veldslagen; do eerste had plaats don I4del1 October tusschon do Pruisscn onder Fredorik den Groeten en de Oostenrijkers onder den generaal Daun. waarin de laalslgonoemden de overwinning behaalden; do tweede viel den -1 Mei 1813 voor tussehen de


-ocr page 748-

HOC—HOE.

328

Franschen on de rnot Pruissen verbonden Russen, waarbij de eersten, onder Marmont en Maedonald, als overwinnaars het slagveld behielden.

HOCHSTADT. Stadjen aan den Donau gelegen, in het koningrijk Beijeren, in den Opper-Donaukreits, in eene schoono vlakte. Het telt ruim 2,000 inwoners. Het kasteel ligt buiten do stad op eenen heuvel. Do wallen, die het omgeven, vormen een vierhoek met torens op do hoeken. De wallen zeiven zijn laag en onbeduidend. In 1703, den 20quot;en September, had in de nabijheid dier stad een gevecht plants, tusschen het Fransche leger onder den maarschalk Villars, in vereeniging met den keurvorst van Beijeren en zijne onderhebbende troepen, en de keizerlijken onder den generaal Styrmn, waarin laatstgenoemde geslagen word en genoodzaakt was om, met groot verlies aan dooden en gekwetsten en achterlating van geschut en bagaadje, hot slagveld te ontruimen. H. heeft echter hare vrij algemeene bekendheid te danken, aan den veldslag die daar geleverd werd den 13Jlt;JU Augustus van het volgende jaar, door prins Engenius van Savoije en Lord Marlborough met het Engelsch-Oostenrijkseh leger, sterk 50,000 man, tegen het verbondene Fransche en Beijersche leger, sterk 70,000 man, onder den keurvorst Maximiliaan Emanuel en do maarschalken Tallard en Marcin. Dat do Franschen den slag verloren is voornamelijk aan do zorgeloosheid van don maarschalk Tallard te wijten, die eene voel sterkere positie had ingenomen dan de vijand en dus in staat was geweest dezen mot voordeel aan te vallen, doch daarvan geen gebruik maakte on zoo weinig den aanval verwachtte, dat hij zijne cavalerie uitgezonden had om to fourageren , toen Eugenius don aanval begon. Indien men de bestaande overleveringen mag' gelooven, bedroeg het verlies der Franschen 12,000 aan dooden, en werden er 20,000 krijgsgevangen gemaakt; terwijl do keizerlijken slechts 9,000 man verloren. Ten gevolge van deze overwinning werd gansch Beijeren veroverd.

HOCXSEMIUS (Johannes), aldus genaamd naar het, toen tot Luik, tegenwoordig tot Zuid-Brabant behoorende dorp Hock-sem, waar hij in het jaar 1278 geboren werd. Hij overleed te Luik, waarschijnlijk in 1348. Men heeft van hem eene geschiedenis der Luiksche bisschoppen, zich sluitende aan die van d'üwal en loopende van 1247 tot 1348. Omtrent vroegere tijden is hij kort, maar ten opzigte van de bisschoppen, wier tijdgenoot hij was, is zijn verhaal breedvoerig, zaakkundig, waarheidlievend en vrijmoedig. Chapoauvillo heeft het werk van dezen geestelijke opgenomen in zijne Gesla pontijicum Leodimsium (Luik 1612—161(1, 3 din.), Tom. II, pag. 273—514.

HODGES (Charles Howard), schilder en graveur, een En-gelschman van geboorte, maar dio door een langdurig verblijf in Nederland genaturaliseerd is geworden en er zich veel roem verworven heeft als portretschilder. Zijne portretten zijn goed van gelijkenis en met veel meesterschap over het penseel geschilderd. Tot do beste behooren dio van den raadpensionaris Schhnmolpen-nink, van mevrouw Ziesenis-Wattier, van Jeronimus de Bosch, van Z. M. koning Willem den I»1™, (het laatste in 1816 geschilderd), enz. Zeer gezocht zijn zijne gravuren in de zwarto-kunst-nmnier, waaronder vooral uitmunten: de scheepsbouwmeester naar Rembrandt, een gekruisigde Christus met Marin en Johannes naar van Dyck, hot haringvrouwtjo naar Metzu, het portret van don raadpensionaris Schimmelpennink, eene bacchante naar Reynolds, onderscheidene portretten van Engelsche generaals en staatslieden, enz. H. overleed te Amsterdam den 24quot;0n Julij 1837, in den ouderdom van 73 jaren. Hij was lid van do vierde klasse van het voormalig Kon. Ned. Instituut en behoorde tot de commissie, die de schiiderijcn door Napoleon den Iquot;cquot; uit onze musea naar Frankrijk overgebragt herwaarts terug voerde.

HOED (I/craldisc/i). De hoeden dienen somtijds tot helmdeksels of cimiers, maar meer om de wapenschilden zeiven te dekken, gelijk een helm of kroon. Bij uitsluiting zijn het do wapenschilden der geestelijken, die aldus gedekt worden. De hoedon hebben alsdan een' lagen bol en breede randen. Die dor kardinalen zijn rood met vijftien aan een gehechte kwasten van dezelfde kleur aan iederen kant, geplaatst 1, 2, 3, 4 en 5 en bevestigd aan oene znmongevlochten koord. De H. der aartsbisschoppen is groen met tien kwasten van dezelfde klenr aan iedere zijde; die dor bisschoppen mede groen en van zes kwasten voorzien. Dc abten en pronotarissen bedienen zich van een' zwarten H. met drie zwarte of violette kwasten aan eiken kant. Deze verscheidenheid van kwasten is een gebruik van latere invoering, want aanvankelijk vergenoegde men zich mot een of ton hoogsto tweo kwasten aan elke koord.

HOEFBLAD (Tussilago Farfara L.), ook hoevenbladen, hoeven, paardenklaauw, stinkblad, hoosblad, huulsblad en klein hoefblad gehecten, eene overblijvende, in Maart en April bloeijende, op vochtige plaatsen in klei- en kalkachtige gronden voorkomende, inlandsche plant, die in de grooto familio der Zamen-gestelden (Compositae) tot do tribus der Eupatoriaceae van do ouderorde der Tulndijlorae, en in het stelsel van Linnaeus tot dc 2d(; ordo dor l'J'10 klasse (Syngeneiia Polygamia. .super/lw/) behoort.

Het H. is goed te kennen aan zijne gele bloemhoofdjos, die zich vroeg in hot voorjaar ontwikkelen, en elk in het bijzonder op den top eoner bladeiiooze, met schubvonnigo dekbladen voorziene bloemsteng geplaatst zijn; eerst laat in den zomer ver-toonen zich zijne langgesteelde, bijna ronde, aan den rand hoekige, getande, van onderen viltig-behaarde bladeren.

Het H. is een allerlastigst onkruid op bouwlanden; alsmede op schrale weiden, en is op kalkachtige gronden zeer algemeen; zie over do middelen om het te verdrijven; v. Hall, Lmdhuis-houdkmdige Flora, bl. 132 en 133, waar onder anderen wordt opgegeven, dat men dit onkruid kan meester worden, door bet daarmede bedekte land digt met stroo te beleggen, waardoor het schijnt dat de plant gedood wordt.

De eenigzins bittere en zamentrekkende bladen van het H. (Herba Farfarae s. Tussilaginus), alsmede de bloemen (Flores Fur/urae) worden inwendig in decoct of infusie tegen borstziekten, en uitwendig in cataplasmata, natte omslagen als een weekmakend middel op abscessen enz. gebruikt; daarenboven maken de bladen oen bestanddeel van vele species pectorales uit, ook worden zij gerookt en zouden aldus tegen hoest, aamborstigheid, scrophulosis enz. dienstig zijn; vroeger was ook do wortel van het H. in gebruik; evenzeer zijn Aqua, Syrupus en Conserva Tussi-laginis thans verouderd.

Zoo als wij boven opgaven, wordt het H. ook klein hoefblad genaamd, en dit wel in tegenstelling van het yroot hoefblad (JPetasites (officinalis Moench of Tussilago Feta sites L.), ook pest-wortel, steenbrekers, dokkehladen en poddebladen goheeten, mede eene inlandsche, overblijvende, op moerassige plaatsen aan slootkanten, in graslanden enz. voorkomende plant, die in April bloeit, en door hare veel grootere bladen, ongestraalde, aan den top van den bloemsteng tot eene langwerpige spies (thyrsus) ver-eenigdo bloenihoofdjes, de kleur dezer enz. zeer gemakkelijk van Tussilago Farfara is te onderscheiden; weleer was ook do wortel van Fetasües officinalis {radix Fetasitidis) als een losmakend en zweetdrijvend middel b. v. tegen koortsen, borstkwalen enz. in gebruik. v. H.

HOEFNAGEL (Joins) een Antwerpsch schilder, geboren in 1545, overleden te Weenen in UiOO. Hij was aanvankelijk de leerling van J. Bol, vormde zich vervolgens in Italië en vertoefde lang aan het hof der Beijersche hertogen Albert en Willem , voor wie hij, even als voor den aartshertog Ferdinand van Oostenrijk, onderscheidene stukken schilderde. Voor keizer Ru-dolf den IIlt;ll!n vervaardigde hij een kostbaar werk, dat in vier deelen kl. 4U op 227 platen meer dan 1300 fraaije miuiatuur-teekeningen bevat van voorwerpen der natuurlijke geschiedenis en wel uit do drie rijken der natuur. Volgens Sandrart waren don kunstenaar voor elk doel duizend gouden kroonen beloofd. Voor 'den aartshertog Ferdinand, versierde hij in den tijd van acht jaren een gebedenboek, dat zoo prachtig was, dat hij een geschenk van 4,000 gouden kroonen ontving boven het jaargeld, dat hij gedurende den arbeid trok. H. was bevriend met don beroemden aardrijkskundigen Abraham Ortelius. Zijne zonen Jakob en Johan waren schilders; do eerstgenoemde, geboren in 1575, was ook graveur. In 1592, dus op zeventienjarigen leeftijd, graveerde hij 52 platen, naar studiën van zijnen vader, bloemen, vruchten en insecten voorstellende, die te Frankfort werden uitgegeven. Het

ft

monogram van Joris H. was Chp GJSOHGIVS^^. ■


-ocr page 749-

HOE.

329

HOEK is in de wiskunde de onbepaalde ruimte, begrepen tus-Bcben twee rogte lijnen, of in de bolvormige driehoeksmeting tussehen twee groote cirkels, welke elkander in een punt snijden. ])o lijnen dragen den naam van beenen van den H., terwijl men het punt van snijding don naam van hoekpunt geeft. De hoeken worden gemeten door met eenen willekeurigen straal eenen eir* kol te trekken, dio bet hoekpunt tot middelpunt heeft; de grootte van den H. wordt uitgedrukt door de graden en onderdeden, die tussehen de beide boenen van den H. zijn begrepen. Bedraagt dat juist 90° of \ van den cirkel, dau heet de H. regt; is het meer dan 90°, dan heet hij stomp, en is het minder, dan draagt hij den naam van scherp.

Men benoemt eenen H. doorgaans door drie letters, waarvan de eerste en derde elk een been aanwijzen, terwijl het hoekpunt steeds door do middelste letter wordt aangewezen.

HOEKGEKST (G.) een kerkschilder, die omstreeks hot midden van de XVII110 eeuw bloeide. In het museum te 's Gra-venhage vindt men van hem eene fraaije schilderij, een gezigt in de nieuwe kerk te Delft met het praalgraf van Willem den jston voorstellende, welke zich reeds in het kabinet van prins Willem den Vd,n moet hebben bevonden. Ofschoon men weinig van hem weet, is hij een kunstenaar van veel talent en welligt een zoon van Joachim Hoekgeest, door van Gooi, in zijn Nieuwen Schouwburg der J\e(lerlanilsche kunstschilders, vermeld, en van wien hij op den Haagschen Doelen drie schoono portretten zag, geschilderd in 1621.

IIOEKSCHEN EN KABELJAAUWSCHEN zijn de namen van twee staatspartijen, wier tweespalt gedurende do laatste helft der XIVd,! en de geheele XV1'quot; eeuw Holland heeft geteisterd. Oorspronkelijk ontstond de verdeeldheid over bet regt op do grafelijke waardigheid als leen. Toen graaf Willem de IV0 don September 1345 in eenen slag tegen de Friezen gesneuveld was en geen wettig oir naliet, werd zijne zuster Margaretba door haren gemaal, keizer Lodewijk, met het graafschap Holland beleend. Doch deze vrouw, hoe kloek en welberaden ook, kon op den duur de regering over het door schulden uitgeputte en door Engeland bedreigde Holland niet handhaven en stond dus in het jaar 1349 hare waardigheid af aan haren zoon Willem, voor zoover Holland en Zeeland betrof, alleen Henegouwen voor zich behoudende en eene geldelijke schadeloosstelling bedingende. Doch Willem betaalde deze niet cn beweerde zijne waardigheid als graaf niet te ontleenen uit den afstand zijner moeder, maar uit onmiddelijke belcening van de keizerskroon, aan welke de graafschappen vervallen waren, en dus als zoon des keizers. Op raad van die edelen, welke als vrienden van Margaretba door Willem uit het bestuur waren verwijderd, herriep zij haren afstand, als hebbende haar zoon de bedongen voorwaarde niet nagekomen; vele steden en eenigo edelen trokken partij voor Willem en de oorlog tussehen moeder en zoon werd een burgeroorlog vol wreedheid en gruwelen, die twee partijschappen deed ontstaan, welke elkander, lang na het ophouden der oorzaak, anderhalve eeuw lang met de hevigste bitterheid bestreden, maar welke krijg in de gevolgen medegewerkt heeft tot het verzwakken van de, elkander onderling beoorloogende edelen en alzoo tot vroegere verheffing dan elders, van den derden of burgerstand. De partij der H. vertegenwoordigt eenigermate de behoudende, die der K. de meer liberale begrippen van vooruitgang.

De oorsprong der partijnamen schijnt deze te zijn, dat do aanhangers van Willem zich K. noemden, om aan te duiden, dat zij hunne tegenpariij even gemakkelijk meester konden worden als de kabeljaauw do kleine vissehen, terwijl de aanhangers van Margaretba zich dien ten gevolge noemden naar het werktuig, waarmede de kabeljaauwen worden gevangen. Als onderschei-dingsteeken droegen de II. roode, de K. grijze mutsen.

Zie voorts, De Jonge, Verhandeling over den oorsprong der lloeksche. en JCabejaauwsche twisten (Delft 1817), Tydeman, \'n-handeling over de lloeksche en Kabeljaauwsche partijschappen (Middelburg 1815).

HOENDEREK. Onder dezen naam begrijpt men niet alleen de eigenlijk gezegde H., maar ook bovendien allo vogels, die zich in vorm en wezen het naaste aan onze tamme H. en Ee-santen aansluiten. De pooten der mannelijke vogels in deze groep zijn steeds mot doornen, zoogenaamde sporen, gewapend. Zij hebben naakte, van voren met schilden bedekte voetwortels, I eenen middelmatigon, gewelfden bek en half overJekte neusgaten. De mannetjes zijn meestal fraai gekleurd en grooter dan de wijfjes, wier hoofdkleur gewoonlijk bruin is. Zij leven veelal in polygamie, nestelen op den grond en leggen een aanzienlijk getal eijeren.

Over do familie der Fesanten, vergelijke men het art. Fesant.

Bij de eigenlijk gezegde H. is de keel en het bovenste gedeelte van den schedel meestal met eene vloezigo huid bedekt, welke aan de keel lel en aan den schedel kam genoemd wordt. Zij dragen den staart meestal opgerigt en de dekvederen van den staart zijn bij de hanen, even als do twee middelste staartpenneu lang en sikkelvormig gekromd, zoodat zij den eigenlijken staart meer of min verbergen. Onze tamme H. schijnen oorspronkelijk uit het Oosten afkomstig te zijn, doeb men vindt hen tegenwoordig over het grootste gedeelte van den aardbol verspreidt. Zij leven bijna van alles wat hun voorkomt, als gekookte aardvruchten, allerlei graan, raauwe boomvruchten, insecten, slakken en wormen; op deze laatston zijn zij bijzonder gesteld en van ongekookte maiskorrelen worden zij bijzonder vet. De haan doet des nachts en vooral bij het aanbreken van den dageraad en een paar uren daarna een luid en schel gekraai hooien. Gewoonlijk geeft men hem zes of zeven hennen.

De hen, die vroeg in het voorjaar en als zij warm geplaatst is en goed gevoed wordt, reeds mot kersmis begint te leggen , legt dikwijls meer dan tweehonderd eijeren in bet saizoen; de beste leggers zijn do zoogenaamde boerenkippen en de Cochin-china-hennen, een zoo afwijkend ras, dat het niet tot dezelfde soort kan gebragt worden; do zwarte soort, kraaijenkoppen genoemd, leggen de grootste eijeren en worden niet zoo spoedig broeisch als de anderen. Zoo ras dit plaats hoeft, houdt de hen op met leggen en doet een klokkend geluid hooren, even als of zij kiekens had. Men zet haar gewoonlijk op veertien of vijftien eijeren te broeden op eene stille donkere plaats; zij broedt een-on-twintig dagen eu gunt zich gedurende dien tijd bijna geen' tijd om te eten of te drinken; niet minder getrouw is zij in de koestering en bescherming van hare kuikens. De jonge hanen snijdt men op den ouderdom van ongeveer drie maanden en do aldus verkregene kapoenen kan men met in melk gekookte boekweit of grof tarwe- of roggemeel en mais zeer vet mesten.

De haan is een fiere en moedige vogel, die zeer tot vechten geneigd is, waarvan in sommige landen partij wordt getrokken tot vermakelijkheden, die men hanengevechten noemt.

Er bestaan tallooze verscheidenheden van de tamme Hoender-soort {Gallus domesticus); men vindt er groote en kleine, met en zonder kuiven, hoog- en laagpootige, enz. De Spaansehe of Italiaanscbe hanen en hennen zijn tweemaal zoo groot als onze gewone boerenkippen, terwijl de krieltjes daarentegen niet half zoo groot zijn als do gewonen en eijeren leggen, weinig grooter dan die der duiven; dit laatste ras heeft gewoonlijk do voetwortels en zelfs de vingers met vederen bedekt. Het Engelsche ras heeft gewoonlijk hooge en sterk geel gekleurde pooten (de pooten der overige rassen zgn meestal grijs); ook heeft men rassen met omgekrulde vederen enz.

Men veronderstelt dat al deze rassen afstammen van eene soort, die in het wild in Oost-Indië en op de Sunda-eilanden aangetroffen (Gallus Banlcimi), in de Sunda-taal Kasengtoe genoemd wordt. Zij is aanzienlijk kleiner dan onze gewone tamme H.; do haan fraai goudgeel en rood met een zwarten buik en groenzwarten staart; het wijfje met zeer eenvoudige, bruine tinten. Deze vogel bewoont de bosschen der hooge gebergten. Hij is zeer schuw. Men vangt hem gewoonlijk in strikken, die men langs de boschkanten op de door hen gemaakte paden legt. Hij leeft in monogamie en de haan deelt met het wijfje de zorg van de jongen te voederen en op to voeden.

HOKNDEI!TRANEN. (Zie Encriniten).

HOEST, eene plotselinge eu gedwongen uitademing, gewoonlijk gepaard met de voortbrenging van geluid, wordt te weeggc-bragt door do directe of sympathische prikkeling van het slijmvlies dor luchtwegen. Op zich zclveu kan de H. niet als eene ziekte worden beschouwd, hij heeft altijd zijne oorzaak in do eene of andere ziekte van den ademhalingstoestel. De eigenaardigheid van den H. duidt den geoefendon practicus dikwijls do plaats aan, welke is aangedaan. Bij aandoening der keelholte is de 11. droog, menigvuldig, voorafgegaan of vergezeld van prik-

42


-ocr page 750-

HOE.

330

koling of stoking in don achterwand van de kool, meestal mot voortdurende slikbewegingen, somtijds met krampachtig opligton van hot middenrif en braking. H. mot aandoening van hot strottenhoofd vertoont eeno bijzondoro schorheid van toon, mot min of moer hevige pijnlijkheid in do strottonhoofdstreek. Do ineost voorkomende H. is die, welke nfhangt van aandoening dor luchtpijp en hare vertakkingen; hij gaat gewoonlijk gepaard met hitte en gevoel van raauwheid achter het borstbeen, roodheid en opzetting van het gelaat, en wordt bijna altijd opgevolgd door hot uitwerpen van slijm. II., die uit longaandoening voortspruit, is diep, dikwijls bol en kort (zoo als bij beginnende borsttering), pijnlijk, met uitwerping van slijmerige, heldere en aanvankelijk bloederige, later dikkere min of meer ondoorschijnende fluimen. Do II. bij aandoening van het borstvlies is zoor pijnlijk, droog, kort en menigvuldig. De H. bij kroep goeft een eigenaardig geluid, dat dikwijls zeer juist met hot geblaf van eenen hond wordt vergeleken , on is droog. De H. bij kinkhoest gaat duidelijk mot krampachtige sluiting van bet strottenhoofd gepaard, komt bij min of meer druk op elkander volgende aanvallen, die oogen-blikkolijk stikkingsgevaar schijnen to dreigen en eindigt gewoonlijk met braking. De zoogenoemde maaghoest is ook oenigzins blaffend, komt in tamelijk lang aanhoudende aanvallen, die evenwel tango tussehenpoozen maken, is droog ou herhaalt zich vooral bij gemoedsaandoeningen en bij overvulling dor maag.

Hot spreekt van zelf, dat het karakter van don H. alleen niet voldoende zijn kan om do oene of andere aandoening met zekerheid te erkennen; het zal dus noodzakelijk zijn, altijd een naauwkeuriger onderzoek dor kool- en borstholte aan de behandeling te laten vooraf gaan.

De beliandoling van den H. zeiven is die dor ziekte, die haar te weeg brengt. v. P.

HOET (CoRKBLis ten), geboren te Nymegen den 19dcn April 1796, overleden te Ubbergen don 7110,1 Mei 1832, was een zeer gevoelvol dichter, wiens trant eenen Duitsohen geest ademde, doch die aan zachten weemoed eeneu zuiveren smaak paarde. Hij gaf Toonen van verrukking en weemoed (Nymegen 1824); Guslaaf en Amanda (Nymegen 1827), eeno navolging van Göthes Hermann mid Dorothea, door hem in het Ned. vertaald; na zijnen dood zijn gedichten van hom uitgegeven onder don titel: Ctlherklanken (Nymegen 1832). In proza gaf hij; Het Geldersch lustoord (Nymegen 1825, herdr. 1827) waarbij ook muziek is uitgegeven. Hij was notaris en heeft eene niet onbelangrijke verhandeling over de gronden der Heglsgeleerdheid, met betrekking tol de vrijwillige aden en contracten (Nymegen 1825) in hot licht gegeven.

HOEUFFT (Mr. Jacou Hknrik) , geboren te Dordrecht den 29,ii«|i Julij 1756, overleden te Breda den H40quot; Fobruarij 1843, heeft zich vooral als Latijnsch dichter ou Nedorlandsch taalkenner bekend gemaakt. Na eene welluidende overbrenging van Anaereon in olegischo verzen (Dordrecht 1795), gevolgd door eene vloeijondo vertaling van dien dichter in do voetmaat van bet oorspronkelijke (Dordrecht 1797) gegeven te hebben, liet hij ook oene Nederlandsehe dichtmatige overzetting volgen (Anacreons gezangen, Breda 1816) en gaf reeds vroeger eeno kourigo verzameling van Carmina (Breda 1805) en later eenen Parnassus Latino-Belgicus, sive plerique e povtis liehjii Latinis epigrammate atque annotatione illustrati (Amsterdam en Breda 1820) en Car-minnm e pi dn sis (Breda 1839). Ook gaf hij (doch niet zoo als hij meende „primumquot;, want er bestond reeds eene uitgave van, Delft 1771) in het licht het Latijnsoho gedicht van C. A. Wet-stein op het tweede eeuwfeest der Leidsehe hoogoschool, met oene vertaling in Nederlandsehe verzen van A. N. van Pcllicom (Breda 1825). Van zijne bolangstelling in de Latijnsche poozij getuigt ook zijn legaat tot hot bekrooiien en uitgeven van gedichten in die taal, onder toozigt van het Koninklijk Instituut, thans van de academie der wetenschappon.

Met betrekking tot de Nederlandsehe taalkunde heeft hij in het licht gegeven: Taalkundige aanmerkingen over eeni'je Oud-Friesche spreekwoorden (Leeuwarden 1816); Taalkundige bijdragen tot de naams-uitgangen van ccnige meest Nederlandsehe plaatsen (Breda 1816); Proeve van Bredaasch taaleigen (Breda 1836—1837, 4 st.) mot Aanhangsel (Breda 1838). Nog vermelden wij van hem: Perieula critica (Breda 1808), en Verzameling vein Fransche u-oorden, uit de Nóordsche talen afkomstig of door sommigen eifge-leid (Breda 1840).

Hij was in 1777 na zoor loffelijke studiën te Leiden tot doctor in do beide regten bevorderd na verdediging zijner dissertatie:

De irnperio eminenti, d. i., Over het regt tier Hooge Overheid om, bij nood en tot bevordering van openbeiar groot nut, over de personen en regten der ingezetenen te beschikken. Zijne oordeelkundige beoefening der oude schrijvers gaf aanleiding tot zijno Perieula Critica. Hij beoefende ook zeer de numismatiek en vermaakte aan het Koninklijk Instituut zijne kostbare verzameling onde penningen.

HOEVEN (AnnAiiAM des Amome van dbu), geboren te Rotterdam don 22Bte,1 Fobruarij 1798, studeerde eerst op de hoogoschool te Leidon, vervolgens op hot seminarie der Remonstranten te Amsterdam, en werd, na korten tijd de predikdienst bij do Remonstrantscho gemeente te Oude-Wotering te hebben waargenomen, in zijne vaderstad beroepen, waar hy al spoedig eenen buitengewonon room als welsprekend kanselredenaar verwierf. In het jaar 1827 vertrok hij als hoogleoraar der godgeleerdheid aan het reeds genoemd seminarie naar Amsterdam, waar hij, onder steeds klimmenden roem van welsprekendheid, grooton invloed uitoefende op de vorming ook van de kweoke-lingon van het athenaeum en van de andere seminariën. Hij overleed aan boord der stoomboot, die hem van eeno ter herstelling zijnor gezondheid naar Duitschland gedane reis terugvoordo, niet ver van Arnhem, den 30quot;t(:» Julij 1855. Zijn stoffelijk overschot werd op do begraafplaats te Utrecht tor aarde besteld, waar hem later oen grafteeken is opgerigt.

Do door hem in hot licht gegeven geschriften zijn meer keurig van inhoud en vorm, dan groot in aantal. Hij schetste Johannes Chrgsostomus als voorbeeld van kanselwelsprekeneVieiel (Delft 1825, vermeerderd herdr. 1852); gaf oen gedenkschrift van Hel tweede eeuwfeest van het seminarie der Remonstranten (Amsterdam 1834), benovens twee bundels Leerredenen (Leeuwarden 1835, herdr. 1843 en Leeuwarden 1847); liedevoeringen (Leeuwarden 1845). Zijno vroeger afzonderlijk uitgegeveno gelegenhoidsrodenen zijn na zijnen dood verzameld onder den titel: Verspreide geschriften (Leeuwarden 1856). Ook gaf hij den tekst bij het plaatwerk: Bijbelschc landschappen (Amsterdam 1836—1840).

Zie voorts: Cohen Stuart, Ter nagedachtenis van A. d. A. van der Hoeven, oorst geplaatst in de Theologische jaarboeken, later hordr. aan het hoofd dor vermelde Verspreide geschriften; A. d. A. vein der Hoeven herdacht, leerrede van A. A. Stuart (Amsterdam 1855); Domola Nienwenhuis, A. el. A. van eler Hoeven beschouwd als een voorbeeld vein kanselwelsprekendheid (Amsterdam 1855); Tideman, De hoogleeraar A. d. A. van der Hoeven herdacht (Amsterdam 1856); Vrolik, Levensschets van A. d. A. van der Hoeven (Amsterdam 1855); Maronier, Levensschets van A. d. A. van der Hoeven in: Handelingen eler Maatschappij van Neelerlandsche letterkunde, 1856, bladz. 31—48; de Kidder, A. d. A. van der Hoeven als handhaver der nationaliteit, in: Lectuur voor de Huiskamer, 1855, bladz. 209, later ook afzonderlijk uitgegeven. Zijn zoon

hoeven (amiaiiam des amoiiie van deb) Jr., geboren to Rotterdam den 15dequot; Fobruarij 1821, was van moederszijde een kleinzoon van don beroemden Martinus Stuart. Reeds vroeg openbaarde hij buitengewone gaven van geest en gemoed. Aan het Amsterdamscho athenaeum en hot seminarie der Reinonstran-ten, aan hot laatste onder de leiding van zijnen voortreffelijken vader, gevormd, word hij in 1843 te Leiden tot doctor dor godgeleerdheid en der letteren bevorderd; tot de eerste op eeno Dis-sertatio de Philippo a Limborch, tot do laatste op eene de Joanna Clerico (beide Amsterdam 1843). Kort daarna ondernam hij eene Academiereis, die hij beschreef (Leeuwarden 1845). Voorts gaf hij onderscheidene belangrijke stukken in De Gids voor 1845 en 1846, alsmede eene verhandeling: De godsdienst het wezen van den mensc/i, brief aetn Dr. J. J. van Oosterzee, eerst geplaatst in de Theol. jaarboeken, later afzonderlijk uitgegeven (Leeuwarden 1846). Na zijnen dood, die plaats had den 20slon Maart 1848 te Utrecht, waar hij het loeraarsambt bij de Remonstrantscho gonioento bekleedde, verscheen van hom Proza en poëzij (Leeuwarden 1850), alsmede Nagelaten leerredenen (Leeuwarden 1851), do laatste met oene levens-en karakterschets door zijnen vader, die heerlijke getuigenis aflegt van 't geen de kerk, do wetenschap en de letterkunde (hij toonde oenen voortreffelijken dichterlijken aanleg) in dezen vroeggestorvon buitengewonon man hebben verloren.


-ocr page 751-

HOE—HOF.

331

Zie, behalve de zoo even genoemde levensschets ook! van Oosterzee, Herinnering aan A. lt;!. A. vim der Hoeven, Jr., geplaatst eerst in de Theol. jaarboeken, later voor Proza en poëzij; lie Gids, 1848, I, bladz. 480, volg.

HOF ook STADT ZUM HOF en vroeger 11EGNITZHOF genoemd, is eene stad in Beijeren, in den kreits Opper-Frankenlund aan de Saaie gelegen , die in hare nabuurschap de Regnitz opneemt. Zij telt ongeveer 10,000 inwoners, beeft een gymnasium met eene boekerij, eene industrie-school, een rijk hospitaal en een weeshuis; do inwoners leven van handel en van fabrieken van laken. Ieder, wollen en katoenen stoffen. He stad werd in 1080 gesticht, behoorde eerst aan het Duilsche rijk, vervolgens aan de hertogen van Meran, daarna aan de graven van Orlamunde, vervolgens aan do landvoogden van Woida, die haar in 1373 aan do burggraven van Neuremberg verkochten. In 1823 brandde zij bijna geheel af, doch is sedert fraaijer weder opgebouwd. Wirth heeft in 1844 de Chronik der Studt H. uitgegeven.

HOF ER (Andreas), geboren te St. Leonard in het Tyroler l'asseijer-dal don 22■te,1 November 17G7, was slechts herbergier, doch krachtig van ligchaam en geest. Hij voerde reeds in het jaar 1796 bevel over eene compagnie scherpschutters tegen de Franschen eu was in 1808 en 1809 hot hoofd van den opstand der Tyrolcrs tegen Beijeren, gedurende den oorlog tusschen Frankrijk en Oostenrijk; doch den 208te,1 Januarij 1810 krijgsgevangen gemaakt, werd hij den aoquot;0quot; Februarij daaropvolgenden te Mantua doodgeschoten. Op last des keizers van Oostenrijk werd een standbeeld ter zijnor cere den 5dc° Mei 1834 in de Franciskaner-kerk te Innspruck opgcrigt.

Zie voorts; Andreas Ho/er und der Freiheitskampf in Tirol (Leipzig 1841—^1842, 3 din.).

HOFFEU (Adkiaan), geboren te Zierikzee den 24,i'c11 Mei 1589 , is geweest schepen , raad, thesaurier en burgemeester zijner vaderstad, rentmeester-generaal van Zeeland beoosten-Schelde en was als een der afgevaardigden uit Zeeland lid dor Synode te Dordrecht in 1618, 1619. Hij overleed den 21quot;lcl, Mei 1644 en heeft zich gunstig bekend gemaakt als Latijnseh en Nederduitsch dichter. Zijne Nederduitse/ie poemala zijn uitgegeven te Amsterdam, 1635. Voorts zijn van zijne Latijnsche in het licht gezonden: Proteus (Zierikzee 1615, herdr. Leiden 162.3, Utrecht 1670), Paraphrasis Ep. S. Jacobi (Harderwijk 1634), en verspreide poëmata en epigrammala vóór Boxhorn's ppistolae, Eyndii Chronicon Zelandiae, alsmede in Boxhorn's Chronijk van Zeeland eu elders.

Zijn zoon Uochus H. heeft zich mede als Lalijiiseh dichter bekend gemaakt, zoo door gelegenheids- en andere Carmina, hier en daar verspreid, als door Paraphrasis poëtica van Nahum (Leiden 1661) en Obadja (Leiden 1664).

HÜFFHAM (Otto CiiiiiaTUAN Fhederik), geboren te Cus-trin den 2liou Juny 1744, kwam op tienjarigen leeftijd te Amsterdam, waar hij bleef tot het jaar 1773, toen hij op verlangen zijner intusschen weduwe geworden moeder zich in Duitschland vestigde, waar hij, eerst te Berlijn, later op een door hem aangekocht landgoed met haar woonde. Na haren dood woonde hij te Prens-iau, waar hij den 1 ldquot;n Februarij 1799 overleed. Hij was een zeer geestig dichter en prozaschrijver in het Nedcrlandsch, blijkens zijne in Uylenbroek's Dichlerlijke handschriften verspreide, of onder do titels: Proeve van poczij, Slaapdichten, Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzij en Nagelaten geschrjlen uitgegeven bundels. H. schreef het Nederlandsch met groete zuiverheid en drukte zich in dichtmaat in haar met de grootste gemakkelijkheid uit, zelfs in de voetmaat der Ouden.

HOFFMANN (Joiian Fredehik), genees- en kruidkundige, werd te Gouda geboren den 13'len Maart 1813. Van moeders zijde was hij oen afstammeling van den beroemden J. F. Grono-vius. Van zijn achtste jaar werd hij te Noorthey onder de leiding van den kundigeu do Kaadt opgevoed en werd in September 1829 student in de geneeskunde te Leiden. Het daarop volgende jaar diende hij het vaderland als vrijwillig jager tegen België, keerde in 1831 naar de hoogcsehool terug en leverde spoedig in het Tijdschrift voor nat, gesch. en physiologic twee merkwaardige botanische verhandelingen over een verschijnsel bij Vracocephalum Virginianum waargenomen en over de vraag oi Lemnu arrhaza eene standvastige, onderscheidene soort is. Van dit laatste stuk gaf hij eene meer uitgewerkte vertaling in Wiegmanu's Archiv.

Den 28quot;ten April 1838 werd hij tot doctor in de geneeskunde bevorderd, na do verdediging van eeno doorwrochte dissertatie over do geneeskundige geographie van Spanje en eeuige eilanden vau de Middellandseho zee. Daarop vertrok hij naar Duitschland, vertoefde eenigen tijd te Gottingen en deed vervolgens eeno reis door Duitschland, Pruissen, Bohemen, Oostenrijk, Italië en FVankrijk, en keerde eerst in Augustus 1840 in het vaderland terug, waar hem de leerstoel der kruidkunde en scheikunde nan het athenaeum te Deventer wachtte. Niet lang evenwel mogt hij daar werkzaam zijn; een kortstondige ziekte, eene hevige aandoening der hersenen maakte op den llllequot; Junij 1841 een einde aan zijn achtentwintigjarig leven. Hij was een man vol ijver en liefde voor de wetenschap, vol opregte, zich zelve vergetende vriendschap.

HOFFMANN (Ernst Theodor Amadbus, of volgens andere opgaven niet Amaueus, maar Wim.km). Dezo geestvolle, met eene rijke maar wilde verbeelding toegeruste schrijver werd den 24quot;ton Januarij 1776 te Koningsbergen geboren. Na in zijne vaderstad te hebben gestudeerd, erlangde hij eene staatsbetrekking, het laatst te Warschau, waar het binnenrukken der Fransehen hem in 1806 zijne betrekking deed verliezen. Toen onderhield hij zich eeuige jaren door zijne muziekale talenten, totdat eene aanstelling te Berlijn, in 1816, hein uit zijnen dikwijls benarden toestand redde. Hij overleed aldaar den 248ll,,' Juli) 1822. H. was iemand van zeldzame, oorspronkelijke gaven, ervaren in regtskennis, doch wild van verbeelding en uiterst los van zeden. Zijne tafereelen, schoon over 't geheel meer woest dan onbetamelijk, zijn geenszins geschikt om den zodelijken smaak te bevredigen, maar wol om de verbeelding te prikkelen, en men zou misschien van zijne schriften mogen zeggen, dat zij voor volwassenen hetzelfde zijn als spook verlellingen en de verhalen van moeder de Gans voor kinderen. Auserwaldte Schriften van zijne hand zagen het licht te Berlijn in 10 dln. (1827—1828), waarbij door zijne weduwe, Micheline Rozer, vijf dln. zijn gevoegd (Stuttgard 1839). Sommige vau zijne meostgezochte opstellen zijn in het Ned. vertaald, met name; Nachtstukken, vertaald door Mr. Schrüder Steinmetz (Groningen 1827); Uitgelezene verhalen, vertaald door D. (Leidon 1830); De elixirs des

duivels, nagelatene papieren van den capucijn Menardus, vort. door denzelfden (Deventer 1830, 2 dln.).

Zie over IL; Hitzig, Aus Hoffmann's Leb on und Auo/tlass (Herlijn 1823, 2 dln.); Funek, Aus dom Leien Hoffmanns (Leipzig 1836).

HOFFMANNSEGG (Joiiann Centurius, graaf van), entomoloog en kruidkundige, geboren te Dresden den 23»tm Mei 1766, studeerde te Leipzig, trad in 1783 als luitenant in dienst, doch nam in 1786 zijn ontslag en zette zijne studiën aan de universiteit te Göttingen voort. Hellwig en Iliiger boezemden hem do liefde voor de kennis der insecten in en eene reis, die hij in gezelschap van Tilesius naar Portugal maakte, deed do zucht voor botanische studiën in hom ontwaken. Hij vcreenigde zich met Link om de nog geheel onbekende Flora van dat land te bearbeiden, waar beiden anderhalf jaar te zamen doorbragten en honderden nieuwe plantensoorten ontdekten. H. bleef nog na de afroize van Link van 1799 tot 1801 in Portugal, en ontdekte er ook velo nieuwe soorten van insecten. Naar Duitschland teruggekeerd, was hij eenige jaren aan het museum te Brunswijk werkzaam en gaf daarop met Link, doch op zijne eigene kosten het prachtwerk Flore Portugaise (Berl. 1809—33) uit. Evenwel nam na do 18ai! aflevering do Pruissische regering het bestrijden der buitengewoon grooto onkosten der uitgave op zich. Te gelijker tijd rigtte hij het locaal voor het Zoologische museum te Berlijn in. Het jaar 1816 zag hem zijne woonstede in Dresden vestigen, waar hij den 13de11 December 1849 overleed. Cavanilles gaf zijnen naam aan een in het zuiden van America inheemsch plantengeslacht {Hnff'mannseggia).

HOFHOORIGHEID of HOORIGHEID is de meest zuivere uitdrukking van hel middoloeuwsche lijfeigenschap, wier verschillende graden zij in de algemeenheid harer betcekcnis omvat. Oorspronkelijk van do slaven onderscheiden, vormden de lijfeigenen een' stand van halfvrijen, die niet aan een' persoon maar aan eeno hoeve, hofstede of hof waren verbonden en cijnsbaar aan den eigenaar. Hunne verhouding tot den goedsheer werd door het hofregt geregeld, terwijl zij door ho/gerigten of hofdingen werden


-ocr page 752-

HOF—HOG.

33U

beregt voor huns gelijken. Vooral het Drentsche on Ovorijssel-sche hofregt is zeer merkwaardig. Ook in andere landen was de naam van hofregt, ius curtis of curiae gebruikelijk.

HOFWIJL. Aanzienlijk landgoed in het Zwitsersche kanton Bern, twee mijlen van de hoofdplaats, bekend door de landbouwkundige proeven en hot ook in ons vaderland beroemde opvoedingsinstituut van Emmanuel van Fellenberg. Dit instituut bestond uit drie scholen van kinderon, wier ouders verschillende rangen in de maatschappij bekleedden, aanzienlijken, burgerlijken en armen, welke drie scholen zoodanig op elkander moesten ingrijpen dat zij wederkeerig do opvoeding der versehillonde kweekolingen bevorderden. Fellenberg heeft meermalen getracht zijne landbouwkundige en opvoedkundige inrigtingen aan den staat over te doen, doch te vergeefs en na zijnen dood zijn zij spoedig te niet gegaan.

HOGARTH (William). Deze beroemde Engelsche kunstenaar werd geboren te Londen in 1697. Zijn vader was een onbemiddeld handwerksman, die zijnen zoon bij een' zilversmid liet werken, waar hij letters, wapens en ook figuren en arabesken leerde gravoeron. Intussehen oefende hij zich vlijtig in de teekenkunst en werd daarbij voornamelijk aangetrokken door de kleine plaatjes van Callot. Later bezocht hij eeno schilderschool, maar zoodra hij genoegzaam gevorderd was om een menschelijk beeld te teekenen, vertoefde hij bij voorkeur op de straten en in de herbergen, wijl hij daar zijne modellen vond. Geene enkele karakteristieke figuur to Londen ontging zijne aandacht en daar hij niet bijzonder keurig was, zocht hij die zelfs op in do schuilhoeken der misdaad. De natuur had hem niet begiftigd met zin voor het bekoorlijke, maar dos te meer met de gave dei-satire. Als karakterschilder blijft hij schier eenig. Haat, nijd, trots, ijdelhoid, kortom alle ondeugden, elke ellende heeft niemand met zoo veel onovortroffolijke waarheid voorgesteld als H. Verre van dor dwaasheid en ondeugd voedsel te verschaffen, kastijdde hij haar integendeel met den geessel dor satire en trad als zedepreêker op. Wie zou op het denkbeeld komen het leven van den doorbrenger na te volgen, waarvan hij het vrceselijk einde doet aanschouwen? Zijne voorstellingen van den vlijtigen en den luijen werkman, waarvan deze hot schavot beklimt, terwijl gene tot Lord-Mayor wordt verheven, zal altoos eene treffende school dor zodon blijven. Toch heelt men hom min of meer verdacht willen maken en hij gaf er aanleiding toe daar, waar luim en scherts in al te rijken overvloed te voorschijn kwamen. Sommigen noemden hem den schildor der natuur, anderen weigeren hem dien titel geheel. Hij wordt verschillend beoordeeld en somtijds wil men hem niet slechts een gebrekkig schildor noemen, maar hom zelfs naauwelijks eenige waarde als graveur toekennen, ofschoon men genoopt is zijne hooge voortreffelijkheid als satiricus te erkennen.

Zonderling is hot dat H. zich bezig heeft gebonden met een werk over de schoonhcid {Analysis of Beauty), daar hij zelf in zijne voorstellingen zoo vaak in het leelijko verviel. Hot meer edele, do bekoorlijkheid dor vrouw b. v. bleef hem vreemd. Er is bij hem dan ook slechts sprake van eene meetkunstige ontleding der schoonheid, welker ideaal hij zocht in do gebogene lijn. In 1747 reisde hij naar Galais, waar men hem als spion aanhield. Zijn haat togen al wat Fransch was groeide daardoor nog aan en hij teokende vier satirische prenten, waarover John Buil hartelijk lachte. Intussehen spaarde hij zijne eigene landslieden evenmin; hij had den naam van oen zeer deugdzaam man to zijn, wien echter do gal menigmaal overliep. Hij was een vyand van al wat naar acadomischen schooldwang zweemde en bestempelde do academiën als pronkzalen van ijdelo en ongegronde aanmatigingen. En toch stond hij dertig jaren lang aan hot hoofd van zulk eene pronkzaal.

H.'s eerste etsen waren plaatjes voor boeken, o. a. voor de reizen van Aubry de la Motrage, Butler's Hudibras, Milton's gedichten , enz., waarvoor hem echter niet veel meer dan do waarde van hot koper betaald word. In 1728 grondvestte hij zijnen roem door zijne voorstellingen uit de wonderlijke geschiedenis van Maria Tost. In 1730 huwde hij met do dochter van den schildor Thornhill en van toon af volgden zijne voornaamste werken elkander spoedig op. In 1733 gaf hij do lotgevallen eener boeleer-sier, in 1735 het leven van den verkwister uit. Intussehen schilderde hij steeds voort, o. a. Danae en hot badwater van Bothesda.

In 1745 verschoen zijn huwelijk naar de mode, dat hem veel beter gelukte dan do tegenhanger, de gelukkige echt. Zijne gravuren vermeerderden dagelijks, die weldra werden nagebootst, waartegen de kunstenaar in 1757 eene parlomentsacte wist te verkrijgen. In hetzelfde jaar wilde hij in eene schilderij van Sigismunda met dezelfde voorstelling van Corroggio wodijveren. Met deze dwaze onderneming oogstte hij echter niets dan spot in, in plaats van de 400 pond sterling, welke lord Richard Grosvenor hem bij gunstigen uitslag had toegezegd. In do laatsto jaren van zijn leven geraakte hij in onmin met Wilkes, dat aanleiding gaf tot bet werk, getiteld; De. loop der tijden. Zijn laatste werk noemde hij, als 't ware profetisch, hel einde van alle dingen. Hij overleed in 1764 en werd te Chiswick begraven, waar men oen godenkteoken voor hem oprigtto met een grafschrift van Garrick.

H. had als schilder voel aanleg, maar vond bij zijn optreden noch eene school, noch eeno degelijke rigting in do techniek. Daaraan schrijft mon hoofdzakelijk het gebrekkige in zijne schilderijen toe, die door geen gezonden natuurzin worden gekenmerkt. Bij deze onmngt om den vorm te beheerschon was hot zodelijk-historischo genre do natuurlijke rigting der Engelsche school on H., voor wien het burgerlijke drama de plaats vervulde dor poëzij, bohandeldo hot met oen eminent talent van opvatting van het karakteristieke in don mensch. In do National Gallery te Londen vindt men zijne zes schilderijen le mariage a la mode voorstellende. Do kunstenaar hoeft hior de vorooniging van den hoogen maar hollen stamboom, mot de vuile, maar volle geldzak , waarbij de personen slechts als toevallig aanhangsel worden beschouwd, benevens do gevolgen dier vorooniging met een zeld-zamen rijkdom van vinding, opmerkingsgave, humor en dramatische energie voorgesteld. Ook uit oen technisch oogpunt gezien hebben deze schilderijen veel waarde. In dezelfde verzamo-ling ziet men hot portret van H. door hom zeiven geschilderd. In 1819 ontdekte men in een huis te Londen onderscheidene schilderijen van H., de godin van het noodlot, in vijf verschillende omstamligboden voorstellende; later vond men ook eene optogt van Bacchanten en in 1825 eene schilderij don tooneol-speler Garrick voorstellende bij de booordoeling van een nieuw stuk.

De lijst van gravuren of prentwerken door H. uitgegeven tolt omtrent 60 nummers, waarvan wij hierboven enkele vermeld bobben. De meeste van deze werken hadden eene omschrijving noodig. Dertig jaren na zijnon dood schreef Ireland een boek met dit oogmerk en twintig jaren later werd dit door Lichtenberg voor Duitsoho lezers zoo geestig omgewerkt, dat sommigen beweerden dat H. zijnen roem alleen aan deze oommontariën te danken had. Roods had H. zelf bij zijn loven opschriften en motto's bij zijne prenten gevoegd. Nog bij zijn leven vorsehenen de Lettres dc Mr. *** (Roquot) a nn de ses amis a Paris, pour lui expliquer les estainpes de M. Hogarth, Paris 1746. Vervolgens gaf J. Trnsler een dergelijk werk van grooteren omvang uit, getiteld: Hogarth moralised, Londen 1768 met 80 platen. Achtereenvolgons versohenen; Fyssay on prints by Mr. Gilpin; J. Ni-chnll's Biographical anecdotes of W. Hogarth 1782; Hogarth illustrated by John Ireland, London 1791 (een ander Ireland dan de hierboven genoemde); maar al deze commentarien worden overtroffen door Lichtenberg's Ausfiihrliche Erkliinmg der Ho-gartschen Kupferstiche, waarvan echter slechts de vijf eerste afleveringen door Lichtenborg zolven beschreven zijn. Zeer fraai zijn do navolgingen van Riepenhauson, aan laatstgenoemd werk toegevoegd en in 1811 bij Gassier te Weonen uitgegeven. In den loop dezer eeuw verschonen verder nog in 1817: The genuine works of IV. Hogarth, with biographical anecdotes by ./. Nicholls and G. Steevens, 3 vol.; in 1833 Anecdoctes of IF. Hogarth, written by himself, with essays on his life and genius, by J. B. Nicholls, met 48 platen en navolgingen van zeldzame gravuren; in 1836 (bij Pönicke to Leipzig) eene uitgave van H.'s gezamenlijke werken in 74 platen (steendruk), enz. Belangrijk eindelijk is hot artikel door prof. Veth in Nquot;. 10 van dc Gids, jaarg. 1856, over H. geschreven.

De oorspronkelijke koperen platen van H.'s gravuren kwamen nn den dood zijner vrouw in 1789 in het bezit van eene nicht, Mrs. Lewis, die haar tegen eeno lijfrente verkocht aan iioydell. Doze leverde er nog een aantal goede afdrukken van. Later werden zij geretoucheerd.


-ocr page 753-

HOG.

333

HOGENDORP. Hot geslacht van H. behoorde tot de oud- I ste patricische, hoewol niet adolijko, familiën van Nederland, ■ en kan tot in de XIVd0 eeuw worden nagegaan. In hot begin dezor eeuw werd het in twee van deszelfs leden. Dirk en Gijs-bert Karei tot den adelstand verheven. De groote rol, welke beiden speelden, wijst hen van zeiven hier cene afzonderlijke plaats aan. Hun vader Mr. Willem van H., was gehuwd met ; eene dochter van Onno Zwier van Haren. Hij speelde een belangrijke eu zoo het schijnt minder edele rol in de geheimzin- | nige gebeurtenissen, die de laatste jaren diens dichters verbit- \ terden. In 1774 vertrok hij in dienst der Oost-Indische Gom- ; pagnie naar Java, met achterlating zijner vrouw en kinderen in hot vaderland. Na verschillende aanzienlijke betrekkingen bekleed te hebben, kwam hij op zijne terugreis in 1784 door het vergaan van het schip, waarop hij zich bevond, om het leven.

HOGKNDOKP (Dirk, Graaf van) werd den 13d,quot;, October 1761 te Kotterdam geboren. Nog zeer jong in Pruissische dienst getreden, woonde hij den Beijerschen successie-oorlog iu 1778 by, maar keerde bij het uitbreken van den Engelschen oorlog in 1780 in zijn vaderland terug. In 1783 vertrok hij als kapitein der infanterie in staatsdienst naar de Oost-Indien, woonde eene groote expeditie tegen de vorsten van Riouw en Belangor bij, en had een aanzienlijk aandeel aan de daarbij behaalde overwinningen. ïe Batavia teruggekeerd, ging hij in de dienst der Compagnie over, eerst als kapitein der dragonders, later achtereenvolgens als onderkoopman en tweede opperhoofd van Patna in Bengalen, eerste administrateur der etablissementen op het eiland Onrust, resident van Japara on opperkoopman en gezaghebber van Java's oosthoek. In al deze betrekkingen ontwikkelde hij eene zeldzame energie en buitengemeeno talenten van bestuur, terwijl hij door de bestrijding van willekeur en wanbeheer zich de genegenheid der inboorlingen wist te verworven. In 1798 werd hij echter plotseling in zijne betrekking geschorst en gevangen gezet, ouder beschuldiging van talrijke ambtsmisdaden. De ware oorzaak was evenwel do begeerte der Indische regering hem uit den weg te ruimen. Zijn afkeer van hot wanbestuur en de tallooze misbruiken in de koloniën, die hij geenszins verborgen hield, zijne ingenomenheid met de omwenteling in het moederland, die hij als een' nieuwen dageraad begroette, maar die bij de gezaghebbers op Java weinig sympathie vond, haalden hom den haat der Indische regering op den hals. Byua zes maanden werd hij, zonder eenig verhoor te ondergaan, buiten acces gehouden. Voor erger lot beducht en zijn leven niet veilig achtende onder het despotieke bestuur, ontvlugtto hij uit zijn arrest en begaf zich op een Deensch vaartuig naar Holland terug, ton einde zich daar te regtvaardigen. Hoewol het gcruimeu tijd aanhield, werd hij door het Bataafsche bestuur volkomeu gezuiverd en de handelwijze der Indische regering ofticieel gedesavoueerd, als wodorregtelijk en ongepast. Een oogen-blik zelfs schenen zync beginselen te zullen zegevieren. Bij besluit vau den liquot;!»quot; November 1802 aangesteld tot lid der staatscommissie, benoemd om te dienen van advies over de wijze waarop de O. I. bezittingen voortaan zouden behooren bestuurd te worden, was hij in dio commissie do voornaamste voorstan-dor van het stelsel van vrijen handel en vrije cultuur, hetwelk in het uitgevaardigde rapport grootendeels werd gehuldigd. Met buitengemcene kracht cn kunde ijverde bij voor do opheffing van het politieke gezag der Compagnie en voor de opening der Indische havens ook voor vreemde schepen. In dit laatste opzigt verdient hij zelfs boven zijnen broeder Gijsbert Karei gesteld te worden, die overigens zijne inzigten deelde en in verscheidene belangrijko geschriften ondersteunde. In 1803 was cr ernstig sprake hein als gouverneur-generaal naar Iiidië te zenden, maaier kwam niets van. Kort te voren was hij evenwel tot gezant aan het Kussische hof benoemd, waar hij tot 1805 bleef en zeer in aanzien stond bij den keizer. In 1806 werd hij door koning Lodewijk tot lid van den staatsraad benoemd, in het begin van 1807 tot minister van oorlog en kort daarna ont-Vlllg hij den titel en rang van luitenant-generaal. In December vau dat zelfde jaar word bij bolast met het gezantschap te Wee-'len, vervolgens te Berlijn on daarna te Madrid. Door do inlij-V|iig in Frankrijk verviel deze betrekking, waarop II. word aan-ge(-teld tot divisie-generaal. Bovendien benoemde hom Napoleon tot ^J11 Aide de Camp on tot Comte de I'Empiro. Achtereenvolgens was hij gouverneur van Oost-Pommeren cn Breslau, en kommandant van Koningsbergen, Wilna en Hamburg. Zijn gedrag gedurende de blokkade dezer laatste stad stelde hom aan vele lasterlijke en ongegronde beschuldigingen bloot, welke hij iu zijno: Memorie van den generaal Graaf van Uogendorp, Amsterdam 1814, volkomen wederlegde. In 1814 zocht hij in Noder-landsche dienst over te gaan, maar dit mislukte; en bij Napoleons terugkomst Hot hij zich door zijne gehechtheid aan den keizer, die hem steeds veel achting eu gunst betoond had, medeslepen om zich weder in Fransche dienst te begeven. Met Napoleons val nam ook H.'s politioko loopbaan oen einde. Na eerst oenigen tijd in Parijs vertoefd te hebben, waar hij een werkje schreef over het koloniale stelsel van Frankrijk, begaf hij zich naar Brazilië, waar hij in 1822 overleed.

Een onpartijdige beoordeoling, die hij gedurende zijn leven van slechts weinigen raogt genieten, erkent in hem een man van vurigen goest, helder verstand en zeldzame onverschrokkenheid cn vastberadenheid. Zijno diepe kennis der Indische zaken, zijne verlichte denkwijze dienaangaande en do energie, die hij in Indie ontwikkelde, doen het betreuren, dat zoo weinig partij is getrokken van zijne talenten tot bevordering van de welvaart dei-koloniën. Hoewel eenigzins hevig in het bestrijden zijner vijanden , stond hij in adel van karakter niet beneden zijn broeder, en de veelvuldige lasteringen, waaraan hij gedurende zijn leven ten doel stond, zullen thans niet ligt meer weerklank vindon. Zijne geschriften over do Indische politiek zijn ook nu nog zeer belangrijk. Zij zijn moorendeols geschreven gedurende zijn verblijf in Holland, voor zijn vertrok naar St. Petersburg, ou zijn van tweederlei aard. Ten eerste verschillende brochures tot regt-vaardiging van zijn eigen gedrag geschreven en te zamen afgedrukt in de: Verzameling van stukken rakende de zaak van Dirk van J/ogendorp, 's Gravenhage 1801; anderdeels diverse geschrifteu over de hervormingen van het koloniaal bestuur, als: Berigl van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-ln-diën, Delft 1799; Stukken over hetzelfde onderwerp (bevattende hoofdzakelijk do bekende Memorie van B. van der Oiictermeulen met eene inleiding en aanteekeningen, cene Memorie van een' onbekende mot wederlegging, en eeno bestrijding van den slavenhandel) 's Gravenhage 1801; Ontwerp om de O. I. Compagnie te herstellen tot een handeldrijvend ligehaam, 's Gravenhage 1801; Antwoord op het onderzoek der gronden van hel stelsel van D. van Hogendorp, 's Gravenhage 1802; Nadere uitlegging en ontwikkeling van het stelsel van Dirk van Hogendorp, in antwoord op een werk van J. C. van JVeder-burgh, 's Gravenhage 1802; Aanmerkingen op het adres van participanten der Ned. 0.1. Compagnie aan het staatsbewind der Bataafsche republiek, 's Gravenhage 1802; alsmede eeno vertaling, met aanteekeningen, van eenen Brief van Sir George Dallus aan Sir William Pidteney, over het verschil tusschen de O. 1. Compagnie en den vrijen handel in Engeland, 's Gravenhage 1802. Nog vervaardigde hij in 1800 een tooneelstuk Kraskoepol, eene omwerking van een verhaal met denzelfden titel, door zijn vader geschreven, cn tegen do slavernij gcrigt. — Men zie ovor hem nog eene uitvoerige levensschets in do Handelingen en geschriften van het Indisch genootschap te 's Gravenhage, 3de jaargang 1856, bi. 33—-125.

HOGENDORP (Gijsbert Karel , Graaf van) werd den 27quot;'!I, October 1762 te Rotterdam geboren. Even als zijn broeder trad hij aanvankelijk in Pruissische dienst en woonde den oorlog tegen Oostenrijk in 1778 en 1779 bij. In zijn vaderland teruggekeerd , werd hij als officier bij de gardes geplaatst, en vertrok in 1783 met den gezant van Berkel uaar Noord-America. Reeds gedurende zijn verblijf in Penissen en later in Holland had hij zich met grooten ijver op de lettoren en wetenschappen toegelegd, en met vele aanzienlijke letterkundigen en geleerden van dien tijd kennis gemaakt. Zijn verblijf in America en de zoo aanlokkende waarneming der politieke, commerciele en industriële instellingen van dezen nieuw ontluikenden staat, welke hem door de vriendschapsbetrekkingen, met Washington, Jefferson en andere uitstekende staatslieden aangeknoopt, gemakkelijk werd gemaakt, oefenden ongetwijfeld grooten invloed uit op do ii'igting, welke zijn geest en zijne werkzaamheid sedert namen. Na ook Engeland bezocht te hebben, begaf hij zich naar Leiden, waar lig voornamelijk Pestel hoorde, en in 178G, in de unifonnj van kapitein der garde, in de regtcn promoveerde na verdediging eener Dis-sertatio Je aequabili descriptione subsidiorum inter gent es foederatas.


-ocr page 754-

HOG.

3,34

In dat zelfde jaar nog verliet hij de krijgsdienst. In 1787 werd hij hoewel nanuwelijks 25 jaren oud, raad en pensionaris van Rotterdam, welke betrekking hij na de omwenteling van 1795 nederlegde. Zijne gehechtheid aan het huis van Oranje en de overtuiging, dat zonder dit huis geene waarlijk vrije en goede regering in ons land mogelijk was, deden hem zich aan alle medewerking en politieke bemoeijingen onder de verschillende regeringen, die elkander tot 1813 opvolgden, onttrekken. Gedurende de eerste jaren woonde hij in Amsterdam, waar hij een groot handelshuis bestuurde. Later vestigde hij zich te 's Gravenhage, waar hij sedert bleef. Maar zoo hij zich aan de staatszaken onttrok, hij bleef daarom niet werkeloos. Van uit zijn studeervertrek voerde hij eene, niet altijd gevaarlooze, oppositie tegen de verkeerde beginselen in politiek, finantiën, handel en nijverheid, door de toenmalige bestuurders gevolgd of door de drukpers verspreid. Hij trad nu als schrijver op. Reeds in 1794 had hij een werkje over het armenwezen geschreven, in 1805 te Amsterdam gedrukt onder den titel van Missive over het armenwezen. In 1799 verschenen een zestal stukjes over hetzelfde onderwerp. Iets over de armen. Waarschijnlijk moet men ook omstreeks dien tijd stellen eene Verhandeling over de noodzakelijkheid eener heer-schende religie in den staat, zonder jaartal te 's Gravenhage uitgegeven, hoewel de plaats der uitgave zou doen vermoeden dat het later gedrukt is, toen H. reeds in 's Gravenhage gevestigd was. Bijzonder belangrijk zijn echter zijne: Verhandelingen over den Oost'Indischen handel, 3 stukken, Amsterdam 1801—1803; Brieven aan een participant in de Oost-Indische Compagnie, 3 stukken, Amsterdam 1802, 3; en Gedagten over 's lands Finantiën, Amsterdam 1802. In de beide eerste toonde hij zich een ijverig verdediger van dezelfde beginselen, die zijn broeder Dirk tegelijkertijd met niet minder talent verdedigde, terwijl hij in het laatste werk op eene meesterlijke wijze den vrijen handel verdedigde tegen de eenzijdige en ongegronde beweringen van de staats-commissie, ingesteld tot het beramen van een nieuw stelsel van belastingen, welke den 9dcn Julij 1800 een rapport had uit-gebragt, geheel in den zin van het protectionisme gesteld en overvloeijende van de grofste staathuishoudkundige dwalingen. Niet minder krachtig verklaarde hij zich tegen de nieuw ingevoerde staatsregeling in een protest, door hem aan het staatsbewind ingediend, tegen eene constitutie, bij welke het huis van Oranje niet niet de erfelijke waardigheid van Hoofd van den staat werd bekleed. Er behoorde niet weinig moeds tot zooda-nigen stap, waardoor hij zich aan den haat der destijds oppermag-tige staatspartij blootstelde. Eindelijk verscheen nog iu 1804 in druk eene belangrijke Memorie over den tegenwoordig en staat van den handel en de culture in de Oost-Indische bezittingen van den staat) welke echter niet algemeen verkrijgbaar werd gesteld en misschien zelden voorkomt. Inmiddels ging hij voort met zijne studie niet alleen van de algemeene politieke en economische beginselen, maar vooral ook van de morele en materiële krachten van zijn vaderland. Met de vastheid van geest, waardoor hij zich steeds onderscheidde, klemde hij zich vast aan het denkbeeld, dat bij hem steeds overtuiging was geweest, dat eenmaal Nederland zijne onafhankelijkheid zou herkrijgen, en zelfs toen alle hoop scheen vervlogen, wankelde hij in die overtuiging niet. Voor die gebeurtenis bereidde hij zich gestadig voor. Hij voorzag, dat zij noodwendig moest gevolgd worden door eenen geheel nieuwen opbouw van den staat, zoowel in het politieke als economische; en toen eindelijk in 1813 de bevrijding plaats had, was hij geheel toegerust tot de hooge rol, die voor hem bestemd scheen. Toen na den slag van Leipzig en de daarop gevolgde bevrijding van Duitschland de geallieerde legers onze grenzen naderden, achtten de Fransche bewindvoerders het noo-dig hunne magt bijeen te trekken. Dien ten gevolge verliet den 14den November de Fransche bezetting Amsterdam, hetgeen reeds den volgenden dag door een hevig oproer binnen de stad werd gevolgd, waarop ook de Fransche ambtenaren ontvlugtten. Elders toonden zich geene mindere voorboden eener naderende omwenteling, maar het ontbrak blijkbaar aan eene goede leiding en vooral aan eenheid. Dit oogenblik nam H. met zijne vrienden, den graaf van Stirum en van der Duyn waar. Reeds den 17dcn November verklaarden zij zich openlijk voor de herstelling van het huis van Oranje en namen de leiding der zaken op zich. Bij proclamatie van den 228te,1 November werd de gehoorzaamheid aan Frankrijk opgezegd en het bewind in naam des prinsen van Oranje door H. en van der Duyn aanvaard. Binnen weinige dagen was de omwenteling voltooid en Willem de I8tc als souvereine vorst in het rustig bezit der regering.

Thans scheen voor H. den tijd gekomen om zijne geliefkoosde politieke en staathuishoudkundige denkbeelden bij den geheel nieuwen opbouw van den Nederlandschen staat te doen zegevieren. Zijne Schets eener Grondwet, reeds onder de Fransche over-heersching ontworpen, werd, hoewel onder vele wijzigingen, de grondslag der nieuwe staatsregeling, maar zijne stelling in de nieuwe regering scheen meer te beloven. Achtereenvolgens secretaris van staat, belast met het departement van buitenland-sche zaken, voorzitter van de beide commissiën tot vervaardiging der grondwet, vice-president van den raad van state, lid en voorzitter van de algemeene vergadering der staten-generaal, later lid van de tweede kamer, bovendien tot den gravenstand verheven en met het grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw versierd, stond hij tevens, zoowel wegens zijn aandeel in de gebeurtenissen van 1813 als wegens zijne algemeen erkende talenten, hoog in de gunst en achting des volks. Zelden werd eene zoo gegronde verwachting vollediger en droeviger te leur gesteld. Het persoonlijke karakter van Willem den l8ton was zoo ongelijk aan dat van H., dat eene eensgezinde zamenwer-king niet lang mogelijk was. Een vorst, gewoon alles tot in de kleinste bijzonderheden zelf te willen besturen, kan slechts bloote werktuigen onder zich dulden, dienaren, die zonder eigen wil en overtuiging blindelings en met de meeste naauwkeurigheid de bevelen van hoogerhand gegeven uitvoeren. Schijnbaar liberaal, was Willem de I8|C in werkelijkheid geheel onbekend met den waren aard eener constitutioneele regering, en behebt met al de vooroordeelen der vorige eeuw, welke onder den indruk der laatste 20 jaren slechts eene valsche tint van vrijzinnigheid hadden ontvangen. Daarbij was hij een groot voorstander van kleine maatregelen, van transactiën tusschen de meest tegenstrijdige beginselen. Van de leer der staathuishoudkundigen had hij zoo al niet een verklaarden afkeer, althans weinig of geen begrip. Scherp stond hier tegenover het karakter en de aanleg van zijn' eersten minister. In grondige kennis van het constitutionele staatsregt en van de staats-economie liet H. alle tijdgenooten ver achter zich. Warsch van alle transactiën en onbuigzaam, zoodra het beginselen gold, die hij als de levensbeginselen van de vrijheid en welvaart des vaderlands had leeren erkennen, schijnt hij zijnen tegenstand tegen de verkeerde rigting, die de regering meer en meer insloeg, hoe krachtig en overtuigend gemotiveerd zij ook ware, niet altijd in die aangename vormen te hebben gekleed, die de eigenzinnigheid en ingenomenheid des vorsten met eigene denkbeelden vorderde. Het verschil van denkbeelden openbaarde zich het eerst krachtig in de Memorie over den toestand des lands in verband met de volbragte vereeniging der noordelijke en zuidelijke provinciën, in April 1816 gesteld, en bij fragmenten afgedrukt in het I8te deel der Bijdragen. Kort daarna hield H. op lid der regering te zijn, maar begon hij tevens in de Tweede Kamer, waarvan hij tot 1824 lid was, eene krachtige oppositie, waarin hij meestal geheel alleen stond en waarvan hij slechts zelden eenige vruchten zag, maar die juist door de onvermoeide volharding de grootheid van zijnen geest schitterend doet uitkomen. De gedenkstukken van dien achtjarigen strijd tegen de staathuishoudkundige dwalingen van zijnen tijd heeft hij zelve verzameld in zijne: Bijdragen tot de huishouding van staat in het koningrijk der Nederlanden, 10 deelen, uitgegeven tusschen 1818 en 1825, en onlangs onder toezigt van den heer Thorbecke op nieuw uitgegeven. Zij zijn ook nu nog van groot belang, niet alleen wegens de vele bouwstoffen tot de kennis der materiële hulpmiddelen van Nederland, maar ook omdat zijne denkbeelden eindelijk hebben gezegevierd. In den laatsten tijd is men steeds bezig geweest om af te breken, hetgeen hij reeds afkeurde. In 1825 bedankte hij voor het lidmaatschap der Tweede Kamer, deels wegens zijne zwakke gezondheid, deels omdat hij, nu het gebouw van den Nederlandschen staat nagenoeg voltooid was, geenerlei nut moer zag in zijne vruchteloozo oppositie. En het was niet alleen de teleurstelling, alle zijne pogingen te zien mislukken, alle zijne illusien één voor één te zien verdwijnen, maar ook de meest grievende miskenning zijner bedoelingen, de meest ondankbare behandeling, die hij te verduren


-ocr page 755-

HOG—HOH.

335

had. Zoo werden hem bij Koninklijk besluit van den 228ten Mei 1819 de rang en titel van minister van staat ontnomen, en daar men in de dwaling verkeerde, dat zulks op verzoek van II. zeiven was geschied, achtte de regering noodig dit in de staatscourant te wederleggen, en te verklaren, dat de koning dit motu propria had gedaan. Kort daarop mogt hij echter de voldoening smaken op nieuw door de staten van Holland tot lid der Tweede Kamer te worden benoemd, en tot eer van dit col-legie mag gezegd worden dat en toen en bij andere gelegenheden alle kuiperijen der regering om zijne herbenoeming te beletten, mislukten. De tweemaal herhaalde poging om zijne stem achter de geslotene deuren der toenmalige Eerste Kamer te versmoren i leed op zijne eigene weigering schipbreuk.

Hoewel hij zich na 1825 in het private leven had teruggetrokken, bleef hij onvermoeid werkzaam tot verdediging zijner beginselen. Zoo verschenen, om enkele kleinere brochures niet te noemen, in 1830 zijne Fransche brieven aan een' Belg over de openbare welvaart; Lettres sur la prosperity publique adres-sees a un Beige dans les anneés 1828, 1829 et 1830, Amsterdam 1830, waarin hij de handelsvrijheid tegen de objection der Belgen verdedigt en tevens zijne denkbeelden over liet belastingstelsel uiteenzet. Ook de Belgische omwenteling deed eene reeks van kleine brochures tusschen October 1830 en January 1831 in het licht komen. Eerst verdedigde hij de administrative scheiding der noordelijke en zuidelijke Nederlanden, ten einde hierdoor het behoud der Belgische kroon voor het huis van Oranje mogelijk to maken; maar toen de loop der gebeurtenissen ook zoodanige verzwakte vereeniging niet meer gedoogde, betoogde hij met kracht, dat men alle verdere aanspraken op België moest laten rusten en zich beijveren door eene herziening der staatsregeling en de terugkeer tot het vrijhandelsstelsel do wenschen en behoeften der noordelijke gewesten te bevredigen. Voornamelijk betoogde hij de noodzakelijkheid der ministeriele verantwoordelijkheid en van directe verkiezingen. Ook nu weder was zijne werkzaamheid nutteloos, en toen hij den 5den Augustus 1834 overleed, waren reeds allerwege die teekenen van verval zigtbaar, die hij gedurende zijn leven zoo wel voorzien had, en die eerst door eenen geheelen omkeer der regeringsbeginselen weder zijn verdwenen.

De verdiensten van Gijsbert Karei van 11., vooral als lid der Tweede Kamer, worden zeer juist aangegeven door den heer van Kees in de navolgende woorden: „Hg heeft eerstens de grondbeginselen van den constitutionelen regeringsvorm, waarbij vrijheid van personen en eigendommen, zamenwerking tusschen de kroon en de vertegenwoordiging, en toezigt der laatste over het bestuur der geldmiddelen op den voorgrond staan , tegen het albeheer van Willem den I8ten verdedigd. Hij heeft ten anderen gestreden voor de vryheid van handel en nijverheid, als den hechtsten steun van 's lands welvaart, en het onfeilbare middel, om Nederland tot den hoogsten trap van bloei op te voeren.

Men vergelijke over hem: Mr. J. de Witte van Citters in het Répertoire d*Economie politique de A. Sandelin, IV, 161 volgg.; Mr. F. A. van Hall, Redevoering ter gedachtenis van G. K. graaf van Ilogcndorp, Amsterdam 1835; Mr. O. van Rees, Verbande' Inig over de verdiensten van G. K. van Ilogcndorp als staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland, Utrecht 1853; Mr. S. Vissering in het Tijdschrift de Gids (1855 Nü. 9), en de meesterlijke karakterschets in het Gedenkstuk van van der Palm. Over zijne denkbeelden aangaande koloniale zaken bevat de derde jaargang van de Handelingen en Geschriften van het Indisch genootschap te }s Gravenhage eene belangrijke verhandeling. Het is bekend, dat II. zelf breedvoerige Mémoires heeft nagelaten, welko evenwel eerst lang na zijnen dood het licht mogen zien.

Niet onbelangrijk zijn de bijzonderheden voorkomende in de: Souvenirs du Comte van der Dwjn, uitgegeven door den heer Grovestins; hoewol zij met voorzigtigheid moeten gebruikt worden.

HOGERBEETS (Pieter) sproot uit een aanzienlijk Hoornsch geslacht en werd te Hoorn geboren, den 2doaMaart 1542. Vroegtijdig werd hij tot de studiën voorbereid, eerst in zijne geboortestad, studeerde toen te Leuven en eindelijk te Padua, alwaar hij tot geneesheer bevorderd werd. Teruggekeerd, oefende hij met veel lof de geneeskunst, en werd op den 12dtquot;1 April 1599, toen de pest te Hoorn vreeselijk woedde, het slagtoffer zijner menschlievende hulpvaardigheid. De overheid liet hem op stadskosten een epi-taphium oprigten, dat nog heden in de grooto kerk te zien is.

Hij was oen welsprekend man, een vour zijn' lijd niet onbevallig Lntijnsch en Nederduitsch dichter; doch hij stelde weinig prijs op zijn' arbeid, zoodat Velius, van de Hoornscho regering last hebbende om zijno schriften bijeen tc verzamelen, slechts zeer weinig dichtstukken van dozen braven en geleerden man onder de papieren zijner vrienden heeft kunnen opsporen. Hij gaf die in 1006 te Hoorn in het licht, onder den titel: Petri Hoyabetii Poematmn Reliquiae, waar achter Duytsche geclichlen die behouden zijn, vim P. Hogerbeets. 's Dichters afbeelding vindt men in het werk van Velius.

HOGEUBEETS (Uombout), Ncderlandseh staatsman, vermaard om de mooijelijkhoden, waarmede hij in de hitte der verdeeldheden te worstelen had en om de kloekmoedigheid waarmede hij vasthield aan zijno beginselen en 't geen door hem voor regt en waarheid erkend was. Hij was te Hoorn den 24quot;quot;quot;' Junij 1561 geboren, studeerde in de regten te Leiden en werd in November 1590 tot pensionaris van die stad benoemd. Zes jaren daarna werd hom de aanzienlijke waardigheid van raadsheer in den hoogen raad opgedragen. In die betrekking werd hij in 1608 met Leonard de Voogd en Nicolaas Cromhout naar Amsterdam afgevaardigd om die stad over te halen ter bewilliging in het bestand met Spanje, waarin zij gelukkig slaagden. In het volgende jaar werd hij naar Alkmaar gecommitteerd om aldaar de gerezen geschillcn tc beslechten, en in 1611 werd hij als ambassadeur met van Wassenaar-Obdam en Dr. Dirk Bas naar Denemarken en Zweden gezonden, ten einde, zoo mogelijk een verdrag tusschen de beide hoven te bemiddelen, 't geen evenwel mislukte.

In het jaar 1617 werd H. ingewikkeld in de binnenlandsche onlusten; hij kon met zes zijner mederaden niet bewilligen in een besluit van den hoogen raad betreffende het uitbannen van twee burgers uit Haarlem, dat tegen do besluiten der Staten van Holland aandruisehte, welke staten H. als zijne hooge overheid erkende, tegen wier besluiten hij zich niet mogt verzetten. De onaangenaamheden liepen zoo hoog, dat H. zich verpligt zag zijne betrekking neder te leggen. Juist was door het overlijden van Mr. Nicolaas Zeist de betrekking van pensionaris van Leiden weder opengevallen; deze werd hem aangeboden en hij nam ze weder aan. Op den 'io^-'11 November 1617 deed hij als zoodanig den eod. Doch hij was daardoor niet veilig geworden voor de vervolging van Maurifs en do prinsgezinden. In het volgende jaar werd hij, met Hugo de Groot, de Haan en de Lange gecommitteerd om met de afgevaardigden van Utrecht de twisten, voortspruitende uit het aannemen der waardgeUers, tot een vergelijk te brengen. Door zijne bemoeijingen hierin haalde hij zich nog meer het ongenoegen van den prins op den hals en het gevolg was dat hij den 29s'en Augustus 1618 met Oldenbarue-veld en de Groot werd in hechtenis genomen. Hij werd door de 24 regters, die speciaal voor deze zaak benoemd waren, (zie Oldenbarneoeld) ter eeuwige gevangenis verwezen, niet verbeurdverklaring zijner goederen. Den S30quot; Junij 1619 werd hij, benevens de Groot (zie Groot, II. de) naar het slot Loevestein overgevoerd, waar hij tot in 1626 eene harde gevangenis moest verduren; toen werd hij op voorspraak van prins Erederik Hendrik naar zijn eigen huis te Weer bij Wassenaar overgebragt, waar hij evenwel vijf weken daarna, in don ouderdom van 64 jaren overleed. Zijne kinderen verwierven do vrijkooping zijner verbeurdverklaarde goederen en ruim 40 jaar later velde de hooge raad een vonnis, waarbij de wethouderschap van Leiden verwezen werd in do betaling aan zijno erfgenamen van de wedde, welke die stad aan H., als haren gewezen pensionaris, nog schuldig was.

HOGUE (La). Kaap in Frankrijk, zijnde de, in het kanaal uitloopende, noordwestelijke punt van het schiereiland, dat een gedeelte uitmaakt van het departement La Manche. Deze kaap is vermaard door den in do nabgheid voorgevallen zeeslag van den 29quot;011 Mei 1692, waarin de vereenigde Engelsche en Ne-derlandscho vloot onder Hussel eene overwinning behaalde op de Eranscho onder Trouville.

HÜHENFJUEDBEKG. Kleine, nog geen 1000 inwoners tellende stad in de Pruissische provincie Silcziii. Tusschen dit stadje en Striegau behaalde Erederik de Grootc den 4'lcn Junij 1740 eene overwinning op de Saksers eu Oostenrijkers.


-ocr page 756-

HOH—HOL.

336

HOHENHETM, bij Stuttgard, in Wurtomborg, is dc zetel van de voornaanisto aller inrigtingen tot onderwijs in landbouw en landhuishoudkunde. Zij is in het jaar 1818 door den koning opgerigt en telt thans omtrent duizend kweokelingen, die er een zeer voortreffelijk onderwijs ontvangen in alles, wat tot liet doel der inrigting behoort: landbouw, veeteelt, boomkweekorij, tuinbouw, zijdeteelt enz., alsmede in de fabriekmatige bereiding van sommige lamlbouw-voortbrengselen, met name: beetwortel-suiker, korenbrandewijn, bier, houtazijn en meerdere. Tot het theoretisch onderwijs vindt men er voortreffelijke kabinetten van zoologisehe, botanische en mineralogische voorwerpen, eene verzameling van natunrkundige werktuigen, een scheikundig laboratorium, eene rijke verzameling modellen van allerlei werktuigen tot den landbouw en de daarmede verwante vakken behoorende, alsmede eene uitmuntende boekerij. Ten behoeve van hot praktisch onderrigt zijn er uitgestrekte bouwgronden met model-boerderijen, een groote veestapel, bos-schen, boomgaarden, moestuinen en wat dies meer zij.

Zie voorts: J. G. J. van den Bosch, De koninklijke Wurtem-bergsche school v. Lnndhuishoudk. te, //ühenheiin (Middelburg 1837); Zeiler, Nachrichten über Würtemherys landwirtschnjlliche Unter-richls- und Versuchs-Anstall zu Hohenhem (Stuttgard 1857); Die kömyliche Würtembergische Lehranstalt fiir Land- nnd Forshvirt-schaft in Hohenheim (Stuttgard 1842).

HOIIENLOHE. Voormalig rijksgraafschap, later vorstendom, in den Duitschen kreits Frankenland. liet is bij do oprigting van het Rijnverbond in 1806 verdeeld en voor het grootste gedeelte aan Wurtemberg toegewezen, makende een gedeelte uit van den tegenwoordigen Jaxt-kreits in dat koningrijk. Een klein gedeelte van het voormalige vorstendom H. behoort tot den mid-den-Frankischen kreits van Beijeren. Het was in het geheel omtrent 34 □ mijlen groot en bevatte omtrent 100,000 inwoners. De hoofdplaats was Zehringen, tegenwoordig de hoofdplaats van het gelijknamigo Wurtemhergschc ambt. Het adeiijke geslacht van den naam H., dat nog in verschillende takken in wezen en aanzien is, dagteekent van de XIIdl! eeuw. Tot hetzelve behoorde ook Philips van H., die in het jaar 1576 in dienst der Staten trad, zich door vele wapenfeiten onderscheidde, met Anna, dochter van prins Willem van Oranje huwde, cn den 5dcn Maart 1606 te Ysselstein overleed.

HOHENSTAUFEN. Vlek en berg in den Wurtembergschen kreits Jaxt, ambt Welzheim, met een overblijfsel van het aloude stamslot van het beroemde keizerlijke geslacht der H., dat van 1134 tot 1254 op den Duitschen keizerstroon zat en in 1268 met Konradijn in de mannelijke linie uitstierf. De rijke bezittingen van dat huis kwamen toen aan Beijeren, Baden en Wurtemberg. Zie Raumer, Geschichte der Ilohenstanfen und ihrer Zeil (Leipzig 1823—1825, 6 din., verbeterd herdr. aid. 1840—1842).

HOHENZOLLERN. Provincie van het koningrijk Pruissen, geheel omsloten tusschen Wurtemberg en Baden, zich als eene smalle strook lands van zuidoost naar noordwest uitstrekkende tusschen het Neckerdal en het meer van Constants. Het land is bijna 22 n mijlen groot en heeft 62,000 inwoners, die hun bestaan vinden in veeteelt, een weinig landbouw, belangrijken uitvoer van hout, fabrieken en ijzermijnen.

Eerst ten gevolge der staatkundige gebeurtenissen van 1848 is H. met Pruissen vereenigd, hebbende koning Friedrich Wilhelm er den 23»tequot; Augustus 1851 bezit van genomen. Tot op dien tijd bestond H. uit twee vorstendommen: H.-Hechingen en H.-Sigmaringen, beiden behoorende tot de onafhankelijke staten van het Duitsche verbond '). Den 7,Jcn December 1849 waren de beide vorsten genoodzaakt, de regering neder te leggen. Beiden behoorden tot het aloude geslacht der H., die hunnen naam ontleenden van den gelijknamigen burg, een weinig ten zuiden van Hechingen gelegen, die reeds in de Xdo eeuw is gesticht door Frcderik, een' afstammeling van graaf Thassilo, die in het jaar 800 overleed en als stamvader van dit aanzienlijke geslacht wordt aangemerkt. Zie over dit geslacht: AUerthümer und Kunst-denkmale des Jirlauchten Hauses Jlohenzolleni (Berlijn 1831— 1843, 4 Hefte); Monumenta Zolleriana, Urkundenbuch zur Geschichte

1) In liet arl. Duilschlund, 1). Ill, blad/. 127, staan bij vergissing deze belde vorstendommen nog als zoodanig vernield.

des Hauses Ilohenzollern, waarvan het l8,e deel te Berlijn in 1852 is uitgegeven.

Dc voornaamste steden zijn: Hechingen met 4,000 inwoners en in de nabijheid eene minerale bron; Sigmaringen met 1,800 inwoners; Haigerloch, in een diep, aan alle zijden door bergen omsloten dal, met 1,500 inwoners.

Zie voorts: Johler, Geschichtliche Land- und Ortskunde der Fvrstenthihner Ilohenzollern (Ulm 1824).

HOLBACH (Paul Heinbich Dietrich Baron von), een der eorypheën van do atheïstische, zoogenaamde wijsgeerige school der XVIIIlt;1lt;, eeuw, die in Frankrijk tot de verachting van godsdienst en zedelijkheid medegewerkt heeft, werd omstreeks 1723 te Edesheitn in den tocnmaligen Rhijnkreits geboren en stierf te Parijs den 218leu Junij 1789. Sedert langen tijd in Parijs levende, veroorloofde hem zijnen groeten rijkdom, het middelpunt van eenen kring van geestvolle mannen te worden, doch bij hem kwam alleen die partij te za-meu, welke Voltaire en de Encyclopedisten als hare hoofden aanmerkte, nog verder dan dezen in vrijzinnigheid van gevoelens omtrent godsdienst en staatkunde wilde gaan, en door hare grondstellingen van de gezelschappelijke vereenigin-gen van Mevr. Geoffrin en andereu in zekeren zin uitgesloten was. H., die wegens zijne gezellige hoedanigheden zeer gezocht was, bezat ook eene veelzijdige doch oppervlakkige kennis, hij vertaalde verscheidene werken uit het Duitsch en Engelsch cn leverde eene menigte, natuurwetenschappelijke, staatkundige cn wijsgeerige artikelen voor de Encyclopedie; ook nam hij doel aan Raynal's Jlistoirc philosophiqm etc. Zijne eigene werken zijn vrij talrijk en verschenen incest in Holland anoniem of onder vreemde namen. Wij noemen daarvan als de voornaamsten op: La contagion sacrée ou hisloire naturelle de la Superstition (Lond. 1767); Lettres a Eugénie ou préservatif contre les prójttgés, 2 dln. (Lond. 1768); onder den naam van Bernier, Théologie portative ou Die-tionnaire de la religion Chrétiennp,; Hisloire critique de Jdsus-Christ, met het motto: Ecce Homo; La religion est-elle nécessaire a la morale et utile it la potói'yue? Zijn voornaamste werk is het beruchte Système de, la Nature, 2 vol. (Lond. ct Amsterd.), waaraan Diderot ook een groot aandeel had. Dit boek, hetwelk Voltairo eu Frederik de IIlle zochten te wederleggen, dat hen uit hoofde van de beperkte eenzijdigheid van hun wijsgeerig standpunt niet kon gelukken, verscheen onder den naam van het academielid Mira-baud; dat het evenwel door H. ten minste gedeeltelijk geschreven is, lijdt na de uitdrukkelijke verzekering van Grimm in zijne Cor-respondance, geen twijfel meer. De schrijver wil van de ervaring uitgaan, doch is dikwijls door zijne beslissende uitspraken hier mede in strijd; hij wil zich op de rede gronden, doch sluit zich het oor voor hare uitspraken. Haat tegen het Christendom en verachting jegens zijne aanhangers en verdedigers, moeten hier de plaats van kunde en diepzinnigheid vervangen cn de minst be-wezene beweringen worden als onwedcrlegbarc feiten aangenomen. Zelfs de taal en stijl zijn slecht. Volgens het Système de la Nature, is alles stof cn het gewrocht eener blinde noodzake-lykhcid; God is eene uitvinding der priesters, een verzinsel naauwelijks voor kinderen goed genoeg.

HOLBEIN (Hans) de oudere, schilder, werd volgens Hegner (de levensbeschrijver van zijnen zoon) omstreeks 1450 te Augsburg geboren, waar hij in 1505 nog moet hebben gewoond. Van zijne lotgevallen is weinig bekend. In 1499 schilderde hij voor het Katharina-klooster te Augsburg schilderijen, welke zich nog in het museum aldaar bevinden, terwijl die, welke hij voor het Dominicaner-klooster te Frankfort schilderde in Stildels-Kunst-institut aldaar worden bewaard. Ook in andere Duitsche verzamelingen vindt men van zijn werk, en in de bibliotheek van Bazel, waarheen hij in het laatst van zijn leven werd geroepen om het raadhuis te versieren, 55 groote teckeningen van zijne hand. Als schilder was hij niet zonder verdienste; zijne koppen en figuren zijn goed geschilderd, maar zonder edele uitdrukking.

HOLBEIN (Hans) de jongere, beroemd schilder, werd in 1498 (of misschien iets vroeger) te Augsburg geboren. Hij werd in de kunst onderwezen door zijn vader, die hem medenam naar Bazel, waar hij in het raadhuis werk vond. Reeds in 1513 gaf hij proeven van bekwaamheid in de kunst; in 1519 werd hij lid van het schildersgilde te Bazel en in 1520 burger van die stad. Van de muurschilderijen in het raadhuis is niets meer te vinden;


-ocr page 757-

HOL.

337

daarontogen bovat het voorstellingen van liet lijden en van het laatste avondmaal des Heeren (deze schilderij is in do bibliotheek te Bazel) uit dat tijdperk van H.'s leven, die bewijzen dat hij toenmaals, ofschoon hij waarschijnlijk reeds in Italië was geweest, zich nog niet op de keus van schoone vormen had toegelegd , maar zich door helderheid en doorschijnendheid van co-loriet boven den ouderen II. onderscheidde. Hein wordt door sommigen het verwijt gedaan van een ongeregeld en zodeloos leven ; evenwel schijnt zijne vriendschap met mannen als Erasmus, Amerbach en Frobein daartegen te pleiten.

Een tweede tijdperk van H's leven begint in 1526 toen hij naar Engeland reisde, waar hij mot een aanbevelingsbrief van Erasmus voorzien, bij den beroemden staatsman Thomas Morus gedurende eenige weken een gastvrij onthaal vond op diens landhuis in Chelsea. Eene geteekende schets van H.'s hand stolt de achtingwaardige, later zoo ongelukkig geworden familie van zijnen gastheer voor. In 1528 werd hij door dezen voorgesteld aan koning Hendrik den VIIIslen, die dadelijk zijne diensten in beslag nam als portretschilder, in welke hoedanigheid H. zich een Europeschon roem verwierf. Hij schilderde de afbeeldsels van een aantal voorname en beroemde personen; eene verzameling van 89 schetsen voor portretten, in de vorige eeuw in het kasteel van Kensington ontdekt, kati ten bewijze strekken van zijne onvermoeide werkzaamheid.

H. schilderde daarenboven onderscheidene miniaturen, maakte teekeningen voor goudsmeden, stempel- en houtgravures enz., modeleerde en sneed zelf, en was ook niet onervaren in do bouwkunst.

In 1529 keerde hij naar Bazel terug, waar hij vrouw en kinderen had achtergelaten, en vond er de kunst ten prooi aan de vijandschap der dweepzieke belijders der gezuiverde godsdienst. Tot dit tijdperk behoort de beroemde schilderij in het museum van Dresden, don burgemeester Jacob Meiner en zijn gezin voorstellende, zeer edel opgevat en waarop alleen het niet zeer be-hagelijke kind op de armen der H. Maagd een' vlek werpt. Zij is gegraveerd door Patin en komt o. a. voor in de Geschichte der neuere.n deiilschen Kunst van Raczinsky I, p. 99, en in het bekende groote plaatwerk; La galerie de Dresde. Eene herhaling vindt men in het mnsenm te Berlijn en het is moeijelijk te bepalen welke van do twee do originele schilderij is.

In 1532 reisde H. wederom naar Engeland, keerde in 1538 nog weder eens naar zijn vaderland terug, en verliet het korten tijd daarna voor goed. In 1539 begaf hij zich echter op last van koning Hendrik don VHIquot;,on naar het vasteland om het portret te schilderen van do hertogin Christina van Milaan, weduwe van Frances co Sforza den IIdun. Daarna bleef hij in Engeland, waar in 1547 zijn koninklijke beschermer en hij zelf in 1554 aan de pest overleed.

Portretschilder bij uitnemendheid, beoefende hij evenwol ook het historische genre. Slechts weinig is daarvan bewaard gebleven en over het algemeen is het lot niet gunstig geweest voor zijne werken. Die te Bazel werden grootendeels vernield door de beeld-stormers; die in Engeland gingen in de burgeroorlogen onder Karei den I8te° en later in 1666 bij den grooten brand te Londen verloren. De bibliotheek te Bazel bezit op dit oogonblik ongetwijfeld de meeste schilderijen, teekeningen en houtsneden van dezen meester. Daarop volgt Munchen, waar men o. a. een tweetal uitmuntende mansportretten en dat van den aartsbisschop Jean de Carondelet aantreft.

fn de K. K. galerij te Weenen vindt men 16 portretten van H., o. a. die van Jane Seymour, Erasmus, enz.; te Parijs acht stukken, waaronder Abraham's offorhande, do graflegging, de portretten van Thomas Morus, den aartsbisschop van Canterbury, Nicolaas Kratzer, enz.

Naauwclijks bekend waren gedurende langen tijd dc werken van H., wien door do Italianen de eervolle titel van den Duitschen Leonardo da Vinei werd gegeven. De reizen van Passavant en Or.Waagen hebben daarover eerst eenig licht verspreid. De laatste meent evenwel dat men in Engeland wel wat mild is in het toeschrijven van portretten uit den tijd van Hendrik den VIIIquot;011 aan de hand van II. Als echte werken worden door Waagen er-kend, een portret in de Devonshire-galerij; twee portretten van lijgslieden to Chiswick; eenige portretten, waaronder die van ^rasmus en van den boekdrukker Probenius (welligt echter co-pien) in Hamptoncourt, enz. Onder de schilderijen, die bij don bovenbedoelden brand verloren gingen, bevonden zich o. a., dio welke den rijkdom en de armoede voorstelden, en die door Zucchero in 1574 te Londen werden gecopiëerd, Hendrik don VHIquot;quot;-quot; op den troon, het charter aan het gilde der chirurgijns schenkende, enz.

H. heeft meermalen het portret van zijnen koninklijken beschermer geschilderd, maar lang niet van alle stukkon, die voor echte portretten worden uitgegeven, is de echtheid bewezen. Dat H. een aantal voorname personen aan het hof van dezen vorst heeft geschilderd blijkt uit de verzameling teekeningen uit het kabinet des konings, door Chamberlaine in 1789 uitgegeven in een gegraveerd prachtwerk, getiteld; Imitation of original drawings by Hans Holbein in the collection oj his Majesty etc. Intus-schen waren H.'s teekeningen reeds vroeger in koper gegraveerd en wel in het werk: The heads of illustrious persons of Great Britain, engraved by Houbraken and Vertue etc. London 1743 fol. Deze verzameling bevat o. a. de afbeeldsels van Anna van Kleef, Th. Morus, Th. Cromwell, Catharina en Thomas Howard, Anna Boleyn enz. In 1813 verscheen er een vervolg op het werk van Chamberlaine, onder den titel; The Holbein portraits in his Majesty's Collection, 84 portretten in kleiner formaat.

H.'s verdiensten als schilder zijn door onderscheidene schrijvers van Troullo af tot Ulrich Hegnor toe (1828) in het licht gesteld. Algemeen erkent men hem als een der meest uitstekende kunstenaars van Duitscho afkomst. Do getrouwheid zijner navolging van de natuur is bewonderenswaardig; zijne teekening is vast, zijn eolorict helder, krachtig on harmonieus. Uit zijne werken spreekt een edele, reine zin voor schoonheid en oen fijne smaak. Met Albert Durer is hij ongetwijfeld de vertegenwoordiger van don bloeitijd der oude Duitsche kunst.

Bij eene bijzondere soort van Holbein's werken moeten wij nog even stilstaan. Het zijn zijne Doodendansen. Over den aard en het ontstaan dier voorstellingen zeiven is breedvoerig gesproken in het artikel van dien naam. Eene enkele opmerking slechts voor die, welke aan H. werden toegeschreven en ook over hetgeen latere onderzoekingen daaromtrent hebben bewezen.

Vroeger meende men, dat H. zoowel te Bazel als in Engeland doodendansen zou geschilderd hebben. De doodondans op een kloostermuur naast de St. Paulskerk te Londen, die bij don brand is verloren gegaan, schijnt echter niet door H. daar geschilderd, maar omstreeks 1450 gecopiëerd te zijn naar een dergelijke voorstelling op het kerkhof des innocens te Parijs. Zij werd door Hollar in koper gobragt naar oude houtsneden, welke men, volgens kenners, mede verkeerdelijk aan H. toeschreef. Do doodendans, dio voorheen op hot predikheerenkerkhof te Bazel werd gezien, was evenmin van H. afkomstig. Zij werd reeds tusschen de jaren 1439 en 1448 geschilderd door eenen Johann Glauber of Klauber, in 1480 door Hans Bork gerestaureerd en later in 1520 (volgens anderen in 1568) door zekeren Hans Hugo Klauber nog verder afgeschilderd. Deze voorstolling word in 1544 door Dennecker en in 1621 door Morian gegraveerd. H. heeft alzoo geen' doodendans geschilderd, maar wel teekeningen achtergelaten, die don triomf van don dood voorstelden. Waar die teekeningen gebleven zijn, is nog niet opgehelderd. Zij werden in hout gegraveerd en omtrent deze gravuren heerschen wederom verschillende mooningen. Terwijl sommigen die voor hot werk van H. zolvon houden, bowoeren anderen dat zij door Hans Lützelburgor zijn gegraveerd. Von Rumohr in zijn geschrift; Hans Holbein in seiner Verhaltnissen sum deul.se/ien l'ormscjmittwe-sen verdedigt hot eerste gevoelen, de heer Sotzman het andere. In elk geval zijn de houtsneden meesterstukken, oen H. waardig. De doodendans van H. heeft een aantal uitgaven beloofd, is meermalen gecopiëerd en bezit als 't ware eene afzonderlijke literatuur. De volledige uitgaven tellen 53 platen. Dc editio princeps is deze: Les simulachres el historiées faces de la mort autaunt de gamët pourtraictes que artificillement imaginêes. A Lyon soubz l'escu de Coloigne 1538. Zij is voorzien van Latljnscho en Fransche verzon. Wij vermelden nog twee uitgaven; De Doodt vermaskert met des weerelts ydelheyd ofghedaens door Gceraerdt van Wolschatens, Vercierl met de constighe Deelden van den ver-maerden schilder Hans Holbein, t' Antwerpen by P. Dellems 1654, 8» met in koper gegraveerden titol.

The Dance of Death exhibited in elegant engravings on wood,

43


-ocr page 758-

HO li

338

with a Dissertation on the several representations of that subject, but more particularly on those ascribed to Macaber and Hans Holbein, bij F. Douce, London 1833, gr. 8quot;.

Behalve verscheidene andere uitgaven van den Doodendans, vermeldt Nagler in zijn Kunst!erlexicon (Munehen 1838) VI, p. 250 e. v. nog onderscheidene meer of min belangrijke maar hoogst zeldzame afzonderlijke houtgravuren of werken met houtgravuren van dezen meester.

HOLBERG (Lodewijk, sedert zijne verheffing in don adelstand in 1747 zicii noemende vkijheek van), de vader der nieuwe Deensche letterkunde, werd den 6llequot; November 1684 te Bergen in Noorwegen geboren. Na te Kopenhagen in de godgeleerdheid gestudeerd te hebben, deed hij eene reis door de Nederlanden, Duitschland en Engeland, vestigde zich vervolgens als taalmeester te Kopenhagen en werd eenige jaren later door de regering, onder den titel van buitengewoon hoogleeraar, in staat gesteld tot het doen eener wetenschappelijke reis. In 1718 werd hij gewoon hoogleeraar der wijsbegeerte cn twee jaren later der welsprekendheid to Kopenhagen, waar hij den 27quot;'™ Januarij 1754 overleed. Als dichter verwierf hij zich spoedig eenen grooten naam, en zijne blijspelen erlangden algemeene goedkeuring wegens levendig vernuft eu geestige, altijd onschuldige scherts. Zijne blijspelen zijn meerendeels in onze taal overgezet (Amsterdam 1747—1768, 6 dln.); ook ('s Gravenhago 1741); zijn oorspronkelijk in het Latijn uitgegeven satirisch-hu-moristisclie roman: Onderaardsche reis van Klaas Klun, waarin echter, even als in de Travels of Gulliver, en The tule of the Tub enz. eene menigte toespelingen voorkomen, thans onverstaanbaar, weshalve de Deensche uitgave van von Dorph, met ge-schied- en letterkundige ophelderingen van Weslauff (Leipzig 1841) zeer belangrijk is. Als geschiedschrijver verdient II. loffelijke vermelding wegens zijne geschiedenis van Denemarken, eene korte kerkelijke geschiedenis, eene geschiedenis der Joden en eene verzameling van vergelijkende levensbesclirijvingen in den smaak van Plutarchus. De schriften van U. hebben in Rah-bek en Nyerup kritische bearbeiders gevonden. Hunne onderneming van J/olbergs udvalgte Skrifïer (Kopenhagen 1806—1814, 21 dln.), behelst eenen schat van opmerkingen tot regt verstand van den voortreftclijken schrijver. Kahbek alleen gaf Om Holberg som Lijstspildigtcr olt;j om hans LJstspil (Kopenhagen 1815— 1817, 3 dln.); Boije gaf zich veel moeite om H.'s blijspelen in den zuiveren tekst te horstellen (Leipzig 1812, 7 dln.); ook verdienen zijne Holbcrgiana, oder kleine Schriften von und iiber Holberg (Leipzig 1832—1835, 3 dln.), loffelijke vermelding. Weslauff is reeds genoemd, niet evenwel zijne Historiske Antegnelses til Holbergi Lijstspil (Kopenhagen 1838).

HOLDA. (Zie Godenleer, Noordsche).

HOLEN. (Zie Grotten).

HOLLAND. Dit land, oorspronkelijk moerassig en onbeduidend, maar door de vlijt zijner inwoners een van de rijksten der aarde geworden, wordt begrensd: ten noorden en westen door de Noordzee, ten oosten door de Zuiderzee, Utrecht on Gelderland, en ten zuiden door de wateren, die het van Brabant en Zeeland afscheiden. Die uitgestrektheid had evenwel dat land niet, hetwelk het eerst onder dezen naam (waarschijnlijk Ilolt-land, houtland) voorkomt, te weten in eenen brief (v. Mieris, Charterboek I, p. 68), bij welken keizer Hendrik de IIIde den 2iten Mei 1064 aan de kerk te Utrecht teruggeeft eenige door graaf Dirk en zijne zonen geroofde landen, waaronder ook het graafschap „Holland.quot; Uit de afzonderlijke vermelding evenwel van andere streken en plaatsen, later tot H. gerekend, blijkt duidelijk, dat dit graafschap binnen zeer enge grenzen beperkt was. Hetgeen later dezen naam heeft gedragen, was toen nog begrepen onder den algemeenen naam Friesland. Over den oorsprong van het graafschap H. zie het art. Dirk. Van lieverlede uitgebreider en aanzienlijker geworden, werd het bij de vestiging dor Nedorlandsche republiek de tweede in rang, maar do eerste in uitgebreidheid eu vermogen van de vereenigde provinciën. Haar aanzien en rijkdom, gepaard mot de omstandigheid, dat zij alleen ongeveer 58 pCt. betaalde van de gemeenschappelijke lasten der republiek, gaven haar een zoodanig overwlgt, dat de geheole slaat buitenslands zelfs veelal onder den naam van II. bekend was, gelijk dit zelfs do naam was van het koningrijk, dat na dc slooping van het gcmconcbost van 1806 tot 1810 heeft bestaan onder koning Lodewijk Bonaparte, hoezeer hot niet alleen de overige provinciën, het landschap Drenthe eu de voormalige generaliteits-landen, (zie Generali-teits-landen) maar ook na 1807 Oost-Friesland en Jever bevatte. Gedurende het kortstondig bestaan der Bataafschc republiek 1795—1798 droeg het oude H. mot gering verschil in de grensscheiding, den naam van de departementen Texel, Am-stel en Delf, wordende de grooto eilanden, die het zuidelijke gedeelte van het tegenwoordige Zuidholland uitmaken, met Zeeland tot het departement Schelde en Maas gerekend. In 1798 herkreeg H. zijnen ouden naam; terwijl gedurende het bestaan van het koningrijk H. aan Noordholland de naam van Amstel-land, aan Zuidholland die van Maasland gegeven werd. Gedurende de inlijving van Nederland in het Fransche keizerrijk droeg H. ten deele den naam van departement der Zuiderzee, ten deele dien van departement dor monden van de Maas en ten deele dien van departement der monden van den Rijn. Na de afschudding van het Fransche juk hernam H. zijnen ouden roemrijken naam en word als zoodanig eene provincie, eerst van den staat der vereonigdo Nederlanden, later van het koningrijk der Nedorlandon. Bij de herziening der grondwet in 1840 is de, vroeger reeds administratief aangenomene splitsing voltooid dooide scheiding tusschen Noord- en Zuidholland, welke thans ieder eene provincie van het rijk uitmaken. Zie over de tegenwoordige gesteldheid voorts de artt. Noordholland en Zuidholland.

De eerste graven van H. behoorden tot een stamhuis, dat den naam van hot Hollandsche droeg en met Jan den I8'quot;'1 in het jaar 1299 is uitgestorven; hunne opvolgers waren uit de huizen van Henegouwen, vervolgens Beijoren, daarna Borgondië en eindelijk Oostenrijk. De afzworing van Philips in 1581 dood de grafelijke waardigheid over II. vervallen.

Het wapen van hot graafschap H., later door de provincie behouden, is; d'or, au lion do gueules armé et lampassé d'a-zur; voor zegels, munten en dergelijke, bezigde men, sedert do eerste helft dor XVd0 eeuw de zoogenoemde Hollandsche maagd, zittende binnen eene omtuining van gevlochten wilgen takken, het gemelde wapen bij zieh hebbende. De vlag, thans ook die van het rijk, bestaat uit drie horizontale banen: boven rood, midden wit, onder blaauw.

HOLLAND (Hendbik Richaud Vassal:., Lord), geboren deu 238ton November 1773, was een neef van don beroemden Fox. In 1797 nam hij zitting in hot Hoogorhuis, waar hij zeer voor vrijzinnige begrippen ijverde. In 1806, na den dood van Pitt, trad hij als staatssecretaris in het ministerie. Ook nog na zijne aftreding bleef hij een ijverig bestrijder dor Tory-partij, gelijk o. a. bleek tijdens do discussion over dc klagten, door Montholon en Sartini bij het parlement ingediend ter zake van Napoleons gevangenschap op St. Helena, on bij het procos tegen koningin Carolina. Bij de optreding van het ministerie Grey, in 1830, werd hij andermaal in het kabinet geroepen, doch daar zijne verzwakte gezondheid hem het aannemen eener portefeuille niet toeliet, bekwam hij den titel van kanselier des hertogdonis Lancaster, die hem eene stem in den ministerraad verzekerde; als zoodanig maakte hij in 1835 ook een deel uit van het ministerie Melbourne. Hij overleed te Londen, deu 22slcn October 1840. Lord H. was eon man van veelzijdige kennis en ijverig voorstander van kunsten en wetenschappen , welker beoefenaars hij gaarne bij zieh ontving. Behalve door het uitgeven eener levensbeschrijving van zijnen oom Fox en van diens History oj the early part of the reign of King James IJ (Londen 1808), heeft hij zich bekend gemaakt door het in 't licht geven der Memoirs of Lord Waldegrave (Londen 1822, 2 dln.). Over zijne parlementaire loopbaan handelt Moy-lon , in: Opinions of Lord Holland, as recorded in the journal of the house of Lords from 1797 to 1840 (Londen 1841).

HOLLAR (Wknzf.i, of Wencüslaus), graveur, geboren tc Praag in 1607 , overleden tc Londen in 1677. Oorspronkelijk voor do studie der regtsgeleerdhoid opgeleid door zijne ouders, die ten goi'olge van do burgeroorlogen in Duitschland alles verloren, werd H. juist door deze omstandigheden genoopt partij te trekken van hot talent, dat hij tot hiertoe alleen voor liefhebberij had beoefend. Do eerste goed geslaagde proeven, welke hij op het gebied van kunst leverde, waren eenige gravuren naar voorstellingen van A. Durer. Toen hij twintig jaren oud was, verliet hij zijn vaderland, en vertoefde oenigen tijd te Keulen en


-ocr page 759-

HOL.

te Frankfort, waar hij ondorrigt ontving van Morian, dien hij weldra overtrof. In Keulen trok zijn werk de aandacht van den ambassadeur van Engeland bij het hof van Oostenrijk, Thomas Howard, graaf van Arundel, bij wien H. in 1636 in dienst trad en wien hij vergezelde naar Londen, waar hij bij do koninklijke familie werd annbevolen en een ongeloofelijken ijver ton toon spreidde. Uit dezen tijd zijn zijne etsen afkomstig, gezigten voorstellende te Heidelberg, Keulen, Lucern, Straatsburg, Antwerpen, Mechelen, enz., benevens de platen in de reizen welke Maria de Medieis en do graaf van Arundel lieten beschrijven.

Laatstgenoemde bezat oene verzameling van voortreffelijke kunstwerken, welke dooi- H. al spoedig in koper werden ge-bragt. In 1640 gaf hij 26 platen en de beroemde bokaal van Mantegna in het licht. Hij werkte tegen karige belooiiing voor kunstkoopers, maar wist door vlijt en overleg toch zoo veel te verdienen, dat hij de neiging zijns harten kon volgen en in het huwelijk treden.

Korten tijd daarna werd hij tot teekenmeester van den jeugdigen prins van Wallis gekozen en gaf om dezen tijd zijne bekende schoone verzameling van 28 platen uit, kleederdragten van vrouwen uit allo standen van Engeland voorstellende.

In de dagen van burgeroorlog, die toen volgden, vatte hij voor zijnen weldoener, den graaf van Arundel en de zaak des konings de wapenen op, werd in 1645 bij Basing-House gevangen genomen, ontvlugtte en voegde zich te Antwerpen bij zijnen beschermer, die een deel van zijne kunstschatten derwaarts had overgebragt, welke door H. thans verder in plaat werden ge-bragt. Uit dezen tijd dagtcekenen 12 platen met insecten (1646), Christus onder do apostelen, 38 platen met schelpen, enz., benevens de geëtste portretten van een aantal beroemde schilders, ïoen do graaf van Arundel op eene reis naar Italië gestorven was en II. in do Nederlanden geenen beschermer, maar alleen vijanden vond, keerde hij in 1652 naar Londen terug, werkte met onvermoeiden ijver, werd later, toen er weêr rustiger lijden voor Engeland waren aangebroken, door koning Karei denll'10» tot zijnen teekenaar benoemd , verloor echter In 1665 door de pest verscheidene van zijne hooge beschermers en in 1666 hij den grooten brand van Londen al zijne bezittingen, zoodat hij zich wederom tot harden en aanhoudenden arbeid gedwongen zag, waarbij hij door zijne leerlingen, die hem op verre na niet evenaarden, slechts gebrekkig word ter zijde gestaan. In 1673 reisde hij naar het noorden van Engeland en teekende daar een aantal stadsgezigten. Deze werden door hem later gegraveerd, oven als de afbeeldingen van onderscheidene kerken, kasteden, gedenk-teokenen, enz. Bij het graveren van het gedenkteeken van Edu-ard den IVd0quot; in de kapel Windsor, ontviel eindelijk de stift aan zijne matte hand. De onvoltooide arbeid vertoont er de sporen van, hoe die hand reeds beefde. H. heeft nagenoeg 3000 platen gegraveerd, die do uitgevers rijk hebben gemaakt, terwijl hij zelf, bij eene ingetogene levenswijze, toch arm bleef. H. had eene schoone, eigendommelijke manier van graveren, lig-ter en vrijer dan die van de graveurs der XVId0 eeuw, naauw-keuriger en fijner dan die van de XVIId,! eeuw, wien het om een schilderachtig effect te doen was. Het meest gelijkt op hem Suyderhoef in zijne beste werken. Over zijne manier en zijne verdiensten als teekenaar kan men narigt erlangen in John Evelyn's Sculplura or the history and art of Chalcography and Engravinj in c.oppcr, en nog uitvoeriger bij G. Vertue in zijne Discription of the Works of the ingenious delineator and engraver Wencesluus Hollar. Von Quandt heeft in zijne schets van eene geschiedenis der graveerkunst breedvoerig over H. uitgeweid. In 1818 verscheen te Londen: A Catalogue of a capital collection of prints, the work of that incomparable artist W. Hollar, formed hy the late John Toivnley, embracing every class, as expressed in Vertue's Catalogue, besides many other additional prints, not noticed by him, drawings hy Hollar, etc.

HOLLEBEEK (Ewaldus), uit een geslacht, dat onderscheidene godgeleerden van naam heeft opgeleverd, werd in September 1710 te Haamstede geboren. Hij was aehtorvolgens predikant te Oost-KapeUe, Charlois en Middelburg; daarna hoogleeraar, eerst te Groningen, laatst te Leiden, waar hij den 24,tcn October 1796 overleed. Hij was een der voornaamste bevorderaars van eene verbcterdo predikwijze en gaf te Leiden in 1768 drie verhandelingen in het licht De optimo concionum genere, die twee jaren later, zeer vermeerderd en verbeterd, zijn uitgegeven. Overigens ziet niets van zijne hand het licht, dan eenige inaugurale en rectorale oratlën; want op de, ten deele zeer scherpe, togen-schriftsn tegen zijne pogingen om do dorre, onvruchtbare, scholastieke predikwijze te verbeteren, heeft do zachtmoedige man niet geantwoord.

HOLOPHERNES. (Zie Judith).

HOLOTHUUIEN zijn zeedieren tot de elasse der stekelhuidi-gen (Echinodermata) behoorende, wier ligchaam langrond is, met eene lederachtige huid bedekt, die dikwijls vijf zoomen of min


of meer verhevene bandon in de lengte vertoont. Een kalkachtige rmg, die uit vijf grootere en vijf kleinere stukken gevormd is, omgeeft het begin van liet darmkanaal en dient tot steunpunt en aanhechting aan tien spieren, die in do lengte door het geheelc ligchaam loopon. Aan het voorste gedeelte van het lijf is een wijde mond, omringd door eenen krans van in takken verdeelde en terugtrekbaro uitsteeksels; het darmkanaal is bijkans overal van dezelfde wijdte, het loopt eerst naar beneden, daarna naar boveu, eindelijk weder naar beneden tot aan de cloaca, waarin ook de ademhalingswerktuigen uitkomen. Do vorm dezer laatsten komt met. dien der longen overeen, ofschoon do II. water en geene lucht ademen. Men heeft langen tijd gemeend dat deze dieren tweeslachtig of alleen vrouwelijk waren, doch aan het onderzoek van Wagner is men de kennis der geslachtsverschoi-denheid verschuldigd.

De H. leven in verschillende zeeën en zijn bijzonder menig-


-ocr page 760-

H0L-H0M.

340

vuldig in de Stille Zuidzee; zij voeden zich met seholpdioren. Tiedemann vondt ongeschonden schelpen in don darm dor Ilo-lothuria tubulusa. Men verdeelt de soorten in geslachten naar den vorm der uitsteeksels om den mond en naar de plaatsing der tot pooten dienende buizen om het ligchaara. Bij eenigen zijn deze laatsten in vijf evenwijdige rijen gestold, waarom men hun den naam van Zeekomkommers hoeft toegekend. Eenige soorten worden door den mensch tot voedsel gebruikt; daaronder bekleedt do eerste plaats de Ilolothuria edttlis, welke op de koraalriffen der Molukken, der Philippijnscho en andere eilanden in do Stille Zuidzee leeft. Deze wordt in groot aantal door de Sinezen en Maloijers gevischt, gedroogd, gerookt en met specerijen toebereid, komt onder den naam van Trepang in den handel en wordt voornamelijk door de Sinezen gegeten, die aan deze toespijs een aphrodisische kracht toeschrijven. Deze soort is spoelvormig, een span lang, op don rug roodachtig, van ondor donkerbruin en heeft acht getakte uitsteeksels.

Men vergelijke omtrent deze familie van zeedieren! G. J. Jaeger, de Holothuriis, Turijn 1833 4° met platen, en voor do anatomie: F. Tiedemann, Anatomie der Röhren-Bolothurie u. s. ia. Landshut J816 fol. Vele afbeeldingen van II. vindt men in Lesson Centurie Zoologique, Parijs 1839 8°.

IIOLPASSER is eene soort van passer, van welke de spitsen naar buiten zijn omgebogen en dienen moeten om de inwendige middellijn van oenen hollen kogel te bepalen.

HOLSTEIN. Hertogdom in hot noordwesten van Duitschland, grenzende ten noorden aan het hertogdom Sleeswijk en do Oostzee , ten oosten aan laatstgenoemde, het grondgebied van Lubeck en hot hertogdom Lauenburg, ton zuiden aan Hannover en ten westen aan de Noordzee; het hooft eene oppervlakte van 156 □ mijlen. De bodem is zeer verschillend; in het midden des lands vindt men een hoogen landrug met onvruchtbaar bruin zand, terwijl langs de Elbe en de Noordzee vruchtbare kleigronden liggen en meer landwaarts in niets dan heiden, moorassen, bos-schen en meren gevonden worden. In het oosten en zuidoosten daarentegen is de grond vruchtbaar en de landbouw, vooral ook do veeteelt, in zeer bloeionden staat. Do voortbrengselen bestaan in timmerhout, ooft, koren, vlas, hennep enz. Do Holsteinsehe paarden zijn zeer vermaard. Behalve in landbouw en veeteelt bestaan de inwoners, 480,000 in getal, van reederij en handel, welke laatste zeer bevorderd wordt door het Sleeswijk-Holstein-sche kanaal, dat de Elbe met de Oostzee verbindt, 5 mijlen lang is en in 1777—1784 is gegraven. De voornaamste rivieren zijn: de Elbe, de Eider, do Alster, de Stör, de Trave en de Schwentine.

Hot hertogdom maakt een deel uit van den Deonschen staat en wordt verdeeld in: het eigenlijke Holstein, Ditmarschen, Wa-grion, Eanzau, Pinnoberg en Stormarn. De voornaamste steden zijn; Glüekstadt, de hoofdstad, met cone haven en 6,000 inwoners, die handel en scheepvaart drijven, vooral eene niet onbelangrijke walvisehvangst — ïtzehoe, met 6,000 inwoners en onderscheidene fabrieken •— Kiel, mot 12,000 inwoners, eene hoo-gesehool en eene vermaarde jaarmarkt — Altona (zie Altona), in welks nabijheid het dorp Ottonsen ligt, waar Klopstock begraven ligt —■ Hoiligonhafon , eene levendige zeeplaats met 2,000 inwoners — en Oldenburg, thans een onbeduidend stadje mot omtrciit 1,700 inwoners, vroeger eene belangrijke koopstad en vorstelijke residentie.

Zie voor de plaatsbeschrijving: Schroder, Topographie des lier-zogthums Holstein (Oldenburg 1841, 2 din.) en voor de geschiedenis: Waiss, Scldcsfvig-llolsteins GescfiiclUe (Göttingen 1851 — 1852, 2 dln.).

HOLSTEIN (PiETEii), graveur, teokenaar en glasschilder te Haarlem, die, in do manier van Jan Visschor naar onderscheidene oude Hollandsche meesters hoeft gegraveerd. Hij werkte roods in 1602 en nog in 1661. Men kent van hem do portretten van de onderhandelaars over den vredo te Munster (26 platen), hot portret van Johan Maurits van Nassau, van J. Saenro-dam, enz.

HOLSTEIN (Cornelis), zoon van den bovengonoomdeu , sohil-der en graveur werd in 1620 te Haarlem geboren. Hij was de leerling van zijnen vader en sehilderdo, o. a. voor het stadhuis to Amsterdam verscheidene verdienstelijke stukken. Ook als glasschilder heeft hij zich onderscheiden. Zijn boste tijd valt omstreeks 1650 en als het jaar van zijnen dood wordt 1697 opgegeven. C. Dankerts, J. Groonovolt, M. Mouzin e. a. hebben naar hom gegraveerd. De laatstgenoemde etste naar hem zes platen met spelende kinderen, dio door Rost ten onregte aan H. zeiven worden toegeschreven.

HOLTY (Ludwio Ilr.iNiacn Christoph), Duitsch dichter, wion het lot de naauwelgks betreden loopbaan zijns roems te vroeg deed eindigen, werd den 21liton December 1748 to Marionseo bij Hanover geboren. Zijn vader, een geestelijke, zond hem naaide school te Cello en van daar naar de universiteit te Göttingen, waar hij, na zijne oefeningen in de godgeleerdheid volbragt te hebben, als kandidaat leefde; doch te gelijk zijne zucht voor de fraaije wetenschappen, inzonderheid voor do dichtkunst den vrijen teugel vierde. Hier sloot hij don naauwsten vriendschapsband met Biirger, Voss, den graaf van Stolberg en meer andere beroemde diohters. Zijn overdreven letterarbeid benadeelde zij)i reeds zwak gestel; in den bloei zijner jaren werd hij door eene teringziekte aangetast, welke hem den l8tlJn September 1776, in hot 28stl! jaar zijns ouderdoms wegrukte. Do waarde zijner gedichten wordt algemeen erkend. Vol warm gevoel voor de natuur en voor alles, wat groot en edel kan genoemd worden, zong hij, zoo als zijn hart het hem ingaf; van daar, dat zijne taal geheel kunsteloos is, dat zijne denkbeelden met de zachtste aandoeningen worden voorgedragen en men overal don deelno-mendsten monschenvriend, don vurigsten zanger der zuiverste liefde en den waren vriend der schoono natuur ontmoet. Zijne dichtstukken, welke grootondeels uit Liederen, godeelteiyk ook uit Komancon en Elegion bestaan, kwamen het eerst te Hallu in 1782 en 1783 in het licht: daar echter deze uitgave vol fouton en zeer verminkt was, gaven zijne vrienden Voss en de graaf van Stolberg in 1783 te Hamburg oone betere verzameling daarvan uit, welke in 1795 aldaar herdrukt, en waarvan in 1804 door eerstgonoemden eene nieuwe, vermeerderde uitgave geleverd werd met eene levensbeschrijving van H. verrijkt. In 1835 verschoon daarvan nogmaals oen nieuwe druk.

HOLYHEAD. Eiland in de lorsehe zee, ten westen van en nabij het eiland Anglesoa. Het is klein, bevat een vlek van don-zelfden naam, dat omtrent 4,600 inwoners heeft en waar eeno levendige stoomvaart op Dublin bestaat.

IIOLYROOD is de naam van het oude Schotsehe koningspaleis te Edinburg, dat door koning David den I8t™ omstreeks do helft dor XUlt;,C eeuw werd gesticht. In 1544 werd hot door de Engelsehen plat gebrand, doch door koning Jacobus den V0quot; weder opgebouwd en was de gewone residentie van Maria Stuart en van haren zoon Jacobus don VIdon, tot hij onder den naam van Jacobus den Iquot;quot;quot;' den Engelschon troon besteeg. Door de legerbenden der republikeinen werd het grootondeels weder verwoest, doch in 1670 door Karei den Hlt;i™ prachtiger weder opgebouwd, gelijk hot nu nog bestaat. In het oude gedeelte is de woonkamer van Maria Stuart nog in denzelfden toestand als in haren tijd bewaard en in de galerij aan de noordzijde, die 145 voet lang en 25 broed is, ziet men de portretten van 114 Schotscho koningen, moest geschilderd naar men voorgeeft door een' Hollandschen schilder de Witt. De pretendent Karei Eduard bewoonde in 1745 dit paleis en in 1795—99, alsmede van 1830 tot 32 diende het tot residentie voor de verdrevene Franschc koningen. Tegenwoordig bezoekt jaarlijks de koningin Victoria gewoonlijk dit paleis voor oenige dagen. Vergelijk: History of the Palace and Chapel royal of Ilolyrood-]louse, Edinb. 1821.

HOMANN (Joiiann Baptist), geboren te Kamlach, in Boije-ron, kreits Zwaben, den 208len Maart 1663, overleden te Neurenberg den ls,l!n Julij 1724, maakte zich bekend door de vervaardiging van en den handel in landkaarten, welke voor dien tijd groote voortreffelijkheid bezaten. Zijn groote, in 1716 in hot licht gegeven atlas van 126 bladen is zeer verspreid go-worden. Ook zijne globen erlangden oenen welverdienden naam; de koninklijke academie van wetenschappen te Berlijn huldigde zijne verdiensten door hem te bonoemen tot haar lid; keizer Karei de VIde, door hom oenen gouden keten te vereeren, en Peter de Groote, door hem tot zijnon aardrijkskundige te benoemen.

HOMBERG (Wilhelm) word te Batavia geboren in hot jaar 1652. Hij ontving zijne eerste vorming te Amsterdam, studeerde later te Jena, Leipzig en Praag in de regten, en zotte zich in


-ocr page 761-

HOM,

341

1674 to Maagdeburg als advocaat neder. Doch al spoedig veranderde hij van rigting en begon zich meer met natuurwetenschappen bezig te houden; niet weinig voorzeker heeft daartoe de uitnemende Otto van Guorike bijgedragen, met wien hij de natuurkunde beoefende. Vol geestdrift voor de natuurwetenschappen, verliet hij zijn oorspronkelijk vak, en zocht de grootste geleerdon op, als Boyle, in wiens scheikundig laboratorium hij eenigen tijd werkzaam was. Deze zamenkomst zal zonder twijfel wel do aanleiding zijn geweest, dat hij zich daarna meer op de scheikunde toelegde, waarin hij veel uitstekends heeft gedaan. In de eerste plaats noemen wij de proeven, die hij in het werk gesteld heeft, om de gewigtsverhouding te ontdekken, die er bestaat, tusschen het zuur en de basis bij 'neutrale zouten. Wel is hij daarin niet geslaagd, maar het denkbeeld is zijn eigendom, en anderen was het overgelaten, om dit te ontwikkelen en te voltooijen. Hij ontdekte verder het boraxzuur en scheidde dit af uit borax door middel van zwavelzuur. Zijne theoretische, of laat ik liever zeggen, zijne scheikundige dwaalbegrippen lieten evenwel niet toe, dat hij zelf aan deze bereidingswijze de juiste verklaring gaf; volgens hem bestond dit boraxzuur (sal sedati-vum) uit het zwavelzuur.

Men kan aan den naam van H. niet denken, of men denkt tevens aan zijn' Pyrophoor, dien hij bij toeval ontdekte. Op een' zekeren dag komt iemand bij hem, die hem mededeelde, dat er bij droogc destillatie van mensclien-excrementen eene kleurlooze olie gevormd wordt, welke do eigenschap bezit, kwik in zilver om te zetten. H. was geheel en al alchemist, en in plaats van het voor hoogst onwaarschijnlijk te houden, gaat hij druk aan het werk. De resultaten waren niet bijzonder gelukkig; eindelijk deed hij bij de excrementen wat aluin, en tot zijne verbazing verkreeg hij, geen zilver, maar hield in de retort een ligchaam terug, dat van zelf ontbrandde. Men weet thans, dat deze Pyrophoor uit niets anders bestaat, dan uit fijn verdeelde kool en zwavelkalium. Ware II. geen alchemist maar chemist geweest , voorzeker zou do scheikunde nog meer aan hem te danken hebben. Hij stierf in het jaar 1715.

HOMBURG, in onderscheiding van het in Beijeren gelogen H. an der Wertz, bijgenaamd vor der Höhe (namelijk van hot Taunus-gebergte), is de hoofdstad van het landgraafschap Hes-sen-H. Zij ligt in een heerlijk oord aan den Eschenbach en aan den voet van het Taunus-gebergto, 3 uren ten noorden van Frankfort a. d. M., bestaat uit de Alt- en de Neustadt en heeft een fraai residentie-slot, dat in het jaar 1680 gebouwd, in 1835 aanmerkelijk vergroot en verfraaid is; men vindt er eene vrij belangrijke verzameling Komeinsche en Germaansche oudheden. De stad heeft 5,000 inwoners, die flanel-, linnen- en kousenweverijen hebben en gedurende den zomer veel voordeel trekken van do bezoekers der gezondheidsbronnen in den omtrek, die sedert het jaar 1834 sterk worden bezocht. Zie deswegens Minerale wateren.

HOME (Henry) LORD KAIMES, een wijsgeerig denker en uitstekend Engelsch schrijver, bijzonder in het gebied der aesthetiea, zedekunde en godsdienstwijsbegeerte, geboren te Kaimes in het graafschap Berwick in 1696, bekleedde als regtsgeleerde verscheidene ambtsbetrekkingen te Edinburg met zooveel roem dat hij tot koninklijk regter van Schotland verheven werd en in 1752 den rang en naam van Lord Kaimes verkreeg. Omtrent dezen tyd schreef hij zijne Essays on the principles of morality and natural religion (Edinb. 1751), in welke hij de, voornamelijk door de Schotsche wijsgeeren aangenomen grondstelling van den zedelijken zin verder ontwikkelde. In zijn Historical law (Edinb. 1759) en principle of equity (Edinb. 1760 fol.) zocht hij de grondbeginselen der wijsbegeerte en staatkunde op de regtsweten-schap toe te passen. Het beroemdste zijner geschriften was Elements of criticism (3 din. Edinb. 1762—1765). Dit werk bevat eene menigte psychologische waarnemingen over het schoone en verhevene in betrekking tot de krachten van den geest en het gemoed, waardoor wij die beide opvatten en verwezenlijken, maar slechts weinige algemeene opmerkingen over den goeden smaak en over de beginselen, waarvan de kritiek moet uitgaan; de smaak wordt er zelfs minder volgens zijnen aard en in betrek-ïng tot het schoone en verhevene in beschouwt, maar veeleer met het gezonde menschenvcrstand vergeleken en daaruit afge-ud. Echter kan dit werk als eene volledige, ofschoon hoofdzakelijk psychologische theorie van den smaak in den geest van zijnen tijd en der wijsgeerige school in Schotland aangezien worden, en het heeft langen tyd den Duitschen schrijvers over de aesthetiea tot rigtsnoer verstrekt. Ook zijne Sketches on the history of man (2 dln. Lond. 1774, 4°, 3 dln. 1807), waarmede hij zijne letterkundige loopbaan sloot, verdienen eene gunstige vermelding. Hij stierf den 278teI, December 1782. Mogt H. voor den beroemden scepticus David Hume in wijsgeerige scherpzinnigheid onderdoen, zoo overtrof hij dezen door fijnheid van smaak en een warm schoonheidsgevoel. (Zie Hume).

HOMEllIDEN heetten bij de Ouden oorspronkelijk die van het eiland Chios afkomstige zangers, welke de gedichten van Homerus, even als de ITooglandsche Schotten die van Ossian, door mondelinge overlevering in gehcugenis hielden of ook later heldenzangen in den trant van Homerus vervaardigden. Vooral behooren er de dichters toe der nog op naam van den grooten zanger zelvcn bestaande Hymnen, die door Matthiaj (Leipzig 1805), Hermann (aid. 1806) en Franke (aid. 1828) zijn uitgegeven. De Hymne ter eere van Ceres werd uit een te Moskou bewaard handschrift voor het eerst uitgegeven door Ruhnkenius (Leiden 1780), later door Mitscherlich (Leipzig 1787). Zie voorts Schlosser, Homerus und die Homeriden (Hamburg 1798).

HOMERUS. Groote onzekerheid heerscht er ten aanzien van de afkomst, den leeftijd en de geschiedenis van dezen beroemd-sten aller dichters, wiens bestaan zelfs door sommigen is in twijfel getrokken. Bekend is het, dat reeds bij de oude Grieken zeven steden elkander de eer zijner geboorte betwistten. Sommigen plaatsen zijnen leeftijd in de IXde, anderen in de Xldo eeuw

voor Chr. Zijn er, die hem aanzienlijke reizen laten doen, anderen noemen hem een' armen blinde, die het sobere brood won met het voordragen of opzingen zijner gedichten. Naar het algemeene gevoelen was hij een loniër, do zoon van zekeren Maon. Als dichter heeft hij door alle tijden heen eenen roem gehad , door niemand overtroffen. Zijne voorstelling onderscheidt zich door hoogo eenvoudigheid, natuurlijkheid en waarheid. Hy schildert zijne personen niet, maar doet hen handelend en sprekend optreden; de voortreffelijkheid zijner poëzij ligt niet zoozeer in de uitdrukkingen, maar in de donkbeeldon zelve; en werden de gedichten van H. in Griekenland steeds gebruikt bij de opvoeding


-ocr page 762-

HOM.

der beschaafde jeugd, altijd blijven zij do beste voorbeelden van eehto schoonheid en dichterlijke waarheid. Doch ook over den oorsprong dier gedichten bestaat onder de geleerden groot verschil; niet alleen in zoover de Hymnen, Epigrammata en Ba-trfichomyomachia (een boertig heldendicht, eenen strijd tusschen kikvorschen en muizen ten onderwerp hebbende) thans vrij algemeen aan H. worden ontzegd, maar ook ten opzigte van de twee hoofdgedichten, de Ilias en de Odyssea. Onderscheidene geleerden van den lateren tijd hebben het gevoelen voorgedragen en getracht het aannemelijk te maken, dat noch het eene noch het andere oorspronkelijk een geheel was, van éenen vervaardiger afkomstig, maar eene latere zamcnvocging van onderscheidene heldenzangen, door verschillende dichters, en zelfs in onderscheidene tijden opgesteld. Doch zeer gewigtig is do bedenking daartegen, ontleend uit de grooto eenheid van onderwerp, vorm en stijl van elk der genoemde heldendichten, die onwillekeurig het denkbeeld wekt van vervaardiging door éenen schrijver aus einem Guss. Heeft men ook de meening geopperd, dat de Ilias en de Odyssea, als vervaardigd vóór de uitvinding, of immers bekendwording in Griekenland van het letterschrift, oorspronkelijk in mondelinge overlevering is overgebragt, zulks laat zich moeilijk denken van twee gedichten, die ieder een zamenhangend geheel opleveren van tusschen de 25 en 30,000 versregels. Overigens gedoogt de aard van dit werk niet, al de critische vraagstukken ten opzigte der Ilias en Odyssea hier volledig voor te dragen en te onderzoeken. Wij verwijzen daarvoor naar de beneden aan te halen werken.

Zie over H.: Düntzer, Homer tind de?- epische Cyclus (quot;Keulen 1839); Hoffmann, Quacsiiones Uoinencac (Clausthal 1843—1848, 2 dln.); Koppen, Über Homers Lehen und Gesanye (Hannover 1821, Ned. vert, door Dr. J. T. Bergman, Tiel 1857, 2 st.); Kreuser, Vorjragcn iiber Homer, seine Zcit und Gcsamjc (Frankfort 1828); Muller, Homerische Vorschule (Leipzig 1824, herdr. 1836); Nitsch , De hisioria Homeri (Hannover 1830—1837, 2 St.); Schubarth, Idem iiber Homer und sein Zeitalter (Berlijn 1821); Thiersch, Über Zeitalter und Vaterland des Homers (llal-berstadt 1824). De eerste uitgave van H. is bezorgd door Dcm. Chalcondylas (Florence 1488, 2 din.); voorts zijn de voornaamste uitgaven van H. eene met Scholia (Bazel 1535); die van Barnesius (Cambridge 1711, 2 din.); van Clarke (Londen 1729 1740, 4 dln.), op nieuw uitgegeven door Ernesti (Leipzig 1764, 5 dln.); van Wolf (Leipzig 1807, 4 dln., meermalen herdr.); van Bekker (Berlijn 1843); en van Fasi (Leipzig 1850). Eene dichtmatige vertaling in onze taal is gegeven door Mr. J. van 's Gravenweert (Amsterdam 1819—1824, 7 dln.). Over deze gedichten zie men: Kayser, He diversa Homericorum carmmum origine (Heidelberg 1835), en De interpolatore Homerico (Heidelberg 1842);//owen/s, of oorsprong der Jlias en Odyssea (Amsterdam 1826); Cammann, Vorschule zu Homer (Leipzig 1829); Crusius, Wötierbuch über Homer und die Homeriden (Hannover 1836, herdr. 1841); Damm, Lexicon Homericum (Berlijn 1765. verbeterd door Duncan, Londen 1827, en Rost, Leipzig 1831); Döderlein, Homericum glossarium (Erlangen 1850); Feith, Antiquitaies Homericae (Amsterdam 1726); Flaxman, Umrisse zu Homer (Rome 1793); Friedreich, Die Healien in der 11 iade und Odyssee (Erlangen 1851); Genelli; Umrisse zum //owjo'(Stuttgard 1844); Hellbig, Die sitt-liche Zus tand c des Griechischen Heldenalters (Leipzig 1839); In-glnrami, G aller ia omerica (Fiesolo 1831, 3 dln.); Nagelsbach, Die Homerische Theologie (Neurenberg 1840, verg. ook Borger, Over de godenleer van Homerus in: Tydeman en van Kampen, Mnemosyne, D. II.); Netto, Bibliotheca Homerica (Hallo 1837); Spitzner, De versu Graccorum heroico, maxime Homerico (Leipzig 1816); Terpstra, Antiquitaies Homericae (Leiden 1837j; Tisch-bein, Homer, nach Antiken gezeichnet, mil Erhldrungen von Heyne (Göttingen 1801 — 1804, 6 st.), en door Schorn vervolgd (Stutt-gard 1821—1823, st. 7—11).

HOMILETIEK is dat gedeelte der practische godgeleerdheid, hetwelk bestaat in eene wetenschappelijke voordragt der regelen tot het opstellen en uitspreken van die redevoeringen, welke in de godsdienstige zamenkomsten der Christelijke gemeente het Evangelie verkondigen en aanbevelen, ter onderwijzing, opbouwing en vertroosting der Christenen. Men kan haar in onze taal noemen de predikkunde, en zij heeft betrekking op den stof en op den vorm der rede, of zoo als zij gewoonlijk genoemd wordt preek of predikatie. Zij omvat alzoo de vier onderdeelen, in welke de Ouden de welsprekendheid bevatteden: evqeaig, inventio, keuze van het onderwerp — ra^tg, disposition volgorde der denkbeelden — , elocutio, inkleeding of stijl — en nQoipoQv., bnoxqioiq, pronunciatio, mondelinge voordragt; en bijgevolg bestaat het karakter der H. daarin, dat zij de algemeene regelen voor de welsprekendheid in haren ruimsten omvang toepast op de Christelijke leerrede. De naam is ontleend van het Grieksche woord ojuUux, toespraak, waardoor sedert de IV00 eeuw do redevoeringen in de vergaderingen van de Christelijke gemeente worden aangeduid; tegenwoordig bezigt men dit woord in het bijzonder voor dien vorm der leerrede, welke den bijbeltekst op den voet volgt tot verklaring, ontwikkeling en toepassing vau woorden en zaken, welko er achtervolgens in voorkomen.

Als het oudste werk over de II. kan men aanmerken Augus-tinus' geschrift De docfrina christiana; doch hoezeer het prediken in de zamenkomsten der gemeente nooit algemeen in de christelijke Kerk heeft opgehouden, was het gedurende de middeleeuwen in de Westersche, en zelfs ook in de Oostersche Kerk uiterst gebrekkig en ondoelmatig, op grooten afstand staande beneden de doorluchtige voorbeelden, die de Kerk in eenen Origenes en den eenigen Chrysostomus in de Grieksche, in Cyprianus en Ambrosius in de Latijnsche Kerk, om geene anderen te noemen, had gehad. Met de Hervorming ontstond nieuwe behoefte aan en nieuwe ontwikkeling van het prediken voor de gemeente, waartoe Erasmus* Ecclesiasf.es (Bazel 1535) en Hyperius' Defor-mandis conciombus sacris (Marburg 1553), beide meermalen uitgegeven, de eerste regelen gaven. Beperkter was de kring, binnen welken zich de invloed van Luthers Amueisung, wie die Pre-digten einzurichten sind, bewoog, daar dit geschrift eerst in de vorige eeuw door Walch met andere van dergelijken inhoud is uitgegeven (Jena 1747). Onder de talrijke schriften van lateren tijd, van welke men eene breedc lijst vindt bij Walch, Bibhoth. Theol. IV, 932—934, 948—977, verdienen bijzondere vermelding Mosheim, Anweisung, erbaulich zu predigen (Erlangen 1763) en Hollebeek, De optima concionum genere (Leiden 1768) wegens den invloed, door beide geschriften uitgeoefend. Over de geschiedenis der H. zie men voorts: Hildebrand, De veterum concionibus (Helmstadt 1651, meermalen herdr.) en Ammon, Geschichte der Homiletik (Göttingen, 1804). Onder de nieuwere handleidingen tot de H. verdienen bijzondere vermelding: van Hengel, Insti-tutio oratoris sacri (Leiden 1829) en Vinet, Homiletiek, Ned. vert, van Dr. Moll, met aanin. (Tiel 1855, 2 dln.); beide hebben ook eene uitvoerige literatuur van het onderwerp.

HOMILIUS (Gottfried August), organist en bestuurder der muziek bij de drie hoofdkerken te Dresden, werd den 2den Februari) 1714 te Rosenthal aan de Boheemsche grenzen geboren. Hij was een der grootste en kundigste organisten van zijnen tijd, doch tevens een der verdienstelijkste componisten van kerkmuziek, die in rijkheid van gedachten, verhevene en deftige voordragt, volheid van harmonie en in eene juiste keuzo der instrumenten altijd een voorbeeld van navolging voor anderen zal opleveren. Hij stierf den l8ten Junij 1785, in het 7lst0 jaar zijns ouderdoms.

HOMMELS. Aldus worden in boeken de mannetjes der bijen genoemd, welke den bijenboeren onder den naam van Darren bekend zijn. Ook verstaat men onder de benaming van H. een geslacht van wilde bijen {Bombus L.), die gewoonlijk grooter en steeds veel ruiger zijn dan de gewone honigbijen, en die zeer kenbaar zijn aan de kleuren, der haren van het ligchaam welke meestal in gele, witte en roode banden op zwarten grond bestaan. De soorten van dit geslacht zijn vrij talrijk. Zij leven in kleine gezelschappen onder steenen , boomwortels en mosplanten in den grond. Zij hebben hunnen naam waarschijnlijk aan het geluid te danken, dat zij maken als zij langzaam langs den grond zweven; zij zijn zeer verzot op het honigsap uit zonnebloemen en vingerhoedjes (Digitalis). Merkwaardig is het dat ten hunnen koste leeft een ander geslacht (Psithyrus) van vlies-vleugelige insecten, dat zoozeer op hen gelijkt dat men deze laatste dieren langen tijd onder het geslacht Bombus heeft gerekend. Deze roof- of parasitische H. zijn evenwel daardoor duidelijk onderscheiden, dat hun de werktuigen om het stuifmeel der bloemen te verzamelen ontbreken.

HOMMIUS (Festus), geboren te Hielsum in Friesland den


-ocr page 763-

HOM—HOK.

34»

IOd«n Kebniarij 1576, studeerde eerst te Frnneker, dnnrna te Leiden, in welke laatste stad liij ook, na vroeger te Dokkum gestaan en eenigon tijd als predikant in het leger van don staat gediend te hebben, het leeraarambt bekleedde tot aan zijnen dood, die den r)doD Julij 1641 voorviel. Hij nam een werkzaam aandeel in do korkgesehillen van zijnen tijd en was lid van do Dordsche synodo in 1618 en 1619, waar hij mode hot seribaat bekleedde. Ook hoeft hij mot A. Walaous de overzetting van hot O. V. bewerkt en aan de herziening van het N. eon belangrijk aandeel genomen, terwijl hij, insgelijks op last dor genoemde synode, de liturgische schriften heeft herzien. Hij schroef; LXX dispulationes contra pontificios (Leiden 1614), Spe-cimen conlroversarwn Belgicamm, cct. (Leidon 1618), Ned. vert, onder den titel; Monster der Neclerlandsc/ie verschillen, a]d. 1018; Narratio historica, ortus et progressns conlroversiarum Belgicamm (Leiden 1619).

HOMOEOPATHIE is een van die wangedrochtolijke voortbrengsels van stelselzucht, waaraan de geneeskunde, vooral bij onze Duitsche naburen, zoo rijk is. Do naam werd door F. Hahnemann (zie Hahnemann) uitgedacht, om hot hoofdbeginsel van dit stelsel o/tolov nèiïos (gelijk lijdon, similia sitnilibtis curantur), in tegenoverstelling vau de algemeen heerschonde wijze van behandeling cl.UXoy 7iv.9os (contraria contrariis curantur), uit te drukken. Hot boek, waarin het Hnhnemannscho stelsel, de H. hot duidelijkst wordt uitoengozet is het; Organen der rationellcn Heilkunst van genoemden schrijver (Loipz. 1810).

Het eerste en hoofdbeginsel der H. is; Om cene ziekte te genezen , moet men een geneesmiddel zoeken, hetgeen dezelfde verande-ringen in hel gezonde mcnschelijke ligchaam te voorschijn roept, als door de ziekte welke moet behandeld worden, te wccggehragt morden. Dit beginsel berust op de volgende, gedeeltelijk juiste, gedeeltelijk onjuiste redenoering. Geneesmiddelen kunnen alleen in zoo verre ziekten genezen, als zij in staat zijn gezonde ligcha-men ziek te maken; deze bewering is op de ervaring gegrond en onomstootelijk waar. Daar evenwel de verschijnsels, welke door elk geneesmiddel in het bijzonder worden to woeggebragt, niet altijd bekend zijn , zoo moet men hunne werkingswijze op gezonden door proeven nagaan; in dit opzigt hebben wij aan Hahnemann veel te danken, in zooverre als hij ons op eeno wijzo hoeft opmerkzaam gemaakt, waarop men do werking van een geneesmiddel moot onderzooken; hij heeft beweerd dat uit do verandering in do ziekteverschijnsels in het geheel niets van de werking van het toegediende geneesmiddel blijkt; in dit opzigt vergistten zich Hahnemann en zijne volgelingen, want sommige middelen werken geheel anders bij zieken, dan bij gezonden ; van daar dat beide de wijzen van onderzoek voroenigd alleen voldoende zijn om een goed denkbeeld van do werkingswijze van een geneesmiddel te geven. Wil men do kracht van een geneesmiddel zoo juist mogelijk kunnen bepalen, dan moot men proeven op dieren doen, om grootero, voor monsehen soms gevaarlijke hooveolheden in hunne werking te bostuderou, proeven op gezonde monsehen (de eenigo door do homoeopathen aanbevolene) en toepassing in ziekten.

De Homoeopathen nemen voor elk geneesmiddel twee werkingen aan, de eerste de eigenlijke werking, de tweede do nawerking. Do eerste is de werking van hot geneesmiddel op het ligehaam, de tweede is do terugwerking van hot ligchaam op dien eersten invloed, en is in ziekten de genezingswerking. Juist in deze bewering ligt eene grove fout opgesloten; do eerste werking is alleen dan denkbaar, wanneer het ligchaam terugwerkt; er moge in do meeste gevallen eene van de eerste werking verschillende nawerking bestaan, maar deze nawerking is niet de terugwerking, of ton minste niet alleen noch ook meer dan de eerste werking; ook de eerste werking ia de terugwerking van hot levend organismus op den aangobragten, veranderenden invloed. Zoo deze bewering waarheid behelsde, dan zoude het hier besproken beginsel waar zyn. Een koortslijder moot dus, volgens de H., een koortsmakend geneesmiddel hebben, want de tweede werking is koortswerend. Dat dit mot de gezonde redenering strijdt, hebben wij gezien, doch juist in dit voorbeeld spreekt ook de ondervinding allerduido-1'jkst; naauwkeurige proeven hebben geleerd dat Kina, Arsenicum en de Amara resolventia, die koortsworendo eigenschappen bezitten, geenszins de eigenschap hebben, bij gezonden koorts te weeg te brengen. Van do Kina on zijne alcaloïden kennen wij de physiologische werking nagenoeg volstrekt niet, niettegenstaande eeno uitvoerige reeks daarmede (ook door schrijver dozes) in hot werk gestolde proeven op dieren en gézondo mensehen. Arsenicum werkt bepaald verlammend op verscheidene zenuwen, maar brengt als eerste werking nooit, wel somtijds als nawerking koorts te weeg.

Het tweede grondbeginsel is; Bij de erkenning en beoordeeling van ziekten ts anatomie, physiologic en pathologie overbodig; alleen de zigtbare verschijnsels zijn van belang. Deze geheele bewering is eigenlijk als reactie te beschouwen op do onbeperkt woedende hypothosensmedorij, toen Hahnemann zijn Organon schreef. De redenering is deze; aangezien in vele ziekten het verband tus-schon de te woogbrongende oorzaak en het gevolg nog niet begrepen wordt, is het onbegrijpelijk; het onbegrijpelijke kan nooit tot zuivere redenering aanleiding geven en dus is elke toepassing der thooretisoho vakken op de praktische erkenning van ziekten doelloos. Hot onjuiste van deze redenering blijkt zonneklaar, aangezien de torminus maior onwaar is, wij zouden evenwel de Homoeopathen, waaronder dikwijls afgedwaalde, overigens grondige geleerden hebben behoord en nog bohooren, beleedigon, zoo wij bewoorden dat deze redenering in zulk eeno duidelijke volgorde door hen werd verdedigd. Zij wordt integendeel in zulke schoonschijuende, diepzinnige en onduidolijko vormen ingekleed, of laat ons liever zoggen verkleed, dat zij somtijds door oonige daarbij aangehaalde, maar niet toegepaste waarheden, zelfs schrandere vernuften op het dwaalspoor zoude kunnen brengen.

Hoe valsch en verkeerd hot beginsel ook zijn moge, hot heeft oneindig voel nut gedaan en heeft alle geneeskundigen er toe geleid, moor tot do trouwe waarnoming der natuurverschijnsels in ziekten terug te keeron en de niet op waarneming berustende theoriën in ziektekunde sloehts met do hoogste omzigtlgheid toe te passen en juist daardoor godooltolijk als valsch over boord te werpen.

Het dorde grondbeginsel is: Men neemt eenvoudige, zoo mogelijk scheikundig zuivere geneesmiddelen, en gebruikt daarvan eindeloos kleine hoeveelheden; naarmate de hoeveelheid geringer is, des te sterker iverkt het middel. Do redenering waarop dit beginsel berust is zoo verward, zoo zonder eenigen schijn van logische gc-daehtenvolgordo, dat wij gevoegelijk zonder deze in hot bijzonder na te gaan, het beginsel kunnen ontkennen. Immers het strijdt met allo tot nu bekende natuurwetten, dat de kracht in tegenovergestelde verhouding tot de hoeveelheid van stof zoude staan. Een deeillioenste van eon grein rottokruid heeft nog nooit doo-delijk, vergiftig of in eenig ander opzigt op den menseh go-werkt , vier en zes grein daarentegen werken vergiftig en doodelijk. Deze eindoloozo verdunning der goneesmiddolen is voorzeker de zwakste zijde van hot stolsel, vnaar hoeft ook in zooverre veel nut gostioht, dat men daardoor de diaetetische middelen hoogor heeft loeren waarderen en daarenboven verseheidene ziekten zonder goneesmiddolen heeft loeren behandelen. Buitendien hooft de H. ook daartoe aanleiding gegeven, dat de geneeshoeren op de ondoelmatigheid opmerkzaam zijn geworden van de verecniging van zes tot acht, somtijds twintig geneesmiddelen voor een en hetzelfde voorschrift. Na de H. en grootendeels door haar zijn de recepten, die een half vel sohrljfpapier besloegen en bij uitzondering door zeer oude geneeshoeren nog worden voorgeschreven , afgeschaft.

AVij besluiten dus, dat do H. op zich zelve af te keuren is, dat zij geheel en al op valscho beginsels steunt en voor de praktijk thans van geene waarde is. Wij zijn aan de II. daarentegen veel nuttigs en goeds verschuldigd; do diaetetica, de naauwkeurige waarneming der ziekteverschijnsels en het trouwe onbevangen onderzoek naar de werking der geneesmiddelen zijn door de H. onmiskenbaar in onze schatting gestegen en met moor ijver bestudeerd. v. P.

HOMOGEEN zegt men van zaken, die gelijksoortig zijn of van dezulken, wier bostanddoolen allen van dezelfde hoedanigheid en dezelfde soort. zijn. Het tcgenovorgestoldo van II. is Heterogeen. Tegenwoordig worden die termen, vooral do eerste ook wel in overdragtelijke spreekwijze gebruikt; zoo spreekt men bij voorbeeld van een homogeen ministerie.

HOND. Een overbekend, algemeen verspreid huisdier, behoo-rende tot de Vleeschetendc Zoogdieren. Indien dit woordenboek


-ocr page 764-

HON.

344

meer bijzonder aan de natuurlijke historie gewijd ware, zoude dit artikel oen ruim veld lot polemische bespiegelingen over den oorsprong van den II. opleveren. Hot zij genoog hiervan te zeggen, dat do meer spitsvindige dan wetenschappelijke afleiding onzer huishonden van oono oorspronkelijke soort, namelijk den herdershond, en do door klimaatsinvloeden ontstane rassen , door 11uiVuu aangenomen, den toets, die de tegenwoordige hoogte der dierkunde vordert, niet kunnen doorstaan; want, immers, de wetenschap heeft het geleerd, dat al onze viervoetige huisdieren, met uitzondering van het varken, uit hot Oosten afkomstig zijn. Dat evenwel de oplossing van het vraagstuk; van welke wilde soort onze huishonden afstammen, tot heden toe niet stellig is geleverd, zal niemand tegenspreken, ofschoon het gevoelen van onzen landgenoot Dr. H. Schlegel, dat zijn oorsprong in don wilden H. van de Aziatische gebergten (Cam's rutüans) moet gezocht worden, evenmin is wederlegd. Hoe het hiermede ook gelegen zij, men kan, op grond der tegenwoordige kennis van de natuurlijke historie, gorustelijk aannemen, dat de afkomst van dit huisdier uit eene der wilde hondensoorten van hot Oosten, die reeds in de vroegste tijden door den mensch getemd cn tot huisdier gevormd is, buiten twijfel moet gesteld worden.

Dat de H. reeds in den aanvang van onzen historisehen tijd een huisdier was, blijkt o. a. uit de goddelijke vereering die hem de Egyptenaren, onder den naam van Anubis, in do stad, die de Grieken Cynopolis noemden, bewezen en uit de gewijde schriften; wij behoeven daaruit slechts den H. van Tobias aan te halen, en deze voorbeelden zullen genoegzaam zijn om dit gevoelen te staven. Voorts verdient het opmerking, dat hij het eenige dier is, naar wien zich eeno philosophische secte, namelijk die der volgelingen van Diogenes Cynicus, genoemd heeft.

Bij de Israëliten werd de H. voor onrein gehouden, en het is waarschijnlijk, dat hieraan hetzelfde vooroordeel bij de Turken en andere Oostersche volken zijnen oorsprong verschuldigd is. Daarentegen vinden wij hem als voedingsmiddel bij verschillende volken gebezigd; terwijl nog ten huidigen dage, by de Sineezen, een gemeste H. als een uitmuntend geregt wordt op-gedischt.

Onder de zonderlinge geneesmiddelen, welke in de middel-eeuwsche phnrmncopaia voorkomen, is gewis wel een der meest vreemdsoortigen het albury (jrnecnm, hetwelk uit den afgang van Honden, die daartoe opzettelijk met beenderen gevoed werden, bestond en schier voor een algemeen geneesmiddel doorging; men vindt het in bijna al de oude werken over geneeskunde vermeld. Het werk van Mathiolus, Commentarnis m sex libros Pedacii Dioscoridis Anasarbei, de mcdica materia, Venetiis 1565, bevat hieromtrent veel merkwaardigs.

De vraag: of er werkelijk bepaalde rassen van den huishond bestaan, behoort zeker onder die, welke het meest betwist zijn. Wanneer men het opvalleml verschil tusschen den wind- en den dashond in aanmerking neemt, zoude men aanvankelijk tot de toestemmende beantwoording overhellen; doch wanneer men ziet, dat deze zoozeer verschillende rassen onderling voortteelen en dat hunne jongen weder jongen kunnen voortbrengen, pleit deze omstandigheid zegevierend voor het gevoelen, dat de verschillende rassen van huishonden van eene wilde soort afstammen. De on-hcngelijke duur der domesticitoit, het verschillend gebruik en do zorg die men voor de instandhouding en veredeling van sommige rassen draagt, hebben grooteren invloed op do huisdieren, dan men wol meenen zoude; iets dat te meer in het oog valt, wanneer wij iden, dat zoodra de zorg van den menschop-houdt, geheelo rassen, b. v. do mopshond, ophouden te bestaan, terwijl weder andere door oplettend toezigt te voorschijn treden.

De bestaande hoofdrassen, zoo als wij hen thans kennen, moeten beschouwd worden als door do zorgen van den mensch ontstaan en in stand gehouden : niet pa- se tot het eigenaardige der hondensoort te behooren. Zij staan gelijk met de rassen der hoenders cn duiven, die, naar mate van modegril en luim, dan eens met zorg aangekweekt, dan weder, met anderen vermengd, tot verschillende variëteiten gevormd worden.

Wij willen niet sprekon van die Honden, welke enkel tot vermaak, als zoogenaamde schoothonden worden aangehouden; veel min van die plebeërs der gens canina, die men met den naam van „straathondenquot; bestempeld ; zij leveren ouderling een bijna even groot verschil op als er individuen bestaan. Thans zien wij den King Charles in zijne tallooze schakeringen den boventoon slaan, om hem welligt later, even als den vroeger ge-liefkoosden mops, spoorloos te zien verdwijnen, en hem weder door een ander, in den boezem der toekomst verborgen ras vervangen te zien; alléén daardoor, dat men den eersten met zorg aankweekt en den anderen verwaarloosde.

De diensten, die de mensch van den H. geniet, zijn veelsoortig. Hetzij hij als bandhond de eigendommen bewaart; als herdershond de kudde beschermt; als trekdier, vooral in het Noorden, dienst doet; als jagthond in het vangen van wild behulpzaam is; overal is hij de trouwe dienaar, de vriend van zijnen meester, die niet altijd ■—• men moet het, helaas, bekennen — zijne trouwe diensten in evenredigheid door goede behandeling en verzorging beloont.

De Hondenrassen, tot welker instandhouding voortdurend de meeste zorg wordt gedragen, zijn die welke tot de jagt worden aangewend. Men onderscheidt hen in pak- of vanghonden voor boeren, zwijnen en wolven; brakken voor de parforcojagt; wijid-honden voor hazen; staande of lighonden tot de jagt met het geweer, en dashonden om de dassen en vossen in hunne onder-aardsche verblijven op te sporen en te bekampen, of de konijnen uit bosschen te drijven. Het spreekt van zelf, dat bij die soort, waaraan de meeste zorg bij de dressuur besteed wordt — de staande of (ighond — zich ook het verstandelijk vermogen het meeste moest ontwikkelen.

Bij een oppervlakkig ovorzigt der verschillende soorten van jagthonden, valt hot — wij erkennen het gaarne — moeijelijk het systema van afzonderlijke rassen of typen op te geven: men vergelijke b. v. den slanken windhond met den krombeenigen dashond. Maar wanneer men in het oog houdt, dat beide steeds betrekkelijk tot hetzelfde doel gebezigd, en door naauwgezette zorg bij de paring in stand gehouden worden, moot men ook hier enkel do hand van den mensch erkennen: men donkc slechts aan het overgroot verschil tusschen het volbloed Arabisch paard cn den Frieschen harddraver. Bovendien toonen ons do Honden van den St. Bernard, dat een aanhoudend bezigen tot hetzelfde doel bijna instinctucle eigenschappen aan dit hondenras heeft ingeprent; onder den indruk, die steeds hunne voorouders van geslacht tot geslacht ontvingen, zoeken deze honden, zonder voorafgaande dressuur, do verdwaalde reizigers op, gedreven door een gevoel dat eindelijk als het ware eene aangeboren eigenschap is geworden.

Wij betronron het, dat de zoo nuttige II., even als alle onder-maansche zaken, ook eene schaduwzijde heeft: het is de hondsdolheid. Over dit onderwerp leze men het artikel van dien naam.

HOND (De Groote). Een sterrebeeld ton zuidoosten van Orion; het is vooral kenbaar aan zijne helderste ster, die van de eerste grootte is, den naam van Sirius, ook Hondsster, draagt en de schitterendste ster aan den hemel is, waarom zij ook door de oudere sterrekundigen voor die vaste ster gehouden werd, welke het naaste bij ons is. Latere ontdekkingen evenwel hebben de onjuistheid dier onderstelling bewezen. Het gehecle sterrebeeld heeft 22 voor het bloote oog zigtbare sterren, van welke, behalve Sirius, nog 6 eigene namen hebben, t. w.: Mirzam, Muliphein, Wezen, Adara, Phurud en Aldudra.

HOND (De Kleine). Een sterrebeeld, staande aan den oos-tcnlijken zoom van den Melkweg, die het van Orion scheidt en juist daar ter plaatse eene verbreeding aanneemt. Hot is vooral kenbaar aan eene ster van de eerste grootte, die den naam van Procyon draagt en bijna eene regte lijn vormt met Bellatrix en Betelgcuze in Orion. Men rekent tot dit sterrebeeld 13 voor het bloote oog zigtbare sterren, van welke dc tweede In rang den naam van Gomeisa draagt.

Dc mythologische beteekenis der beide sterrebeelden, die den naam van den H. dragen, is waarschijnlijk eenvoudig deze, dat zij in do nabijheid van den jager Orion staan, als zinnebeelden van de jagt.

HONDEKOETEB (Gilles de), schilder, werd in 1583 te Utrecht geboren, uit een oud adelijk Brabantsch geslacht, dat ten gevolge der godsdiensttwisten naar Noord-Nederland was geweken. Hij schilderde portretten, landschappen in de manier van K. Saverij en D. Vinckenboons, en vogels.

HONDEKOETER (Gijsbeut de), schilder, zoon van den


-ocr page 765-

Hon.

s45

bovcngonoemden, word in 1013 to Utrecht geboren en overleed aldaar in 1653. Ook hij legde zich too op het schilderon van vogels.

HONDEKOETEB (Mk7,cjiior de), schilder, zoon van don laatstgenoemden, werd in 1636 te Utrecht geboren en door zijn vader, benovens door zijn oom J. B. Woeninx in de kunst onderwezen. H. slaagde op zijne beurt uitmuntend (oneindig beter dan zijnen vader) in zijn genre en schilderde mot onnavolgbaar penseel en voorbeeldige trouw nan do natuur paauwen, hanen, hoenders, ganzen, enz. Hij wist daarbij in zijne levende vogelen eene treffende waarheid van karakter te brengen, terwijl hij elk pluimpje van zijne doode vogels met de moeste naauwkeurigheid teruggaf. Hij hield er zelf eene fraaijo menagerie op na, en men zegt zelfs dat hij oen van zijne hanen er op had afgerigt om met uitgespreide vleugelen voor hom to poseren. H. was oen braaf man, totdat hij door oen ongelukkig huwelijk tot allerlei buitensporigheden verviel. Hij overleed in 1095. Zoowel in hot museum te 's Gravenhago als in dat te Amsterdam vindt men van H. onderschoidono fraaijo stukken; in het eerste o. a. een gezigt in de diergaarde van Willem don HI11011 op hot Loo en in het laatste een gezigt op eene hofstede met een pelikaan en een aantal andere uitlandscho vogels. Dit stuk is bekend onder den naam van het drijvend veertje, om do buitengewone natuurlijkheid waarmede een kleine veder, op het water drijvend, is geschilderd.

HONDERDJARIGE STORINGEN. (Zie Storingen).

HONDlUS, een naam door ondorseheidono kunstenaars ge-dragon; waarbij wij o. a. aantreffen: Joost II., graveur, in 1563 to Gent geboren en gestorven te 's Gravenbagc in 1611. —Hendrik H., teekonaar en graveur, geboren to Duffel in Brabant in 1573, volgens R. van Eyndon en v. d. Willigen, volgens Bryan en Rost in 1576 te Düssol (?). Hij ontving het eerste onderwijs in de kunst van oen goudsmid to Brussel, Godfried van Gelder gehoeten, on later van Johannes Wierx en Hans Vredeman do Vries. Hij hield zich langen tijd to Parijs en to London op en vestigde zich in 't oirul to 's Gravenhago, waar hij Grondregelen der Doorzigtkunde schreef, na zijnon dood (1610), in 1022 uitgegeven en in 1097 te Amsterdam herdrukt. Men vindt zijn portret in C. de Bie's Gulden Cabinet, en kent van hem, behalve onderscheidene andere gravuren, eeno reeks van 144 portretten, moest van Vlaamsche kunstenaars. — Hendrik H. (de jonge bijgenaamd), graveur, volgons Bryan en Walpole, de zoon van Joost, volgons R. van Eyndon en v. d. Willigen echter niet. Hij werd omstreeks of vódr 1588 te Londen geboren, maar bloeide in Nederland omstreeks 1640. Hij werkte ijverig en goed en wordt voor den bekwaamston graveur van zijn geslacht gehouden. Men kent van zijne hand landschappen, historiële stukken en portretten, waaronder die van Jacobus den Iquot;en van Engeland, Ferdinand, keizer van Oostenrijk, Willem van Oranje, enz. — Willem H. (do zoon van don voorgaanden), graveur, werd geboren te 's Gravenhago in 1001, waar hij tot in 1644 werkzaam was, toon hij naar Dantzig trok. Men kent van hem een aantal smaakvol gogravoerdo portretten. Hij behoorde tot de graveurs, door wien van Dyck bij voorkeur zijno portretten liet graveren. — Abraham H., schilder cn graveur, in 1638 te Rotterdam geboren. Het is vrij onzeker of liij tot dezelfde familie als de roods opgenoemde graveurs van dien naam behoorde. Zijn moester is onbekend; hij schilderde dieren en jagttoonoelen, landschappen en figuren, mot moer vuur en oorspronkelijkheid dan naauwken-righeid. Hij leidde een ergerlijk loven, waarvan Walpole en Weijerman de noodige verhalen opdissehen. Bartsch, Peintre Graveur, V. 317, beschrijft 9 zeldzame etsen van zijne hand; eene tiende, niet vermeld, stolt eon' wolf voor, zich tegen twee honden vordodigende; do gehcelo verzameling, uit 12 prentjes bestaande word in 1824, bij den graaf von Fries, voor,/135 verkocht.

HONDSDAGEN is de naam, die veelal gegeven wordt aan de dagen van don 24iquot;lt;m Julij tot don 24't,,quot; Augustus. Ton on-rogte schrijven velen don oorsprong dezer benaming toe aan do omstandigheid, dat in dien doorgaans zeer warmen tijd desjaars do honden eer blootstaan voor dolheid. Het woord is ontleend van de waarneming der Ouden, dat in dien tijd des jaars Si-lius, do Hondsster, haren holiacen op- en ondergang had. Tegenwoordig echter is Sirius in hot begin van Julij mot do zon in za-monstand, zoodat do II. thans van half Junij tot half Julij duren.

HONDSDOLHEID (Dollehondsivoede, Watervrees, Rabies ca-nina, Ilydrophobia) is eene ziekte, die bij sommige diersoorten, vooral den hond, den wolf, den vos on de kat, van zelve oorspronkelijk kan ontstaan, en die aan hot speeksel van deze dieren eene eigenaardige vergiftigheid mededeelt, zoodat deze dieren bij mensehen en bij andere dieren dezelfde ziekte kunnen te voorsciiijn roepon. De invloeden, welke door verschillende schrijvers, als in staat zijnde bij honden tot de H. aanleiding te geven, worden opgesomd, zijn buitensporige hitte of koude, aan-morkolijke droogte, gebrek aan drinken, onbevredigde geslachtsdrift. Wanneer men evenwel de landstreken nagaat, waar do H. slechts bij uitzondering voorkomt, op de jaargetijden en do weêrsgostoldhoid lot, gedurende welke epidemiën van H. zijn waargenomen en ten slotte op don bronstijd der aangedane dieren acht geeft, dan blijkt hot, dat al die invloeden slechts op grond van loutere hypothosen als aanleidonde oorzaken voor het ontstaan dor H. worden beschouwd. Wij konnon geone enkele der omstandigheden, die H. bij do genoemde dieren kunnen veroorzaken, uitgezonderd overbrenging van het eene dier op het andere. Bij den mensch ontstaat de H. nooit van zelve, maar is altijd het gevolg van opslurping van hot speeksel van een dol dier door do van opperhuid ontdane huid. Of de H. van den oenen mensch op don anderen kan overgobragt worden, is niet met zekerheid te bepalen. Van do waarnemingen, die hiervoor zouden pleiten, zijn do omstandigheden niet naauwkourig genoeg omschreven, om daaruit gegronde gevolgtrekkingen op to ma-kon. Dat evenwel de H. van den mensch op den hond kan overgobragt worden, blijkt uit daartoe in 1813 opzettelijk in het werk gestelde proeven van Magondie en Breschot.

Alleen het speeksel van dolle dieren is vergiftig ; geen enkel ander vocht of doel dor aangedane dieren geeft aanleiding tot H. Daarenboven is het allerwanrsohijnlijkst dat hot slijmvlies dei-mond- of neusholte ook alleen dan tot opslurping van hot vergiftigende dool des spooksels geschikt is, wanneer hier of daar eonigo ontvelling (ontblooting van epithelium) bestaat en het spooksel die plaats aanraakt.

De waarnemingen, op grond van welke wordt beweert dat ook beton van niet dolle, maar lang getergde dieren H. te weeg kunnen brengen, staan te zoor op zich zolven en zijn somtijds to slordig modogedeold, om daaruit te besluiten dat het spooksel van sommige honden en katten door lang tergen do eigenschap zoude verkrijgen H. te voorschijn te kunnen roepon. Wij kunnen intusschon, op grond dezer waarnemingen, wel tot de waarschijnlijkheid daarvan besluiten.

De vorschynsclen, welke deze ziekte bij honden kenmerken, zijn de volgende. Do dolle hond is gewoonlijk knorrig, lusteloos; hij laat het eten en drinken staan; zijn stem is veranderd, wordt schor, hij knort dikwijls en vertoont nu en dan trekkingen. Tot nu toe herkent do hond zijnen meestor, maar hij is ongehoorzaam, kwaadaardig, in een woord, hij hoeft oen veranderd karakter (sit vonia vorbo); hij zoekt vreemden te bijten; zijne gewone slaapplaats bevalt hom niet, hij is onrustig, loopt rond, hooft oenen eigonaardigon veranderden, nu eens loomen, waggelenden, dan weder gojaagden gang; hij laat het hoofd hangen; zijne oogen staan staar en schitteren; zijn bek is open en met schuimend spooksel gevuld; zijn haar staat rogt; zijn staart is tussehen do boenen getrokken, alleen wanneer de hond iemand wil bijten, kwispelt hij met den staart. Weldra ontstaat een aanval van woede, gedurende wolken het dier op alles wat hem tegenkomt aanvliegt, bondon en menschen bijt, dan horkent hij zijnon moester niet moor en dan verwekt hot gezigt van water, van glimmende, schitterende voorwerpen, van licht stuipen en verhoogt do woede. Als zulk oen aanval is afgcloopen, dan komt gewoonlijk oen tijdperk van volkomcne kalmte; gedurende dezen tijd kan hot dier zelfs drinken, totdat zich do aanval herhaalt; en eindelijk onder voortdurend toenemende hevigheid der stuipen cn korter op elkander volgen dor aanvallen, bezwijkt het dier gewoonlijk op den dorden dag.

Do verschijnselen bij den mensch zijn de volgenden. Gewoonlijk dunrt hot tijdperk tussehen het ontstaan dor H. en don boet vier of zes weken, somtijds acht dagen, somtijds ook eonigo maanden, in enkelo gevallen ontstaat do aandoening onmiddelijk. Dat hot getal zeven of het getal negon hier eenige beteokenis zoude hebben, is onwaar. Hot te voorschijn komen der eerste verschijn-

44


-ocr page 766-

HON.

344

meer bijzonder aan do natuurlijke historie gewijd ware, zoude dit artikel oen ruim veld tot polemische bespiegelingen over den oorsprong van den H. opleveren. Het zij genoeg hiervan to zeggen, dat do meer spitsvindige dan wetenschappelijke afleiding onzer huishonden van eene oorspronkelijke soort, namelijk den herdershond, en de door klimaatsinvloeden ontstane rassen , door üufl'on aangenomen, den toets, die de tegenwoordige hoogte dor dierkunde vordert, niet kunnen doorstaan; want, immers, de wetenschap heeft het geleerd, dat al onze viervoetige huisdieren, met uitzondering van het varken, nit het Oosten afkomstig zijn. Dat evenwel de oplossing van het vraagstuk; van welke wilde soort onze huishonden afstammen, tot lieden toe niet stellig is geleverd, zal niemand tegenspreken, ofschoon het gevoelen van onzen landgenoot T)r. H. Schlegel, dat zijn oorsprong in den wilden H. van de Aziatische gebergten (Cam's rutilans) moet gezocht worden, evenmin is wederlegd. Hoe het hiermede ook gelegen zij, men kan, op grond der tegenwoordige kennis van de natuurlijke historie, gerustelijk aannemen , dat de afkomst van dit huisdier uit eene der wilde hondensoorten van het Oosten, die reeds in de vroegste tijden door den mensch getemd en tot huisdier gevormd is. buiten twijfel moet gesteld worden.

Dat do H. reeds in den aanvang van onzen historischen tijd een huisdier was, blijkt o. a. uit de goddelijke vereering die hem de Hgyptenaren, onder den naam van Anubis, in de stad, die de Grieken Cynopolis noemden, bewezen en uit de gewijde schriften; wij behoeven daaruit slechts den H. van Tobias aan te halen, en deze voorbeelden zullen genoegzaam zijn om dit gevoelen te staven. Voorts verdient het opmerking, dat hij het eenigo dier is. naar wien zich eeno philosophische soete, namelijk die der volgelingen van Diogenes Cynicus, genoemd heeft.

Bij de Israëliton werd de H. voor onrein gehouden, en hot is waarschijnlijk, dat hieraan hetzelfde vooroordeel by de Turken en andere Oostersche volken zijnen oorsprong verschuldigd is. Daarentegen vinden wij hem als voedingsmiddel bij verschillende volken gebezigd; terwijl nog ten huidigen dage, bij de Sineezen, een gemeste II. als een uitmuntend geregt wordt op-gedischt.

Onder de zonderlinge geneesmiddelen, welke in de middel-eeuwsche phnrmncopaia voorkomen, is gewis wel een der meest vreemdsoortigen het album graecum, hetwelk uit den afgang van Honden, die daartoe opzettelijk met beenderen gevoed werden, bestond en schier voor een algemeen geneesmiddel doorging; men vindt het in bijna al de oude werken over geneeskunde vermeld. Het werk van Mathiolus, Commentarius in sex libros Pedacii Dioscoridis Anasarbei, de medica materia, Venetiis 1565, bevat hieromtrent veel merkwaardigs.

De vraag; of er werkelijk bepaalde rassen van den huishond bestaan, behoort zeker onder die, welke het meest betwist zijn. Wanneer men het opvallend verschil tusschcn don wind- en den dashond in aanmerking neemt, zoude men aanvankelijk tot de toestemmende beantwoording overhellen; doch wanneer meu ziet, dat deze zoozeer verschillende rassen onderling voortteelen en dat hunne jongen weder jongen kunnen voortbrengen, pleit deze omstandigheid zegevierend voor het gevoelen, dat de verschillende rassen van huishonden van éene wilde soort afstammen. De onheugelijke duur der domesticiteit, het verschillend gebruik en de zorg die men voor de instandhouding en veredeling van sommige rassen draagt, hebben grooteren invloed op do huisdieren, dan men wel meenen zoude; iets do.t te meer in het oog valt, wanneer wij zien, dat zoodra de zorg van den menschop-houdt, gchecle rassen, b. v. de mopshond, ophouden te bestaan, terwijl weder andere door oplettend toezigt te voorschijn treden.

Oe bestaande hoofdrassen, zoo als wij hen thans kennen, moeten beschouwd worden als door de zorgen van den mensch ontstaan en in stand gehouden; niet per se tot het eigenaardige der hondensoort te behooren. Zij staan gelijk met de rassen der hoenders en duiven, die, naar mate van modegril en luim, dan eens met zorg aangekweekt, dan weder, met anderen vermengd, tot verschillende variëteiten gevormd worden.

Wij willen niet spreken van die Honden, welke enkel tot vermaak, als zoogenaamde schoothonden worden aangehouden; veel min van die plebeërs der gens canina, die men met den naam van „straathondenquot; bestempeld ; zij leveren onderling een bijna oven groot verschil op als or individuen bestaan. Thans zien wij den King Charles in zijne tallooze schakeringen den boventoon slaan, om hem welligt later, even als den vroeger go-liefkoosden mops, spoorloos te zien verdwijnen, en hem weder door een ander, in den boezem dor toekomst verborgen ras vervangen te zien; alléén daardoor, dat men den eersten met zorg aankweekt en den anderen verwaarloosde.

De diensten, die de mensch van den H. geniet, zijn veelsoortig. Hetzij hij als bandhond de eigendommen bewaart; als herdershond do kudde beschermt; als trekdier, vooral in het Noorden, dienst doet; als jagthond in het vangen van wild behulpzaam is; overal is hij de trouwe dienaar, do vriend van zijnen meester, die niet altijd — men moet het, helaas, bekennen — zijne trouwe diensten in evenredigheid door goode behandeling en verzorging beloont.

De Hondenrassen, tot welker instandhouding voortdurend de meeste zorg wordt gedragen, zijn die welko tot de jagt worden aangewend. Men onderscheidt hen in pak- of vanghonden voor beeren, zwijnen en wolven; brakken voor do parforcejagt; windhonden voor hazen; staande, of lighonden tot de jagt mot het geweer, en dashonden om de dassen en vossen in hunne ondor-aardscho verblijvon op te sporen en te bekampen, of de konijnen uit bosschen te drijven. Het spreekt van zelf, dat bij die soort, waaraan de meeste zorg bij de dressuur besteed wordt — de slaande of lighond — zich ook het verstandelijk vermogen het meeste moest ontwikkelen.

I5ij een oppervlakkig overzigt der verschillende soorten van jagthonden, valt het •— wij erkennen het gaarne — mooijelijk het systema van afzonderlijke rassen of typen op to geven; men vergelijke b. v. den slanken windhond met den krombeenigen dashond. Maar wanneer men in het oog houdt, dat beide steeds betrekkelijk tot hetzelfde doel gebezigd, en door naauwgezotto zorg bij de paring in stand gehouden worden, moet men ook hier enkel de hand van don mensch erkennen; men denke slechts aan het overgroot verschil tusschcn het volbloed Arabisch paard en den Friesehen harddraver. Bovendien toonen ons de Honden van den St. Bernard, dat een aanhoudend bezigen tot hetzelfde doel bijna instinctuële eigenschappen aan dit hondenras heeft ingeprent; onder den indruk, die steeds hunne voorouders van geslacht tot geslacht ontvingen, zoeken deze honden, zonder voorafgaande dressuur, de verdwaalde reizigers op, gedreven door een gevoel dat eindelijk als hot ware eene aangeboren eigenschap is geworden.

Wij betreuren het, dat de zoo nuttige H., even als alle onder-maanscho zaken, ook eeno schaduwzijde heeft: het is do hondsdolheid. Over dit onderwerp leze men het artikel van dien naam.

HOND (De Groote). Een storrebeeld ten zuidoosten van Orion; het is vooral kenbaar aan zijne helderste ster, die van de eerste grootte is, den naam van Sirius, ook Hondsster, draagt en de schitterendste ster aan den hemel is, waarom zij ook door de oudore sterrokundigen voor dio vaste ster gehouden werd, welke het naaste bij ons is. Latere ontdekkingen evenwel hebben de onjuistheid dier onderstelling bewezen. Het geheele storrebeeld hoeft 22 voor het bloote oog zigtbare sterren, van welke, behalve Sirius, nog 6 eigene namen hebben, t. w.: Mirzam, Muliphein, Wezen, Adara, Phurud en Aldudra.

HOND (De Kleine). Een storrebeeld, staande aan den oostenlijken zoom van den Melkweg, die het van Orion scheidt en juist daar ter plaatse eene verbreeding aanneemt. Het is vooral kenbaar aan eene ster van de eerste grootte, die den naam van Procyon draagt en bijna eeno regte lijn vormt met Bollatrix en Bctelgeuze in Orion. Men rekent tot dit sterrebeeld 13 voor het bloote oog zigtbare sterren, van welke de tweede in rang den naam van Gomeisa draagt.

Do mythologische beteekenis der beide sterrobeelden, die don naam van den H. dragen, is waarschijnlijk eenvoudig deze, dat zij in de nabijheid van den jager Orion staan, als zinnebeelden van de jagt.

HONDEKOETER (Gilles de), schilder, werd in 1583 te Utrecht geboren, uit een oud adelijk Hrabantsch geslacht, dat ten gevolge der godsdiensttwisten naar Noord-Nederland was geweken. Hij schilderde portretten, landschappen in de manier van R. Saverij en D. Vinckenboons, en vogels.

HONDEKOETER (Gijsbert de), schilder, zoon van den


-ocr page 767-

HON.

345

bovcngonoomdon, word in 1613 to Utrecht geboren en overleed aldaar in 1653. Ook hij legde zich toe op hot schilderen van vogels.

HONDEKOETER (Met.ciiiou de), schilder, zoon van den laatstgenoemden, werd in 1636 te Utrecht geboren en door zijn vader, benevens door zijn oom J. B. Wceninx in de kunst onderwezen. H. slaagde op zijne beurt uitmuntend (oneindig beter dan zijnon vader) in zijn genre en schilderde met onnavolgbaar penseel en voorbeeldige trouw aan de natuur paauwen, hanen, hoenders, ganzen, enz. Hij wist daarbij in zijne levende vogelen ecne treffende waarheid van karakter te brengen, terwijl hij elk pluimpje van zijne doode vogels met de meeste naauwkeurigheid teruggaf. Hij hield er zelf eone fraaije menagerie op na, en men zegt zelfs dat hij een van zijne hanen er op had afgerigt om met uitgespreide vleugelen voor hem te poseren. H. was een braaf man, totdat hij door oen ongelukkig huwelijk tot allerlei buitensporigheden verviel. Hij overleed in 1695. Zoowel in het museum te 's Gravenhage als in dat te Amsterdam vindt men van H. onderscheidene fraaije stukken; in het eerste o. a. een gezigt in de diergaarde van Willem den IIIai!n op het Loo en in het laatste een gezigt op eene hofstede met een pelikaan en een aantal andere nitlandsche vogels. Dit stuk is bekend onder den naam van het drijvend veertje, om de buitengewone natuurlijkheid waarmede een kleine veder, op het water drijvend, is geschilderd.

HONDERDJARIGE STORINGEN. (Zie Storingen).

HONDIÜS, een naam door onderscheidene kunstenaars gedragen; waarbij wij o. a. aantreffen: Joost H., graveur, in 15G3 te Gent geboren en gestorven te 's Gravenhage in 1611.— Hendrik H., teekenaar en graveur, geboren te Duffel in Brabant in 1573, volgens R. van Eynden en v. d. Willigen, volgens Bryan en Rost in 1576 te Düsscl (?). Hij ontving het eerste onderwijs in de kunst van een goudsmid te Brussel, Godfried van Gelder geheeten, en later van Johannes Wierx en Hans Vredeman do Vries. Hij hield zich langen tijd te Parijs en te Londen op en vestigde zich in 't eind te 's Gravenhage, waar hij Grondregelen der Doorzigtlcunde schreef, na zijnen dood (1610), in 1622 uitgegeven en in 1697 te Amsterdam herdrukt. Men vindt zijn portret in C. de Bie's Gulden Cabinet, en kent van hem, behalve onderscheidene andere gravuren, ecne rooks van 144 portretten, meest van Vlaamsche kunstenaars. — Hendrik H. (de jonge b'ugenaamd), graveur, volgons Bryan en Walpole, do zoon van Joost, volgens R. van Eynden en v. d. Willigen echter niet. Hij werd omstreeks of vódr 1588 te Londen geboren, maar bloeide in Nederland omstreeks 1640. Hij werkte ijverig en goed en wordt voor den bekwaamsten graveur van zijn geslacht gehouden. Men kent van zijne hand landschappen, historiöle stukken en portretten, waaronder die van Jacobus den I8t0n van Engeland, Ferdinand, keizer van Oostenrijk, Willem van Oranje, enz. — Willem H. (do zoon van den voorgaanden), graveur, werd geboren te 's Gravenhage in 1601, waar hij tot in 1644 werkzaam was, toen hij naar Dantzig trok. Men kent van hem een aantal smaakvol gegraveerde portretten. Hij behoorde tot do graveurs, door wien van Dyck bij voorkeur zijne portretten liet graveren. — Abraham H., schilder en graveur, in 1G38 te Rotterdam geboren. Het is vrij onzeker of hij tot dezelfde familie als de reeds opgenoemde graveurs van dien naam behoorde. Zijn meester is onbekend; hij schilderde dieren en jagttooneelen, landschappen en figuren, met meer vuur en oorspronkelijkheid dan naauwkeurigheid. Hij leidde een ergerlijk leven, waarvan Walpole en AVeijerman de noodige verhalen opdisschon. Bartsch, Peintre Graveur, V. 317, beschrijft 9 zeldzame etsen van zijne hand; eone tiende, niet vermeld, stelt een' wolf voor, zich tegen twee honden verdedigende; do geheelo verzameling, uit 12 prentjes bestaande werd in 1824, bij don graaf von Fries, voor ƒ 135 verkocht.

HONDSDAGEN is de naam, die veolal gegeven wordt aan de dagen van den 24quot;cn Julij tot den 24quot;'°quot; Augustus. Ten on-regte schrijven velen den oorsprong dezer benaming toe aan do omstandigheid, dat in dien doorgaans zeer warmen tijd desjaars de honden eer blootstaan voor dolheid. Het woord is ontleend van de waarneming der Ouden, dat in dien tijd des jaars Si-rius, de Hondsster, haren holiacen op- en ondergang had. Tegenwoordig echter is Sirius in het begin van Julij met de zon in za-monstand, zoodat do H. thans van half Junij tot half Julij duren.

IV.

HONDSDOLHEID (Dolle/tondswoede, Watervrees, Rabies ca-nina, Hydrophobia) is eene ziekte, dio bij sommige diersoorten, vooral den hond, don wolf, den vos en de kat, van zelve oorspronkelijk kan ontstaan, en die aan het speeksel van deze dieren eene eigenaardige vergiftigheid mededeelt, zoodat deze dieren bij menschen en bij andere dieren dezelfde ziekte kunnen te voorschijn roepen. De invloeden, welke door verschillende schrijvers, als in staat zijnde bij honden tot de H. aanleiding te geven, worden opgesomd, zijn buitensporige hitte of koude, aanmerkelijke droogte, gebrek aan drinken, onbevredigde geslachtsdrift. Wanneer men evenwel de landstreken nagaat, waar de H. slechts bij uitzondering voorkomt, op de jaargetijden en de weersgesteldheid let, gedurende welke epidomiën van IT. zijn waargenomen en ten slotte op den bronstijd der aangedane dieren acht geeft, dan blijkt het, dat al die invloeden slechts op grond van loutere hypothesen als aanleidende oorzaken voor het ontstaan der H. worden beschouwd. Wij kennen geene enkele der omstandigheden, die II. bij de genoemde dieren kunnen veroorzaken, uitgezonderd overbrenging van het eene dier op het andere. Bij den mensch ontstaat de H. nooit van zelve, maar is altijd het gevolg van opslurping van bet speeksel van een dol dier door de van opperhuid ontdane huid. Of de II. van don oenen mensch op don anderen kan overgebragt worden, is niet met zekerheid te bepalen. Van do waarnemingen, die hiervoor zouden pleiten, zijn de omstandigheden niet naauwkeurig genoeg omschreven, om daaruit gegronde gevolgtrekkingen op to maken. Dat evenwel de H. van den mensch op den hond kan overgebragt worden, blijkt uit daartoe in 1813 opzettelijk in het werk gestelde proeven van Magendie en Breschet.

Alleen het speeksel van dolle dieren is vergiftig ; geen enkel ander vocht of deel der aangedane dieren geeft aanleiding tot H. Daarenboven is het allerwaarschijnlijkst dat het slijmvlies der mond- of neusholte ook alleen dan tot opslurping van het vergiftigende deel des speeksels geschikt is, wanneer hier of daar eenige ontvelling (ontblooting van epithelium) bestaat en het speeksel die plaats aanraakt.

Do waarnemingen, op grond van welke wordt beweert dat ook boten van niet dolle, maar lang getergde dieren H. te weeg kunnen brengen, staan te zeer op zich zclven en zijn somtijds te slordig medegedeeld, om daaruit te besluiten dat het speeksel van sommige honden en katten door lang tergen do eigenschap zoude verkrijgen II. te voorschijn te kunnen roepen. Wij kunnen intusschen, op grond dezer waarnemingen, wel tot de waarschijnlijkheid daarvan besluiten.

De verschijnselen, welke deze ziekte bij honden kenmerken, zijn de volgende. De dolle hond is gewoonlijk knorrig, lusteloos; hij laat het eten en drinken staan; zijn stem is veranderd, wordt schor, hij knort dikwijls en vertoont nu en dan trekkingen. Tot nu toe herkent de hond zijnen meester, maar hij is ongehoorzaam, kwaadaardig, in oen woord, hij hoeft een veranderd ka-raktor (sit vonia verbo); hij zoekt vreemden te bijten; zijne gewone slaapplaats bevalt hem niet, hij is onrustig, loopt rond, heeft cenen eigenaardigen veranderden, nu eens loomen, waggelenden, dan weder gejnagden gang; hij laat het hoofd hangen; zijne oogen staan staar en schitteren; zijn bek is open en mot schuimend speeksol gevuld; zijn haar staat regt; zijn staart is tussehen do boenen getrokken, alleen wanneer de hond iemand wil bijten, kwispelt hij met don staart. Weldra ontstaat een aanval van woede, gedurende wolken het dier op alles wat hem tegenkomt aanvliegt, honden en menschen bijt, dan horkent hij zijnen meester niet meer en dan verwekt het gezigt van water, van glimmende, schitterende voorwerpen, van licht stuipen en verhoogt de woede. Als zulk een aanval is afgeloopon, dan komt gewoonlijk oen tijdperk van volkomeno kalmte; gedurende dezen tijd kan het dier zelfs drinken, totdat zich do aanval herhaalt; en eindelijk onder voortdurend toenemonde hevigheid der stuipen en korter op elkander volgen der aanvallen, bezwijkt het dier gewoonlijk op den derden dag.

De verschijnselen bij den mensch zijn do volgenden. Gewoonlijk duurt het tijdperk tussehen het ontstaan der 11. en den beet vier of zes weken, somtijds acht dagen, somtijds ook eenige maanden , in enkele gevallen ontstaat do aandoening onmiddelijk. Dat het getal zeven of het getal negen hier eenige beteekenis zoude hebben, is onwaar. Het te voorschijn komen dor eerste verschijn-

44


-ocr page 768-

HON.

seleu is niot gobondon aan den zevenden of hot veelvoud van den zevenden dag, noch ook aan den negenden.

De bijtwondon, door dolle dieren aangebragt, vertoonen geen eigenaardig karakter, het is dus zaak, zoo mogelijk, na te gaan of het dier, dat gebeten heeft, werkelijk dol was.

Wanneer do II. in aantogt is, dan worden do lidteekens pijnlijk, rood, gezwollen; zoo er nog wonden aanwezig zijn, vertoonen zij een roosachtig uiterlijk en scheiden slechte etter af. De zieke wordt ter néér gedrukt, mismoedig, knorrig; hij zoekt de eenzaamheid, wordt onrustig, loopt, gaat zitten, liggen en verandert telkens van houding; hij gaapt on rokt zich uit; hij heeft geen eetlust en ondervindt een gevoel van malaise, huivering ; onrustige droomeu stooren hem in zijnen slaap, hij schrikt wakker, hij wordt angstig, zijne ademhaling wordt belemmerd, zijn pols is versneld, hij klaagt over hoofdpijn en heeft eene ongewone, somtijds stuipachtige gelaatsuitdrukking; van tijd tot tijd krijgt hij huiveringen opgevolgd door hitte, met toename der pljniyke aandoeningen in de wond of het lidteeken, welke zich over de ledematen en de wervelkolom tot aan do keel uitstrekken. Gewoonlijk ontstaat vier en twintig uur nadat deze voorloopige verschijnselen zich hebben vertoond, een aanval van ontwikkelde II.

Voor don eigenlijken aanvul, ziet men bijna altijd eene alge-meeuo, inwendige, diepe, voortgezette en pijnlijke huivering voorafgaan. Weldra ontstaat er pijn in do koel, waardoor het slikken van vloeibare stoffen onmogelijk wordt. De zieke dreigt te stikken, het gelaat is stuipachtig vertrokken, opgezet, de oogen zijn blinkend, schitterende voorwerpen zijn onverdragelijk; de pols is gedurende den aanval vol en sterk, de dorst brandend. De zieken besluiten somtijds, eene poging tot drinken te doen, niettegenstaande hunnen afkeer voor vloeistoffen; men ziet hun het glas of ander voorwerp, waarin het vocht vervat is, aan den mond brongen, doch weldra zijn zij genoodzaakt het met kracht van zich af te stooten door de hevigheid dor krampen in do keel en don slokdarm. Do speekselafscheiding wordt sterker, van tijd tot tijd herhalen zich do stuiptrekkingen in toenemende hevigheid. De zieken worden zoo gevoelig, dat hot licht, do beweging der lucht, zelfs een ligt geluid, de aanblik van alle voorwerpen, maar vooral van vochten eene oorzaak van schrik en verergering uitmaken. Somtijds blijven de lijders bij hun bewustzijn, in andere gevallen zijn zij ijlhoofdig en wild, bijten alles wat hun omringt en vertoonen hot beeld van wilde dieren.

In andere gevallen zijn er andere verschijnselen van verhoogd zenuwleven voorhanden, welke geheel en al van de individualiteit der aangedane persouou afhangen.

In de tusschenpoozen houdt gewoonlijk de vrees voor vocht op, do lijders kunnen, hoewel met tegenzin drinken; de kalmte kan zelfs zoo groot zijn, dat men somtijds aan genezing denkt, doch weldra komt weder een aanval om do reeds gekoesterde hoop te doen verdwijnen. Gewoonlijk volgt de dood op den derden of vijfden dag, na eene afwisseling van kalmte en aanvallen. De laatste aanvallen worden gekenmerkt door de grooto hoeveelheid schuimend speeksel, hetgeen de zieke voortdurend moot uitspuwen, door den stuipachtigen toestand der ademhalingsspieren, door de snelheid, de ongelijkheid, liet uitblijven en dc kleinheid van don pols, door hot uitbreken van koud, kleverig zweet en ten slotte door zich herhalende flaauwten.

Als oen der vaste verschijnselen word door Salvatori en Maro-chotti opgegeven het ontstaan van kleine blaasjes onder de tong aan beide zijden van do tongriem, de zoogenoemde Ltjssac; \\zt is evenwol gebleken, dat het te voorschijn komen dezer Lyssao volstrekt niet met de II. te zamenhangt.

De uitgang is bijna zonder uitzondering doodolijk en wel gewoonlijk door stikking.

De lijkopening levert geen onkel standvastig toeken op.

De behandeling bestaat hoofdzakelijk daarin, dat men in den minst mogelijken tijd na den boot, do wond van het vergift reinigt en voor opslurping onvatbaar maakt; voorliet eerste bezigt men koud water, hetgeen overal te krijgen is, mot of zonder toevoegsel, voor het tweede het gloeijend ijzer of zoo hot bij do hand is, oenig ander bijtmiddel, als Butyrum antimonii ofhello-stoen.

De goloofs- en kwakzalverskuren helpen bij echten dollehonds-beot niet. Gebeden van uiterst vrome of zelfs heilige personen kunnen den lijder misschien wol zalig maken, maar van het uitbreken der H. niet bevrijden. Het, naar haro gewaande werking aldus genoemde dollehondskruid (Belladonna) laat ons oven als alle andere middelen in den steek. Verdoovonde middelen, vooral Chloroform, zijn de eonige doelmatige verzachtingsmiddelen. In Rusland wordt, naar vrij geloofwaardige berigten mot goed gevolg, een middel, hoofdzakelijk de gouden tor (Celonia auruta) tot bestanddeel hebbende, als speciflcum aangewend. v. 1'.

HONDSDRAF {Gledioma hederacea) is do naam van eene plant, die zeer algemeen in boschrijke stroken, onder het geboomte, in tuinen en aan de wegen voorkomt, en die ook wel onder de namen aardveil, kruip door den tuin enz. bekend is; zij behoort tot do lsle orde der 14lt;l0 klasse (Didynamia gymnosper-mia) van het stolsel van Linnaeus, en tot de natuurlijke afdce-ling der Lipbloemigen (Labialae). Zij wordt in do tuinen als oei; den grond uitputtend onkruid beschouwd, maar is overigens onschadelijk en een onkostbaar, nuttig geneesmiddel, dat als J/erfje Hederae terrestris in do apotheek bekend en ook nu nog niei zelden in gebruik is, alhoewel hot niot moor officieel in onze Noderlandsche pharmacopnsa is opgenomen. Het wordt veel uil het wild ingezameld en als eene heilzame borstthco gebruikt, zijnde losmakend, zacht versterkend en oenigzins zweetdrijvend. Volgens van Hall, Landhuishoudkundige Flora, bl. 85 en 168, worden de jonge stengen en bladeren bij Groningen ook wel in groentesoepen gebezigd.

HONDSGROT (Grotte del Canc), oen vermaard hol bij Na-pols, hetwelk sedert eeuwen berucht is wegens zijne doodelijke uitwaseming. Bij de Ouden was het reeds bekend en werd door Plinius beschreven. De grot bevindt zich nabij hot nicer Aguano , niet ver van 1'uzzuoli in eene rots, waarschijnlijk door incn-schenhandon uitgegraven. Zij heeft eene lengte van Ifl en eene breedte van 5 voet; bij den ingang, die door eene kleine deur wordt gesloten, is zij 7 voet hoog; doch naardien het gewelf lager wordt, naarmate men den berg dieper indringt, hooft zij aan het eene einde slechts eene hoogte van 3 voet. In dit hol

wordt bij voortduring eene groote hoeveelheid koolstofzuur ontwikkeld. Naardien het soortelijk gewigt van dit gas anderhalf maal zoo groot is als dat van de gewone dampkringslucht, vervult hot niet de gehcele grot; het zweeft als oone digte, witte, van boven sterk afgesneden nevel over den grond. Wanneer de massa van het gas de hoogte van 14 duim heeft bereikt, stroomt het de grot uit, hetwelk men aan den ingang reeds bemerkt door eene eigenaardig prikkelende flaauwe lucht. Brandende lichten en fakkels worden onmiddclijk uitgedoofd, wanneer men daarmede de gaslaag nadert. De dieren sterven daarin, naargelang van hunne kracht en hunne bewerktuiging meer of minder schielijk. Vogels, welke het gas inademen, vallen oogen-blikkelijk dood neder. Kikvorsehen kunnen er uren lang zonder merkbaar nadeel in vertoeven. Doorgaans brengt men er honden in en laat die „voor het vermaak der reizigers 11quot; er in verblij-


-ocr page 769-

HON.

347

ven, totdat zij nagenoeg dood neervallen. Vandaar de naam: „Hondsgrot.quot; Pe gids, welke den sleutel van de poort bewaart, sleept dan oen dezer arme dieren, die, uit vroegere ondervinding, het gevaar reeds kennen, met gewold in de grot. Het vermagerde en van angst sidderende dier is naauwelijks don drempel genaderd, of het gevoelt zich afgemat en laat weldra den kop hangen. Na verloop van eene minuut, valt het stuiptrekkend neder, het schuim komt op don hek, de oogen zijn rood en gezwollen; de tong wordt hlaauw en het dier ligt daar met ge-openden bek; na acht of negen minuten, hangen al zijne leden als verlamd. Men brengt hem dan in de opene lucht, op nieuw vertoonen zich de stuiptrekkingen, het tuimelt hoen en weder, totdat hot zich eindelijk weder geheel herstelt. Ook worden de afgemartelde dieren, om hen weder bij te doen komen, in het water gedompeld. De honden tot deze wreede proefneming gebezigd, worden gemeenlijk niet oud; vele kunnen slechts twaalf-of vijftienmaal daartoe gebruikt worden. — Toen Karei de VIIIquot;t0, koning van Frankrijk, Napels had veroverd, liet hij een' ezel in de grot brengen. Doch proeven met dieren konden hem niet bevredigen; hij wilde de proef op mensehen zien nemen en koos daartoe twee Turksche slaven, die ook werkelijk omkwamen. Mensehen, welke zich in het midden vau de grot, ten einde de werking van het gas te loeren kennen, zoo diep nederbogen, dat zij den bodem bijna aanraakten, ondervonden weldra prikkeling in do oogen en in den neus en eene geweldige jeukte aan de bccnen, totdat eindelijk de ademhaling werd be-moeijclijkt, als een waarschuwend toeken, dat men de proef niet langer ongestraft kon voortzetten.

HONDSRUG (De) is eene noordwest ten noorden en zuidoost ten zuiden gerigte heuvelreeks, behoorendo tot het Scandinavische grinddiluvium en zich uitstrekkende door een groot gedeelte van de provincie Groningen. Zij is merkwaardig om de opeenhooping van Opper-Silurische kalkbrokken, welke hier te lande tot dusverre nergens op die wijze is waargenomen en maakt oen min of meer zamenhangend geheel uit met de heuvels van Oost-Drenthe. Vergelijk; W. C. H. Staring, De hodem 'can Nederland, 2110 deel.

HONDSTER. (Zie Sirm en Hond).

HONDURAS, in Middcn-America. Dit land, dat den naam heeft naar de ondiepten (in het Spaansch IJondnra) zijner zeeën , behoorde ten tijde zijner ontdekking door Columbus in 1502, tot het Indiaanscho koningrijk Quicha en werd , nadat de Spanjaarden het in 1523 in bezit genomen hadden, bij Guatemala gevoegd. Sedert 1825 is het eene onafhankelijke republiek, die ten noorden begrensd wordt door do Antillische zee, ten oosten door de Moskito-kust, ten zuiden door St. Salvador en Nicaragua, en ten westen door Guatemala. Tiet land heeft eene oppervlakte van 3,080 □ mijlen en bestaat in hot algemeen uit een hoogland, dat door do vlakte van Comayagua in tweo helften wordt verdeeld, waarvan het westelijke met de bergen van Guatemala, en het oostelijke met die van Nicaragua zamenhangt. Langs de kust is do grond hot vruchtbaarst. De Ulua, do Aguan of Roman en do Chamelicon zijn do voornaamste rivieren; indigo, cochenille, katoen, tabak, fijne houtsoorten en zuidvruchten de voornaamste voortbrengselen; de grond bevat ook goud, zilver en lood. Het aantal inwoners bedraagt slechts 200,000, zijnde het klimaat door vochtige hitte zeer ongezond. De republiek H. is verdeeld in 7 departementen; Comayagua, Santa-Barbara, Graeias, Yora of Llora, Cholueeta, Tegucigalpa en Juticalpa. De hoofdstad is Comayagua of Nieuw-Valladolid, eene tussehen bergen gelegen stad met 18,000 inwoners. Voorts zijn do voornaamste plaatsen; Truxillo, eene havenstad met 4,000 inwoners en Teguacalpa, met 10,000 inwoners. Merkwaardig zijn de oudheden in het dal Kopan.

HONERT (Rocuus van den), de zoon van Thomas van Wesel, die naar zijn landgoed den naam van den lloiiort aannam, werd geboren te Dordrecht den 13'lcl1 Maart 1572. Na tot meester in de regten bevorderd te zijn, werd hij in 159G aangesteld tot pensionaris van Dordrecht; vervolgens was hij lid van gecommitteerde raden der staten van Holland en had zitting in 's lands rekenkamer. Op de Dordscho synode van IGIB tot 16UI was hij commissaris-politiek wegens Holland, waar hij zich zeer gematigd en bescheiden gedroeg. Na het veroordeelen der Remonstranten, werden eenigen dor curatoren van 's lands hoogeschool te Leyden van hun ambt ontzet, en van den Ho-nert, thans raadsheer in den hoogen raad, tot curator aangesteld. In 1627 werd hij met S. van Beaumont, A. Bicker en G. van Boetzelaar in gezantschap naar het noorden gezonden om den vrede tussehen Zweden en Polen te bemiddelen; in een tweede gezantschap in 1635 bewerkte hij een bestand tussehen deze beide mogendheden. Van het eerste gezantschap gaf hij te Utrecht in 1632 eene Duytafel met afbeeldingen in het licht. Hij overleed te 's Gravenhage, don 30gt;,lt;™ Januarij 1631.

Deze schrandere staatsman was ook een bij zijne tijdgenooton zeer geacht geleerde en dichter. Hooft stelde zeer veel prijs op zijn oordeel en zond hom van tijd tot tijd de afgewerkte stukken van zijne Nederlandscho Historiën. II.'s dichtoefeningen waren oenige geestelijke tooneelstukken, waaronder hot treurspel Mozes de tafelbrekear ecnige opmerking verdient, om de lofspraak, door Hooft daaraan gegeven.

HONERT (Taco Hajo van den), geboren te Norden don 16don Maart 1606, was eerst predikant te Hendrik-Ido-Ambaeht, daarna te Brielle en vervolgens te Amsterdam. Sedert het jaar 1714 hoogloeraar dor godgeleerdheid te Loyden, overleed hij aldaar den 238lcn Februarij 1740. Van zijne hand zien onderscheidene schriften het licht; de meeste hebben betrekking op de thans vergetene dogmatische geschillen van zijnen tijd, terwijl zijne eigene, cartesiaanseh-praetische rigting kenbaar is uit zijne Waarachtige wegen, die God met den mensr.h loudl (Leyden 1693, meermalen herdr.). Zijn zoon

H. (Jouan van den), geboren te Hendrik-Ido-Ambacht, den l»ioii December 1693, bekleedde het predikambt te Katwijk, Enkhuizen on Haarlem; en werd in het jaar 1727 hoogleeraar dor godgeleerdheid te Utrecht, in 1734 te Leyden, waar hij don 6''lt;m April 1758 overleed. Hij verdient vermelding, minder nog wegens zijne vrij talrijke strijd- on twistschriften, dan wegens zijnen invloed in do Noderlandsche Hervormde kerk, die zoo uitgebreid was als vroeger noch later wolligt van iemand, Vos-sius alleen uitgezonderd; zoodat men hem doorgaans „den paus van Nederlandquot; noemde.

HONFLEUR. Eene zeestad in het Frnnschc departement Calvados, aan de zuidzijde van den mond der Seine, tegenover Harfleur, dat aan de noordzijde van den Seine-mond ligt. Zij heeft eene belangrijke haven, onderscheidene fabrieken, oenen levendigen handel en bijna 10,000 inwoners. In de nabijheid levert de heuvel Notre Dame do Grace, waarop eene kapel staat, een heerlijk zee- en landgezigt op.

HONGARIJE. Koningrijk in het oosten van Europa, hot grootste der erflanden van de Oostonrijksche kroon. Het bestaat uit het eigenlijke H., do daarmede veroenigde koningrijken Croii-tië en Slavonic, het grootvorstendom Zevenbergen, do provincie der zoogenoemde militaire grenzen en het koningrijk Dalmatië. Met deze heeft hot eene uitgestrektheid van 6,175 □ mijlen en eene bevolking van bijna 16 milliocn inwoners. Daar echter de genoemde, bij H. behoorendo landen in afzonderlijke artt. worden vermeld, bepalen wij ons hier bij het eigenlijke H., hot land, dat in het noorden wordt begrensd door Moravie en Gal-licië , in het oosten door de Bucowina, Moldavië en Zevenbergen, in hot zuiden door Wallachije, Slawonië eu Croatië, en in hot westen door Ulyrië, Stiermarken, Oostenrijk en Moravie. Het heeft eene oppervlakte van 3,929 Q mijlen en wordt van het noordwesten door hot. noorden naar het zuidoosten omgeven door het Carpatischo gebergte, welks talrijke vertakkingen en schakels in het grootste gedeelte dos lands eene afwisseling geven van trotsche hoogten, bevallige dalen en uitgestrekte vlakten. De voornaamste rivier is de Donau, die onderscheidene neven-rivieren opneemt, met name; do March, de Leitha, do Raab, do Waag, de Neitra, de Gran, de Eipel, de Sarviz , de Drau, de Mur en anderen. Onder do moeren is hot voornaamste het meer Balaton, ook het Plattenmeer genoemd, dat eene oppervlakte van 24 □ mijion heeft, doch op vele plaatsen zeer ondiep is; het Neusiedlermeer, dat van tijd tot tijd rijst en daalt, en de Hansag, dat een drijvend eiland draagt en door eenon dijk van het laatstgenoemde gescheiden is. Het land is zeer rijk aan gozondheidsbronnon, waarvan die van Bartfeld, Lublau en Teplicz of Pischtyan de bekendste zijn. Do grond bevat vele edolo en fijne gesteenten, krijt, gips; voorts goud, zilver, koper, kwikzilver, lood, ijzer, zink; alsmede kobalt, bruinsteen.


-ocr page 770-

HON.

348

arsenicum, vitriool, zwavel en andere mijnstoffen, vooral ook zout eu steenkolen. Ook het plantenrijk levert vele voortbrengselen, inzonderheid granen, vlas, hennip, verwplanten, tabak, timmerhout en wijnon, die tot de beroemdsten der wereld bo-hooren.

De inwoners, ruim 8 milliocn in getnl, bestaan voor do grootste helft uit Magyaren of eigenlijke Hongaren; voorts uit Slawou, Croaten, Serviërs, Grieken, Armeniërs, Heidens, Joden en andere volkstammen. Do Magyaren, een volk van Aziatisehen oorsprong, bewonen hoofdzakelijk het middelste en vruchtbaarste deel des lands. Zij hebben eene krachtige, schooue gestalte, zijn vaderlandlievend, dapper cn prachtlievend. Hunne taal is rijk, welluidend, buigzaam en krachtig; ook het Latijn wordt er nog als lovende taal in onderscheidene streken gesproken. Landbouw, fabriek- en mijnwezen geven aan vele handen werk, en een levendige handel, zoo binnenslands als met het buitenland, geeft er veel vertier, waartoe stoomvaarten spoorwegen niet weinig bijdragen. In de bergstreken vindt men veel veeteelt, die in afgelegen streken nog met voorvaderlijke zeden gepaard gaat. De regeringsvorm is bepaaldelijk monarchaal. Do koninklijke waardigheid is erfelijk in do mannelijke en vrouwelijke lijn.

Het rijk wordt verdeeld in 5 kreitsen, die wederom zijn afgedeeld in gespansohappen, t. w. 1) Tresburg, met de gespan-schappen Presburg, Ópper-neutra, Beneden-neutra, Trentschin, Arva-Liptau, Thurócr, Honth, Sohl, Bars, Neograd en Co-morn; 2) Kaschau, met do gespanschappen Abau-Torna, Go-mor, Zips, Siiros, Zemplin, Unghvdr, Beregh-Ugocza en Mar-maros; 3) Groot-Wardein, met de gespanschappen Noord-Bihar, Zuid-Bihar, Arad, Bekes-Czanad, Szathmar en Sznbolcs, benevens het district der Heidukken | 4) Pestli en Ofon, met do gespanschappen l'esth-Pilis, Pest-Solth, Stuhlweissenburg, Gran , Ueves, Szolnok, Borsod, Csongnid, Jazygio en Cumanië; 5) Odenburg, met do gespanschappen Odenburg, Wieselburg, Raab, Eiaenburg, Vessprim, Szalad, Somogy, Tolna en Baranya. Do voornaamste steden zijn; Ofen of Buda, de hoofdstad, Pcsth, tegenover Ofen aan de andere zijde van den Donau, Presburg, Gran, Schomnitz, Neusohl, Odenburg, Vessprim, Kaab, Co-morn, Fünfkirchcn, Kaschau, Eperies, Bartfcld, Nagyvarad, Dibreczyn, Szegedin, Temeswar enz. De merkwaardigste dier steden zijn in afzonderlijke artt. vermeld. Ook verdienen genoemd te worden: het vlek Tokay, beroemd wegens zijnen voortreffo-lljken wijn, en Aggletek, een dorp, in welks nabijheid een zeer merkwaardige grot wordt aangetroffen.

Zie voorts over H.; Ellrieh, Hongarije e.n Je Hongaren (Ned. vert., Franeker 1833); Eényes, Alagyaoverszagndk 's d hozza enz. {Tegenwoordige toestand van Hongarije en bijbehoorende landen (Pcsth 1839—1840, 6 dln;), Magyarorszdy, Statestikagh (Statistiek van Hongarije, Pcsth 1842—1843, 3 dln.), cn PalufjHdi Magyarorszdg enz. (Historisch-ffeographisch-statisl.isc/ie beschrijving van Hongarije (Pcsth 1852). Over de geschiedenis van H.: Geb-hardi, Geschichte von Ungarn (Leipzig 1778—1782, 4 dln.); Engel, Geschichte des Ungarischen Reichs (Weenen 1834, 5 dln.); cn over do taal en letterkunde der Hongaren: de spraakkunsten van Debrcezin (Weenen 1795), Gyarmathi (Klausen-burg 1795) en Revay (Pcsth 1809, 2 dln.), benevens do kleinere van Marton (Weenon 1820, meermalen lierdr.), alsmede het werk van Fogorassy; A' magyar nyclo' 'szelleme (Geest der Hun-gaarsche taal, Pesth 1845) en de geschiedenis der Hongaarscho letterkunde van ïoldy (Pesth 1853, 3 dln.); terwijl onder do woordenboeken dat van Fogarassy (Ho.ig.-Hoogd., Pcsth 1836, 2 dln.) vermelding verdient.

HONGER is die gewaarwording, welke den mensch do behoefte aan toevoer van nieuwe vasto stoffen kenbaar maakt, evenzoo als do dorst de behoefte aan vernieuwing van vloeistoffen te kennen geeft. In den gezonden toestand ontstaat dit gevoel alleen dan, wanneer dc maag gecno vasto, voor vertering vatbare spijzen meer bevat en vertoont zich in do maag. Men heeft dikwijls over het ontstaan van deze aandoening getwist; dc een hoeft haar daarin gezocht, dat dc maag geene vreomdo stoffen moer vindende om te verteren, hare eigene wanden aantast en dat ook daarom de H. bij langduriger aanhouden zoo pijnlijk en hinderlijk kan worden, gene in tijdelijke verlamming der maagzenuwen, wier gevoel door het inbrengen van spijzen zwijgt, om later wanneer do prikkeling opgehouden heeft, weder gevoelig te worden. De eerste bewering wordt door dc ervaring wederlegd, dat uitgehongerde menschen- of dierenlijken niet. juist veranderingen in do maagwanden, doorboringen als anderzins vertoonen; de tweede bewering moet daarom onjuist zijn, omdat dan het drinken niet alleen den dorst maar ook den II. zoude stillen, hetgeen niet het geval is. De zetel van den H. is ontegenzeggelijk in de zich in do maagwanden verspreidende takken van den ronddwalenden zenuw te zoeken; zoodra deze zenuw doorgesneden is (hetgeen men bij dieren kan doen on ook gedaan heeft), houdt het gevoel van IL, maar ook dat van verzadiging op. De H. staat in den toestand van gezondheid in gelgke verhouding mot de behoefte aan voedsel. Vandaar dat do zuigeling, wiens ligchaam snel groeit, mcnigvuldigcr H. heeft, dan de volwassene. Een jongeling, die tot de ontwikkelingsjaren nadert en sterk groeit, heeft oenen IL, die slechts door groote hoeveelheden spijs tot zwijgen wordt gebragt. Een herstellende zieke, wiens ligchaam veel heeft verloren, aanmerkelijk vermagerd is, heeft veel vasto stoffen tot herstel van liet verlies noo-dlg, heeft daarom oenen soms onverzadiglijken II. In den ouderdom , waar do stofwisseling traag, do behoefte aan nieuwe stoffen gewoonlijk geringer is, daar is de IL minder levendig. Door tijdelijk versnelde omzetting van stoffen, wordt do H. ook aangezet; door hot verblijf in koude streken, in drooge zuivere berglucht, door alle soorten van beweging, versterkte inademing, sproken, zingen, enz., door vermeerderde uitscheiding van sommige vochten, wordt onze H. vermeerderd. In het algemeen hebben mannen sterkeren IL dan vrouwen, bloedrijke, aan bezigheid gewone sterke menschen meer dan phlegmatici.

De gewoonte oefent op don H. eenen morkwaardlgen invloed uit, zoodat de hevigheid van den H. en de tijd, waarop hij te voorschijn komt, door do gewoonte kan bepaald worden. Menschen , die zicli aanwennen veel te eten, hebben groote behoefte on omgekeerd. Dc prikkeling van de maag door peper, gember, geestrijke dranken, van sommige bittere plantonuittrcksels vermeerdert onzen IL Dronkaards daarentegen verliezen dozen meer en meer, door de voortdurende overprikkcling der maagzenuwon. Door tabakrooken kan men den H. verdrijven. Opiumrookers verliezen hunnen H. Door afleiding en inspanning van den geest kan de gewaarwording van IL, oven zoowel als die van alle andere zenuwveranderingen tot zwijgen gebragt worden. Hevige gemoedsaandoeningen verminderen den IL Afkeer kan hem tijdelijk onderdrukken. Sommige opwekkende schokkingcn van het zcnuwsstelsel hebben IL ten gevolge.

Ziekelijk toegenomen H. wordt vooral dan gezien, wanneer de voedingsstoffen niet genoegzaam tot onderhoud van het ligchaam worden gebezigd, zoo als Diabetes (zie Diabetes), bij verstoppingen of scheuring van de opslurpingsbuizon (chijl- en watervaten) , bij klierziekte. (Zie ook Geeuwhonger). Gebrek aan H. is bijna standvastig de begeleider van dc meeste ziekten; waarom de eetlust bij ziekte verdwijnt, is ons even duister als de eigenlijke wijze, waarop do II. zelf ontstaat. v. P.

HONG-KONG. Eiland in de Sinecsche zee, nabij de uitwatering der rivier Pe-kiang, ook de rivier van Canton genoemd. Het is 3 mijlen lang en gemiddeld 1 mijl breed, heeft welige landouwen en ecne rivier, die eenen prachtigen waterval vormt. De roede is diep en veilig.

Dit eiland werd door de Sincezen in het jaar 1841 aan Groot-Brittannië afgestaan en door dc Engelscben in het volgende jaar bezet. Zij hebben er eene nieuwe stad aangelegd, die den naam Vietoriatown hooft ontvangen en bijna 10,000 inwoners telt. Het aantal inwoners van hot eiland bedraagt ruim 40,000, meest Engolschen, Sinoezon en Maleijers.

HONIG. Uit de bloemen verzamelen cn verwerken do bijen een mengsel van zoete en geurige stofl'en, bekend onder den naam van IL De zoete bestanddcclen bestaan uit druivensuikor en vruchtonsuikcr. Laat men den H. eenigen tijd staan, zoo zet zich daaruit in den regel de druivensuiker af, in don vorm cener krystallljne massa; de terugblijvendo stroop maakt de vruchten-suiker zoet. Volgens Soubeiran zou daarin nog eene derde suikersoort voorkomen. Terwijl men namelijk aanneemt, dat vruchtensuiker in druivensuiker kan omgezet worden, zou dit mot deze dorde suikorsoort het geval niet zijn. Men weot evenwel tot nog toe te weinig van de niet krystalliseerbare suikersoorten.


-ocr page 771-

HON.

349

waartoe ook do vruchtensuiker behoort, dan dat men in staat is, dit met zekerheid aan te nemen of te wederleggen. De aangename geur van H. is afhankelijk van de bloem, waaruit deze geput is. Van daar, dat II. van boekweit vergaard, ook volkomen den reuk van boekweit bezit, terwijl de H. van heide verzameld nagenoeg geenen reuk heeft; van daar ook hot verschil tusschen voorjaars-, zomer- en horfst-H. Die geur is too te schrijven aan do aanwezigheid van vlugtige olieën, die daarin in uiterst kleine hoeveelheid voorhanden zijn. Do gele, bruine, ja soms groene kleur van den H. is toe te schrijven aan kleurstoffen, afkomstig van do bloem, welligt ook aan eene godeeltoiyke ontleding van den H. zeiven, waarin nimmer eiwitachtige ligchamen ontbreken. In den H. komt daarenboven altijd oenig was voor, en volgens sommigen manniet. Somwijlen is de H., die in den handel voorkomt, vorvalscht met meel, soms wel met aardappelenstroop. Du eerste vervalsching kan aangetoond worden door den H. mot alkohol uit te trekken en het terugblijvende met iodinm te behandelen, waardoor eeno blaauwe verkleuring ontstaat; do tweede door den minder zoeten smaak.

IION1G15AKJES (Neclaria) zijn honig-afscheidende doelen, welke in zeer onderscheidene gedaante in do bloemen voorkomen, en waarvan wij het best een denkbeeld zullen kunnen geven door do aandacht te vestigen op eenige welbekende bloomen, waarin een ieder ze gemakkelijk kan nazien. Als- men do bloem van koolzaad, mostaard of soortgelijke planton uit de talrijke afdeeling der Kruisbloemigen (Crncifcrae) naauwkeurig nagaat, zal men tusschen den voet van het vruchtbeginsel en de daarom heen staande meeldraden (doorgaans 6 in getal), vier, meestal groenachtige, ronde kliertjes zion, op elk van welke, bij daartoe gunstige weêrsgestcldheid, zich een droppeltje honig afscheidt. Diergelijke kliertjes, meest twee in getal, vindt men in den bodem van don gekleurden kelk, en dus boven op het vruchtbeginsel, bij do Fuchsia's (zie Fttchsia). Als men de binnenzijde des kolks beziet van den in onze tuinen zoo algemeen gekweekten heester, die als Amandelboompje {Amygdalus nana) bekend is, blijkt het, dat die binnenzijde geheel met een klierachtig, honig-afseheidend bekleedsel overdekt is. Ook in de boekweit enz. worden H. aangetroffen. Aan don voet der bloembladen van de bij ons te lande zoo algemeen voorkomende boterbloemen, ziet men de H. in de gedaante van schubben; aan den voet der bloembladen van do keizerskroon en de kievitsbloem als uithollingen; bij het nieskruid of den wrangwortel {llelleborus) als kokertjes; rond den voet van het vruchtbeginsel in de bloem des tabaks is een honig-afscheidende, oranjekleurige ring; bij de Oostindische kers of zoogenaamde Nasturtium onzer tuinen (Tropaeolton) en bij de Leeuwenbekjes {Linaria en Antirrhinum') is do bloemkroon in een uitstekend deel of eene spoor (calcar) verlengd, in welke honig wordt afgescheiden. Deze spoor word wel eens met oenen afzonderlijken naam als Honigbewaarder {Nectarotheca) beschreven; maar deze benaming is later verworpen, omdat de gedaante, waaronder de H. voorkomen, zoo verschillend is dat het ondoelmatig schijnt, voor een' dezer vormen een afzonderlijk kunstwoord te bezigen.

Men houdt het er voor dat de H. door eene vormsverande-ring uit andere deelen der bloem, vooral uit bloembladen en meeldraden, ontstaan zijn, en dat dien ten gevolge hunne gedaante eene zoo groote verscheidenheid aanbiedt.

Het nut der H. is vooreerst voor de plant zelve gelegen in do noodzakelijkheid der uitzweeting eener suikeraehtige vloeistof, dat met de bevruchting in verband schijnt te staan; ten tweede worden daardoor insecten aangelokt, waardoor menigmaal de overbrenging van het stuifmeel op den stempel der bloem wordt bewerkstelligd; ten derde hebben de H. het nut dat zij aan onderscheidene insecten en zelfs aan enkele vogels, zoo als aan de Kolibrietjes en Neetariniën of Honigvogeltjes een geschikt voedsel verschaffen.

HONIGBEWAARDER. (Zie Honig bakjes).

HONIGBIJ. (Zie Bij).

HONIGDAS. De 11. (Meles mellivorus) onderscheidt zich van do overige Dassen (zie Das) door het bijkans volslagen gebrek aan uitwendige ooren en zijne kiezen, die slechts 4 X 4 in getal zijn. Hij is van boven grijs, van onder zwart, met oene witte streep tusschen beide kleuren, voedt zich met kleine zoogdieren en vogels, plundert de bijennesten, van waar hij zijnen naam ontleent en leeft in onderaardsehe holen, die hij zelf graaft. Hij wordt in het grootste gedeelte van Africa, zuidelijk van de groote woestijn gevonden en een ras zonder witte streep komt in de noordelijke streken van Bengalen voor.

HONIGDAUW is een kleverig zoet vocht, dat des zomers zeer dikwijls de bladeren en takken van boomen, struiken en planten bedekt en dat door do mieren en door velerlei soorten van vliegen, wespen en bijen gretig wordt opgezocht. De oorsprong daarvan, waarover men veel gefabeld heeft, is te zoeken in de gulzigheid der bladluizen; deze zuigen do sappen uit de planten in zoodanige hoeveelheid, dat deze weder in droppeltjes hun uit den anus afloopen, zoodat onder sommige boomen, waaronder de linde ten onzent voornamelijk genoemd moot worden , een bepaalde regen van H. plaats grijpt. Jaagt nu een opkomende wind het stof over deze met den kleverigen H. bedekte planten en boomen, dan houdt het inzuigen der lucht dooide bladeren op en do planten verkwijnen. Hot koorn gaat op deze wijze soms gedeeltelijk te loor. Alleen eeno opkomende regenbui kan de planten behouden, daar zij de bladeren zuiver afspoelt en do poriën weder opent.

HONIGKOEKOEK. De H. {Indicator) behoort tot de familie der Koekoeken onder do vogels. Het zijn kleine koekoeken vau Africa en Oost-Indië, met oenen middelmatigen, aan hot einde rogten en slechts aan do zijdon afgeronden staart; met tamelijk lange, puntige vleugels; eenen flaauw gekromden, tamelijk korten snavel; korte pooten, en die vooral merkwaardig zijn door hunne gewoonte van don monsch en sommigen dieren de nesten der wilde bijen aan te wijzen, tou einde do maskers dezer insecten magtig te worden. Zij leven in bossehen, klimmen als spechten langs de boomen, voeden zich met insecten en hunne maskers en laten, even als onze gewone Koekoek (zie Koekoek), de zorg om hunne eijeren uit te broeden aan andere vogels over.

De meest bekende soort is Indicator Sparmanni, Stepli. (Cticu-lus indicator Gmel.). Deze soort leeft in Zuid-Africa; zij werd het eerst door Sparmann, doch later omstandiger door Le Vaillant beschreven. Sparmann verhaalt dat de honigdas of ratel even goed als de Hottentotton, Kaffers on Kaapsehe boeren, do mooning der bewegingen en van het geschreeuw van dezen vogel verstaat. Wanneer de II. namelijk een' monsch of honigdas ontwaart , nadert hij hem, begint te schreeuwen en mot de vleugels te slaan. Indien men hem volgt, zoo vliegt hij, steeds schreeuwende, van tak op tak en leidt zijnen volgeling, somwijlen oen of twee uren ver naar do plaats, waar hij een nest van wilde bijen ontdekt heeft. Zoodra men hot nest vernield en do honig er uit gehaald heeft, gaat do H. zich aan dc larven der bijen vergasten. Vergelijk Sparmann in zijne Ilcise pag. 487 en in de Philos. Transactions van 1777, pag. 38, tab. 1. Le Vaillant, Oiscaux d'Afrique, V, p. 100 en 104, tab. 241 en 242.

HONORIUS, zoon van keizer Theodosius den Iquot;'0quot;, werd in het jaar 384 geboren en volgde in 305 zijnen vader op in het westen des rijks, terwijl zijn broeder Arcadins de heerschappij over het Oosten bekwam. Hij had zijnen zetel eerst te Milaan, later te Ravenna. Zijn voogd Stilicho was het eigenlijk, die do teugels van het bewind in handen had, en nadat deze in het jaar 408 was omgebragt, moest H. bukken voor do Westgothon, die onder Alaric Italië overheersehton on het land eerst verlieten, nadat hun opperhoofd Athaulf in 414 's keizers zuster Placidia had gehuwd. In Brittannië stonden onderschoidono togenkeizers op; Constantinus, een van dezen, onderwierp ook Gallic aan zijn gezag, doch werd overwonnen door Constantius, die in 421 door H. tot mode-regent werd benoemd. De laatste overleed in het jaar 423.

HONT (De) is de naam van dien tak dor Seholde, welke bij het fort Bath in eeno westelijke rigting tusschen het eiland Zuidboveland ten noorden en Vlaamsch-Zeoland ten zuiden zeewaarts stroomt en bij Vlissingon in de Noordzee valt. Keeds in de XI30 eeuw droeg het oostelijke gedeelte van dezen stroom den naam van Honte of Ont-ce, het westelijke dien van Wij-ling-eo. In dc oudste tijden was hij reeds bekend als een brecde, met banken opgevulde tak der Scholdo, die aan de zuidzijde door do bedijkingen vooral der XII ldc eeuw aanmerkelijk versmald is.

HONTH. Gespanschap in Hongarije, met hoogo bergen, rijke mijngroevcn en minerale wateren. Het is 4G □ mijlen groot en


-ocr page 772-

HON—1100.

35(1

heeft ruim 110,000 inwoners, die moest hun bestaan vinden in landbouw en mijnwezen, zijnde goud en zilver de voornaamste voortbrengselen dor groeven. Do hoofdstad is liet wegens zijne bergbouw-academic beroemde Schomnitz. (Zie Sc/iemnilz),

HONTHORST (GekaiidJ, schilder, werd in 1592 te Utrecht geboren en door A. Bloemaart in do kunst onderwezen. Toen hij reeds zekere hoogte daarin had bereikt, begaf hij zich naar Rome, waar hij don bijnaam verkreeg van Gorardo delle Notti) omdat hij bij voorkeur nachtelijke tooneelen met verlichting van fakkels of kaarsen schilderde en daarin, volgons getuigenis van Sandrart beter slaagde dan ooit iemand voor hom gedaan had. 'Vooral door zijne voorstelling van hot verhoor van Christus voor Pilatus (ook door Lanzi iiet lof vermeld) in hot paleis Justiniani, verwierf hij zich veel naam. In do Louvro vindt men eone dergelijke voorstelling van zijne hand, benovens een concert, de triomf van Silenus, enz. H. behoorde als navolger van Caravaggio ontegenzeggelijk tot de manieristen in do kunst, maar bezit grootere verdiensten dan deze als colorist. Zijne figuren zijn edeler, even correct van teekening en veel boter van kleur, dan die van genoomdon Italiaanschon kunstenaar. Hij schilderde veel in Italiii en voor vorston en kardinalen. Zijne werken zijn echter wijd on zijd verstrooid en voor oen groot gedeelte verloren geraakt.

Mot roem bekend, kwam hij aan hot hof van Karei den l»llt;m van Engeland en schilderde voor dozen vorst ondorsoheidene stukkon, welke door Walpole worden beschreven. Hen dor groot-sten word in de kamer dor koningin op Ilamptoncourt geplaatst. Het stcldo den koning en zijne gemnlin als Apollo en Diana op de wolken voor, waarbij de hertog van Buckingham, in het ka-raktor van Morcurius, de kunsten bij hen inleidt. Naar Holland terug gekeerd, bleef hij nog veel voor don Engolschon koning schilderen. Later werd hij hofschilder van prins Fredorik Hendrik, onderwees de koningin van Bohemo en hare dochters in do toekenkunst, schilderde voornamelijk ook in hot huis in 't Bosch bij 's Gravenhago, een aantal portretten (waaronder zeer voortreffelijke), enz. Hij overleed in 16G0. Onderscheidene graveurs hebben naar hem gewerkt, o. a. Suyderhoof, P. Soutman, C. Visscher e. a. Aan hem zelvcn schrijft men cene prent toe, het gastmaal van Neptunus voorstellende. In de St. Bavo-kerk te Gent vindt men van zijne hand eeno afneming van hot kruis.

HOOD. Rivier iu do noordelijkste streken van America, door Sir John Franklin op zijne reis naar de poolstreken in 1820 ontdekt on naar een' zijner ofiicieron genoemd. Zij watert uit in dat gedeelte der IJszee, hetwelk door Franklin genoemd werd de Arctische Sond.

HOOD (Thomas). Deze geestige schrijver word in het jaar 1798 te Londen geboren en was aanvankelijk voor den handel bestemd. Hiervan echter zulk oenen afkeer hebbende, dat zijne gezondheid zelfs leed onder den dwang van hot kantoor, werd hij tot herstelling naar zijne bloedverwanten te Dundee gezonden, waar hij zijne letterkundige loopbaan opende met het leveren van bijdragon in hot Dundee Magatine. Later bij oenen graveur in do loer besteld, maakte hij zich van dozo kunst zoo veel eigen, dat hij er door word in staat gesteld om sommige zijnor werken, met name zijn Comic annual van illustration to voorzien. Zijne gedichten, eerst afzonderlijk gedrukt en in almanakken en andore tijdschriften verspreid, worden later verzameld on herhaaldelijk uitgegeven. Ook zijne proza-stukken, vol luim en geest, worden zeer gezocht. De sterkte van zijne scherts bestaat ten docle in woordspelingen, doch zonder zouteloosheid; terwijl do diepte van zijn zedelijk gevoel iets aantrekkelijks aan zijne opstellen geeft. Ook aan onze landgonooton is deze geestige humorist bekend door vertaling van zijne luimige spotternij met de zucht dor Engolschon om hot vasteland van Europa af te reizen; Up the, Rhine (Londen 1838), in het Nederd.: Luimige reis langs den Mijn (Amsterdam 1840), en van zijnen roman Tylney llcdl (Deventer 1845, 2 dln.), welk laatste echter niet het gelukkigste zijner werken is. H. overleed den S'10quot; Mei 1845.

HOOFD. Het mensehelijke ligchanm wordt verdoold in hoofd, romp en ledematen. Do bovenste afdeeling heet H. en is dooiden hals met don romp voreonigd. Hot H. bevat do edelste (lotion van het monscholijko ligchaam en alleen door de eigon-aardigheid dezer dooien onderscheiden wij ons van de overige dieren. Hot H. toch bevat de hersenen, waarmede wij geheel andere uitingen te woog brongen dan oenig ander dier. Deze hersenen vormen bij den mensch hot grootste gedeelte van het H. Do verhouding van aangezigt tot schodelholte doet den mensch niet alleen van andere dieren onderkennen, maar zelfs do monsehen onderling. Do vrouw hooft betrekkelijk grooter aangezigt dan de man. Het Kaukasisoho ras heeft betrekkelijk grooter hersenen dan het Negerras, enz. Roods uit het hier gezegde blijkt hot, dat liet hoofd in twoo doelen verdoold wordt, hot eeno dat do hersenen bevat, hot andere hetgeen het aangezigt genoemd wordt. Hot bovenste en aohterste gedeelte van het II. is oen nagenoeg eironde, met huid on haar omkleedc beenigo holte (schedel), welke de, in vorm aan doze holte beantwoordende, horsenen bevat. Hot voorste bovenste deel van het H. behoort eigenlijk ook nog tot de schedelholte, maar wordt gewoonlijk tot hot aangezigt gerekend en heet voorhoofd; voorts wordt het aangezigt gevormd door twee, dwars naast elkander liggende oogon, wier kleur bij vor-sohillondo personen verschilt; door cone in het midden , regt naar beneden looponde eenigzins uitstekende neus, welke met de lijn, dio de oogon vormen, eeno T uitmaakt. Daaronder ligt de mondsplcet, die, in het midden gelegen, hot aangezigt voor een gedeelte dwars doorsnijdt. Aan beide zijdon van neus en mond on benedon do oogen is eeno ronde, bij mannen mot haar bedekte, bij vrouwen onbehaarde oppervlakte, welke wang wordt genoemd; beide wangen loopon beneden den mond in oenen zo-keren hoek of eone afgeronde punt uit, welke kin heet. Behalve op de wangen vindt mon bij den man ook op hot tusschon het ondereinde van don neus en do mondsplcet gelegen gedeelte, de bovenlip genaamd en beneden do mondspleot, aan don kin ook haar; dit haar heet baard cn wordt gewoonlijk als kenmerk der mannelijkheid beschouwd, dewijl de onontwikkelde jongen nog geenon baard bezit, maar pas dan, wanneer hij nagenoeg volwassen is, eenen baard krijgt. Aan beido zijden van hot H., dadelijk achter do wangen, op de hoogte van don neus zit oen eirond in verschillende vormen gekronkeld schelpvormig uitstekend dool, hetgeen den naam van oor draagt, ofschoon de naam van oorschelp doclmatigor ware; aangezien men onder do zintuigen hot oog en oor naast elkander plaatst, terwijl het eigenlijke gohoorworktuig niet in do oorschelp, maar in do door eone midden in den oorschelp aanwezige opening, met de omgeving gemeenschap uitoefenende holte zit (Zie Oor').

Aan het voorhoofd is niets belangrijks op te noemen, dan dat hot rond en glad is bij don jeugdigen monsch, met dwarsloo-pende vouwen voorzien bij don meer bejaarden. Daarenboven is boven ieder oog oen flaauw gewolfde boog van baron, do wenk-braauw genaamd, welke het van het voorhoofd soms afloo-pende zweet van do oogen afweert en tor zijde naar boneden doet loopon.

De oogen zijn de zintuigen van het gezigt en zijn zoo bewegelijk, dat men zonder hot H. om te draaijen, alios wat niet achter do voorste oppervlakte van het ligchaam en wat binnen don gezigtsafstand gologon is, daarmede zien kan. Daar het H. evenwel, door een geheel eigenaardigon toestel van golo-dingon naar alle rigtingon kan draaijen, zoo is men ook in staat, al wat achter het ligchaam en binnen don gezigtsafstand ligt, te zien (Verg. Oog).

De nous is eon to zamengogrooid dubbel orgaan, heeft don vorm van eone driohoekigo pyramido, wier punt tusschen de beide oogon ligt, wier beide zijvlakkon vrij uit het gelaat uitsteken; do grondvlakte, dio evonzoor vrij uitsteekt, bezit twee schuins van buiten en achter naar het midden en naar voren looponde oirondo openingen, neusgaten genoemd. Do neus is van buiten overdekt mot huid en vormt oenen, gedeeltelijk uit kraakbeen, gedeeltelijk uit been bostaanden koker, langs welken de riekende dampen opstijgen en worden waargenomen; de neus is dus het orgaan van don reuk (Zie Neus).

De mondspleot vormt cene opening in het aangezigt, die mond wordt genoemd; deze spleet kan door middel van een zeer zamen-gostold spiortoestel de moest verschillende vormen aannemen; daardoor worden verschillende uitdrukkingen aan hot gelaat gogo-vcn, die met bepaalde gemoedsaandoeningen te zamen hangen.

De verschillende gelaatsuitdrukkingen zijn van zeer veel belang voor den schilder en den arts, die beiden op hunno wijze partij trokken van de veranderingen in den golaatsvorm, door vei--


-ocr page 773-

1100.

(351

schillende gemoodsaandocningon teweeggobragt. Bij het lagchen worden do mondhoeken, de neusvleugels (de uiteinden van de zijvlakken van den neus) en de buitenste ooghoeken naar boven getrokken; bij het weenen worden diezelfde hoeken naar beneden gebogen. Zoo heeft schrik, angst, bewondering, boosheid, verschillende driften hunne daaraan beantwoordende gelaatsuitdrukkingen. Zoodra die driften blijvende karaktertrekken worden, brengen zij somtijds ook blijvende afwijkingen in de gelaatstrekken te weeg. Wij zeggen met nadrnk somtijds, omdat in dit opzigt in de natuur dikwijls spelingen worden aangetroffen, waarbij achter een afschuwwekkend gelaat een schoon karakter schuilt, en omgekeerd. v. P.

HOOFDHAAR VAN BERENICE is de naam van cene groep kleine sterren, die ten Oosten van het sterrebeeld de Leeuw staan. De oorsprong van den naam dezer sterrengroep is opgegeven in het art. Berenice, waar echter ten onregte staat, dat zij uit „zevenquot; sterren bestaat, daar er veel meer zijn.

HOOFDSTUKKEN (De drie). Het onderwerp van eenen kerktwist, in de VIde eeuw, die zoowel blijk was van de spanning tusschen de Oostersche en Westersche kerken, als een der aanleidingen tot verdere verdeeldheid tusschen die beide. De D. H., bestaande in de schriften van Theodorus van Mopsueste, de boeken van Thcoderetus tegen Cyrillus, en de brief van Ibas van Edessa over de kerkvergadering van Efese, waren doorliet Concilie te Calcedon voor regtzinnig verklaard, niettegenstaande er naar men meende, Nestoriaansche dwalingen in voorkwamen. Keizer Justinianus liet zich in het jaar 544 door Theodorus, bisschop van Cesarea, belezen tot het bevel, dat dit gedeelte der handelingen van het Chalcedonische Concilie zouden vernietigd worden. Doch hevig kantten zich daartegen de Westersche bisschoppen, met Vigilius, bisschop van Rome aan het hoofd; minder nog om de regtzinnigheid of onregtzinnigheid van den inhoud der D. II., maar eigenlijk wegens vermeende schennis van het gezag der Kerk en de achtbaarheid van het Concilie. De keizer liet Vigilius naar Constantinopel komen, waar deze zich onderwierp en de D. II. veroordeelde. Toen hij echter te Rome was teruggekomen, was hij genoodzaakt die veroordeeling te herroepen, waarna de keizer in 551 door een tweede bevelschrift het vorige bekrachtigde. Na vele verdeeldheden deswegens werd twee jaren daarna een Concilie te Constantinopel zamengc-roepen, waarin de Oostersche bisschoppen, zijnde er slechts weinige Westersche tegenwoordig, 's keizers bevelschrift kerkelijk bekrachtigden: waartegen zich Vigilius nogmaals verzette. Deswegens verbannen, verklaarde hij in het besluit van het laatste Concilie te berusten, doch wederom naar zijnen zetel teruggekeerd , veranderde hij ten vierdenmale van gevoelen en verklaarde de D. H. voor godslasterlijk. De twist was met het Constantino-politaansche Concilie geëindigd, maar de vete bleef bestaan en was eene van de bijkomende aanleidingen, waardoor de scheuring tusschen de Oostersche en Westersche Kerk werd voorbereid. Facundus Hermianensis heeft XII boeken over dezen twist geschreven, die het eerst zijn uitgegeven in Dacherius' Spicile-yiinn (uitg. van de la Barre, III, 107 sqq.), later in de Bi-hlioth. patr. Lugd. X, 1, en afzonderlijk door Sismond (Parijs 1G29).

HOOFDWACHT is de voornaamste wacht van cene vesting of garnizoensplaats. Zij dient zoowel voor de zekerheid der plaats, als tot de handhaving der militaire politie. De H. staat gewoonlijk onder de bevelen van den militairen kommandant der plaats, terwijl de overige wachten onder de H. staan, en van haar orders ontvangen.

HOOFMAN (Elisaheth) , de beste Nederlandsche dichteres van haren tijd en eene der uitmuntendste van onzen zangberg, werd te Haarlem geboren in het jaar 1G64 en huwde in 1693 met Pietcr Koolaart, een vermogend handelaar, wiens spilzieke levenswijze hem en zijn gezin tot armoede bragt. Echter verbeterden zijne omstandigheden, daar hij door Karei den .Iflteu, landgraaf van Hessen-Kassei, tot directeur van koophandel werd aangesteld. Zijne echtgenoote volgde hem naar Kassei, doch toen de vorst overleden was, werd de jaarwedde van Koolaart op de helft verminderd en na diens dood geheel ingetrokken, zoodat zij op hooggeklommen leeftijd nogmaals in behoeftige omstandigheden verviel. Zij overleed te Kassei in Julij 1736. Hare Nagelanten Gedichten (waaronder ook Latijnsche) zijn door W. Kops uitgegeven (Haarlem 1774).

HOOFT (Cornelis Pieterszoon), zoon van Pieter Willemszoon Hooft en vader van Pieter Corneliszoon Hooft, was een aanzienlijk koopman te Amsterdam, alwaar hij in 1582 schepen , twee jaar later raad en in 1588 burgemeester werd; in welken aanzienlijken post hij inzonderheid zijne gematigdheid en vlijtige zorg, zoo in het handhaven der stedelijke voorregten, als van burgerlijke en godsdienstige vrijheid, meer dan eens ten toon spreidde. Zoo deelde hij, in de vergadering van regerende en oudburgemeesteren op den I5den October 1597, toen hij voorde vijfdemaal het burgemeesterschap bekleedde, aan de overige wethouders zijne schriftelijke bedenkingen mede ter beteugeling van sommige stads-predikanten, die veel hevigheid betoonden, zoowel tegen den magistraat als tegen andere gezindheden, waarvan de hoofdzakelijke inhoud hierop neerkwam. Het oogmerk der wapenvoering zijnde, de vrijheid te bewerken, was gewetensdwang onbehoorlijk en pastte dus vooral niet aan de hervormden. Deze was oorzaak , dat velen hunne gezindte niet omhelsden, om welk nadeel te vermijden, hij middelen aan de hand gaf. Hij hield het voor zeer schadelijk, dat het bewind der kerkelijke bedieningen meestal in handen van vreemdelingen werd gelaten , vermits daardoor vele schamele uitlanders met het brood gevoed werden, waarop behoeftige stedelingen wettige aanspraak hadden. Hij meende: „dat het ten algemeenen beste oorbaar was, dat men zonder aanzien van gezindte in de regering trok , die van eenen aanhoudenden goeden, eerlijken en burgerlijken wandel waren en voor beminnaars van het vaderland bekend stonden; oordeclende dat men daartoe het evangelisch net zoo wijd en zoo breed als eenigzins doenlijk was, moest uitwerpen, met vermijding en wering van alles, wat eenigermate naar gewetensdwang smaakte.quot; Reeds eenige jaren vroeger, namelijk in 1583, toen hij oudschepen was, vertoonde hij zijne vrijmoedigheid in het spreken bij gelegenheid eener bezending der staten van Holland aan de stad, om haar tot de opdragt der graaflijkheid aan prins Willem den T8ten te bewegen, welke hij ineen breedvoerig vertoog ontraadde, zoo lang Zeeland daarin niet bewilligd had. Zijne stoutheid in het verijdelen der oogmerken van Leicester te Amsterdam, kostte hem 4 jaar later bijna het leven. Op de lijst van 14 wakkere voorstanders der vrijheid, welken de Engelsch-man eenen schandelijken dood had toegedacht, las men ook den naam van H. In het jaar 1598 gaf hij een nieuw blijk zijner verdraagzaamheid in de godsdienst. Men had namelijk op aan-klagte van den kerkenraad, zekere Goosscm Vogelzang in hechtenis genomen, als verdacht onder anderen van schadelijke wanbegrippen omtrent het leerstuk der Drieëenheid. Sommige der schepenen neigden op 's mans bekentenis tot strengheid; doch H. verzettede er zich tegen in een vertoog, waarin hij de onbillijkheid trachtte aan te toonen, om iemand, voor het overige van een onbesproken gedrag, wegens begrippen te straffen, van die der kerk verschillende, aangaande een leerstuk van eene zoo diepe verborgenheid. H. was voorts een niet minder ijverig voorstander der stedelijke voorregten en gaf daar van onder anderen een doorslaand bewijs, bij gelegenheid dat prins Maurits in 1618 te Amsterdam in den raad verscheen, om de regering buiten tijds te veranderen, wanneer hij, terwijl al de overige leden der vergadering zwegen, eene aanspraak aan dien prins deed, waarbij hij hem het onbestaanbare daarvan, ofschoon vruchteloos, met eene mannelijke rondborstigheid onder het oog bragt.

H. stierf, op den lfeleD January 1626, in hoogen ouderdom, wanneer Vondel, die hem gekend had, dit grafschrift voor hem schreef:

's Lands Hoofdstad derft haar Hoofd en troost, de goe genieent Haar Vader. Burgers, sprengt met tranen 't vroom gebeent.

Ook de beroemde dichter G. Brandt vereerde 's mans nagedachtenis, door bij zijne afbeelding de volgende regels te plaatsen:

O Christen Cato, hoofd vol breins en vrijheids mond.

Die om 's lands voorstand op Leicester's moordrol stond.

Hoe hebt gij, aan het roer van stad en land gezeten,

Gepleit voor 't heilig regt van 't dwangeloos geweten:

Hoe zag uw verziend oog de zaken, sinds gebeurd —

De twist, te ligt — te vroeg gemaakt — te laat betreurd.


-ocr page 774-

HOO.

352

Opregto man! uw zorg — uw' trouw — uw' wijsheid leeren,

Dat beste Christenen ook 't allerbest regeren.

HOOFT (Pieter Cornelisz.) zoon van den voorgaanden. Dit sieraad onzer letterkunde werd den lö-on Maart 1581 te Amsterdam geboren. Na in zijne vaderstad het voorbereidend onderwijs ontvangen en zich te Leiden in de regtsgeleerd-heid en andere wetenschappen geoefend te hebben, ondernam hij, nog geen 18 jaren oud, eene reis door Frankrijk en Italië, vertoefde een half jaar te Florence en keerde na drie jaren afwezigheid, in 1601, naar zijn vaderland terug. Belangrijken invloed had zijn verblijf in Italië op de vorming van zijnen smaak, terwijl de kennis der Italiaansche taal en letterkunde aan zijne erotische en dergelijke poëzij eene zoetvloeijendhcid en zangerigheid gaf, welke toen nog in onze taal geheel onbekend was en ook zelfs later naauwelijks ooit geëvenaard, zeker niet overtroffen is. Doch ook in het gespierde, krachtige en grootsche muntte hij als dichter uit, waarvan onderscheidene gedichten, ten deele reeds niet lang na zijne terugkomst uit Italië uitgegeven, blijk droegen. In het jaar 1609 benoemd tot drost van Muiden, baljuw van Gooiland en hoofdofficier van Weesp, vestigde hij dien ten gevolge zijn verblijf op het ook door hem vermaard geworden slot te Muiden, waar hij zich door aanhoudende studiën voorbereidde tot het uitgeven van die onsterfelijke meesterstukken, door welke hij zijnen naam heeft beroemd gemaakt. Zijne eerste proeve in het geschiedschrijven was het leven van Hendrik den IVdon, koning van Frankrijk, voor welken arbeid hem Lodcwijk de XIIIde, zoon van dien vorst, brieven van adeldom en de ridderorde van St. Michiel schonk. Na ook nog een bevallig tafereel der Rampzaligheden van den huize Afe-dicis, waarvoor hij zich de stof in Italië had eigen gemaakt, te hebben in het licht gezonden, gaf hij in 1642, na 19 jaren arbeids, de XX eerste boeken van zijne Nederlandsche Historiën, een werk, dat in grondigheid van onderzoek, onpartijdigheid van oordeel, rijkdom in lessen en zuiverheid van taal het eerste werk in onze geheele letterkunde verdient te heeten. De VII overige boeken zijn eerst na zijnen dood door zijnen zoon uitgegeven. In dit werk, gelijk over het geheel in zijnen historischen stijl, heeft II. zich Tacitus tot model gesteld, dien hij dan ook, na hem meer dan vijftigmalen gelezen te hebben, in het Neder-landsch vertaalde, welke overzetting door G. Brandt is in het licht gegeven (Amsterdam 1684), en aanleiding heeft gegeven tot de Commenlaiio van A. C. van Heusde, de raiione, quam llooftius in his tor ia scribenda s eculus est et comparatione eum inter el Taciturn (Groningen 1838). Veel geest, oordeel en vernuft, doch niet overal zonder gezochte spelingen, vindt men in zijne Brieven, van welke de beste uitgave door Iluydecoper (Amsterdam 1738) en eene nieuwe, met aantt. door prof. van Vloten (Deventer 1855) bezorgd is; hierover handelt Scheltema, in Gesch. en letterk. Menyelw. D. II, st. 1, bladz. 1 volg. H.'s werken zijn meermalen uitgegeven. De volledigste uitgave is die in folio (Amsterdam 1701 — 1704, 4 dln.). Later zijn de Nederlandsche historiën uitgegeven door de hoogll. Siegenbeek, Simons en van Capellc (Amsterdam 1824, 1 dln.) en Uecker (Groningen 1845, 5 dln.), beide met aantt.; de Gedichten, door Bilderdijk (Leiden 1824, 3 dln.), mede met aantt., om van bloemlezingen en uitgaven van afzonderlijke stukken niet te gewagen. H. overleed te 's Gravenhage, waarheen hij gereisd was wegens de begrafenis van prins Frederik Hendrik, den 218ten Mei 1647. Zijn lijk werd te Amsterdam begraven, en den dag daarop had in den schouwburg een rouwfeest ter zijner eere plaats, waarbij eene lofrede, door G. Brandt opgesteld, door een vermaard tooneelspeler werd voorgedragen, welk stuk voor de reeds vermelde tweede folio-uitgave zijner Nederl. historiën is gedrukt. Voorts zie men: Siegenbeek, liedev. over Hooft (Leiden 1800), alsmede Koning, Geschiedenis van het slot te Muiden (Amsterdam 1827).

HOOGEPRIESTER is in de H. Schrift de titel van het hoofd der priesterschap bij de Israëliten gedurende het bestaan van hunnen godsdienst- en burgerstaat. De hoogepriesterlijke waardigheid, het eerst bekleed door Aaron, bleef erfelijk in diens geslacht, totdat, ten tijde der Romeinscheoverheersching, vreemde vorsten en zelfs het volk zich meermalen het regt aanmatigden, om Iloogepriesters uit allerlei standen , niet zelden tegen betaling eener geldsom, aan te stellen, waarbij , daar men even willekeurig de verkozene afzette, de oorspronkelijke instelling geheel verloren ging, dat de H. zijn ambt levenslang bekleedde. De plegtigheden zijner wijding worden beschreven Exod. XXIX: 4 volg. en Lev. VIII: 6 volg. Zij bestonden eerst in zalving met gewijde olie; later, ten tijde van den tweeden tempel, toen die olie verloren was, in plegtige omkleeding met het gewijde gewaad, bestaande vooreerst in oenen hemelsblaauwen mantel zonder mouwen, welks benedenzoom met driekleurige granaatappelen en gouden schellen was bezet (Exod. XXVIII: 31 volg.); ten tweede in den Ephod, den borstlap met zijne twaalf edelgesteenten, en de Urim en de Thummim, teekenen der regtsmagt (zie Urim), en ten derde in het hoofddeksel, dat op eene gouden plaat het opschrift droeg: „Heiligheid des Ileeren.quot;

Zijn ambt bestond, behalve in de gewone priesterlijke diensten , waartoe hij was geregtigd, in het eenmaal 's jaars, op den groo-ten verzoendag, ingaan in het binnenste des heiligdoms, ten einde verzoening te doen voor het gansche volk, in het antwoord geven, in Jehova's naam, aan hen, die zulks omtrent bijzondere en algemeene belangen begeerden; in het houden van oppertoe-zigt op de zaken van godsdienst, openbare eerdienst en tempelschatten , en in het algemeen, in het uitoefenen der waardigheid van zigtbaar opperhoofd der Kerk. In tijden, waarin het ontbrak aan een wereldlijk opperhoofd, oefenden de II. dikwijls eene uitgestrekte mate van gezag uit en in het tijdvak der Maccabeën waren zij in wezenlijkheid in het bezit der vorstelijke oppermagt.

De theocratische betrekking van den H. was bij de Israëliten die van tusschenpersoon tusschen Jehova, den onzigtbaren god-delijken koning, en het volk, en 't is op dit denkbeeld, dat de typische voorstellingen gegrond zijn, die hier en daar in het N. V., met name in den Brief aan de Hebreen, ten opzigte van Jezus Christus als den H. der nieuwe godsdienstbedeeling gemaakt worden.

De laatste H. was Phannias, kort voor de inneming van Jerusalem door de Zeloten bij het lot verkozen. Met de verwoesting van den tempel en de vernietiging van den Joodschen gods-dienst- en burgerstaat verviel ook dit ambt.

HOOGESCHOLEN. (Zie Instellimjen voor Kunst en Weten-schap).

IIOOGEVEEN is een vlek in de Nederlandsche provincie Drenthe zes uur ten zuiden van Assen gelegen, bij de Echtens-Nieuwe-Grift. De gemeente beslaat bijna 6218 bunders en telt 1403 huizen met ruim 7,250 inwoners, die hun bestaan vinden in landbouw, turfgraverij en handel in turf en granen. De boter, welke men er maakt, wordt onder de beste van Drenthe gehouden. De meeste inwoners belijden de hervormde godsdienst; er bestaat geene R. C. kerk, maar wel eene kleine Synagoge.

Een ander H. een gehucht, ligt in Zuid-Holland niet ver van Nootdorp; nog een ander gehucht van dien naam ligt in dezelfde provincie, doch in Rijnland, niet ver van Benthuizen.

IIOOGEVEEN (Hendrik), geboren in het jaar 1712, was rector der Latijnsche scholen te Gorinchem, Woerden, Kuilenburg, Breda, Dordrecht en laatstelijk te Delft, waar hij ook in het jaar 1791 overleden is. Hij is het meest bekend door het bezorgen van eene verbeterde en zeer verrijkte uitgave van F. Vigerus , de Idiotismis linguae Graecae (Leiden 1742, herdr. 1752 en 1765), waarvan J. C. Zeune eene met aanteekeningen vermeerderde uitgave in het licht gaf (Leipzig 1777), tegen welke H* meende te moeten opkomen in: Zeunii animadversiones in Vigerum ad justam examinis lancem revocatae (Leiden 1781) — alsmede en vooral door Doctrina particularum linguae Graecae (Amsterdam 1769, 2 dln.), dat, door uitlatingen verminkt en met bijvoegselen van Schütz vermeerderd, in Duitschland is nagedrukt (Leipzig en Dessau 1782), waartegen H. mede een Examinis lancem uitgaf (Londen 1786). Ook als Latijnsch dichter had II. cenige verdienste.

HOOGHE (Pieteii de), beroemd schilder, volgens sommigen in 1643, maar waarschijnlijk vroeger geboren. Zijn eerste leermeester is N. Berchem geweest; later lette hij meer op F. van Mieris en Metzu, maar staat toch geheel oorspronkelijk naast deze meesters. Hij schilderde minder uitvoerig, maar veel gemakkelijker dan zij, en wat kracht van kleur en effect aangaat is hij onovertreffelijk. Het meest muntte hij uit in de voorstelling van de werking van het zonlicht op muren, achtergronden en figuren, en wist door verstandig gekozen tegenstellingen, door


-ocr page 775-

HOO.

853

eeno verwonderlijk trouwe vermimlenng van toonen, eene helderheid, frischhoid en kracht te bewaren, die werkelijk verbazend zijn. Do handeling der figuren is bij d. H. dan ook meestal bijzaak en hij levert het bewijs, hoe do voortreffolijke en volledige ontwikkeling van eeno enkele, mits echt artistieke eigenschap, den roem eens kunstenaars tot het nageslacht kan overbrengen. Het museum to Amsterdam bezit van zijne hand een uitstekend schoon geschilderd portaal, waarin eeno vrouw met oon kind; het museum Boymans te Rotterdam eene niet minder schoone voorstolling van een deftig gezelschap binuen's huis; de Pina-kothoek to Mnnchen oeno lozende vrouw; do Louvre te Parijs een intérieur met een kaartspelend gezelschap, honevens vrouwen, welke eene landelijke woning reinigen. De werken van d. H. worden tegenwoordig met groote sonimou betaald.

HOOGHE (Komijn de), schilder, maar meer nog teokonaar en etser, werd volgens Basnn in 1620, volgens andoren in 1638 to 's Gravenhage geboren. Zijn bloeitijd valt tijdons do regering van koning Willem den llllt;i0n van Engeland, op wien oen aantal door hem gegraveerde prenten en allogorisoho voorstellingen betrekking hebben. Hij logde zich iu zijne jeugd op de regtsgolecrdhoid too, was van 1687—1688justitie-cominissaris te Haarlem en later directeur der bergwerken in het graafschap Lingon. Koeds in 1675 werd hij door Johannes don Iir'lon, koning van Polen, mot een adelbrief begiftigd en trad vervolgens in dienst van Willem den III(lcl1. Hij heeft een aantal prenten geëtst; zijne composition verraden niet alleen oen wetenschappelijk gevormd man, maar ook een kunstenaar van levendige phan-tazij, welke hem echter meestal do baas werd, zoodat hij zondigde tegen de harmonie en de teekening. Vooral vortoonon zich die eigenschappen in zijne staatkundige allegoriën, welke zich onderscheiden door bijtenden spot en schier wilde verbeeldingskracht. Als zijn hoofdarbeid beschouwt men de voorstelling van hot doorbroken van den dam bij Koevordcn, de belegering van Naarden, eenigo prenten, Engolscho toestanden onder Jacobus den IIlt;lou voorstellende, do platen in den Spicyd der J'ran-sche tiramye, gepleegd op dn Uollandsche dorpen, 1673, enz. Waarschijnlijk is hij in 1718 overleden.

HOOGLIED, of zoo als hot in hot Hebroenwsch heet: Lied der liederen (o-rirn ]|e() bij uitnemendheid, is de naam

van dat Bijbelboek, hetwelk in onze gewone uitgaven van de H. Schrift de tweede afdeeling van do schriften dos O. V., de dicht- en zedokimdige, besluit en op den Prediker volgt, doch in don oorspronkelijkon Hobreeuwschen tekst zijne plaats heeft onder de Hagiographa, tusschen Job on Ruth. Het schildert met Oostorschou gloed hier en daar in boelden, min mot de Westorsoho begrippen van kieschen smaak overeenkomende, de gewaarwordingen en het geluk der liefde, hier in alleenspraak, ginds in dichterlijke beschrijving, elders in gesprekken tusschen de gelieven. Zoor uitoonloopond waren reeds van oudshor de gevoelens aangaande dit boekje. Terwijl sommigen het voor oeno onzamenhangonde verzameling van minnedichten hielden, achtten andoren er do gosfrongste dichterlijke éénheid in bewaard, en terwijl men aan de eeno zijde, vooral op grond van taalkundige bijzonderheden en spraakwendingen, van lateron tijd getuigenis dragende, het opschrift tegenspreekt, dat dit kleine geschrift aan Salomo toekent, rekent men aan den andoren kant, dat slechts de naam van dezen koninklijken dichter een geschrift, dat zinnelijke liefde ten onderwerp hooft, oeno plaats hebbe kunnen doen geven in do heilige oorkonden. Doch zoor oud is ook hot gevoelen, dat die voorstolling eener aardsche liefde slechts het omkleedsel is van do schildering der betrekking tusschen God en zijn volk, zoo als reeds de oude Joodscho geleerden het H. hebben opgevat, of van die tusschen Christus en zijne kerk, zoo als op hot voetspoor van Origenes vrij algemeen, eeuwen lang, in de Christelijke Kerk is aangenomen, blijkens ïegleatius (Venetic 1510), Halgrin (Parijs 1521), Titelman (Antwerpen 1547), Delrio (Ingelstad 1604) en oeno menigte andere oudere uitleggers onder do B. C.; Luther (Wittenberg 1538), Gobhardt (Leipzig 1565), Heunisch (Leipzig 1689), Hellenbroek (Rotterdam 1718) en vele anderen onder de Protestanten. Nadat echter Herder in zijne Lieder der Liebe (Leipzig 1779) eene meer redelijke, de eigenlijke, opvatting van hot H. had aanbevolen, heeft, bij veranderde beschouwing der Bijbelschriften in het algemeen, het reeds door Bossuet in zijne Libri Sahmonis (Parijs IV.

1693) voorgedragen gevoelen nopens do eigenlijke verklaring van het H. als minnelied, algemeen onder de goloerdon ingang go-vonden en wordt de typisch-allogorische verklaringswijze, als van allen grond ontbloot en der H. Sohrift geheel onwaardig, algo-mcon verworpen. Onder do nieuwere verklaringen van dit kleine Bijbelboek hebben boven anderen opgang gemaakt: Kwald, 1j(;s Uohelied Slt;domo's (Göttingen 1826), Delitzseh, Das Jlohelicxl ua-tersucht und ausgelegt (Leipzig 1851) en Meier, Das Uohelied in Deutsche)' Übersetzung u. s. id. (Leipzig 1853), van welk laatste eene vrijo bewerking in het Ned. is uitgegeven door J. Anspach (Tiel 1855). Ook heeft de hoogleeraar Hoekstra het H. vertaald en toegelicht in een boekje, dat onder den titel: Da triumf der liefde in alle beproeving (Utrecht 1856), eene nieuwe, doch veranderde uitgave is van eene verhandeling in de Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie (D. XIII st. 3 bladz. 323 volg.).

HOOGSTRATEN (van). Een geslaoht, dat in de XVII110 en XVIIlllc eeuw onderscheidene mannen van naam in kunst en wetenschnp heeft opgeleverd. Ue stamvader er van, in ons vaderland, was Hans of Johannes van H., die te Antwerpen in het jaar 1568 geboren word en dor belijdenis van do Doopsgezinden was toegedaan, waarom hij naar do noordelijke Nederlanden week en zich te Dordrecht nederzette. Zie voorts over dit geslacht: Schotel, in do Vaderl. Letteroefeningen Mengelw. 1850 bladz. 382—400, 549—570, 1851 bladz. 45—58.

De volgende mannen van dezen naam vorderen afzonderlijke vermolding;

H. (David van), zoon van Frans, (die in 1632 geboren word, in 1658 overleed en als Nederduitsch en Latijnsch dichter eeni-gen naam heeft) zag hot levenslicht te Rotterdam den 14110quot; Maart 1658, werd tot de genooskuudo opgeleid, die hij eenigen tijd te Dordrecht uitoefende. Doch daar zijne praktijk niet naar wensch opnam, wijdde hij zich geheel aan de letterkunde, die hij vurig beminde. Niet alleen hanteerde hij de Nedcrduitsche en Latijnsche lier, maar ook op eene wetenschappelijke beoefening van do schriften dor Ouden had hij zich met ijver toegelegd, zoodat hij tot praeceptor aan de Latijnsche scholen te Amsterdam werd benoemd. Als conrector werd hij in het jaar 1722 met behoud zijner jaarwedde ontslagen, vooral uit hoofde van doofheid. Hij overleed den IS'1'quot;1 November 1724 aan de gevolgen van eenen val, bij mistig weder, in het water. Als Latijnsch taalgeleerde heeft hij zich, behalve door zijn bekend Ned. Lal. Woordenboek, dat meermalen is uitgegeven, bekend gemaakt door goede schooluitgaven van Nepos, Phaedrus en Terentins, welke mede herhaaldelijk zijn herdrukt, en door eene hooggeschatte uitgave van Phaedrus mot aanteekeningen (Amsterdam 1701), terwijl zijne eigene Poëmata (Rotterdam 1710) insgelijks meer dan eens zijn in het licht gegeven. Ook gaf hij vertalingen van onderscheidene classici, mot name Nepos, Cobotis tabula en Phaedrus, zijnen liovelingsschrijver. Als Nederduitsch taalkenner verwierf hij zich naam door eene meermalen herdrukte en laatstelijk (Amsterdam 1783) met do aanteekeningen van Kluit verrijkte Geslachtlijst der zelfstandige naamwoorden, en als dichter in zijne moedertaal door Rijmoefeningen (Amsterdam 1078), door latere dichtbundels gevolgd. Bekend is het Algemeen Woordenboek (Amsterdam 1733, volg. 8 dln.), dat zijnen naam draagt, maar waarvan slechts het eerste dool door hom is bewerkt.

Zijn broeder

H. (Jan van), geboren te Rotterdam don 26quot;°quot; January 1662, overleden in 1756, heeft eeno groote menigte gelegenheids- en andere gedichten in het licht gegeven , doch geen daarvan geeft hem in de poëzij oenen rang boven hot zeer middelmatige.

HOOGSTRATEN (Diuk van), schilder, werd in 1596 te Antwerpen geboren, was aanvankelijk goud- en zilversmid, doch wijdde zich na oeno reis in Duitsehland gemaakt te hebben, aan de schilderkunst en stierf in 1640 te Dordrecht, als een geacht landschapschilder, twee zonen achterlatende Samuel en Jan. Samuel v. H. werd tc Dordrecht geboren in 1627 en werd eerst door zijnen vader, later door Rembrandt in de schilderkunst on-donvezon. Hij schilderde o. a. portretten, waarvan b. v. die, (velke op do munt te Dordt werden bewaard, zijn talent genoegzaam bewijzen, voorts landschappon , bloemen en vruchten, en was vooral zeer gelukkig in stillevens en doorzigtcn. In 1651 reisde hij naar Weenen en vervolgens naar Rome en Londen. Overal waar hij kwam oogstte hij roem en voordeel, vorsten be-

45


-ocr page 776-

HOO.

354

giftigdou hom mot eerbewijzingon, cn toen hij in hot eind tc Dordrecht terug kwam, kon hij als een man van aanzien en fortuin leven. Hij was ook dichter en schreef een boek over de schilderkunst, dat in 1678 verscheen met eigenhandig door H. geëtste platen versierd. Hij overleed in hetep'fde jaar te Dordrecht. In het museum te 's Gravenhage ziet men van hem een voorportaal met kolommen, waarin eene dame mot een hondje. Zijn broeder Jan van H. trad in 1649 in het schildersgilde te Dordrecht en verzelde Samuel op zijne reis naar Weenen, waar hij in 1654 overleed.

HOOGTE. Behalve do gewone beteekenis van dit woord, verstaat men door hoogte den hoek gevormd door twee lijnen, gaande van het oog des waarnemers naar den horizon en eenig verheven punt, als een ster, een bergtop enz. Ook noemt men in de gcographie de hoogte eener plaats, de poolshoogte of de helling van de as dor aarde op een horizontaal vlak door die plaats gebragt.

HOOGTE-CIRKEL. Hierdoor verstaat mon den horizontalen cirkel, gaande door eonig hemelligchaam, en waarvan het middelpunt in de verticaal ligt.

In oodo storrekundige werken, draagt de H.-C. den naam van Almicantarach of Alnmcaniarach.

HOOGTE-METING. Het meten van de hoogte van aardsehe voorworpen kan vooreerst geschieden door regtstroeksche meting; zelden echter is dit bij eenigzins aanzieniyke hoogten uitvoerbaar; zoodat men dus wel meestal verpligt is zijne toevlugt te nemen tot andere meetinstrumenten dan een oliemaat of meetkoord. Is bijv. in nevenstaande figuur BC het verheven voorwerp, een

__ toren, een berg, enz.,

| dan kan men zich ■■ met eenig hock-meet-I instrument, op twee plaatsen A en A' begeven, en aldaar de

hoeken GAB en CA'B meten. De lijn AA' bekend zijnde, alsmede de bovengenoemde boeken, zoo kan men dan daaruit de hoogte B C berekenen. In vele gevallen echter is ook deze handelwijze nog niet uitvoerbaar; veelal, zoo als bij borgen, ziet men hot hoogste punt niet; niet altijd kan men over eene genoegzaam lange basis AA' beschikken, terwijl bovendien de straalbreking (zie Straalbreking) ook nog haar eigenaardige zwarigheden medebrengt.

In zulke gevallen moet men daarom gebruik maken van een ander hulpmiddel, en wel van den barometer. Om een denkbeeld te geven, hoe dit werktuig, tot H.-M. kan dienen, stelle men zich eens voor, dat do dampkring tot aan zijne uiterste grenzen dezelfde digtheid had; zoodat de onderste op de aarde rustende lagen het geheele gewigt zouden dragon van de daarboven staande luehtkolom. Op een vlak ter halver hoogte dezer kolom zou dan de helft van dat gowigt drukken enz. De kwikkolom van een barometer, die op de aarde 76 dm. hoogte had, zou dus op de halve hoogte van den dampkring slechts 38 dm. hoogte hebben, op een vierde van boven gerekend 19 dm. en zoo vervolgons. De barometer zou mitsdien de hoogte loeren kennen, waarop men zich boven de aarde bevond.

Bij de beschouwing van den dampkring (zie Dampkring) is evenwel aangetoond, dat de digtheid der luchtlagen met de hoogte afneemt; de drukking, gemeten door ion barometerstand, hangt dus nog wol af van do hoogte, waarop men zich boven het aardoppervlak bevindt, maar op eene minder eenvoudige wijze, dan bij do zoo even gemaakte onderstelling eoner gelijkmatige digtheid. Hot is evenwel niet moeijolijk te bewijzen, dat als do hoogten boven do aarde volgons eene rekenkunstige reeks opklimmen, do drukkingen volgons eene meetkunstige reeks afnemen, zoodat de hoogten uit de barometerstanden, op do hoogste en laagste punten waargenomen, door eene eenvoudige logarithmische formule worden gevonden. Doch ook deze onderstelling, hoewel reeds bruikbaar voor geringe hoogten, is nog niet geheel overeenkomstig de waarheid; want, niet alleen neemt de digtheid dor lucht met de hoogte af, maar deze digtheid, en dus ook de drukking door hot gewigt der luchtlagen uitgeoefend, hangt ook nog af van de temperatuur en van de inoordore of mindere vochtigheid van den dampkring.

Bovendien, zoo men zich zoor hoog boven do aarde verheft, mag men ook de zwaartekracht niet meer als even groot aannemen op het hoogste en laagste punt. Eindelijk verandert do zwaartekracht ook nog met de geographische breedte. La Place nu hooft al dezo invloeden iu rekening gebragt en eene formule gevonden, waarmede men de hoogten tot op ongeveer één el naauwkeurig kan bepalen; mits men, met zeer naauwkourige instrumenten toegerust, onder de meest mogelijke voorzorgen, daarmede op beide standpunten een genoegzaam aantal gelijktijdige waarnemingen kan vorrigten.

Ch. Pictet, Saussure, Eamond, Bouguer en vooral De Luc, hebben vóór La Place, reeds benaderde formulen voor de H.-M. gegeven; doch La Place was de eerste, die daarbij allo omstandigheden behoorlijk in rekening bragt.

Wanneer het by voorloopige metingen niet op do uiterste naauw-kourigheid aankomt, is do Aneroïde-barometer, (zie: Aneruide-harometer) door zijne gevoeligheid, ligto vervoerbaarheid en min kostbaarheid een zoor geschikt middel tot H.-M. Zie o. a. daaromtrent de bevindingen van Wagnor, Schorzor en Poole, in L'lnslilul, Nu. 1174, Julij 1856; en The Pruclic.Me.chan. Journ. Part GUI, Oct. 1856.

Nog eene andere wijze van H.-M. berust op de bekende waarneming, dat het kookpunt van vochten bijv. water of ether, op eene des te lager tomporatuur ligt, naarmate de luchtdruk op het vochtoppervlak geringer is. Laauw water bijv. kookt reeds onder de luchtpomp, enz. (Zie Kookpunt). Deze wijze van H.-M. door middel van een in oen vocht geplaatsten zeer gevooligen thermometer geeft echter veel onzekerder uitkomsten en is voel lastiger dan met den barometer on wordt daarom bijna nimmer gevolgd.

Omtrent het melen van hoogten met den barometer, zoowel als met den baro-thormometer, zie: G. A. van Kerkwijk's yeodesi-schc cursus voor de Kon. Milit. A had.

HOOGVLIET (Arnold) , een van de meest bekende Neder-landscho dichters der vorige eeuw, word den 3'len Julij 1687 te Vlaardingen geboren. Na te Dordrecht, Amsterdam en Delftshaven onderscheidene boekhouders-betrekkingen te hebben waargenomen, oefende hij in zijne geboorteplaats het bedrijf vau zilversmid en het ambt van tafelhouder der leenbank uit en overleed den 17d0quot; October 1763. Onder zijne gedichten is het meest bekende Abraham de aartsvader, dat herhaaldelijk is uitgegeven , en schoon aan de vereischten van het heldendicht niet ten volle beantwoordende, vele schoonheden bezit en ver staat boven de berijmde levensbeschrijvingen van bijbelsche personen , die anderen, uitgelokt door den roem van den Abraham, er op hebben laten volgen. Ook gaf hij Mengeldichten en het hofdicht Zijdebalen, welke onder de minst gebrekkige dichtstukken der vorige eeuw behooren.

Een zijner afstammelingen:

H. (Jan Maeius), geboren te Schiedam in het jaar 1799, overleden den 25'quot;1quot; Julij 1835 als rector der Latijnsche scholen te Delft, welk ambt hij ook vroeger te Tiel en te Zalt-Bommel bekleedde, heeft zich verdienstelijk gemaakt door eenige nuttige schoolboeken, met name: Handleiding bij hel lezen der schriften van Caesar (Zalt-Bommel 1830): Antiquitatum Graecarum brevis descriptio (Delft en Leiden 1833), en Hudimenta, zoo linguae Graecae (Delft 1834), als Latinae (aid. 1831). Ook als Neder-landsch letterkundige maakte hij zich bekend door een paar redevoeringen, die blijk dragen van eenen levendigen geest.

HOOGWOUD. Een aangenaam gelegen dorp, 2J- uur van Hoorn, bevattende met Aarts-woud, dat sedert 1812 met hetzelve ééne gemeente uitmaakt, 1,654 inwoners. Men heeft hier eene Hervormde en eene Roomsche kerk. Op het kerkhof der eerste ziet men nog de doopvont, waarin naar men zegt de Friesche koning Radboud reeds den voet gezet had, om zich te laten doopen. In den omtrek van dit dorp sneuvelde de koninklijke graaf van Holland, Willem de IIde. Het huis, waar Eloris de Vdt: zijns vaders lijk ontdekte, stond in de Gouw onder H. Na het slechten daarvan liet Eloris op die plaats eene kapel bouwen, waarvan thans niets meer voorhanden is, ofschoon de grond, waarop die plagt te staan, nog wordt aangewezen.

HOOI. Het woord H. beteekent eigenlijk cn oorspronkelijk uitsluitend gedroogd gras, en eerst in den lateren tijd, sedert do roode klaver en andere voederkruiden in den landbouw ingevoerd zijn, bezigt men het ook voor deze, zoodra zij gedroogd


-ocr page 777-

IIOO.

355

cn tot wintervoeder bestemd worden, in welk geval evenwel do naam der planten, waarvan hot afkomstig is, er bij gevoegd wordt, zoodat, indien er niets bijgevoegd is, onder den een-voudigen naam van hooi nog altijd grashooi verstaan moet worden.

De waarde van het grashooi is zeer verschillend; 1quot;. naar den aard en de vrnehtlmarheid der gronden, waarvan en 2° naar den ouderdom waarop, on 3°. naar het weder waarbij liet gewonnen wordt. Het II. van goede, niet laag gelegen en door natuur of kunst gemeste leem- en kleigronden is, onder overigens gelijke omstandigheden, soortelijk het zwaarst, en daarom ook wel onder den naam van zwaar hooi bekend, en in die evenredigheid ook voedzamer en beter, dan dat van de ligtere gronden, terwijl dat van lage, moer of minder drassige, of zoogenoemde zure gronden, het ligtst en slechtst en onder den naam van zuur H. bekend is. Voorts hangt de waarde van het II. zeer af van den ouderdom, waarop het gras tot het droogen gemaaid wordt. Hoe jeugdiger het is, des te voedzamer is het, deels omdat het in het algemeen meer oplosbare, minder houtachtig geworden doelen, deels omdat hot meer stikstof houdende stoffen bevat, die zich later in; het zaad, hetwelk bij het bewerken en voederen grootendeels verloren gaat, zamentrekken. Het laat hooijen behoort ontegenzeggelijk tot de landhuishoudelijke verkeerdheden, daar hierdoor in hoedanigheid meer verloren, dan in hoeveelheid gewonnen wordt, terwijl tevens do grasplanten zoowel als de grond, waarop zij groeljen, meer worden uitgeput. Eindelijk oefenen de uitwendige omstandigheden, waaronder het H. gewonnen wordt, een' belangrijken invloed op zijne deugd als veevoeder uit. Het gemaaide gras behoort in twee of drie dagen droog te zijn, waartoe vooral bij het zware II., hetwelk minder schielijk droogt dan do ligtere soorten, aanhoudend gunstig weder gevorderd wordt. Moet het gemaaide gras wegens regenachtig weder geruimen tijd blijven liggen voor dat hot genoegzaam droog aan oppers kan worden gezet, dan wordt de waarde er van daardoor grootelijks verminderd, doordien het niet alleen geel en wankleurig en somtijds schimmelig wordt, maar ook door uitwassching aan voedende doelen verliest. Bij het droogen van het gras moet uit dien hoofde do meest mogelijke spoed in acht genomen worden, waartoe dan ook volgens oude gewoonte alle beschikbare handen worden gebruikt. Daar er echter in den tijd van den hooibouw eene algemeene drukte bestaat, zoodat het zeldzaam mogelijk is om zooveel menschen bijeen te krijgen als noodig of wensehelijk is, zoo hoeft men werktuigen uitgedacht, die met één man en één paard het werk van vele menschen verrigtcn en onder don naam van hootschudders bekend zijn, en waarvan wij de beschrijving en afbeelding geven bij het art. Hooijen. Even zoo heeft men ter bespoediging van het bijeenbrengen van het gespreid liggende H. werktuigen uitgedacht insgelijks door een paard in beweging gebragt, ten einde de trage hooihark te vervangen, en die onder den naam van paarden-hooiharken bekend zijn. (Zie Hooijen).

Het H. wordt in twee soorten onderscheiden naar mate het van de eerste of de tweede snede van het gras afkomstig is. Het laatste wordt met de namen nahooi, etgert, eimat, eimet enz. onderscheiden.

Voorts onderscheidt men het H. naar gelang van de behandeling bij het inoogsten in groen hooi en bruin hooi. Wordt het gras zoo snel en volkomen mogelijk gedroogd, zoodat het eene fraaije groenachtige kleur behoudt en in do bergplaats opgetast weinig of geene broeijing ondergaat, dan wordt het groen hooi genoemd: wordt het daarentegen nog niet volkomen luchtdroog zijnde binnen gebragt, dan ondergaat het opgetast zijnde eene sterke verhitting of broeijing, dio zelfs tot zelfontbranding stijgen kan. Hierdoor neemt het eene meer of minder sterke bruine kleur aan, waarop het hnün hooi wordt genoemd. De laatste handelwijze wordt vooral toegepast op het zure H. van lage graslanden, hetwelk ongebroeid door het vee ongaarne gevreten wordt en weinig voedzaam is. Door het broeijon ondergaat het eene scheikundige omzetting, waarbij eeno suikervorming plaats heeft, en waardoor het voor het vee niet alleen aangenamer, maar tevens ook wegens meerdere verteerbaarheid voedzamer wordt. Bij vochtig weder in den hooibouw wordt somtijds ook het uit zijn aard betere H. der goede hooge graslanden aan zoodanige behandeling onderworpen, hetgeen boven het lang buiten laten liggen te verkiezen is. Alleen voor paarden is het bruine H. minder geschikt.

HOOIJEN. Do bewerking, die het gemaaide gras ondergaat om gedroogd of tot hooi gemaakt te worden, wordt het H. genoemd. Hiertoe wordt het aan zwaden gemaaide grns uitgespreid en door herhaald wenden en verwerken op do menigvul-digste wijze aan de zon en den wind blootgesteld, ten einde zoo spoedig mogelijk zijn vocht te verliezen. Dit geschiedt van oudsher en nog heden het algemeenst door middel van vorken en houten handharken. Ton einde den handenarbeid en daarmede de onkosten hiervan te verminderen, zijn de Engolschen er op bedacht geweest om dit werk door eigenaardige werktuigen, door een paard bewogen, te doen verrigtcn. Zoodanige werktuigen bestaan uit een zeker aantal harken mot stevige ijzeren tanden, die om eeno spil bevestigd zijn, welke door een kamrad aan een of aan de beide raderen, waarop do geheele toestel loopt in beweging gebragt worden. Een der beste werktuigen dezer soort is Wed-lake's verbeterd hooiwerktuig, waarvan wij om een algemeen begrip er van te geven, de afbeelding hierbij voegen, terwijl wij

omtrent de bijzonderheden der inrigting enz. verwijzen naar het werk van Dr. W. Hamm, Landhuishoudelijke gereedschappen en werktuigen in Engeland, to Zwolle bij W. E. J. Tjoorik Willink.

Wanneer het hooi genoegzaam droog is wordt het bijeen gebragt en aan oppers gezet, waarin het langer of korter tijd naar do omstandigheden staan blijft alvorens binnen gebragt te worden. Het bijeenbrengen geschiedde van ouds en als nog algemeen insgelijks mot vork en handhark. Reeds voor meer dan eene halve eeuw is men er echter ook reeds op bedacht geweest om dit langwijlige cn zware werk door paarden te doen verrigtcn, en het zijn weder de Engolschen geweest, die de uitvindingen daartoe gedaan hebben. Aanvankelijk was het do hooisloop van Middleton, die wij reeds in het zesde deel van Le Franc van Berkhey, Natuurlijke historie van Holland besehreven en afgebeeld vinden. Deze tamelijk plompe toestel, die vijf of zes paarden ter bediening, vorderde is echter later door veel geschiktere werktuigen vervangen, waaronder die, wolken onder den naam van

Schotsehe hooihark bekend is, cn waarvan wij do afbeelding hierbij voegen, oen der beste is. Het wordt door één paard getrokken en zoodra hot hooi de ruimte tussehen do tanden en het stel gevuld hooft, drukt do daar achter gaande persoon don dubbelen hefboom neder, waardoor al de tanden te gelijk opgehevon worden en in die rigting over het verzamelde hooi heengaan en


-ocr page 778-

HOO.

356

onmiddellijk daarna weder ncdergelaton worden. Jammer slechts dat dit werktuig tamelijk kostbaar is. Do geheel uit hout vervaardigde oneindig goedkooper Amcricnansche paardenhooihark verdient in zoover althans weder de voorkeur. Ook omtrent de paarden harkeu verwijzen wij naar het bovengenoemde werk van Dr. W. Hanim.

HOOK (Eobekt), geboren te Freshwater op het eiland Wight in 1635, overleden in 1702, was geneesheer en secretaris van do maatschappij der wetenschappen te Londen en maakte zich vooral verdienstelijk door zijne verbeteringen van het microscoop , waarmede hij voor de ontleedkunst belangrijke waarnemingen deed. 11 ij schreef: Micrographia restaurala, Lond. 1665 in fol.j Phüusophical experiments and observations, Lond. 1726, in 8°, door W. Derham uitgegeven; buitendien gaf hij sedert 1681 een maandschrift uit, onder den titel van Philosophical Collections, Lond. in 4Ü, dat dezelfde strekking had als de Philosophical Transactions.

H. was mede een vlijtig sterrekundige. Zijne werken bevatten belangrijke denkbeelden over het gebruik der werktuigen; hij vond de rcllexie-quadrantcn uit en gaf door zijne werken aanleiding tot do outdekking der aantrekkingskracht en van de voortplanting des lichts. In 1664 bemerkte hij eene vlek op Jupiter. Na zijnen dood werden zijne Posthumous works door Bichard Haller in fol. te Londen (1705) uitgegeven.

HOOK (Theodoutjs Edward). Deze Engelsche romanschrijver en tooneoldiohter werd den 228tcn September 1788 te Londen geboren. Zijne vroeg bekend geworden letterkundige gaven, gevoegd bij geest en vernuft, vestigden op hom de aandacht van den prins-regent, die hem met eeuen voordeeligen post op het eiland Mauritius begiftigde. Doch kwade trouw van ondergeschikten wikkelde hem in groote onaangenaamheden ter zake van zijn geldelijk beheer, zoodat hij na eenige jaren naar Engeland terugkeerde, waar hij zich, doch te vergeefs, de hofgunst poogde te verwerven door allerlei smaadredenen tegen koningin Carolina, wier proces destijds aanhangig was. Wegens schulden gegijzeld, schreef hij in de gevangenis zijne Sayings and doings (Londen 1824) later door gelijksoortige verzamelingen gevolgd. Hij overleed dcu 24quot;°quot; Augustus 1841 te Fulham. Van zijne romans, onder welke Jack Brag (Londen IQSI), Pathcrs and Sons (Londen 1840) en de na zijnen dood uitgekomene Peregrine Tiunce (Londen 1842, 3 dln.), de bekendste zijn, zijn do twee eerstgenoemde in het Ned. vertaald (Jacob Brag, Middelburg 1840, 2 dln.; Vaders en Zonen, Amsterdam 1843, 2 dln.).

HOOP (Kaai- de Goede). (Zie Kaap de Goede Hoop).

HOOP (Aduiaan van dek) Jr. werd te Rotterdam geboren den 2'lon Junij 1802 en overleed aldaar den 4dI!quot; November 1841. De groote menigte gelegenheids- en andere gedichten, die hij in het licht zond, toonen oenen voortreffelijken aanleg; maar niet ten onregte berispt bet naauwlettend oordeel zijne gezochte, dikwijls duistere en onwelluidende woordkoppelingen, alsmede zijn gebruik maken van hetgeen zijne niet alledaagsche kennis van de nieuwere buitonlandscho, vooral Engolsehe poëzij hem opleverde. ïoeh behoorde hij tot degenen, wier warm vadcrlandseh gevoel, in gelegenheidszangen uitgestort, gedurende de eerste jaron na den afval van Bolgiii, krachtig tot ontwikkeling van den kloeken Nederlandschen volksgeest hebben bijgedragen, terwijl zijne dichterlijke vertalingen meestendeels zeer verdienstelijk zijn. Zijne gedichten, alsmede enkele verhalen in proza, zijn ineerendeels afzonderlijk uitgegeven en te talrijk om hier afzonderlijk te worden vermeld.

Zie voorts G. de Meijer, Gedachtenisrede aan van der Hoop (Rotterdam 1842).

1IOOKN. Eene welbebouwde stad, in de provincie Noord-Holland, op 3 uren afstand van de steden Edam, Purmerend, Enkhuizen en Medcinblik. Zij ligt aan eenen kleinen inham der Zuiderzee, hot Hoorner Hop genoemd, welke aan de stad tot eene goede roede verstrekt, heeft aangename buitensingels en wandelingen, en eenen straatweg, de oudste in ons vaderland, loopende naar Hnkhuizeu door niet minder dan 7 dorpen, de Streek geheeten. Men vindt hier drie Hervormde kerken, waarvan de Groote een zeer schoon gebouw is, prijkende met een krachtvol orgel, twee rijen pilaren en de graftombe van den vlootvoogd Kloris. Nog heeft men hier eene Luthersclie, eene Doopsgezinde, eene Uemoustrantsche en twee lloomscli-Catho-lieke kerken, gelijk ook eene Synagoge voor de Israëliten. Er bestaat voorts eene bloeijende Latijnsche school en eene school voor plattelands-heelmeesters, alsmede een genees-, heel-, verlos- en scheikundig genootschap: Vis unita fortior. Hoorn telt ongeveer 9000 inwoners, die voornamelijk van den handel in kans bestaan. Boven de Westerpoort vindt men do ouderlievende daad van Lambertus Melis, die op eene platte slede zijne moeder van de Zaan tot hier (in 1574) voortsleepte om haar aan het Spaansehe geweld te onttrekken. Onder de Fransche overheer-sching is een groot gedeelte van H. afgebroken. Na het afbreken van het oude stadhuis op den Rooden steen (het voornaamste plein der stad), is het logement van gecomniitteerde raden tot een stadhuis ingerigt, in welks grootste zaal mot een fraai schilderstuk vindt, den slag op de Zuiderzee voorstellende. Het voormalig magazijn der admiraliteit is in een correctionele gevangenis veranderd. Ook vindt men hier, digt bij het welingerigte weeshuis der Hervormden, nog het vertrek, waarin de graaf van Bossu, na gemelden slag in 1573, gevangen gehouden werd. Deze zeestrijd viel in hot gezigt der stad voor en is in halfverheven beeldwerk, met onderschriften in den geest van dien tijd, nog te zien op de voorgevels van 3 huizen bij de binnensluis van den Westfrieschen ringdijk. Het zwaard van den graaf wordt bij eene aanzienlijke familie in IL bewaard, wier voorouders het grootste deel hadden aan zijne gevangenneming. De beestenmarkt is hier eene der aanzienlijksten van ons vaderland. Ook de kaasmarkt is hier van zeer veel belang. Eene aanzienlijke boeveelheid boter wordt insgelijks wekelijks stedewaarts ge-bragt. — H. mag op vele mannen roemen, die der stad tot eer gestrekt hebben; onder vele anderen op Ceratinus, die het eerste Grieksche woordenboek vervaardigde; op Hadrianus Junius; den geleerden P. Hogerbeets; den waardigen, doch ougelukkigen 11. Hogerbeets; Tasman, een der vroegste ontdekkers van Nieuw Holland, W. Cornelisz. Schouten, den ontdekker van Kaap Hoorn in Zuld-America; Jan Pietersz. Koen, den grondlegger van Batavia, enz. In dezo stad werd in 1416 het eerste haringnet gebreid. De geleerde Velius heeft in zijne kronijk van H. een zeer schatbaar werk geleverd.

HOORN (Kaap) is de zuidelijkste landpunt van America. Zij is het zuidelijkste einde van eene groep eilanden van ongelijke grootte, die voor Haai Nassau op liet Vuurland (zie Vuurland) liggen en bekend zijn onder den naam Hermites-eilanden, welken naam zij voeren naar den admiwal Jacob rilermite, die haar aan het hoofd van eene Nederlandsche vloot in het jaar 1624 ontdekte. K. H. ligt op 55° 58' zuider breedte en 67° 19' wester lengte van Greenwich. Zij kan op een' afstand gekend worden aan een hoogen ronden berg, die er boven uitsteekt en aan twee rotsen aan de noordwestzijde, zoo puntig als suiker-brooden. K. H. werd waarschijnlijk in 1525 door Don Garcia Jose de Loyasa ontdekt, misschien evenwel, eerst later door Sir Francis Drake in 1578, doch ontving haren naam eerst in 1646 door den Hollander Willem Corneliszoon Schouten, die haar ter eere zijner vaderstad Hoorn noemde en met zijnen togtge-noot Le Maire de eerste was, die haar omzeilde.

HOORN. (Zie Waldhoorn).

HOORN (Jan van), gouverneur-generaiü der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen, werd te Amsterdam den 16dcl1 November 1653 geboren. Slechts tien jaren oud, vertrok hij naar Batavia, waar hij twee jaren later den rang van onder-adsistent verkreeg, en van rang tot rang opklimmende, den asquot;6quot; Julij 1704 do waardigheid van gouverneur-generaal overnam, welke hij bekleedde tot den 30'lon October 1709. Na zijn ontslag vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij den 21stf;H February 1711 overleed. Hij was tweemalen gehuwd geweest en de schoonzoon, zoowel van zijnen voorganger van Outlioorn, als van zijnen opvolger van Ricbeek. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de naauwe betrekking tusschen den gouverneur-generaal van Outhoorn en den toenmaligen directeur-generaal van Hoorn het der kamer van zeventienen oorbaar hebbe doen achten, den eerstgenoemden eervol te ontslaan, gelijk ook van Hoorn's ontslag aan zijn huwelijk met de dochter van den directeur-generaal van Rieboek wordt toegeschreven; hoewel het laatste misschien ook zijnon grond had in de vijandelijkheden, die van Hoorn opende tegen den Pangeran Depati Anom, zoon van den overleden Javaanschen keizer Aniang Koerad; welke oorlog, hoewol onder den opper-


-ocr page 779-

HOO.

bevelhebber Govcrt Knol gelukkig en met het gevangen nemen van don oproorlgen prins geëindigd, niettemin als hoogst on-voorzigtig begonnen, veel misnoegdheid bij de opperbestuurders der O. I. compagnie verwekte. Van Hoorn leefde in oenen tijd, waarin de handel in onze Indische bezittingen grooto voordooien afwierp; hij zelf vergaderde zieh een vooral voor dien tijd verbazend vermogen — men zegt tien millioen •—, vooral door do schrandere wijze, waarop hij mot do Sinoozcii wist om te gaan.

HOORNBEEK (Johannes), geboren te Haarlem den -l'10quot; November 1617, oefende zieh in de godgeleerdheid, eerst te Loy-don, daarna te Utrecht, on werd in 1G39 predikant bij de kruisgemeente te Keulen. Van daar door tegenwerking van do zijde der ]{. C. verdreven, aanvaardde hij hot predikambt to Maastricht in 1643, maar werd reeds spoedig daarna, den lü*1''quot; Julij 1644, hoogleoraar in do godgeleerdheid te Utrecht, van waar hij in dezelfde betrekking, tien jaren later, naar Leyden vertrok. Aldaar overleed hij don 23quot;tC11 Augustus 166G. Zijne schriften, moest van polomischen aard, zijn vrij talrijk en dragon getuigenis van zijne, wel schoolscho , maar uitgebreide geleerdheid. Zijn systema is onder iva üie\\ImtiUiliones thcologicae to Utrecht in 1653 nitgegeven en te Leyden in 1658 herdrukt, terwijl bijzonderen roem verwierf 's mans Theologia practica, die eerst te Utrecht mede in 1653 is uitgegeven, aid. in 1689, en to Frankfort on Leipzig in 1698 herdrukt. Bij den dood dos schrijvers was het nog niet voltooid, doch twoo zijner leerlingen, do Witte on Snldenus, hebben uit schriftelijke aantookeningon hot laatste gedeelte, met nog eonige andere schriften van hunnen leermeester, uitgegeven (Utrecht 1672).

HOORNBLOEM (Cernstium, van het Griokscho woord «'pa?, hoorn) is do naam van een plantengeslacht, dat in het kunstmatig stolsel van Linnaeus tot de 4d° orde der 10l,e klasse (Zte-candria pentagynia), en in do natuurlijke familie der Anjolier-bloeinigen (Caryophyllaceae) tot de ondorafdoeling dor Alstneae behoort.

Allo soorten van H., die bij ons to lande in het wild groeijon, zijn onaanzienlijke en onschadelijke plantjes, welke haren geslachtsnaam to danken hebben aan do hoornachtige gedaante der vrucht, die bij rijpheid boven don overblijvenden kolk uitsteekt, en zich aan den top met 10 klepjes of tanden opent.

HOORNE (Philips van Montmorency-Nivei.i.e , graaf van), geboren in het jaar 1522, was de zoon van Jozef van Montmo-roney-Nivelle en Anna van Egmond, die naden dood van haren eersten gemaal hertrouwde mot Johannes, graaf van H., die, goone kindoren hebbende, zijne rijke bezittingen, onder vorplig-ting tot het aannemen van zijnen naam, naliet aan zijne beide stiefzonen Philips on Moris van Montmorency-Nivolle. Do eerstgenoemde werd, mede door erfenis, insgelijks eigenaar der heerlijkheden Weert, Altena, Mours en Saverdam, benevens het graafschap Nuonar. Hij was achtervolgens kamerheer en kapitein der Vlaamscho garde van Philips den 1staatsraad, admiraal van Vlaanderen en gouverneur van Gelderland en Zutphon. In do veldslagen van St. Quentin en Grevolingon onderscheidde hij zich door groote dapperheid, doch zijn vrijheidszin deed hem, oven als zijn vriend en bloedverwant den graaf van Egmond (zie Egmond, Lamoraal, graaf van) in hechtenis geraken en beiden werden op don 5don Junij 1568 te Brugge onthalsd. Zijn stoffelijk overschot word vervoerd naar Weert, waar het in de hoofdkerk werd begraven. Hot graf werd in 1839 teruggevonden en in 1841 met oenen gedenksteen versierd.

HOORNEN. Verschillende uitsteeksels op het dierlijke lig-chaam dragen dozen naam; meestal zijn het werktuigen van aanval en verdediging. Men noemt alzoo 1° do H. dor neus-hoorndieren of Rhinoceroten, welke alleen aan do huid vastzitten en dus beweegbaar zijn; zij staan op de middellijn van den kop, tusschon de neusgaten en oogen; 2quot; de holle H. der rundoren, geiten, schapen; deze zijn doorschijnend en schuiven als sleuven op beonaehtigo uitsteeksels van hot voorhoofd; 3° de volle H. dor herten, waarover men vergelijke het art. Herten; 4quot; do H. van de Giraffe (zie Giraffe), welke mot den rozenstok van die dor herten overeenkomen; 5quot; de H. der slakken, welke geeiie eigenlijke hoornen zijn en waarover men hot art. Slak raadplege; Gquot; verschillende harde huiduitsteeksels hij sommige insecten; 7U eindelijk wordt gewag gemaakt van hoornen bij mensehon, dooh dit heeft bolrekking tot eeltachtige huiduitwassen , die een gevolg van ziekelijke vorgrooijing waren en niets met do eigenlijke H. gomoon hebben.

De H. dor eerste soort bestaan uit aanoongcliechto haarbun-dels, die der tweede uit vezelstof en galstof en zijn van don-zolfdon aard als de hoeven van sommige zoogdieren en de klaau-won dor vogels, die der dorde en vierde soort bestaan even als de beenderen uit phosphorzure kalk. Deze allen worden op verschillende wijze door do nijverheid gebruikt en verwerkt.

HOORNSTEEN is eene soort van kwarts.gosteente, doch van minder zuivere geaardheid, dan het gewone kwarts, dat moestal in onregelmatige gedaante en dikwerf in zonderlinge vormen voorkomt. Als verstooningsmiddel, inzonderheid van overblijfselen uit het plantenrijk, treft men hot ook dikwijls aan, ja zelfs zijn geheele boomstammen (zie hot art. Houtsleen) tot H. overgegaan , zoodat men het als eene verscheidenheid daarvan kan beschouwen. Het is splinterig en ook sohelpaehtig van breuk. Van kleur is het gesteente gemeenlijk grijs, dat in geel, rood, bruin en groen overgaat, somtijds is hot ook gestroept, gevlekt of gewolkt. Met staal geslagen geeft het vonken, evenwol schijnt het oenigzins minder hard to zijn, dan kwarts; ook heeft het niet dien bolderen glans en is ondoorzigtig, hoogstens aan de kanton doorschijnend. Volgens Klaproth bestaat hot uit i 98,25 doelen kiezelaarde, 0,75 deelen thonaarde, 0,50 deeleu ijzeroxyde en 0,50 deelen water. Hot komt voor in gangen van . plntonische rotsvormingon, die met vorschillendo erts-formatiën vergezeld gaan. Op die wijze vindt men bet vooral in het Harts-j gebergte, Bohomen en in het Saksisch Erts-gobergte met zilver-, kobalt-, ijzer- on tin-ertsen. In knolvormige zamenklonteringen } treft men het in afgezonderde lagen aan, tusschon kalksteen, i zoo als bij Wischloch, niet ver van Heidelberg, voorts in mergel en schieferthon, somtijds ook in zandsteen. Dan komt het ook voor als hoofdmassa in sommige porphieron (hoornsteon-porphier), zoo als men het bijzonder schoon aantreft te Elfdal in Zweden. Sommige H.-soorten nemen eeno fraaije polijsting aan en worden als agaat bewerkt.

HOORNVEE. (Zie Rundvee).

HOORNVLIES. (Zie Oog).

HOORNWERK noemt men in do versterkingskunst, een werk bestaande uit twee halve bastions eu eene oourtino (zie Bastion), lor zijde gesloten door twee lange vleugels. Zie nevenstaande schots.

Oudtijds werden zulke hoornwerken veelal als voorwerken voor do uiterste werken der eigenlijke vesting aangelegd. Tegenwoordig dienen zij voornamelijk nog somtijds, als bruggenhoofden , daar hunne grooto binnenruimte zich eigent tot het opnemen van groote troepen-afdeelingon. Do lange vleugels moeten door do achterliggende werken behoorlijk verdedigd kunnen worden, daar zij door het H. zelf niet geflankeerd zijn. Bij vestingwerken hadden deze vleugels het nadeel, dat zij den vijand tegen de novonliggendo werken dekten, wanneer hij zich eenmaal van het H. had meester gemaakt.

HOOS. Wanneer twee luchtstroonion elkander onder een kleinen hoek ontmoeten, kunnen zij zich tot een enkelen stroom voroonigen; zijn hunne rigtingon echter zoor vcrsohillend, ontmoeten zij elkander onder een grooten hoek, dan ontstaat er eene draaijonde beweging dor lucht, die door de verschillende werking der voortstuwende stroomon, al sneller en sneller plaats heeft, dit noemt men cone H. In hot klein zien wij somtijds roods dergelijke bewegingen op do hoeken van straten: stofdeeltjes of verdorde bladeren geraken daar wel eens in eene draaijonde beweging. Zelfs in het vrije veld ziet men dit zelfde gebeuren, bij opkomende onweders, vergezeld van wind. Kunnen hevige winden dit verschijnsel ongehinderd op groote schaal voortbrengen , dan ontstaat er door de snelle draaijonde beweging dor luchtdeeltjes eene middolpunt-vliodende kracht, die deze deeltjes van de omdraaijings-as verwijdorendo, inwendig ecno aanmerkelijke luchtverdunning, eeno soort van luchtledig vormt. Door den druk van de langs het oppervlak der aarde aanstu-wendo lucht worden de zieh in do nabijheid bevindende, niet te zware voorwerpen, in do H. opgenomen en naar boven gevoerd. Hetzelfde wat wij ons hier voorstelden, als had het plaats aan


-ocr page 780-

HOO—HOP.

358

het oppervlak der aarde, kan ook in do wolkstreken aanvangen , en zelfs schijnt dit meestal het geval te zijn, vooral bij on-weders, waarbij veelal tegengestelde luchtstroomen bestaan. De aangrenzende wolkdeolen worden dan naar benedon in de H. gedreven, en deze vertoont zich als oen'naar beneden hangenden kegel. Overtreft een der luchtstroomen, waardoor de H. wordt veroorzaakt, den anderen aanmerkelijk in snelheid, dan verplaatst zich do II. met dien sterksten luchtstroom, en, trekt zij daarbij over cene watervlakte, dan wordt ook het water in eene dwarrelende beweging gebragt en in do II. opgevoerd. Er verheft zich alsdan een tweede kegel uit hot water, zoodat het geheel zich voordoet als twee kegels met do toppen naar elkander toegekeerd en schroefvormig in elkander dwarrelende. De kegels verheffen zich of dalen afwisselend, buigen en verplaatsen zich. Somtijds ziet men meer dan (Sen zulke kegels, men heeft er zelfs tot veertien bij een gezien.

Uit het bovenstaande verklaart het zich eenigermate, hoo vis-schen, graankorrels, zand enz. in de hoogte kunnen opgevoerd worden en op eene ver verwijderde plaats weder nedervallen. Zoo viel er b. v. in de vorige eeuw een haai op de groote kerk te Zutphen.

Hoe vernielend water- en windhoozen kunnen zijn, is een ieder bekend; wij behoeven bier slechts te herinneren aan de verwoestingen in 1832 in Noord-Braband aangerigt door eene H., die over de dorpen Vught, Gestel, Dongen, Middelrode enz. trok; als ook aan do H., die in 1843 hot dorp Zevenbergen in dezelfde provincie teisterde.

Dikwijls heeft men in de Hoozen bliksemstralen gezien, vergezeld van donderslagen, waaruit men heeft willen afleiden dat de electriciteit des dampkrings tot haar ontstaan medewerkte.

Op zee zijn de Hoozen zeer gevaarlijk vooral voor de kleino schepen. Men wil dat een wel aangebragt kanonschot de H. kan doen uiteenspringen; is dit zoo, dan zou cene in, of zeer nabij do H. springende granaat, zeker nog betere uitwerking doen.

HOP (Humulus Ltqmlus) eene inlandsche, overblijvende plant, in bosehachtige zandstreken vrij algemeon, zoo zelfs dat zij in vele oorden met regt als een nadeelig onkruid voor het jeugdig houtgewas beschouwd wordt, daar zij zich om de jonge stammen en takken heen slingert en hunnen wasdom aldus belemmert.

De geslachten zijn op deze plant gescheiden, d. i. de cene plant draagt alleen mannelijke, de andere alleen vrouwelijke bloemen. Zij behoort tot dezelfde orde en klasse van het stelsel van Linnaeus, en tot dezelfde natuurlijke plantenfamilie als de Hennep (zie Hennep).

Behalve het niet zeer algemeen gebruik der jonge stengen of uitloopers van den overblijvenden wortelstok, die onder den naam van hoppeschmten of hoppepiekjes als oen aangenaam, geurig moeskruid, zeer vroeg in het voorjaar gegeten worden, kan ook het blad, gedroogd, tot voeder voor runderen en schapen dienen, hetwelk bij ons echter zelden plaats heeft; het meest algemeene gebruik der H. is, dat hare vruchten, onder don naam van hoppebellen bekend, als een gewoon toevoegsel bij het bier worden gebezigd, dat daarvan oen aangenamen geur erlangt. Daar deze vruchten nu natuurlijk alleen aan de vrouwelijke plant gevonden worden, is het ook alleen van deze, dat de H. uit het wild wordt ingezameld, zoo als dit onder anderen in Gelderland en Noordbraband geschiedt, en dat men de Hopplantaadjes aanlegt. Wanneer rnon namelijk, van dit verschil onkundig, een Hoptuin van mannelijke planten had aangelegd ) zoude natuurlijk alles op schade en beschaming uitloopen. Do kweeking van H. is in Nederland nog veel te weinig uitgestrekt. Zij heeft plaats in Noordbraband, Gelderland en op eene enkele plaats in Drenthe, maar is lang niet genoegzaam om in onze eigene behoefte te voorzien, zoodat er jaarlijks aanzienlijke hoeveelheden H. uit België, Engeland, Beijeren enz. naar hier worden ingevoerd. De hoofdreden, waarom do kweeking buiten 's lands voordeeliger is dan bij ons, schijnt gelegen te zijn in betere inrigtingen aldaar voor do bewaring der vruchten, welke, geheel los en onbedekt liggende, ras vervliegen en alzoo in waarde verminderen, maar wanneer zij vast incengeperst worden, veel langer hare kracht behouden; de H., die wij uit hot buitenland erlangen, komt dan ook in zulke vast ineengoperstobalen voor, dat deze soms met bijl of houweel uit elkander gehakt moeten worden.

Na do planting van de H. op pollen of zoogenaamde hopkuilen, met bijgezette hooge staken, wordt zij van onkruid zuiver gehouden. In het eerste jaar brengt zij gewoonlijk niets op en wordt tegen den winter vlak aan don grond afgesneden. Zoodra de overblijvende stoelen in het tweede voorjaar uitloopen, wordt er een gedeelte van als moeskruid gebruikt, en laat men daarbij zooveel scheuten staan als men stengen aan de dan weder bijgezette en nu hoogero staken verlangt. Die stengen groei-jen spoedig op, slingeren zich om do staken heen en maken vooral van boven zijtakkon, die later do hoppebellen dragon. Ieder najaar heeft do inzameling plaats , waarna het gewas telkens vlak aan den grond wordt afgesneden. Zulk eene Hopplantaadje kan 10 en ineor jaren duren. Men vindt in do Statistieke beschrijving van Gelderland (Arnhem 1826, hl. 237— 242) eenige korte narigten over de Hopteelt; maar overigens is onze letterkunde op dit punt zeer arm. Onder do buitenland-sche schriften hierover noemen wij; Payen, Chevallier et Chap-pellet, Traité de la culture et des emplois du Jlonblon, Paris 1828.

HOP (Jacoü), geboren te Amsterdam in het jaar 1654 en aldaar overleden in 1725, nam reeds op jeugdigen leeftijd deel aan den vredehandel te Nijmegen en kwam later, pensionaris van zijne geboortestad zijnde, in ongelegenheid wegens don handel der stad met d'Arvaux, buiten weten van prins Willem don IIIdoa, met wion hij zich evenwel later verzoende, en die, nadat II. onderscheidene belangrijke gezantschappen bekleed had, hem met zich nam op den kruistogt naar Ierland ter bemagtiging van dat eiland. Ook ging hij in 1699 naar Weenen, ten einde don Hijs-wijksehen vrede te bevestigen, de bemiddeling tusschen don keizer en Turkije op zich te nomen, de zaken der Hongaarsche Protestanten te bepleiten en den keizer te doen bewilligen in het verdrag tusschen koning Willem van Engeland, do Staten en Frankrijk, ter zake der verdeoling van do Spaansche monarchie. De keizer benoemde hem tot baron, de Staten droegen hem het ambt van thesaurier-generaal op, in welke betrekking hij veel toebragt tot het staande houden van hot door den successieoorlog geschokte staatscrediet. Zijne innemende manieren werden evenzeer geroemd, als zijne schranderheid en voorzigtigheid.

Zijn zoon

H. (Cornelis), geboren te Amsterdam in 1685 en aldaar overleden in 1762, was mode een uitmuntend staatsman, die en in zijne schrandere handelwijze ter zake der (piadruple alliantie in 1719, toon hij een allerstatigst gehoor had bij don toen nog slechts negenjarigen koning vim Frankrijk, èn eenige jaren later, mede aan hot Fransche hof, ter bescherming van sommige regten der Protestanten, zijne bekwaamheid toonde. Hij bekleedde meermalen de aanzienlijke waardigheid van burgemeester van Amsterdam.

HOPFGARTEN (Emil), een bekwaam Duitsch beeldhouwer, werd geboren te Berlijn in 1817 en overleed te Bieberich aan den Eijn den 12clen September 1856. Zijn vader, een geacht kunstenaar op hot gebied der decorative kunst, ontwikkelde zijnen gelukkigen aanleg. Nadat hij zich door eenige werken gunstig bekend had gemaakt, word hem door don hertog van Nassau de vervaardiging opgedragen van den sarcoplmag en het verdere beeldhouwwerk aan de grioksche kapel te Wiesbaden, gebouwd ter nagedachtenis aan de hertogin Elisabeth, van geboorte eene Russische prinses. Meesterlijk kweet hij zich van die taak, even als van de vijf standbeelden, Christus en de vier Evangelisten voorstellende, bestemd voor de Protestantsche kerk te Wiesbaden. Eindelijk verdient ook nog vermeld te worden een door hem vervaardigd model voor oen standbeeld van Loreley, dat bestemd is om in kolossale grootte op de rots van dien naam geplaatst te worden.

HOPITAL (Michel de l'). Beroemd staatsman, redenaar en latijnsch dichter, geboren te Aigueporse in Auvergne, in 1505, overleden in 1573. Hij begon zijne staatkundige loopbaan als raadsheer in het parlement, woonde in 1547 als afgevaardigde het concilie van Trento bij, bekleedde later de waardigheid van oppor-lntendant der fiuantiën en word in 1560 benoemd tot kanselier. In die betrekking was hij gedurende zeven jaren werkzaam. Met diep leedwezen zag hij den godsdiensthaat tusschen de Protestanten en Catholiekon aanwakkeren; deed al wat in zijn vermogen was en waartoe zijne hooge waardigheid hein de gelegenheid schonk, om de ontwikkeling der partijschappen tegen


-ocr page 781-

HOP—HOK.

359

to gaan. Ziende ecliter, dat zijne pogingen zonder gevolg bleven, besloot hij in 1567 zich uit het openbaro leven terug te trekken en leefde daarna in stille afzondering. Toen in 1572 do verschrikkelijke Bartholomeus-nacht plaats greep, liep hij groot gevaar een barer slagtoffers te zullen worden. Hij ontkwam evenwel gelukkig aan dit gevaar; doch de pijnlijke indruk, die genoemde gebeurtenis by hem achterliet, greep hem zoodanig aan, dat hij, naar men er voor houdt, ten gevolge daarvan in het volgende jaar overleed. Zijne werken, bestaande in redevoeringen en latijnsche gedichten, benevens zijn testament, beslaande vijf 8° deelen, zijn eerst in 1825 in het licht verschenen.

HOPKLAVER. (Zie Rupsklaver).

HOPPE (Upupa Epops L.). Deze vogel behoort tot do familie der Hoppe-achtigen onder de Pusserini (Musschen of Zingvogels). Hij komt door geheel Europa voor, doch is gemeener in de zuidelijke dan in de noordelijke streken en wordt ook in Barbarije, Egypte en Abyssinie aangetroffen. Op den kop hoeft deze sierlijke vogel, die de grootte van een' lijstor heeft, twee rijen van lange rosse met zwart getopte vederen, die hij als een' kuif overeind kan rigten. De bek is zeer lang en gebogen. De kleur van den vogel is op kop, hals, borst en rug ros, op de vleugels en den staart zwart met witte banden. Hij heeft zijnen naam te danken aan zijn geschreeuw, 't geen klinkt als hop, hop, hoppe. Zijn voedsel zijn insecten en hunne maskers, die hij met zijnen langen snavel uit mist, rottend hout en krengen opzoekt; hij eet ook wormen, welke hij, nadat zij gedood zijn, in de lucht werpt en weder opvangt. De vogel heeft overigens zeer potsierlijke bewegingen en leunt dikwijls met den bek op den grond, als ware het een wandelstok. De H. is een trekvogel en komt bij ons even voor don koekoek aan. Hij nestelt in holle boomon; men heeft van hom verhaald dat hij zijn nest van drek maakte, doch dit is zoo niet; het nest is van mos toebereid, doch do jongen verontreinigen het voortdurend, waarbij nog komt dat eene olieachtige stof bij bet wijfje uit eene smeerklier, die op het staart-been ligt, wordt afgescheiden, welke een' ondragelijkon stank verspreidt. De eUeron zijn vuil groenachtig wit.

In het Pransch heet deze vogel la Ilnppe, in het Duitseh Wiedehopf, in hot Engelsch Jloopoh.

HOPPERUS (Joachim), of HOPPERS, geboren te Snoek den Hdon November 1528, werd reeds op zijn 268tl! jaar, uit hoofde zijner buitengewone regtskennis, tot lid van den hoogen raad te Mechelon aangesteld. Later benoemd tot lid van den geheimen raad te Brussel, in 1561, en kort daarna van den raad van state, droeg hij kennis van alles, wat daar in het geheim verhandeld is geworden tot hot jaar 1566, wanneer koning Philips hem naar Spanje ontbood als zijn' bijzonderen raad voor de zaken der Nederlanden. Hij overleed in die betrekking don 15d011 December 1576; zijn zeer belangrijk Recueil e.t mémhrial des troubles des Pays-Bas, is door Hoynck van Papendrecht in diens Analecta Belgica (D. II, St. 2, bladz. 17-—118) uitgegeven. Hot verraadt zijne waarheidsliefde en goeden wil voor het vaderlahd; maar van der Vynekt merkt teregt aan, dat H. en Viglius ab Aytta menigmalen feilen te verbloemen en te bewimpelen en zeer twijfelachtige stellingen in den geest van het hof staande te houden hadden. De brieven van H. aan laatstgenoemden staatsman, mede belangrijk voor de geschiedenis van dien tijd, zijn, door bezorging van den Antwerpschen bisschop de Nelis, in 1802 te Utrecht uitgegeven. Vele andere zijner brieven berusten nog op de bibliotheek te Brussel.

Zie over H. en zijne briefwisseling mot Aytta; Beucker An-dreae, in lie vrije Fries (Workum 1848).

HOR, d. i. Berg, is bijzonder de naam van dien bergtop in het steenachtig Arabic, waar Aiiron gedurende den togt der Israëliten naar Kanaan, ontsliep, Num. XX: 23—29. Hij ligt een weinig beoosten het midden der lijn, die de zuidpunt der Doode zee met do noordpunt der golf van Akaba verbindt, en staat nog heden onder den naam van Djebel Nebi Haroen (berg van den profeet Aiiron) bij de Muzelmannen in hoog aanzien.

Een andere borg van dezen naam, Num. XXXIV: 7 genoemd, lag in het noorden van Palestina, doch de juiste plaats is onzeker.

HORAE. Deze godinnen van minderen rang komen bij Homerus {Ilias V 749) voor als belast met het openen en sluiten van de uit wolken zamengestelde deur des hemels; bij He-siodus (The.ogonia, 902) als dochters van Jupiter en Themis, drie in getal: Eunomia (de geefster van goede wetten), Dice (de regtvaardigheid), en Irene (do vrede). De oude Athencrs vereerden twee H.: Thallo, de bloeiende, de lente, en Carpo, de vruchtbare, de herfst. Later komen de H., somtijds drie, somtijds vier in getal, voor als bewaaksters der getijden van het jaar en van den dag, en verschijnen dikwijls in het gezelschap der Gratiën. Beroemd is Rafaels schilderij, welko deze nimfen voorstelt.

HORAPOLLO of HORUS APOLLO, een oude Egyptische priester, wordt gehouden voor den schrijver van een werk over de hieroglyphen (zie Hieroghjphen), waarvan eene Grieksche vertaling van de hand van zekeren Philippus tot ons gekomen is. Dit werk is onder anderen door den directeur van 's Rijks museum van oudheden te Leyden, Dr. C. Leemans in het licht gegeven (Amst. 1835).

HORAÏIUS PLACCUS (Quintus), Rome's uitstekendsto lierzanger, word don 8quot;,cu December van het jaar 65 v. Chr. te Venusia in Apulie geboren. Zijn vader was een vrijgelaten slaaf, die geene kosten ontzag voor de opvoeding zijns zoons en deswegens na verkoop van zijn bouwland, naar Rome trok. Op zijn 20quot;te jaar ging de jonge H. naar Athene, doch word aldaar door de veldhoeren Brutus en Cassius geprest om te dienen. Hij toog als tribuin naar Macedonië, woonde do slag van Philippi (42 v. Chr.) bij en redde zich met de vlugt. Hij koerde naar Rome, vond er zijnen vader gestorven en zijn erfgoed in vreemde handen. Armoede dreef hem tot dichten, gelijk hij zelf zogt. Zijne Satiren verschaften hem de vriendschap der twee grootste dichters van dien tijd, Virgilius en Varius, die hem aan Maecenas voorstelde. Deze laatste nam hem onder zijne huisgonooten op en schonk hem later het Sabijnscho landgoed, waarvan H. zoo dikwijls in zijne gedichten gewaagt. Een voorslag van Augustus, die H. in zijne dienst verlangde te nomen, wees deze van de hand. Trouwens al zijne Oden aan Maecenas drukken liefde tot do vrijheid uit en onverschilligheid omtrent geluk, dat van do mooning van anderen afhankelijk is.

Wij bezitten van H. vier boeken Oden, een boek Epoden, tweo boekon Satiren en twee boeken Brieven, waarvan de laatste aan de Pisonen dikwijls als een afzonderlijk werk onder don naam Ars poëtica opgegeven wordt. Hij hooft zijnen roem niet tilleen aan zijnen meesterlijken versbouw te danken, maar ook voornamelijk aan de diepte en echt dichterlijken vorm der gedachten in zijne lierdichten en do moeijelijk na te volgen schilderingen in zijne Satiren en Brieven.

H. overleed plotseling den 27'quot;° November van het jaar 8 n. Chr., spoedig na den dood van zijnen begunstiger Maecenas.

De voornaamste uitgaven van H.'s werken zijn: do oudste (Milaan 1470), die van Bentley (Cambr. 1711, Amst. 1728), van Döring (3 dln., Leipz. 1803—28), van Orelli (2 din., 3d0 druk, Zurich 1850—52). Afzonderlijk werden uitgegeven do Satirae door Homdorf (Bresl. 1815), Kirehner (Straals. 1829); de Epistolae door Schmid (2 dln., Halb. 1828—30), Düntzer (2 dlu., Brunsw. 1843); do Odae door Mitscherlich (2 dln., Leipz. 1800) en P. Hofman Peerlkamp (Haarl. 1834). In bijna alle Europeesche talen zijn verschillende gedichten van H. overgezet. Onder de Duitsche vertalingen munten die van J. H. Voss en die der Satiren van Wieland uit. In het Nederduitsch zijn de Oden onder anderen door N. S. van AVinter overgebragt.

HORATIUS COCLES (Püblius). Toon do Etrurische koning Porsenna, tot wien de uit Rome verdrevene Tarquiniën gevlucht waren, ruim 500 jaar vóór onze tijdrekening, binnen Rome wildo doordringen, zoude, volgens het historisch verhaal, H. C. zich eerst met twee soldaten, daarna alleen tegen den vijand verzet en hem door langdurigon, dapperen tegenweer zoo lang opgehouden hebben, tot dat achter hem do houten brug van den Tiber was afgebroken. Met wonden bedekt en in volle wapenrusting, stortte hij zich hierop in de rivier en bereikte, in weerwil van de pijlen des vijands, gelukkig den anderen oever. Het vaderland beloonde zijne daad door het oprigton van een' eerzuil , en zijne dankbare medeburgers schonken hem zooveel lands, als hij in cenen dag beploegen kon. Hij zoude een afstammeling der Horaticrs geweest zijn en don naam van Cocles ontvangen hebben, omdat hij in den strijd een oog verloren had.

HORATIERS. (Zie Cvrialiers).


-ocr page 782-

HOK.

360

HORKB. Borg of gebergte in steenachtig Arabic, niet ver van de landpunt, waar de Roode zee vorkswijze in de golven van -Akaba en van Horoopolis uitloopt. De plaats is beroemd door de roeping van Mozes, Exod. III; 1, en vooral als hot tooneel van Jehova's verbond met Israël, 15xod. XIX: 3—9, gevolgd door do plegtigc afkondiging der grondwet van den Israëlitischen theocratie-staat, Exod. XX; 1 verv. Op de laatstgenoemde plaats wordt gesproken van den berg Sinaï, en in het algemeen worden in de H. Schrift do namen H. en Sinaï zoodanig verwisseld, dut bf beide benamingen denzelfden berg aanduiden, die door don oenen volkstam II. on door den anderen Sinaï genoemd werd, of do eono naam die is van het gehcele gebergte, de andere die van oenen bepaalden bergtop in hetzelve. Het laatste is het waarschijnlijkste, en wel, dat H. een der toppen was van liet gebergte, naar hetwelk dat gedeelte der woestijn in dien tijd don naam van Sinaï droog. Tegenwoordig heet do berg, die door de overlevering voor do plaats wordt gehouden, waar God zich aan Mozes openbaarde, Dsjcbel-Catarien, naar eon aan do H. Catharina gewijd klooster, dat er door do Griekscho Christenen is gebouwd, gelijk ook in do nabijheid do Muzelmannen er eono moskee hebben, die door olijfboomon omringd is. Do berg zelf bestaat eigenlijk uit twee toppen, van welke de andere Dsjobel-Mocza, de Mozesberg heet.

HORENS noemt men de huizen van sommige weekdieren (zie Weekdieren), welke grootondcols uit koolstofzuren kalk bestaan. Do opening der H. wordt mond gcheetcn; deze kan van voren met eenc bogt uitgesneden zijn of in cene buis uitloopen. Het uiteinde der windingen van de H. noemt men spits; bij verre de moeste H. loopen do windingen schuins van boven naar beneden. Naar do rigtingen onderscheidt men de H. in rogts- en linksgowondeno. Bij de meeste H. is de mond aan den regter-kant en de windingen loopen van de spits naar den grond, van de linker- naar de regterzijde.

Men vergelijke overigens het art. Schelpen, waarbij tevens ecnigo werken over Conchyliologie zullen worden opgegeven.

HORITKN. De oudst bekende bewoners van het ten zuiden der Doode zee gelogen gebergte Scïr, in welks spelonken (I/orim) zij woonden, waarnaar zij den naam hadden. Ten tijde der aartsvaderen waren zij verdeeld in zeven stammen (Gen. XXXVI: 29). Jacobs zoon Esau verzwagerde zich met hen (Gen. XXXV1: 2, waar men, verg. vs. 20, 25, buiten twijfel voor 'irln, Ue-vilcr, moet lezen '^1?, Horiler), doch diens nakomelingen, de Edomiten, verdrongen hon en namen hun land in bezit (Deut. 11 : 12, 22).

HORIZON is die groote cirkel aan het uitspansel, welks polen het zenith of toppunt, en het nadir of voetpunt zijn. Het vlak van dien cirkel gaat dus door het middelpunt der aarde en scheidt de voor ieder punt der aardoppervlakte zigtbare helft dos uitspansels, die boven dit vlak is, van de onzigtbaro, die benedon hetzelve is, en ieder punt van de oppervlakte der aarde heeft alzoo zijnen eigenen H. De beschrevene H. echter is de ware of sterrekundige, en onderscheidon van den schijnbaren, welko laatste die cirkel is, welke gevormd wordt door de aanraking van het uitspansel met do oppervlakte der aarde voor hot oog, dat siechts weinig boven die oppervlakte verheven is en nergens belemmerd wordt door tusschengelegen voorworpen. Eigenlijk moet mon zich het oog voorstellen als geplaatst on-middelijk op do oppervlakte der aarde en in dezen zin is de schijnbare H. die cirkel, welko ontstaat door de schijnbare aanraking tusschen het hemelgewelf en een vlak, dat eenig punt der aardoppervlakte raakt. Ook deze 11. is dus voor ieder dier punten verschillend. Klaarblijkelijk loopen de ware en scliijn-barc H. parallel en is de eerste zooveel beneden don laatsten, als do straal van den aardbol bedraagt; doch bij het waarnemen der hemelligehamcn is hot alleen do maan, die ons nabij genoeg is om ton deze eenig verschil te geven, daar do zon en de sterren zoo ver van ons verwijderd zijn, dat de halve niiddelijn der aarde daarbij niet in aanmerking komt. Het spreekt intusschen van zelf, dat, naarmate het oog zich boven de oppervlakte der aarde verheft, de schijnbare II. daalt en tot den waren nadert.

Even als elke andere cirkel wordt ook de H. in graden enz. verdeeld. Doch men verdeelt hem mede in do zoogenoemde (wind- of hemel-) streken, van welke de vier: Noord, Oost.

Zuid on West de hoofd-, de daar tusschen gelegene bij-streken zijn. Zie Kompas.

Horizontaal noemt mon elke ligging, welko geheel of bijna parallel is mot het vlak van don H. Het tegengesteUle daarvan ie verticaal. Over de middelen om die ligging to bepalen , zio men het art. Waterpas,

HORIZON beteokent in do teeken- en schilderkunst die lijn, daarom horizontale lijn genaamd, welko men bij schilderijen denkbeeldig, bij perspectivische teekeningen inderdaad, trekt door het hoofd- of oogpunt van het tafereel, en wel ter hoogte van don werkelijken horizon, d. i. daur waar men onderstelt dat do lucht en do aarde elkander ontmoeten. Do landschapschilders brengen doorgaans den H. ter hoogte van oen derde van do ge-heelo hoogte van hun doek of paneel (van onderen af gerekend); do figuurschilders tor hoogte van de borst hunner staande of het oog hunner zittende figuren. Het spreekt van zelf, dat hieromtrent geene onveranderlijke bepaling kan worden gemaakt, daar veel en van het onderwerp fen van de bedoeling des kunstenaars afhangt. In gewone gevallen moet de smaak de juiste hoogte van den 11. in eene schilderij aangeven; dat hierin vaak wordt misgetast bewijzen vele oudo schilderijen, waarin de H. te hoog is genomen cn de voorwerpen een schijn van scheefheid verkregen hebben en voorover schijnen te vallen, iets hetwelk het oog geweldig hindert.

HORMAYR (Jozef, Vrijheer van), word don 208'c,1 Januarij 1781 te Innspruck geboren. Neiging en aanleg trokken hem reeds vroeg tot de studie der geschiedenis, do wil zijns vaders tot de regts-en staatswetenschappen, in welke hij zich dan ook met dien gun-stigen uitslag oefende, dat hij na volbragte studiën te Weenen in hoogo staatsbetrekkingen geplaatst werd. In het jaar 1809 was hij zeer werkzaam in het voorbereiden van oenen opstand der Tyrolers tegen Napoleon, waardoor hij in 1813 zelfs in hechtenis geraakte. In 1815 door den keizer van Oostenrijk tot geschiedschrijver dor rijks en van het keizerlijke huis benoemd, woonde hij te Weenen, totdat hij in 1828 in dienst trad van koning Lodewijk van Beijeren, die hem belastte met de zaken, die do leenen, den adel, do archiven en andere wetenschappelijke onderwerpen betroffen. Na van 1832 tot 1846 het gezantschap corst te Hannover, vervolgens bij de Hanzee-steden te Breinen, te hebben bekleed, keerde hij naar Munchen terug en overleed aldaar als rijks-archivaris, den Squot;10quot; November 1848.

Vele cn belangrijku geschiedkundige schriften zien van dezen geleerden, doch (daar geen er van in onzo taal is overgebragt) ton onzent min bekenden man het licht. Keeds op zijn dertiende jaar gaf hij cene Geschichte der Herzoge von Meran (Innspruck 1795) in het licht. Als do voornaamste zijner werken noemen wij: Allyemeine Geschichte der neuesten Zeit, vom Tode Friedrichs des Grossen, bis zum Zwc//im Pariser l'rieden (Weenen 1817'—1819 , 3 dln-, herdr. 1831); Archiv für Geschichte, StatistUc, Literalur nnd Kunst (Weenen 1810—1828, 18 dln.), alsmede het voor een groot gedeelte door U. zelven geschrevene Taschenbiich für die Vaterlandische Geschichte (Weenen 1811—1848, te zamon 37 dln.), Ostreichischer Plutarch, oder Leb art und Bildtnisse aller Regenten des Ostreichischen Kaiserstaates (Weenen 1807'—1820, 20 dln.); Wien, seine Geschichte nnd Denhwürdi'jkeüm (Weenen 1823—1825, 3 dln.). Vooral ook heeft H. zich verdienstelijk gemaakt door historische schriften over Tyrol, die in het art. Tyrol zullen worden aangehaald.

HORNBLENDE ook AMPHIBOOL genoemd, is eene delfstof, die veel overeenkomst heeft met augiet. Men treft deze heide delfstoffen ook dikwijls bij elkander en als in elkander gevat aan; zoodanig, dat hunne kristallen ten opzigte van elkander in eene tegenovergestelde rigting geplaatst zijn en dan het uiterlijk aanzien hebben van twee helften van een en hetzelfde kristal, die in eene omgekeerde rigting verbonden zijn. Do kristallen van het H. zijn schcove ruitvormige prisma's, die meestal aan de scherpe randen afgeknot zijn en welker uiteinden drie vlakken hebben. Men kan de kristallen gemakkelijk en zeer zuiver in twee rigtingen klieven, welke elkander schuins doorsnijden ; do vlakken der klieving hebben oenen glans als glas. De hardheid van het gesteente valt tusschen die van kwarts cn vloeispaath. Het soortelijk gewigt is iets meer dan driemaal dat van hot water. Volgens BönsdorflT bestaat het H. uit kiezel-, thon-, kalk- en talk-aarde en ijzer- en mangaan-oxydule. De


-ocr page 783-

HOK.

breuk is oneffen, groot- en klein-korrelig, deels nnar het schelp-achtige overhellencle. Voor de blaaspijp smelt het onder opbruisen tot zwart, groenachtig bruin en groenachtig wit glas.

Voorts onderscheidt men vier soorten van dit gesteente;

1quot;. Eigenlijk H., ook Pargasiet, Arfvedsoniel of gemeene en basallische hornblende genoemd; waarvan de kristallen, deels kort en dik, deels naald- on haarvormig zijn. Als zoodanig komt het algemeen verbreid voor, hetzij als wezenlijk of als toevallig bestanddeel van vele rotssoorten, b. v. in syeniet en dioriet; dikwijls zijn er ook grooto beddingen uit dit gesteente zamengesteld en hot draagt dan den naam van hornblende-gesteente en hornblende-schiefer. De kleur is meestal fluweelachtig zwart, bruinachtig zwart, donker of zwartachtig groen. Na bewaseming of bevochtiging verbreidt het veelal eenen bitterachtigen reuk. Wegens de ligte smeltbaarheid bezigt men dit gesteente in glasblazerijen, waarin men het vermengt met do stoffen, waarvan men groene flesschen maakt; onvermengd dient het ook tot het maken van zoogenaamd steenglas, hetwelk men gebruikt tot glazen knoppen, kralen en dergelijke voorworpen. Ook wordt het gesteente, waar het in grooto hoeveelheid en zuiver voorkomt, met voordeel bij het ijzersmelten als toeslag gebruikt.

2°. Anthophylliel of prismatisch Schillerspaalh, in kristallinische massa's, somwijlen rietachtig in de lengte gestreept, met cene kleur tusschen geelachtig grijs en kruidnagelbruin, gedeeltelijk zeer fraai in blaauwe kleuren spelende, parelmoer-glanzend, eenigzins naar het metaalachtige overhellende. Het komt in beddingen van mica-schiefer voor, met het voorgaande, met granaten , kobalt en koporertsen, in Noorwegen en Finland.

3°. Slraalsteen, liissolith, Actinote of Actinoh'et genoemd, komt zelden in voltooide kristallen voor, maar in kristallinische massa's met verwarde, bundelvormige, stralige, vezelige en stengelachtige zamenstelling. De kleur is groen nnar het gele, bruine en zwartachtige overhellende. Het hoeft eenen glas- tot parol-moer-aehtigen glans en is doorschijnend. Men vindt het in Zwitserland en in het Tyroler Zillerthal, in gneis en mica-schiefer en in Zweden en Noorwegen komt het in ijzererts-beddingen voor.

4quot;. Grammatiet of Tremolith komt het meest in kristallinische massa's voor. De kleur is wit, naar het grijze, gele, groene en roode overhellende. Het heeft eenen zijde- tot glas-achtigen glans en is half doorziglig tot doorschijnend. Het komt voor in korrelig kalksteen en dolomiet, ook in beddingen eu gangen met ertsen, in den St. Gotthard, in Salzburg, Tyrol en Croatië.

HOllNE-TOOKE (John), geboren te Londen in het jaar 1736, werd tot de godgeleerdheid opgeleid, maar trok in den bevrij-dings-oorlog zoo driftig partij voor de Americanen, dat hij des-wegens zelfs in hechtenis geraakte. Hij overleed in het jaar 1812 te Wimbledon en was een schrander taalvorscher. Onder zijne schriften is 'Enen Ttrtpófcro, or the diversions of pwiey (Londen 1786, 2 dln., meermalen herdr.) het voornaamste.

HOKNECK (Ottocab van), ook genoemd Ottocar van Stiermarken naar zijn geboorteland, leefde in de tweede helft van de Xindc en de eerste van do XI.VJ,i eeuw. Hij genoot de gunst van Rudolf van Habsburg en van Otto van Lichtenstein, land-hoofdman vau Stiermarken en schreef een geschiedkundig werk, dat met den dood van keizer Frederik den II11011 eindigt, en nog te Weenen in handschrift aanwezig is; alsmede oene Kijmkro-nijk, die door Pess in zijne Scriptores rerum Austriacarum (D. HI) is opgenomen en van Manfreds dood tot op keizer Henrik den VU'''quot;quot; loopt. Dit werk is vooral belangrijk wegens de uitvoerige beschrijvingen van veldslagen, tournooyen en fecstplegtigheden, goeddeels door den schrijver zelven bijgewoond, en in schilderingen der karakters vau voorname mannen, met welke hij heeft omgegaan.

Zie voorts: Schacht, Aus und über Ottocar von Hornecks Eeim-chronik (Mentz 1821).

HOUOCCIUS (Jeremiab), geboren te Lancaster in het jaar 1619, legde zich reeds in jeugdigen leeftijd toe op de sterrekunde en was de eerste, die Venus over de zonneschijf zag trekken, don 4110,1 December 1639. Hij heeft over dien overgang eene verhandeling geschreven (Venus in sole visa), dio met eenigo andere over sterrekundige onderwerpen te Londen in 1678 is uitgegeven. H. overleed den 3Je,' Januarij 1641.

HOROLOGIUM. (Zie Uurwerk).

HORREÜOW (PiiiTEu), een Deen, geboren in het jaar 1679 IV.

en overleden den lüquot;11quot;1 April 1764, als hoogleeraar dor sterrekunde te Kopenhagen, deed vele waarnemingen; zij betreffen vooral de parallaxis der vaste sterren en hebben na latere ontdekkingen haar belang geheel verloren. Zijne Clavis astronomiae is, met nog andere zijner schriften in drie deolen (Kopenhagen 1740) uitgegeven.

HORSTOK (Joan Pieteii van), schilder, werd in 1745 to Overveen bij Haarlem geboren en werd door ï. G. Jelgersma en ook door P. Barbiers op de stads teekcn-acadeinie te Amsterdam in de kunst onderwezen. Na zich eenigo jaren vlijtig geoefend to hebben, zette hij zich te Alkmaar neder en vestigde zich eenigo jaren later te Haarlem, waar hij in 1825 overleed. Hij schilderde binnenhuizen, portretten en eenige altaarstukken. Tot zijno leerlingen behoorden A. de Visse te Alkmaar en J. Reekers te Haarlem. Twee maal ontving hij eene zilveren medaille van de Nederlandscho huishoudelijke maatschappij, namelijk voor een Berigt wegens de uitvinding om de gewone olieverwkleurcn zoodanig te vermommen, dal zij met water vermengbaar zijn, enz. en voor een ander geschrift: Over de ontdekking cn bereiding van okeraarde. Zie de werken van gemelde maatschappij, onder de Nuttige Voorstellen N0. 2 en Nquot;. 5, Haarlem A. Loosjes Pz., 1800.

HORTENSIA (Hydrangea hortensis Smith et W.) is de naam van een in onze tuinen veel voorkomende halfhooster (zie Heester) met grooto, tegenovergestelde, ovale, naar beide uiteinden toegespitste, op den rand grof-gezaagde bladen, eindelingsche, in een onregolmatigon bloemscherm vereenigde, fraai-rozenroode bloemen, welke laatse eene blaauwe kleur aannemen, als men den grond met oker vermengt. De H. wordt vermeerderd door stek, of door het scheuren der oudere struiken, en moet 's winters met blad behoorlijk gedekt, of in eene oranjerie bewaard worden, daar zij do vorst niet verdraagt. Wanneer de grond goed vochtig gehouden wordt groeit zij welig, en is zij, met hare holder-roodc bloemen, eene inderdaad fraaijc plant, die vooral in grooto partijen, op buitenplaatsen enz. goed voldoet, daar de plant voor kleine tuinen wel wat al te forsch is. Zij is veel kleiner, maar heeft in hare bloemen anders veel van de bloemen van den Sneeuwbal, Balroos of Geldersche roos , een welbekende heester, wiens bloemen echter geheel wit van kleur zijn.

Velen meenen, dat do naam H. aan dit gewas gegeven is ter eero van Hortense, de echtgenoot van Lodewijk, koning van Holland. De vleijerij kan dit in der tijd zoo hebben doen voorkomen, maar dit is toch inderdaad het geval niet. Het geslacht H. is vastgesteld door Commerson en wordt onder anderen reeds vermeld in de Genera Plantarum van do Jussieu. Volgens don Prodromus van Decandolle, IV, p. 15, was dit geslacht door Commerson eerst Peautia genoemd, tor oero van mevrouw Hortense Lepeaute, welke naam Peautia later door hem in H. veranderd is, waarschijnlijk alzoo naar den voornaam derzelfde dame. Thans wordt deze soort met alle regt tot het geslacht Hydrangea gebragt, daar het aantal der stijltjes (3 en niet 2 als in do meeste soorten van Hydrangea), waarop het verschil tusschen de geslachten Hydrangea en H. hoofdzakelijk gegrond is, bij deze plant wel meestal 3, maar ook somwijlen 2 is. De H. behoort tot de 2(le orde der 10d0 klasse (Decandria digynia) van het stelsel van Linnaeus eu tot de natuurlyke afdeeling der Steenbreeken of Saxifragaceae.

Het oorspronkelijk vaderland der H. is Sina en Japan.

In Frankrijk heette zij oudtijds Rose du Japon, maar deze benaming heeft thans bijna overal voor die van H. plaats gemaakt.

HORTENSIUS HORTULUS (Quinïus), een der beroemdste Romeinsche redenaars, was een tijdgenoot van Marcus Tullius Cicero en een zeer rijk en welgesteld man. Reeds in zijn B1'6 jaar trad hij in het openbaar als redenaar op en werd zes jaren vroeger dan Cicero (70 v. Chr.) tot consul benoemd. Hij was even als deze een vijand van Clodius, doch het is niet bewezen dat hg voor Vcrres tegen Cicero zoude gepleit hebben. Hij overleed in hot jaar 40 voor Chr. Zijne tijdgenooten prezen zeer de sierlijkheid van zijnen stijl, de scherpzinnigheid zijner opvatting van het onderwerp, de juistheid zijner verdeelingen der redevoering en het verrassende zijner wendingen. Al zijne redevoeringen zijn verloren gegaan. Men leze over hem; Luzac, De Quinto Horlensio oratore. Ciceronis aemulo, Leyden 1810.


46

-ocr page 784-

HOR—HOS.

:!62

HORTENSIUS (Lambertus), d. i. de tuinman, gelijk hij zich noemde naar het bedrijf van zijnen vader, werd te Montfoort geboren; zoor waarschijnlijk in hot jaar 1500, en niet in 1518, zoo als beweerd wordt door Bayle, Diet. i. v., die wederlogd wordt door Burman, Traject, erud. p. 155. Na te Leuven gestudeerd te hebben, gaf hij te Utrecht onderwijs in do Latijnsche taal en werd in 1544 rector te Naarden, waar hij den lquot;,lm December 1572 aan het door de Spanjaarden aangerigte bloedbad ontsnapte; bij overleed in het laatst van 1574, en niet, zoo als Valerius Andreas, hierin door Foppens en anderen gevolgd, meldt, in 1573. Deze geleerde man schreef: JJe bcllo Germanieo, a Ca-7'olu V Caesare gesto (Bazel 1560, ook herdr. in Schardius, Scriptoren rcrum Germanicarutri); Secessionum civilium Ultrajecti-narum el bellorum ah anno 1524 usque ad iranslationetn episcopalus ad J.hirgundos (Bazel 1546 en later; Ned. vert, door A. Strick, 's Gravenhage 1625); De tumultu Anabaptistarum (Bazel 1548, herdr. aid. 1574 en Amsterdam 1617, Ned. vert. Enkhuizen 1624, herdr. Amsterdam 1660); Enarrationes in Virgilii Aeneida (Bazel 1559, herdr. aid. 1577); Explanationes in Lucani Pharsal. (Bazel 1578). Munten deze schriften niet slechts uit door belangrijken inhoud, maar ook door ecnen uitstekenden Latijnschen stijl, ook als dichter deed hij zich in deze taal kennen door: Satyrae et Epithalamia (Utrecht 1552) en Chorotjraphia Gnijlandiae (in Boxhorn, Thealrum Hollandiae, p. 335 volg.). Zijne uitvoerige geschiedenis van den oorlog togen do Spanjaarden, loopende tot February 1574, waarvan het bandschrift te Naarden plagt te berusten of misschien nog berust, is niet uitgegeven.

Zio: Lap van AVaveren, Vita Jlortensii, achter zijne uitgave van Beka, Heda en H. Secess. civil, ültraj. (Utrecht 1643); en over de uitgaven zijner werken een bibliographiscb stukje van Uodt van Flensburg in; Ree. ook (I. Ree. 1832, Mengelw. bladz. 218—223.

HOKUS. Eene Egyptische godheid, wier naam waarschijnlijk van het oud-Egyptische en Semitische Hour, het licht, moet worden afgeleid. H.' zinnebeeld was een sperwer, zoodat hij niet alleen met dezen vogel bij zich, maar ook als een mensch met den kop van oenen sperwer wordt afgebeeld. He Egyptische mythologie onderscheidde eigenlijk twee Horns: Har-ocr, bij de Grieken Harocris, II. den ouderen, zoon van Seb en Ilocta, broeder van Osiris, en Hav-pe-chret, Horns als kind, waaruit de Grieken don naam Ilarpocrates (zie Harpocrates) hebben gevormd. H. komt voor als het zinnebeeld der zon en wordt daarom reeds door Herodotus voor denzelfden gehouden met Apollo. Oorspronkelijk was Osiris de zonnegod, maar toen deze door zijnen broeder Set (Typhon) was onttroond en gedood, nam H. deswegens wraak; hij heroverde het gebied der zon en Osiris werd nu regter in de benedenwereld. Volgens de tijdrekening der Egyptische priesters besloot hij den kring der oppergoden, die de eerste der drie goddelijke dynasticn uitmaakten, en regeerde over Egypte gedurende een tijdvak van 300 jaren.

HORZEL. (Zie Wesp).

HOSANNA, het Hebreeuwsche TO't^'n, sc/mik hal, was de kreet, waarmede de bevolking van Jerusalem onzen Heer begroette bij zijnen intogt, weinige dagen voor dat diezelfde bevolking het: „aan het kruisquot; over Hem uitriep; Matih. XXX: 9, 15.

HOSEA. Onder dezen naam komen in de Israëlitische geschiedenis voor: 1) Josua (zie Josua)-, 2) een stamvorst in Efraïm, teu tijde van David (1 Chron. XXVII: 20); 3) een der hoofden van het volk, ten tijde van Nehemia (Nell. X: 23), alsmede de beide volgenden:

H., zoon van Ela, de laatste koning van liet rijk Israël. Hij baande zich den weg tot den troon door het vermoorden van Pekah, tegen wien hij eene zamenzwering bewerkt had (2 Kon. XV: 30). Dit had waarschijnlijk plaats in het jaar 730 voor Chr. Kort nadat hij do regering aanvaard had, werd hij beoorloogd door Salmaneser, koning van Assyric. Het ontzenuwde Israël , te zwak om dien aanval te wederstaal), kocht den vrede voor eene schatting, van welke II. zich na eenigen tyd poogde te ontslaan door zich in de armen te werpen van Egypte. Salmaneser, verontwaardigd over deze trouwloosheid, trok met een leger tegen Israël op, en maakte, na oen meer dan tweejarig beleg van do hoofdstad Samaria, aan het rijk een einde. De koning werd, na oeno regering van omtrent 9 jaren, in boeijen geslagen en bragt zijne overige levensdagen in vernedering door

(zie 2 Kon. XVII, XVIII). Dit bijbelsch berigt is vooreenigen tijd op eene merkwaardige wijze bevestigd door de ontdekkingen van Rawlinson, die in the Athenaeum, den 23quot;len Augustus 1851, bladz. 903, berigt geeft aangaande bijzonderheden, deswegens op de steentafelen van Khorsabad vermeld.

II., de zoon van Beëri, een profeet, wiens geschrift de eerste plaats beslaat in de verzameling der zoogenoemde kleine profeten. Do opgave van zijnen leeftijd, Hos. 1:1, schijnt niet van hem zeiven afkomstig te zijn en laat zich ook moeijolijk overeen-brongen, daar Jeroboam de IIdlt;, van 825 tot 784 voor Chr. over Israël regeerde en Hiskia eerst in 725 voor Chr. den troon van i Judea beklom, zoodat H.'s profetische bediening zich dan over een tijdvak van minstens 60 jaren zou hebben moeten uitstrekken. In allen gevalle leefde hij in do VIII»te eeuw voor Chr. en trad, gelijk wij uit den inhoud van Hos. I, II kunnen opmaken , tusschen hot jaar 790 en 784 voor Chr. voor het eerst op. Zijn geschrift kan in twee groote afdeelingen worden gesplitst, I—HI en IV—XIV. Do hoofdinhoud van beide gedeelten bestaat daarin, dat de profeet het volk bestraft wegens afgoderij j en zedeloosheid; zijne afkeuring te kennen geeft dat men, in plaats van zich voor God te verootmoedigen en tot Hem weder te keeren, hulp had gezocht bij buitenlandsche vorsten tegen het dreigen van vijandelijke invallen; en vermaant om met boete deu God der vaderen te zoeken, het uitzigt dan openende op dagen van voorspoed en volksgeluk. Zijn stijl is duister en moeilijk, maar niet ontbloot van dichterlijke schoonheid. Zie over dezen profeet en zijn geschrift, behalve sommige oudere uitleggers, als; Luther, Adnotationes in Oseam (Wittenberg 1526, meermalen herdr.), S. Schmid, Commentarius in l/osaniu (Frankfort 1687), i Zaïiehius, Commentarius in Hoseam (Nieuwstad 1600) en ande-; ren, onder wolke Poeockc, Commentary of the prophecy of Hosca • (Oxford 1685) vooral melding verdient, onder de nieuwereu inzonderheid Simson, Der Prophet Ilosea erkliirt wul übersetst (Hamburg en Gotha 1851).

HOSIUS (Stanislaus), geboren te Krakau, don 5,ll!U Mei 1504, was van geringe afkomst, doch baande zich door zijne kunde, hoedanigheden en ijver voor de R. C. godsdienst den weg tot hooge kerkelyke waardigheden, zoodat hij opklom tot ! domheer te Krakau, bissehop van Culm en later van Erme-land, en eindelijk, in 1561 , tot kardinaal. Toon de geest van kerkhervorming zich in Polen begon te openbaren, verzette hij zich daartegen met kracht, en zijne, aan de Synode te Pi-t otvkow in 1551 overgegevene Confessie catolicae fidei Christiana, tegen de reformatie gerigt (Krakau 1553) is in onderscheidene talen overgezet. Door den paus naar Italië geroepen, nam hij een «eer werkzaam aandeel aan-het concilie van Trenle, waar hij als een der geleerdste prelaten schitterde. Na zijne terugkomst in Polen hervatte hij het tegenwerken van do Protestam-sche begrippon en stichtte daartoe, in 1564, te Braunsberg het eerste Poolsche Jczuiten-collegie. Ook staatszaken waren hem niet vreemd; eer hij bisschop werd, bekleedde hij het ambt van secretaris bij Sigismund den Iquot;'cn, koning van Polen en bewees later aan Sigismund Augustus gewigtige diensten in onderhandelingen met Pruissen, waartoe hij zelfs oeno reis naar Rome deed, waar hij den 5den Augustus 1579 overleed. Zijne schriften, meest van polemischen inhoud, zijn het volledigst uitgegeven te Keulen, in 1584, 2 dlu., herdr. 1649.

HOSPINIANUS (Rudolf), geboren te Altorf in het Zwitser-sche kanton Zurich, den 7tUquot; November 1547, word, nadat hij to Zurich, Marburg en Heidelberg gestudeerd had, prediker bij eene kerk op het land, op vrij grooten afstand van Zurich, zijne woonplaats, gelegen; bij wolk bezwarend ambt hij ook nog het bestuur over eenige scholen in zijne vaderstad waarnam. In het jaar 1576 erlangde hij eene kerk, meer nabij gelegen , en in 1588 werd hij aartsdiaken of eerste onder-prediker bij de Carolinakerk, eu in 1594 prediker bij do abdijkerk te Zurich. Hij overleed den lltoi Maart 1626, naar den geest uitgeput door veelvuldigen arbeid. Breed is de lijst zijner schriften, van welke de meesteu de geschiedenis der Christelijke Kerk en de dwalingen van het pausdom betreffen en ton doel hebben om aan tc toonen, dat do R. C. kerk zich ten onregto op de oudheid harer leer cn in • stellingen beroept, Ook bestreed hij de leerstollingon der Luther-schen en verdedigde die der Hervormden, van weikon pennestrijd | hij evenwel afzag uit weerzin, om aan do vijanden des Protos-


-ocr page 785-

hos—hou.

363

(antismus het schouwspel te geven van ouderlingen strijd der Protestanten. Zijn laatste werk Historici Jesuitica (Zurich 1619, herdr. Geneve 1670) is eene uitmuntende monographic over den oorsprong, de inrigting en uitbreiding van do Jesuitcn-ordc. Al zijne werken zijn bijeengevoegd in eenc uitgave, die to Geneve in 1669 begonnen cn in 1681 in 7 dln. fol. voltooid is. Zij gaat vergezeld van eene levensbesehrijving door J. H. Heidegger.

HOSPITA AT,. (Zie Ziekenhuis).

HOSPODAAR beteekent woordelijk heer en is de naam der vorsten van Moldavië cn Wallachye.

HOSTIE is do naam van den ouwel, die in de R. C. kerk bij het sacrament des altaars (het avondmaal) wordt gebruikt en dezen naam draagt, dewijl hij, na door do consc-cratie in het wezenlijke ligehaam cn bloed van Jezus Christus Ic zijn veranderd, door den priester in de mis als een onbloedig offer {hoslia) Gode wordt aangeboden. Tot in de IV(le eeuw gebruikte men bij het avondmaal gewoon brood; daarna kwamen de groote dunne „oblatenquot; in gebruik, die men na dc wijding in zoo vele stukken brak, als er personen deel namen aan de plegtigheld. Eerst in de XII110 eeuw begon men de ouwels op den thans nog in de R. C. kerk gebnükelijken voet te bezigen.

HOTTENTOTTEN, of zoo als zij zich zelvcn noemen Ana-ipia's of Quannqua's, zijn een volk, dat voor de vestiging dor Europeanen aan de Kaap de goede Hoop de geheele zuidpunt van Africa bewoonde en zich door ligchaamsvorm en taal van de overige Africanen onderscheidt. Men verdeelt hen in vier stammen: de zoogenoemde kolonie-H. of Guaqua's in de kaapkolonie, de Korana's of Kora-aqua's (kora-manncn), de Nama's of Namaqua's en de Saa's of Boschjesnianncn (zie Cos-jesmannen). Do H. zijn zeer leelijk; do vuile olijfkleur der huid, de gedrukte schedel, de hoekige vorm van het gelaat, de dikke lippen, dc platte neus en eene kleine gestalte maken hen, vooral als zij oud zijn, hoogst afzigtig. Slechts dc Korana's maken daarop eonigo uitzondering; zij zijn grooter, sterker, levendiger en ook naar don geest moor ontwikkeld. Hunne taal is zeer onbeschaafd en bestaat bijna gehcol uitzonderlinge en moeijelijk na te bootsen koolgeluiden en bewegingen met de tong. Hunne kleeding bestaat in een dierenvel over den rug, een doek om de lenden en ruwe sandalen aan de voeten. De vrouwen hebben in den omgeslagen dierenhuid eene kap, in welke zij hare kinderen dragen. Zij wonon in hutton, die don vorm hobbon van bijenkorven en mot matton en vellen worden gedekt, maar zoo laag zijn, dat men er niet overeind in staan kan. In het midden is de haard, om weikon zich hot gezin gedurende dc hitte des daags en in den nacht te slapen legt. Een grootor of kleiner aantal dier hutton vormt ceno kraal, van welke ieder haren hoofdman heeft. Dit volk is onbekend met den landbouw en leeft van het vlccsch en de melk dor kudden. Doch hoewel nog geheel in den staat van onbeschaafdheid levende, zijn de H. over het geheel eerlijk, waarheidlievend en goedaardig. Godsdienst kennen zij niet. Kindermoord en veronachtzaming der ouden en kranken hcorsehon bij hen algemeen, en de sterke drank, dien zij door de Nederlanders hebben loeren kennen, oefent op hunnen geest concn zeer ontzenuwenden cu op hunne zodo-lykheid eenen hoogst vorderfelijkcn invloed uit.

Het zuivere Hottontotscho ras vindt men tegenwoordig alleen in het gouvernement der Oranje-rivier, aangezien diegenen, welke binnen het gebied der Kaapkolonie wonen on door dc onvermoeide pogingen van den zeiidcliiig Philipp bij acte van den juiij 1828 geëmancipeerd en mot do blanken gelijk gestold zijn, zich van tijd tot tijd verzwagerd hebben met Europeanen, Kaffers, Negers en andere inwoners, hetgeen ook invloed heeft gehad op hunne taal, welke eon mengelmoes is van Hottontotsch, Engclsch, Noderlandsch en Kafforseh. Zij worden wegens hunne eerlijkheid veelal in dienst genomen bij de boeren, als herders en wagenmenners. Hun getal is zeer verminderd en bedraagt naauwelijks 5,000. Door verceniging van Europeanen met Hottontotscho vrouwen zijn de zoogenoemde bastaard-H. of Grika's ontstaan, die zich omstreeks de helft der vorige eeuw tot oenen afzonderlijken stam begonnen te vormen, cn uit ontevredenheid met het Kaapsclic bewind ten opzigte der kleurlingen, omstreeks het jaar 1770 over do Oranje-rivier trokken. Weldra verwilderden zij, doch door do zorg van zendelingen, vooral Kichorer en Kramer, kozen zij zich vaste woonplaatsen en begonnen zich op den landbouw toe te leggen. In 1814 namen zij bij plegtigen cede eene eenvoudige grondwet aan en hunne republiek word door hot Britsche gouvernement erkend. Zij werden niettemin door den gouverneur der Kaapkolonie in vele opzigton verdrukt, hetgeen aanleiding heeft gegeven, dat uit hen een gedeelte, meest Christonen, nog noordelijker eoncn kleinen staat gevestigd heeft, die thans uit omtrent 6,000 inwoners bestaat en Grikastad tot hoofdplaats heeft. Deze plaats ligt op 28° 50' Z. i5r. on 24quot; 20' O. L. en getuigt in haar geheele voorkomen van vrij gevorderde beschaving dor inwoners, gelijk er dan ook, door de voortdurende bemoeijingen dor zendelingen veel werk van het onderwijs gemaakt wordt, zoo zelfs, dat !- dor bevolking ter school gaat.

HOTTINGER (Joiian Heniuk), geboren te Zurich den 10alt;:quot; Maart 1620, bezocht eerst de hoogescliool te Geneve en begaf zich vervolgens naar Groningen en Leyden, tot het beoefenen der oosterseho talen. Na ook eene wotenschappelijko reis naar Engeland gedaan te hebben, werd hij in 1642, dus eerst 22 jaren oud, hoogleeraar in zijne geboortestad, van waar de room zijner begaafdheden zich dermate verspreidde, dat de keurvorst van de Palts in 1655 de regering van Zurich aanzocht, om H. voor eenigon tijd af te staan aan de in verval geraakte hoogescliool to Heidelberg, wolk verzoek word ingewilligd, zoodat hij tot 1661 aldaar onderwijs gaf in de oostorsche talen en oudheden , bonevens in do uitlegkunde des O. V. Gedurende zijn verblijf te Heidelberg vergezelde hij, in 1658, den keurvorst naar don rijksdag te Frankfort, waar hij don vermaarden beoefenaar van hot ^thiopisch. Job Ludolf, leerde, kennen, met wien hij hot plan vormde om eenige jongelingen, der oostorsche talen kundig, op openbare kosten naar Africa, bijzonder naar TEthio-pië te zenden. Na zijne terugkomst to Zurich erlangde H. de waardigheid van vasten rector der hoogescliool en andere eerbewijzen; aan de hoogcschool te Ley den weigerde men hem anders dan voor eenigen tijd tor leen, gelijk aan Heidelberg, af te staan; doch toen hij zich gereed maakte tot do reis naar Nederland, verdronk hij bij Zurich door het omslaan eener te vol geladen boot den .■)dcu Junij 1607. Onder zijne schriften vermelden wij; Thesaurus philologicus, sen rlavis scriptunie (Zurich 1644, herdr. 1659, 1696); Etymoloyicum orientate (Frankfort 1661); Knnms dissertationum Ileidelbergensium (Zurich 1662); De pe.ntateucho Samaritano (Zurich 1644); Libri Johi analysis (Zurich 1689, enkel grammatisch); JJe genealogia Christi (Zurich 1711, herdr. 1713); en eene verhandeling De usu scriptorum Ile-bratcorum in N. T. (in Rhenfcrd's Disseiit. de stilo N. T., Leeuwarden 1702).

HOUBRAKEN (Arnold), teckenaar, graveur en schilder, werd in 1660 te Dordrecht geboren on door W. Drillenburg, Jacob Laveeg on Samuel Hoogstraten in de schilderkunst onderwezen. Nadat hij zieh te Dordrecht als historieschilder had onderscheiden, begaf hij zich, op raad van den kunstminnaar Jonas Witsen, naar Amsterdam, waar hij echter spoedig dien Maecenas verloor en genoodzaakt word vele tookeningen voor bookvorkoopors (waaronder de bekende bijbelplaten) te maken, waarnaar werd gegraveerd. In 1713 ging hij naar Londen om portretten te teekenen voor een werk, dat daar zou worden uitgegeven; toen hij mot den arbeid gereed was, onttrok men zich aan de betaling en H. schilderde toen weder onderschcidono ; kleinere schilderijen. In 1717 begon hij de vroeger door hem verzamelde aantoekeningen cn berigton over Nedorlandscho kunstenaars voor de uitgave te bewerken, welke dan ook in 1718 (voor zoo ver de twee eerste deelen betreft) plaats had. Na zijnen dood, in 1719, verscheen het derde doel. Algemeen bekend is het werk; De groote Schouhurgh der Nederlantsche honstschilders en schilderessen, waarin do portretten door zijn zoon Jacob worden gegraveerd. Bij al dc grove gebroken, die dit werk aankleven, is het niet te ontkennen, dat men er een aantal bijzonderheden in aantreft, welke groote waarde hebben. Als schilder bezat H. verdienste; teekening en compositie waren goed bij hom; het coloriet echter overdreven. Van bouw- en doorzigtkundo, benevens van het costuum had hij veel kennis. Vcrkolje, Sluyter, B. Picart, M. Pool, P. van Gunst e. a. hebben naar hom gegraveerd. Hij zelf heeft eenige (waarschijnlijk niet meer dan 12) geëtste prenten gemaakt, waaronder de dood van Luerotia, een aanval van roovers in het boseh, do plundering van eone stad


-ocr page 786-

HOU.

364

door de Turken, de toovenarei», twee monniken niet twee saters in gesprek, het meest zeldzaam zijn.

HOUBRAKEN (Jacob), graveur, was de zoon van Arnold en het sieraad der Hollandscbe graveerkunst van do XVIII110 eeuw. Hij werd den 258,ou December 1698 te Dordrecht geboren en door zijnen vader in de kunst onderwezen. Zijn stijl in het portret (zijn hoofdvak) schijnt hij naar de Fransche en Vlaara-sche meesters Nanteuil, Edelinck, van Schuppen en Pitau gevormd te hebben. Onder do portretten, welke hij voor het werk van zijnen vader heeft gegraveerd, treft men er onderscheidene aan, die onovertroH'cn mogen genoemd worden. Hij graveerde vervolgens de portretten in het werk van Th. Birch, getiteld; The Heads of illustrious persons of Great-Britain, waarin ook Vcrtue gewerkt heeft. Het verscheen in 1745 bij Knapten te Londen. Buiten H.'s schuld, die naar teekeningen van anderen moest werken, zijn die portretten wel minder gelukkig van gelijkenis dan van uitvoering. Daarna graveerde H. do portretten der stadhouders uit het huis van Oranje, de voornaamste in Wagenaar's Vaderlandsc/ic Historie, eeno menigte afbeeldsels van predikanten, professoren, dichters, geleerden, staatslieden, schilders, enz., o. a. voor van Gool's bekende Levensbeschrijviny der kunstenaars. In het Prentwerk van Cornelis Troost komen mede prenten van zijne hand voor. Daarenboven graveerde hij een aantal historiclo voorstellingen en genrestukken, welke gravuren hem een Europeschen naam verwierven. Hij overleed in hoogen ouderdom te Amsterdam den l4,Ien November 1780. In 1748 werd zijn portret door J. M. Quinkhard geschilderd; hij heeft het zelf gegraveerd. In 1770 graveerde hij voor de tweede maal zijn portret naar eene teekening van H. Pothoven. Nagler, A Hg. Künstlerlexicon, vermeldt van zijne hand 108 platen en portretten, 48 portretten in A. Houbraken's Schouhurgh en 94 portretten in het boven genoemde Engelsche werk.

HOUDON (Jean Antoine), beeldhouwer, werd geboren te Versailles in 1741. Hij had geen' eigenlijken leermeester, maar vormde zich zelven en wist het al spoedig zoo ver te brengen, dat hij in negentien-jarigen leeftijd den grooten prijs voor de beeldhouwkunst won. H. verscheen op het tooneel der knnst in een' tijd, toen hot met haar bitter slecht was gesteld. De periode der groote kunstenaars was gesloten; gemanierdheid en kleingeestigheid waren aan de orde van den dag. Het was derhalve een geluk voor H., dat hij naar Rome kon vertrekken, waar reeds de schemering gloorde van een' beteren dag, en een Winc-kolmann en Canova oen' beteren weg aanwezen. H. ondervond er den wcldadigen invloed van, zigtbaar in zijn schoon standbeeld van den heiligen Bruno, in de Karthuizerkerk te Rome. Na een tienjarig verblijf in Italië keerde H. naar Frankrijk terug. Aan zijn beeld van Morpheus had hij het te danken, dat hij tot lid der academie werd benoemd. Spoedig daarna vervaardigde hij de groote anatomische studie, welke onder den naam van l'Ecorché in de meeste teekenscholen hij hot onderwijs wordt gebruikt. De faam had intusschen zijn' naam reeds buiten Frankrijk bekend gemaakt. De Vereenigde Staten droegen hem het vervaardigen van een gedenkteeken voor Washington op. H. ging dien ten gevolge met Franklin mede naar America, vertoefde er cenigen tijd bij Washington zelven, en modeleerde diens buste, welke hem vervolgens tot mode! strekte voor het marmeren standbeeld, hetwelk hij voor de vergaderzaal te Virginia maakte. Niet gelukkig was hij met eene Diana, welke hij voor do hermitage te St. Petersburg bewerkte; beter slaagde hij met de buste van Voltaire voor het voorportaal van het Theatre Francais. Een van zijne fraaiste, bekoorlijkste beelden is do algemeen bekende Frileuse. H. heeft buitengewoon veel busten vervaardigd, van de beroemdste mannen van zijnen tijd, zoo als Voltaire, Rousseau, Diderot, d'Alembert, Buffon, Glück, Franklin, Mi-rabeau, Gustaaf den llld0n van Zweden, Lafayette, Napoleon, c. a. Tijdens dc revolutie werd hij bij de Conventie aangeklaagd, omdat hij het gewaagd had het beeld van dc heilige Scholastica onder handen te nemen; hij ontkwam het gevaar alleen, door er in allerijl een beeld van de wijsbegeerte van te maken. Onder Napoleon werd II. door jongere opkomende talenten verdrongen. Intusschen bleef hij werkzaam eerst als werkelijk, later als honorair professor aan de /i'co/c des /Jeaux Arts en overleed te Parijs in 1828.

MOUT {Lignum) is het hardere gedeelte van den stam en wortel der gewassen, zoowel der booraen en heesters, als van eenige meer kruidachtige gewassen, die in den nazomer dikwijls eene houtachtige hardheid verkrijgen, zoo als b. v. van het koolzaad; men geeft ook wel den naam van H. of houtachtig deel aan het vaatrijk gedeelte der stengen, bladen enz. (omdat het gewone H. vooral uit vaten bestaat), in tegenstelling van het meer celachtig weefsel, dat in bouw meer met de schors overeenkomt. Zoo kan men in een blad do nerven en aderen, die het geraamte daarvan uitmaken, met het H., het daartusschen liggend celweefsel daarentegen met de schors vergelijken.

De vaten, die in het H. gevonden worden , zijn tweederlei: vooreerst heeft men in dc allereerst gevormde houtlaag, d. i. die het naast is bij het merg, dergelijke afrolhare, gewone spiraalvaten, als men ook in het vaatrijk gedeelte der bladen en van andere kruidachtige deolen kan opmerken. Men noemt deze laag het primaire H., omdat dit het eerste en op eeno andere wijze ontstaat, dan het latere, zoogenaamde secondaire II. Het allereerst gevormde deel toch van een stam of tak is altijd kruidachtig en bezit spiraal-vaten; al het later gevormde H. daarentegen heeft eene andere soort van vaten, meestal dezulke, welke men gestippelde vaten noemt. Behalve de vaten, vindt men tusschcn deze, in het H. de houtcellen, welke langwerpig en buisvormig zijn; doch in de Naaldboomon (dennen, sparren enz.) b. v. in het greenenen vuren-hout komen, in plaats van cellen en vaten, alleen de zoogenaamde poreuse cellen voor, zoodat men H. van naaldboo-men, onder het microscoop, aan deze vorming duidelijk kan herkennen; versteend 11. en H. uit steenkool beeft men aldus voor H. van naaldboomon herkend.

Men onderscheidt in onze gewone boomen het eigenlijk hout of zoogenaamd kernhout, en het spint. Het laatste is het jongste, nog niet volvormde H., dat meestal blceker, en minder vast en duurzaam is dan het kernhout, waarin het bij voortgaanden groei, vooral in den nazomer, overgaat, inzonderheid in die jaren, waarin het H., zoo als men zegt, goed rijp wordt. In den voorzomer daarentegen wordt het meeste nieuwe H. gevormd; waarom dan ook H., midden in den zomer geveld, meer spint bevat, en minder waard is dan H., dat in den winter gehakt is.

De vorming van het secondaire H. begint buiten op het spint, waarop, eu dus onder schors en bast, zich eene geleiachtige stof vormt, die oorzaak is, dat men in het voorjaar doorgaans gemakkelijk het schorsdeel van het houtdeel afligten kan. Bij nader onderzoek is het gebleken, dat die geleiachtige stof uit cellen bestaat, welke dunner wanden bezitten, maar overigens in gedaante aan de gewone houteellen al vrij nabij komen. Men heeft die geleiachtige laag cambium geheetcn, in onze taal teeltlaag, en erkent daarin een gewigtig deel van den stam. Uit die teeltlaag namelijk vormen zich jaarlijks naar de binnenzijde eene nieuwe laag spint, en naar de buitenzijde eene nieuwe laag bast. Men kan de jaarlijks gevormde kringen in het H. doorgaans zeer duidelijk zien; zij heeten jaarkringen, en duiden door hun aantal den ouderdom aan van het IL, op do plaats waar men dit onderzoekt.

Behalve die zich als concentrische ringen vertoonende jaarkringen , vindt men op do dwarsche doorsnede van den stam een aantal strepen, die zich, als de stralen van oenen cirkel, van den omtrek naar hot middelpunt toe uitstrekken. Dit zijn de zoogenaamde mergstralen, wier aantal aan den omtrek van het H. steeds veel grooter is dan bij het middelpunt, omdat zij niet allen uit hot merg voortkomen. Zij zijn overblijfselen van de gewone, met schors en merg in verbinding staande cellen, welke door de daar tusschcn ingeschovene vaatbundels, bij het dikker worden dezer laatsten, van tor zijde zamengeporst en platgedrukt worden, waardoor zij eene zeer effene, glinsterende oppervlakte verkrijgen, en waarom zij ook wel spiegcldrnden heeten. Daar zij een overblijfsel zijn der scheiding van den eenen vaatbundel van den anderen, begrijpt men ligtclijk, waarom zich het H. in do rigting der spiegcldrnden het best laat kloven. Bij ons gewoon gekloofd brandhout, b. v. in het beukenhout, kan men deze spiegeldraden of mergstralen duidelijk onderscheiden.

Het H. van de takken heeft dezelfde vorming als het H. van den stam. Zoo ook het IT. van den wortel, maar dit is natuurlijk, bij het met kracht doordringen van den wortel in den grond, meer ineengeperst; zijne verschillende deelcn zijn hierdoor niet zoo duidelijk te onderscheiden, en het merg is daardoor dikwijls geheel en al verdwenen.


-ocr page 787-

HOU.

Het H. van den stam der Palmen, b. v. van den Dadelpalm, Mauritiuspalm enz., is reeds op hot eerste ge/igt van het II. onzer gewone boomen te onderkennen. De geregelde aanzetting van secondaire houtlagon buiten om do reeds aanwezige, en alzoo de vorming van jaarkringen, heeft hier niet plaats; maar vooral is al het echte palmhout ') te herkennen aan zijne vaatbundels, die niet tot vast te zamenhan-gend H. vereenigd zijn, doch tot in den hoogsten ouderdom geschcidon zijn, en aan den omtrek digtor bijeen staan dan in het midden van deu stam; tusschen de meest allen loodregt-staande vaatbundels, vindt men evenwel eenigen, die eeno schuin-scho rigting hebben. Menige stok van een regen- of zonnescherm enz. toont terstond, dat hij van eeno Palmsoort herkomstig is, en wel meestal van de veel uit Znid-America aangevoerde zwarte Mauritiuspalm (Maurilia flexuosa).

Het gebruik van het H., èn als werkhout b. v. eiken-, ijpen-, esschen-, kersen-, peren-, grecnen-, vuren-hout enz., en als brandhout, zoo als beuken-, berken-, appelhout enz. enz., en b. v. het wilgenhout voor hoepels, twijgen enz. is wol bekend; Java levert een alleruitmuntend werkhout in het djatijatti- of teakhout (Tec-tona (jrandis), en daarenboven vele andere deugdzame werk- en meubelhouten. Dit laatste geldt vooral ook van Suriname, waarvan door de vaderlandsche nijverheid nog te weinig gebruik gemaakt wordt. —

Wij zouden over het H., zijn verschillend gebruik en zijnen hoogst merkwaardigen bouw, waarvan wij hierboven slechts de hoofdpunten hebben opgegeven, nog in het breede kunnen uitweiden , hetgeen echter met don aard van dit werk niet overeen zoude komen. Men vindt over H. menigerlei narigt in alle gewone handboeken over Kruidkunde, Bouwkunst en andere vakken van kunst en wetenschap, welke het onnoodig is te vermelden; doch wij brengen hier onder de aandacht twee onlangs uitgekomene geschriften van voormalige leerlingen dor Land-huishoudige school te Groningen, thans als ambtenaren voor het boschwezen naar Java vertrokken, namelijk 1° J. W. II. Cor-des, liet zamenstel der Europeesche houtsoorten. Handleiding tot microscopisch onderzoek van houtachtige plantenweefsels, met drie platen, Haarlem 1857, cn 2° G. Sehilthuis, De bewerking, do berekening en het vervoer van hout in de hosschen, inzonderheid' in Zuid-Duitschland, Groningen 1857; in welke beide werken, vele, weinig bekende bijzonderheden en uitvoerige, goede beschrijvingen voorkomen.

HOUTBOK. Met dezen naam worden dikwijls do groote cn kleine populierboktor genoemd; benevens eenige andere soorten van boktorren, welke in het hout der boomen leven. Men vergelijke daaromtrent het art. Boktorren en Mr. S. C. Snellen van Vollcnhoven; De Insecten, welka, den landbouwer schaden, enz. Arnhem 1852.

HOUTDUIF. (Zie Woudduif).

HOUTGRAVEREN. (Zie Houtsnijkunst).

HOUTLUIS (Psocus Latr.). Het geslacht der Houtluizen behoort tot de familie der Termitinen onder de Nctvlcugcligc insecten {Neuroptera), welke slechts eene onvolkomeno gedaantewisseling hebben. Eenige soorten zijn ongevleugeld, anderen bezitten vier vleugelen , waarvan de twee voorsten grooter dan dc beide achtersten zijn; het zijn zeer tedere diertjes, die bij de minste drukking gedood worden. Men vindt verschillende soorten op de stammen en onder den loslatenden bast der boomen, waarvan eenigen zeer fraai geteckend zijn cn zich door zeer lange, met fijne haren bezette sprieten onderscheiden. Onder de ongevleugelde soorten zijn het meest bekend die, welke in onze huizen aangetroffen worden en onder den naam van Doodskloppertjes (zie Doodskloppertjes) zekere vermaardheid verkregen hebben. Het voedsel dor Houtluizen is nog onbekend, doch men mag niet waarschijnlijkheid veronderstellen dat het uit schimmelplanken zal bestaan.

HOUTMAN (Cornklis), de grondlegger van den handel der Nederlanders in Oost-Indië, werd omstreeks het jaar 1550 te Gouda geboren. In 1593 te Lissabon zijnde, deed hij daar een zoo naauwkeurig onderzoek naar den handel met Oost-Indië,

1) Hot gele hout, dat de draayers palmhout noemen, is niet van oenen Palm afkomstig, maar van den Buksboom {Buxus sempervirens).

waarvan do Portugeezen destijds al de voordeelen trokken, dat men argwaan tegen hem opvatte en hem gevangen zette. Hij wist in het vaderland berigt te geven van zijn lot, en de hoop op mededeeling zijner ontdekkingen bewoog eenigen zijner vrienden , het gevorderde losgeld voor hem te betalen. Na zijne terugkomst werden ten gevolge zijner aanwijzingen en mededee-lingen vier schepen uitgerust, met welke H. den 2llcn April 1595 uit Texel uitzeilde. Eerst in Februarij des volgenden jaars bereikte do kleine vloot het eiland Java. Het gelukte hem, in weerwil van de tegenwerking der Portugeezen een kantoor op Bantam te stichtcn, doch kort daarna werd hij, door verraad van inlanders en Sineezen, in hechtenis genomen. Met moeite zijne vrijheid [herkregen hebbende, keerde hij, na nog meer vijandolijkhcden gehad, doch ook een verbond met eenen koning in het oostelijke gedeelte van Java gesloten te hebben, den 26810quot; Februarij 1597 naar het vaderland terug, waar hij den 11quot;161' Augustus behouden aankwam. Deze eerste togt gaf wel weinig voordeel, maar do gesloten verbindtenissen met inlandsche vorsten in den Indisehen archipel moedigden toch genoeg aan tot het ondersteunen van eenen tweeden togt, dien H. in het volgende jaar ondernam, doch waarop hij, waarschijnlijk op aanhitsing der Portugeezen, op last van den koning van Achem, opgeligt, naar het binnenland van Sumatra vervoerd en aldaar vermoord is.

Zijn broeder Frederik H. vergezelde hem op deze beide tog-ten en heeft op Sumatra onderscheidene sterrekundige waarnemingen gedaan en de plaats van omtrent 300 sterren bepaald, uit welke hij 13 sterrebeeldcn zamenstelde.

Zie over dezen: Bodel Nijenhuis, in de Nieuwe werken dei-Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, D. Ill, St. 2, bladz. 301 volg.; Lauts, in: Kunst- en Letterbode, 1836, en Ab Utrecht Dresselhuis, in: Vnderl. Letteroefeningen, 1841, Mengelw. bladz. 529 volg.

HOUTHUPS. Er zijn verschillende rupsen, die in het hout loven, doch schadelijker en dus meer dan dc anderen bekend is de wilgenhoutrups (Cossus ligniperda) een insect, dat tot de Schubvlcugeligen (Lepidoptera) behoort. Deze rups, welke in de stammen van populieren, elzen en wilgen leeft cn dezelve geheel doorwoelt, wordt meer dan vier duim lang en is zeer kenbaar aan een' eigenaardigen alleronaangenaamsten reuk, waarom ook een der eerste beschrijvers J. Goedaert haar den naam van Stinkbok gaf. De kop cn twee platen op den hals zijn glimmend zwart, de rug is rood en als het dier geheel volwassen is, bruin, terwijl de zijden en buik met de middel- en achterpootcn vleesch-kleurig zijn. De pop, die in het mulm der boomen ligt en het merkwaardige heeft, dat zij bij het aanstaande uitkomen van den vlinder, halverwege naar buiten kruipt, is aan den kop en de vleugolscheden donkerbruin en aan het achterlijf okergeel van kleur cn van vclo haakjes voorzien.

De vlinder is grijs met geel en graauw gemarmerd, zeer dik cn log, meestal rustig tegen den stam zittend. Hij behoort onder de grootste vlinders van ons land. De houtrups moet onder do zeer schadelijke insecten gerekend worden, vooreerst daar zij niet uitsluitend wilgen, maar ook eiken, ooftboomen en zelfs dennen aantast; ten tweede daar zij in ons land veel schijnt voor te komen en ten derde omdat de vlinder bij voorkeur gave boomen schijnt uit te kiezen om er de eijcrcn in te leggen. Men heeft in een' enkelen grooten perenboom 2Bfi dezer rupsen gevonden, in een' treurwilg over do honderd.

Hot is deze soort van rupsen die den grooten Lyonet gediend heeft voor zijn bewonderenswaardig Traité anatomique de la chenille, qui ronge le bois de sau/e, la Haye et Amst. 1762. — Verg. voorts Sepp, Nederlandsche Insecten, D. IH, Nquot;. 43 en 44.

HOUTSKOOL. Onderwerpt men hout aan eeno drooge overhaling, zoo wordt het ontleed. De soort van H., die men verkrijgt is volkomen afhankelijk van de temperatuur, waarbij de drooge overhaling plaats heeft, eveneens de producten der droogo overhaling zelve. Laat men de onverbrandbare bestanddeolen van het hout buiten rekening, zoo nadert het hout des te meer tot zuivere koolstof, hoe hooger de temperatuur is, waarbij het bij afsluiting der lucht onderworpen wordt; de kleur is naar die mate ook noodwendig meer die van zuivere kool, in het tegenovergestelde geval dikwerf eenigzins bruin of rood. Do bereidingswijze van H. is afhankelijk van het doel, dat men beoogt. Sommige H.-branderijcn namelijk worden alleen gedreven om de


-ocr page 788-

HOU.

II., nndere om deze en ile droogo overhnlingsproducten. In hot eerste geval lieeft de verkoling veelal plants in zoogenaamde mijten; in het laatste geval daarentegen in vcrkolingsovens, die zoodanig zijn ingerigt, dat de producten der droogo overhnling kunnen opgevangen worden. Daar het ons in dit artikel alleen te doen is, om de H., behandelen wij in 't kort het verkolings-proees in de mijten. Daarin heeft do verkoling plaats ten koste van een gedeelte van het hout, dat verkoold wordt. In don regel wordt het hout in den vorm van oenen breedon afgeknotten kegel op elkander gestapeld en de gelieele massa tor afsluiting dor lucht bedekt met aarde, turf of fijne kool. De mijt wordt in liet midden aangestoken; is het hout genoegzaam aan het branden, zoo wordt de mijt van boven en beneden voorzien van luehtkanalen. Het regelen oener houtmijt is zeer moeijolljk. Heeft er eene te grooto toetreding van lucht plaats, zoo verbrandt er veel H.; heeft er daarentegen te weinig plaats, zoo wordt do mijt uitgedoofd of verkrijgt men half-vorkoold hout. Daarbij komt, dat het hout bij verkoling ongeveer J- in maat afneemt, zoodat een eerste vereischte is, dat do verkoling regelmatig geschiedt. Om dezelfde reden is de vorm van de houtmijt van niet minder belang. In onmiddellijk verband met het voorgaande, staat do snelheid van verkoling. Hooft deze langzaam plaats, zoo verkrijgt men meer H., dan in hot tegenovergesteld geval. Het hout bevat oene groote hoeveelheid water en is daarenboven zamengosteld uit bewerktuigde ligehamen, die hoofdzakelijk bestaan uit koolstof, waterstof en zuurstof. Bij verkoling van het hout wordt in do eerste plaats al hot water verwijderd, dat bij verbranding goene warmte geeft maar ontneemt, doeh daarenboven hot hoofdbestanddeel van hot hout, de koolstof, tot oen klein volumen toruggebragt, terwijl do waterstof en zuurstof in hot hout ongeveer voorhanden in do verhouding van water, daaruit nagenoeg geheel worden uitgedreven. De koolstof blijft bijkans uitsluitend mot de onvorbrandbare bestanddoolon terug, als eono poreuso massa. Juist deze poreusheid maakt de H. tot een gemakkelijk brandbaar ligehaam; niet of uiterst weinig poreuso kool toch behoort tot de zeer mooljelijk brandbare stoffen.

HOUTSNIJKUNST of XYLOGRAPH IE bestaat in hot uitsnijden van omtrekken en schaduwen, zoowel van beelden on figuren als van letters op eene gladde oppervlakte van hout, ten oindo daarvan een afdruk to kunnen maken op papier, perkament, linnen en katoenen stoffen, enz.

De houtsnijder steekt, even als do stempelsnijder, al hot wit van de op hout gebragte teekening uit, zoodat deze teekening zelve ok reUeJ komt. Langen tijd bediende mon zich daarbij alleen van mosjes; later ook van de graveerstift. Om in den afdruk het verschil der tinten en do overgangen behoorlijk uit to drukken, zoo wel als om aan de lijnen den vereisehten graad van fijnheid of zwaarte te geven, moot de houtsnede, wanneer zij voltooid is, niet alleen maar eene offono oppervlakte aanbieden, waarin do lijnen zijn uitgesneden, maar moet de eene partij soms voel dieper dan do andere liggen, de eene plaats naar de andere zacht afhellen, en moeten daarenboven do lijnen, al naar mate van den aard der teekening, nu eens digt bij elkander, dan weder van elkander verwijderd liggen. Berekening, ondervinding en gevoel voor kleur komen hierbij te pas, zoodat de inktrol, welke voor het afdrukken over de houtsnede heen gaat, daardoor van zelf op elke plaats do vereischte hoeveelheid inkt verspreidt. Het spreekt dus wel van zelf, dat de houtsnijder niet onkel eon goed werkman, maar zelf ook teekenaar moet zijn om tot een goed on harmonisch geheel te kunnen komen.

Tot aan het begin dezer eeuw sneed men in bout, dat op de gewone wijze als planken in de lengte uit den stam was gezaagd. Peerenboomen- en later palmboomonhout werd bij voorkeur gebruikt. De bewerking was toon gemakkelijker, maar de duurzaamheid van zulk een houten plaat was gering en het afdrukken met de gewone boekdrukpersen aan onnoemelijke zwarigheden onderworpen. Deze zwarigheden werden weggenomen, toen men op zoogenaamd kernhout, d. i. op blokken, die dwars van den stam worden afgezaagd, begon te werken. De gravure werd fijner en vaster; voor het wegspringen der punten was men bewaard; hot grootero woêrstandsvermogen van het hout deed hot maken van dulzendo afdrukken van hetzelfde blok, door middel der boekdrukpors mogelijk worden. Alleen de arbeid dos graveur? werd moeijolijker, maar doze word van de andore zijde vereenvoudigd door den invoer van do graveerstift, die den vorm heeft van eon V, en waarmede mon dus met eene streek hetzelfde etlfcct verkreeg als van twee messen. Daar de blokken van den palmboom niet zeer groot zijn en alleen een gedeelte daarvan nog maar geschikt Is ter bewerking, moeten cr, voor houtsneden van grooten omvang, onderscheidene stukkon worden gebezigd, die bij het drukken stevig aan elkander bevestigd worden. In de laatste jaren heeft men, tor bespoediging van hot werk bij groote ondernemingen, zoo als geïllustroordo weekbladen, enz., waarin houtsneden voorkomen, de gegraveerde blokken vermenigvuldigd door er afgietsels, clichés vau te maken of ze langs den galvanischen weg in koper te brengen. Daar deze kunst, voor do boekdrukkunst van zulke groote, nog door goeno andere uitvindingen vermeerderde waarde is, wijl zij den letterdruk met den plaatdruk gelijktijdig doet plaats vindon, is het geen wonder, dat zij hare eigene belangrijke geschiedenis heeft en kunstenaars van den eersten rang onder haro beoefenaars telde.

Reeds in het artikel Graveerkunst hebben wij een en ander van die gosehiodonis aangestipt. Ter aanvulling on om hier een geheel te maken zij nog kortelijk het navolgende vermeld. De oudste sporen dor II. in Europa (de Sinezen kenden ook deze kunst reeds vroeg) worden in Nederland en Duitschland gevonden; waarschijnlijk zijn speelkaarten en helligen-beeldon, vroeger door kunstenaars uit de hand vervaardigd, bare eerste voortbrengselen geweest. Weldra volgden gehoolo boeken gedrukt met houten platen, waarin zoo wel de letters als de platen waren gesneden; er bestaan nog enkele exemplaren van boeken op die wijze gedrukt. Do uitvinding van de boekdrukkunst was dus voorbereid; weldra begon deze zich van losse letters te bedienen, maar ook toen bleef zij in hare voortbrengselen do hulp der houtsnijkunst aannemen. Roods in don loop dor XVde eeuw boroikto de H. een vrij hoogon trap van volkomonheid; onderscheidene voortbrengselen, meestal van kunstenaars, wier naam bf in 't geheel niet, of slechts in monogram bekend is, bewijzen hare vorderingen. Nederland en Duitschland wedijveren hier met elkander, en, ofschoon de geschiedenis der Nederlandscho H. nog niet eenmaal in haro bouwstoften volledig is, kan men nu reeds veilig aannemen, dat ons vaderland nog ruim zooveel aanspraak heeft op anciënniteit als Duitschland.

In den aanvang dor XVIquot;10 eeuw was hier een Lucas van Leyden, waren ginds een Albert Duror, een Hans Burgkmaïr, H. Sehaufolein, L. Cranach e. a. de grondleggers eener school. Langen tijd geloofde men, dat deze kunstenaars alleen, in do manier van teekoningen met de pon, hunne voorstollingen op hot hout hadden gebragt en ze niet eigenhandig gesneden. Later is men van die meening, althans gedeeltelijk terug gekomen. Van Holbein weet men, dat zijne houtsneden o. a. zijn doo-dendans, niet door hem, maar door zekeren Hans Lutzelburger gegraveerd zijn. Roods toen verstond mon de kunst om afgietsels van do blokken te maken en daarmede te drukken.

Do H. bloeide omstreeks dienzelfden tijd ook reeds in Italië. Do voortbrengselen uit dat land staan evenwel niet zoo hoog als die uit noordelijk Europa. Do Italianen eigenen zich de eer toe van hot drukken mot verschillende blokken, voor de chiaroscuro's, te hebben uitgevonden en noemen Hugo da Carpi als don uitvinder. Gelijktijdig eebtor of vroeger nog werd deze manier ook in Duitschland beoefend.

Frankrijk, zoo min als Engeland of Spanje loverden om dlon tijd veel houtgravuren; die, welke men er noodlg had, werden grootendeels in de Nederlanden en in Duitschland vervaardigd. Daar was dan ook do XVIj0 eeuw bijzonder rijk voor de H. Do bijbel en de klassieke schrijvers, gesehiedboeken en romans, reisbosehrijvingon en kerkboeken, alles wat voor het volk bestemd was, werd met houtsneden verrijkt. In de twee daarop volgende eeuwen maakte de heerschappij der H. plaats voor die der kopergravure; alleen speelkaarten, bookdrnkkerswerkon, stempels leverde zij op, even nis ware zij tot hare klndsehheid wedergekeerd. Eerst met do XIX110 eeuw, werd zij door den praktischon zin dor Engelscben, die do bovengemelde wijziging in het gebruiken der houtblokken had gebragt, on die de voordoelen , welke zij aanbood voor illustratie tusseben don tekst ton volle begreep, weder ten troon verheven. Frankrijk, Duitschland, Nederland namen deel aan die herleving, en wat er na


-ocr page 789-

HOU.

367

dien tijd is tot stuud gebvagt, en hoe na verloop van weinig jaren, de houtsnede oen onmisbaar, een hoogst ontwikkeld, en met zuiveren kunstmin toegepast deel uitmaakt van hetgeen de periodieke pers levert, van hetgeen op hot gebied van wetenschap of kunst wordt gesehreven en gedrukt, behoeven wij wel niet te vermelden. Wat ons land betreft, de maatschappij van schoone kunsten riep eenmaal cene houtgraveerschool in het leven; hetgeen zij heeft doen voortbrengen, do sporen welke zij, na haar helaasI al te kort bestaan heeft achtergelaten, bewezen en bewijzen nog dagelijks, dat ook hier veel goeds zou kunnen worden geleverd, als niet bijkomende omstandigheden het zoo vaak belemmerd hadden.

HOUTSNIP. (Zie Snippen).

HOUTSTEEN is een in hoornsteen veranderd hout, hetwelk vooral in eene zandsteen-formatie wordt aangetroffen, die men met den naam van Koth- of Todt-liegendes bestempelt. Men vindt in de beddingen daarvan dikwerf dertig voet lange boom-stammen, somwijlen in eene overeind staande houding. Behalve boomstammen en stukken daarvan, vindt men takken, dikwijls met nog zigtbare knoesten, voorts wortels en groote blokken. Ook bij do laatsten, waar vorm cn andere hoedanigheden geen kenmerkende eigenschappen meer opleveren, verraadt zich op eene geheel onbetwijfelbare wijze, het oorspronkelijk plantaardige door de verhoudingen der structuur van het binnenste, door de vezelen en jaarringen. Het met kiezelstof of steen doordrongene plantaardige, het zoogenaamde „Houtsteonquot; is meest bruin, grijs of rood, zeer zeldzaam zwart of groen van kleur. Gedeeltelijk treft men gevlamde, wolkige, ook stervormige teokeningen aan, welke het voormalig houtweefsel voorstellen. Van daar onder anderen de Spreeuwsteenen, versteende boomvarens uit de voorwereld, welke, geslepen en gepolijst, op hunne dwarse doorsnijdingen eenen grijzen of bruinen grond vertoonen met lichte vlekken en ringen, waarin men eene zekere overeenkomst met de kleur der borstvederen van de spreeuwen meende te erkennen. Hot meest bekend en dikwijls beschreven zijn de versteende hoomstammen bij den Kyflfhüuser in Thuringen, waar zij zelfs in oude steengroeven onder de puinhoopen van een kerkhof aangetroffen worden. De houtsteenen van Chemnitz in Saksen, werden reeds in 1528 door Agricola vermeld. Ook die van Neu-paka in Bohemen zijn bekend. Ook in jongere aardlagen komen zeer fraalje verkiezeldo palmen voor, als onder anderen op het Antillischc eiland Antigua. Het zoogenaamde hout-opaal behoort ook tot deze soort van versteeningen. Vele verscheidenheden van H. zijn steeds als voorwerpen van sieraad geslepen, tot dozen en dergelijke voorwerpen verwerkt geworden.

Voorts worden er verbazende hoeveelheden van versteende hoornen en stukken hout in de zandwoestijnen van Africa en Azië, cn in America aangetroffen. Wij vermelden hier alleen het zoogenaamde „versteende boschquot; aan den Nijl, niet ver van Caïro, hetwelk met stukken van versteende boomstammen als bezaaid is, welke somwijlen zoo digt naast en bij elkander liggen, dat zij, als het ware slechts ceue massa uitmaken. De schrijver van dit artikel deze plaats bezocht hebbende, heeft tot aandenken er een vrij groot stuk versteend hout van medegebragt. Nadere bijzonderheden van dit merkwaardig voortbrengsel der natuur kan de lezer vinden in de Geologie of Natuurlijke Geschiedenis der Aarde, van K. C. von Leonhanl, met Aanteekcningen en Bijvoeg-selen door E. M. Beima, D. III, bladz. 21—25 en de Aanlee-kening op bladz. 23 en 24.

HOUTTEELT. Onder do voortbrengselen van den grond bekleedt het hout eene niet onbelangrijke plaats, daar het in velerlei behoeften voorzien moet, die in ons vaderland in sommige opzigten grooter zijn dan in vele andere laiulen, deels wegens onzen belangrijken scheepsbouw, die zich hoe langer hoe meer uitbreidt, deels om de kolossale heiwerken, die onze in vele streken lage en moerassige grond zelfs voor niet zeer zware bouwwerken noodzakelijk maakt. De H. verdient derhalve meer en meer de aandacht, vooral uithoofde van de algemeen stijgende houtprijzen, die het noodzakelijk gevolg zijn van het gaandeweg verdwijnen van bosschen in streken, die tot voor betrekkelijk korteu tijd nog onuitputtelijk schenen, en waardoor de vooruit-zigtcn voor den houttcler van met eene behoorlijke winst nieuwe aanplantingen te kunnen doen zeer vermeerderd zijn. Aan grond ontbreekt het in ons vaderland niet. daar vele onzer uitgebreide woeste streken in haren tegenwoordigon toestand tot niets anders geschikt zijn en tevens op geene andere wijze beter tot andere voordceliger culturen voorbereid kunnen worden. Ook uit het oogpunt van werkverschaffing ten behoeve der arbeidende klasse ten platten lande verdient de H. alle aandacht, daar de arbeid, die in de bosschen te verrigten valt, juist voorkomt in eenen tijd, dat de overige landelijke bezigheden grootendeels stilstaan.

Wordt het wetenschappelijk gedeelte der H. in ons vaderland tot heden over het algemeen zeer verwaarloosd en zijn vooral onze Duitsche naburen ons daarin verre vooruit, zoo is de praktische behandeling er van, althans in vele streken, uitmuntend en de zorg die aan do bosschen, zoowel bij den aanleg als bij het onderhoud besteed wordt zeer te roemen en overtreft die van vele andere landen. Intusschen komen er op vele plaatsen nog misbruiken bij voor, waardoor menige boom tot alle ander gebruik dan tot brandstof ongeschikt gemaakt wordt. Een hoofd-misbruik, waaraan men zich ten deze nog veel te algemeen schuldig maakt, bestaat in het te sterk en bovendien slecht snoeijen der boomen, hetgeen vooral bij de rijks bepoting en langs de groote wegen wordt opgemerkt en hetgeen den vreemdeling vooral, die hoofdzakelijk oordeelt, naar hetgeen hij langs zijnen weg aantreft, geen hoog donkbeeld van onze kennis der H. geven kan. Het ware zeer te weuschen, dat er een of meer wezenlijk deskundigen tot administrateurs of inspecteurs van 's rijks bepotingen aangesteld werden. De uitgaven hiervoor zouden, ongetwijfeld door de meerdere waarde der boomen rijkelijk gedekt worden, te meer daar thans meermalen houtsoorten geplant worden, die voor don aard van den grond volstrekt ongeschikt zijn. Wij mogen dit artikel niet eindigen zonder de aandacht van een ieder die in eeno meer wetenschappelijke beoefening van de H. belang stelt, te vestigen op het werk getiteld: Bijdragen tot de kennis der houtteelt door E. W. Boor, te Zwolle bij W. E. J. Tjeenk Willink.

HOUTTUYN (Maktinus), geboren in hot jaar 1720, was geneesheer te Hoorn en gaf eene vertaling van hot Sgstema xVa-turae van Linnaeus met belangrijke uitweidingen en uitleggingen in het licht, welke in 1701 en vervolgens, eerst bij zijnen vader F. Houttuyn, daarop bij de erven en eindelijk voor du laatste deelen bij J. van der Burgh cn Zoon (1785) uitgegeven werd. Hij vervolgde ook de geschiedenis der Ncderlandsehe vogelen van Nozeman en Sepp, en maakte zich door verschillende kleinere geschriften verdienstelijk, die veelal in do werken der Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen geplaatst zijn.

HOUTWORM. (Zie Paalworm).

HOUWALD (CmusTOFrr.i. Ernst , vrijheer van), geboren te Straupitz in Saksen den 29quot;10quot; November 1778, overleden te Lübben in Pruissen den 28squot;quot;1 Januarij 1845, bekleedde onderscheidene administrative betrekkingen en heeft zich als letterkundige, vooral als tooneeldichter eenen welverdienden naam verworven. Na eerst onder den naam Waluhdo, eene letterverzetting van den zijnen, eenige stukjes in tijdschriften enz. te hebben geplaatst, gaf hij in 1817 te Berlijn 2 deeltjes Romantische Accorde in het licht, waarop, behalve een Buch für Kirder cjebildeter Stande (Berlijn 1817, 3 dln.), onderscheidene grootere en kleinere tooneelstukken volgden. Eene te groote sentimenta-taliteit is bet voornaamste gebrek in zijne gedichten en dramatische werken. Niettemin behoort hij onder de meest gezochte schrijvers voor het toonecl. die onze eeuw in Duitschland heeft opgeleverd.

HOUWITSER is een kort kanon, dat als eene soort van overgang daarstelt tusschen do kanonnen en de mortieren; men werpt met deze vuurmonden onder een minder hoogon, steilen boog, dan met de mortieren, terwijl men er onder hoogere elevatiën mede kan vuren dan met de kanonnen. De Houwitsers worden even als deze, op affuiten gebruikt. Als uitzondering kan men ook mot Houwitsers schieten onder lago elevatiën. Do Houwitsers zijn ligter en korter dan de kanonnen en daardoor gemakkelijker te vervoeren dan mortieren; hun hoofddoel is het treffen van voorwerpen, die, doordien zij gedekt staan achter wallen of terreinhindernissen, niet gezien en dus niet regtstrcek.-kunnen beschoten worden. Daar het verder onmogelijk is om het juiste punt te weten, waar do vijand zich achter eene bedekking ophoudt, zoo zijn de granaten (zie Granaten) in den


-ocr page 790-

HOU—HUI).

368

regel hot eigonanrdige projectiel voor Houwitsers, daar zij door hare springwcrking ecne groote ruimte onveilig maken. Houwitsers worden ook nog gebezigd tot het worpen of schieten van brand- en lichtkogels, van kartetsen en kartets-granaten. De voornaamste hier te lande gebruikelijke Houwitsers z'jn die van 20 en 15 dm. middellijn der uitboring; van de I- .ste heeft men lango en korte. De eerste worden te velde mede genomen, daar zij in zamonwerking met de overige vuurmonden, beter nog tot schieten ziju te gebruiken dan de korte. Voorts heeft onze artillerie ook nog lange Houwitsers Van 12 dm., insgelijks voor veldgebruik bestemd. In nevenstaande figuur is een H. van 20 dm. voorgesteld op ^ der ware grootte. Daar dc Houwitsers

meestal kleine ladingen vereiseheu om bij de gebruikelijke hooge elevatiën de granaat niet te ver te worpen, zoo zou de kleine kardoes, vooral bij groote kalibers, op eene onregelmatige wijze achter in de uitboring (de ziel) komen en de ontsteking door het zundgat zon niet altijd zeker zijn; daarom vernaanwt men de ziel aan het achtereind; zulk eene vernaauwing draagt den naam van kamer (zie Kamer).

De uitvinding der Houwitsers behoort in Nederland te huis. Seeds bij het beleg van Ostende (1602—1604) werden Houwitsers gebezigd. Onbekendheid met onze taal is oorzaak dat do meeste vreemde schrijvers hieromtrent allerlei dwaze meeningen verkondigen. Dan eens zouden de Hollanders de Houwitsers het eerst gebruikt hebben bij Neerwinden in 1693. Volgens Frons-bergen komt het eerste denkbeeld toe aan zekere Obizzi, waarvan de nakomelingen thans nog bij Padua wonen; de Duitseho benaming Haubitz zou daarvan afkomstig zyn. Andere Duitsche schrijvers eindelijk leiden dat woord af van Haufnitz, omdat do Houwitsers in den aanvang gebruikt worden tot het werpen van hoepen keistocnen.

HOVAEUS (Anïonius), waarschijnlijk aldus genoemd omdat hij (te Egraond) op den Hoef geboren is, zag in de eerste helft der XVIao eeuw het levenslicht. Hij bragt een groot gedeelte van zijn leven in het klooster zijner geboorteplaats door, en zou er abt zijn geworden, ware de Egmonder abdij toen niet bij het bisdom Haarlem gevoegd. Uit zijne geschiedkundige navorschin-gen ontleende hij een Chromcon der heeren en graven van Eg-mond, dat in het oorspronkelijke Latijn door Boekenberg (Haarlem 1589) en later, in het Nederlandsch vertaald (aid. 1630 en later) meermalen is uitgegeven. Dit boekje is niet onbelangrijk, en schoon het meest de Divisie-Cronijk volgt, zijn er de meeste oude fabelen in weggelaten. H. overleed in 1568 als abt van Epternach in het Luxemburgsehe.

HOWARD (John). Deze bekende menschenvriend, aan wiens onvermoeide pogingen de verbetering der gevangenissen zoo veel te danken heeft, werd in het jaar 1726 te Hackney bij Londen geboren. Aanvankelijk tot den handel opgeleid, legde hij zich later op de natuur, en geneeskunde toe. Begeerende de uitwerkselen der aardbeving van den l5'0quot; November 1755 te Lissabon te zien, scheepte hij zich derwaarts in, maar werd door eenen Eranscben kaper genomen, die hem te Brest opbragt. Daar was hij getuige van de ellende der krijgsgevangenen, het gelukte hem niet alleen, verzachting in hun lot te bewerken, maar ook de aandacht van het parlement op den toestand der gevangenissen in het algemeen te vestigen. Onderscheidene reizen deed hij, om dien toestand nader te leeren kennen; zoo in Engeland, waarvan zijn Sluie of the prisons in England and Wales (Warrington 1774, meermalen herdr.), als naar verschillende landen van Europa, zelfs naar bet toen nog zoo moeilijk te bereiken Turkije, waarvan ziju Account of the principal lazaretto's in Europe (Londen 1789) — hij had vooral als geneesheer ook zijn werk van het onderzoeken der pesthuizen gemaakt — het uitvloeisel was. Om de pest nader te leeren kennen, ondernam hij in het jaar 1789 eene nieuwe reis naar het oosten; doch overleed in do Krim aan eene besmettelijke ziekte den 20quot;len Jannarij 1790. Nabij de plaats van zijn overlijden is hem een gedenkteeken opgerigt, en onze landgenoot Nierstrasz heeft in een dichtstuk John Howard

I (Leeuwarden 1822) dezen menschenvriend eene hem waardige hulde gebragt, dat in de gevolgen aanleiding heeft gegeven tot de stichting van het genootschap tot zedelijke verbetering van | gevangenen.

l HOWARD (Heniiy), schilder, werd den 31st0n January 1769 I te Londen geboren en voor het eerst als een kunstenaar van | talent bekend door zijne voorstellingen van Hero en Lean-1 der en Milton's Comus. In 1791 reisde hij naar Rome, waar hij met Elaxman bekend werd en van waar hij in 1796 naar j Engeland terugkeerde, nadat hij zijne schilderij, don dood van j Kaïn voorstellende, derwaarts had vooruit gezonden. Ofschoon hij als historiesehilder door de kenners werd geprezen, moest hij echter nog langen tijd door hot schilderen van portretten in zijn onderhoud trachten te voorzien. In 1808 werd hij lid van de koninklijke academie, welke hem later tot haren secretaris en professor in do schilderkunst benoemde. In 1823 schilderde hij, naar aanleiding van Milton's Verloren Paradijs, het zonnestelsel; Apollo als de zon, do planeten als nymphen. Het geheel was van betooveronde toederheid. Zijn Dido, met Amor in do gedaante van Ascanius op den schoot, ziju Circe, Lear en Cordelia enz., behooren voorts tot zijne beroemdste werken. H. verbond een buitengowonon rijkdom van phantasio aan een fijn poëtisch gevoel. Zijne schilderijen zijn goed van uitdrukking, maar werden om den elassieken geest, die er in heerschten, nimmer populair. II. overleed te Bath don 5dcn October 1847.

HOWARD (Catharina). (Zie Ilenrik VIII).

HRABANUS MAURUS MAGNENTIUS, eon der geleerdste mannen van zijnen tijd, werd in do laatste helft der VIIIquot;quot; eeuw te Maints geboren en bekwam in het jaar 822 de waardigheid van abt van het Benedietijnor klooster te Eul-da, waar hij ook vroeger, gelijk mede te Tours ouder Alcui-nus, ondcrwys ontvangen had. In 842 logde hij zijn ambt neder, ten einde zich onverhinderd aan do studiën te kunnen wijden, maar koning Lodewijk drong hem in 847 den aartsbis-schoppelijken zetel te Maints te beklimmen, welken hij bekleedde, tot dat hij in 851, volgens anderen in 859, te Winkel in de Rijngau overleed. Hij was niet alleen een voortreffelijk godgeleerde, dichter en scholastiek wijsgeer, maar maakte zich ook vooral verdienstelijk, zoo door het bevorderen van de kennis zijnor moedertaal, als door het stichten van de eerste openlijke kloosterschool in Duitschland. Ook was hij een krachtig handhaver van de zelfstandigheid der bisschoppen tegenover den paus van Rome, en trachtte do kennis Ier H. schriften, mede door het aanmoedigen der beoefening van de toen nog bijna geheel onbekende Griekscho taal, te bevorderen. De volledigste uitgave zijner schriften is die van Calvonerius (Keulen 1627, 6 dlu.), doch daarin ontbreekt eene verzameling gedichten, in Balurius' Miscellanea opgenomen, alsmede een Glossarium Latim-Theotiscum in sacr. script., door Schiller in diens Thesaurus en Eckard in zijn' Commentarius de rebus Irancicis afgedrukt en in Graff's Diutiska verbeterd.

Zie over H.: Bach, Der Schap/er des Ueutsc/ien ISchulwesens (Eulda 1835); Kunstmann, Hrahanus Maurus Mat/nentius (Maints 1841); Trithemius en Rudolphus (een leerling van den geleerden aartsbisschop), in levensbeschrijvingen, die voor de reeds aangehaalde uitgave van Calvonerius geplaatst zijn.

HUARTE (Juain), geboren in of omstreeks het jaar 1520 te St. Jean de Pied de Port, in Navarre, overleden te Madrid na 1590, was arts van beroep, doch wijsgeer door aanleg en neiging. Zijn voornaamste, of wclligt eenige, werk is; Examen de ingenius para las sciencias (Pamplona 1578 en meermalen; de beste uitgave is die, welke te Keulen in 1610 is gedrukt). Hij onderzocht daarin de verscheidene gaven der menschen in betrekking tot de beoefening der wetenschappen, niet zonder groote scherpzinnigheid, maar ook niet zonder vreemde stellingen en eene hier en daar zeer onbeschaafde voordragt. Ook heeft hij den bekenden, zeer zeker ondergeschoven brief van den procunsul Lentulus over de uitwendige gedaante van Jezus Christus het eerst, als een echt stuk, in het licht gegeven.

IIÜBER (Eranjois), natuuronderzoeker, geboren te Geneve den S11011 Julij 1750, was ongelukkig genoeg reeds in zijne jongelingsjaren blind te worden. Niettegenstaande dit treurige geval, nam hij voor, opgewekt door zijnen kundigen stadgenoot Bonnet, de levenswijze der bijen te bestuderen. Zijn bedienende


-ocr page 791-

HUB.

569

Franz Burn ons, moest voor hom zien on waarnomen; daartoe werden do bijenzwermen in van glazen rniton voorziene korvon gehouden. De waarnemingen van den bedienende werden door den blinden H. met die van eenigen zijner vrienden vergeleken en daaruit ontstond eene verzameling van brieven aan Bonnet, welke onder den titel: JSIouvelles observations sur les abeilles in 1792 to Geneve het licht zag. Toon Burnens zijnen meester verliet om in eene andere dienst te treden, nam eerst H.'s echtge-noote, Aimée Lullin, en daarna Burnens' zoon de taak van het waarnemen op zich. Met Sennebier, dien H. bij zijne onderzoekingen omtrent de ademhaling der bijen te hulp riep, deed hij vervolgens waarnemingen omtrent het ontkiemen van zaden, gehoekt in een Mémoire sur l'injluence de Vair el des diverses substances yazeuses dans la germination de diff(rentes plantes, Geneve 1801. H.'s laatste waarnemingen der bijen vindt men in do tweede uitgaaf van het eerstvermelde boek (Parijs en Geneve 1814) op-geteekend. De laatste jaren zijns levens bragt hij te Lausanne door bij /.ijno dochter en overleed aldaar den 21quot;tim December 1831.

HUBEK (Loduwijk Ferdinand), geboren te Parijs in 1764, zag, daar hij reeds in 1787 gezantschaps-seeretaris te Maints was, eene schitterende loopbaan voor zich geopend, maar oft'erde zijne uitzigton op aan de belangen der nagebleven betrekkingen van zijnen vriend J. G. A. Forster, wiens weduwe hij in 1794 huwde. Na eenige jaren van zijne pen te hebben geleefd, erlangde hij eene administrative betrekking te Ulm, waar hij in 1804 overleed. Zijno SiimmtUche Schriften seit 1802, zijn door zijne weduwe uitgegeven met eene levensbeschrijving (Tubingen 1806— 1819, 6 din.). Zij bestaan meest in tooneelarbeid.

HUBER (Mahia), geboren to Geneve in 1695, overleden te Lyon in 1753, was zeer ervaren in de godgeleerdheid; in haar Systimes des ihéologiens anciens et modernes, concilies par Vexposition des différents sentiments sur l'état des omes séparées des corps (Geneve 1731, vermeerd aid. 1739) en Lettres sur la religion essentielle a l'homme (Geneve 1739, 6 din., herdr. aid. 1754), legde zij zeer rationalistische denkbeelden bloot. Op het laatstgenoemde werk werd na haren dood een Supplément uitgegeven (Geneve 1754). Minder bekend zijn haar Le monde fol préfiré au monde sage (Geneve 1744) on Réduction du spectateur Anglais (Amsterdam 1763, 6 dln.). Do ongenoemd uitgegeven Ihstoire d'Abessay (Geneve 1753) wordt door sommigen aan haar, door anderen aan Mevr. Fauque toegeschreven.

HUBER (Michael), de vader van L. F. H. (zie boven) geboren te Frontcnhausen in Beijeren, overleden als lector der Fransche letterkunde aan de hoogeschool te Leipzig in 1804, heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door vele meesterstukken der Duitsehe letterkunde en Winekelmans Kunstgeschichte in het Fransch te vertalen. Ook heeft hij Notices générales des graveurs et des peintres in het licht gegeven (Dresden 1787 , herdr. aid. 1797).

HUBER (Samuel), geboren te Bern in 1547, was eerst onderwijzer, maar bekleedde na zijnon overgang tot het Protestan-tismus het predikambt in zijne geboortestad. Door zijne slijfzinnige vasthouding aan eenige stellingen van daar verwijderd, begaf hij zich naar Tubingen, waar hij mede aanhoudenden twist had over godgeleerde geschilpunten. Ook was hij meermalen in letterstrijd gewikkeld, nadat hij in 1592 hoogleeraar der godgeleerdheid te Wittenberg was geworden. Dien ton gevolge werd hij ontslagen en zwierf van toen af, vooral in het Nedersaksische, tot dat hij den 25,(cn Maart 1624 te Osterwick in het Munstersche overleed. Onder zijne schriften verdient Anti-Bellarminus (Goslar 1607 , 6 dln.), ook nu nog vermelding, als behelzende eene krachtige bestrijding van het Komanismus.

Zie voorts Schmidt, De S. Huberi vita, fatis et doctrina (Helmstadt 1708).

HUBER (Tiierèse), eene dochter van den beroemden Heyne, werd den quot;llequot; Mei 1764 te Göttingen geboren. Na den dood van haren eersten echtgenoot, J. G. A. Forster (zie Forster), was zij genoodzaakt in haar onderhoud te voorzien door letterarbeid, welken zij, na hot overlijden van haren tweeden man L. F. H. (zie boven) voortzette tot aan haren dood, die te Augsburg, den 15l1™ Junij 1829, voorviel. Van haren eersten echtgenoot gaf zij don Briefmechsel in het licht (Leipzig 1828, 1829, 2 dln.), met eene levensbeschrijving, alsmede eenen van haren tweeden echtgenoot (zie boven). Hare bevallige Erzahlungen (Leipzig 1830— IV.

1833, 6 dln.), z\jn na haren dood uitgegeven door haren nog levenden zoon Victor Aimé H.

HUBER (Ui.eiic) werd den IS11011 Maart 1636 te Dokknm geboren. Na deels te Leydcn, deels te Franeker gestudeerd te hebben, bezocht hij ook vreemde hoogescholen en verkreeg in 1657 te Heidelberg den doctorstitel. Nog in dat zelfde jaar werd hom, hoewol slechts 21 jaren oud, de leerstoel dor gcscliiedenis en welsprekendheid aan de hoogeschool te Franeker opgedragen. In 1663 ontving hij verlof ook regtsgeleerdo voorlezingen te houden. Tot driemaal werd hij te Leydcn beroepen, in 1670, 1679 en 1682, maar bedankte telkens. In 1679 tot raadsheer in het hof van Friesland benoemd, behield hij deze betrekking slechts drie jaren, en keerde naar Franeker terug, waar hij spoedig weder als hoogleeraar werd aangesteld. Hij overleed aldaar den gstcu November 1694, nog geen 59 jaren oud.

II. bekleedt onder de regtsgeleerden der Hollandsche school eene eerste plaats, en hoewel hij wat grondige kennis en fijne opvatting des Romeinschen regts betreft moot achter staan bij Voet, Noodt en Schulting, overtrof hij hen in veelzijdigheid van ontwikkeling, waarin hij alleen voor de Groot onder deed. Vooral voor de studie van bet staatsregt maakte hij zich verdienstelijk, daar hij op het voetspoor van de Groot de beginselen van het algemeeno staatsregt handhaafde tegen de heerschendo dwaling, die politiek en staatsregt verwarde. Zyn hoofdwerk over dit onderwerp: De jure civitatis libri tres, in 1672 voor het eerst en sedert mocrmalon uitgegeven, maakte grooten opgang, en men kan de latere Hollandsche staats- en volkenregtsleeraars als zijno leerlingen beschouwen. Nog verdienen melding: Instdutionuih liei-publicae liber singularis, in 1686; de jure Popular is, Optimathnn et Regalis imperii, sine vi et a suijuris populo cnnstilnti, in 1689, en Institutionum Historiae civil is liber, in 1692 verschenen, benevens eenige politieke vlugschriften en redevoeringen. Zijne voornaamste geschriften over het Romeinsche en hedendaagsche regt zijn: Digressiones Justinianeae in humaniora juris, 1670; Lectioncs juris contractae ad Institutiones et Pandectas, 1678; Pm election es nd Institutioncs Justineaneas, 1678, later vercenigd met de Praelec-tiones ad Pandectas, in 1689 en 1690 verschenen, onder den titel van: Praelectionum juris civilis partes lil, herhaaldelijk uitgegeven , ook mot scholien van Thomasius; Positiones juris secundum Institutiones et Pandectas, 1682; Beginselen der Rechtskunde in Friesland en elders gebruikelijk, 1684; Hedendaagsche Rechtsgeleerdheid, zno elders als in Friesland gebruikelijk, 2 deolen, 1686. Dit laatste werk vooral had groot gezag. Na zijnen dood verscheen nog: Eunomia Roman a sive Censura juris Jnstineanei, 1700: terwijl in 1746 eeno verzameling van kleine geschriften en redevoeringen , deels reeds gedurende zijn leven afzonderlijk uitgekomen, te Utrecht het licht zag in twee deelen, onder den titel: Opera minora et rariora juris publici et prioati.

Onder de kinderen uit zijne twee huwelijken verdient melding Zacharias H., een verdienstelijk regtsgeleerde, in 1669 geboren, en opvolger van zijnen vader aan de Friesche hoogeschool, daarna raadsheer in het hof van Friesland en in 1732 overleden. Hij is niet alleen als uitgever der werken zijns vaders, maar ook als zelfstandig schrijver bekend. Zijne voornaamste geschriften zijn: Dissertationes juridicae et philologicae, 2 deelen, 1702 en 1706; /Je casibus emcleatis quaestionum forensium cx jure Romano et ho-dierno liber singularis, 1712; Observationes reruni forensnon ac notabilium in suprema Frisiorum Curia judicatarum, 2 doelen, 1723 en 1727.

Men zie over hen: G. de Wal, de claris Frisiae jurisconsultis, bl. 50—58 en 253—302.

HUBERT (Antonis de), geboren te Ziorikzee, schepen en raad dier stad, bloeide in den aanvang der XVIIaquot; eeuw. Ilij hield zich echter meest te Amsterdam op; was lid van het letterkundig genootschap, dat aan het huis van Roemer Visscher bijeen kwam, en een bijzondere vriend van Vondel, die ook zijne Am-sterdamsche Hecuba aan hem opdroeg. De H. wordt voor een onzer beste en meest oordeelkundige taalopbouwers gehouden. Er bestaat conn zeer verdienstelijke psalmberijming van hem, onder don titel van: De Psalmen des Propheten Davids, in het Be-breeuwsch genaamd het Lof bonk; bij den Profeet verdeeld in vijf bonken enz., gedrukt te Léydon in 1624. Met zeer veel goedkeuring werd deze in dien tijd ontvangen en aan haar boven die van Marnix de voorkeur gegeven.


•17

-ocr page 792-

HUB—HUE.

370

HUBEKTSBURG. Dit koninklijk Saksisch slot, voorheen zeer prachtig, doch thans eene gevangenis en te gelijk een zieken-huis, is in ile geschiedenis beroemd geworden door den vrede, die aldaar den IS4quot;™ February 1763 tusschen Pruissen, Oostenrijk en Saksen gesloten werd, waardoor do zevenjarige oor-log, of de derde öilezisehc, een einde nam. Het jagtslot was in 1721 door den later koning en keurvorst geworden prins August (als koning do derde) gesticht cn in 1748 vergroot en verfraaid. Het is gelegen nabij Wermsdot'f in het district Leipzig.

HUBEUTUS de heilige, bisschop van Luik, stamde uit een ! voornaam geslacht van Aquitanie en was eerst hofmeester van den Fraukischen koning Theodorik en gehuwd met Floribane, die hem een' zoon Floribert schonk, welke later zijn opvolger op den bisschoppelijken stoel werd. Do overlevering zegt dat H., die de jagt aan alles voortrok, eenmaal een hert ontmoette met een gouden kruis tusschen de hoornen, en daarop zich geheel aan een geestelijk leven wijdde. De geschiedenis zegt dat hij uit rouw om het verlies zijner Floribane zich in het klooster Stab-loo terugtrok. Toen Lambrecht van Maastricht, bisschop van Luik, den martelaarsdood stierf, werd H. in zijne plaats tot bisschop verkozen. Hij stichtte eene kerk ter eere van zijnen voorganger en overleed zelf in 727. In 827 werd hij heilig verklaard en zijn nog ongeschonden terug gevonden lijk in het Benedic-tyner-klooster Ardenne begraven, dat sedert den naam van St. Hubert heeft gedragen. H. is de beschermheilige der jagers en zijn naamdag werd vroeger en wordt nog somtijds door grooto jagtpartijen cn feestmalen gevierd.

HUBNEE (Joiianm), geboren den 17lt;l011 Maart 1g68 te Tur-chau in den kreits Bautzen van het koningrijk Saksen, overleden den 31atc11 Maart 1731 tc Hamburg als rector der Johannis-school, heeft zich door vele nuttige schriften verdienstelijk gemaakt. Ten onzent is hij het meest bekend door den op zijnen naam uitgegeven, doch alleen met eene voorrede van zijne hand verrijkten Couranten-tolk, eene vertaling van een voor dien tijd zeer verdienstelijk „ Conversations-lexicon,quot; dat meer dan dertig uitgaven beleefd heeft. Zijne Ztcuimal 52 auserlesenen Ziiblisclie Historiën, het eerst te Leipzig in 1714 uitgegeven, zijn meer dan honderdmaal herdrukt of omgewerkt, en zijne Kurze, Fragen dus der allen und neuen Geographic, die het eerst in 1693 is uitgegeven, werd nog voor zijnen dood 36 malen herdrukt. Ook zijne overige, meest geschied- en aardrijkskundige populaire geschriften bleven lang, en blijven ten deele nog zeer gezocht, zoodat H. zeker oen van de nuttigste schrijvers van zijnen tijd is geweest.

HUDDERSFIELD, een der voornaamste fabrieksteden van Engeland, ligt in het graafschap York niet verre van Halifax (zie llnlifax), in een bergachtige landstreek aan den linkeroever van den Coin en een kr.naal, dat van daar naar Manchester voert. Dc stad telt 30,000 inwoners, doch het kerspel van dien naam, waartoe ook nog de dorpen Almundbury, Kirkburton, Kirkheaton, Morfield en een paar anderen bcbooren cn dat zich in een langgestrekt dal tot aan het dorp Marsden uitstrekt, telt 124,000 inwoners, die bijna uitsluitend hun bestaan vinden in fabrieken vp.n laken, casimir en wollen stofl'en. De Hudders-flelders zijn reeds sedert dc burgeroorlogen der roode en witte roos bekend als stoutmoedige en onverlsaagde lieden. Onder Hendrik den VII Iquot;lcquot; telde men in die bergstreken 40,000 ge-wapenden.

HUDSON (IIenrv), Engelsch zeevaarder, beroemd door zijne ontdekkingen ten noorden van America. In 1607 uitgezonden zijnde, om een doortogt benoorden America op te zoeken, ontdekte hij de naar hem genoemde straat, zeilde haar door en daardoor in de, eveneens naar hem genoemde, uitgestrekte Hudsonsbaai, ontdekte voorts nog dc St. Michielsbaai. Ten gevolge van het langdurig verblijf in die ongastvrije oorden, waar hij omstreeks vier jaren had doorgebragt, begonnen ten laatste dc levensmiddelen tc ontbreken. Zijn scheepsvolk daardoor in opstand geraakt, plaatste hem met zijnen zoon en een paar hem getrouwe matrozen in eene sloep en liet hem vorder aan zijn lot over. Dat viel voor in 1611 en de pogingen later in het werk gesteld om hem weder op te sporen, zijn vruchteloos gebleven.

HUDSONSBAAI is een zeeboezem in Noord-America, tus-sclien Labrador, Nieuw Wallis en Bafflnsland gelegen, ongeveer

21000 D mijlen groot, 200 mijlen lang, 120 breed en in het midden 140 vademen diep, dat naar het oosten tot zijn' mond en verceniging met den Atlantischen oceaan dc Hudsonsstraat heeft, ook wel Hudsonsrivier genoemd. Door het Foxkanaal I staat deze zeeboezem met de I'ooizee in verbinding. De H. heeft verschillende groote inhammen, zoo als ten zuiden de James-baai, ten noorden de Buttonsbaai en ten westen de Chesterfield-baai en is vol van zandbanken, klippen en eilanden, onder welke laatsten het voornaamste is Southampton, in het noorden van den zeeboezem gelegen. Slechts gedurende vier maanden is de H. bevaarbaar en het overige gedeelte van het jaar met drijfijs gevuld. Do Hudsonsstraat werd in 1517 door Cabot ontdekt, de baai in 1610 door H. Hudson (zie het vorige artikel). Latere ontdekkingen in dezen zeeboezem en hare omstreken werken gedaan in 1612 door Thom. Button, in 1615 door Rob. Bylot en Will. Haflin, in 1619 door den Deen Jens Munk, in 1631 door Luke Fox en Thom. James, later door Parry en anderen.

HUDSONSSTRAAT. (Zie Hudsonsbaai).

HUELBA of HUELVA, in de Spaansche provincie Scvilla, maakte het zuidwestelijke gedeelte van Spanje uit en wordt dooide Guadiana van Portugal gescheiden. Dit district heeft omtrent 153,000 inwoners en is zeer rijk aan zuidvruchten en wijn; door hetzelve vloeit de Tinto, die den naam geeft aan eenen krach-tigen, vurigen, versterkenden wijn. De gelijknamige hoofdstad, het Welba of Wuelba der middeleeuwen, heeft 8,000 inwoners, doch wordt in grootte en aantal inwoners (12,000) overtroffen door Niebla, oen oude Moorsche koningszetel, in welks nabijheid men de thans verlatene kopermijn del Rio Tinto vond.

HUERTA (Vicente Garcia de). Een Spaansch dichter en kunstregter uit het midden der vorige eeuw, geboren te Zafra. in welk jaar is onzeker, overleden te Madrid den 12^quot; Maart 1787. Zijne bekwaamheden waren ver boven het middelmatige, maar zijn echt Spaansche trots berokkende hem vele vijanden. Behalve eenige kleine opstellen gaf hij eene menigte tooneel-stukken, die in het Tcatro Kspanol (Madrid 1785—1786 , 17 dln.) zijn verzameld, alsmede gedichten, bijeengevoegd in Obras poe-ticas (Madrid 1778—1779, 2 dln.), en eene Biblioteca militar Espanola (Madrid 1760).

HUESCA, in de middeleeuwen een Moorscli koningrijk, is thans een gedeelte van de Spaansche provincie Arragonië en wordt door de Pyreneën van Frankrijk gescheiden. liet land is ten deele bergachtig, ten deele vlak en levert granen, zuidvruchten en vlas op; langs dc bergen wordt veehoedcrij uitgeoefend. Men vindt er 247,000 inwoners, van welke omtrent 11,000 in de gelijknamige hoofdstad, het oude Osca, eene tegenwoordig vervallene vesting; er is eene in het jaar 1354 door Pedro den gestichte hoogeschool en eenige fabrieken.

HUET (Pieure Daniel), Lat. Huetius, een Fransch wijsgeer, godgeleerde en philoloog, geboren te Caen den 8»lc,, Augustus 1630, werd door dc Jezuïten onderwezen en verkreeg zeer vroeg eene veel omvattende kennis. Met Bochart begaf hij zich in 1652 aan het hof van koningin Christina van Zweden en werd later met Bossuet opvoeder van don dauphin aan dat van Lo-dewijk den XIVdon. Onder opzigt van beiden verschenen hierop dc uitgaven der classieken in Usum Delphini. Daarna trad H. in den geestelijken stand, verkreeg in 1678 de abdij van Aunai en in 1685 het bisdom van Soissons, dat hij vervolgens tegen dat van Avranclies verwisselde. Daar hij in zijne studiën te zeer door zijne bisschoppelijke ambtsbezigheden verhinderd werd, gaf hij, toen zijne onderhoorigen over de nalatige vervulling van zijn ambt klaagden, dit op voor de betrekking van abt van Fontcnai bij Caen, doch hier vond hij nog niet dc gewenschte rust en trok zich daarom in het professiehuis der Jezuïten te Parijs terug, alwaar hij den 26stcquot; January 1721 stierf. H. was wegens zijn karakter zeer geacht en tevens een veelzijdig geleerde; omtrent dc hermeneutiek en in de geschiedenis der letterkunde maakte hij zich door de boeken: De interpretatione (Vamp;rijs 1661 . 4») en Sur l'origine des Romans (Parijs 1670, nieuwe uitgave van Desessarts 1790) zeer verdienstelijk. In zijne Demonstratio evau-gelica (Parijs 1679, 4quot;), in de Cmsura philosophiae Carlesianae (Parijs 1689, 12°), in dc Qnestiones Alnetanae dc concordia ra-tionis cl fidei (Parijs 1689, 12quot;), in de Traité dc la foibles se dc. l'espnt htmain (Amst. 1723, 12°), zoo als in de Mémoires pour

-ocr page 793-

HUE—HUG.

:!71

sermr ii Vhistoire tin Cartcsianisme (Parijs 1692, 12°), bestreed hij de wijsbegeerte, voornamelijk de Cartesisehe, welke hij vroeger ijverig toegedaan was, op supernaturalistisehe en sceptische gronden, met het doel om de Protestanten tot de Catliolieko kerk terug te brengen. Silv. Regis en Anton Muratovi traden als zijne voornaamste bestrijders op. Buiten deze wijsgeerige en polemische werken gaf H. ook Latijnscho en Grieksche gedichten uit (Utrecht 1G64) en eene Uisloire du Commerce el de la navigation des anciens (Utrecht 1667, 12quot;). Hij beschreef zelf zijn leven in de Commenlaritis de rebus ad eum perlinentibus (Amst. 1718, 12°). Zijne wijsgeerige en letterkundige opmerkingen werden door Olivet in hot werkje: Jluetiana ou pensees diverses verzameld.— Zie Chr. liartholmessi: U'/el, évique d'Avranches on le Scepticisme théolorjique (Paris 1850).

HUFELAND (Chihstoph Wilhelm), oen door zijne tijdge-nooten bijna vergood geneeskundige, werd den 12dcl1 Augustus 1762 te Langensalza bij Thuringen geboren. Zijn grootvader en zijn vader waren beide geneeskundigen. H. genoot door bemiddeling zijner zoor beschaafde ouders eeno uitstekende opvoeding. In 1780 ging hij naar de universiteit van Jena, waar hij weldra bevriend werd mot zijne hoogleeraron Loder, Stark en Sucoow. In 1781 ging hij naar Göttingen, alwaar AVrisberg, A. G. Kicb-ter, Baldinger, lilumonbach, Lichtenberg, Murray en Gmelin zijne onderwijzers en vrienden werden. Op den 248,on Julij 1783 verwierf hij den doctorsgraad , na verdediging van zijne dissertatie : Over het. nut van electrisalie bij schijndood. Daarop begon hij te Weimar op zijn eenentwintigste jaar voor zijnen ziekelij-ken, blinden vader, de practijk waar te nemen. Hier vond hij, niettegenstaande zijne uitgestrekte geneeskundige practjjk, tijd om verschillende verhandelingen, onder andereu over het mes-raerismus, over het vegelabile loogzout als tegengift van rottenkruid, over eene pokken-epidemie te Weimar (1789), over do noodzakelijkheid van het oprigten van lijkenhuizen te schrijven. In 1793 werd H. tot hoogleeraar aan do hoogesehool te Jena beroepen. Hier schitterde hij door zijne voortreffelijke klinische lossen en wekte vooral de algemeene bewondering op, door zijne ; Makrobiotik, oder die Kunst das menscldic/ie Leben ~u verlangen. Dit werk munt boven allo goneeskundigo werken uit door heldorheid en gekuisdheid van stijl, gepaard aan duidelijkheid van begrippen. In 1795 verscheen zijne; Ideen zur Pathogenie und Einjluss der Lehenskraft uuf Kntstehnng und Form der Krankhcit en Uber die Ursaohen, Erkenntniss und Ueilnng der Scrop/ielkrank-heit. In ditzelfde jaar verscheen do eerste aflevering van het we-reldberoomde, door hom geredigeerde Journal der praktisc/ien Heilkunde, waarvan meer dan tachtig doelen zijn uitgekomen. Wij behoeven ter naauwernood to vermelden, dat bijna geen enkel deel het licht zag, waarin niet de eene of andere belangrijke \ verhandeling van II. vervat was. In dit tijdschrift streed hij met warmte tegen het Brown'sche stelsel. In 1800 zag het corsto deel van H.'s System der praktischen Heilkunde het licht, waarvan in het volgende jaar hot tweede deel door hem werd uitgegeven. De in H.'s tijd ter sprake komende inenting met koepokkon, vond in hem oenen warmen verdediger.

In 1801 werd hij naar Berlijn beroepen als plaatsvervanger van Solle. Hij werd kort daarop eerste lijfarts van den koning. Hij rigtte te Berlijn eeno kliniek aan het Charite'-ziekonhuis op. Ook hier ging hij voort met de geneeskundige wereld aanhoudend door geschriften van zich te doen spreken. In 1810 werd de Friedr. Wilh. academie te Berlijn gesticht en H. tot professor in de therapie en kliniek aan do/.o hoogesehool benoemd. H. werd daarenboven staatsraad en voorzitter van do toon benoemde miuisteriëole commissie voor geneeskundigo zaken, werd directeur der militaire medic.-chir. academie, voorzitter der geneeskundige staatsexamens. In hetzelfde jaar stichtte H. het medisch-chirurgische gezelschap te Berlijn. Wij willen den lezer niet ver-mooijen, door hom al de grootere en kleinere geschriften op te sommen, welke H. van 1810—25 schreef. Hij omvatte het ge-hoele vak en geen enkel gedeelte dor geneeskunde werd door H. in zijne werken onaangeroerd gelaten.

In 1840 stichtte H. een ondersteuningsfonds voor hulpbehoo-vondo artsen, de nog aldus genoemde „Hufelandscho Sliftung,quot; waarvoor hij zelf eeno niet geringe geldsom afstond.

In 1830—33 lokte de zich over Europa verspreidende cholera uit de vruchtbare pen van H. weder verscheidene geschriften.

In 1833 vierde H. zijn 50-jarig jubilaeum en werd toen door het gehoole land gehuldigd; deze huldiging lokte oene openbare dankzegging van H. uit, die weder als meesterstuk van stijl kan worden beschouwd en die ons tevens oenen diepon blik doet slaan in het edele karakter van don algemeen gevierdon man.

Zijn laatste geschrift, het Encheiridion medicwn oder Anleitunn zur medicinischen Praxis, is als het testament van oenen met heldere oogeu ziendon grijsaard en als het resultaat van 50-jarige ervaring een pronkjuweel der geiiooskundige literatuur. I)c opbrengst van dit, reeds bij inteekeuing, vóór do uitgave uitverkochte werk, werd bij testament aan het door hom gestichte ondersteuningsfonds vermaakt. Dc tweede druk van dit werk werd gedeeltelijk nog door H. zeiven bestuurd, ofschoon hij tocu reeds aan de allerverschrikkelijkste kwellingen oener pijnlijke ziekte leed, die hom op zijn 74•,0 jaar, don 15den Augustus I83C, deed bezwijken.

Vragen wij nu naar do beteekenis van H. in de geneeskundige wetenschap, zoo is deze ontkennend geweest. H. heeft zich altijd tegen elke overdrijving van stolsels aangekant, heeft allo in zijnen tijd opkomende systemen helpen afbreken on meende te regt, dat stelsels in een natuurvak gewoonlijk meer kwaads dan goeds doen. II. had eene bewonderenswaardige kennis, gepaard aan helderheid van geest. Iets nieuws heeft hij nooit geleverd, maar hot bekende werd door hem in oenen zoodanigen vorm weergegeven, dat iedereen den schrijver moest bewonderen. De grootste verdienste van H. als geloerde was voorzeker zijn vlijt en zijn uitstekende voordragt. Als monsch was H. door de natuur met oen edel uiterlijk begaafd, waaraan zijn innerlijk beantwoordde. Niemand heeft H. ooit van eeno handeling kunnen beschuldigen, die niet eerlijk, niet goed gemeend, niot braaf was. De aanblik van H. boezemde overal, waar hij kwam, eerbied en achting in. Het zijn deze kostelijke eigenschappen, die hem als geleerde te hoog hebben doen schatten, want, uitgezonderd hot Encheiridion medicwn en misschien de Makrobiotik, dio beido uitmunten in duidelijkheid en sierlijkheid van stijl, zullen woldra al de werken van H. vergeten worden en misschien nog alleen bij sommige liefhebbers van boekverzamelingen worden aangetroffen.

Wij kunnen dus H. niot onder do voornaamste geneeskundigen, maar wol onder de beste stylisten van Duitschland rangschikken. (Verg. Medic. Almanach, f. 1837). v. P.

HUG (Jobann Leo.niiard). Deze voortreffelijke 1!. C. godgeleerde werd don l810quot; Junij 1765 te Constants geboren. Na eene uitgebreide wetenschappelijke reis gedaan te hebben, op welke hij zich voornamelijk te Weenon, Parijs, Rome en Napels ophield, werd hij priester, en in 1791 hoogleeraar der godgeleerdheid te Froyburg, waar hij den I rlcquot; Maart 1846 overleed. Het meest bekende zijnor werken is eene voor dien tijd voortreffelijke en nog veelzins bruikbare Emleitung in die Schriften des N. T. (Stuttgard 1808, 2 dln., meermalen, laatstelijk aid. 1847, herdr.). Ook schroef hij; Die Erjindung der Buchatabenschrift, ihr Zustand und frühester Gebrauch im Alterthum (Ulin 1801) Untersuchungen iiber den Mythus der berumtesten Voller der alten Welt (Froyburg 1812); Uber die yïigmetischen Tafeln (Freyburg 1835); Gutachten iiber das Leben Jesu von Strauss (Froyburg 1840—1841, 2 dln.), benevens oenen naamloos uitgegeven A'ri-techismus (Freyburg 1836).

HUGENOTEN. De oorsprong van dozen naam, welke aim do voorstanders der hervorming in Frankrijk werd gegeven, is onbekend on talrijke gissingen bestaan dienaangaande. Volgons do moesten was het oorspronkelijk een spotnaam, welke later als partijnaam ook door de hervormden word aangenomen. Reeds spoedig na den aanvang der hervorming in Duitschland vond do nieuwe leer ingang in Frankrijk en ontstonden er, vooral onder do bescherming van koningin Margaretha van Navarra, in het zuiden verschillende Luthersche gemeenten. Maar eerst met Calvijn trad do hervorming ook daar krachtig op en verspreidde zich met buitengewone snolheid in het zuiden en oosten van Frankrijk, terwijl zij ook meer en meer noordwaarts voortdrong. In 1562 tolde zij reeds 2150 hervormde kerken. Spoedig begonnen ook hier de vervolgingen. Onder Frans den laten, Hendrik den liquot;10quot; en Frans den Ildcn werden oene tal-rijko menigte Protestanten op de vreesselijksto wijze ter dood gebragt. Mot don dood van Frans den I,,equot; scheen eenige ver-


-ocr page 794-

HUG.

37a

aderaing te zullen komen. Hunne voornaamste vervolgers onder de vorige regeringen, de Guises, werden door Catharina do Medieis, die als regentes voor den onmondigen Karei den IXdequot; het bestuur voerde, van het bestuur verwijderd, en een voorstander der Hervorming, Antoine de Bourbon tot stadhouder-generaal benoemd. Reeds waren de magtige geslachten van Con-de', Chatillou en anderen en het koninklijke huis van Nifvarre tot de hervorming toegetreden. Ongelukkig werd daardoor aan de hervorming eene politieke rigting gegeven, welke haar tot een' volgeling maakte van do partij, die do Guises bestreed, maar door welke zij later in tegenspoed werd verlaten. Inmiddels scheen hun toestand zeer gunstig en bij verschillende edicten werd hun gewetensvrijheid en de uitoefening hunner godsdienst in vele plaatsen toegestaan. Maar ook de Guises rustten niet en de moord dor Protestanten te Vassy had don eersten godsdienst-oorlog ten gevolge. De Protestanten onder aanvoering van den prins van Condo en van den beroemden admiraal de Co-ligny delfden het onderspit, toen de dood van don hertog de Guise in 1563 don vrede van Amboisc ton gevolge had, waarbij huime vroegere regten werden gehandhaafd. Dit belette niet dat de vervolgingen voortduurden en herhaalde aanslagen op het leven van Condé eu Coligny werden gesmeed. Deze rustten zich in stilte tot een nieuwen oorlog toe, zoo in hot geheim, dat zij bijna den koning en het gehoele hof haddon in handen gekrogon. De koning ontvlugtte echter in Parijs, hetwelk eenigen tijd te vergeefs word belegerd. Op den terugtogt werden Condé en Coligny door eene zevenmaal sterkere magt onder Montmorency bij St. Denis aan-gogrepen en na een hevigen tegenweer geslagen. Do tussehen-komst van een Duitsch leger redde de H. en in 1568 werd te Longjumcau do tweede vrede gesloten. Maar reeds in het volgende jaar veroorzaakten nieuwe wreedo vervolgingen oen' derden oorlog, die aan beide zijden met de grootste verbittering werd gevoerd. De II. werden eerst bij Jarnae, waar Condc ver-ruderlijk werd vermoord, daarna bij Moneontour verslagen en alleen de buitengemeeno talenten van Coligny redden hen van een' gehoelen ondergang. Voor de derde maal zag het hof zich genoodzaakt den vrede aan te bieden, welke in l.'iTO te St. Ger-main-en-Laye werd gesloten. Nu sloeg men een anderen weg in. De verzoening scheen voor goed getroffen. Coligny werd door koning Karei den IXdcn inet warmte ontvangen en in zijne oude waardigheden hersteld. Men beraamde het plan van een' oorlog tegen Spanje tot bevrijding der Nederlanden, cn om don band tnsschen Catholieken on II. te vornaanwen, zou Hendrik van Navarre het erkende hoofd der hervormden, mot's konings zuster Margaretha van Valais in 't huwelijk treden. Bij gelegenheid van dit huwelijk wist men de voornaamste II., waaronder Coligny cn den jeugdigen prins van Condé binnen Parijs te lokken. In het diepste geheim werd de aanslag voorbereid cn in den boruchten Bartholomaeusnacht (24 tot 25 Augustus 1572) voltrokken. Op een door don koning gegeven toeken werd het huis van den admiraal bestormd en de weerlooze grijsaard vermoord, welk lot, volgens de matlgste berekening, in Parijs alleen 5000 II. deelden. Van de hoofdstad verspreidde de moord zich over geheel Frankrijk, en binnen twee maanden kwamen meer dan 30,000 menschen om het leven. Hoewel van hunne aanvoerders beroofd, grepen de H. naar de wapenen en vereenigden zich in enkele sterke plaatsen (la Roebelle, Nismos, Montauban, San-eerre) mot zulk oen vertwijfelden moed, dat het hof bun andermaal in 1573 den vrede moest toestaan. De jonge koning van Navarra en do prins van Condé waren gespaard, maar om hun leven te redden genoodzaakt do hervorming af te zweren. Na den dood van Karei den IXdC11 wist Condé echter te ontvlugten en in 1575 brak do oorlog op nieuw uit. Ook de hertog van Alcnfon (later van Anjou) voegde zich bij de H. en Hendrik van Navarra, die insgelijks uit Parijs gevlugt was, stelde zich aan het hoofd der Protestanten in Guienne, terwijl Condé mot ecu Duitsch leger zich hij hen voegde. De vrede, die hierop volgde, was zeer voordeelig, daar aan do H. in geheel Frankrijk, uitgezonderd Parijs, godsdienstvrijheid werd verleend. De hevige Catholieken gingen daarop een verbond aan, bekend onder den naam van de heilige Ligue, aan wier hoofd hertog Hendrik de Guise stond. Deze wist zich volkomen van den verwijfden Hendrik den HP1quot;1 moester te maken en in 1576 brak de zesde godsdienstoorlog los, die echter het volgende Jaar door den vrede te Bergerac eindigde. In 1578 gaf de voortdurende trouweloosheid van hot hof aanleiding tot een nieuwen oorlog, die ook slechts een jaar duurde on door een langoren vrede werd gevolgd.

Inmiddels was Hendrik van Navarra door den dood van den hertog van Anjou de vermoedelijke troonopvolger geworden. Ten einde hem van zijn regt op de kroon te borooven werd de Ligue hernieuwd en te Parijs do beruehte raad der Zestienmannen opgerigt, die het schroomelijksto fanatismus bot vierde. Do koning werd tot oen achtsten oorlog tegen de Protestanten gedwongen, die gekenmerkt word door de luisterrijke overwinning, welke Hendrik van Navarra bij Coutras op hot Catholieke leger behaalde. Kort daarop stierf do wakkere Condé, waarschijnlijk door vergif, en Hendrik was nu het eonige hoofd dor Protestanten. Middelerwijl werd Hendrik do HIao hoe langer hoe minder door de Guises ontzien, die in zijnon naam regeerden en steeds hoersehznehtiger plannon openbaarden, zoodat de koning zelfs voor zijn leven begon te vreezen. Ten einde zich van hen te ontslaan, liet hij den hertog Hendrik eu zijnen broeder don car-dinaal do Guise verraderlijk vermoorden. De dorde broeder, de hertog van Mayenne ontkwam door do vlugt een gelijk lot en begaf zich naar Parijs, waar men nu openlijk in opstand kwam togen don koning , en de verachtelijke Hendrik do IIIquot;10 moest eindelijk oen toevlugt zoeken bij de H. De legers der beide koningen belegerden Parijs, toen de moord van Hendrik de HI'le den gehoelen stand van zaken veranderde en Hendrik de lVlk op den troon bragt. Het is bekend, dat deze eerst door zijne afzwering van do Hervormde leer in het rustig bezit van zijn koningrijk kwam. Do rogten der H. werden verzekerd door hel bekende edict van Nantes van den 13'l0n April 1598. Volkomen gowotensvrijhoid word hun daarbij gegeven, maar de openbare godsdienstoefening beperkt tot die plaatsen, waar zij reeds krachtens vroegere edicten bestond. Dc Protestanten hadden echter toegang tot alle ambten en waardigheden en oen aantal hunner werd in de geregtshoven opgenomen. Tevens konden zij enkele vaste plaatsen tijdelijk bezet houden. Dit edict word onder Hendrik don IV10quot; en onder het regentschap van Maria de Medieis onderhouden, maar reeds onder Lodewijk den XIII,lïn op velerlei wijze geschonden. Zoo werd do hervorm do kerk in Navarra bij edict opgeheven. Hieruit ontstond een oorlog, die voor de Protestanten onder aanvoering van don hertog van Rohan en don prins van Soubiso ongelukkig uitviel. Na oone korte rust grepen zij in 1025 woder naar de wapenen eu behaalden aanvankelijk eonige voordooien ter zee; maar werden eindelijk in een'zeeslag gohool verslagen. Hot middelpunt van den wederstand was toen la Rochollo. Weder kwam een vrede tot stand, welke op nieuw verbroken werd. Deze oorlog was zoor ongelukkig voor do Protestanten. Na eene hardnekkige verdediging werd eindelijk la Roebelle veroverd, en bij hot daarop gevolgde verdrag van Alais werden wel hunne regton bevestigd, maar hunne politieke magt was geheel verbroken en hierdoor hun bestaan zelf in gevaar. Van nu af werd het edict van Nantes voortdurend geschonden, tot dat eindelijk Lodewijk de XIVllc besloot voor goed de Protestanten uit te rooljen. Eene der wreedste vervolgingen, die de geschiedenis kent , begon nu en werd in 1085 door do opheffing van het edict van Nantes gewettigd. Honderd duizenden Protestanten ontvlugtten naar Engeland, do Nederlanden, Zwitserland en Duitschland, en te vergeefs trachtte men deze emigratie te stuiten. Overal worden de Protostantsche kerken omvergehaald , de leeraars vermoord of naar de galeijen gezonden, do kinderen cn vrouwen geroofd on in kloosters opgesloten. Duizenden vlugtten in de Cevennos, waar zij ongestoord hunne godsdienstoefening meenden te kunnen houden. Ook hier vervolgd, boden zij een vertwijfelden wederstand en voordon gedurende 4 tot 5 jaren, onder aanvoering vooral van don wakkeren Jean Cavalier een goregeldon oorlog (1702—1706J, waarbij dc grootste gruwelen geploegd werden. Het gevolg van dien wederstand was dat men hen met rust hunne geheime godsdienstoefeningen liet bijwonen.

Hoewel volgons de wet geen Protestant meer in Frankrijk was, bleven zij niettegenstaande do emigratie en afval van zoo velen nog zeer talrijk, vooral in het zuiden van Frankrijk. Hor-: haaldelijk worden, vooral op aandrang dor Jozuïten, onder de j regering van Lodewijk den XVdcn de edicten tegen hen verscherpt,


-ocr page 795-

HUG.

37;i

maar do geest des tijds deed hen moer en meer ook bij de beschaafdere Catholieken afkeuren. Onder Lodewijk den XVIden werden eindelijk de strafplacaten herroepen, niettegenstaande de volkomene gelijkstelling der Protestanten met de Catholieken eerst van 1789 dagteekent. Wel hadden zij zich ook nog later herhaaldelijk over terugzetting en pogingen tot onderdrukking te beklagen, maar hunne regten kunnen thans voor goed verzekerd geacht worden.

Dit is in korte trekken de geschiedenis der II. of Fransche Protestanten. De voornaamste werken die men daarvoor kan raadplegen, zijn het bekende werk van du Thou of Thuanus, Historici sui temporis, en voor den ouderen tijd nog: Beza, Ilis-toire des églises réformécs en France, 3 deelen, Antwerpen 1580; Court de Gébelin, Histoire des troubles des Cevenncs, 3 deelen, 1760; Weber, Geschichtliche Darstellmy des Calvinismus im Ver-haltnisse zum Staate in Genf und Frankreich bis zur Aufhehung des Edicts von Nantes, Heidelberg 1836.

HUGO CGustav). Deze beroemde regtsgeleerde, dien men als den stichter der historische school kan beschouwen, werd den 23Bten November 1764 te Lörrach in Baden geboren, en ontving zijne regtsgeleerde opleiding aan de Göttingsche hooge-school, wier luister ten naauwste aan hem is verbonden. Na zijne uitgave der Fragmenia Ulpiani, 1788, tot buitengewoon, later in 1792 tot gewoon hoogleeraar aan die universiteit benoemd, bleef hij aldaar tot aan zijn dood, die den 16tlen September 1844 voorviel. Zijn hoofdwerk, Lehrlmch des civilistischen Cursus, bestaat eigenlijk uit zeven verschillende leerboeken, als: Lehrbuch der juristischen Encyclopaedic, Lehrhuch des Na-turrechts, als einer Philosophic des positiven Rechts, Lehrhuch der Geschichte des römischen Rechts bis auf Justinian, 4quot; Chrestomathie. von J3eweisstellen für das heutige römische Recht, Lehrlmch der Geschichte des Rechts seit Justinian, Lehrbuch der Digesten, Lehrbuch des heutigen römischen Rechts. Dit werk, welks verschillende doelen tusschen 1807 en 1822 het licht zagen , werd herhaaldelijk herdrukt. Nog verdienen melding het meermalen herdrukte: Civilistisches Ma ga zin, 6 deelen, oorspronkelijk een tijdschrift , maar waarvan de moeste stukken van 11. zijn. Eindelijk verdienen nog genoemd te worden zijne: Beitrage zur civilistischen B'ucherlcenntniss der letzlen 40 Jahre, 3 deelen, Berlijn 1828, 1829, 1845 en vele stukken in do Göttingcr ge-lehrten Anzeigen. Groot gezag genoot vooral zijne geschiedenis van het Romeinsche regt tot aan den tijd van Justinianus, waardoor hij der rcgtsgeschiedenis cene nieuwe baan opende, terwijl hij door ecne systematische behandeling van het Homeinsche regt met afwijking van de tot nu toe slaafs gevolgde titelordc der Instituten of Pandecten eene nieuwe methode invoerde, die sedert algemeen in Duitschland is gevolgd. Door zijne kritische behandeling der rogtsbronnen werd hij do voorganger van Sa-vigny en der historische school. Alleen het wijsgeerige gedeelte van zijne leorboekon is zeer middelmatig.

HUGTENBUKGH (Joan van), schilder, werd geboren to Haarlem in 1646. Hij werd door zijne bekendheid mot den schilder Thomas Wijk, opgewekt om op zijne beurt zich aan do kunst te wijden en oefende zich voorloopig, totdat hij in 1667 gelegenheid vond om naar Rome te reizen, waar zijn broeder Jacob zich bevond. Na diens vroegen dood, begaf hij zich naar Parijs, waar hij zich bij den beroemden veldslagen-schilder van dor Meulen ophield. In 1670 naar Holland terug gekeerd, vertoonden zich de vruchten van zijne ijverige studiën en van zijn uitstekend talent, in een aantal voorstellingen van gevochten, welke hom weldra een Europeschcn naam verwierven. Zijne stukken vonden hunne plaats in vorstelijke kabinetten, en in 1709 werd hij door prins Eugenius van Savoyo bepaaldelijk aan diens persoon verbondon. Hij schilderde voor dien vorst al de door hom bijgewoonde gevechten, waartoe hem door dozen al de plans zijner belegeringen en veldslagen en de naauwkourigste bijzonderheden worden medegedeeld. Deze schilderijen maakten cone verzameling op zich zeiven uit van stukkon, elk 4 voet hoog en 5 voet brood, en zijn gedeeltelijk door H. zelvon gegraveerd en uitgegeven onder den titel: Batailles gagnées civec le Prince Eugene de Savoye, peintes et gravées par J. llugtenhurgh, avec des explications par J. Du Mont, la If aye 1725, fol.

H.'s werken zijn talrijk en buitengemeen levendig van opvatting. Zij getuigen van den vluggen geest en de diepe kennis des meestors, ook door de gelukkige uitdrukking der gemoedsbewegingen. Hij bragt den grootsten tijd zijns levens te 's Gravenhage door, waar hij zich ook met don kunsthandel bezig hield. Kort voor zijnen dood, die in 1733 voorviel, begaf hij zich met dei-woon naar Amsterdam. Hij hooft oen aantal etsen, zoo van zijne eigene compositie als naar die van van der Meulen vervaardigd-Bartsch, Peintre Graveur, V, p. 407, beschrijft er vijftig, waarvan zeven in de zwarte-kunstmanier. Deze zijn hoogst zeldzaam en meesterlijk behandeld.

H. (Jacob) (de oudere broeder) word in 1639 te Haarlem geboren , was oen leerling van Nicolaas Berchem en overleed op dertig-jarigen leeftijd te Rome. Zijne landschappen met figuren bewijzen zijn grooten aanleg.

HUGUENIN (Uluicii), een* verdienstelijk Nederlandsch artillerie-officier, geboren den 2dcn Februarij 1755 te Maastricht. Op zijn lldc jaar word hij benoemd tot kadet, onder bepaling van zijne dienstbetrekkingen , onaangezien zijnen jeugdigen leeftijd, in persoon te moeten waarnemen; op zijn 17dc jaar word hij 2do luitenant der artillerie. Hierdoor aangespoord, logde hij zich met vernieuwden ijver toe, om wetenschappelijke kennis van artillerie en genie te verkrijgen. Reeds vroeg werd hij geroepen om diensten in laatstgemeld vak te verrigten, blijkens zijne projecten aan do Grebsche linie en Slaperdijk; hoezeer voel smaak voor deze studie hebbende, en na zijne gedachten over de constructie van den hoofdwal eener vesting te hebben in het licht gegeven, meende hij zijn vaderland als artillerie-officier van meer dienst te kunnen zijn en beijverde zich als toen bijna uitsluitend om zich die kundigheden te verwerven, welke hem als artillerist noodig waren.

In 1782 bragt hij de vestingen Vlissingon en Veere, onder den goneraal-majoor Doftquot; in staat van verdediging.

In 1787 word hij overgeplaatst als adjudant en controleur van den veldtrein in het kamp bij Zeist, onder do bevolen van don luitenant-kolonel der artillerie Gorbado, en in hetzelfde jaar benoemd tot kapitein der artillerie; na nog andere belangrijke commissicn te Utrecht, op aanzoek der staten en onder goedkeuring van den stadhouder, ten uitvoer te hebben ge-bragt, werd hem in 1789 opgedragen ecne artillerie- en genieschool te Breda op te rigten, waarvan hem do directie werd toevertrouwd. Zijn ijver en zijne bomoeijingen hierin worden ten volle beloond, zoo als onder anderen blijkt uit diegene zijner leerlingen, welke moest allo in hoogo rangen bij het leger gediend hebben.

Bij het daarstellen van het corps rijdende artillerie in 1793 werd hem eene compagnie van dat corps toevertrouwd.

In 1794 werd hij te Amersfoort onder do bevelen van den generaal Paravicini di Capelli geplaatst, ten einde werkzaam te zijn in eenige plaatsen der linie van de Grebbe; daar echter de geest van oproer destijds meer en meer toenam, werd hij mot eenige officieren naar do vesting Naardon gezonden, ten einde het bevel der artillerie op zich te nemen; welke plaats dan ook heeft stand gehouden, tot dat herhaalde bevelen van hot toenmalige nieuwe bestuur om de stad aan de Franschen over tc geven, eeno capitulatie mot don generaal Macdonald ten gevolge hadden.

Na de omwenteling in 1795 werd hem door het Bataafsche gouvernement aangeboden om den lande als chef van het corps artillerie te dienen; daar echter zijne gevoelens niet strookten mot don geest des tijds en hij zeer verkleefd was aan het huis van Oranje, verliet hij do dienst en het vaderland met zijne vrouw en vijf nog zoor jonge kinderen en begaf zich naar Bruns-wijk, om er do gebeurtenissen af te wachten: gedurende zijn éénjarig verblijf aldaar, kreeg hij aanzoek door don Russischen gezant graaf Calichoff uit Berlijn, om in dienst der keizerin Ca-tharina de Ilde over te gaan; nadat hij echter vooraf een onderhoud had gehad mot prins Froderik van Oranje, groot-moester der artillerie, welke op dat tijdstip in Oostenrijksche dienst trad, vond hij meer geraden, zich niet to zeer van zijn vaderland te verwijderen , en bedankte dientengevolge den ge-melden graaf voor zijn eervol aanbod.

Kort hierna met den Nederlandschen generaal von Stampfort zich in commissie tc Berlijn bevindende, werd hem door den koning van Pruisson aangeboden, om in zijnon rang bij hot wapen der artillerie daar te lande over te gaan, onder voorwaarde, dat hij zich aan een examen, door den generaal von


-ocr page 796-

HUG—HUI.

374

TempelhofV af te nemen, moest onderwerpen; dit examen, hetwelk zeer streng was en zes dagen duurde, verwierf hem do achting en zelfs do vriendschap van den gencraarvon Tempel-holï, welke vriendschap tot aan den dood van dezen is blijven bestaan. Ten gevolge van het rapport, nopens den afloop van het examen, aan den koning van Pruissen gedaan, werd hij in zijnen rang van kapitein (dien hij ook in Nederland bekleed had) te Potsdam geplaatst. In 1797 werd hij benoemd tot commandant cener compagnie van het 4lt;l0 regiment artillerie te Koningsbergen in Oost-Pruissen in bezetting; deze zijne nieuwe betrekking aanvaard hebbende, werd hem door den generaal von Tempelhoff het onderwijs der officieren van dat regiment opgedragen.

Onaangezien deze gewone en buitengewone dienstverrigtingen, bleef hij zijne tusschenuren aan de wiskunde toewijden, en gaf in 1803 een Hoogduitsch Averk over die wetenschap in hot licht, getiteld: Mathematische Beyirage ~ur weitern Ausbildumj anyehen-der Geometer.

In 1804 werd hij benoemd tot majoor bij voornoemd regiment; toen in 1805 geschillen gerezen waren tusschen do Pruis-sische en Kussische gouvernementen, werd hij belast devesting Dantzig, tot Vaarwasser en Weichselmunde in staat van verdediging te stellen; daar gemelde geschillen echter al spoedig op eene vredelievende wijze eindigden, werd hij daarop naar Graudenz gezonden om de artillerie mobiel te maken en het bevel over eene divisie van dat wapen te voeren; dit had echter geene andere gevolgen, dan dat hij naar Berlijn marcheerde en aldaar den last ontving, om met zijne divisie naar Koningsbergen terug te koeren.

In 180C, toen de oorlog tussehen Frankrijk en Pruissen uitgebroken was, trok hij andermaal met eene divisie artillerie te velde, en werd vervolgens, op aanzoek van den Russischen generaal von Beningsen, met zijne divisie bij het corps van go-melden generaal gevoegd, waarmede hij de veldslagen van Pol-toks, Allonstein en Pruiss.-Eylau bijwoonde. Daar zijne gezondheid in dien veldtogt veel had geleden, verzocht hij, nadat de vrede te Tilsit was gesloten, zijn ontslag uit Pruissische dienst, dat hem eerst na herhaald aanzoek werd verleend; waarna hij in September 1807 met zijn huisgezin naar hot vaderland terug keerde.

Niet verlangende om destijds als krijgsman te dienon, was hem zijne aanstelling in hot toenmalige koningrijk Holland, als chef van de 4 divisie van hot ministerie van oorlog, waar de zaken dor artillerie en genie worden bewerkt, geenszins onaangenaam. In die betrekking bleef hij dan ook, tot dat Holland bij Frankrijk werd ingelijfd; terwijl hij tevens lid was van hot comité-centraal der artillerie en genie.

Bij de evongemeldo inlijving hoopte hij zich aan allo verdere bemooijingen ie kunnen onttrokken en verzocht om op pensioen te worden gestold; dit gelukte hom echter niet, terwijl zijne familiebelangen hom noodzaakten van do Fransche regering eene voorloopige aanstelling als luitenant-kolonel aan te nomen. In die betrekking word hij in onderscheidene artillorio-directiën gebruikt, tot dat eindelijk de omkeer van zaken in 1813, op welk tijdstip hij zich to St. Omer bevond, voorviel. Niettegenstaande hem destijds door hot Fransoho gouvernement aannemelijke voorstellen werden gedaan, aarzelde hij geen oogenblik om zijn eervol ontslag uit Franscho dienst te vragen, dat hem eerst nu eene tweede aanvrage word toegezonden; waarna hij zich spoedde om het vaderland zijne diensten aan te bieden.

Hij word dan ook als luitenant-kolonel geplaatst en kort daarop als kolonel en inspecteur dor Belgische artillerie en directeur der 3dc divisie van het destijds te Brussel gevestigde ministerie van oorlog, in welke betrekking hij bleef tot de zamen-stolling van het koningrijk dor Nederlanden. Hij was in dien tijd werkzaam om in don veldtogt van 1815 het leger van materieel te voorzien, waartoe in Mechelen, destijds een artilleriedepót, slechts weinige middelen voorhanden waren , die echter, dank zijner gooilo directie, toereikende zijn geweest tot dat meerdere behoeften uit Nederland kon don worden aangevoerd. Bij de vereeniging van België mot Nederland organiseerde hij de stapel- en constructie-magazijnen te Antwerpen, en bleef met de diiectic daarover belast tot in 1816, toen hem het bestuur van 's rijks geschutgieterij te Luik werd toevertrouwd. Bij het aanvaarden van dezen post, bevond hij deze, voor den staat zoo belangrijke inrigting, in oen' zeer vervallen' toestand en voor het oogenblik volstrekt onbruikbaar. Zijn onvermoeide vlijt en ijver overwon elke zwarigheid, en de toestand waarin zich deze belangrijke inrigting in 1830 bevond, toen staatkundige gebeurtenissen hom noodzaakten Luik te verlaten , bewijst voldoende, dat door H. geene moeite gespaard of te groot geacht is, om aan do voornoemde gieterij eene inrigting te geven, die weinig te wonschen over liet.

Eindelijk werd hem in dit zelfde jaar do directie van 's rijks stapel- en constructie-magazijnen te Delft opgedragen, om die betrekking tijdelijk waar te nemen, waarmede hij tot in 1833 belast bleef, en gedurende dien tijd tot noodhulp in het zoogenaamde salpeter-magazijn buiten Delft eene ijzergieterij heeft opgerigt, ten einde in de eerste behoeften dor artillerie te kunnen voorzien. Uit deze laatste betrekking werd hij nog in den loop van 1833 ontslagen met behoud van jaarwedde. Hij vestigde toen zijn verblijf te Nijmegen en was aldaar tot zijnen dood toe werkzaam aan het opstellen van bijdragen tot hot gietwezen. Op don 7den November van hetzelfde jaar eindigde hij zijne werkzame loopbaan als genoraal-majoor, ridder dor orde van den Noderland-schen leeuw, lid van hot provinciaal Utrechts genootschap van kunsten en wetenschappon, lid der l8t0 klasse van het Koninklijk Nodorlandsoh Instituut van wetenschappon, letterkunde en schoone kunsten to Amsterdam en te Brussel.

Behalve do bijdragon, ingediend bij do genootschappen , waarvan hij lid was, en hot vroeger gemelde Duitscho werk, zijn door hom de volgende nuttige en belangrijke werken in hot licht gegeven: Examen de la solution du problème de la press ion d'un corps exercée sur trois ou plusieurs appuis, 1811; Verhandeling over de ricochet-scholen, in 8°, 's Gravenhago 1818; Verhandeling over het gebruik der gloeijende kogels, 8°, 's Gravenhago 1819; Verhandeling over de ontwikkeling van eenige trigonometrische reeksen enz., 4°, 1821; Verhandeling over het Ned er lands che, ijzer, 8°, 's Gravenhago 1823; liet gietwezen in 's rijks geschut-gieterij te Luik, 4°, 's Gravenhago 1826; Bijdragen tot het gietwezen in 's rijks ijzer'geschut-gieter ij te Luik, 8°, 's Gravenhago 1833.

HUID is in den engoren zin, het algomoone bekleedsel van het dierlijke ligchaam. Zij bestaat uit do Lederhuid (do eigenlijke huid, cutis, derma) en do Opperhuid (zie Epidermis). Do leder-huid kan in tweo lagen worden verdoold, het onderhuidsche celweefsel {fela celhdosa suöcufanea) en do eigenlijke lederhuid (corium). Het onderhuidsche celweefsel is een tamelijk vast, groo-tendools uit bindweefsel bestaand vlies, hetgeen op de moeste plaatsen dos ligchaams eene aanzienlijke hoeveelheid vetccllou bevat en op die wijze de vetlaag der huid (Panniculus adiposus) uitmaakt. Op sommige plaatsen (het oor, do oogleden, de uitwendige gehoorgang, do neus, do roode liprand, het scrotum, do penis en de nymphao) ontbreekt hot vet geheel of nagenoeg geheel en al. Do binnenste laag van dit onderhuidsche celweefsel is gewoonlijk min of moer vast verbonden mot do daaronder liggende doelen. Deze verbinding is los aan den romp, aan de beide eerste afdeelingon dor ledematen, aan don hand- en voet-rug, en vooral aan de oogleden, den penis, het scrotum en aan de strokvlakte van geledingen. Deze verbinding is daarentegen vast waar peesvliezen of spieren daarin overgaan, zoo als aan do neusvleugels en lippen, het voorhoofd en de slapen, aanbot oor, do mond en het achterhoofd, de glans penis, onder de nagels, aan de handpalm en do voetzool. Do buitenste laag van hot onderhuidsche celvveefsel gaat op de moeste plaatsen zonder scherpe grenzen in hot corium over. Do dikte van het onderhuidsche colweefsel wisselt af, naar gelang van de plaats, den ouderdom, het geslacht en de individualiteit. Aan de doelen die geen vet bevatten, is hot op den schedel, het voorhoofd,

do neus, het oorlapje, den hals, don hand- en voetrug, de knie, de elleboog 1quot;'; op do moeste overige plaatsen wisselt de dikte af tusschen 2—6'quot;, maar kan bij vette voorworpen de dikte van 1quot; overschrijden en bij zeer magere tot beneden één lijn dalen.

De eigenlijke lederhuid, hot corium, is oen vast, naauwelijks elastiek, grootondoels uit bindweefsel bestaand vlies, hetgeen op do moeste plaatsen tweo afzonderlijke lagen vormt, hot netvormige gedeelte {pars reticularis) en do topollaag (pars papillaris). Op sommige plaatsen daarentegen (oogleden, lippen, oor, uit-


-ocr page 797-

HUI.

wendige gehoorgang, anus, penis, scrotum, nyraphae) bestaat alleen de tepellaag. Het netvormige gedeelte is de binnenste, met het onderhuidsehe celweefsel verbondene laag der lederhuid en vormt een wit, netvormig doorboord vlies, hetgeen in bijzondere mazen de haarzakken en huidklieron, benevens vet bevat. Deze in de dwarssnede rondaebtige of langwerpige ruimten , stijgen nagenoeg loodregt of scheef in regte lijn naar buiten en worden hoe langer hoe naauwer, zoodat zij in het algemeen cenen trechtervorm bezitten; hunne wijdte en hun getal wisselt op verschillende plaatsen des ligchaams af en rigt zich gewoonlijk naar de hoeveelheid haarzakjes en huidkliertjes. De tepellaag is de graauwachtig roode uiterste, aan de opperhuid grenzende laag der lederhuid, die in zijn digt, vast weefsel het bovenste gedeelte der haarzakjes en huidkliertjes en de eindvertakkingen der vaten en zenuwen van de huid bevat. Onder de talrijke verhevenheden en indrukken der uitwendige oppervlakte van de tepellaag, zijn de gevoelstepeltjes van het hoogste aanbelang, daarenboven zijn aan de ontbloote cutis de openingen der haarzakjes, de zwcetkanaaltjes en sommige smeerklierljes duidelijk te zien.

De huid- of gevoelstepeltjes (jmpillae tactus) zijn kleine, half doorschijnende, buigbare , doch tamelijk vaste verhevenheden van de uitwendige oppervlakte der lederhuid, die nagenoeg aan alle doelen des ligchaams, doch niet overal op dezelfde wijze worden gevonden. De meeste zyn kegel- of tepelvormig en op de dwarssnede rond of ovaal. Sommigen zijn enkelvoudig, anderen zijn te zamen gesteld, welke laatstcn zoo gevormd zijn, dat verschillende tepeltjes uit dén gemeenschappelijken stam te voorschijn komen. Aan de nagelbedding (de plaats welke door den nagel bedekt wordt), de handvlakte en de voetzool liggen deze tepels tamelijk geregeld in twee rijen, waarvan elke 2—5 tepels bevat, op lijnvormige verhevenheden, de streepen of striemen der opperhuid, wier beloop geene nadere beschrijving behoeft, aangezien iedereen dit aan de binnenste oppervlakte der vingertoppen enz. duidelijk kan nagaan; op andere plaatsen staan deze minder regelmatig en ook minder digt naast elkander, behalve aan de clitoris, de labia maiora, de penis en de borsttepel, hier staan zij nog digter bij een dan op de bovengenoemde plaatsen. De dikte der eigenlijke lederhuid wisselt af van J—IJ'quot;. De lederhuid vormt daarenboven diepere sleuven, rimpels en vouwen, die gedeeltelijk van daaronder liggende en daaraan vastgehechte weefsels afhangen, en deze zijn blijvend als aan do handpalm en de voetzool, gedeeltelijk slechts tijdelijk voorkomen, van sommige bewegingen afhangen en somtijds na herhaling ook blijvend worden, zoo als de voorhoofdrimpels, enz.

Over de wijze, waarop de zweetkliertjes, do smeerkliertjes, de nagels, het baar, het vet, de vaten cn de zenuwen in de huid liggen en zich daarin verdoelen, vergelijke men Kölliker, Mi-krosk. Anatomie, 11, 1, fig. 1 en § 48 voor de zweetkliertjes; fig. 47, § 55 voor de smeerkliertjes; fig. 21 en 22, § 24 en 25 voor de nagels; plaat II, fig. 2, § 43 en 44 voor de baron; fig. 7, 8 en 9, § 9 voor het vet; fig. 10 on U, § 10 voor de bloedvaten; fig. 12, 13 en 13A , § 11 voor de zenuwen, v.P.

HUIDWORM of DRAADWORM. {Filaria Medinensis L., Dracunculus, Ir. Ver de Guinde, enz.). Deze worm, die in heete landen onder de huid der menschen , vooral aan de beenen gevonden wordt, is reeds van ouds bekend en het onderwerp van vele twisten geweest. Terwijl de meeste natuuronderzoekers den-zelven voor eene bijzondere soort van worm hielden, ontkenden sommige deszelfs bestaan en bewoorden dat het vezels van oenen ganseh anderen aard waren , die men daarvoor aanzag. Hot is echter eene eigene soort van dieren, wier natuurlijke woonplaats in hot celweefsel onder de huid is, en die men thans tot de klasse der ingewandswomron (en wel volgens Cuvier tot do orde der Vers intestinnvx ca vit aims, d. i. die eene darmbuis hebben, welke in eene afgescheidene ingowandsholte vervat is) en tot het geslacht der draadwormen (Nemaloidea) brengt. Men vindt don H. in steenachtig Arabic, bij den Ganges, de Caspischc zee, in Abyssinië, op de kust van Guinea, enz. In Europa heeft men hem niet aangetroficn; en in America slechts bij Negers, die onlangs uit Africa waren overgebragt, en op hot eiland Curasao, waar zij zoo menigvuldig zijn, dat men hen nagenoeg bij een vierde dor bevolking zoude gevonden bobben. De Huidwormen zijn gewoonlijk zeer dun, doeh somtijds 10, ja, volgens eenigen zelfs 20 of 30 voet lang; terwijl men er ook zoude aangetroffen hebben, die eene lijn in diameter hadden. Zij kunnen somwijlen vele jaren onder de huid aanwezig zijn, zonder dat men er eonige belangrijke gevolgen van gewaar wordt; maar dikwijls veroorzaken zij hevige pijnen en stuiptrekkingen, wanneer zij zeer gevoelige doelen aandoen. Als zij zich naar buiten vortoonen, trekt men hen langzaam en voorzigtig van onder de huid, terwijl men zorg draagt, dat zij door sterk trekken niet afbreken. Verg. B. Ilussem in de Verh. van /iet Zeeuwsch Genootschap, II, 1771, bl. 443—464. De H. is levendbarend en do jongen verschillen in gedaante van het moederdier. Zie Jacobson en de Blainville in Ann. du Museum, nonv. Série, III, p. 80—85.

HUIDZIEKTE. (Zie Uitslag).

HUIG (Uuuln) is oen kegelvormig en in eene afgeronde punt uitloopend uitsteeksel van hot weeke gehemelte. Zij bezit eonon eigenen spier, die do bewegingen mogelijk maakt (m. azygos uvulae), is zeer gevoelig cn wel vooral in dien zin, dat door aanraking daarvan met het eene of andere vreemde voorwerp, neiging tot braken ontstaat; zij is bekleed mot een slijmvlies on helpt aan beide zijden de gehemeltebogen vormen (zie verder Gehemelte). v. P.

HUIS is de oudore, vooral in de astrologie in gebruik gebleven benaming van de teekencn des dierenriems, die alzoo gezegd wordt in „twaalf huizenquot; te worden verdeeld. Zie voorts: Dierenriem.

HUISJESSLAK. (Zie Slak).

HUISKREKEL. (Zie Krekel).

HUISLOOK. Deze naam wordt aan meer dan één gewas met dikke, vlezige bladen gegeven; onder anderen aan Sempervivwn Tectorum, eene plant, die in hot stelsel van Linnaeus tot de laatste orde der li1'0 klasse {Dodecandria pobjyynia) behoort; zij is ook wol onder do namen Dontlerhaard, Donderhlad of Dnkenlook bekend; deze laatste benaming ontleent zij aan haar menigvuldig voorkomen op de rieten daken der boerenwoningen en op oude huizen. Dikwijls wordt zij daar opzettelijk geplaatst, ten einde hot blad, als een zuiverend middel, vooral togen ziekten van het tandvleosch, in scheurbuik enz. te gebruiken. Zij laat zich op zulke standplaatsen gemakkelijk kweekon , omdat zij, even als vele andere Vetplanten of zoogenaamde Ficoides, het meeste voedsel uit de lucht opnoemt, en tegen sterke droogte bestand is. Zij is aan hare roosvormig , digt aan den bodem naar allo zijden uitgebreide, langwerpige, in eene roodachtige punt uitloopende, en randharige bladen wel te onderkennen. Eene gelijksoortige vorming vindt men bij het boomvormig Dakenloop {Semperviown ar-boreum), welks bladrozen (rosettes) echter door 6—10 palm hoo-go, vloezigo stengen gedragen worden, en bij hat la/eivormig Da-kenlook (Sempervimm tabulate), welks bladen van boven niet, als in het gewoon Dakenlook, min of meer komvormig vereenigd, maar naar alle zijdon vlak uitgebreid zijn. Deze beide en meer andere soorten van dit plantengeslacht komen niet zelden in onze tuinen voor.

Bezigt men nu den naam Dakenlook of Donderbaard voor do echte soorten van Sempervivwn (mot fi—12 kelkslippen, even zoo vele bloembladen en vruchtbeginsels en met 12 of meer meeldraden), dan zoude men, om verwarring voor te komen, den naam H. uitsluitend kunnen gebruiken voor het talrijke geslacht Sedum (met 5 kelkslippen, oven zoo vele blooinbladen en vruchtbeginsels, en met 10 meeldraden), dat in hot stolsel van Linnaeus tot de 5110 orde der lO110 klasse (Decandria pentagynia), en evenzeer als Sempervivwn tot do natuurlijke familie der Vetplanten of Crassulaceae behoort. Van deze echte soorten van H. kent men ecnige niet onbevallige inlandsche planten, als het op muren, duinen enz. zoor algemoone scherpe H. (Sedum acre), naar zijne scherpte en groeiplaats ook wel muurpeper geheeten: het knollig II. (Sedum Telephittm), dat, onder den naam van St. Janskruid of Hemelsleutel, wel eens aan de zolders der boerenwoningen, hot onderst boven, wordt opgehangen, wanneer de plant, zich uit de lucht voedende, blijft leven, zich naar bovenwaarts omkromt en mot St. Jan begint te bloeijen. Een paar andere soorten van H. {S. reflexvm en S. saxatile) maken onder den zonderlingen naam van Trip-madam, een zamcnstollond deel uit van recepten voor kruiderwijn en kruidorazljn, waarin zij echter best gemist kunnen worden; het wit H. eindelijk (S. album) wordt in sommige ziekten bij het vee aangewend. Zio


-ocr page 798-

HUI—HUL.

.m

Landhuishoudkundige Flora, bl. 82—84, met do afbeeldingen aldaar van het scherp en het wit H.

HUISSPIN {Tegenaria domestica L.). De II. behoort tot eene afdeeling der spinachtige dieren, welke twee longzakken bezitten; ook hebben zij slechts twee luchtgaieu. De 8 oogen staan in twee dwarsrijen op het kopborststuk; de poolen van het eerste en vierde paar zijn de langsten. Zij heeft de grootte van eene erwt, is ovaal, graauwbruin met zwarte teekeningen gemarmerd. Zij weeft in de hoeken van gebouwen en schuttingen digte, driehoekige en bijna waterpasse spinsels, in welke zij evenwel niet zit, gelijk de tuinspin in haar web, daar zij tot plaats van gewoon verblijf een' digten koker weeft, van waar zij zit te loeren op de insecten, die in haar web blijven hangen en waarin zij zich terugtrekt bij dreigend gevaar; ook dient haar deze buis om haren roof in veiligheid uit te zuigen. De H. legt weinig eijeren, leeft ten minste 4 jaar en verwisselt gedurende dien tijd eenige keeren van huid. In warme landen wordt zij zeer door mijten, in ons land door meiden geplaagd. Men verzekert dat deze soort van spinnen door verscheidene menschen gegeten werd en als hazelnooten smaakt. — De ontleedkunde van deze soort is vooral behandeld door Treviranus in zijne klassieke monographic üher der inner n Ban der Arachnid en,

IIUISVLIKG. Alhoewel verscheidene soorten van vliegen in onze huizen leven, heeft eene soort {Musea domestica L.) meer bijzonder den naam van II. ontvangen, waarschijnlijk omdat zij het veelvuldigst voorkomt en somwijlen, voornamelijk in boerenwoningen en herbergen, zeer lastig is. Zij behoort en tot het oude geslacht Musea van Linnaeus en tot het geslacht Musea der nieuweren, en heeft dus het stijltje der sprieten tot het einde toe behaard. De kop draagt twee zamengestelde oogen, die volgens Leeuwenhoek elk uit meer dan 4000 facetten bestaan en drie enkelvoudige oogen; het borststuk is graauw of grijs van kleur met 3 of 5 langstrepen, die behaard zijn en donkerder van kleur dan de grond. Het achterlijf bestaat uit vier zigtbare geledingen en heeft aan beide zijden groote gele vlekken. In het achterlijf der wijfjes ligt eene weeke legbuis uit zes geledingen bestaande besloten.

Deze vliegen ziet men bijna alom, bij en in woningen en stallen. Zij leggen hare eijeren op vochtige, meest op verrotting overgaande voorwerpen en veelal in dierenmest. Het ei is langrond en parelglanzig wit. Uit deze eijeren komen witte maden te voorschijn, welke eene zeer weeke huid en twee haakjes aan den kop hebben, benevens aan de laatste afgeplatte geleding twee niervormigc vlekken, waarin de luchtgaten geplaatst zijn, welke door luchtbuizen, ter zijde van het lijf gelegen, in verbinding staan met twee andere luchtgaten in de tweede geleding. 14 dagen na het uitkomen zijn zij zes of zeven lijn lang en veranderen alsdan, doordien de huid loslaat en verhardt, in een rolrond bruin tonnetje. In de lente en den zomer barst reeds na 14 dagen het bovenste deel van dit tonnetje als een deksel open en de vlieg kruipt er uit; de nog toegevouwen en natte vleugels zijn in korten tijd uitgespreid, droog en tot vliegen geschikt.

De H. wordt zeer dikwijls verward met eene andere soort, Stomoxys caleitrans, welke vooral in regenachtige herfstdagen , zeer lastig is door haar steken. De H. zelve steekt nooit en leeft van vruchten en zoetigheden , die zij door haren zuiger opzuigt.

Verg. von Gleichen, gen. Russworm, Geschichte der gemeinen Stubenjliege, herausgegeben von J. C. Keiler, 4°, Neurenb. 1764, met 4 platen.

HULDA (Zie Godenleer, Noordsche).

HULL, eigenlijk KINGSTON UPON HULL, is na Londen, Liverpool en Bristol de voornaamste der zee- en handelsteden van Engeland. Zij ligt in het graafschap York, aan den Humber, ter plaatse waar zich de Hull in dezen stroom ontlast; is welgebouwd; telt 95,000 inwoners, en heeft eene vesting en haven, die sedert 1815 de stapelplaats voor den handel met noordelijk Europa en America en merkwaardig is om hare drie groote dokken. Dc uitvoer bestaat voornamelijk uit katoenen en wollen waren, gewerkt ijzer en staal, alsmede uit koorn en meel. De steenkolenhandel op Londen is zeer verminderd. Ook is de walvischvangst der Huilenaars zeer aan het afnemen. Men vindt er oliemolens, suikerraffinaderijen, traanziederijen, spermacetikaarsfabrieken , zeep-ziederijen, zaagmolens, loodwitmolens, en alle soorten van fabrieken , waarin het benoodigde voor den scheepsbouw vervaardigd wordt. De stad heeft zeer fraaije gebouwen, waaronder de kerk van de Drieënheid, in 1312 in ecnen verheven Gothischen stijl gesticht, het schoonste gedenkstuk van bouwkunst uit de middeleeuwen oplevert, benevens een groot, uitmuntend ziekenhuis, met nog 4 andere hospitalen, scheepstimmerwerven, museum, schouwburgen enz. Men ziet er een ruiterstandbeeld van Willem den IIItlequot; en een standbeeld van Wilberforce, die te H. geboren was. H. werd door Eduard den I8ton onder den naam van Kingstown gesticht en van wallen voorzien en verkreeg onder Hendrik don VIdon stedelijke regten.

HULLMANN (Karl Diktricii). Deze Duitsche geschiedschrijver is in het jaar 1765 geboren te Erdeborn, in de Pruis-sische provincie Saksen. Hij was eerst hoogleeraar te Frankfort aan den Oder, vervolgens te Koningsbergen , daarna te Heidelberg, het laatst te Bonn, waar hij den 12den Maart 1846 overleed. Zijne schriften betreffen meestendeels de geschiedenis der ontwikkeling van het staats- en maatschappelijk leven, vooral der middeleeuwen. Wij vermelden: Untersuchungen der JSaluraldienste. des Unterthanen (Berlijn 1803) ; Deutsche Finanzgeschichte des Mü-tel alters (Berlijn 1805), gevolgd door: Geschichte des Ur sprung s der Regalien in Deutsehland (Frankfort 1806); Geschichte des Ur-sprungs der Stilnde in Deutsehland (Frankfort 1806—1808, 3 dln.; herdr. verbeterd Berlijn 1830); Geschichte der Domanenbenützung in Deutsehland (Frankfort 1807); Geschichte des Byzantinischen Handels (Frankfort 1808); Urgeschichte des Staats (Koningsbergen 1817); Ursprünge der Besteuerung (Keulen 1818); Staatsrecht des Alterthums (Keulen 1820); Stadtewesen des Mit tela Iters (Bonn 1825 —1829, 4 dln.); Ursprünge der Kirchenverfassung des Mit-tela Iters (Bonn 1831); Rönusche Grundverfassung (Bonn 1832); Staatsverfassuntj der Israëliten (Leipzig 1834); Geschichte des Ur-sprungs der Deutschcn J'urstenwiirde (Bonn 1842); Staatswirt-schaftlich-Geschichtliche Nebenstudiën (Bonn 1843). De classische oudheid uitsluitend betreffen zijne werken: Ursprünge der Rö-mischen Verfassungen, (lurch Vergleichungen erlautert (Bonn 1835). Jus pontificium der Romer (Bonn 1837); Würdigung des Delphi-schen Orakels (Bonn 1837); Ilandelsgeschichte der Griechen (Bonn 1839); Griechische Denhwiïrdigheiten (Bonn 1840).

HULSHOFF (Allaud), geboren te Groningen in 1734, was eerst predikant bij de Doopsgezinden te Makkum, daarna te Amsterdam, waar hij den 308teu Julij 1795 overleed. Zijn letterarbeid bestaat grootendeels in prijsverhandelingen, zoo bij de Haarlemsche maatschappij van wetenschappen, als bij Teylers Godgeleerd genootschap, het Stolpiaansch legaat, het Haagsch Genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst, en de Mémoires de l'Academie royale de Prusse. Kerkelijke redevoeringen van zijne hand zijn na zijnen dood uitgegeven (Amsterdam 1796, 4 st.).

HULST. Stad in het aan den vasten wal van Vlaanderen gelegen gedeelte van Zeeland. Zij ligt in eene vruchtbare streek, gelijk dan ook hare inwoners, omtrent 2,500 in getal, voor een groot gedeelte hun bestaan, middelijk of onmiddelijk, in den landbouw vinden. De stad, eene der oudste van Vlaanderen, was reeds in de XIde eeuw bekend en tot 1795 eene vesting, welker werken toen en later geheel gesloopt zijn. Zij werd in het jaar 1591 door prins Maurits op de Spanjaarden veroverd. Thans is H. eene zeer nette landstad, met een fraai raadhuis en eene schoone kerk, die voor het eene gedeelte door de R. C., voor het andere door de Hervormden gebruikt wordt.

HULST {Ilex Aquifolium) is een inlandsche, altijd groene heester of kleine boom, welke hier te lande vooral op de Drent-sche heidevelden veel voorkomt. Hij is aan zijne glinsterende, op de kanten gedoomde bladen gemakkelijk te herkennen, heeft onaanzienlijke witte bloemen en fraai-roode bessen; hij behoort tot de 4d0 orde der 4de klasse (Tetrandria tetragynid) van het stelsel van Linnaeus, en tot de natuurlijke familie der Hulstachtigen {Aquifoliaeeae).

Gewoonlijk heeft deze boom donker-groene bladen, met uiten inspringende, of op- en nederwaarts gewende hoeken, die in doornen uitloopen; maar men heeft daarvan ook eene variëteit met gaafrandige bladen, die wel iets van het blad van den laurier hebben, en daarenboven talrijke andere verscheidenheden: zilver-of goud-bont van kleur, met doornen boven op het blad enz., die gewone sieraden onzer tuinen zijn.


-ocr page 799-

HUL—HUM.

377

Het hout van den II. is buitengewoon hard cn door draaijers en schrijnwerkers zeer gezocht. Uit de schors kan eene soort van vogel-lijm gekookt worden; terwijl de bladen en de daarin bevatte JV/a'ne der scheikundigen, reeds voor vele jaren als middel tegen tusschenpozende koortsen zijn aangeprezen. — Wij hebben echter in de laatste jaren van gecno nadere bevestiging dezer koortswerende eigenschappen van den H. gehoord, die anders, bij een zoo gemakkelijk verkrijgbaar gewas, van -groot gewigt zouden wezen.

De H. wordt, behalve tot een sieraad in do tuinen, ook nog tot het maken van levende heggen aangewend, tot welk oogmerk ! hij echter niet boven don mei- of haagdoorn te verkiezen is.

IIULSWIÏ (Jan) schilder, werd den ndco April 176G te Amsterdam geboren, en iu de kunst onderwezen door P. Barbiers en later door diens zoon. Aanvankelijk legde hij zich too op het behangselschilderen, maar daar dit uit don smaak begon to geraken, besloot hij in 1792 op raad van den kunstminnaar bouquet, teokoningen van landschappen en kabinetstukjes te ma-kon. De tijdsomstandigheden waren der kunst niet gunstig en H. achtte zich gelukkig in 179G eene betrekking te kunnen verkrijgen, welke hem toeliet zijne vrije uren aan de kunst te besteden. Hij teekende vlijtig naar de natuur en do voortbrengselen zijner kunst vonden zooveel bijval, dat hij in 1807 zich wederom uitsluitend aan het vak kon wijden. Zijne landschappen zijn mot mine's, figuren en busten gestoffeerd cn hoogst natuurlijk van effect en voorstelling. Hot museum te Amsterdam bezit van H. twee goede schilderijen; een landschap met een molen en een gezigt op een stads-waterpoortje. Tot zijne beste stukken behoort eon landschap bij avondstond, door koning Willem don Iquot;011 aan den koning van Pruissen ten geschenke gezonden. H. overleed te Amsterdam don S8'00 Augustus 1822. Hij was lid van het K. N. Instituut en van do K. A. van boeldende kunsten.

HUMBOLDT (Karl Wilhelm von) een dor grootste geleerden van Duitschland, werd den 22''°quot; Junij 1767 te Potsdam geboren en bereikte den ouderdom van BS jaren. lieeds van zijne vroegste jeugd betoonde hij evenveel neiging als aanlog voor de wetenschappen, cn trachtte, steeds oppervlakkigheid vermijdende, bijzonder in elke zaak, waaraan hij zijne krachten beproefde, de meest gegronde kennis te bekomen. Hij studeerde te Frankfort aan den Odor en te Göttingen in de regten, de oudheidkunde en de wijsbegeerte. Een verblijf van verscheidene jaron to Jena bragt hom in vriendschappelijke betrekkingen met Göthe, j Schillcr, Herder, Wieland en de verdere, toen ter tijd meestbo- : roemde Duitsche letterkundigen. Het naauwst echter verbond hij i zich met Schiller, sloot met dezen eene innige vriendschap, waarvan do briefwisseling tussehen beiden (uitgegeven bij Cotta te Stuttgard en Tubingen in 1830) de sprekendste bewijzen op-levert. Dit werk is tevens met eene inleiding voorzien, welke uit H.'s pen gevloeid is, cn dlc als een toonbeeld van kritische behandeling te beschouwen is, zoowel wat betreft het diep indringen in do zaak, als de heldere voordragt, welk een gevoel van scheppend vernuft aanwijst. Hoofdzakelijk legde de uitstekende man zich op de oudheidkunde toe, waartoe hij door eene grondige kennis der oude talen, evenzeer als door het meest gelouterde kunstgevoel geroepen was. Hij behoorde tot dlo weinigen, welke in do oudheidkunde meer dan eene kennis van doode talen en zaken zien; zijn geest was als geheel verdiept in de overblijfselen der vorige eeuwen en wees het pad aan, dat anderen zonden moeten bewandelen, doch bij was ook een naauw-lettend waarnemer van hetgeen in zijnen tijd voorviel. Zijn geschrift over Gothe's Herrmann en Dorothea, leverde daarvan het eerste openbaar bewijs: en ofschoon II. later evenzeer in andere vakkeu uitmuntte, blijft het toch te bejammeren, dat hij zijne krachten niet verder op dat veld beproefd hebbo, daar van hem gecno andere schriften van dien aard het licht zien, dan de boven vermelde briefwisseling met Schiller, welke onder de in latere tijden zooveel in het licht verschonen bundels van beroemde mannen zich door diepe kennis bijzonder aanbeveelt.

Zijne staatkundige loopbaan begon in 1801, toen hij als Pruis-sische minister, en later als buitengewoon gezant, naar Rome gezonden werd. Daar moest do klassieke bodem natuurlijk oenen geest, die reeds in do verte tot in hot binnenste van deszelfs heiligdommen ingedrongen was, tot haren hoogeprlester vormen. Do onrustige tijden, ofschoon zeer ongunstig voor den weton-IV.

schappclljkcn onderzoeker, konden hem echter niet geheel van zijne eerste roeping verwijderen, hoe krachtig hij ook door den drang dor wereldgebeurtenissen mcdegesleept werd. In 1800 koerde hy terug en werd te Berlijn geheim staatsraad bij hot ininisterio van binnenlandsche zaken ; de Berlljnscho universiteit ontving toen van H. hare heerlijke inrigting. Van zijne staatkundige werkzaamheden levert zijn gezantschap te Weenen het bewijs op, voornamelijk echter zijne diplomatische betrekkingen, tijdens den bovrljdingsopstand van het Duitsche volk. Hij behoorde tot de govolmagtigden bij het vredes-congres te Praag, was mode-ondorteokonaar van den Parijschen vrede In 1814, en oen der Ijverigste medewerkers bij de verwikkelde raadspleglngen van het Wcener congres. In I81ü ging hij als gcvolmagtlgd minister van Pruissen tot schikking der grensaangelegenheden naar Frankfort aan don Main; kort daarop werd hij lid van den staatsraad en buitengewoon gezant te Londen , van waar hij In October 1818 terugkeerde en het congres te Aken bijwoonde. — In 1819 word hij minister. De beknopte geschiedenis van zijn ambtsloven Is in Duitschland algemeen bekend. Van dien tijd af legdo hij zieh uitsluitend op do wetenschappen toe, terwijl de dienst van den lande hem slechts in enkele betrekkingen, zoo als b. v. van lid van den staatsraad, bezig hield. Hoofdzakelijk was ook nu weder navorsehing der talen en oudheidkunde het onderwerp zijner studiën; do laatste krachten van zijn leven waren daaraan toegewijd. De voornaamste getuigen van zijne werkzaamheid zijn de vertaling van don Ayamemnon van iEschy-lus, zijn Bashisch Woordenboek, waardoor hij een geheel nieuw licht over deze taal, die hij op de plaats bestudeerd had, verspreidde, zijne veelvuldige onderzoekingen in de Indische taaien oudheidkunde, waarmede in de laatste tijden zich zoo vele geleerde mannen bezig hebben gehouden. H.'s Siimmtlictie Werhe verschenen te Berlijn van 1841 tot 52 in zeven doelen. — Den SBicn April 1835 overleed v. H., op zijn buitengoed Tagol, nabij Berlijn.

HUME (David), scherpzinnig sceptisch wijsgeer en klassiek gcsehiedschrijver van Engeland, stamde uit het voorname maar niet vermogende geslaeht der graven Homo af cn werd den 2G■lc,l April 1711 te Edinburg geboren. Reeds als kind verloor hij zijn' vader, doch werd door zijne moeder met groote zorgvuldigheid opgevoed. Hij moest zich voor de regton voorbereiden, maar eene sterke neiging trok hem tot do studio van de klassieke literatuur en do wijsbegeerte. Do bekrompenheid van zijn geldelijk vermogen en zijne door inspanning verzwakte gezondheid noodzaakten hem in 1734 naar Bristol to gaan om zieh aan den handel toe te wijdon, doch toen hij daarvoor geeno de minste neiging gevoelde, ging hij naar Edinburg terug en spoedig daarop naar Frankrijk, om zieh daar onafhankelijk aan de wetenschappelijke ontwikkeling van zijnen geest te kunnen overgeven. Daar schreef hij, op het land bulten Rheims wonende, zijne voortreffelijke psychologlsch-kritische verhandeling: Treatise upon human nature, welke hij, na zijn terugkeer in Londen (3 dln. 1738—40) uitgaf. Uithoofde dit boek toenmaals niet de minste belangstelling opwekte, zette hij het niet voort. Hij bestudeerde nu des te ijveriger de Grioksehe taal en vervaardigde zijne Essays moral, political and literary (Edinb. 1742). Van het jaar 1745—47 werden zijne studiën afgebroken, doordat hij eerst gouverneur van den jongen marquis Annandale werd en vervolgens als gezantschapssecretaris van den generaal Sinclair, dezen naar Weenen cn Turyn vergezelde. Zijn beroep tot het professoraat der mo-raalphilosophio te Edinburg werd door den tegenstand der geestelijkheid verijdeld, die II. als een verklaard scepticus hiervoor volstrekt ongeschikt achtte. Te Turyn werkte hij het eerste deel van do boven vermelde verhandeling om, en liet het onder den titel: Inquiry concerning human understanding (Lond. 174G) verschijnen. Deze onderzoekingen zijn ook in do verzameling: Essays and treatises on several suljects met andere wijsgeerigc verhandelingen (4 dln. Lond. 1755) verschenen. Na den dood zijner moeder 1749 ging hij weder naar Schotland en werkte aldaar op het buitenverblijf van zijnen broeder ijverig voort, en schreef hot tweede deel zijner Essays onder don titel van: Political discourses, waarin hij voornamelijk over handel en geld zeer go-gronde stollingen ontwikkelde. Toeu begonnen zijne geschriften do opmerkzaamheid gaande te maken, en hij vond vele bestrijders o. a. Warburton, dien H. echter niet antwoordde. In zijn /«-

48


-ocr page 800-

HUM.

378

quiry concerning the principles of moral (Edinb. 1752), dat H. zelf voor het beste zijner schrifton hield, ontwikkelde hij de grondstelling van den zedelijken zin naauwkouriger dan zijne voorgangers, omdat bij het zedelijk gevoel de beweegoorzaak van de gevoelens en handelingen noemde, en het karakter van den deugdzamen in het bezit van zulke zielshoedanigheden stelde, welke ons en onze medemenschen nuttig en aangenaam zijn. H. vatte vervolgens het plan op om de geschiedenis van Engeland sedert de troonsbestijging der Stuarts te beschrijven; hij gaf in 1754 het eerste en in 1756 het tweede deel daarvan uit, hetwelk hem als wijsgeerig geschiedschrijver van den nieuweren tijd zoo beroemd heeft gemaakt. Maar de onpartijdigheid waarnaar hij streefde bragt alle staatkundige partijen van Engeland tegen hem in het harnas. Hoewel mismoedig, werkte H. hieraan rusteloos voort en gaf intusschen zijne Natural history of religion (Lond. 1757) uit, een geschrift in hetwelk zijn godsdienstig scepticismus het duidelijkst te voorschijn komt. Toen volgden de vroegere tijdperken van de Engelschc geschiedenis, die in 1761 uitkwamen. H. was intusschen, door zijnen post als opziener der ad-vocatenbibliotheek in ruimere omstandigheden geraakt, en had het genoegen van zijne geschiedenis eenen meer algemeenen bijval te zien erlangen. Zij beleefde verscheidene spoedig achtereenvolgende uitgaven (b. v. in 12 dln. Lond. 1810, en de pracht-editie van Bowyer 10 dln. fol. Lond. 1806), en werd van 1688 door Smolett, met geringer historische kennis voortgezet. H. kwam nog eens als secretaris van den graaf van Hartford in Frankrijk, werd te Parijs met eerbewijzingen overladen, kwam in nadere kennis met de voornaamste schrijvers, onder anderen met Rousseau, dien hij overhaalde om met hem naar Engeland te gaan; deze naauwe vriendschap werd spoedig door de luim en zwartgalligheid van llonsseau verbroken. H. schreef zelf zijne levensgeschiedenis, welke autobiographic te Londen in 1777 uitkwam, Hij stierf in 1776. Na zijnen dood verschenen nog: Gesprekken ove?' dc nntnwlijke godsdienst, honcvcns Gesprekken over liet atheïs-mus van Platner. H. was in den omgang geestig en onderhoudend, opregt in zijne gevoelens en een gemoedelijk twijfelaar. In zijn Inquiry concerning human understanding heeft hij zijn scepticismus het volledigste ontwikkeld. Hij gaat hierin van de grondstellingen van Locke's empirismus uit. Alle voorstellingen zijn volgens II. slechts indrukken (uit- en inwendige gewaarwordingen). Do verbinding onzer gedachten is aan zekere wetten onderworpen; zij berust op de verhoudingen van gelijkheid, ruimte en tijd, oorzaak en werking, die allen slechts in de betrekkingen onzer voorstellingen bestaan. Hiertoe behooren ook alle wiskundige axiomata en zelfs do demonstrative stellingen of de zin-tuigelijke feiten. Alle waarheden rusten op de ervaring en spruiten alleen daaruit voort. Stellingen a priori bestaan er niet volgens II. Deze aanvallen op de dogmatische metaphysiek waren het die Kant daartoe aanspoorden om zijne Krilik der reinen Vernunfl te schrijven en daardoor een nieuw karakter van do wijsbegeerte voorbereidden. H. is dus een evou belangrijk verschijnsel in do philosophic als in de geschiedbeschrijving, waarin echter zijne onpartijdigheid niet onaangevochten bleef. Zijn stijl is altijd ernstig, duidelijk bepaald, en van eene smaakvolle juistheid; in een woord, voortreffelijk.

HUMMEL (Jonann Nepomük), een der eerste pianisten en componisten van dezer eeuw, werd den M1'011 November 1778 te Presburg geboren. Toen zijn vader zeven jaar later als kapelmeester naar Weenen geroepen was, geraakte de zoon bij Mozart bekend, die ingenomen met zijn gevoel voor muziek hem iu zijn huis nam. Later reisde II. door Duitschland, Engeland en de Nederlanden en werd, in 1795 te Weenen tcrnggekccrd, kapelmeester nan de kapel van vorst Esthorhazy, welke betrekking hij evenwel in 1811 weder liet varen. In 1810 vindon wij hem weder te Stuttgard, waar zijn pianospel en vooral zijne gaaf van improvisatie door iedereen bewonderd werden. In 1820 vertrok hij naar Woimar, waar hij den I7rtlt;!n October overleed. Zijne compositiën bestaan in concerten, trio's, sonaten en vele stukken voor kerkelijke en tooncel-mnziok ; twee groote missen, eene sonate in Fis-Moll en twee concerten in H-raoll en A-moll worden onder zijne nitmuntendste stukken gerekend.

HUMORAALPATHOLOGIE wordt in de ziektekunde dat stelsel genoemd, waarbij alle ziektevormen uit den ziekclijken toestand der vochten wordt verklaard. Het sprekendste voorbeeld hiervan vinden wij bij Hippocrates en later gedeeltelijk by Ga-lenus. Volgens Hippocrates namelijk zijn er vier soorten van vocht, het bloed, de slijm, de gele gal en de zwarte gal. Als grondbeginsel van het leven werd door hem de warmte beschouwd. Zoo dra nu te veel of te weinig warmte in een dezer vier vochten voorhanden was, ontstonden de verschillende ziektevormen. Op eene minder beperkte wijze wordt dit beginsel door Galenus gehuldigd, die behalve de ziekten der elementaire deelen (slijm, bloed, gele gal en zwarte gal) ook nog ziekten der gelijksoortige doelen (weefsels), ysVos ouoLoifFpfz en ziekten der organen ytvos ofjyanxiv r.annccmt. De eerste krachtige tegenstander der H. was Paracelsus, die de ziektekunde in een hoewel nog gebrekkig, toch minder gedwongen stelsel behandelde. Nog voor weinige jaren bleef de grootste pathologische anatoom van onzen tijd de H. aankleven; deze man, met name Eokitansky, heeft evenwel bij de tweede uitgave van zijn kostbaar werk, dio rig-ting nagenoeg geheel verlaten en heeft daardoor waarschijnlijk den doodsteek aan de nog zieltogende II. gegeven. v. P.

HUMUS. Eene donkerbruine poedervormige stof, die het product is van het vermolmen en verrotten van bewerktuigde stoffen. Zij komt in alle vruchtbare gronden voor en maakt juist eene der voornaamste voorwaarden der vruchtbaarheid uit. Het zuiverst vindt men deze stof in holle boomen. Zij is eene der voornaamste oorzaken van de meer of minder zwartachtige kleur vim den grond. In de gewone bouwgronden komt zij des niet te min doorgaans slechts in geringe hoeveelheid voor (I tot 3°/o). In tuingronden, tabaksland en andere sterk gemeste gronden is zij in aanmerkelijk grootere hoeveelheid bevat en in en onder de zoden van oud grasland in vrij aanzienlijke hoeveelheid opgehoopt.

Hoezeer de zuivere H. alleen uit koolstof, waterstof en zuurstof bestaat, zoo moot zij toch als eefie zeer zamengesteldo stof beschouwd worden, omdat zij in voortgaande ontbinding verkeert en daarbij achtervolgens de volgende stoffen bevat; 1quot;. ul-mine en ulminezuur, 2quot;. hurnine en huminezuur, 3quot;. geïne of aardzuur, 4U. Apocreen- of bronafzetselzuur en eindelgk 5°. creen-of bronzuur. De vijf genoemde zuren worden onder den algemeenen naam van humuszuren zamengevat en daar zij ieder met al de verschillende in den grond voorkomende basische stoffen (potassa, soda, kalk, magnesia, ijzeren mangaan-oxyde, vooral echter met ammonia, en sommige ook met de aluinaarde) zouten vormen, zoo spreekt van zelf, dat er in den grond een zeer groot aantal verschillende humuszure zouten voorkomen, waarvan sommige, namelijk de ammonia- potassa- en soda-zonten in water gemakkelijk, anderen, de kalk- en magnesia-zouten moeije-lijk, de ijzer- en numgaanoxyde- en aluinaarde-zouten geheel onoplosbaar zijn. Trekt men den grond met water uit, dan worden de gezamenlijke daarin opgeloste zouten onder den naam van humusextract zamengevat.

De Saussnre is de eerste geweest, die cenig bepaald licht omtrent de waarde van den H. voor den plantengroei verspreid hoeft, hoezeer Hiilbel, een Saksisch geneesheer, omstreeks het jaar 1740 reeds van eene Jijne, zalfachtige aarde sprak, die hij door uitwassehen van don grond verkreeg. Saussnre merkte namelijk op, dat planten, die in eenen onnitgewasschen grond groeiden, 4 zwaarder werden, dan andere in denzelfden grond, maar die vooraf met water van zijne oplosbare deelen (humuszure zouten) beroofd was, terwijl hij tevens aantoonde, dat er nit den H. door opneming van zuurstof deels koolzuur, deels op nieuw een in water oplosbare stof gevormd werd.

Van nu af ontstonden er achtervolgens verschillende theoriën omtrent het wezen en de werking van den H. — Men merkte namelijk op, dat de 11. onder verschillende omstandigheden verschillende eigenschappen vertoonde en Timer en zijne school namen derderlei H. aan, namelijk; zuren II., zoo als die in de veenmassa voorkomt, in water moeijelijk oplosbaar; 2) geoxydeerden of wilden H. in do gewone bouwgronden, gemakkelijk oplosbaar en daardoor vruchtbaar en 3) zamentrekkenden ü., in de heide en bosch-gronden, insgelijks onvruchtbaar. Het zuur in de eerste en laatste schreef' men aan vreemde maar daarvan onafscheidelijke zuren toe.

Sprcngel (C.) toonde later aan, dat het zuur in don IL, van dezen zeiven afkomstig was, maar hij kende slechts e'én hu-muszuur, dat in water zeer moeijelijk oplosbaar was, dat met al de verschillende bases van den grond zouten vormde, van


-ocr page 801-

HUM—HUN.

Ó79

meerdere of mindere oplosbaarheid. Hierdoor was de H. in staat om aan de planten al datgoen te leveren, wat zij behoefden, en do H. werd als do eenige bron van vruchtbaarheid beschouwd.

Later trad Justus Liebig op en toonde met onweerlegbare bewijzen aan, dat de II. in het geheel niet voor de plantenvoeding voldoende was, daar langs dezen weg do planten op verre na niet do noodigo koolstof ontvangen konden en kwam tot het besluit, dat, indien de H. al eenige bijdrage tot do voeding der planten leverde, deze verre het grootste gedeelte barer koolstof aan den dampkring ontleenden. Hij ontkende voorts de opneming der humuszure zouten door de planton en stelde, dat, indien do H. in de daad tot de plantenvoeding bijdroeg, dit alleen geschiedde, nadat zij ten slotte geheel ontleed en in koolzuur en water vervallen was.

Professor G. J. Mulder te Utrecht toonde het eerst het bestaan der verschillende organische uit de II. ontstaande zuren aan, maar hield overigons vast aan de leer van Sprengel, dat do humuszure zouten en daaronder vooral de ammoniazouten in do planten overgaan.

Op het tegenwoordige standpunt der wetenschap schijnt men te kunnen vaststellen: dat de H. eene allergewigtigsto stof is mot betrekking tot do vruchtbaarheid van den grond, niet als regtstreeks of door de daaruit ontstaande humnszuro zouten voedsel aan de planten leverende, maar omdat zij aan don eenen kant door hare physischo eigenschappen, vooral door haar sterk water opnemend en vasthoudend vermogen, zaïnenhang on friseh-hoid aan den zandgrond geeft, on door hare fijne verdooling daarentegen don kleigrond poreuser, warmer en minder vocht-houdend maakt en aan den anderen kant door de uit baar ontstaande zuren, onderscheidene noodzakelijke basischo stoften vastlegt en öf tegen vervlugtiging (ammonia) of tegen uitspoeling door water (potassa, soda enz.) beschermt. Eindelijk is do aanwezigheid van eene ruime hoeveelheid H. in den grond van groot belang, omdat bij hare ontleding waterstof vrij wordt, die zich met de in den grond indringende stikstof dor lucht tot ammonia verbindt, en die vervolgens verbonden met koolzuur, hetzij uit do H. ontstaan, of uit don dampkring afkomstig, in water opgelost in do planten overgaat.

HUNEBEDDEN, dikwijls ten onrogte Hunnobedden gescbre-von, zijn die geregelde stapels ruwe steenen, welke op onderscheidene plaatsen in Drenthe worden aangetroffen; het grootste te Borger, andere to Rolde, te Emmen, to Sleen, enz.; dat to Tinarlo is het eenige, dat geheel gaaf is gebleven. Deze stapels granietblokkon, van welke in Drenthe omtrent 30 worden aangetroffen, zijn van eene langwerpig vierkante gedaante en loopen bijna zonder uitzondering van oost naar west; dat te Emmen maakt eene uitzondering, als loopende van zuid naar noord. Het Hunebed te Tinarlo bestaat uit 11 steenen, 3 aan elke zijde; een aan ieder einde en 3 deksteenen. Do breedte is 2, do lengte bijna 6 el; men vindt echter ook H. van 18 ol,ja dat te Borger is 25 el lang. De stoenon, uit welke do H. bestaan, liggen los, zonder op eenige wijze aan elkander verbondon te zijn. Van binnen vindt men oen bovenliggend plaveisel van zandsteen, bevattende urnen (waaruit men afleidt, dat do H. begraafplaatsen zijn), steenen, wapenen, voorts potjes van onderscheiden vorm on grootte, enz.

Dergelijke H. heeft men ook aangetroffen in Duitsehland, Engeland, Frankrijk, Denemarken en Zweden.

Zie voorts: Westendorp, Verhandeling over de Hunnebedden, in de Geschied- en Oudheidk. Verhand, van do Maatschappij der wetenschappen 1c Haarlem D. I, (Haarlem 1815), later afzonderlijk uitgogoveu (Groningen 1822), alsmede een stukje over de Hunebedden in don Drenthschen Volks-Almanak 1839.

HUNNEN (ke) of Hioong-nu, een Noord-Aziatisch volk, woonden oorspronkelijk aan de grenzen van Sina, in het tegenwoordig Mongolië. Het grootste gedeelte derzclve echter werd, omtrent hot einde der eerste eeuw na Christus, door de Sinezen verdreven, hield zich hierop eenen goruimen tijd in Groot-Tar-tarije op, trok in de IVquot; eeuw in grooten getale over do Wolga naar Europa, overwon vevschoidonc magtige volken en verdrong do Oost- en Wost-Gothen uit hunne woonsteden. In do Vd0 eeuw stroopten zij, onder hunnen magtlgen koning Attila (zie A/lila), het grootste gedeelte van het oostelijk Europa af, verwoestten Duitsehland en Gallic, (in welk laatste zij bij Chalons eene geduchte nederlaag leden) en dwongen Italië tot oenen schando-lijken vrede. Na den dood van Attila, in 453, ging zijn onmetelijk rijk onder zijne zonen te gronde en de meeste H. keerden naar hunne Tartaarsehe haardsteden terug of werden door het zwaard der Gothen, Gepiden en andere volken vernield. Wnt nog in Pannonië (zoo noemde men destijds dat groote landschap, waarin Hongarije en een gedeelte van Slavonië, Creatie enz. gelegen was) overbleef, vormde naderhand met de Awaron (een volk uit Azië, van de H. afstammende, hetwelk naderhand naar Europa kwam) en do inboorlingen de Ilongaarsche natie. De H. waren een ruw, wreedaardig, maar dapper volk, van wier groote legertogten het opmerking verdient, dat daardoor do groote en algemoene Europcsche volksverhuizing der IV11» eeuw het eerst en inzonderheid werd tot stand gebragt.

HUNNIUS (JEgidius), geboren nabij Wittemberg den 21,quot;!quot; December 1550, word, nadat hij zijne studiën te Tubingen had geëindigd, tot hoogleeraar der godgeleerdheid te Marburg benoemd, van waar hij later in gelijke betrekking naar Wittemberg vertrok, waar hij den 4d'!1' April 1603 overleed. Weinigen onder de godgeleerden van zijnen tijd hebben zoo vele werken in het licht gezonden; do moeste zijn van eenen polomisehen aard on verdedigen het Lutheranismns niet alleen togen Rome's kerkleer, maar ook tegen het Calvinismus met eene heftigheid, die vooral doorstraalt in een der bekendste van zijne schriften; Calvinus judaizems (Wittenberg 1593). Al die strijdschriften kunnen gerust aan de vergetelheid worden prijs gegeven en zijn slechts belangrijk voor de kennis der kerkelijke geschillen van dien tijd; zijn Thesaurus Evangelicus (Wittenberg 1606) en Thesaurus Apos-tolicus (aid. 1607) behelzen eene verklaring van het N. V. en verdienen ook daarom de aandacht, dewijl des schrijvers vriend J. II. Feustking, die ze heeft uitgegeven, er ook aanteekeningen van andere godgeleerden heeft bijgevoegd. H.' schriften hebben veel tocgebragt om de klove tusschcn de Lutherschen en Hervormden te verwijden.

HUNSE. Riviertje in het noorden der Nederlanden. Het ontstaat in de provincie Drenthe, op do hoogte van Westdorp, uit het Eldorsveld en draagt eerst den naam van Ommerschansche vaart in de provincie Groningen , waar het is afgeleid en onder den naam Schuitendiep naar de stad Groningen loopt, waar do II, zich mot de Aa vereenigt en onder den naam van Reitdiep benoorden het Ruigezand in de Lauwerzee valt. Naar dit riviertje had zijnen naam Hunsingo, een der drie hoofdkwartieren, waarin de provincie Groningen, of Stad on Lande, tijdens het bestaan dor Nederlandsche republiek was verdeeld. Het grensde ten noorden aan do Wadden, teu oosten aan Fivelgo, ten zuiden aan Drenthe en ten westen aan het Westerkwartier en do Wadden. Dit gedeelte van Groningen bevat 52 dorpen en bijna 30,000 inwoners.

HUNTER (William), voornaam verloskundige, geboren den 238icn jvigj i7]8 te Kilbridge in het graafschap Lanark, wijdde zich aanvankelijk aan do studie der godgeleerdheid op do academie van Glasgow, later evenwel legde hij zich op de geneeskunde toe, en wol drie jaar lang in huis en onder leiding van W. Gullen te Hamilton. In 1740 bogaf hij zich naar Edimburg en studeerde een jaar lang onder Monro, later ging hij naar Londen en word daar door Jacob Douglas begunstigd, door wiens invloed hij tot tweeden chirurg aan het St. George-hospi-taal word benoemd, en met wiens zoon hij in 1747 eene woton-schappolijke reis naar Frankrijk en Holland dood. In 1746 werd hij lid van het London college of surgeons. Ook hield hij sedert 1743 voorlezingen over ontleedkunde. Later hield hij zich vooral bezig met ontleedkunde en verloskunde, en werd directeur van de verloskundige inrigting te Londen. Zijn aangenaam, met de ruwe manieren van .Smellie sterk afstekend voorkomen, deed hem algemoonen bijval, ook bij do hoogste standen verwerven. In 1750 kreeg hy van de academie te Glasgow don doctorstitel en word in 1755 in do London society of physicians opgenomen, waarvan hij na den dood van Fothorgill president werd. Nadat hij de koningin van Engeland bij eene baring gelukkig bad bijgestaan , verkreeg hij den titel van buitengewoon koninklijke lijfarts. In 1767 word H. tot lid dor Royal society of mod. scienc. benoemd en verkreeg in 1768 bij do oprigting dor koninklijke academie van beeldende kunsten, aan welke hij als ontleedkundige diensten bewees, den titel van koniukiyken professor. Zijn


-ocr page 802-

HUN—HUI?.

380

aanzienlijk door hem verworven vermogen, besteedde H. gedeeltelijk tot den opbonw van een lokaal voor een eigen ontleed-knndig theatrum en voor zijne groote verzamelingen ontleedkundige praeparaten, boeken, mineraliën en munten, welke volgens zijn testament, eerst 30 jaar na zijnen dood (30 Maart 1783) onder toezigt van zijnen neef Matth. Baillie in Londen bleven en later eigendom der academie te Glasgow werden.

II. sehreef verscheidene belangrijke onleedkundige en heelkundige verhandelingen in de Phüosoph. transactions, de Transact, of the mcd. society of Lond. en in zijne Medical commentaries (Londen 1762, 4HJ. Zijn belangrijkst werk is: Anatomy of the human gravid uterus (Londen 1775 , fol.), waarin op 34 uitstekende platen van natuurlijke grootte, met Latijnschen en Engel-schen tekst de zwangere uterus op eene in sommige opzigten toen geheel nieuwe, maar vooral naauwkeurige en duidelijke wijze wordt beschreven. v. P.

HUNTER (John), een voornaam ontleed- en heelkundige, jonger broeder van William H., werd den 14den February 1728 te Long Calderwood, een dorp in Schotland, geboren, waar zijn vader eene kleine pachthoeve bewoonde. Hij was de jongste van tien kinderen en verloor zijnen vader vroegtijdig, zoodat zijne opvoeding bijkans geheel werd verwaarloosd. Op den ouderdom van zeventien jaren, kwam hij bij zijnen schoonbroeder, eenen timmerman en schrijnwerker, om tot die beide handwerken te worden opgeleid. Hij bleef aldaar bijkans drie jaren en kon tot op dien tijd ter naauwernood lezen en schrijven. Toen John vernam dat zijn broeder William te Londen als lector in de anatomie en chirurgie zulk eenen opgang maakte, verzocht hij dezen, hem tot het toebereiden der ontleedkundige praeparaten te

willen bezigen. Dit verzoek werd door William ingewilligd, en in 1748, twintig jaar oud, begon John voor het eerst, zich ernstig op studiën toe te leggen. Reeds in 1756 werd hij tot chirurgijn aan het 8t. George-hospitaal benoemd. In 1760 trad hij in dienst als stafchirurgijn en woonde den krijgstogt naar Belle-ï.sle en Portugal bij, alwaar hij gelegenheid vond rijke waarne-mingen op te doen voor zijn werk over de schietwonden. Na zijne terugkomst zettede hij zijne studiën met onafgebroken ijver voort en werd tot buitengewoon chirurgijn des konings en inspecteur-generaal der hospitalen benoemd, nadat hij in 1767 reeds lid van het Royal college of surgeons was geworden, en verkreeg eene uitgebreide praktijk, benevens groeten toeloop op zijne anatomische voorlezingen. Hij stichtte, even als zijn broeder, een museum, hetgeen rijk was aan ontleedkundige, vooral zootomische en pathologische praeparaten, en hetgeen, na H.'s dood door de regering werd aangekocht en aan het college of surgeons ten gebruike bij voorlezingen werd afgestaan. II. had in 1773 eene ongesteldheid aan het hart gevoeld. Hij bad eene hevige spanning op de borst en bleef drie kwartier achtereen zonder pols en koud , schoon volkomen bij zijne kennis. Later werd hij schijnbaar beter, doch in 1785 werden de aanvallen menig-vuldiger en zag hij zich genoodzaakt Londen te verlaten. In de volgende jaren verzwakte hij allengskens, en de minste driftver-voering, waaraan hij ongelukkig zeer onderhevig was, veroorzaakte bij hem groote spanning op de borst. In October 1793 geraakte hij met een' zijner ambtgenooten m het hospitaal in he-vigen twist, en verliet de zaal, ten einde zijne gramschap te betoomen; doch naauwelijks eene nabijzijnde kamer bereikt hebbende, viel hij dood in de armen van Dr. Robertson, een' der geneesheeren van het hospitaal.

Zijne voornaamste werken zijn: Natural history of the human teeth, explaining their structure, use, formation, growth and diseases , Londen 1771, 4°, 2d0 edit, met een supplement, Londen 1778, 4quot;. — On the venereal disease, Louden 1786, 4°. — Obser-vations on the diseases of the army in Jamaica and on the best means of preserving the health of Europeans, Louden 1788, 8°.— On the nature of lite hfuod, inflammation and gunshot wounds, to wich is prefixed a short account of the autors life, by his brother. Published by Ever. Home, II vol., Lond. 1794, 4°.

Het werk over de tanden is, ten minste met betrekking tot ontleedkunde en physiologic, het beste in zijne soort, ook met het oog op de ziekten der tanden en der tandkassen is het zeer leerrijk. In zijn werk over de venerische ziekten steunt J. H. geheel op zijne eigene ervaring, verdedigt ook het gebruik van bijtende bougies bij strictura urethrae, hetgeen hij als het doeltreffendste beschouwt. Het laatste werk bevat de gronden van den schrijver voor de betwistte vitaliteit van het bloed, en zijne belangrijke waarnemingen over de ontsteking der verschillende weefsels en organen, over de vorming der vleeschheuvel-tjes, dc ettering, lidteekenvorming en opslurping. v. P.

HUNTINGDON. Graafschap in Engeland, grenzende ten westen en noordwesten aan Northampton, ten zuiden aan Bedfort en ten oosten en noordoosten aan Cambridge. Het is groot 19 □ mijlen en bestaat in het noordelijke gedeelte uit moerassigen vruchtbaar gemaakten grond, waarin cenige mceren, van welke het Wittle-sey- en het Ramsey-meer de voornaamste zijn; in het midden uit vruchtbare akkers en tuingronden, en in het zuiden uit voor-treftclijke weiden. Landbouw en veeteelt maken dan ook het voornaamste middel van bestaan uit voor de 60,000 inwoners.

De gelijknamige hoofdstad ligt aan dc Ouse en is met eene brug over die rivier met Gódmanchester verbonden. Zij is niet groot, tellende slechts 4,000 inwoners, maar drijft eenen sterken binnenlandschen handel en is bekend als de geboorteplaats van Olivier Cromwell. Onder de overige plaatsen van dit graafschap verdient melding St. Ives, mede aan de Ouse, waar eene der voornaamste veemarkten van geheel Engeland gehouden wordt.

HUN VAD. Gespanschap in dat gedeelte van het tot Hongarije behoorende Zevenbergen, hetwelk het „land der Magyarenquot; genoemd wordt, van hetwelk H. het zuidoostelijkste gedeelte uitmaakt. Het is 77 □ mijlen groot en bestaat meest uit een bergachtig land, dat granen en in gunstige jaren ook eenen zeer goeden wijn voortbrengt. Het Maroschgebergte bevat goud, zilver en ijzer, en bij Hatzeg uitmuntende porcelcinaarde. Ook vindt men hier en daar voortreffelijke minerale bronnen. De inwoners, 120,000 in getal, vinden hun bestaan in wijnbouw, veeteelt en ijzersmederij. Dc gelijknamige hoofdplaats, ligt aan de zamenvloeijing der Crema en Zalasd, doch is klein en wordt door het vlek Dava overtroffen. Dit laatste heeft 4,000 inwoners en in de nabijheid de overblijfselen van een oud Romeinsch kasteel , dat door keizer Trajanus zou gebouwd zijn. Op zeer vele plaatsen in H. worden Romeinsche oudheden gevonden.

HURE. Aldus noemt men in de wapenkunde den kop van het wilde zwijn, welke gewoonlijk arraché en in eene liggende stelling voorkomt, doch ook wel, voornamelijk in Schotsche wapenschilden regtop staande, le bout oir vers le chef voorgesteld wordt. Le boutoir is de gebruikelijke term voor den snuit, terwijl de slagtanden défenses genoemd worden; eigenaardig is de term 1/. défendue d'or, d'argcnt om de kleur der slagtanden uit te drukken. Tot voorbeeld moge dienen het wapen der familie van der Marek: d'or a lafascede gueules, a trois hures de sable défendues d'argent, posdes lt;2. et \,

Rietstap zegt in zijn Handboek der Wapenkunde dat de kop van den dolfijn ook II. genoemd wordt.

1IURONEN zijn vrije Indianen, in Noord-America, een voor-


-ocr page 803-

HUE—HUT.

381

maals talrijke volkstam, die tot do noordelijke Irokezen en met dezen tot de groote afdeeling der Algonkin Lenape behoort en welks ware naam Wyandots is, terwijl het woord Huron hot eerst door de Franschen in Canada werd gebezigd. Zij werden omstreeks 1650 door de vijf Natiën, bij wlen zij Quatoghee genoemd werden, uit hunne woonsteden aan het meer Huron verdreven ; doch wonen tegenwoordig ten zuidwesten van het meer Erie in Mohakerlnnd, in tamelijk wel bebouwde huizen. Zij waren do rijksten onder de Noord-Amoricaansche Indianen. (Vergelijk hiermede Irokezen).

HURONMEER (Het) is een der vijf groote meeren van Noord-America. Het is ten noorden begrensd door Opper-Canada; ten oosten door hetzelfde land en de St.-Joris-baai; ten zuiden strekt hot zich in eene punt uit, welke in de rivier St. Clair verloopt, waardoor het meer met het kleine meer St. Clair en het groote moer Erie in verbinding staat; ton westen is het begrensd door Michigan, eenen der Vereenigde Staten. Ten noordwesten staat het door St. Mary's-kanaal met het Bovenmeer in verbinding en ten westen is het door eene vrij breedo straat met het meer Michigan vereenigd. Men treft er verscheidene eilanden in aan, waaronder de vier Manitulin-cilanden de voornaamsten zijn. Het H. ligt tussehen 64° en 66° westerlengte van Ferro en tusschen 43° en 4GL noorderbreedte.

HUSS (Johannes), een der voornaamste hervormers vóór de hervorming, werd den 6deI1 Julij 1373 te Hussinocz in lloheme geboren. Na op de hoogeschool te Praag te hebben gestudeerd, deed hij als magister openbare voorlezingen en werd in 1402 prediker bij de Bethlehem-kerk te Traag, waar hij door zijne prediken in de landtaal grooten toeloop verwierf. Do schriften van Wiklef, die hij destijds leerde kennen, oefenden op zijne denkwijze eenen grooten invloed uit, zoodat hij zich tegen vele misbruiken in do kerk verzette, hetgeen hem de vervolging der geestelijkheid berokkende, vooral toen hij zich, in vereeniging met zijnen vriend Hieronymus van Praag tegen den aflaathandel verzette. Jn 1413 door den pauselijken banvloek getroffen, beriep hij zich op eene algemeene kerkvergadering, en toen deze te Constants was zamen gekomen, ging hij derwaarts, maar werd er, in weerwil van het keizerlijke vrijgeleide, op zijnen 4üst0B verjaardag, don f)dcn Julij 1415 tot den brandstapel veroordeeld en deze straf terstond aan hem voltrokken. Zijne schriften ademen een verlicht christendom, ver verheven boven de bekrompenheid en bijgeloovigheid, die in zijnen tijd nog algemeen waren in de kerk. Hoogst zeldzaam is de eerste uitgave van sommige zijner werken door O. Brunnsfeld bezorgd (Neurenberg 1524); vollediger die onder den titel: Joh. JJussi et Hieromjmi Prarjensis historia et monumenla (Neurenberg 1558. herdr. aki. 1715). 'sMans Epislulae zijn met eene levensbeschrijving en voorrede uitgegeven door Luther (Wittemberg 1538). Of hij de schrijver zij van eenen Commentarius in Apoealypsin ante centum wmos eclitus (Wittemberg 1528), door velen aan hem toegeschreven, is niet zeker.

Zie voorts, behalve de reeds aangehaalde Historia el monumenla en do levensbeschrijving door Luther: Martinius, Hussius el Lutherus (Praag 1018, hordr. Wittemberg 1717); Walpurger, Hussus redicivus (Gera 1023); Rechenberg, De Joanne J Ins so martjjro (Leipzig 1671); Seyfred, De Johanne Jhtsso (Jena 16!I8, herdr. 1711, 1729, 1743); Zitte, Lebensbeschreibung des Magisters Joh. JJuss (Praag 1789—1795, 2 dln.); Zürn, Joh. JJuss auf dein Concil zu Kostnitz (Lcipz. 1836); Bayerle, Joh. lluss und das Concil zu Kostnitz (Duaseldorp 1842); Wendt, Oeschichte von JJuss und die JJussiten (Maagdeburg 1845) en het geschrift van Lüders over IL, in het Ned. vert. (Amsterdam 1857).

HUSSITEN. Aldus noemden zich de aanhangers van Huss (zie het vorige art.), die den marteldood van dozen op eene geduchte wijze aan priesters en monniken wreekten in den zoogenoemden Hussitenoorlog, die in het jaar 1419 ontstond, toen de paus zijnen legaat Johannes Dominico naar Boheme zond, ten einde de afvalligen met geweld in den schoot der kerk terug to brongen. Kerken en kloosters werden in kolen gelegd, priesters en monniken vermoord. De H. intussehen verdeelden zich in twee partijen, do Calixtijnen '), die zachter waren, en de meer gestrenge

Taboriton, aldus genoemd naar hunne vesting Tabor. De aanvoerder der laatsten was de bekende Johannes Ziska, die het keizorlijko leger in 1420 tot den aftogt dwong. Do Calixtijnen wenschten in hot belang der rust van het vaderland de kroon van Boheme aan oenen buitenlandschen vorst op te dragen, doch daar geen hunner haar aanvaardde en ook Ziska zijne toetreding tot dezen maatregel weigerde, ontbrandde do strijd tusschen de beide partijen op nieuw, doch zij vereenigden zich, waar hot den oorlog tegen de keizerlijken gold, na Ziska's dood onderdo Procopiussen. Eerst in 1433 troffen de keizerlijken, die voorden paus streden, een vergelijk met do Calixtijnen, dat in de geschiedenis onder den naam van het Prager Compactaat bekend is. Beidon te zamen versloegen de Taboriton in den slag bij Böhmischbrot, den 308quot;!n Mei 1434; doch de burgerkrijg eindigde niet voor het jaar 1485, toen keizer Wladislaus op den landdag te Kuttenberg oenen godsdienstvrede tot stand bragt. De Taboriton bloven later voortleven in de Boheemsche of Moravische broeders.

Zie voorts: Cochlacus, J listor ia Ilussitarum (Maintz 1549), met welk hoogst zeldzaam, maar ook hoogst partijdig werk men vergelijke: Theobald, Ilussitenkrkg (Wittemberg 1009, meermalen, ook vermeerderd, herdr.); l'Enfant, J/tsloire de la guerre des JJussites (Amsterdam 1731, 2 dln.), met een Supplément van Beausobre (Lausanne en Geneve 1740); Langerman, Polcmogra-phiet Uussitica (Glossen 1067); Vanelas (waarschijnlijk), Uistoire de l'hdrésie de Wiklef, avec selle des guerres de J3ohème (Lyon 1082); Ziska, dux Bohemorum Evangelicorum (Leiden 1085); Ge-schichte der JJussiten (Leipzig 1783); Schubert, Oeschichle des Uussitenkriegs (Neustadt 1825).

HUSUM, eene stad en zeehaven in het hertogdom Sleeswijk aan den mond van do Eider, beeft 4,000 inwoners, die behalve van handel en vischvangst, ook van rcederij en veefokkerij hun bestaan hebben. In den omstreek worden vele oesters gevangen. De naam der stad komt het eerst voor in oorkonden van 1272, toon het nog slechts mot Milstcd een dorp uitmaakte; in 1582 werd het slot gebouwd en in 1008 verkreeg 11. stedelijke rogton. Do beruchte dweepster Antoinette Bourignon woonde aldaar van 1071 tot 1674; toon word zij de stad uitgezet en hare boekdrukkerij vernield. In 1097 en 1099, gelijk mede in de laatstvorloo-pene jaren had de stad veel van den oorlog tusschen Duitschors cn Denen te lijden.

HUTCHESON (Francis) of HUTCHINSON, de stichter der school van do zoogenaamde Schotscho zedekundige wijsgoeren, werd geboren in het noorden van Ierland den 8quot;lcl1 Augustus 1694; hij studeerde te Glasgow, en ging daarop weder naar Ierland terug. In 1720 werd hij hoogleeraar te Glasgow en stierf aldaar in 1747. Hij vestigde do zedelijkheid op het zedelijk gevoel dat eene onbaatzuchtige welwillendheid vordert, en ontwikkelde deze leer in zijn Si/stem of moral phi/osophg, dat door professor Leech-man te Glasgow volgens zijn nagelaten handschrift werd uitgegeven. (2 dln. Lond. 1755, 4°). Vroeger had H. reeds zijne gevoelens in zijne Treatise on the passions doen kennen (Lond. 1728). Zijne onderzoekingen in de aesthetiek Enquiry into the original of uur ideas of beauty and virtue (Lond. 1720) waren niet zonder verdiensten. Hij schreef in sierlijk Latijn conipendien van do metaphysiek en moraal. Eene verzameling zijner werken verscheen te Glasgow (5 dln. 1772, 12»). Zijn stijl is eenvoudig, duidelijk on klaar, dat met vele wijsgeeren het geval niet is.

HUTCHINSON (John), geboren in het jaar 1674, was een tijd lang in dienst van den hertog van Somerset, die hem, ter bevrediging van zijn verlangen om zich alleen aan de studio te wijden, eenen post wist te bezorgen, welke hem de gehcole beschikking over zijnen tijd liet. Hij overleed den 28quot;lcu Augustus 1757. Het kenmerkende zijner rigting is, dat hij de II. Schrift houdt voor onfeilbaren gids, niet alleen in zaken van godsdienst, maar ook van alle wetenschappen. Het eerst paste hij dit denkbeeld toe op een in 1724 uitgegeven werk: Mozes principia, waarin hij, ton einde de bijbolsche oorkonde aangaande dc schepping letterlijk te kunnen opvatten, de door Newton ontdekte zwaartekracht bestreed. Zijno begrippen zijn het uitvoerigst ontwikkeld in 'Jhoughts concerning religion (Edinbttrg 1743), ook opgenomen in zijne U-'oi-is (Edinburg 1749—1705, 13 dln.).

HUTTEN (Ulkicii von), afkomstig uit een ridderlijk geslacht , werd den 2i)91cquot; of 22quot;llt;!1' April 1488 geboren op het


-ocr page 804-

HUT—HUW.

382

voorvaderlijk stamslot Steckolberg in het keurvorstendom Hessen. Na zijne opleiding genoten te hebben in de beroemde kloosterschool van het daar nabij gelegen Eulda, ontvlood hij uit tegenzin tegen den geestelijken stand naar Erfurt, waar hij, gelijk mede te Keulen en te Frankfort aan den Oder zijne studiën voortzette en in letterarbeid zijn bestaan vond. Vervolgens begaf hij zich naar Pavia, ten einde er de regtsgelecrdheid te beoefenen; doch het innemen dier stad door de in dienst des keizers staande Zwitsers noodzaakte hem de wijk te nemen naar Bologna, waar hij door gebrek genoodzaakt werd voor eenigön tijd in krijgsdienst te treden. Na zijne terugkomst in Duitschland maakte hij zich vooral bekend door de kracht, waarmede hij voor Reuchlin in de bres sprong, die de ongebonden zeden der geestelijken ten toon stelde en de misbruiken in de kerk nadrukkelijk bestreed. Van nu af sloot hij zich aan de letterkundigen, die verlichte begrippen voorstonden; zijne vrienden werden Erasmus, Camera-rius, Melanchthon, de reeds genoemde Reuchlin en anderen; hij werd in 1517 te Augsburg als dichter plegtig gelauwerd en door den keizer met den ridderslag versierd, doch de geestelijken vervolgden hem te heviger, naarmate hij meer hunne zedeloosheid, die hij in Italië vooral van zoo nabij gezien had, in het licht stelde. Na het geschrift van Laurentius Valla Dc. falso credila el ementita donatione Constantini in een klooster te hebben gevonden en uitgegeven, trad hij in 1518 in dienst van den aartsbisschop van Maints, die hem voor zijne zaken herhaaldelijk naar Parijs zond, en wien hij vergezelde op den rijksdag te Augsburg, waar Luther liet bekende gesprek met Cajetanus had en v. H. met klemmende welsprekendheid de rijksvorsten opriep ten strijde tegen de Turken. Eenigen tijd later vestigde hij zich op zijn voorouderlijk stamslot, waar hij eene boekdrukkerij op-rigtte, door welke hij zijne schriften verspreidde. Ook sloot hij zich openlijk aan Luther, maar werd zoodanig vervolgd, dat hij van plaats tot plaats moest wijken en op een eilandje bij Zurich, den 31Btcn Augustus 1523, overleed. Hij was een der schranderste, vernuftigste en invloedrijkste bevorderaars der kerkhervorming, die door talrijke werken, vooral door de met zijnen vriend Cro-tus Rubianus uitgegeven Epislolae obscurorum virurum, naamloos uitgegeven en welker schrijver lang onbekend bleef, aan het monnikenwezen onherstelbare slagen heeft toegebragt. Zijne werken, deels in proza, deels in poëzij, zijn verzameld uitgegeven door Münch (Berlijn 1821 —1827, 0 dln.). Zie over v. H.: Burck, Ulrich von Hutten (Dresden en Leipzig 1846); Mohnike, Hutlens Jugendleben (Greifswalde 1810); Panzer, Ulrich von Hutten in litera-rischer Uinsicht (Neurenburg 1768); Wagenseil, Ulrich von llntien ge schildert (Neurenburg 1823).

HUTTENTUT {My o gr urn sativum) is dc naam van een oliezaad, dat ook kar mil (Noordbraband), vlasdodder, of ook wel verkeerdelijk deder genoemd wordt. Het is van het echte Deder {Myagium macrocarpon) door de behaarde steng, regtstandige bloem- en vruchtstcelen, kleiner vruchten en zaden te onderkennen. In Neer lands Plantenschaf of Landhuishoudkundige Flora vindt men (bl. 23—24) beide soorten, in vergelijking tot elkander, beschreven en afgebeeld. Het deder komt als onkruid onder het vlas voor, van hetwelk het de waarde als •slag-lijnzaad (dat is tot het daaruit slaan van olie), als zijnde zelf een oliebevattend zaad, niet vermindert. De H. daarentegen wordt opzettelijk aangekweekt, en wordt in het voorjaar uitgezaaid op zandige, welbemeste gronden, vooral in Overijssel en Noordbraband, waar zij in ongeveer 4 maanden tijds tot rijpheid komt. Het zaad is klein, oranje-kleurig, en levert eene goede olie, even als raapolie te gebruiken. Ook de na het slaan der olie overblijvende, zoogenaamde dederkoeken zijn even als raapkoeken te gebruiken.

H. en Deder behooren beide in het stelsel van Linnaeus tot de l8tc orde der 15d0 klasse {Tetradynamia silictdosa), en tot de, zoo vele oliezaden bevattende, uitgebreide, natuurlijke afdeeling der Kruisbloemigen (Cruciferae).

Eenige kruidkundigen hebben H. en Deder van het geslacht Myagrum afgescheiden en tot een ander plantengeslacht, Camelina, gebragt. Van daar de Fransche benaming Cameline, in sommige oorden van ons vaderland in het woord Karmil verbasterd.

HUWELIJK is de voortdurende en uitsluitende vereeniging van twee personen van verschillende kunne tot levensgemeenschap en geslachtsverbinding. Deze bepaling van het H., hoewel in strijd met de wetgeving van verschillende volken, moet als de eenige rationele beschouwd worden, terwijl alle afwijking het H. onvolkomen maakt. Zoo is het H. in landen waar de polygamie heerscht onvolkomen. Veel is er gestreden of de geslachtsverbinding tot het wezen des huwelijks behoorde en door velen is dit ontkennend beantwoord. Zeer ten onregte. Het H. toch bestaat alleen tot regeling der geslachtsverbinding. De redelijke mensch toch verlangt bij de voldoening zijner geslachtsdrift geene willekeur even als de redelooze dieren. Hij wordt niet alleen door physisehe prikkels maar ook door zedelijke gedreven. Van daar dat hij aan die geslachtsvereeniging tevens een hooger doel voegt, onderlinge levensgemeenschap. En uit die levensgemeenschap ontstaat dc familie in hare zedelijke beteekenis. Maar dit belet niet dat naast dit hooger doel ook de physieke vestiging der familie staat. Eene zuiver geestelijke vereeniging of zoogenaamde Platonische liefde is in strijd met het wezen des huwelijks, is eene verwarring van het H. met de vriendschap. Van waar anders het vereischte van verschillende kunne, van waar het verbod van H. binnen zekere graden van bloedverwantschap?

Wanneer het H. eene vereeniging wordt genoemd,

vatte men dit geenszins op in den zin van levenslange. De onontbindbaarheid toch van het H. is geen vereischte, zoo als in het art. Echtscheiding reeds is aangetoond.

De Nederlandsche wetgeving beschouwt het H. alleen in zijne burgerlijke betrekkingen. Zij erkent daardoor dat er nog andere betrekkingen kunnen bestaan. Dit zijn voornamelijk de kerkelijke. Vóór de scheiding van Kerk en Staat werden de burgerlijke en kerkelijke beschouwing des H.s vermengd, en meestal volgde de wetgever de voorschriften der Kerk. In de catholieke landen, waar niet zoo als in Frankrijk en enkele andere, de scheiding van Kerk en Staat volbragt is, wordt het H. nog door de wet als een sacrament of kerkelijke instelling beschouwd en dien ten gevolge zijn de bepalingen van het canonieke regt ook door den staat te eerbiedigen. Ons regt daarentegen heeft met het kerkelijk regt gebroken. Eene godsdienstige bevestiging is niet langer noodig en mag zelfs de burgerlijke niet voorafgaan.

Het Nederlandsche huwclijksregt is vervat in het eerste boek van het burgerlijk wetboek, van den vijfden tot den twaalfden titel. Tot het wezen des huwelijks is de vrije toestemming noodzakelijk. Verdere vereischten zijn : het bezit van een bepaalden leeftijd (18 jaren voor den man , 16 voor de vrouw), toestemming der ouders of voogden. Het H. is verboden tusschen personen, die aan elkander in de opgaande of nedergaande linie verbonden zijn en in de zijdlinie tusschen broeders en zusters. Van het verbod van H. tusschen schoonbroeders en schoonzusters of tusschen een persoon en den broeder of de zuster van ouders of grootouders kan door den koning dispensatie worden verleend. Het H. moet worden gesloten voor de burgerlijke overheid en behoorlijk in de registers van den burgerlijken stand ingeschreven. Een niet ingeschreven huwelijk wordt door de wet niet erkend. Door het huwelijk ontstaat de familie, dat is die vereeniging van personen die door gemecne afstamming verbonden zijn. De wettelijke gevolgen van den familieband bepalen zich evenwel tot het huisgezin, dat is het echtpaar en de onmondige kinderen. Van dit huisgezin is de man het hoofd. De vrouw en kinderen zijn hem gehoorzaamheid schuldig. Zij volgen zijne woonplaats, die volgens de wet steeds in het verblijf des mans is. De man heeft ook van regtswege het beheer over de goederen zoowel van de vrouw als van de kinderen, en deze kunnen alleen met zijnen bijstand#in regten optreden. Maar daarentegen is ook de man gehouden de vrouw en de kinderen te beschermen en in zijne woning te ontvangen; en misbruik van zijne magt of wangedrag en slecht beheer kunnen aanleiding geven, dat hetzij zijn beheer over het vermogen beperkt, hetzij zijne magt wordt gebroken door scheiding van het H. van tafel en bed of van goederen.

HUWELIJKS VOORWAARDEN noemt men de overeenkomst tusschen toekomstige echtgenooten gesloten, omtrent de regten, welke zij gedurende of ook bij ontbinding des huwelijks op elkanders goederen of inkomsten zullen hebben. Bestaan er geene H. V. dan bestaat er van regtswege gemeenschap van goederen. H. V. zijn dus eene beperking der gemeenschap. Evenmin als bij dc gemeenschap kan gedurende het huwelijk in de H. V. eenige verandering worden gemaakt. Over dit onderwerp handelt de 8Hle titel van het eerste boek des Burgerlijken Wetboeks.


-ocr page 805-

MISSTELLINGEN.

Biz. 24 kol. 2 reg. 6 v. o. bij to voegen: Vergelijk II. van Hall, Observaliones de Zingiberaceis, Loyd. 1858 4quot; met platen. Blz. 46 kol. 1 rcg. !) v. o. staal: Doesburg Zees .'Duisburg „ 54 „ 2 „ 5v.o. „ Roth „ Both

„ 56 „ 1 „ 28 v. b. „ domme „ oude

„ 85 is op zijne plaats uitgevallen het volgende artikel:

GLAZUURSEL DEK TANDEN. Wij moeten dadelijk opmerken, dat men aan geene overeenkomst in scheikundige za-menstelling met email moet denken; en dat dus do naam email der tanden in scheikundigen zin onjuist is. De landen zijn niet verglaasd, doch mot een hard, doorschijnend laagje bedekt, dat in zamenstelling van iedere glassoort afwijkt, doch daarmede op het oog, wat hardheid aangaat, veel overeenkomst heeft. Dit G. (substantia vitrei) bekleedt dat gedeelte dor tanden, dat met het voedsel in aanraking komt. Het laagje is ovenwol het dikst op de kroon der tanden, neemt naar onderen in dikte af, en eindigt daar, waar zij in de kaak treden. Men kan het go-makkelijk van do tanden afzonderen, door deze aan oeno temperatuur van 120° bloot te stellen (Berzelius). Hot email bevat namelijk eene kleine hoeveelheid water, dat bij deze temperatuur ontwijkt, waardoor het loslaat van het tandbeen, het hoofdbestanddeel der tanden. Op die wijze afgezonderd, doet het zich voor als een hard, wit, ondoorschijnend ligchaam; wat de phy-sische eigenschappen betreft, verdient hot derhalve in allo op-zigten den naam van email.

De zamenstelling van het G. schijnt voor ieder dier eene andere te zijn. Komen in het email der tanden in het algemeen dezelfde onverbrandbare bestanddoelen voor als in de beenderen; het verschil in scheikundige zamenstelling bepaalt zich slechts tot de verhouding in gewigt, waarin zij bij verschillende dieren wordt aangetrollcn.

Doch zelfs bij ieder dier is het zeer do vraag of de zamenstelling van het email altijd dezelfde is. Op verschillenden leeftijd van den mensch b. v. is het waarschijnlijk, dat ook het email in zamenstelling verandert, wanneer wij letton op de verschillende scheikundige zamenstelling der tanden (voor hot email heeft men dit nog niet afzonderlijk nagegaan). liet email bevat nagenoeg geene verbrandbare bestanddeelon; doch bestaat hoofdzakelijk uit onverbrandbare. De voornaamste dezer bestanddoelen zijn: phosphorzure kalk, koolzure kalk, phosphorzure magnesia en kleine hoeveelheden fluoorcalcium. Wij laten hier eene scheikundige onderzoeking volgen van het email van menschentan-den (Berzelius).

Phosphorzure kalk en fluoorcalcium. . . . 88,5

Koolzure kalk............8,0

Phosphorzure magnesia......... 1,5

Water (en verbrandbare bestanddeelon). . . 2,0

100,0

Belangrijk is voorzeker de aanwezigheid van fluoorcalcium (vloeispaath) in do tanden, zoowel van menschen als dieren. Dit ligchaam wordt insgelijks in de beenderen in uiterst kleine hoeveelheden aangetroffen; doch in liet email der tanden maakt het een wezenlijk bestanddeel uit, Berzelius vond in het email van menschentandcn 3,2 pCt. fluoorcalcium. Volgens Lehmann schrijft men met regt de hardheid en den glans van het email aan de aanwezigheid van dit ligchaam toe.

„ 94 kol. 1 rcg. 14v. b.s(aalt;:Galdzalag lees: Galdrahig

94

99

1

99

16v.o. „

ontstaan

„ voortspruitende

112

99

2

99

iv.b. „

een

„ eene

9?

112

99

2

99

20v. b. „

zaïnengestelde

„ zamengestelden

59

113

99

1

99

16v.o. „

ten Kate

„ ten Hoot

tl

118

99

2

99

23v.o. „

hare

„ zijne

V)

118

99

2

99

18v.o. „

Jaeg.

„ Jacq.

120

99

2

99

19v.b. ,,

den tribus

„ de tribus

99

124

99

2

laatste regel,

bij te voegen

Hecren, Tib. en

C. Gracchus, in het Nederl. vertaald door Steenbergen van Goor, Leeuwarden 1821.

Blz. 130 kol. 1 reg. 7 v. o, staat: moeijelijk in zuurstof, faw; moeije-lijk — in zuurstof

Blz. 130 kol. 2 reg. 13v.O.staat;, lees:.

99 130 „

2

99

1 1 V. O.

99

B

„ R

99 ^3 „

1

99

41 v.b.

99

volmaakter

„ onvolmaakter

99 137 „

1

99

9 v. b.

99

IJooge

„ Hooghc

99 139 „

1

99

22 v. b.

99

's GRAVEZANDE lees: 's GRA

VESANDE.

Blz. 140 kol. 1

99

21 v.b.

99

Aizy

„ Airy

99 1®2 ,,

2

99

15 v. o.

99

pulchevrima

„ pulcherrima

99 184 „

2

99

20 v.b.

99

Asterodeae

„ Asteroideae

99 185 „

1

99

33 v. o.

99

Haniae

„ Hafniao

„ 192 is op zijne plaats uitgevallen het volgende artikel: HAARKIES. In de natuur komt eene verbinding voor van Nikkel en Zwavel, die dezen naam draagt van wege de (naald-) fijne haarvormige krystallen, waarin het wordt aangetroffen. In vroegeren tijd door Klaproth als gevolg van den metaalglans, dien het bezit, voor gedegen nikkel verklaard, werd het latei-door Arfvedson tot zijne ware scheikundige zamenstelling terng-gebragt. Hot bezit veelal eene eenigzins gele kleur, wanneer namelijk de krystallen aan de oppervlakte niet gedeeltelijk verweerd zijn. Het wordt in de natuur nimmer in zuiveren staat aangetroffen, doch verontreinigd met gzer, koper cn andere ligchamen. Door zamensmelting van nikkel met zwavel, kan het kunstmatig worden verkregen.

Blz. 211 is op zijne plaats uitgevallen het volgende artikel:

HAL01DE ZOUTEN. In vroegeren tijd was men van racc-ning, dat ieder zont was zamengesteld uit een zuur en eene basis. Eater bleek het, dat er ook verbindingen bestaan, die zich volkomen als zouten voordoen, zonder dat zij uit een zuur en eene basis zijn zamengesteld, doch alleen uit twee elementen. Zoo bestaat b. v. keukenzout uit een metaal Natrium en Chloor. Ter onderscheiding der gewone zouten gaf daarom Berzelius aan deze reeks van verbindingen den naam van H. Z. of zouten der Halogeinen. Halogeincn of zoutvormers worden die ligchamen genoemd, welke enkelvoudig of zamengesteld met metalen verbindingen vormen, die met zouten groote overeenkomst hebben.


-ocr page 806-

M I 8 STEL

384

LIN GEN.

Men spreekt van enkolvondige zoutvormers, waartoe chloor, bromium on iortium behooren, on van zamcngestelden, waartoe b. v. het cyan moet gerekend worden; de laatste spelen de rol van enkelvoudige ligchamen. Evenmin als men in staat is van zouten eene volledige definitie te geven, kan men dit doen van H. Z. Do scheikunde kan evenwel dergelijke benamingen nog niet missen; zij brengen de gelijksoortige verbindingen bij elkander, en dienen in dat opzigt ter klassifieatie eener menigte ligchamen.

Blz. 213 kol. 2 reg. 38 v.b. staat; wier lees: wiens

„ 215 is op zijne plaats uitgevallen hot volgende artikel:

HAMERSLAG. Wanneer het ijzer te midden van het kolenvuur wordt gloeijend gemaakt, dan wordt er aan do oppervlakte door den sterken luchtstroom van den blaasbalg, een laagje metaal geoxydeerd. Wordt het ijzer daarna op het aanbeeld mot den hamer geslagen, zoo springt dit laagje oxyde er af, en verkrijgt men hot bekende ijzbrhamerslag.

De zamenstelling van dit laagje oxyde is van verschillende omstandigheden zoor afhankelijk. Er bestaat daarenboven verschil, wat de zamenstelling betreft , in hot binnenste en buitenste gedeelte; het eerste bevat namelijk moer zuurstof dan het laatste; bijkans altijd schijnt het te bestaan uit eeno verbinding (of oen mengsel,) van ijzeroxydo en ijzeroxydulo. liet ijzerhamerslag komt voor in kleine schilfertjes, maar ook poedervormig; bij verhoogde temperatuur vormt het oene meer poreuso massa. Op gelijke wijze als bij het ijzer, wordt er ook onder gelijke omstandigheden bij het koper oen koperhamerslag gevormd, dat bestaat uit oene verbinding (of mengsel) van ko-peroxyde en koperoxydule.

Blz. 232 kol. 1 reg. 11 v.o. staal; eenigen ook zoo lees; zoo ook eenigen

253

1

55

9 v. o. j

gewapende

ii

ongewapende

255

2

55

10 v.b.

üngrentum

15

Ungucntum

256

2

55

26 v.b. ,

daardoor

51

daar men door

259

15

1

55

31 v.b. ,

Bryoniea

11

Bryoniae

269

IJ

2

55

25 v.o. ,

Valtairiamnn

11

Voltarianum

277

15

1

51

17 v.b. ,

Bat. Mag.

11

Bot. Mag.

303

15

2

51

23 v. o. ,

1795

11

1765

Feilen als Maffeï voor Maffoi en dergolijkon zie de toegenegen lozer over hot hoofd.


-ocr page 807-

quot; ■•■■■■■ ' ■ - ■■ ^

I

I

I

I

I

I

.

1 '■ ' \

I

. '■v r ■■ ; ... ■

,

I

.

.

r

- ■ - \ ; • ' ' ' ' ' ■ '

.

.

~ ' ' ' ■ ' gt;

.

■' V . ■■ ■ ■ , ; , lt;

;•: ■ ' ■

■■■ ■■■-■ • ■ •

I

1

'.1

V-(3^

■ V ■ ' .,v^ , - ■ ' , ■ ■ ■■■■ ■ /■ \ ■■ ■. : , • - .

,

.. ■ - ' ■ ■ . _ ■ ■ ■ : • ' ' . ___

-

-ocr page 808-

;.v^ .

.

C ■-: . ';.■ • ,■ ■

. '

-

4

v

,

.

' ■ ' • • ' ./ • ' . h.v'

-■

• ■ ■ . - ■ ■ • , / - ,, , ., ■ - ■ , (lt; .; . . . ■ ■

.

.

-

'

^ : ; ■ ■• • •• ■ V

^ - ^ V ; . ', r , 'r..-

, 'i ;: ;■ T-,-

!.

.• ■-■•quot; i

-

1 ■' ■

_

-ocr page 809-